You are on page 1of 88
NEDERLANDS VOOR ANDERSTALIGEN Els Mertens : Zo geschreven 1 Grammaticale struikelblokken + oefeningen UITGEVERIJ @ Pelckmans Voor wie kopiren will U vindt dit boek erg goed en wenst er kopieén van te maken. Bedenk dan eens: = dat dit boek de vrucht is van intense arbeid: auteur(@) en uitgever hebben er heel wat geld en energie in gestoken; = dat kopiéren zonder voorafgaande schriftelijke toestemming onwettig cen strafbaar is, Voor meer info: warw>pelckmans.be (© 2007, Vitgeverij Pelckmans Kapelsestraat 222, 2950 Kapellen Alle rechten voorbehouden. Niets uit deze uitgave mag worden ‘verveelvoudigd, opgeslagen in een geautomatiseerd gegevensbestand of openbaar gemaake, op welke wijze ook, zonder de uitdrukkelijke ‘voorafgaande en schriftelike toestemming van de ultgever. Informatie, over kopieerrechten en de wetgeving met betrekking tot de reproductie vvindt u op www.reprobel.be All rights reserved. No part of this book may be reproduced, stored or ‘made public by any means whatsoever, whether electronic or mechanical, ‘without prior permission in writing from the publisher. Omslagontwerp: Studio Uitgeverij Pelckmans Lay-out: Andrea Goossens, Ascender 1p/2007/0085/40 ISBN 978 90 289 44398 NURIA 9 a a 1 tl, a i a a a . a a Met Zo geschreven 1 willen we tegemoetkomen aan de vraag van cursisten en docenten. Zo geschreven 1 biedt extra materiaal op niveau 1.1 en niveau 1.2 om de vaak moeilijke structuren van het Nederlands in te oefenen. Voor de cursist Zo geschreven 1 is een zelfstudie-pakket. Dankzij de oplossingen achteraan in het boek kun, je thuis op je eigen tempo oefenen en jezelf corrigeren. Elk hoofdstuk begint met een grammatical kader met voorbeelden. Hierdoor kun je het boek ook als naslagwerk gebruiken. In het register zoek je op wat je wil oefenen. Je vindt er grammaticale termen, maar ook verwijswoorden (by. aan het, die, presens, artikel, lidwoord, de ...) Voor de docent Zo geschreven 1 sluit aan bij Zo gezegd 1.1 en Zo gezegd 1.2, maar je kan het ook los van die ‘methode Klassikaal gebruiken als aanvulling bij het lesmateriaal, De oefeningen staan van receptief naar productief in stijgende moeilijkheidsgraad. Elke cefening is een Klein ‘verhaaltje’. Geen losse zinnen dus, maar een zinvolle context. De foto ondersteunt de verhaallijn en stimuleert de cursist om na de correctie van de oefening los te komen van de geschreven tekst en het ‘verhaaltje’ mondeling en/of schriftelijk te reproduceren. Op die manier kan de cursist zich de grammatical structuren productief eigen maken. De auteur VooRWOORD g cee 11 Artikel 1.2 Substantief 1.21 Pluralis 1.2.2. Spelling van het pluralis 1.2.3. Diminutief 1.3 Adjectief 1.3.1 Met of zonder -e 1.3.2. Spelling van het adjectief + -e 1.3.3. Vergelijken 1.4 Werkwoord 1.4.1 Modale werkwoorden 14.2 Reflexieve werkwoorden 14.3 Scheidbare werkwoorden 1.5 Pronomen 1.5.1. Persoonlijk pronomen 15.2 a Possessief pronomen 1.5.2. b Prepositie van + pronomen 1.5.3. Demonstratief pronomen 1.54 Reflexief pronomen 1.5.5 Rélatief pronomen 1.6 Telwoord 1.6.1 Hoofdtelwoorden 1.6.2 _Rangtelwoorden onstructic 2.1 De gewone zin < inversie 2.2 Vraagzin iNHOUDSTAr ‘Marco wont in een appartement. Het appartement van Marco is op de tweede verdieping, In min Klas ziten veel studenten. De huizen in mijn straat hebben allemaal dezelfae zie Zo geschreven 2 Die blonde jongen heeft een mooie broek aan. Zijn ogen zijn blaww. ‘Anna heeft een grote witte hond, De rode trui vind ik:mooier dan de gele, maar de proene trui vind ik het mooist. ‘Mohammed wil Nederlands leren, #Hij kan het al een beetje spreken. Hi) moet elke week naar de les. In de Klas mag hij geen Arabisch spreken. Hi zal zijn best doen, Hij gaat elke dag een wur studeren, Mario scheert zich één keer per week. ‘Maria staat elke dag om zeven wur op. Wie ben jj? Tk ben Els. le dit jouw jas? fa, dat is mijn jas Is deze jas van jou? Ja, die jas is van mij. Is deze jas van jou? Nee, itis mijn jas. ts dat jouw Jas? Ja, die jas is van mij rie 14.2 se Zo geschreven 2 én keer om de vijfjaar geeft hij haar twintig Hij verjaart op de derde mei Maria gaat vandaag naar Brussel. Ze is daar nog nooit geweest, \Vandaag gaat Maria naar Brussel. Daaris ze nog nooit geweest. Gat Maria vandaag naar Brussel? ‘Waarom gaat ze met de trein? 14 4 16 18 20 20 23 24 26 26 28 31 32 ge 36 38 38 40 e e aa meena gesseapesas =m oe 2.3 Twee zinnen combineren 2.4 Bijzinconstructies na als, toen, dat, of; en in de relatieve bijzin Brod 3.1 Heden 3.11 Presens (OTT) 3.1.2 Aan het + infinitief 3.2 Verleden 3.21 Perfectum (VTT) 3.2.1.4 Regelmatig participium, 3.21.2 Onregelmatig participium 3.2.1.3 Wanneer gebruik je hebben en. wanneer gebruik je ziin? 3.22 Imperfectum (OVT) 3.3 Toekomst 3.3.1 Gaan + infinitief 3.3.2. Zullen + infinitief 3.3.3 Presens 3.4 Imperatief 3.5 Zou + infinitief 3.6 Passief 4_Negatie os Ge 61 Lijst onregelmatige werkwoorden ‘6.2 Grammaticale termen 6.3 Zin en zinsdelen as ‘Maria woont in Gent en ze leert Nederlands. Vorige ‘week is ze naar Brugge geweest, maar vandaag gaat ze naat Brussel. Ze gaat met de trein omdat ze geen auto heeft. Met de trein rijden is hee! leuk, want je staat nooit inde file 2ie Zo geschreven 2 Mijn broert studeert Nederlands, Larissa is Nederlands aan het studeren. Ze heeft ‘morgen examen, Ikheb 1 jaar Nederlands gestudeerd, cheb vanmorgen niet ontbeten. Tk’ben met de bus naar school gereden. Ik heb er ‘Nederlands gestudeerd. ‘Toen ik jong was, studeerde ik aan de universiteit in Brussel. Sahr gaat Nederlands studeren, zie ook 141 Hij zal zijn best doen, zie ook 141 ‘Morgen begint hij met de eersteles, ‘Studeer elke dag een half uur Nederlands! sie Zo geschreven 2 zie Zo geschreven 2 werk niet, Ina heeft ook geen werk. tie Zo geschreven 2 nsHOUD: 42 46 46 46 50 s4 54 54 56 58 60 62 62 63 64 65 68 73 75 76 79 80 FEL | | | Marco woont in een appartement. Het appartement van Marco is op de tweede verdieping. 1 Het gebruik van het artikel: een, de, het. Een artikel staat altijd bij een substantief. (zie 1.2) een dokter een boek een kat de dokter het boek de kat de dokters de boeken de katten 2 Wanneer gebruik je EEN? ‘Marco woont in een appartement. Hij heeft een auto. + Een = algemeen, niet specifiek. + Het artikel ‘een’ kan je gebruiken bij elk substantief in het singularis. 3 Wanner gebruik je DE en HET? Het appartement van Marco is op de tweede verdieping. De auto van Marco staat achter het huis. * De, het = specifiek. ‘+ De meerderheid van de substantieven zijn DE-woorden. + 4 DEofHET? ‘Voor het gebruik van ‘de’ of ‘het’ is er geen logica. MAAR: @ a De naam van een persoon is altijd een DE-woord, de man, de vrouw, de dokter, de lerares Let op! het kind, het meisje b_ Een diminutiefis altijd een HET-woord. het snoepje, het briefje ¢ Een woord in het pluralis is altijd een DE-woord. de studenten, de bocken, de kinderen ! Weet je het niet? Zoek het op in een woordenboek! a woorpscortEn | Artikel oe 5 Wanneer gebruik je geen artikel? a Bijnamen van personen, steden, landen, talen en maanden. ‘Marco woont in Antwerpen. Hij komt uit Frankrijk. Hij verjaart in jul. Hj spreekt Nederlands en Frans. t t 1 1 l, 1 ' 1 1 t b Bij substantieven die je niet kan tellen. Ik drink grag koffie met suiker. ¢ Bijeen beroep of functie. ik ben levares d_ Bij woorden (singularis en pluralis) als ze een meer algemene betekenis hebben. In Belgié moeten kinderen vanaf 6 jaar naar school. Brood koop je bij de baker. oppract: Lees de tekst en onderstreep de artikels en de substantieven. Dit is Marga. Ze is lerares. Ze heeft twee kinderen: een meisje en een jongen. Het meisje heet Margot en de jongen heet Eli. Marga spreekt Nederlands, Frans, Engels, Duits en een beetje Spaans. oppnacut 2 Lees de tekst en vul een, de, het of niets (/) in, Marga komt uit / Itali8. Ze is al 3 jaar in / Belgi8. Ze woont in cen dorp in een klein huis bij (1)... rivier. (2)... dorp is Klein en gezellig. [3]... huis is wit en [4]... rivier is heel mooi. Rene opprachT 3 Lees de tekst en vul een, de, het of niets (/) in. Voor en achter [5}... huis van Marga is [6] tuin, Naast (7)... huis staat (8)... klein houten 5 6 10 huisje. In [9]... houten huisje staan (10). 5 8 a tafel en (14)... stoelen om in [12]... tuin te zetten. 12 woorDsoorTEN | Artikel 2 Lees de tekst en vul een, de, het of niets (/) in. oC Dit is Nathalie. Ze komt uit Polen. Ze is az) poetsvrouw. Ze is geboren in»... Krakow. Ze is jarig in “ ie ©. mel. as 16 5__Lees de tekst en vul een, de, het of niets (/) in, Nathalie heeft {17}... zoon. [18]... zoon van Nathalie heet Vv Ivan. Hij is geboren in (2)... Belgié. Hij is 14 jaar en hij wil 18 graag [20]... dokter worden. 19 20 RACHT6 Lees de tekst en vul een, de, het of niets (/) in. Mijn grootmoeder heeft (24)... winkel in a . 24 Engeland. Het is {23}... bakkerij. Ze 2 25 verkoopt er (24. lekkere taartjes en (25)... 9, - cake en natuurlijk ook {26)... brood. Lees de tekst en vul een, de, het of niets (/) in. [27]... bakkerij van mijn grootmoeder is in 27 31 {28}... leuk stadje aan de zee, Saint-Yves,in 2g 32 Cornwall. [29]... man van mijn grootmoeder 4 S is (30)... bakker en mijn grootmoeder staat in (31)... winkel. Ze verkoopt [32]... beste 30 groententaartjes van [33]... stad! ovoracuT 8 Lees de tekst en vul een, de, het of niets (/) in. Dit is mijn vriend, Oleg, Hij komt uit [34]... Rusland. Hij spreekt 34 [85]... Russisch en een beetje Nederlands. Hij is [36\... ingenieur 35 zoals zijn vader. [37}... vader van mijn vriend het Ivan. Hij ‘wont in [38] ... Gent. Ivan en Oleg verjaren allebei in [29] ... a mei. 37 38 39 ooRDSOORTEN | Artikel Substantief Het gebruik van het substantief Als je personen, dingen, dieren of plaatsen een naam wil geven, gebruik je een substantief. by. namen voor ‘MENSEN DINGEN DIEREN PLAATSEN dokter boek kat stad Anna Nederlands Nestor Brussel Het substantief in het woordenboek las (v.;-sen) 1 groep van leerlingen van een zelfde leerjaar die gezamentij onderwijs ontvangen student (m.; en), student (v,;-s) 1 iemand die studeert Genus: mannelijk, vrouwelijk, onzijdig In veel woordenboeken vind je na een substantief de aanduiding (m,), (v.) of (0). een DE-woord een DE-woord een HET-woord (m) _ is de afkorting van mannelijk () is de afkorting van vrouwelijk (0) _ isde afkorting van onzijdig In het Van Dale NT2 Woordenboek staat het artikel DE of HET altijd véér het woord. Singularis In het woordenboek staan de substantieven altijd in het singularis. Pluralis In het woordenboek vind je achter elk substantief ook de uitgang van het pluralis. oppracur: _ Kijk naar het voorbeeld uit het woordenboek en beantwoord de vragen. bak (de-(en};-Ken) 4 soort Rist of doos zonder deksel, ‘waarin je ets kunt 2eten, leggen of opbergen 1 1 Wat is het genus van bak? : 2. Is bak een de-woord of een het-woord? 3, Wat is het pluralis van bak? 3 oppracut 2 _Kijk naar het voorbeeld uit het woordenboek en beantwoord de vragen. het huts (auizer) ean gabouw om in te wonen = de wo- ning ¢hij woont incon groot usin Gent 4. Is huis een de-woord of een het-woord? 5. Wat is het pluralis van huis? WOORDSOORTEN | Substantief BE : Pluralis In mijn klas zitten veel studenten. 1 Regelmatige substantieven: + -en, + -s en + ~'s. a De meeste substantiever het boek de stoel 'b_ Woorden op -el, -em, -en, -er, -e, -é, de tafel het meisje het café de jongen de bakker de winkelier de tafels de meisjes de cafés de jongens de bakkers de winkeliers ¢ Woorden op -consonant + lange klinker (a, i, 0, u, y): +~’s. de sofa de sofa’s de taxi de taxi’s de auto de auto's de menu de menu's de baby de baby’s 2 Onregelmatige substantieven. a destad de steden b_ Enkele substantieven krijgen -eren. het kind het ei het lied ‘wooRDsoorTEN | Substantief de kinderen deeieren de liederen L I 9 , L J I I I a e Lees de tekst en onderstreep de substantieven in het pluralis. é De huizen in mijn straat zijn allemaal identiek. De deuren en de ramen hebben dezelfde kleur en de garages en de tuinen zijn even groot. De mensen die er wonen zijn allemaal verschillend. Ze hebben allemaal kinderen en sommige mensen hebben huisdieren. Mijn buurvrouw heeft drie katten, twee honden en meer dan 50 vissen en vogels in haar tuin, Er rijden veel auto's in mijn strat. Er zijn veel straten in mijn dorp, maar in mijn straat wonen de leukste mensen! sta Lees de tekst en vul het pluralis van de opgegeven substantieven in. Ken je Mini-Europe? Datis een park 1 waar je Europa in het klein kan 2 bezoeken. Je wandelt er langs mini (plein) pleinen en overal rijden mini (auto) auto's, Je ziet er mini (mens) [1]... 4 lopen met mini (baby) (2)... in hun (arm) 5 (3). .Brrijden mini (fets)[4}..,mini (trein) (5)... en mini (taxi) (6)... In Mini-Europe stromen mini (rivier) [7]... 7 langs mini (gebouw) (8)... . 8 Lees de tekst en vul het pluralis van de opgegeven substantieven in. In de mini (kamen) [9]... staan mini (zetel) 9 13 = {10}... rond mini (tafel) (11)... en overal staan 10 “4 mini (kast) [22}....In de mini (kamer) 13). 44 fa liggen mini (tapijt) [14]... en hangen mini (amp) (1: 12 woorDsoorten | Substanti peepee eee eee ee OPDRACHT £ b Lange vocaal + Spellingsproblemen van het pluralis De huizen in mijn straat hebben allemaal dezelfde ramen. fov en sez de brief de brieven het huis de huizen Let op! de les de lessen de kous de kousen de kers de kersen de tas de tassen de fles de flessen de fotograaf de fotografen sn consonant: aa >a, €e > €,00 7 0, uu > UL de strat de straten de week de weken het oor de oren de muur de muren ¢ Korte vocaal: a/e/o/u+2consonanten. deklas de Klassen depen de pennen depot — de poten debus de bussen Letop! de dag de dagen het glas de glazen de weg de wegen Lees de brief en vul het pluralis van de opgegeven substantieven in. oppRacuT 2 Beste Saray 16 Tkheb vandaag wijn eerste les Arabisch v gehad. tk kam ad een paar (Letter) letters schwijven en tk kan ook al wat (woord) ed [16] lezen. th kam ovk al een paar korte 19 (ein) [17]... zeggen. De kdas ts groot en licht. 