You are on page 1of 12

Néerlandais

Table des Matières


Vocabulaire
1. A1- Initiation
Module 1: Vertrouwd geraken met de taa
Module 2: Vertrouwde woordenscha
Module 3: Beschrijvingen
Module 4: De maanden, dagen, seizoenen en het weer
Module 5: De landen en de nationaliteiten
Module 6: Mensen ontmoeten en groeten
Module 7: Beroepen en familie
Module 8: Vervoermiddelen en gebouwen
Module 9: Gewone voorwerpen
Module 10: Ik eet-drink graag/Ik eet-drink niet graag/ik eet-drink geen

2 . A 1 D é b ut a nt
Zich voorstellen
Personen beschrijven
Gebouwen, meubels beschrijven
Activiteiten beschrijven
Het werk
Voorkeur uitdrukken
Plannen maken
Naar de winkel en het restaurant gaan
Zich verplaatsen
Vertellen over het verleden

3 . A 1 + Fa ux D é b ut a n t
Zich voorstellen (2)
Personen beschrijven (2)
Een rondleiding geven (2)
Activiteiten beschrijven (2)
Praten over het werk (2)
Voorkeur uitdrukken (2)
Plannen maken (2)
Naar de winkel en het restaurant gaan (2)
Zich verplaatsen (2)
Vertellen over het verleden (2)

4 . A 2 I nt e r m é d i a i r e
Sociaal Verkeer
Mensen ontmoeten
Zichzelf voorstellen
Iemand beschrijven
Het alfabet
Beroepen
Karaktertrekken
Werk, vrije tijd, gezin en familie
Een gewone dag beschrijven
Over zijn vrije tijd spreken
Over zijn gezin en familie spreken
Zeggen hoe laat het is
Televisieprogramma's
Dagen en maanden
Bewegingen
De weg vragen en wijzen
Op vakantie gaan
Bewegen
Het weer
Vervoermiddelen
Goed gevoel
Zijn huis beschrijven
Zich goed verzorgen
Kopen
Voorzieningen
Lichaamsdelen
Kleuren
Zakelijke communicatie
Telefoneren
Over zijn baan spreken
Een bedrijf beschrijven
Cijfers
De namen van de landen van de EU en van de inwoners
Sleutelindustrieën

5 . B 1 S e ui l
Gezondheid en welzijn
Lichaamsdelen
Lichaamstaal
Eetgewoontes
Fit blijven
Vaak voorkomende klachten
Een bezoek aan de dokter
Huishoudelijke ongelukjes
Een ongeval op de weg
Eten en drinken
Maaltijden beschrijven - ontbijt en lunch
Maaltijden bespreken - het vieruurtje en het avondmaal
In het café
In het restaurant - de menukaart bespreken
In het restaurant - bestellen
In het restaurant - de rekening vragen
Een diner bij vrienden
Het huis - thuis
Verschillende soorten huizen
Verschillende soorten kamers
Gezinsleven - zich klaarmaken
Gezinsleven - samen het huishouden doen
Reizen en vervoermiddelen
Een uitstapje naar Londen - hoe zullen we gaan
Een uitstapje naar Londen - de metro nemen
Een reis naar New York - aan de incheckbalie
Een reis naar New York –in de luchthaven
Een reis naar New York - in het hotel
Een reis naar New York - geld wisselen
Winkelen
In de supermarkt
Een bezoekje aan grote warenhuizen
Kleren kopen

6 . B 2 Ava nc é
Politiek
Politici
Partijen en regeringen
Verkiezingen
De media
Geschreven pers
Gesproken pers
De rol van de pers
Het milieu
Enkele bronnen van vervuiling
Enkele gevolgen van de vervuiling
Enkele richtlijnen
Geweld en criminaliteit
Enkele vormen van misdaad
Enkele oorzaken van misdaad
Misdaad bestrijden
Misdaad en wet
Opschieten met mensen
Houdingen tegenover het werk
Houdingen tegenover het leven
Houdingen tegenover andere mensen
Werkomstandigheden
De arbeidsmarkt
De werkorganisatie

7 . C 1 A ut o no m e
Politiek
Politici
Partijen en regeringen
Verkiezingen
De media
Geschreven pers
Gesproken pers
De rol van de pers
Het milieu
Enkele bronnen en vormen van vervuiling
Enkele gevolgen van de vervuiling
Enkele milieurichtlijnen
Geweld en criminaliteit
Enkele vormen van misdaad
Enkele oorzaken van misdaad
Misdaad bestrijden
Misdaad en wet
Opschieten met mensen
Houdingen tegenover het werk
Houdingen tegenover het leven
Houdingen tegenover andere mensen
Werkomstandigheden
De arbeidsmarkt
De werkorganisatie
Grammaire
1 . PA RT I E 1
1. L'indicatif présent
1.1. Règle générale
1.2. Le cas de l'inversion
1.3. Les règles d'orthographe
1.4. Exceptions
2. L'indicatif imparfait
2.1. L'indicatif imparfait des verbes forts
2.2. L'indicatif imparfait des verbes faibles
3. Le passé composé
3.1. Les participes passés des verbes forts
3.2. Les participes passés des verbes faibles
3.3. Le choix de l'auxiliaire "zijn" ou "hebben"
3.3.1. Verbes qui demandent l'auxiliaire "hebben"
3.3.2. Les verbes qui demandent l'auxiliaire "zijn"
3.3.3. Les verbes qui s'emploient avec "hebben" et "zijn"
4. Le futur simple
5. Le conditionnel présent
6. L'impératif

