You are on page 1of 1

8/ Нij wilde een beetje boter. 9/ Ja, zij had altijd grote plannen. Maar ze lukten nooit.

10/Jij
werkte daar niet erg hard, hé?
11 het verhaal van moeder, moeders verhaal, moeder d'r verhaal; het kantoor van meneer
Boon, meneer Boons kantoor, meneer Boon z'n kantoor; de gedichten van Anna Achmatova,
Anna Achmatova's gedichten, Anna Achmatova d'r gedichten; de kussens van mevrouw Van
Rijn, mevrouw Van Rijns kussens, mevrouw Van Rijn d'r kussens; de duinen en stranden van
Nederland, Nederlands duinen en stranden; de plannen van jouw ouders; de ogen van Roosje,
Roosjes ogen, Roosje d'r ogen; de jongen van oma, oma's jongen, oma d'r jongen; de witte
papegaai van Hans, Hans' witte papegaai, Hans z'n witte papegaai; de koekjes van Olja, Olja's
koekjes, Olja d'r koekjes; de runderen van boer Bakker, boer Bakkers runderen, boer Bakker
z'n runderen; de dame van Jacob, Jacobs dame, Jacob z'n dame.
12 1/zich. 2/je. З/- . 4/zich, -. 5/zich, -. 6/ons. 7/jе, -.
13 1/-. 2/een. 3/ееn. 4/een. 5/- . 6/- . 7/een.
14 1/het eten. 2/gebruiken het ontbijt. 3/het middageten. 4/etеn jullie warm. 5/lunchen. 6/het
diner. 7/dineren.
15 1/praat. 2/praat, zegt. З/spreekt. 4/gezegd. 5/spreek. 6/zeg. zeg.
16 1/kan, weet. 2/weet. 3/gekend. 4/Ken, Kun. 5/weet. 6/kent. 7/ken, ken/weet, kun, kennen.

ЗАДАНИЯ
I. eens EEN meisje; in EEN grote stad; DE stad; НЕТ meisje; van DE universiteiten;
kende DE geschiedenis; met EEN collega, EEN Spanjaard, in НЕТ Latijn; Nee, EEN dom; 's
EEN eitje; wat EEN geluk; had EEN hele.
II. 1/lachte. 2/ziedde. 3/Нad. 4/huurden. 5/Voelde. 6/was. 7/legde. 8/Maakte. 9/Bakte.
10/herinnerde. 11/praatte. 12/waren. 13/Wachtten. 14/Noemden. 15/antwoordde. 16/Geloofde.
17/reisden. 18/wilden.
IV. 1/De kalveren lopen. 2/onze kantoren. 3/Italiaanse gedichten zijn. 4/die lekkere
koekjes. 5/Komen die Amerikaanse dames. 6/zijn lieve kinderen. 7/staan treinen, de stations.
8/Die jongetjes hebben leuke plannen. 9/waren die eieren. 10/grote runderen.
V. vaders zinnen; moeders lieve jongen; Ruslands zeeën; mevrouw Den Hollanders
papegaaien; Ubbo's runderen; Jannies poes; Griekenlands witte stranden; oma De Goedes
verrukkelijke koekjes.
VI, 1/ons hem. 2/je je. З/u zich. 4/voel me. 5/je daar, 6/zich u. 7/ze zich; zij zich. 8/herinnerde
zich. 9/voelen zich.
VII. 1/Wat een. 2/Wat een. 3/Wat. 4/Wat een. 5/Wat. 6/Wat. 7/Wat. 8/Wat een. 9/Wat.
10/Wat.
IX. 1/`Hebt u geen zin om naar Rotterdam te gaan?' `Nee, ik ben van plan een
strandwandeling te maken.' 2/Wat is het nog ver naar Tineke! 3/Wie heeft de telefoon
gemaakt? Een van de broers van Hans? 4/Dе zoons van meneer en mevrouw Van der Zee
hebben altijd hard gewerkt. 5/Het was prachtig weer, het waaide niet en in de zon was het
zelfs warm. 6/Overdag slaap ik, maar 's nachts heb ik geen zin om te slapen. 7/Is er nog kaas?
Leg hem maar hier. En leg de worst maar terug op tafel. 8/Onno's vrouw was vroeger een
tamelijk bekende dame, weet je nog? 9/U ontbijt graag laat, hé? 10/Vandaag wil hij vroeg
naar huis, dat wil zeggen al om half vier, want hij voelt zich slecht. 11/Onze kinderen slapen
helaas altijd weinig.

17

You might also like