Verb infinitive Past simple Past participle English
aanbellen belde aan aangebeld to ring the doorbell
aankleden kleede aan aangekleed to dress aankomen kwam aan aangekomen to arrive aanraken raakte aan aangeraakt to touch aansteken stak aan aangestoken to light up aanwijzen wees aan aangewezen to point out ademen ademde geademd to breath afbreken brak af afgebroken to break down/off afhangen hing af afgehangen to depend on aflopen liep af afgelopen to expire/end afmaken maakte af afgemaakt to finish afnemen nam af afgenomen to decrease afsnijden sneed af afgesneden to cut off antwoorden antwoordde geantwoord to answer Example Verb infinitive Past simple Past participle English bakken bakte gebakken to fry bannen bande gebannen to ban barsten barstte gebarsten to burst bedanken bedankte bedankt to thank bedekken bedekte bedekt to cover bedoelen bedoelde bedoeld to mean bedriegen bedroog bedrogen to betray/cheat beginnen begon begonnnen to begin begraven begroef begraven to bury begrijpen begreep begrepen to understand behangen behing behangen to wall-paper beleven beleefde beleefd to experience bellen belde gebeld to call/telephone beloven beloofde beloofd to promise bereiken bereikte bereikt to reach bergen borg geborgen to store/recover beschermen beschermde beschermd to protect beseffen besefte beseft to realize beslissen besliste beslist to decide besluiten besloot besloten to decide bestaan bestond bestaan to exist bestellen bestelde besteld to order betalen betaalde betaald to pay
bevatten bevatte bevat to
comprehend/contain
bevelen beval bevolen to order/command
bewaren bewaarde bewaard to keep bewegen bewoog bewogen to move beweren beweerde beweerd to claim bezorgen bezorgde bezorgd to deliver bezwijken bezweek bezweken to collapse bidden bad gebeden to pray bieden bood geboden to offer bijten beet gebeten to bite binden bond gebonden to tie/bind blazen blies geblazen to blow to appear/to be blijken bleek gebleken evident blijven bleef gebleven to stay blinken blonk geblonken to shine/ gleam bouwen bouwde gebouwd to build braden braadde gebraden to roast/grill branden brandde gebrand to burn breken brak geboken to break brengen bracht gebracht to bring brouwen brouwde gebrouwen to brew buigen boog gebogen to bend Example Verb infinitive Past simple Past participle dansen danste gedanst delen deelde gedeeld denken dacht gedacht dingen naar dong naar gedongen naar doden doodde gedood doen deed/deden-pl. gedaan doodgaan ging dood doodgegaan doorgaan ging door doorgegaan doorgeven gaf door doorgegeven douchen douchte gedoucht draaien draaide gedraaid dragen droeg gedragen drijven dreef/dreven-pl. gedreven dringen drong gedrongen binnendringen drong binnen binnengedrongen drinken dronk gedronken verdrinken verdronk verdronken drogen droogde gedroogd dromen droomde gedroomd druipen droop/dropen-pl. gedropen drukken drukte gedrukt duiken dook/doken-pl. gedoken duwen duwde geduwd dwingen dwong gedwongen English Example to dance to share to think to bid for/to compete for to kill to do to die to go on/continue to pass oon to shower to turn to carry to drive/float to push ( a crowd) to penetrate to drink to drown to dry to dream to drip* to print/press to dive* to push to force Verb infinitive Past simple Past participle English eindigen eindigde geeindigt to end eten at gegeten to eat fietsen fietste gefietst to bicycle fluisteren fluisterde gefluisterd to whisper fluiten floot/floten-pl. gefloten to whistle Example Verb infinitive Past simple Past participle English gaan ging gegaan to go gebeuren gebeurde gebeurd to happen gebruiken gebruikte gebruikt to use gedragen gedroeg gedragen to behave gehoorzamen gehoorzaamde gehoorzaamd to obey geloven geloofde geloofd to believe genezen genas genezen to heal genieten genoot genoten to enjoy geven gaf gegeven to give glijden gleed/gleden-pl. gegleden to slide/glide glimlachen glimlachte geglimlacht to smile gooien gooide gegooid to throw graven groef gegraven to dig groien groeide gegroeid to grow
halen haalde gehaald to get/bring
hangen hing gehangen to hang haten haatte gehaat to hate heffen hief/hieven-pl. geheven to raise/lift helpen hielp geholpen to help herhalen herhaalde herhaald to repeat herinneren herinnerde herinnerd to remember heten heette geheten to be called hoesten hoestte gehoest to cough hoeven hoefde gehoeven to be necessary hopen hoopte gehoopt to hope houden hield gehouden to hold ophouden hield op opgehouden to stop/quit horen hoorde gehoord to hear huilen huilde gehuild to cry huren huurde gehuurd to rent Example Verb infinitive Past simple Past participle English kennen kende gekend to know kiezen koos gekozen choose kijken keek gekeken to look klagen klaagde geklaagd to complain klappen klapte geklapt to clap klimmen klom geklommen to climb klinken klonk geklonken to sound kloppen klopte geklopt to knock knijpen kneep geknepen to pinch/squeeze knippen knipte geknipt to cut knuffelen knuffelde geknuffeld to cuddle koken kookte gekookt to cook/boil komen kwam gekomen to come kopen kocht gekocht to buy kosten kostte gekost to cost krijgen kreeg/kregen-pl. gekregen to get krimpen kromp gekrompen to shrink kruipen kroop/kropen-pl. gekropen