20 Er zijn grote (vam) [18]... ener Haan houten (bawk) {19}... en (etoet) [20] Lees de brief verder en vul het pluralis van de opgegeven substantieven in. We zijn met 23 (student) [21]... :acht a (man) [22]... en vifftien (vrouw) [23]... 49 Onze lerares spreekt viff (taal) [24]. Misschien kan ik je votgend jaar (brief) 73 [25}... tn het Arabisch schrijven! Maar 24 dan zakik woq veel movten studereta... 95 3 woorpsoorreN | Substantief | o Lees de tekst en vul het pluralis van de opgegeven substantieven in Op mijn school zitten meer dan 3000 (student) Er zijn veel (klas).. en natuurlijk ook veel (leerkracht) De (les) (29... zijn heel interessant. Vorige week hebben we (liedje).... geleerd die de (kind) (91)... in Belgié voor Sinterklaas zingen. Dat was echt heel leuk! Lees de tekst en vul het pluralis van de opgegeven substantieven in 26 2 28 29 30 31 OrDRACHT 5 oppracat 6 Lisa en Augustine gaan verhuizen. Ze zijn alles in (doos) (32)... aan het steken. Ze hebben al een doos gevuld met kleren: (broek) [33]..., (jas) (34)... en (trui) (35}.. zitten samen in én doos. (Jurk) [35]... (hema) (37)... en (kous) [38]... zitten in een andere doos. Nu zijn ze bezig met het servies. Augustine steekt alle (bord) (33)... en (Kopje) [40]... samen in een grote doos. Lisa helpt mee want ze hebben nog heel wat werk! Lees de tekst en vul het pluralis van de opgegeven substantieven in Anna en Leo zijn al twee (week) [41] ... in de keuken aan het werken. Anna heeft de (muur) [42)... rood _geschilderd en Leo heeft nieuwe (Kast) (43)... met glazen (deurtje) {44].... opgehangen. Anna heeft zelfs nieuwe (pot) (45)... (pan) [46]... en (glas) (47)... gekocht, Als de keuken helemaal klaar is, geven ze een feestje. Dan nodigén ze al hun (vriend) (48)... en (vriendin) [49]... uit. Anna’s broer, Carlo, vindt de nieuwe keuken super! Lees de tekst en vul het pluralis van de opgegeven substantieven in 32. 33 34 35, 36 In grote (stad) [50]... zijn dikwijls mooie (park) [51]... met heel oude (boom) [52]... . Er leven veel (vogel) [53]... en soms zie je er ook (konijn) (54... .In de Ardennen zijn er nog veel grote (bos) {55}... Dar kan je nog veel meer (dier) [56]... zien als je geluk hebt en heel stil bent. 50 SL 52 53 4 55, 56 WOORDSOORTEN tantief Adjectief Het gebruik van het adjectief: het adjectief geeft informatie over een persoon of een ding. bby. mooi, groot, dik, oud, klein, lei, lang, sterk, jong, hoog, rood, wit Met of zonder -e Die blonde jongen heeft een mooie broek aan. Zijn ogen zijn blauw. 1 _ het adjectief staat NA een vorm van het werkwoord zijn: nooit + -e. De jas is nieuw, Het water is koud. De jas en het hemd zijn nieuw. 2 het adjectief staat VOOR het substantief waarover het informatie geeft: eerst even nadenken! a_ het substantief = een DE-woord of pluralis: altijd + -e | (de jas, de koffe, de herden (pluratis)) | ~- rT a a ee ee ee een nieuwe jas zwarte koffie nieuwe hemden de nieuwe jas de zwarte koffie de nieuwe hemden nieuwe jassen zwarte koffies de nieuwe jassen de zwarte koffies b_ het substantief = een HET-woord: + -e, behalve na een of niets (/) (het hemd, het water) een nieuw hernd koud water het nieuwe hema het koude water Conclusie: een adjectief dat v66r een substantief staat, schrijf je bijna altijd + -e oppracut 1 Lees de tekst en onderstreep de adjectieven. Dit is mijn vriendin Anna, Ze komt uit Noorwegen. Het is heel koud in Noorwegen. De muts en de wanten van Anna zijn rood. Haar sjaal is lang en warm, Haar trui is gestreept. Het haar van Anna is bruin. Haar ogen zijn ook bruin. woorDsoorrEn | Adjectief EG aS os meme nm ewe pee] ‘Vul de tekst aan met het adjectief tussen haakjes i Onderstreep de persoonsvorm (het werkwoord ‘zij de juiste vorm. . Dit is Mark. Hij is de vriend van Anna. Hij komt ook uit Noorwegen. Zijn haar is (kort) +“ en (blond) . 2ijn gezicht is (smal) en zijn ogen zijn (blauw)... .De muts van Mark is .- (warm)... Zijn sjaalis | , (lang)... en (gestreept)... . Zijn trui is | (blauw)... en zijn handschoenen 2ijn ook {gestreept)... . Zijn broek is (7! (2wart)... en ‘8}... (lang) Onderstreep de juiste vorm van het adjectief: met of zonder ~ Controleer het artikel in het kader. het haar + de ogen + het gezicht » de muts « de sjaal » de trui » de handschoenen + de broek Dit is Mark. Hij is de vriend van Anna. Hij komt ook uit Noorwegen. Hij heeft kort/korte, blond/blonde haar en blauw/blauwe ogen. Hij heeft een {9} smal/ smalle gezicht. Mark draagt een {10} warm/warme muts, een [11] lang/lange, [12] gestreept/gestreepte sjaal, een (13] blauw/blauwe trui en [14] gestreept/ gestreepte handschoenen. Hij draagt een [15] zwart/awarte, [16] lang/lange broek. Onderstreep de juiste vorm van het adjectief: met of zonder -e. Gontroleer het artikel in het kader. hethaar + de ogen « het gezicht » de muts + de sjaal Dit zijn Maria en Benny. Maria heeft lang/lange haar en het haar van Benny is kort/korte. Benny heeft [17] blauw/blauwe ogen en de ogen van Maria zijn [18] bruin/bruine. Ze hebben allebei een [19] smal/smalle gezicht. Maria en Benny gaan wandelen in de sneeuw. Ze dragen een [20] warm/warme muts en een [21] dik/dikke sjaal. Onderstreep de juiste vorm van het adjectief: met of zonder -e. Gontroleer het artikel in het kader. de muts + de trui » hethemd + de broek De muts van Mark is [22] gestreept/gestreepte. Anna draagt een [23] gestreept/gestreepte trui, De trui van Mark is (24] blauw/blauwe. Onder zijn trui draagt Mark een [25] wit/witte hemd en een [26] zwart/zwarte broek. De broek van Anna is [27] wit/witte. wooRDsooRTEN | Adjectief Spelling van het adjectief +e Anna heeft een grote witte hond. Spelling: let op als je een adjectief + -e schrifft: 1 Hoor je een lange vocal (v) + vocaal én keer: vev. én consonant (¢) in het midden, dan schriff je de busgroot > grote geel > gele vey zwar + zware duur > dure 2 Hoor je een korte vocaal, dan schrijf je die altijd één keer. Na een korte vocaal schriff je altijd mini 2 cO andere vocaal: vecv. OPDRACHT r busknap + knappe snel > snelle vecv wit > witte vlug + viugge vol > volle ‘Vul de correcte vorm van het adjectief in: met of zonder -e. Controleer het artikel in het kader. Let op de spelling! oppRacuT 2 Mijn vader heeft gisteren een (groot) grote kast gekocht. Het is een (breed) bree kast met twee deuren. De [28] (breed)... deuren zijn heel [29] (waar)... . De kast heeft dre [30] (groot)... laden, Het is een (34} (lag)... , [32] (@waar)...kast. De kast is heel [33] dun)... de kast + delade « de deur 28 29 30 31 32 33 Vul de correcte vorm van het adjectief in: met of zonder -e. de pinguin + het dier « debek » de buik » de vieugel « de zwemmer Dit is Pingu. Het is een (gek) gekzke pinguin met een (dik) dike bek. Hij heeft [34] (wit) vieugels en ook zijn buik is[35] (wit).... De pinguin is een [36] (snel)... zwemmer, maar op het land is hij niet zo [37] (snel).. wooRDsooRTEN | Adjectief 24 35, 36 37 oemnenrnr@menpenese e BHReFRtenEnf Ht é se, B mee ee epee de riem de piip OPDRACHT 4 oppRACHT 5 Vul de correcte vorm van het adjectief in: met of zonder -e. Controleer het artikel in het kader. Let op de spelling! de broek » depijp » deriem de schoen Ivan gaat vanavond een pizza eten met 38 Tanja. Hij weet niet goed welke Kleren hij a moet kiezen, Hij heeft een (mooi) movie, (geel) gete broek met 38] (breed)... pijpen ou en een [39]... (bruin) riem. Hij heeft ookeen 41 [40] (gestreept)... broek met |4) (smal). 42 pijpen en een [42] (wart)... riem, Vul de correcte vorm van het adjectief in: met of zonder -e. Controleer het artikel in het kader. Let op de spelling! Ivan heeft een [43] (gel)... T-shirt en 43 49 een [44] (wit)..., een [45] (rood)... en een 44 eo {86} (groen)... hemd. Het [47] (wit)... hemden 4. st het [48] (geel)... T-shirt zijn [49] (vuil)... . Het [50] (rood) hema is [51} te (modern)... . Het 46 52 [52] (groen)... hemd is (53] (prachtig)... . 47 53 48 Vul de correcte vorm van het adjectief in: met of zonder -e. Controleer het artikel in het kader. Let op de spelling! de broek * de riem + hethemd + de schoenen + dedas « deman Ivan heeft beslist: hij kiest voor de (54) 54 56 (smal)... broek met de {55} (wart)... riem, ee oT het [56] (groen)... hed en de (57} (wit)... schoenen! Nu nog een (moo))...[58] das kiezen, Wat een [59] (knap)... man! 55 ee 58 de das woorDsoorTEn | Adjectief vy 3: Vergelijken a : De rode trui vind ik mooier dan de gele, maar de groene trui vind ik het mooist. | | 1 Regelmatige adjectieven adjectief = comparatief superlatief | oud even oud als ouder dan het oudst | de oudste student _ het oudste kind _ adjectieven op -r uur even duur als duurder dan het duurst zwaar even zwaarals | zwaarder dan de duurste auto proper even proper als _| properder dan het duurste huis : _ a | al 2 Onregelmatige adjectieven adjectief_ | = comparatief superlatief _| veel even veel als meer dan het mest de meeste studenten het meeste fruit —_| weinig even weinigals | minder dan het minst de minste koekjes : _ _ het minste werk grag [even graagals _|lieverdan het liefst goed even goed als beter dan het best de beste dokter _ - het beste recept oppracur: Lees de tekst en onderstreep de comparatieven en superlatieven. Irina is verhuisd. Haar nieuwe appartement is groter dan het vorige. De woonkamer is mooier en lichter dan in haar oude appartement en er zijn ook meer slaapkamers. De badkamer is veel moderner. De keuken is kleiner, maar dat vindt ze niet erg. Het toilet vindt ze het mooist. Het is er zo gezellig dat iedereen altijd langer blijft zitten dan nodig is. En dat zorgt wel eens voor problemen. E:R-"ET HET EeEwHeeHaEehUaerhUerlUrelhlUrelUelUhe woorpsooxren | Adjectief 18 | | aa eee pee ae (oud) [7] (graag) OPDRACHT 3 {groot) (groot) [8] (klein) [9] (oud) [10] (oud) [11] (jong) {12} Gong) [13] (veel) {14} (veel) Bekijk de foto’s. Lees de informatie en vergelijk de twee auto's. Gebruik het opgegeven adjectief. oldtimer bouwjaar: 1954 prijs: 38.000 euro max. personen: 6 verbruik: 12 liter sportauto De oldtimer is... de sportauto. > De oldtimer is ouder dan de sportauto. De sportauto is ... de oldtimer. De oldtimer is dus... de sportauto. De oldtimer is ... de sportauto. De sportauto is dus ... de oldtimer. De oldtimer verbruikt ... de sportauto, De sportauto is ... de oldtimer. Ik zie de oldtimer ... de sportauto. En jij? bouwjaar: 2006 prijs: 63.000 euro max. personen: 2 verbruik: 12 liter ane Bekijk de foto. Lees de informatie en vergelijk de drie personen. Gebruik het opgegeven adjectief. Margot is ... John. > Margot is groter can John. Maar Jonathan is > Maar Jonathan is het grootst. Margot is ... Jonathan. Margot is... jonahtan. Maar John is Margot is ... John. En Jonathan is .. Margot spreekt . Jonathan spreekt talen.. talen ... John. John en Jonathan. John: 1,62m, 71 jaar, spreekt 3 talen. 10 1 12 13, 14 Margot: 1,72m, 16 jaar, spreekt 4 talen. Jonathan: 1,85m, 14 jaar, spreekt 3 talen. ‘woornsoorren | Adjectief Werkwoord L I a ' - i ' t i Eo Modale werkwoorden Mohammed wil Nederlands leren. Hij kan het al een beetje spreken. Hij moet elke week naar de les. In de klas mag hij geen Arabisch spreken, Hij zal zijn best doen. Hij gaat elke dag een uur studeren. 1 _willen, moeten, kunnen, mogen, gaan, zullen + infi ___[witten —Tmoeten[icunnen [mogen [zullen [gaan oll wil moet__| kan mag zal ga wil/wilt | moet kan/kunt_| mag zal/zult | gaat wil/wilt | moet kan/kunt | mag zal/zult | gaat willen | moeten [kunnen | mogen _|zullen gaan willen [moeten [kunnen _|mogen |zullen | gaan willen[moeten [kunnen | mogen _|zullen | gaan noodzaak Maria krijgt bezoek. Ze moet boodschappen verplichting Als het licht rood is, moet je stoppen. Serres 4 kunnen + infinitief vaardigheid Mijn dochter kan zwemmen. mogelijkheid Je kan/kunt hier informatie vinden. Je kan/kunt op deze school geen Chines l 5 ‘mogen + infu toelating Het licht is groen, je mag verbod Je mag niet roken. woorpsoorTEN | Werkwoord rau ee ee I, SI anna 6 gaan + infinitief (zie ook 3.3.1) plan, intentie Juan gaat Nederlands leren Let op! gaan gebruik je maar één keer in een zin! belofte 1k zal morgen voor jou boodschappen oppRAcHT 1 Carla gaat volgende zaterdag naar de cinema gaan (cie ook 3.3.2) Lees de tekst en onderstreep de persoonsvorm (werkwoord 1) één keer en de infinitief (werkwoord 2) twee keer. |PDRACHT 2 Als je gezonde tanden wil hebben, moet je je tanden elke dag minimum 2maal poetsen. Je mag niet te veel suiker eten en je moet 2 maal per jaar op controle naar de tandarts gaan. Hij kan een gaatje in een slechte tand vullen maar soms moet hij een tand trekken. Je kan je tanden met een elektrische tandenborstel of met een gewone tandenborstel poetsen. Lees de quiz en duid het juiste werkwoord aan. ‘Quiz: hoe goed ken je Belgié en de Belgen? 1 In Belgié moeten/mogen kinderen van 3 jaar 2 naar de kleuterschool 3 [1] Im Belgié moeten/mogen kinderenvan 4 6 jaar naar school. 