9/Zij zullen volgens mij van de andere kant van het eiland vertrekken.
10/Helaas zal zij mijn
adres nooit vinden. 24. 1/Eindelijk hebben we het land kunnen verlaten. 2/Wie heeft hun willen leren lezen? 3/Ze zijn helaas niet gaan zitten. 4/Ik heb maar zelden naar het zuiden hoeven reizen. 5/Wie heeft het zich nog kunnen herinneren? б/Hij heeft het u natuurlijk willen laten doen. 7/Hebben jullie er lang over moeten nadenken? 8/Неb je met hen mee kunnen gaan naar de Ardennen? 9/Hij heeft mij de hond laten vasthouden. 10/Wat heeft hij daar eigenlijk mee willen zeggen? 25. 1/Eindelijk zouden we het land hebben kunnen verlaten. 2/Wie zou hun hebben willen leren lezen? 3/Ze zouden helaas niet zijn gaan zitten. 4/Ik zou maar zelden naar het zuiden hebben hoeven reizen. 5/Wie zou het zich nog hebben kunnen herinneren? б/Hij zou het u natuurlijk hebben willen laten doen. 7/Zouden jullie er lang over hebben moeten nadenken? 8/Zou je met hen mee hebben kunnen gaan naar de A.? 9/Hij zou mij de hond hebben laten vasthouden. 10/Wat zou hij daar eigenlijk mee hebben willen zeggen? 28. 1/Nee, ik heb hem gisteren al kunnen ontmoeten. 2/Nee, ik heb hem er gisteren al langs laten rennen. 3/Nee, ik heb hen gisteren al door de stad moeten leiden. 4/Nee, dat heb ik gisteren al moeten ontvangen. 5/Nee, ik heb haar ze gisteren al leren vangen. 6/Nee, ik heb haar gisteren al mogen laten vertrekken. 7/Nee, ik heb haar zich er gisteren al op kunnen laten voorbereiden. 30. 1/Ik zou dit niet mee hebben hoeven nemen. 2/Jij zou de kinderen gisteren op hebben kunnen halen. 3/Zij zouden hun dochter natuurlijk niet thuis hebben willen laten. 4/Zij zouden toen niet terug hebben mogen gaan. 5/Jullie zouden dit niet allemaal op hebben moeten eten. 6/Ik zou het paard niet stil hebben kunnen laten staan. 7/Ik zou nooit zo goed Beethoven hebben leren spelen. 8/Zij zou iemand anders de deur toch open hebben kunnen laten doen? 9/Jij zou de kinderen hebben moeten leren hun potlood goed vast te houden. 10/U zou mij hier niet over na hebben moeten laten denken. 33. Неправильно: 3, 5, 8. 38. 1/grootouders / grootvader en grootmoeder / oma en opa. 2/schoonzoon, schoondochter. 3/nicht, neven. 4/nichtje, neefje. 5/tante, oom. 6zwager, zus. 7/schoonmoeder, schoonvader. 8kleinkinderen. 9/grootouders, schoonouders. 10/achterkleindochter, overgrootvader, overgrootmoeder. 11/familie. 12/gezin. 40. kamers, kamertje; wc's, wceetje; toiletten, toiletje; keukens, keukentje; gangen, gangetje; muren, muurtje; vloeren, vloertje; plafonds, plafonnetje; daken, dakje; meubeltjes; stoelen, stoeltje; bureaus, bureautje; schrijftafels, schrijftafeltje; aanrechten, aanrechtje; baden, badje; glazen, glaasje; bekers, bekertje; borden, bordje; messen, mesje; lepels, lepeltje; vorken, vorkje. 41. Zulk duur glas en zo'n duur glas. 42. 1/De muren, vloeren en plafonds van deze huizen zijn nog goed, maar de daken zijn slecht. 2/Deze stoelen zien er tamelijk/aardig oud uit. 3/Is er hier geen badkamer? En waar is het toilet dan? In de gang, achter de studeerkamer? 4/Waar heb je deze prachtige blauwe glaasjes vandaan? 5/De huiskamer is acht meter lang en zes meter breed. 6/Leg de vorken maar in de keukenkast en de lepels op de keukentafel. 7/Geef mij alstublieft een beker warme melk. 8/Zij heeft a1 haar meubels, behalve haar schrijftafel, verkocht. 9/(De) messen en borden vind je in de keuken. 10/Hoeveel slaapkamers heeft uw huis?