2 . PA RT I E 2
1. Formes duratives
1.1. Idée de durée d'une action
1.2. Idée de continuation d'une action
2. L'infinitif
2.1. Infinitif: tableau récapitulatif
2.2. "om...te" + infinitif: expression de la finalité
2.3. "te" + infinitif
2.4. Infinitifs tantôt avec, tantôt sans "te"
2.5. Infinitif sans "te"
3. Le passif
4. Les verbes à particule séparable ou inséparable
5. Verbes composés et dérivés
5.1. Les verbes composés
5.2. Verbes dérivés
5.2.1. Verbes dérivés à l'aide d'un préfixe
5.2.2. Verbes causatifs
6. Les verbes impersonnels
7. Les verbes de modalité
7.1. "zullen" et "zouden"
7.2. "mogen", "willen" et "kunnen"
7.3. "moeten", "niet moeten" et "hoeven"
8. Les verbes pronominaux
8.1. Les verbes pronominaux réfléchis et réciproques
8.2. Verbes réfléchis en français, mais pas en néerlandais

3 . PA RT I E 3
1. Les adverbes pronominaux
1.1. Introduction
1.2. Les adverbes pronominaux personnels
1.3. Les adverbes pronominaux démonstratifs
1.4. Les adverbes pronominaux interrogatifs
1.5. Les adverbes pronominaux relatifs
2. Les démonstratifs
2.1. Les déterminants démonstratifs: "die/dat, dit/deze"
2.2. Les pronoms démonstratifs: "die/dat, dit/deze"
2.3. "Zo'n, zulk(e)"
2.4. "Dezelfde/hetzelfde"
2.5. "Zelf"
3. Les indéfinis
3.1. Les déterminants indéfinis
3.1.1. Dénotant une totalité
3.1.2. Autres
3.2. Les pronoms indéfinis
4. Les interrogatifs
4.1. Les pronoms interrogatifs
4.2. Les déterminants interrogatifs
4.3. Les adverbes interrogatifs
4.4. "Hoe" + adjectif/adverbe
5. Les numéraux
5.1. Les numéraux cardinaux
5.1.1. Formes
5.1.2. Emplois
5.1.3. Opérations mathématiques
5.2. Les numéraux ordinaux
5.3. L'heure
5.4. La date
6. Les possessifs
6.1. Les déterminants possessifs: Formes
6.2. Les déterminants possessifs: Particularités
6.2.1. 1ère et 2ème personne
6.2.2. 3ème personne du singulier
7. Les pronoms personnels
7.1. Formes sujets et formes compléments
7.2. Position des formes compléments d'objet
7.3. Formes accentuées
7.4. Formes atones et accentuées
7.5. La 2ème personne
7.6. "Er"
8. Les pronoms réfléchis et réciproques
8.1. Les pronoms réfléchis
8.2. Le pronom réciproque "elkaar"
9. Les relatifs

4 . PA RT I E 4
1. La phrase déclarative
1.1. Place des pronoms personnels compléments
1.2. Place des compléments et éléments SANS préposition
1.2.1. Phrase contenant un élément sans préposition
1.2.2. Phrase contenant plusieurs éléments sans préposition
1.3. Place des compléments AVEC préposition
1.3.1. Phrase contenant un nom COD et un nom COI
1.3.2. Phrase contenant plusieurs compléments prépositionnels
1.4. Eléments généralement rejetés à la fin de la proposition
1.5. Schéma récapitulatif de la phrase déclarative
1.6. Déplacement de certains éléments à la fin de la proposition
2. La phrase interrogative
2.1. La phrase interrogative commençant par un interrogatif sujet
2.2. Phrase interrog. commençant par un interrogatif non sujet
2.3. La phrase interrogative sans mot interrogatif
3. L'inversion
3.1. Les 3 cas d'inversion
3.2. Exceptions à la règle d'inversion
4. La phrase négative
4.1. Niet - Geen
4.2. Nog niet / Nog geen... ou la négation de "AL"
4.3. Niet meer / Geen meer ... ou la négation de "NOG"
5. La phrase contenant un adverbe pronominal
5.1. Rappel de la formation d'un adverbe pronominal
5.2. Construction des adv. pron. interrogatifs et démonstratifs
5.3. Construction de l'adverbe pronominal personnel
6. La proposition subordonnée
6.1. Comment reconnaître une subordonnée?
6.2. Comportement du groupe verbal dans la subordonnée
6.2.1. Place du verbe conjugué dans une subordonnée
6.2.2. "Zullen,moeten,kunnen,willen,mogen" dans une subordonnée
6.2.3. Place de "hebben, zijn, worden"
6.2.4. Le verbe séparable dans la subordonnée
6.2.5. Construction d'une principale si la subordonnée précède
6.3. Etude détaillée de quelques types de subordonnées
6.3.1. La subordonnée introduite par "DAT"
6.3.2. Les subordonnées de cause
6.3.3. La conditionnelle
6.3.4. La subordonnée temporelle
6.3.5. L'interrogation indirecte
6.3.6. La relative
6.3.7. La concessive