5 (2] In Belgié moeten/mogen volwassenen naar school. [3] Elke Belg ouder dan 18 moet/mag gaan stemmen als er verkiezingen zijn. 4 6) In Belgié moet/mag je rechts rijden. In Belgié moet/mag je trouwen als je achttien jaar bent. WwooRDsOORTEN | Werkwoord Kijk naar de foto's en schrijf op wat je allemaal kan doen en wat je niet mag doen in het park. 0, In ons dorp is een mooi park. In het park 6 kan je wandelen, maar je nuag er niet ; fietsen. Je [6]... gezellig op een bank zitten metje vrienden en de kinderen {7}... er 8 spelen. Sportieve mensen [8]... erjoggen.In het park (9)... je niet op het gras wandelen a en honden (10)... niet in het park komen. \V66r de ingang van het park {11}... je niet ct parkeren. ompaacur 4 Lees de tekst en vul het juiste werkwoord uit het kader in. _——_—_———— zal + wil « kan » moet + moet « mag Bericht op de voicemail van Erika: 2 Hallo Erika, ik heb werk gevonden en ik 13 moet maandag beginnen. Ik (12)... dus niet meer naar de tennisles gaan. Ik (13)... de aa leraar wel verwittigen. [14}... mijn zoontje 15 maandag naar jou komen na schooltijd? Ik [19}... het liever niet aan mijn moeder vragen want die (16)... maandag al voor de drie kinderen van mijn zieke zus zorgen. wooxpsoorten | Werkwoord Reflexieve werkwoorden Mario scheert zich één keer per week Reflexieve werkwoorden zijn werkwoorden met een reflexief pronomen (me, je, zich, ons, je, zich). Het reflexief pronomen staat achter de persoonsvorm (werkwoord 1). Bij inversie staat het reflexief pronomen achter het subject. zich wassen zich wassen singularis | _ zich aankleden + zich uitkleden [was __{me zich afdrogen jwWastkeeeeese| Je/aich zich scheren wast zich zich kammen zich goed/slecht voelen wij wassen ons jullie wassen je 2ij wassen zich OpDRACHT T Lees de tekst en onderstreep de persoonsvorm (werkwoord 1) en het reflexief pronomen (me, je, zich ...). Markeer het subject in de zinnen met een reflexief pronomen. Mia en Jan hebben 4 kinderen. Mia staat op om 6 uur. Ze kleedt zich aan en ze wast zich en daarna roept ze Jan. Jan roept de kinderen, De 2 oudste kinderen wassen zich samen en de 2 jongste kinderen wassen zich daarna. Ze kleden zich allemaal aan na het ontbijt. Wij hebben twee kinderen. Wij wassen ons véér het ontbijt en we ontbijten samen. Na het ontbijt kleden we ons aan. Wanner was jij je? Véér of na het ontbijt? Lees de tekst en vul aan met me, je, zich of ons. 's Morgens sta ik op om 7 uur. Eerst kleed ik me uit, dan was ik me en dan droog ik (i)... af. Dan ontbijt ik. En jij? Hoe laat sta jij op? Was jij (2)... eerst of ga je eerst ontbijten? Mijn mama staat om 6 wur op. Ze wast (3]... ersten dan wast mijn papa {4}... . Daarna scheert hij [5]... en komt ook ontbijten. Na het ontbijt kleden we (6)... aan. Kleden jullie [7]... ok aan na het ontbijt? Om 8 uur is iedereen klaar om te vertrekken. Nauewene woorpsoorren | Werkwoord Scheidbare werkwoorden Maria staat elke dag om zeven uur op. Een scheidbaar werkwoord bestaat uit twee delen: een werkwoord en (meestal) een prepositie (aan, af, binnen, in.. |. In het presens (OTT) staan deze twee delen los van elkaar. Het ‘werkwoorddeel’ staat naast het subject en het ‘prepositiedec!’ staat meestal achteraan. INFINITIE PRESENS (OTT) aandoen Tk doe mijn jas aan. aankomen De trein komt om 6 uur aan. afspreken Waar spreken we af: binnenkomen De lerares komt de klas binnen. inademen Tk adem diep i meegaan Ga je mee naar de cinema? ‘opendoen Papa doet de deur open. ‘oppassen Maria past goed op als er veel verkeer is. opstaan Johan staat elke dag om 7 ur op. oversteken Wij steken de straat over. uitademen Ik adem langzaam uit, uitdoen Ze doet haar jas uit. uitsteken Jan steekt zijn tong. Lees de tekst en onderstreep de scheidbare werkwoorden (2 delen: werkwoord en prepositie!). Let op: er staan negen scheidbare werkwoorden in de tekst en 2 zijn al onderstreept. Maria en Luisa wonen in Spanje. Maria woont in Madrid en Luisa woont in Barcelona. Elke maand spreken ze af. Vandaag zien ze elkaar in Barcelona. De tein van Maria komt om 10 uur aan. Om 8 uur staat Luisa op. Ze gaat naar de keuken en zet koffie. Ze doet de kast open. Ze neemt een beKer en gaat zitten. Daarna gaat ze naar boven en doet haar pyjama uit. Ze doet haar kleren aan en gaat naar het station. Er is veel verkeer. Luisa past goed op en steekt de straat voorzichtig over. Dan komt de trein aan, Daar is Maria al! Dit wordt een leuke dag! @ = == OPDRACHT 3 oppRacnt 4 Lees de tekst en vul het scheidbaar werkwoord in. Gebruik het presens (de OTT). Manuel voelt zich niet goed. Hij gaat naar de dokter, De dokter (binnenkomen) komt binnen. Hij praat met Manuel en wil hem onderzoeken. Manuel [1} (uitdoen) ... zijn jas ... . Eerst [2] (inademen) ... hij diep en daarna [3] (uitademen) .... hij langzaam Hij [4] (pendoen) ... zijn mond ... en [5] (uitsteken) ... zijn tong ... . Manuel heeft een longontsteking. Hij moet een week in het ziekenhuis blijven. wee we Lees de tekst en vul het scheidbaar werkwoord in. Gebruik het presens (de OTT). De dokter [6] (meekomen)... ... naar de Kamer, Hij [7] (invullen) ... wat documenten Dan {8} (binnenkomen) .... de verpleegster ... .Ze meet de koorts van Manuel. Dan [9] (weggaan) ... ze ... . Ze [10] (toedoen) ... de deur van de kamer ....Nu 10. kan Manuel goed rusten. Manuel vindt de verpleegster heel lief en knap. warva Lees de tekst en vul het scheidbaar werkwoord in. Gebruik het presens (de OTT). Manuel is genezen en mag naar huis. Hij 11, [11] (oversteken) ... voorzichtig de straat... 19 maar plots [12] (aankomen) ... er een auto p - De auto kan niet meer stoppen en rijdt Manuel omver! Manuel [13] (dichtdoen) ... 14. zijn ogen ... . Zijn hoofd doet pijn! Hij [14] (opstaan) .. ... maar hij voelt zich niet goed. De chauffeur brengt hem terug naar het ziekenhuis. Manuel is een beetje blij want nu zal hij de lieve verpleegster terugzien! Pronomen fies | Persoonlijk pronomen ‘Wie ben jij? tk ben Els. Singularis 1 ik 2 jij=je Gnformeel) u (formeel) 3 hij (1 man) zij = ze (1 vrouw) het orpacit 1 _ Lees de dialoog en markeer de persoonlijke pronomina. Twee jonge vrouwen ontmoeten elkaar op school en maken kennis. Annemarie: A Tanja: T A. Ikheet Annemarie. Hoe het jij? Tkheet Tanja. Uit welk land kom jij? Tk kom wit Rusland. ‘Waar woon je? H>paba qT om = Ik woon hier, in Hasselt, in een rijhuis. Het is een oud maar mooi huis met 3 slaapkamers Ben je getrouwd? = Ja, ik ben getrouwd met Aleksander. Hebben jullie kinderen? Ja, wij hebben twee kinderen: een jongen, Ivan en een meisje, Nadja. Hoe oud zijn ze? Ivan is de oudste. Hij is 5 jaar. Nadja is twee jaar jonger. Ze is dus drie, Gaan ze al naar school? Spa par ae Ja, Ze gaan naar de kleuterschool. Nadja is nog klein. Zij gaat alleen ’s morgens. Vul de dialoog aan met een persoon! ik pronomen uit het kader, ik (x3) | Na de les gaan ze iets drinken in een café. Annemarie stelt Tanja voor aan haar vrienden. Annemarie _Ditis mijn nieuwe vriendin, Tanja. Vrienden Dag Tanja, ik ben Maria, En ik ben Ofelia. Ik heet Carla, En ik ben Manuel. Uit welk land kom (1)... ? Tanja [2]... kom uit Rusland, uit Moskou Maria Ben (3)... getrouwd? Tanja Ja, [4]... ben getrouwd met Aleksander. Ofelia Welke talen spreek {5}... ? Tanja [6]... spreek Russisch en een beetje Nederlands. Aun ene Lees de dialoog en maak de zinnen complet. Kies een woord uit het kader. oPpRacnt 4 [ juitie + hij (x4) » we » ze (x3) Carla Komt Alexander ook uit Rusland? Tanja Ja, [7]... komt uit Sint-Petersburg. Manuel Spreekt (8)... ook al Nederlands? Tanja Ja. [9]... studeert al 4 jaar Nederlands en spreekt het beter dan ik. Ofelia Hebben (10)... kinderen? Tanja Ja, [11]... hebben twee kinderen: een jongen eneen meisje. Maria Hoe heten [i Tanja Ivan en Nadja. Maria Hoe oud zijn [13]... ? Tanja Ivan is de oudste. (14)... is 5 jaar. Nadja is twee jaar jonger, [15]... is drie jaar. 7 8 9 10 ct 12 13 14 15 7) Lees de tekst en maak de zinnen compleet. Kies een pronomen uit het kader. Mijn naam is Paula, [16] ... broer heet Vincenzo. {17}... is vif jaar jonger. [18) ++. onen al drie maanden in Belgié, nog cen us. |20]... heet Antonia, Antonia woont nog in Italié bij mijn ouders. (27) ... wonen niet ver van Rome. Rome is een prachtige stad! |22) .. is er altijd erg druk want er komen heel veel toeristen. Ben (29)... alin Rome geweest? Neen?! Dan moet Je er dit jaar zeker eens naartoe gaan! (2... zal je gids zijn! ik (2) + jij + hij » het » we (x2) + ze (&2) hebben 16 v 18 19 20 2a 22 23 24 Possessief pronomen @ i Is dit jouw jas? Ja, dat is mijn jas. Singularis (enkelvoud) Pluralis (meervoud) 1 mijn + substantief 1 ons/onze + substantief* 2 je/jouw + substantief 2 jullie + substantief uw + substantief [] 3 zijn + substantief 3 hun _+ substantief haar + substantief * ons + HET-woord onze + DE-woord / pluralis oppracurt Onderstreepdepossessieve pronoming, n Tine en Julia kijken naar foto’s van hun familie en vrienden. e Tine Julia, ben jij dat? r Julia Ja, dat ben ik. = 4 Tine En is dat jouw zus? 1 | Tine Ja, dat is mijn zus. Dit ben ik en dat is mijn zus. b Julia Dus dit ben jij en datis jouw zus? 7 Tine Ja, dat klopt. En hier is mijn broer. J Julia Is dat jouw broer? En is dat zijn vrouw? Tine Ja, ditis zijn vrouw. U Julia Hoe heet zij? Tine Zij het Clara. Hier zie je Clara en dat is haar moeder. Ui Julia Is dat de moeder van Clara? ; Tine Ja, dat is haar moeder. H} opDRACHT 2 _Lees de tekst bij de foto. Vul het juiste possessief pronomen in. Dit ben ik. Ik heet Els. 1k kom uit Belgié. Ik woon in Aartselaar. Mijn hobby's zijn wandelen, lezen en reizen. Ik spreek 4 talen. (i)... moedertaal is Nederlands, [2]... man heet Johan. Ik heb twee kinderen, een zoon en een dochter. dochter heet Margot en (+)... zoon heet Jonathan. Bowne Lees de tekst bij de foto. Vul het juiste possessief pronomen in. Dit is Johan met zijn fiets. [5]... moedertaal is ook Nederlands. (6)... hobby’s zijn lezen en reizen. Hij houdt veel van lekker eten. Chocolade is (7)... favoriete dessert! [3] beste vriend woont niet ver van [9]... huis. Hij gaat hem soms bezoeken met [10]... fets, we eavan 10 Lees de tekst bij de foto. Vul het juiste possessief pronomen in, Dit is mijn dochter, Margot. Ze is bijna 16. Ze studeert nog. i Haar favoriete kleur is geel. Ze heeft veel vriendinnen, maar 42 (11)... beste vriendin heet Sarah en woont naast ons. Ze praat graag en is altijd blj. (12)... lievelingseten is spaghetti en [13]... hobby’s zijn praten, reizen, chatten op de computer oo ‘met [14j... vriendinnen, gedichten schrijven en accordeon spelen. 13 Lees de tekst bij de foto. Vul het juiste possessief pronomen in. Dit zijn mijn dochter, Margot en haar vriendin, Sarah. 15 Ze gaan elke dag samen naar school. Een paar van I1uit 16 vriendinnen wandelen mee. 15]... school is niet ver. Ze gaan altijd te voet. Soms maken ze samen [16]... huiswerk. In het weekend doen ze leuke dingen samen. Soms kijken ze ty. 18 of gaan ze naar de cinema met (17)... vriendinnen. {18}... hobby’s zijn naar muziek luisteren en badminton spelen. Lees de tekst bij de foto. Vul het juiste possessief pronomen in. Dit ben ik met mijn man, Op deze foto staan we voor het 19 Sint-Pietersplein in Rome, We wonen al 12 jaar in Aartselaar. 99 Ons dorp is niet heel groot. We wonen er graag. Onze straat is heel rustig, Sarah is (19)... buurmeisje. We werken allebei in Antwerpen. We gaan elke dag met de bus werken, 22 De bushalte is niet ver van [20}... huis en we laten (21)... auto 23 thuis. Dat is veel goedkoper. (22)... buren werken in Brussel. Zij nemen elke dag de auto. {23)... kinderen gaan te voet naar school. a | cepsacur 7 Vullde onderstaande dialoog aan met possessieve pronomina uit het kader. ijn (x3) + ziin (ef) + haar (x2) | Dit is wsijn: gezin. [24]... man legt [25)...arm 24 29 rond de schouder van [26]... oon en [2 a ef) dochter legt [28]... arm ook rond de schouder van Jonathan. Jonathan staat dus tussen 26 31 ll (29)... vader en [30]... zus en Margot staat a 32 naast [31]... broer. Johan staat naast [32]... A ll zoon. oppracur 8 ul de onderstaande dialoog aan met possessieve pronomina uit het kader. jouw (x3) + haar(x2) + zijn » mijn(x3) Tine en Julia kijken naar foto’s van hun familie en vrienden. 33, 34 Julia Tine, ben jij dat? Of is dat [33]... zus? U Tine Dat ben ik. En hier is (34)... zus. 35 _ Julia [35]... zus heeft hetzelfde haar als jij. 36 U Tine Ja, maar (36)... ogen zijn blauw. Julia En is dat {37]... moeder? oa } Tine Ja, dat is [38]... moeder. (39)... ogen zijn ook 38 Li | bruin, zoals die van mij. 39 Julia En wie is dat? 7 Tine Dat is [40]... vriend. Hij heeft een broer. Kijk, a hier zie je mijn vriend en [44]... broer. a orpaacut 9 ul de tekst aan met possessieve pronomina uit het kader. * f ——___ Cc haar (x2) « hun + mijn + onze (x2) » zijn U In (22)... Klas zitten studenten uit veel verschillende landen. 42 li [43]... buurvrouw komt uit Mexico. Ze heet Patricia. [44]... 4B “y : A man komt uit Chili. Hij heet Pablo. Ze hebben een dochter qt uy le van 6 jaar. [45]... dochter heet Maria. {46}... lerares heet Els. 4 i Ze is een Belgische. [47]... man is ook een Belg. [48]... naamis 45 1 bn ® | 47 48 | Prepositie + pronomen Is deze jas van jou? Ja, die jas is van mij Prepositie + Pers. pronomen (object) possessief pronomen van mij mijn van jou jouw van u uw van hem/haar haar van ons ons/onze van jullie jullie van hen hun Onderstreep de prepositie + persoonlijk pronomen in de dialog. ‘Margot heeft een feestje gegeven voor haar verjaardag. Alle jassen liggen op een hoop in de zetel. Na het feest geeft Johan iedereen zijn jas. Van wie is deze jas? Sarah, is die van jou? Nee, die is niet van mij, Dat is de jas van Marie. Ja, die is van haar. En deze? Is die van Jonathan? Ja, die is van hem! En deze twee korte jassen? Yanah en Feline, zijn die van jullie? Ja, die zijn van ons! En waar liggen de jassen van Peter en Yves? Hier, deze jassen zijn van hen. Hoe kan je het ook zeggen? Vul de dialoog aan met het juiste persoonlijic Pronomen (object) of possessief pronomen. Margot bekijkt de verjaardagskaarten die ze gekregen heeft met haar broer, Jonathan. J. Isdeze kaart van mama? 7 M Ja, die kaart is van haar, Ditis haar kaart. 