You are on page 1of 1

8/Er zal vast (en zeker) niets kunnen gebeuren voordat we hem leren kennen.

9/Zodra we dat
mochten, proefden we allemaal van de taart. 10/Het kind werd geboren terwijl de vader niet thuis
was. 11/Zij vraagt of je thuis kunt blijven tot het werk af is. 12/Ik herinner me niet waar hij toen
ging zitten.
13. 1/Ik zou niet in bed (zijn) gaan liggen, als ik me volkomen gezond zou voelen (hebben
gevoeld). 2/Als jij gelijk zou hebben (gehad), zou hij mij een brief sturen (hebben gestuurd).
3/Als zij jarig zou zijn (geweest), zou ik haar paardebloemen geven (hebben gegeven). Waarom
zouden die niet welkom zijn (geweest)? [Natuurlijk zouden zij ons blij maken (hebben
gemaakt), als zij ons de paarden zouden verhuren (hebben verhuurd) . Ze zouden zelf ook wat
geld verdienen (hebben verdiend).
14. 1/Als zij mij toen niet zou hebben aangekeken / aangekeken zou hebben / aan zou hebben
gekeken, zou ik haar niets hebben aangeboden / aangeboden hebben / aan hebben geboden. 2/Als
wij daar niets over zouden hebben afgesproken / afgesproken zouden hebben / af zouden hebben
gesproken, zouden we ons allerlei hebben moeten afvragen / af hebben moeten vragen.
15. 1/Anders zou hij niet hebben kunnen opstaan. 2/Ik zou mijn zoon eerder hebben kunnen leren
lopen. 3/Ze was niet meer rijk, maar ze zou zich nog steeds duur hebben willen kleden. 4/Hij
heeft gisteren pas kunnen opbellen. 5/U zou meer hebben moeten proberen te oefenen. 6/Ik zou
de dokter hebben geroepen als zij niet zelf in bed zou zijn gaan liggen.
17. de engel (-en), de bibliotheek (bibliotheken), de fles (-sen), de eeuw (-en), de dokter (-s), het
hotel (-s), de fabriek (-en), het schilderij (-en), het concert (-en), het medicijn (-en), de boot
(boten), het museum (musea), de hemel (-en), de brief (brieven), het plein (-en), het probleem
(problemen), de koopman (kooplui), de toerist (-en), de boerderij (-en), de foto (-'s), de mens (-
en), de grap (-pen), de kus (-sen), de stad (steden). De hoofdstad. Een fles melk.
18. het ding (dingetje), de tentoonstelling (tentoonstellinkje), de weg (weggetje/ wegje), de kaart
(kaartje), de tuin (tuintje), het feest (feestje). Feesje. Een kaartje voor. Onderweg.
19. De bank, de schuld, het/de soort. Dat soort mensen.
20. De ziekte (ziek), de verjaardag (jarig), de geest (geestelijk), de rust (rustig), de natuur
(natuurlijk), het licht (licht). Donker.
21. De pijn (hoofd-, buik-, keel-). Het land (ei-).
22. Het eind(e). Het begin. Aan het eind; in het begin.
23. De slagroom, het water, het geld, de koffie, het bloed, de melk, het nieuws, het werk, de
suiker, de boter. Met zijn neus in de boter vallen.
24. De liter, de kilo, de meter. De kilometer, de centimeter. Twee uur, jaar; twee minuten, dagen,
weken, maanden, eeuwen.
25. De groep, het paar, het aantal. Tegen de muur staan een paar fietsen.
26. De vraag; de woning, de inwoner; de zorg; het gebouw; de leraar; de komst; de geboorte; de
droom. Leven, logeren.
27. De vriendin. Russin, boerin, koningin.
28. de last (last hebben van), de indruk (onder de indruk zijn van, indruk maken op), de heren
(dames en heren), het bezoek (op bezoek gaan/komen), de vakantie (op/met vakantie gaan/zijn), het
stuk (een stuk beter), de plaats (in plaats van), het ogenblik (op het ogenblik), de boodschap
(boodschappen doen), de orde (in orde), de groet (de groeten doen aan/van, de groeten terug),
45

You might also like