You are on page 1of 1

hard, handig, machtig, echt, onnatuurlijk, onbekend, ongewoon, ongelukkig, geduldig, ongezellig,

nodig, uitstekend, nuttig, voorlopig, aardig, blij, volgend, eigen, rustig, zeker, moe, heel, eerlijk,
duidelijk. Klaar, moe. Gratis, eigen. Klaar is Kees; het druk hebben; nodig hebben. Klaar met,
bang voor, blij met, zeker van. Ik doe het (de) volgende keer; ik deed het de volgende keer.
Onbelangrijk, onvriendelijk, ongeduldig, onhandig, onmachtig, onnodig, onnuttig, onaardig,
onrustig, onzeker, oneerlijk, onduidelijk. De onzin. Niemand anders en nergens anders.
42. Zwart, wit, grijs, rood, geel, blauw, roze, oranje, paars, groen, bruin. Roze, oranje, paars.
Welke kleur heeft haar auto?
43. 1/We hebben de dokter bij de zieke laten komen. 2/Werkelozen gaan soms ook met vakantie.
З/Нij heeft iets lekkers voor bij het avondeten gekocht. 4/Нij heeft mij allerlei grappigs verteld.
Stiet boek is gewoon weg. 5/Is het werk af?
45. Goed, veel, weinig, graag. Best. Best goed; dat weet je best; zijn best doen; als de beste. Even
later, een jaar later, de laatste tijd, de laatste keer. Hard werken, hard lopen, hard regenen/waaien.
46. 1/Het plafond in mijn kamer is hoger dan in jouw kamer, maar in zijn kamer is het het hoogst.
2/`Hij is veel minder dom dan hij lijkt.' `Des te beter.' 3/`Нebt u liever wijn of wodka?' `Ik heb
natuurlijk het liefst melk.' 4/Нij ziet er steeds gekker uit. 5/Ное drukker het hier is, hoe vrolijker.
б/Нij is op z'n hoogst 80 en zij op z'n minst 100. 7/Volgens ons is deze wijn het best. 8/Hier is het
net zo / even fijn als bij jou. 9/Zijn de Rijn en de Maas even breed? 10/Hij is zo dom als een
koe. 11/Bent u niet te moe om te gaan wandelen? 12/Ik heb veel meer gegeten dan hij. 13/Ik ben
ziek genoeg om in bed te liggen. 14/Het schilderij is mooi genoeg om naar te kijken.
47. 10, 15, 19, 4, 17, 16, 7, 20, 6, 5, 12, 18, 1, 2, 3, 11, 14, 13, 9, 8.
48. 1/dat. 2/diе. 3/wiе. 4/dat. 5/die.
49. Iedereen is thuis; wij zijn allemaal thuis; alles is thuis; alle huizen; al onze huizen; alle tien
huizen; het hele huis; het hele huis; het halve huis; anderhalf huis; elk/ieder huis; allerlei huizen;
een of ander huis; een paar huizen; hoeveel huizen? Zulke huizen. Ik heb geen twee huizen.
`Wiens huis is dat?' `Niemands huis.'
50. `Heeft iemand ergens iets gezien?' `Nee, niemand, nergens, niets.'
52. Voor het eerst; ten eerste; de eerste de beste. Dat ene meisje; die ene keer.
52. 1/Vandaag is het vijftien juli, Jan is jarig. 2/Voor het eerst op één januari. 3/Теn eerste is hij
pas tien. 4/Нij is net/pas tien geworden. 5/De kamer is vier meter breed. 5/Ga ik in m'n eentje of
gaan we met z'n tweeën? 7/We waren maar met ons tienen. 8/Wel / Op z'n minst honderd kilo. 9/Еen
kilo of honderd. 10/Een glas water. 11/Hoeveel feministes zijn daar nog? Er zijn er nog maar twee
of drie.
53. Sinds. 1/voor, na. 2/volgens, met, behalve. 3/Zonder, per. 4/Oр, om, met, van, tot, voor/over.
5/tegen, om, voor/over. 6/Na, aan. 7/achter, boven, naast, achter. 8/door, door, langs. 9/uit, aan, van.
10/onder, naar. 11/in, onder/op. 12/binnen/over, over. 13/na/voor, voor/na.
56. Vis bij de rijst; bij zessen; bij iemand komen. Door, over. 1/`Waar kom je vandaan en waar
ga je heen/naartoe?' `Daarvandaan en daarheen/daarnaartoe.' 2/Waar ben je vanaf gevallen?
3/Behalve dat; zonder dat. 4/Een kaartje voor de film.
56. door, naar; Sinds, volgens, met; Behalve, voor, boven, per, onder; van; over; tegen, aan, van,
uit;
47

You might also like