2 J En deze? Is die van Cedric? a M Ja, die is van {1}... . Datis 2)... kaart. J En die mooie lange? Is die van Sarah? o M Ja, die is van [3]... . Datis /4... kaart 5 J En deze supergrote? Is die van Madina en Mariam? e M Ja, die is van {5}... . Dat is (6)... kaart. J Endeze leuke heb ik gestuurd! a M Ja, die is van |”)... Datis )... kaart, 8 Demonstratief pronomen Is deze jas van jou? Nee, dit is mijn jas. Is dat jouw jas? Ja, die jas is van mij. ES amo em co 1 Demonstratief pronomen bij een substantief DE-woorden HET-woorden singularis (hier +) deze pen dit bok (daar >) die pen dat boek |pluralis (hier +) deze pennen deze boeken n | (daar >) diepennen __| die boeken - U 2 Demonstratief pronomen zonder een substantief: iemand of iets voorstellen DE-woorden HET-woorden, ¥ Dit is mijn man Ditis mijn potlood. > Dat is onze lerares. Dat is mijn boek. oppracut Lees de tekst en onderstreep de demonstratieve pronomina. Kijk naar het artikel van de woorden in het kader. = dekoffer + desleutel « het doosje + het sleuteltje « het touw(tje) Dit is een oude koffer van mijn opa. Deze koffer staat al jaren bij ons op l zolder. Niemand weet wat erin zit want de sleutel is weg. In dit doosje heb ik deze oude sleutels gevonden. Misschien past die lange gouden sleutel er wel op? Nee, niet gelukt. Of die kleine sleutel met dat bruine touwtje? Nee, ook niet goed. Dat kleine sleuteltje met het witte touw is misschien het juiste! f Ook niet! Is het dan die verroeste sleutel? Even proberen: ja, die sleutel is het! Nu kan ik eindelijk die oude koffer openmaken!! En, wat zit erin?? Oh nee: allemaal oude sleutels ... Ui ie ‘OPDRAGHT 4 Lees de tekst, Vul in: deze, die, dit of dat. Kijk naar het symbool voor hier (4) of daar (>), Kijk naar het artikel bij de woorden. het meisje + de jongen « de pet » derugzak - het park » de boom Dit is een foto van de klas van Mary. Mary woont in Engeland. Ze is 7 jaar. Op () deze foto staan al haar Klasgenootjes. Zie je [1, >] meisje met lang, rood haar? 2, *] is Mary. En zie je (3, >]... grote jongen met (4, >] pet en (5, +]... rugzak? (6, >)... is Jeff, haar beste vriend. Het is mooi weer en de kinderen gaan picknicken in een groot park aan het water, In het park staan grote bomen, Onder {7, +] bomen is het lekker fris. Noaunene Kijk naar de foto en lees de tekst. Vul in: deze, die, dit of dat. Kijk naar het symbool voor hier (1) of daar(+). Kijk naar het artikel bij de woorden. demande vrouw z Dit is een foto van al mijn collega's. Deze 9 vrouw in het witte mantelpakje is Hilde. En [8, +] vrouw met de rode jurk heet Mieke. 1° (9, >]... man achteraan met de gele das is u Patrick. Hij is de man van (10, ¢}.,. vrouw 2 met lang blond haar. Met [11, 9]... vrouw daar werk ik elke dag samen.En zie je oa (12, |... man daar achteraan, links van “ Patrick? (13, 9)... is Robert. Hij is onze grote baas. En [14, +]... vrouw is zijn echtgenote. Zij werkt op een andere afdeling. Kijk naar de foto en lees de tekst. Vul in: deze, die, dit of dat. Kijk naar het symbool voor hier (1) of daar(-). Kijk naar het artikel bij de woorden. het boek(je) de bocken | a Mijn buurman is dokter. Hij verzamelt oude medische 16 boeken, (15, +}... Kleine roze boekje heeft hij in Frankrijk gekocht. [16, >] ... grote boek links achteraanishetoudste 17 boek. (17, 4]... grote boeken vooraan heeft hij van 2ijn 18 grootvader gekregen. Die was ook dokter. 18, »]...boeken 49 dear zi nog niet 20 oud. Zn favorite Boek is |, *)..boek daar, in het midden. Het is meer dan 100 jaar oud. Al {20, &] . boeken staan in een boekenkast in zijn kabinet. i | Telwoord 61 | Hoofdtelwoorden - u Eén keer om de viff jaar geeft hij haar twintig rozen. 1 Gijfers/getallen tot en met 100 nul eee eee | (] 0 1 één 11 elf 21 eenentwintig 40 veertig 2 twee 12 twaalf 22 tweeéntwintig 50. vijftig 3 drie 13. dertien 23. drieéntwintig 60 zestig el 4 vier 14 veertien 24 vierentwintig 70 zeventig 5 vijf 15 vijftien 25 vijfentwintig 80 tachtig " 6 zes 16 zestien 26 zesentwintig 90 negentig 7 zeven 17 zeventien 27: zevenentwintig 100 _honderd 7 8 acht 18 achttien 28 achtentwintig 10 tien 20 twintig 30 dertig 2 Gijfers/getallen groter dan 100 101 honderdenéén 113 honderddertien | ofhonderdéén 176 honderdzesenzeventig 102 honderdentwee 693 7 of honderdtwee 403 honderdendrie 1000 duizend [| ofhonderddrie 1798 duizend zevenhonderdachtennegentig 104 honderdenvier 2431, tweeduizend vierhonderdéénendertig ofhonderdvier 54693 vierenvijftigduizend CF zeshonderddrieénnegentig 112 honderdentwaalf i of honderdtwaalf u | 1000000 _één miljoen . Meestal worden getallen tot twintig en ronde getallen (10, 20, 30, 40, 50, 60, 70,... 100, 1000, 2000,... 1000 000) in een tekst voluit geschreven. De andere getallen worden meestal in cijfers geschreven. 3 Pluralis na een cijfer/getal Na een getal groter dan ‘én’ gebruik je pluralis (meervoud). Er zitten veertien vrouwen en zeven mannen in de klas. We zitten dus met 24 studenten. Mijn 2us heeft vier kinderen. Letop! _ Na een getal gebruik je jaar, uur, euro, eurocent, kilogram, liter, gram, meter, centimeter altijd in het singularis. Jan is drie jaar. Het boek kost 97 euro, orpaachT 1 Lees de tekst. Kies het juiste woord na het getal (singularis of pluralis). Gerard is al tien jaar/jaren chocolatier. 1 Elke dag maakt hij meer dan 2000 praline/ a pralines. 100 gram/grammen {1j pralines Kost 2,7 euro/euro's [2]. Gerard werkt elke 3 dag van zeven uut/uren [3] 's morgens tot 4 zes uur/uren [4] ’s avonds. Lees de tekst. Kies het juiste word na het getal (singularis of pluralis). In de winkel werken drie vrouw/vrouwen [5]. Ze verkopen ongeveer 50 kilo/kilo’s [6] pralines per dag. In de winkel kan je 112 soort/soorten [7] kopen. Vier klant/klanten [8] van de tien zijn mannen. Lees de tekst. Kies het juiste woord na het getal (singularis of pluralis). Gayane is zenuwachtig, Het is acht uur/ 9 uren {9] en ze wacht op de kapper. Haar drie zus/zussen [10] zijn al bij haar want Gayane ao trouwt vandaag met Kingsley. Gayane is 23 1 jaar/jaren [21] en Kingsley is vier jaar/jaren ry [12] ouder. Kingsley speelt basketbal en is bijna twee meter/meters (13] groot. Hij is Se twintig centimeter/ centimeters {1:] groter 14 dan Gayane! Maar dat vindt ze helemaal 45. niet erg. Ze vindt lange mannen sexy! Ze hebben meer dan honderd gast/gasten uitgenodigd, Het wordt een geweldige dag! Rangtelwoorden oe Hij verjaart op de derde mei. Rangtelwoorden van eerste tot en met duizendste. Getallen tot en met 19: getal + -de Getallen vanaf 20: getal + -ste Let op! Aste, 3de en &ste Es so IN CUFERS voLUIT IN CHFERS —-vowUIT Aste eerste 20ste twintigste 2de tweede raste vierentwintigste 3de derde 30ste dertigste 4de vierde 100ste —_—honderdste sde vijfde 4000ste —_duizendste 6de zesde 7ée zevende aste achtste ode negende tode tiende tide elfde . 12de twaalfde ade dertiende | 14de veertiende u 15de vijftiende 16de zestiende [| ade zeventiende 18de achttiende 19de negentiende fl Meestal worden getallen tot twintig en ronde getallen (10, 20, 30, 40, 50, 60, 70,... 100, 1000, 2000,... 1000 000) in een tekst voluit geschreven. De andere getallen worden CS meestal in cijfers geschreven, U OPDRACHT x Lees de tekst en onderstreep de rangtelwoorden. Belgié is een klein land maar het heeft grote tennisspelers! Vooral de vrouwen doen het goed. In 2003 werd Kim Clijsters als eerste Belgische de absolute nummer één in de wereld, Drie weken later nam Justine Henin de eerste plats over. Clijsters werd toen tweede. In september 2006 stond Clijsters op de vierde plats en Henin op de tweede. Ook de mannen doen het prima! In 2006 stonden drie mannen in de top 40. Olivier Rochus was toen de beste Belg: hij stond op de eenendertigste plats. Zijn broer Christophe stond op de vierenzestigste plaats Lees de tekst en kijk naar de kalender. Schrijf het juiste rangtelwoord voluit. Dit is een foto van een speciale familie iedereen verjaart in juni! Mama neemt de foto. Zij is jarig op de vierentwintigste juni, Oma verjaart de (1)... juni, Cedric is Jarig op de (21... juni en Nico verjaart de [3]... . Dan is het de beurt van papa: hij verjaart de [4]... juni. Twee dagen later is. Annie jarig. Zij wordt 4 jaar op de {5}... juni. Opa is de oudste en hij verjaart het laatst. Hijis jarig op de (6)... juni. Hij wordt dan 65! En wanneer ben jij jarig? oune y5s= De gewone zin « inversie Maria gaat vandaag naar Brussel. Ze is daar nog novit geweest. Vandaag gaat Maria naar Brussel. Daar is ze nog nooit geweest. UJ 1 De gewone zin In een ‘normale’ Nederlandse zin staat het subject op de eerste plaats en de persoonsvorm (werkwoord 1) op de tweede plaats. Subject en persoonsvorm staan ALTID naast elkaar. Werk. ‘4.2 (infinitief of participium) staat meestal achteraan. 2 Inversie Als het eerste woord van de zin + het subject, komt de persoonsvorm véér het subject, en dan volgen de andere zinsdeien (met extra informatie). Dit neemen we inversie. In een vraag is er ALTUD inversie. (zie 2.3) Let op! inversie met. Kom jij ook naar mijn feest? ‘Woon jij ook in Antwerpen? oppracnt1 Lees de volgende tekst. Markeer het subject, onderstreep de persoonsvorm (werkwoord 1) en onderstreep werkwoord 2 (infinitief of participium) twee maal. eee el Vorige zomer zijn we naar Oostenrijk geweest. We gingen elke dag wandelen. Eerst gingen we met een kabellift naar boven tot op 3000 meter hoogte. Daar stonden we in de sneeuw! We hebben daar ook nog iets gedronken. Het was 1 er heel mooi. Volgend jaar willen we teruggaan. | Ga. Go a BS & ss se es ic Kijk naar de foto. Lees het verhaal en zet het subject en de persoonsvorm {werkwoord 1) op de juiste plaats in de zin. ——— OO (1-2) Els/gaat + (3-4) ze/kan « (4-5) het weer/is » (6-7) Els/vindt » zelvoelt (1)... 2]... elk jaar met Paseneenweeknaar 1 6 zee, Daar (3)... [a]... na een drukke periode e 7 uitrusten. [5]... [6]... niet altijd mooi in april, maar dat [7]... [8]... niet erg. Aan zee [9] 3 eS {10}... zich altijd goed. 4 9 5 10 oppRacst 3 ijk naar de foto. Lees het verhaal en zet het subject, de persoonsvorm (werkwoord 1) en werkwoord 2 op de juiste plaats in de zin. (11-12) Jan/is + (13-14-15) hij/is/gegaan + (16-17-18) U2/kwam/ geven + (19-20-21) vele fans/wilden/zien « (22-23-24) Jan/is/gereden (1)... 12)... een grote fan van de rockband 11 18 U2. Vorige maand [13}...[14]...metdetrein yy a naar Parijs [25}.... [16]...17)... daar een concert {18}... . [19}... {20}... het concert a ci (21)... Na het concert (23}... met de 4 2 trein terug naar huis [24]... . a a 16 23 v7 4 oppRacst 4 Lees het verhaal bij de foto, Schrijf elke zin opnieuw maar begin telkens met het opgegeven woord. Het is feest in onze Klas. In onze Klas... . => In onze klas is het feest. ‘We gaan vandaag specialiteiten van andere landen proeven. Vandaag [25]... Iedereen heeft iets lekkers klaargemaakt. Daarom [26]. Madina heeft ’s morgens een tart gebakken. 's Morgens [27]... Tijdens de pauze heeft Zina drank gekocht. Zina [28].. Natuurlijk wilde iedereen proeven! Iedereen {29}... 25 26 7 2B 29 oppracut : Combiner de vraagwoorden met de antwoorden @ aE as Vraagzin q Gaat Maria vandaag naar Brussel? Waarom gaat ze met de trein? In een vraag is er altijd inversie (zie 2.1) Gaat Maria vandaag naar Brussel? ‘Waarom gaat ze met de trein? In een vraag krijgt de persoonsvorm (werkwoord 1) bij jj = je geen -t in het presens (OTT). Kom jij ook naar mijn feest? Woon jij ook in Antwerpen? Een vraag begint met een vraagwoord (wie, wat, hoe...) of met de persoonsvorm (werkwoord 1). Waarom gaat ze met de trein? Gaat Maria vandaag naar Brussel? Als een vraag met de persoonsvorm (werkwoord 1) begint, is het antwoord altijd ‘ja' of 'neen’. (ja/neen-vragen) Gaat Maria vandaag naar Brussel? Ja, dat Klopt. em oc om @ os mm oe 1 wie a 1keer per week/2 maal per dag 2 wat b_ Jan/Ina en Maria/zij b Cy 3 waar ¢ 2 jaar/5 minuten/3 weken. 4 uitwelk land d_ een potlood/een nieuwe auto {] 5 welke taal/talen uit Peru/uit Rusland/uit Belgié we eavaunwune 6 hoeveel £ om 5 wur/morgen/in juli/’s avonds j {] hoe lang g TMeuro/s4/2 : 3B hoe h goed/interessant/moeilijk [, > wanneer i op school/thuis/in Genk ° hoe dikwijls j Nederlands/Engels en Hindi/Turks { 10 orpracat2 Kies het juiste vraagwoord uit het kader en maak de vragen complet. ) Let op de volgorde van de woorden (inversie)! wat + hoe » waar + wie » hoe oud « welke « waarom » weer ... woont je zus? In Australié. i Waar woont je zus? In Australié a 4). 8 dat? Dat is mijn niche. [12]... heet ze? Ze heet Feline. _ [13]... is ze? Ze is 15 jaar. “4 [14]... woont ze? Ze woont in Nederland. a U [15]... taal spreekt ze? Ze spreekt Nederlands. [16]... woont ze in Nederland? Omdat haar vader daar werkt. 16 {J [17]... zijn haar hobby’s? Gitaar spelen en chatten. v opDRacuT 3 Lees het dialoogje en zet het werkwoord in de juiste vorm en kies het juiste vraagwoord. =a hoe « wie » welke » waar « hoeveel + wat ( Tk ben Anna. En wie (zijn) ben jij? Ik ben Jacqueline. 19 Tk woon in Minsk. En [18]... [19] (wonen) ... jij? 20 i Ik woon in Belgié. or Ik heb é6n zus. En (20)... broers en zussen [21] 1 (hebben)... jij? Ik heb twee broers. 2 J Ik spreek Russisch en een beetje Nederlands. 23 - En (22)... talen [23] (spreken)... jj? Ik spreek Frans 9g ] en Nederlands aad Ik ben 23 jaar. En (24)... oud {25] (zijn)... jij? Ik ben 2 22 jaar. 26 f] Ik eet het liefst pasta. En [26]... [27] (eten)... ji mn het liefst? Ik eet het liefst frieten. 2) oO U orpnacr 4 Zet de woorden in de juiste volgorde en maak een ja/neen-vraag. Het antwoord staat er al. VRAAG ANTWOORD dit/is/Feline? Is dit Feline? Neen, dit is haar zus, Yanah, Yanah/is/haar tweelingzus? [28}... 2 Ja, Yanah is de tweelingzus van Feline. ze/hebben/dezelfde ogen? [25]. 