5 . PA RT I E 5
1. Le nom / le pluriel des noms.
1.1. Le pluriel en -s.
1.1.1. Le pluriel en 's.
1.2. Le pluriel en -en
1.2.1. Redoublement de la consonne finale
1.2.2. Pluriels irréguliers
1.2.3. Changement de consonne au pluriel.
1.2.4. Changement de voyelle au pluriel.
1.2.5. Pluriel des noms en -ee
1.3. Le pluriel en -eren.
1.4. Les noms d'origine latine en -um.
1.5. Noms ne se mettant pas au pluriel.
1.6. Noms ne s'employant qu'au singulier.
1.7. Noms ne s'employant qu'au pluriel.
1.8. Noms ayant deux formes au pluriel
2. Le nom / le diminutif.
2.1. Le diminutif en -je.
2.1.1. Noms changeant la voyelle à la forme diminutive.
2.2. Le diminutif en -tje
2.2.1. Noms en -a, -o, -u, -é
2.2.2. Diminutifs des noms en -y
2.3. Le diminutif en -etje
2.3.1. Cas particulier.
2.4. Le diminutif en -pje
2.4.1. Diminutifs de "bloem"
3. L'article
3.1. L'article indéfini ("een" ou "geen")
3.1.1. L'article indéfini "een"
3.1.2. L'article indéfini "geen"
3.2. L'article défini
3.2.1. La forme de l'article défini.
3.2.2. L'article défini "de"
3.2.3. L'article défini "het"
3.2.4. L'emploi de l'article défini.
4. L'adjectif qualificatif
4.1. L'adjectif attribut
4.2. L'adjectif épithète
4.2.1. L'adjectif avec -s.
4.3. Adjectifs invariables
5. L'adjectif / le comparatif
5.1. La formation du comparatif de supériorité.
5.1.1. Le comparatif en "-der(e)".
5.1.2. Comparatifs irréguliers
5.2. Le comparatif d'égalité
5.2.1. Construction du comparatif d'égalité
5.2.2. La forme négative du comparatif d'égalité.
6. L'adjectif / le superlatif
6.1. La formation du superlatif
6.1.1. Superlatifs irréguliers.
6.2. L'emploi de het + adjectif superlatif + st(e)
7. L'adverbe.
7.1. Invariabilité de l'adverbe
8. La formation des mots.
8.1. La formation des mots / les mots composés.
8.2. Les mots composés
8.2.1. Les verbes composés.
8.3. Les mots dérivés
8.3.1. Les mots dérivés avec préfixe.
8.3.2. Les mots dérivés avec suffixes
Langue des affaires
1. B1 SEUIL
Hoe te beginnen?
Hoe een product of dienst voor te stellen?
Hoeveel, hoe groot, hoe lang?
Hoe afspraken te maken?
Hoe af te ronden?

2 . B 2 AVA N C É
Een sollicitatiegesprek
Er moeten mensen afvloeien
Jan Bomans gaat met pensioen
Problemen met de boekhouding
Arbeidsduurverkorting of glijdende werktijden
Een defect artikel
Een nieuwe collega
Een studiedag organiseren
Een presentatie van de jaarcijfers
Wie gaat onze producten leveren?
Points de vue
Transportmoeilijkheden in de stad : een onoverbrugbaar probleem ?
Zou u liever in dienstverband werken of uw eigen baas zijn
Voor of tegen telewerken (thuiswerken)
Bent U voor of tegen het huwelijk ?
Winkelen op internet of per telefoon: voor of tegen? - Standpunten
Winkelen op internet of per telefoon: voor of tegen? - Debat
Moet het milieu voorrang krijgen op jobs? – Standpunten
Moet het milieu voorrang krijgen op jobs? - Debat
Moet de pensioenleeftijd verhoogd worden? - Standpunten
Moet de pensioenleeftijd verhoogd worden ? - debat

You might also like