2 Ja, ze hebben dezelfie ogen. hun haar/is/even lang? (20)... ? Nee, het haar van Yanah is tanger. i; ‘Yanah/heeft/hetzelfde karakter/als Feline ? ( ‘Yanah/speelt/ook/gitaar ‘Neen, Yanah heeft een ander karakter. ? Neen, Yanah speelt piano. Twee zinnen combineren Maria woont in Gent en ze leert Nederlands. Vorige week is ze naar Brugge geweest, maar vandaag gaat ze naar Brussel. Ze gaat met de trein omdat ze geen auto heeft. Met de trein rijden is heel leuk, want je staat nooit in de file. EN: opsomming (+) Te ben niet getrouwd. Ik heb geen kinderen. Ik ben niet getrouwd en ik heb geen kinderen. MAAR: tegenstelling (><) ‘Tomaten ziin goedkoop in de zomer. Ze ziin duur in de winter. ‘Tomaten ziin goedkoop in de zomer maar ze zijn duur in de winter. WANT / OMDAT: reden (waarom?) Ikan niet naar de les komen. —_Ik ben ziek. Ik kan niet naar de les komen want ik ben ziek. Ik kan niet naar de les komen omdat ik ziek ben. 1 zinsconstructie Na EN, MAAR, WANT verandert de zinsconstructie niet. a De normale zinsconstructie blijft de normale zinsconstructie Maria woont in Gent. Ze leert Nederlands. Maria woont in Gent en —_2e leert Nederlands. Vorige week is ze naar Brugge geweest. Vandaag gaat ze naar B. Vorige week is ze naar Brugge geweest maar vandaag gaat ze naar B. 2 Na OMDAT volgt er een speciale zinsconstructie: ALLE werkwoorden achteraan, a omdat-zin met één werkwoord: werkwoord achteraan omdat + subject +...+ persoonsvorm (werkwoord 1) Ze gaat met de trein Ze heeft geen auto Ze gaat met de trein omdat Ze geen auto heeft. a @ we es BSoamw am mt Oe ss = a b omdat-zin met twee werkwoorden: alle werkwoorden (werkwoord 1 en werkwoord 2) achteraan. Het laatste woord van de zin is meestal werkwoord 2. + omdat + subject +... + persoonsvorm (werkw.1) + infinitief (werkw.2) Fomiye gaat naar school, Ze wil Nederlands leren. Fomiye gaat naar school omdat ze Nederlands wil leren. + omdat + subject +... + persoonsvorm (werkw.1) + participium (werkw. 2) Jan is moe, Hij heeft heel de dag gestudeerd. Jan is moe omdat hij heel de dag heeft gestudeerd. Let op! Als werkwoord 2 = participium (zoals bij de VTT), mag i werkwoord 1 ook op de laatste plaats staan. omdat + subject + ... + participium (werkw. 2) + persoonsvorm (werkw.1) Jan ig moe omdat hij heel de dag gestudeerd heeft. opprackT: Lees de tekst en vul aan met een voegwoord uit het kader. en » maar (x2) + want U 1] Juan woont in Luik. Hijis in Chili geboren, maar hijwoont 1 Ui al 13 jaar in Belgié. Hij spreekt Spaans, Frans, [1]... een beetje > Nederlands. Frans vindt hij gemakkelijk [2]... Nederlands | vindt hij heel moeilijk. Hij gaat twee keer per week naar 7 de Nederlandse les {3}... hij wil goed Nederlands leren. Met 4 ae ) zijn vrienden spreekt hij altijd Frans [4]... met zijn nieuwe ij vriendin, Christel, spreekt hij Nederlands. ] oppracst2 Lees de tekst en vul aan met een voegwoord uit het kader. en + maar » omdat (x2) + want Christel wil geen Frans spreken [5]... ze heel veel fouten 5 maakt, Haar vriend, Juan, heeft 3 broers [6]... 1 zus. Zijn zus ‘woont in Chili (7)... zijn broers wonen in Belgi8. Volgende ° zomer gaat Christel met Juan naar Chili (2)... ze willen zijn a zus bezoeken. Christel kan al een beetje Spaans (3)... ze vorig 8 jaar Spans gestudeerd heeft. : | | opoRACHT 4 Lees de tekst. Vervang ‘want’ door ‘omdat’ en gebruik de correcte zinsconstructie Manuel staat om 8 wur op want hij heeft vandaag Nederlandse les. ‘Manuel staat om 8 wur op omdat hij vandaag Nederlandse les heeft. ij is heel stil want zijn vrouw slaapt nog. 10 Hijis heel stil omdat Hij wast zich snel want hij heeft niet veel tijd 11 Hij wast zich snel omdat Daarna drinkt hij alleen koffie want hij heeft geen honger. 12, Daarna drinkt hij alleen koffie omdat. Hij neemt een paraplu mee want het regent. 13. Hij neemt een paraplu mee omdat Hij loopt snel naar de bushalte want anders komt hij te lat op school. 14 Hij loopt snel naar de bushalte omdat Lees de tekst. Vervang ‘want’ door ‘omdat’ en gebruik de correcte zinsconstructie In de namiddag gaan Manuel en zijn vrouw weg want ze moeten nog boodschappen doen. In de namiddag gaan Manuel en Hilde weg omdat ze nog boodschappen moeten doen. Hilde gaat groenten kopen want ze wil spaghettisaus maken. 15. Hilde gaat groenten kopen omdat Manuel gaat naar de beenhouwer want hij moet ook nog gehakt kopen. 16 Manuel gaat naar de beenhouwer omdat Dan gaan ze naar huis want ze willen alles samen klaarmaken. 17 Dan gaan ze naar huis omdat Manuel snijdt de groenten want hij kan heel goed koken. 418 Manuel snijdt de groenten omdat (=) = J = Lees de tekst. Vervang ‘want’ door ‘omdat’ en gebruik de correcte zinsconstructie oppRacut 6 Tijdens de pauze eet Manuel een koekje want hij heeft thuis niets gegeten. Tijdens de pauze eet Manuel een koekje omdat hij thuis niets gegeten heeft. Na de les is hij heel tevreden want hij heeft veel geleerd! 19 Na de les is hij heel tevreden omdat Hij is wel moe want hij heeft hard gewerkt. 20. Hij is wel wat moe omdat ‘Thuis ruikt het lekker want zijn vrouw, Hilde, heeft brood gebakken. 21 Thuis ruikt het lekker omdat Manuel heeft opnieuw veel energie want hij heeft lekker gegeten! 22 Manuel heeft opnieuw veel energie omdat Lees de tekst. Vervang ‘want’ door ‘omdat’ en gebruik de correcte zinsconstructie. ‘Maria gaat naar zee want het is mooi weer. ‘Maria gaat naar zee omdat het mooi weer is, Ze drinkt een cola want ze heeft dorst. 23 Ze eet een broodje want ze heeft honger. 24 Ze springt in het water want het is heel warm, 28 Ze is moe want ze heeft veel gezwommen. 26 ~ Ze droogt zich af want ze wil een boek lezen. Ze gaat naar huis want ze moet het eten klaarmaken. ... +-t gekookt, gedanst Als de laatste letter van de stam geen consonant is van het woord ‘tkofschip>+-d gevraagd, gewoond = = = ey es ( OPDRACHT 2 OPDRACHT 3 Lees de tekst. Vul het participium van het opgegeven werkwoord in. Dit is Louisa. Ze heeft vorige zaterdag een drukke dag gehad Dit heeft ze allemaal gedaan: (werken) —_ 's Morgens heeft ze in de tuin gewerkt. Z (poetsen) Dan heeft ze haar ramen gepoetst. 2 (koken) —_ Daarna heeft ze soep (1). A (bellen) _Toen heeft ze haar vriendin, Clara (2). (praten) Ze heeft een wur met Clara (3)... tJ (eren) Dan heeft ze haar Nederlandse les [4]... 5 (dansen) _ ’s Avonds heeft ze {5}... op het verjaardagsfeest van haar zus. Lees de tekst. Vul het participium van het opgegeven werkwoord in. Vorig jaar zijn Jamal en Fomiye getrouwa. (maken) Ze hebben er een heel special feest van 6 {6]... Jamal was heel zenuwachtig! 7 (roken) _Hij heeft wel 10 sigaretten [7]... voor de ceremonie! e Ze hebben een jaar bij Fomiye haar 9 (wonen) —_ouders [8]... . Zes maanden geleden 10 (lenen) hebben ze geld bij de bank {9}. (bouwen) Met dat geld hebben ze nu een huisje [10]. Lees de tekst, Vul het participium van het opgegeven werkwoord in. (regenen) Het heeft gisteren heel de voormiddag [11]... 11 (studeren) ‘s Morgens heb ik Nederlands [12]... en naar 45 (luisteren) muziek (13)... Darna heb ik een half uur (telefoneren) met mijn vriendin{14)... . Na de middag (fietsen) sheen de zon. Ikben met mijn man naar 14 het park [15]...enwehebbeneen uurtje 45 (wandelen) in de zon [16] 16 Onregelmatig participium Ik heb vanmorgen niet ontbeten. Het onregelmatig participium 1 Het participium zonder ge-. \Werkwoorden die beginnen met ‘ge-, ver-, be-, ont-, onder-’ krijgen geen ge- in het participium. gebruiken > gebruikt, verhuizen + verhuisd, betalen > betaald, ontbijten > ontbeten, onderzocken + onderzocht 2 Het participium van scheidbare werkwoorden heeft dezelfde vorm als die van het werkwoord zonder de prepositie af, in-, aan-, uit, ... afwassen > af + gewassen = afgewassen ‘aandoen > aan + gedaan = aangedaan 3 Het participium van onregelmatige werkwoorden eindigt meestal op -en. Geslapen, gegeten, gedronken Let op! de -ij- van de infinitief wordt in het participium meestal ~ schrijuen > geschreven blijven > gebleven Rijken > gekeken kijk in een woordenboek of in de lijst van onregelmatige werkwoorden op pagina 73 orpracut x Lees de tekst. Vul het participium van het opgegeven werkwoord in. aa (rijden) —_Vorige zaterdag is Louisa met de auto naar Clara gereden en gisteren is Clara bij (zijn) Louisa op bezoek (17)... . Clara is v7 (komen) met de bus [18]... want ze kan geen i auto rijden. (bakken) Louisa heeft’s morgens koekjes {19}... (drinken) _ en ze hebben samen een lekker 20 kopje koffie [20]. 19 Lees de tekst. Vul het participium van het opgegeven werkwoord in. oppRacHT 3 Steffi en Sonja zijn twee vriendinnetjes. (hebben) —_Gisteren hebben ze een leuke dag gehad! (eten) Eerst hebben ze frietjes [21]. 2 (zijn) en dan zijn ze met oma naardecinema 22 (22). 23 (kijken) Ze hebben naar een mooie film [23]... . on (aandoen) Na de film hebben ze hun pyjama [24] (gaan) en zijn ze naar bed [25]. 25 (lapen) _Ze hebben allebei heerlijk [26] 26 Lees de tekst. Vul het participium van het opgegeven werkwoord in. OPDRACHT 4 (hebben) —_Vorig zaterdag heeft Jan een leuke dag [27)... 27 (opstaan) _Hijis om zeven uur [28]... Hijheefteen 9g (nemen) douche 25]... en daarna heeft hij zijn kleren (aandoen) (30)... 29 (eten) Dan heeft hij een boterham met kaas [31]... 30 (drinken) en koffie (22)... Om acht wuris hijtevoet_ 44 (gaan) naar het station {33}... . Om half negen heeft » (nemen) hij de trein naar Oostende (34)... Dar heeft (bezoeken) hij zijn 2us, Anna, [35]... . Zij woont al jaren 33 aan zee en ze was zaterdag jarig. Hijheeft 4 (geven) haar een heel origineel cadeautje (36)... . Kijk maar wat er in zijn pakje zat.... 35 Schattig, he 36 Lees de tekst. Vul het participium van het opgegeven werkwoord in. (beginnen) Nico is slecht gezind. zijn dag is slecht [37]... 37 Glapen) Hi heeft te lang [38]... en nu moet hij zich 4g (wassen) _haasten, Hij heeft zich snel (39)... en hij (vertrekken) is zonder ontbijt naar zijn werk [40]... . 39 Gisterenavond is hij naar een fest [41... 40 en daar heeft hij te veel [22)...! a Op de bus ziet hij dat hij zijn boekentas 2 (vergeten) _thuis [43)... heeft. Oh nee! Ook dat nog! (preken) Nico heeft heel de dag bijna niet (44)... 43 Hij had te veel hoofdpijn. Maar zijn collega’s 44 (lachen) hebben heel hard met hem Vanavond gaat hij om acht uur slapen! 45 3213 | ‘Wanner gebruik je hebben en wanneer gebruik je zijn? @ Ik ben met de bus naar school gereden. Ik heb er Nederlands gestudeerd. 1 De meeste werkwoorden worden vervoegd met hebben. 2 Sommige werkwoorden worden altijd vervoegd met zijn. aankomen omen stoppen verjaren beginnen meegaan trouwen vertrekken Dbijven opstaan valten worden gaan sterven verhuizen zijn 3 Werkwoorden van mobiliteit (beweging) worden soms met hebben en soms met zijn vervoegd. fietsen, lopen, rijden, varen, vliegen, wandelen, zwemmen > van plats A naar plaats B: + zijn Ik ben van de school naar huis gewandeld. Jan is met de trein naar Brussel gereden. © Ikheb 2 wur in het park gewandeld. Jan heeft nog nooit met een trein gereden. oppaacur: Lees de tekst. Onderstreep de persoonsvorm (werkwoord 1) één keer en het participium (werkwoord 2) twee keer. Seo aoe park gefietst en daar heb ik een uurtje gewandeld. Darna ben ik terug naar huis gereden. Dan heb ik mijn vriendin gebeld en zijis naar mij gekomen.we © =a hebben gezellig gepraat. Om drie uur is ze vertrokken. = ao Lees de tekst en zet het opgegeven werkwoord in het perfectum (VTT). Kies de juiste vorm van hebben of zijn. Gebruik de lijst met onregelmatige werkwoorden op pagina 73 of een woordenboek als je het niet weet. OPDRACHT 3 (regenen) Vorige zaterdag heeft/is het niet 46 geregend. oO (rijden) Ik heb/Lsent met de trein naar de zee gereden, 48 (zijn) Vorige zaterdag [46] heb/ben ik met 49 mijn vriendin en de kinderen naar Eo Blankenberge.. (aankomen) We [47} hebben/zijnom10 uurmetde 54 trein in Blankenberge... (wandelen) _’s Morgens [48] hebben/zijn we eerst... en (huren) daarna [49] hebben/zijn we een fiets. (fetsen) We [50] hebben/zijn naar Wenduine. (eten) Daar [51] hebben/zijn we frieten... Lees de tekst en zet het opgegeven werkwoord in het perfectum (VTT). ‘Schrijf zelf de juiste vorm van hebben of zijn. Gebruik de lijst met onregelmatige werkwoorden op pagina 73 of een woordenboek als je het niet weet. S&S mS oo © 3 oppracut 4. (regenen) Gisteren ineeft het heel de dag 52 geregend. 5 (gaan) Henri is met de trein naar Gent gegaan, es (bezoeken) ij [52]. broer, Jacques... 55 (wandelen) Henri [S3}... naar de bushalte....Die 5 is niet ver van zijn huis. (rijden) Dan [54]... hij met de bus naar het 37 station., 58 (nemen) Aan het station [55]... hij een taxi naar het het huis van zijn broer... (arinken) Ze (56)... samen een pintje... en (kijken) ze [57]...naar oude foto's... . (vertrekken) Om 7 uur {S8]... Henry terug naar huis. Lees de tekst en zet het opgegeven werkwoord in het perfectum (VTT). Schrijf zelf de juiste vorm van hebben of zijn. Gebruik de lijst met onregelmatige werkwoorden op pagina 73 of een woordenboek als je het niet weet. (We (opstaan) Zondag (59) ... Karel vroeg.... 59 (wandelen) —_Hij (60) ... naar de bakker 60 (verjaren) Zijn vriendin (6%) ... pas ....en Karel wil haar extra verwennen, oe (ontbijten) Ze (62) ... samen ... en dan /é") ... ze 62 (wandelen) —_ romantisch langs het water ... a (blijven) ‘sAvonds ... ze gezellig thuis 64 Imperfectum (OVT) Toen ik jong was, studeerde ik aan de ‘universiteit in Brussel. Het gebruik Je gebruikt het imperfectum als je vertelt over vroeger en over toen en als je een moment uit het verleden wil vergelijken met nu. Het imperfectum wordt vooral gebruikt in krantenartikels, De vorm van regelmatige werkwoorden stam + -te of -de +-te als de laatste letter van de stam een consonant is van het woord *%tkofschip +-de als de laatste letter van de stam geen consonant is van het woord tkofschip Let op! de stam = de ik-vorm van het presens infinitief: werken wandelen stam werk wandel tote +-de __| werkte wandelde werkte wandelde werkte wandelde werkte wandelde werkte wandelde wij=we _|werkten _| wandelden. jullie werkten _| wandelden zij =ze __ | werkten wandelden De vorm van onregelmatige werkwoorden Zie woordenboek of lijst onregelmatige werkwoorden op pagina 73 ‘Toen ik jong was, woonde ik in Rusland. Mijn vader werkte in een fabriek en mijn moeder was professor. Ik ging elke dag met de metro naar school en ik speelde met Russische poppen, matrjoshka’s, Na de les kwam mijn oma naar ons huis. Ze bleef bij mij tot mijn vader en moeder thuiskwamen. @ mm es 2 __Lees de tekst en zet het opgegeven werkwoord in het imperfectum. (wonen) Toen Lena jong was, wounde ze in Rusland. 2 fl (werken) Haar moeder(1j.. in een bibliotheck. (wonen) Haar grootmoeder (2)... ook bij hen. (bakken) Ze {3}... elke dag brood. Dat washeel 4 [| lekker! 5 " (lachen) Lena {4}... altijd : (spelen) ’s Avonds (5)... ze met haar (maken) (leren) [6}... ze haar huiswerk en {7}... ze i haar lessen. orpRacuT 3 Lees de tekst en zet het opgegeven werkwoord in het imperfectum. lle (gaan) ‘Toen we met vakantie in Spanje 8 1 waren, ginger we elke morgen 9 naar het strand. 10 (lezen) Daar lnzen we wat, en we (zwemmen) {8}... in de zee. oy (eten) 's Middags [9]... we een broodje en 2 (cin) omdat het in de namiddag heel wo warm [0]... (slapen) j... we daarna een paar uur. (wandelen) _'s Avonds (121... we in het stadje en (@rinken) (23)... we iets op een terrasje. Lees de tekst en zet hebben of zijn in het imperfectum. Mijn grootvader vertelt over vroeger: “ (zijn) (hebben) “Toen ik jong was, had ik geen luxe. 15 (hebben x2) Mijn vader (14)... geen auto, we [15] 16 geen radio en geen ty, fo (2ijn) Mijn vader [16]... de jongste van 6. (zijn) Zijn oudste broer [17]... 8 jaar ouder. 18 (zijn) Ze {18}... niet rijk, maar wel gelukkig. 49 (hebben x2) Ik (19... veel vrienden en we (20)... veel 54 plezier na het werk. (zijn) Henri en Augusto [2 a (hebben) (zijn) vrienden. Ze 22)... een zus. Dat [23)...je 22 (zijn) grootmoeder, Ze [24]... heelmooi!Ze (hebben) lang bruin haar en blauwe ogen. (zijn) Tk heel verliefd op haar!" 24 25 f 26 Toekomst | 3] Gaan + infinitief | Sahr gaat Nederlands studeren. 1 Het gebruik Je gebruikt gaan + infinitief voor een plan, intentie, iets wat je in de toekomst zeker gaat doen. infinitief Sahr gaat Nederlands studeren. 2 Devorm: subject + gaan +... Let op! gaan gebruik je maar één keer in een zin! Carla gaat volgende zaterdag naar de cinema gaan. oppracut 1 Lees de tekst en onderstreep werkwoord 1 (gaan) één maal en werkwoord 2 (infinitief) twee maal. Ik ga heel hard studeren. Ik ga elke week mijn huiswerk maken en ik ga elke week alle nieuwe woorden van buiten leren. Ik ga ook buiten de les veel Nederlands praten en ik ga elke maand een Nederlandse krant kopen. Ik ga elke dag tien minuten naar het nieuws in het Nederlands luisteren. oppracur2 Jan gaat één jaar in Spanje studeren. Lees wat zijn plannen zijn. Kijk naar de foto's en gebruik de constructie gaan + infinitief. (tuderen) Ik gat elke dag Spaans studterers. 1 4 gwemmen) Als het mooi weer is, ... ik na de les . (kopen) _ Ik... natuurlijk voor iedereen cadeautjes 3 (drinken) En in het weekend ... ikiets .. met mijn vrienden, ea f° i A 0 U lbp u l a) — & os Zullen + infinitief Hij zal zijn best doen. Het gebruik Je gebruikt zullen + infinitief a voor een belofte of een voorstel Ik zal morgen voor jou boodschappen doen Zal ik opa naar het station brengen? b_ omte zeggen dat iets nog niet 100% zeke De dokter zal waarschijnlij na 2 uur komen Mijn vader zal dat wel weten. De vorm: subject + zullen Hij zal zijn best doen, orpracetT: Lees de brief van Jandre en onderstreep werkwoord 1 (zullen) één maal en werkwoord 2 (infinitief) twee maal. Jandre gaat te veel naar feestjes! Hij is altijd moe en studeert slecht. Zijn ouders zijn heel boos op hem en ze willen zijn studies niet meer betalen, Jandre heeft hen een briefje geschreven: Lieve ouders, 1h zad valgend jaar beter mijn bast down. th zal eke dag naar de es gaa. ik zal mjc hatswerk maken. th vad etke avon thes Stijven ex ik zal hard werken. tk beloof het! Lieve groetpes, | Jeecdre oes oppracnt 2 Lees wat Jan belooft aan zijn mama. Kijk naar de foto’s en gebruik de constructie zullen + infinitief. (studeren) (turen) Dag, mamal Ja, ik! elke dag ren! 4 En ja, ik ... elke week een mail A Ik... elke zaterdag 6 Enik.., elke maand een kaartje ... ! Presens Morgen begint hij met de eerste les Nederlands. 1 Het gebruik Je gebruikt het presens om uit te drukken dat iets in de toekomst zal gebeuren. 2 Devorm: presens + ‘morgen’, ‘straks’, ‘volgende week’, Morgen begint hij met de eerste les. Let op! Om een actie in de toekomst uit te drukken, OppRAGHT t OpDRACHT 2 gebruik je meestal gaan + infinitief of het presens. Lees de tekst en onderstreep alleen de werkwoorden die een toekomst aanduiden. Ik woon in Berchem, maar volgende maand verhuis ik naar Brussel. Ik ben al volop aan het inpakken, Ik ga nu nog in Antwerpen naar school en ik rij elke dag met de tram naar school. Vanaf volgende maand ga ik naar een school in Brussel om Frans te leren, Lees de tekst en onderstreep alle werkwoorden die een actie in de toekomst aanduiden. Onderstreep de persoonsvorm (werkwoord 1) 66n keer en werkwoord 2 twee keer. Laura komt uit Italié maar woont al twaalf jaar met haar ouders in Belgié. Ze gaat haar oma in Rome bezoeken. Ze vertrekt morgen. Eerst neemt ze de trein naar Brussel en daar neemt ze het viiegtuig. Het vliegtuig vertrekt om zes uur’s morgens. Nu is ze haar koffers aan het pakken. Straks gaat ze nog wat boodschappen doen en daarna gaat ze nog iets drinken met haar vriendinnen. Vanavond gaat ze vroeg slapen want haar wekker loopt morgenvroeg om 3 uur af! In Rome zal oma haar ophalen. B G = = _ Imperatief Studeer elke dag een half uur Nederlands! 1 Het gebruik Je gebruikt de imperatief voor een gebod (instructie, advies, suggestie, tip) Kom eens hier! Doe je jas aan! b omiets te verbieden Loop niet in die plassen! Biff eraf! 2° Devorm de stam van het werkwoord (= de ik-vorm van het presens) infinitief | imperatief E komen __|Komhier! uitdoen [Doe het licht uit! if] gaan Ga zitten! a [nemen [Neem nog een koekje! drinken Drink niet zo snel! Om een bevel vriendelijker te maken, kan je er kleine woordjes tussenzetten: eens, even, eens even, maar, toch, Let 0) Kom eens even bij mij! Neem maar een stuk tart! oPpRacHT : Lees de tekst en onderstreep de imperatieven. ty CAKE Ingrediénten: 250 gboter, 250 g suiker, 1 pakje vanillesuiker, 3 eieren, 500 g bloem, 1 zakje bakpoeder, 3 el melk | Bereiding: —_(verwarmen) Verwarm de oven op 175°C cs £ i (doen) Doe de zachte boter in de mengkom * (toevoegen) Voeg de rest van de ingrediénten toe. iE of 1 (kloppen) —_Klop 2 minuten met de mixer. ae y ”%Y (doen) Doe het deeg in een cakeblik. (vakken) —_Bak de cake ongeveer 60 minuten. & Maak het recept complet. Gebruik het opgegeven werkwoord in de imperatief. ) TTOMATENSOEP Ingrediénten: 1 kg tomaten, 1 el tomatenpuree, 2 grote uien, 1 takje selder, 1 grote wortel, Bereiding: ~ot e OPDRACHT 3 ie RS A OPDRACHT 4 4 blokjes vieesbouillon, 2 1 water, peper en zout (schillen) Schil de wortel. (enijden) Snijl de ui, de selder en de wortel in kleine stukjes. A (doen) [i]... het water in een soeppot. (toevoegen) [2]... de groenten en de 2 bouillonblokjes ... . 3 (brengen) 3). alles aan de kook. iE (aten) [4]... 25 minuten koken. (mixen) [5]... de soep. 5 (kruiden) {6]... met peper en zout naar smaak. 6 Maak de instructies complet. Gebruik het opgegeven werkwoord in de imperatief. Pinky wil kaarten bestellen voor een concert in Brussel. Ze belt naar de ticketlijn en hoort de volgende instructies: . (drukken) Voor Nederlands, [7]... op één. 8 (kiezen) Voor concerttickets [8]... zes. (vormen) [9]... nu uw telefoonnummer y (afsluiten) en [10]... ... met #. 10 (reserveren) [11]... het gewenste aantal tickets. 44 (noteren) [22]... uw reservatienummer. (betalen) [13]... binnen de acht dagen. 2 3 ‘Wij sturen de tickets op zodra wij uw betaling ontvangen hebben. Maak de instructies complet. Gebruik het opgegeven werkwoord in de imperatief. Het is vandaag examen Nederlands. De lerares geeft de volgende Instructies aan haar cursisten: 4 (gaan) {14}... zitten, 45 (nemen) een blad papier eneen balpen. 4¢ (schrijven) 6)... je naam en de datum op je blad. (lezen) . de vragen. a7 {antwoorden) _ op alle vragen. 18 (afgeven) |. «als je Klar bent, Dp ‘Veel succes! © oa of c [= ap Gm Gm Gm a a oc ae = U sprack® 5 Maak de instructies complet. Gebruik het opgegeven werkwoord in de imperatief. Hilda wil haar vriendin bellen met haar nieuwe gsm. Ze weet nog niet goed hoe hij werkt. Ze volgt de instructies stap voor stap. (duwen) [20]... een paarseconden opdeNO. 20. (invoeren) 21}... uw pincode .. ay (kiezen) —_[22)... het nummer dat je wil bellen, (houden) [23]... de gsm tegen je oor en ae (spreken) [24]... in het microfoontje, 23. 24. Maak de instructies compleet. Gebruik het opgegeven werkwoord in de imperatief, Hoe maak je een perfect zachtgekookt ei klaar? (nemen) [25]... een ei. 25. (maken) {26}... een gaatje in het ei. ee (indoen) [27]... water... een pan. (brengen) het water aan de kook. 27. (legen) [29]... het ei in het kokend water. 28, (laten) _[30}...hetei vier tot vijfminuten koken. 45 (eten) (34)... smakelijk! 30. 31. oppracit7 Maak de instructies complet. Gebruik het opgegeven werkwoord in de imperatief. Tips om goed te slapen. (drinken) [32]... warme melk. 32 (luisteren) {33}... naar rustige muziek. 33 (lezen) [34]... een romantisch boek. (gaan) [25]... een half wurtje wandelen, a (nemen) _[36]... een bad voor je gaat slapen. 35 36 Tk werk niet. Ina heeft ook geen werk. 1 © GEEN a Het artikel EEN wordt negatief GEEN. Tk heb een auto. + Ik heb geen auto Maria schrijft een brief. » Maria schrijft geen brief. Bea = b_ Een substantief zonder artikel krijgt in de negatie GEEN. 1k drink zwarte koffie. > Tk drink geen zwarte koffie. geen staat altijd NA de persoonsvorm (werkwoord 1) 2 NIET Voor de negatie van alle andere (groepen) woorden gebruik je NIET. ce ct 3 oS op v66r na a véér een prepositie @_ nacen persoonsvorm Tk woon niet in Gent. Hij rookt niet. b véér een adjectief ena *de-het + substantief Nederlands is niet moeilijk. * mijn, jouw, zijn, haar... + substantief + deze, die, dit, dat + substantief Ik heb het boek niet gelezen. Dat is mijn auto niet. Ik heb die brief niet gekregen. U © véer grag, dikwijls, elke dag f navandaag,’s morgens, ... l Ik drink niet grag wijn. Tk moet vandaag niet werken Ik eet niet elke dag viees. Ik eet ’s morgens niet. Tk zwem niet dikwijls. [ao] [aey ee OpDRACHT 2 Lees de tekst en onderstreep de negaties (niet, geen). ben Martina. Ik woon nog niet lang in Belgié. Ik spreek geen Nederlands, maar wel Spaans. Ik ben niet getrouwd en ik heb geen vriend. Ik woon bij mijn zus. Zij woont al lang in Belgié. Ze is getrouwd met een Belg. Ze heeft geen kinderen. Ze spreekt goed Nederlands want haar man spreekt geen Spaans. Ze houdt niet van het Belgische weer! Bekijk de foto's, lees de tekst en vul in: geen of niet. In zijn vrije tijd is Nico een clown. Op de linkerfoto zie je Nico als clown en op de rechterfoto zie je Nico zoals hij echtis. Als clown ... draagt Nico een rode hoed. draagt hij een blauwe jas met bloemen, heeft Nico rood haar. heeft hij grote ogen. heeft Nico een rode neus. OPDRACHT 3 Thuis draagt Nico geen rode hoed. draagt Nico fi)... blauwe jas met bloemen. heeft hij (2) heeft Nico (3)... grote ogen. heeft hij (4)... rode neus. rood haar. Ren Bekijk de foto's van Opdracht 2, lees de tekst en vul in: geen of niet. De ogen van de clown zijn groot. Zijn neus is rond, De clown danst. De clown draagt graag gekke kleren. De clown legt zijn handen op zijn hoofd. De clown schminkt zijn mond. De clown moet vandaag werken. De ogen van Nico zijn niet groot. 5 De neus van Nico is {5}... rond. e Nico danst (6}. Nico draagt [7]... graag gekke Z Kieren. 8 Nico legt zijn handen {2}... 5 op zijn hoof. 0 Nico schminkt zijn mond [9] Nico moet vandaag {10}... werken Dit is Paul. Paul is een jongen. De ogen van Paul zijn grijs. Zijn T-shirt is beige. Hij draagt een lange broek. Hij draagt schoenen. Zijn rugzak hangt op zijn rug. orpracut § _Kijk naar de foto’s van Opdracht 4, lees de tekst en vul in: niet of geen. Ditis An. Anis geen jongen, zi is een meisje. Haar T-shirts [11]... beige, maar wit. Haar rugzak hangt [14]... op haar rug. n 12 13 4 De ogen van An zijn miet grijs, maar blauw. 2ij draagt [12]... lange broek, maar een short. Zij draagt (13)... schoenen, maar sandalen. Zijn kastje is open. Haar kastje is [15]... open. as ij staat recht. 2ij staat [16}... recht, 2j zit op de grond. a Hijj neemt een boek Zij neemt (17)... boek Hij kijkt serieus, 24j kijke [18]... serieus, 2ij lacht. aa 18 Kijk naar de foto, lees de tekst en vul in: geen of niet. Dit is het huis van mijn tante. Mijn tante woont (19)... in 19 Belgié, maar in Noorwegen. Haar huis staat (20)... in een 20 grote stad, maar in een heel Klein dorpje. Het dorp ligt 24}... ver van de zee. In het dorp zijn (22}... winkels. Eris [23]. post en er is (24)... school. 22 23 24 oppracsT 7 __ Kijkenaar de foto van Opdracht 6, lees de tekst en vul in: geen of niet. In het dorp van mijn tante wonen [25]... veel mensen. De 25 mensen die er wonen, spreken (26)... Nederlands. Ze spreken 6 Noors. Ze eten [27]... dikwijls vlees. Ze eten bijna elke dag = vis, Ze drinken [28]... bier of wijn want dat is veel te duur. 28 Kijk naar de foto, lees de tekst en vul in: geen of niet. Het huis van mijn tante is 23]... groot, maar dat vindt ze 29 30]... erg. Ze is heel gelukkkig in haar huisje aan de zee. Ze Ay woont er |... alleen. Haar man, Bjérn, is een Noor. Ze hebben /32j... kinderen, maar wel twee honden. as 22 e @l = = = « oc oo Antwoord op de vragen. Vul in: geen of niet. ri Rarara, wat is het? Is het een persoon? Neen, het is [33]... persoon. 33 Is het een ding? Ja, het is een ding. Gebruik ik het op school? Neen, je gebruikt het (34)... op school. 34 Gebruik ik het in de keuken? Neen, je gebruikt het 35]... in de keuken. 35 Gebruik ik het in de badkamer? Ja, dat klopt. Is het groot? Neen, het is [36]... groot. 36 Gebruik ik het elke dag? Ja, dat denk ik wel. Kan ik er mijn haar mee kammen? Nee, dat kan [37]... 7 Is het een tandenborstel? Ja, dat is het!! oepRacst 10 Antwoord op de vragen. Vul in: geen of niet. Wat is je beroep? Werk ik binnen? Neen, je werkt (38)... binnen, 38 Ben ik een politieman? Neen, je bent [23]... politieman. 39 Draag ik een uniform? Neen, je draagt (40)... uniform, 40 Moet ik soms een ladder gebruiken? Ja, dat klopt. Ben ik een bouwvakker? Neen, je bent (41)... bouwvakker. 41 Ben ik een ruitenwasser? Ja! Goed gevonden! 7 er ane ae Oh a aL ae lr ® © VY (al Lijst onregelmatige werkwoorden INFINITIE AIMPERFECTUM (ovT) PERFECTUM (VTT) aandoen deed aan /deden aan (hebben) aangedaan aankomen_ kwam aan /kwamen aan (zijn) aangekomen afwassen waste af/wasten af (hebben) afgewassen. bakken bakte /bakten (hebben) gebakken beginnen begon / begonnen (zijn) begonnen bezoeken bezocht / bezochten_ (hebben) bezocht blijven bleef/bleven (zijn) gebleven breken brak/ braken (hebben) gebroken brengen bracht / brachten_ (hebben) gebracht denken dacht / dachten_ (hebben) gedacht doen deed /deden (hebben) gedaan dragen droeg/ droegen (hebben) gedragen drinken dronk/ dronken (hebben) gedronken eten at/aten (hebben) gegeten gaan ging/ gingen (zijn) gegaan geven gaf/gaven (hebben) gegeven_ hangen| hing/hingen (hebben) gehangen_ hebben had /hadden (hebben) gehad helpen. hielp /hielpen (hebben) geholpen innemen nam in/namen in (hebben) ingenomen kiezen. koos / kozen. (hebben) gekozen kijken_ ‘eek /keken (hebben) gekeken komen, kwam /kwamen. (zijn) gekomen kopen kocht/ kochten (hebben) gekocht krijgen kreeg/ kregen (hebben) gekregen ‘kunnen kon /konden (hebben) gekund lachen lachte /lachten. (hebben) gelachen lezen Jas /lazen (hebben) gelezen liggen lag/ lagen (hebben) gelegen Jopen liep/liepen (hebben/zijn) gelopen meegaan ging mee / gingen mee (zijn) meegegaan meenemen nam mee/ namen mee (hebben) meegenomen moeten, moest / moesten (hebben) gemoeten. mogen mocht/ mochten (hebben) gemogen nemen nam/namen (hebben) genomen ‘onderzoeken _| onderzocht/ onderzochten (hebben) onderzocht ontbijten, ontbeet / ontbeten (hebben) ontbeten ‘opstaan stond op/stonden op. (zijn) opgestaan ‘oversteken_ stak over /staken over (zijn) overgestoken rijden Teed /reden (hebben/zijn) gereden roepen Tiep/riepen (hebben) geroepen schijnen de zon scheen de zon heeft geschenen schrijven schreef/ schreven (hebben) geschreven slapen sliep /sliepen (hebben) geslapen sluiten sloot / sloten (hebben) gesloten spreken sprak/spraken (hebben) gesproken staan stond/stonden (hebben) gestaan strijken streek//streken (hebben) gestreken trekken trok/ trokken_ (hebben) getrokken. uitdoen deed uit/ deden uit (hebben) uitgedaan uitgaan, ging uit / gingen uit (ijn) uitgegaan uitsteken stak uit/staken uit (hebben) uitgestoken vallen viel / vielen (zijn) gevallen varen vaarde / vaarden (hebben/zijn) gevaren ‘vergeten vergat/ vergaten (hebben/zijn) vergeten verkopen verkocht / verkochten (hebben) verkocht verliezen verloor/ verloren (hebben) verloren verstaan verstond / verstonden (hebben) verstaan vertrekken, vertrok / vertrokken (zijn) vertrokken vinden vond / vonden (hebben) gevonden_ vliegen vloog/vlogen (hebben/zijn) gevlogen vragen vroeg/vroegen (hebben) gevraagd vriezen, het vroor het heeft gevroren wassen waste / wasten (hebben) gewassen wegen ‘woog/ wogen (hebben) gewogen weten wist / wisten (hebben) geweten wijzen wees / wezen. (hebben) gewezen willen wou-wilde / wilden (hebben) gewild winnen won/ wonnen (hebben) gewonnen worden werd / werden (zijn) geworden. zeggen zei/zeiden (hebben) gezegd zien zag/zagen (hebben) gezien zijn ‘was / waren (zijn) geweest {zingen zong/zongen (hebben) gezongen [zitten zat /zaten (hebben) gezeten zoeken ___| zocht/ zochten : (hebben) gezocht _ zwemmen | zwom/zwommen (hebben/zijn) gezwommen iO - (js Grammaticale termen i adjectief [ bijvoeglijk naamwoord u artikel lidwoord, demonstratief pronomen aanwijzend voornaamwoord fl diminutief verkleinwoord __ | direct object __[lijdend voorwerp imperatief "| gebiedende wijs imperfectum convoltooid verleden tijd (OVT) indirect object meewerkend voorwerp f] negatic ontkenning __| participium ___ | voltooid deelwoord 7 1 [perfectum _|voltooid tegenwoordige tijd (VTT) U persoonsvorm (PV) werkwoord 1 . pluralis meervoud Lj possessief pronomen __ | bezittelijk voornaamwoord | prepositie voorzetsel {l presens onvoltooid tegenwoordige tijd (OTT) pronomen ‘voornaamwoord reflexief pronomen wederkerend voornaamwoord_ relatief pronomen ___ | Detrekkelijk voornaamwoord relatieve bijzin betrekkelijke bijzin_ 7 singularis enkelvoud _ subject onderwerp ae substantief zelfstandig naamwoord verbum ‘werkwoord 7 Zin en zinsdelen De tekst, de zin en de zinsdelen Mario komt uit Italié. Hij studeert economie. Hij wont in Belgié. Hij gaat een cursus Nederlands volgen. De lessen beginnen in september. Deze tekst bestaat uit 5 zinnen. Een zin bestaat uit zinsdelen: Mario / komt / uit Italia Een zinsdeel bestaat uit é6n woord (komt) of meer woorden (uit Itaié) De belangrijkste zinsdelen a Het subject - het onderwerp: een persoon of een ding Mario studeert economie. Hij gaat een cursus Nederlands volgen. De lessen beginnen in september. b_ Het verbum ~ het werkwoord + de infinitief De infinitief eindigt meestal op -en (volgen, komen) en soms op -n (gaan, doen, staan, zien, ...) Als je een werkwoord wil opzoeken in het woordenboek moet je onder de infinitief kijken. Dus niet onder woont, maar onder wonen. ‘wonen {woonde, heeft gewoond] een vaste woning hebben vvan Dale Pocketwoordenboek NT2 Na mogen, willen, kunnen, moeten, gaan en zullen gebruik je ALTYD een infinitief. ‘Mario wil Nederlands leren. ‘Waar gaat hij de cursus volgen? 5 oo em ec ex = ¢ c & ao co = as So me & = * de persoonsvorm (werkwoord 1) De persoonsvorm is het vervoegde werkwoord, De persoonsvorm (PV) hort bij het subject. Ik studeer economic Mario studeert economie Wij studeren allebei economie. Als er meer dan 66n werkwoord in de zin is, staat de infinitief achteraan in de zin. persoonsvorm infinitief Mario wil Nederlands leren. Waar gaat hijeen cursus volgen? ¢ Het direct object - het lijdend voorwerp lle De dokter onderzoekt de zieke. Mario heeft koorts. ee Jevindt het direct object in de zin door de vraag WIE + PV + subject? = een persoon {| WAT + PV + subject? = eending ry d_ Het indirect object - het meewerkend voorwerp Cc De leerkracht geeft een bock aan Mario. Mario koopt een geschenk voor een jarige student. Je vindt het indirect object in de 2in door de vraag AANWIE + PV + subject? VOORWIE + PV + subject? =e e Andere zinsdelen = bepalingen @ Mario woont —_ in Belgié. bepaling van plaats Hj gaat met de bus naar school. bepaling van middel De lessen Nederlands beginnen in september. bepaling van tijd Je vindt de bepalingen in de zin via de vraagwoorden: waar, wanneer, hoe,... + PV + subject? —___| So oe eos =a mem Oo os Oj | f] ] f l fl U = mente ee @ aan het + infinitief 50 aanwijzend voornaamwoord 32 adjectief als artikel bepalingen “4 18 6 7 bezittelijk voornaamwoord 28 dijvoeglijknaamwoord 14 bijzinconstructie 42 cijfer 34-36 combineren van zinnen 42 comparatief 18 dan 18 dat 32 de 6 deelwoord 54 demonstratief pronomen 32 deze 32 die 2 direct object 7 ait 32 een 6 en 2 enkelvoud 9 even 8 gaan 20 gaan + infinitief 62 gebiedende wijs, 65 geen 68 genus 9 geslacht 9 getal 9-34-36, gewone zin, 38 grammaticale termen 75 haar 28 hebben 47-58 het 6 hij 6 hoe 40 hoe oud 40 hoofdtelwoord 34 hun 2B ik 26 imperatief 6 imperfectum 60 indirect object 7 infinitief 20-38-46-50 inversie 38 je 26-28 ij 26 jouw 28 jullie 26-28 kunnen 20 lidwoord 6 Iijdend voorwerp 7 maar 2 mannelijk 9 me 23 meervoud 10 meewerkend voorwerp 77 mijn 28 modale werkwoorden 20 moeten 20 mogen 20 negatie 68 niet 68 omdat 42-43 onderwerp 76 onregelmatige werkwoorden 47-56-6073 ons 28 ontkenning 68 onvoltooid tegenwoordige tijd 46-64 onvoltooid verleden tijd 60 onze 28 onzijdig 9 orT 416-64 ovT 60 participium 54 perfectum 54 persoonlijk pronomen 26 persoonsvorm 7 pluraris 10 ossessief pronomen 28 prepositie + pronomen 31 presens 46-64 pronomen. 26 rangtelwoord 36 regelmatige werkwoorden 46 reflexief pronomen 23 reflexieve wetkwoorden 23 scheidbare werkwoorden 24 singularis 9 spelling 12.46 subject 76 substantief 9 superlatief 8 telwoord 34 tijden 46 toekomst 62 uw 2B verbum 20-46-73-76 vergelijken 18 voltooid tegenwoordige tijd 54 voornaamvwoord 26 voorzetsel 31 vraagwoord 40 vraagzin 40 vrouwelijk 9 vit 54 waar 40 waarom 40 want 42 wat 42 wederkerend voornaamwoord 2B wederkerende werkwoorden 23 welk 40 welke 40 werkwoord 20-46-73-76 wie 40 wij 6 willen 20 ze 6 zelfstandignaamwoord 9 zich 2B aij 26 zijn 28-47-58 zin 38-76 zinsconstructie 38-76 zinsdelen 76 zullen 20 zullen + infinitiet 63 OPLOSSINGEN 1.1 OpDRACHT 1 oppracat 3 (OPDRACHT 4 OPDRACHT S 5 het 9 he B/ 7 een 6 een oof a / 18 De 7 het n/ 3 / 19 / 8 een 2B ae 6 / 2 7 opRAcHT 6 orpnact 7 oppracut 8 21 een 27 De 34 / 2 | 28 een 35 / 23 cen 29 De 36 m4 | 30 / 37 De 2 1 31 de 38 / 2% 1 32 de 39 / 33 de OPLOSSINGEN 1.2 oppRacHT 1 ovpracur 2 4 mannelijk. 4 het-woord 2 de-woord 5 huizen 3 bakken OPLOSSINGEN 1.2.1 De huizen in mijn straat zijn allemaal identiek. De deuren en de ramen hebben dezelfe kleur en de garages en de tuinen zijn even groot. De mensen die er wonen zijn allemaal verschillend. Ze hebben allemaal kinderen en sommige mensen hebben huisdieren. Mijn buurvrouw heeft 3 katten, 2 honden en meer dan 50 vissen en vogels in haar tuin. Er ijden veel auto's in mijn straat. Er zijn veel straten in mijn dorp, maar in mijn strat wonen de leukste mensen! orpracur 2 onpracirt 3 1 mensen 5 treinen 9 kamers 13 kamers 2. baby's & taxis 10 zetels 14 tapiten 3° armen 7 rivieren 11 tafels 15 lampen 4 fietsen ao 42 Kasten OPLOSSINGEN 1.2.2 oppraca® 1 oppracet 2 oppRacHT 3 16 woorden 21 studenten 26 studenten 17 zinnen 22 mannen 27 ‘Klassen 18 ramen 23 vrouwen 28° leerkrachten 19 banken 24 talen 29. lessen 20. stoelen 25. brieven 30. liedjes 31 kinderen ee Se S&S oe = oS oa 1 o (ea oo 32 dozen 41 weken 50 steden 33. broeken 42° muren 51 parken 34 jassen 43. Kasten 52 bomen 35 truien 44 deurtjes 53 vogels 36 jurken 45 potten 54 konijnen 37 hemden 46 pannen 55 bossen 38 kousen 47 glazen 56 dieren 39. borden 43 vrienden 40 kopjes 49 vriendinnen OPLOSSINGEN 1.3.1 orpRacuT 1 Dit is mijn vriendin Anna. Ze komt uit Noorwegen. Het is heel koud in Noorwegen, De muts en de wanten van Anna zijn rood, Haar sjaal is lang en warm. Haar truiis gestreept. Het haar van Anna is ruin, Haar ogen zijn ook Bruin. orpaacat 2 OPDRACHT 3 ‘OPDRACHT 4 oppxacur 5 1 zijn/Dlauw 9 smal 17 blauwe 22 gestreept 2 is/warm 10 warme 48 bruin 23 gestreepte 3. is/lang 11 lange 19 smal 24 Blauw 4 gestreept 12 gestreepte 20 warme 25° wit 5 is/blauw 13 Blauwe 21 dikke 26 zwarte 6 azijn/gestreept 14_gestreepte 27 wit 7 is/zwart 15. zwarte & lang 16 lange OPLOSSINGEN 1.3.2 oppracuT 1 oppracuT 2 orpracer 3 opDRACHT 4 oppracnT 5 28 brede 34 witte 38 brede 43 geel 54 smalle 29° 2waar 35 wit 39 bruine 44° wit 55 zwarte 30 grote 36 snelle 40 gestreepte 45. rood 56 groene 31 Tage 37. snel 41 smalle 46 groen 57 witte 32 aware 42° zwarte 47 witte 58 movie 33° duur 48 gele 59 knappe 49 vuil 50 rode 51 modern 52 groene 53 prachtig OPLOSSINGEN 1.3.3 oppracut 1 Irina is verhuisd. Haar nieuwe appartement is groter dan het vorige. De woonkemer is mooier en lichter dan in haar oude appartement en er zijn ook meer slaapkamers. De badkamer is veel modemer. ‘De Keuken is kleiner, maar dat vindt ze niet erg, Het toilet vindt ze het movist. Het is er zo gezellig dat iedereen altijd langer blijft zitten dan nodig is. En dat zorgt wel eeris voor problemen. oppracur 2 oppracut 3 1 duurder dan 6 sneller dan 8 kleiner dan 13° meertalen dan 2 goedkoper dan 7 liever dan 9 ouder dan John en Jonathan 3. groter dan 10 het oudst 14 even veal talen als, 4 kleiner dan 11 jonger dan John 5 even veel als 12 hetjongst OPLOSSINGEN 1.4.1 As je ezonde tanden wi hebben, moet jeje tanden elke dag minimum 2maal poetsen, Je mag niet Te Weel suiker eten en je moet 2 mal per jay op controle naar de tandarts gaan Hj kan een gaatje in een slechte tandvullen, maar soms moet hij een tand trekken, Je kan je tande met een elektrische tandenborstel of mig® ee gewone tandenborstel poetsen. 1 moeten kan 2 mogen. kunnen 3° moet kunnnen 4 moet mag 5 mag mogen mag OPLOSSINGEN 1.4.2 oppracst 1 ‘Mia en Jan hebben 4 kinderen. Mia staat op om 6 wur. Ze kleedt zich aan en ze wast zich en daarna roept ze Jan. Jan roept de kinderen. De 2 oudste kinderen wassen zich ‘Samen en de 2 jongste kinderen wassen zich daarna. Ze kleden zich allemaal aan na het ontbijt ‘Wij hebben twee kinderen. Wij wassen ons véér het ontbijt en we ontbijten samen, Na het ontbijt kleden we ons aan ‘Wanneer was jj je? V66r ofa het ontbijt? OPLOSSINGEN 1.4.3 oppracut 1 43. zal 14 mag 15. wil 16 moet oppaacut 2 zich zich zich ons je Nousune Maria en Luisa wonen in Spanje. Maria woont in Madrid en Luisa wont in Barcelona. Elke maand spreken ze af. Vandaag zien ze elkaar in Barcelona. De trein van Maria komt om 10 wur aan. Om 8 uur ‘Staat Luisa op. Ze gaat naar de keuken en zet koffie. Ze doet de kast open. Ze neemt een beker en gaat Zitten. Darna gaat ze naar boven en doet haar pyjama uit. Ze doet haar kleren gan en gaat naar het station. Er is veel verkeer. Luisa past goed op en steekt de straat voorzichtig over. Dan komt de trein ‘aan. Daar is Maria al! Dit wordt een leuke dag! ‘orpnack 2 orpRacur 3 oppracut 4 1 steckt .. over 1 doet zijn jas uit 6 komt... mee 2 ademt hij diep in 7 vult...in 12° komt... aan 3 ademt hij langzaam uit 8 komt... binnen 13 doet... dicht 4 doet zijn mond open 9° gaat... weg 14 staat... op 5. steekt zijn tong uit 10 doet ... toe OPLOSSINGEN 1.5.1 oppracnt i A. Ikheet Annemarie, Hoe heet ji? T Ikheet Tanja A. Uitwelk land kom jj? T Ikkom wit Rusland. ‘A. Waar won je? TT tewoon hier, in Hasselt, in het huis van mijn man. Het is een oud maar mooi huis met 3 slaapkamers. A Ben je getrouwd? T Ja, ikbben getrouwd met Aleksander. orpracir 2 orpracur 3 1 iiiie 7 Hi 2 ik 8 hij 3 jive 3 By 4 ik 10 jullie 5 jie 1 we 6 tk D2 ze B ze 4 Hi 15 Ze 4> a> a> Hebben jullie kinderen? Ja, wij hebben twee kinderen. Een jongen, Ivan en een meisje, Nadja. Hoe oud zijn ze? Ivan is de oudste. Hij is 5 jaar. Nadja is twee jaar jonger. Ze is dus drie. Gaan ze al naar school? Ja. Ze gaan naar de kleuterschool. Nadja is nog Klein. 2ij gaat alleen ‘s morgens. oppRacuT 4 16 ik v7 Hi 18 We 19 We 20 Ze 21 ze 22° Het 2 ii 2 Ik @ @ a ma Oe See we ae eS u if So mS | & = = = OPLOSSINGEN 1.5.24, oPpRACHT 1 Tine Julia, ben jij dat? Julia Is dat jouw broer? En is dat zijn vrouw? Julia Ja, dat ben ik. Tine Ja, dit is zijn vrouw. Tine Enis dat jouw 2us? Julia Hoe heet zi? Tine Ja, datis mijn zus. Dit ben ik en dat is Tine — 2ij heet Clara. Hier zie je Clara en datis, mijn zus, haar moeder. Julia Dus dit ben jij en datiis jouw 2us? Julia is dat de moeder van Clara? Tine Ja, dat klopt. En hier is mijn broer. Tine Ja, datis haar moeder. oppracur 2 oppracur 3 ovpracur 4 oppacsr 5 1 Mijn 5 Zin it haar 15 Hun 2 Min 6 Zin 42 Haar 16 hun 3 Mijn 7 zim 13, haar a7 bun 4 min 8 Zin 44 haar 48 Hun 9 ain 10. zijn orpaacur 6 oppracut 8 oppracuT 9 49° ons 33. jouw 42 onze 20 ons 34 mijn 43 Mijn 21 onze 35 Jouw 44° Haar 22 Onze 36 haar 45° Hun 23 Onze 37 jouw 46 Onze 38 mijn 47 Haar 39 Haar 43° Zin falc a1 OPLOSSINGEN 1: OPDRACHT 1 OPDRACHT 2 Van wie is deze jas? Sarah, is die van jou? ae Nee, die is niet van mij, Dat is de Jas van Marie. Ja, die is van haar. 2 zn En deze? Is die van Jonathan? 4 haar Ja, die is van hem! 5 hen fn deve ve Kore jassen? Tina en Natasha ijn die van julie? § hn Ja, die zijn van ons! se jon, En waar liggen de jassen van Peter en Yves? Hier, deze jassen zijn van hen. OPLOSSINGEN 1.5.3 oppracut 1 Dit is een oude koffer van mijn opa. Deze koffer staat al jaren bij ons op zolder. Niemand weet wat erin Zit want de sleutel is weg. In dit doosje heb ik deze oude sleutels gevonden. Misschien past die lange gouden sleutel er wel op? Nee, niet gelukt. Of die Kleine sleutel met dat bruine touwtje? Neg, ook niet goed. Dat kleine sleuteltje hier met het witte touwtje is misschien het juiste! Ook niet! Is het dan die verroeste sleutel? Even proberen: ja, die sleutel is het! Nu kan ik eindelijk die oude koffer openmaken En, wat zit erin?? Oh nee: allemaal oudé sleutels. oppracur 3 orpRacur 4 8 deze 15 Dit 9 Die 16 Dat 10 deze V7 Deze nu die 1B Die 2 die 19 dat 43. Dat 20. deze deze OPLOSSINGEN 1.6.1 | OppRACHT 1 ‘OPDRACHT 2 OPDRACHT 3 2 gram 5 vrouwen 9 uur 2 euro 6 kilo 10 zussen 3 uur 7 soorten i jaar 4 uur 8 klanten 12 jaar 13 meter 14 centimeter 415 gasten OPLOSSINGEN 1.6.2 | orpnact oronacar 2 | mt Belg is een Klein land maar het heeft grote tennisepelers! 1 eerste ‘Vooral de vrouwen doen het goed. In 2003 werd Kim Clijsters 2 derde als eerste Belgische de absolute nummer één in de wereld. Drie oes weken later nam Justine Henin de eerste plats over. Clijsters 5 zestiende werd toon tweede — 6 dertigte In september 2006 stond Clijsters op de vierde plats en Henin op de tweede. — (ok de mannen doen het prima! in 2006 stonden drie mannen in de top 40. Olivier Rochus was toen de beste Belg: hij stond op de cenendertigste plaats. Zijn broer Christophe stond op de vierenzestigste plats, OPLOSSINGEN 2.1 oppRacuT 1 Vorige zomer sin we naar Ooetenrif gewest. We gingen elke dag wandelen. erst gingen we met een kabelit naar boven tot op 3000 meter hoogte.Daarstonden we in de sneeuw! We hebben daar ook nog iets godronken, Het was er heel mooi. Volgen jaar willen we teruggean. orpeacirr 2 orpeacnr 4 1 Es 25 Vandaag gaan we specialiteiten van andere 2 gaat landen proeven. U 3 kan 26 Daarom heeft iedereen iets lekkers klaargemaakt 4 ze 27's Morgens heeft Madine een taart gebakken. 5 Hetweer 15. gegean 28 Zina heeft drank gkoeh dene de pause @ 6 is 16 te 29 _Iedereen wilde natuuriijk proeven! 7 vindt V7 kerarn & Hs 18 geven 8 voelt 19 Vele fans 10 ze 20. wilden 21 zien 22 is 23, Jan ? 24 gereden | OPLOSSINGEN 2.2 ovpRaceT 1 orpracier 2 orpracur 4 1b Wie 18 waar 28 Is Yanah haar tweelingzus? ~ 24 12 Hoe 39 woon 29. Hebben ze dezelide ogen? ea 13 Hoeoud ——20_hoeveel 30 Is hun haar even lan 4e 4 Waar 21 heb 31 Heeft Yanah hetzelfde karakter 5 ij 1S Welke 22 welke als Feline? 6 & 16 Waarom 23. spreek 32 Speelt Yanah ook gitar? a vy Wat 2% hoe Bh 25 ben of 26 wat ( 0 a 27 eet = OPLOSSINGEN 2.3 oppraciT 1 oppRacar 2 Hijis heel stil omdat ijn vrouw nog slaapt. Hi) wast zich snel omdat hij niet veel tijd heeft. Daarna drinkt hij alleen koffie omdat hij geen honger heeft. Hj neemt een paraplu mee omdat het regent. 14 Hij loopt snel naar de bushalte omdat hij anders te lat op school komnt. 1 en 5. omdat 10 2 maar 6 en n 3° want 7 maar 2 4 maar 8 want 9 omdat B oPpRACHT 4 15 Hilde gaat groenten kopen omdat ze spaghettisaus wil maken. 36 Manuel gaat naar de beenhouwer omdat hij cok nog gehakt moet kopen, 17 Dan gaan ze naar huis omdat ze alles samen willen klaarmaken, 18 Manuel snijdt de groenten omdat hij heel goed kan koken. drinkt een cola omdat ze dorst heeft. 24 Ze eet een broodje omdat ze honger heeft. 25 Zespringt in het water omdat het heel warms. 26 Ze is moe omdat ze veel gezwommen heeft. Ze is moe omdat ze veel heeft gezwommen. OPLOSSINGEN 3.1.1 OPDRACET 1 lieben Olivier. Min vrouw heet Marie, We wonen in Brseel en we hebben twee kinderen, Lima en Hugo Lima heeft ook al twee kinderen: Gedric en Julie Lima studeert Nederlands. Cedric en Julie spreken Nederlands en Frans, — oppRacuT 3 1 zijn B heb 2 lachen 9 heeft 3 zijn 10 heb 4 ben 11 wonen 5 hebben 32 woon 6 heb 13. woont 7 heeft 44 woon| 15 kennen orpracu 5 28 Manuel/komt 34° Zijn buurman/is 29° Hij/woont 35. moeten/ze 30 Hi/spreeke 36 Manuel/heeft 31 wil/hi) 37 hijis 32 gaat/hi 33. Bestudenten van zijn Klas/hebben 50 Vind/ij 54 hetlieveheers- 51 ben/je beestjevis 52. alle insecten/ 55 ik/ken hebben 53. gebruiken/ze oppracut 5 19 Na de les is hij heel tevreden omdat hij veel heeft geleerd/geleerd heeft. 20 Hij is wel wat moe omdat hij hard heeft gewerkt/gewerkt heeft. 21 Thuis ruikt het lekker omdat zijn vrouw, Hilde, brood heeft gebakken/gebakken heeft. 22° Manuel heeft opnieuw veel energie omdat hij lekker heeft gegeten/gegeten heeft. 27 Ze droogt zich af omdat ze een boek wil lezen. 28 Ze gaat naar huis omdat ze het eten moet klaarmaken, oppRacut 2 Dit ben ik en dit is mijn man met onze dochter. We hebben vier kkinderen maar de oudste drie zijn naar school, De baby is het enige meisje. Ze ‘Reeft dus drie broers! Mijn man heeft twee zussen en ik heb geen broers of zussen. Heb jij broers of zussen? oppRacut 4 6 is 24 spelen 17 woont 25. lezen 18 woon’ 26 maken 19° lest 27 kan 20 ben 21 is 2 is 23° wil oppnacut 6 oPDRAcHT 7 38 de walvis/is 8 39 hij/wordt 44 40 hij/weegt 45 Deze spin/leeft 41 hijis 46 heeft/ze 42 hij/heeft 47 ziefje 48° ze/eet 49 ze/bijt 56 Heb/jij 60. begrijp/ik 57 mijn dochter/heeft 61 een slang/zegt 58 mijn nichtjes/ 62. zeldoet hebben 63 demeeste 59. willen mensen/zijn OPLOSSINGEN 3.1.2 oppRAcHT orpracur 3 3{-|-1-]- 7 3[9[s [1] 7 -{4{-}- L[4 aol 6 12[ 4 [10] 6 [15] sl. s|-[2[2 5 [aa[ 2 [4 [as 6 aanhet schilderen 41 is aan de Fomputerjaan het 7 aanhetnemen werken 8 aanhet wassen 12 isan handenjaan het 9. aan het afwassen/ wassen aan het afdrogen 13 is aanhetstofeuigen 40 aan het ontbijten 14 isleendadiean het nemen 15. is aan het strijkenvis aan het telefoneren ovpracur 4 orpracur 5 16 Chris en Liu ziin(boodschappen| 20 Annemarie is aan het dansen 17 De dokter isfe babylaan het onderzoeken 21 Nicholas isleen brieflaan het schrijven, 18 Leo js{een boek 22° Ze ziinfhun tandem] 19 wimen Clara ziin| 23 Louisa ispaghetti|aan het koken. orpracit 6 oppracur 7 24 Antoaneta is aan het fietsen, 28 iseen ticket aan het kopen 25 Lisa is een lied aan het zingen. 29 iseen krant aan het lezen 26 Olivier is frieten aan het eten. 30. isnaar muziek aan het Iuisteren 27 Eduard is aan het telefoneren. 31 zijn op hun trein aan het wachten 32 zijn een kopje koffie aan het drinken 33 isinformatie aan het vragen orpracur 8 oppracar 9 34 is fruit aan het verkopen 38 ben op het strand ean het zonnebaden 35 ismet haar vriendinnen aan het praten 39 iseen smsie aan het sturen 36 isaan het betalen 40 zijn in het water aan het spelen 37 ben een sigaret aan het roken 41 isaan het slapen. 42 zijn aan het voetballen OPLOSSINGEN 3.2.1.1 ard = orpracur2 orpracur 3 ook = a 2 Sebeld © gemaakt 31 geregend 3 eepraat 7 gerookt 12 gestudeerd 4 Seleerd 8 gewoond 43° geluisterd $ Sedans 9 geleend 14 getelefoneerd 10 gebouwd 15 gefietst 16 gewandeld OPLOSSINGEN 3.2.1.2 orpracuT 1 orpRacuT 2 orpracur3 orpgaceT 4 17 geweest 21 gegeten 27 gehad 37 begonnen 48 gekomen 22 geweest 28 opgestaan 38 geslapen 19. gebakken 23 gekeken 29° geriomen 39. gewassen 20. gedronken 24 aangedaan 30 aangedaan 40. vertrokken 25 gegaan 31 gegeten 41 geweest 26 geslapen 32. gedronken 42. gedronken 33. gegaan 43 vergeten 34 genomen 44° gesproken 35 bezocht 45 gelachen 36 gegeven ea ll l l ll za Ae SS eS oO OPLOSSINGEN 3.2.1.3 Gisteren heeft de zon heel de dag geschenen. Tk ben om half tien naar het park gefietst en daar heb ik een uurtje gewandeld, Daarna ben ie ferug haar huis gereden, Dan heb ik mijn vriendin gebeld en zis naar mij geKomien, We hebben gezellig gepraat. Om drie uur is ze vertrokken, orpnacur 2 oppracr 3 orpracat 4 46... benik... geweest 52 _heeft...bezocht 59. is ...opgestaan 47 WWezijn...aangekomen 53 is..gewandeld 60 is... gewandela 48. ..hebben we. 54 isgereden 61 is. Verjaard gewandeld 55 heelt..genomen 62 hebben... ontbeten 49 hebben we... gehuurd 56 _hebben...gedronken 63 hebben .. gewandeld 50 Wezijn... gefietst 57 hebben... gekeken 64 ain... gebleven Si ..hebben we..gegeten «58 _is..vertrokken OPLOSSINGEN 3.2.2 oppracut 1 Toen ik jong was, woonde ik in Rusland. Mijn vader werkte in een fabriek en mijn moeder was professor. Ik ging élke dag met de metro naar school en ik speelde met Russische poppen, matrjoshka's, Na de les kwam mijn oma naar ons huis. Ze bleef bij mij tot mijn vader en moeder thuiskwamen. ovoracn 2 coppracur 3 oppracr 4 1 werkte 8 zwommen 14 had 21 waren 2 woonde 8 aten 15. hadden 22 adden 3 bakte, 10 was 16 was, ae 4 lachte 31 sliepen 47 was wa 5. speelde 42 wandelden 48 waren 25 had & maakte 13° dronken| 19 had 26 was 7 leerde 20 hadden OPLOSSINGEN 3.3.1 oPpRAcHT onpracur 2 1k ga heel hard studeren. Ik ga elke week mijn huiswerk maken en ik ga Ss elke week alle nieuwe Worden van buiten leren. Ik ga oak buiten de les 3. ga drinken veel Nederlands praten en ik ga elke maand een Nederlandse krant kopen. Ik ga elke dag tien minuten naar het nieuws in het Nederlands luistaren, OPLOSSINGEN 3.3.2 oppRAcHT 1 oppractr 2 Lieve ouders, 4 zal..sturen 1k zal volgend jaar beter mijn zal elk iar de les gaan 5 zal... belien 1k gal volgend jaar beter min best doen. kzal elke dagnaar de Jes gaan en A eee ik zal mijn huiswerk maken, Ik zal elke avond thuis blijven en ik zal hard Ikbeloof het! — Lieve groetjes, werker Jandre OPLOSSINGEN 3.3.3 Tk woon in Berchem, maar volgende maand verhuis ik naar Brussel. Ik ben al volop aan het inpakken. Jk ga nu nog in Antwerpen naar school en ik rij elie dag met de tram naar school, Vanaf volgende maand ga ik naar een school in Brussel om Frans te leren, oppracht 2 Laura komt uit Italié maar woont al twaalf jaar met haar ouders in Belgié. Ze gaat haar oma in Rome bezoeken. Ze vertrekt morgen. Ferst neemt ze de trein naar Brussel en daar neemt ze het viiegtuig. Het ‘ffegtuig vertiekt om zes uur's morgens. Nu is ze haar koffers aan het pakken, Straks gaat ze nog wat boodschappen doen en daarna gaat ze nog iets drinken met haar vriendinnen. Vanavond gaat ze vroeg slapen want haar Wekker loopt morgenvroeg om 3 uur af! Als ze in Rome aangekomen is, zal oma haar ophalen, OPLOSSINGEN 3.4 oppracut 1 orpracut 2 oppracur 3 Verwarm de oven op 175°C 2 Doe Z Druk Boe de zachte boter in de mengkom. Voegdegroentenen 8 Kies ‘Voeg de rest van de ingredignten toe. Se gas ame 20) abit Klop 2 minuten met de mixer. arse id reserveer Doe het deeg in een cakeblik 5 Mix patios Bak de cake ongeveer 60 minuten, 6 kruid orpaacnt 4 oppracur 5 oppracur 6 oppracitt 7 i Ga 20 Duw 25 Neem 32 Drink 45 Neem 21 Voer..in 26 Maak 33 Luister 16 Schrijt 2 Kies 27 Doe...in 34 Lees 7 Lees 23 Houd 28 Breng 35 Ga 18 Antwoord 24 spreek 29° Leg. 36 Neem 19 Geefaf 30 Laat 31 Eet OPLOSSINGEN 4 oporacuT 1 Tk ben Martina, Tk woon nog niet lang in Belgié. Ik spreek geen Nederlands, maar wel Spaans. Ik ben niet getrouwd en ik heb geen vriend, Ik woon bij mijn zus. Zi) woont al lang in Belgié. Ze is getrouwd met een Belg, Ze heeft geen kinderen. Ze spreekt goed Nederlands want haar man spreekt geen Spaans. Ze houdt niet van het Belgische weer! ee ee ee ee ee oroancar2 orpracir3 orpraci 4 orpnacitr 5 orpnacn 6 “TD geen 5 niet ii niet 15 niet 19 niet 2 Geen 6 niet 12 geen 36 hiet 20 hiet 3 geen 7 niet 13° geen 47 geen 21 niet 4 geen 8 niet 14 niet 18 hiet 22 geen 9 niet 23. geen 10 niet 24 geen ororacnt 7 oronacir 8 orpeacit orpracir 10 29 niet 33 geen 38 niet 25 let 30 hiet 3h Bee 38 geen 26 geen 31 niet 35 niet 40. geen eee 32 geen 36 niet 41 geen EE geen 37 niet

You might also like