to crawl/creep kussen kuste gekust to kiss Example Verb infinitive Past simple Past participle English lachen lachte gelachen tosmile/laugh laden laadde geladen to load/charge laten liet gelaten to let leiden leidde geleid to lead lenen leende geleend to borrow leren leerde geleerd to learn leven leefde geleefd to live lezen las gelezen to read liegen loog gelogen to tell a lie liggen lag gelegen to lie (in bed) lijden leed geleden to suffer lijken op leek op geleken op to look like/seem lopen liep gelopen to wak luisteren naar luisterde geluisterd to listen to Example Verb infinitive Past simple Past participle English mailen mailde gemaild to e-mail maken maakte gemaakt to make malen maalde gemalen to grind melken molk gemolken to milk(a cow) meten mat gemeten to measure mijden meed/meden-pl. gemeden to avoid mislukken mislukte mislukt to fail missen miste gemist to miss moeten moest gemoeten to must/have to
nemen nam genomen to take
niezen niesde geniesd to sneeze nijgen neeg/negen-pl. genegen to make a bow noemen noemde genoemd to call/mention/name Example Verb infinitive Past simple Past participle English oefenen oefende geoefend to practise omdraaien draaide om omgedraaid to turn around onderwijzen onderwees onderwezen to teach ontbijten ontbeet ontbeten to have breakfast ontsnappen ontsnapte ontsnapt to escape ontdekken ontdekte ontdetk to discover to reclaim(land)/ to ontginnen ontgon/ontgonnen-pl. ontgonnen clear(forest)/ to exploit (mine) ontkennen ontkende ontkend to deny ontmoeten ontmoette ontmoet to meet ontnemen ontnam ontnomen to take away ontvangen ontving ontvangen to receive ontwikkelen ontwikkelde ontwikkeld to develop opbellen belde op opgebeld to call/telephone opblazen blies op opgeblazen to blow up openen opende geopend to open to pick up/ to opnemen nam op opgenomen withdraw money/ to record opschrijven chreef op opgeschreven to write down overleggen overlegde overlegd to talk it over overleven overleefde overleefd to survive overwegen overwoog overwogen to consider
pakken pakte gepakt to take/grab
pianospelen speelde piano pianogespeeld to play piano pinnen pinde gepind to pin/use a cash machine plassen plaste geplast to pee/urinate pluizen ploos/plozen-pl. geplozen to fluff praten praatte gepraat to talk prijzen prees/prezen-pl. geprezen to praise proberen probeerde geprobeerd to try proeven proefde geproefd to taste Example Verb infinitive Past simple Past participle English raden raadde geraden to guess to betray/ give *verraden verried verraden away raken raakte geraakt to touch redden redde gered to rescue reiken reikte gereikt to reach reizen reisde gereisd to travel rennen rende gerend to run repareren repareerde gerepareerd to repair rijden reed/reden-pl. gereden to drive/ride rijgen reeg/regen-pl. geregen to lace/threat/insira rijten reet/reten-pl. gereten to tear/rip rijzen rees/rezen-pl. gerezen to rise roepen riep geroepen to call/shout rollen rolde gerold to roll ruiken rook/roken-pl. geroken to smell ruilen ruilde geruild to exchange rusten rustte gerust to rest Example Verb infinitive Past simple Past participle English schaatsen schaatste geschaatst to ice-skate to scheiden scheidde gescheiden divorce/separate* schelden schold gescholden to curse/swear schenden schond geschonden to violate/damage 1.to donate or 2. to schenken schonk geschonken pour scheppen schiep geschappen to create scheren scheerde geschoren to shave schieten schoot geschoten to shoot *doorschiten schoot door doorgeschoten to overdo 1. geschenen 1 to shine/ 2.to schijnen scheen 2.geschenen* seem *verschijnen verscheen verschenen to appear/ turn up to swing (a se schommelen schommelde geschommeld balansa) schoonmaken makkte schoon schoongemaakt to clean schreeuwen schreeuwde geschreeuwd to scream schreef/schreven- schrijven geschreven to write pl. to be startled(a se schrikken schrok geschroken speria) *afschrikken schrikte af afgeschrikt to scare schudden schudde geschud to shake/shuffle schuilen school/scholen-pl. gescholen to shelter schuiven schoof/schoven-pl geschoven to shove (slide) schoppen schopte geschopt to kick slaan sloeg geslagen to hit slagen slaagde geslaagd to succeed slapen sliep geslapen to sleep slijpen sleep geslepen to sharpen/polish slijten sleet gesleten to wear out/sell
slinken slonk geslonken to shrink/ decrease
in number
sluipen sloop geslopen to sneak/slink
sluiten sloot gesloten to close/shut smaken smaakte gesmaakt to taste smelten smolt gesmolten to melt smijten smeet gesmeten to throw/fling snijden sneed/sneden-pl. gesnoten to cut snuiten snoot/snoten-pl. gesnoten to blow (nose) snuiven snoof/snoven-pl. gesnoven to sniff spannen spande gespannen to strain sparen spaarde gespaard to save spelen speelde gespeeld to play spijten speet gespeten to regret spinnen spon gesponnen to twist splijten spleet gespleten to split/divide spreken sprak gesproken to speak springen sprong gesprongen to jump spruiten sproot gesproten to sprout/grow out staan stond gestaan to stand steken stak gestoken to stab stelen stal gestolen to steal stemmen stemde gestemd to vote sterven stierf/stierven-pl. gestorven to die steunen steunde gesteund to support stijgen steeg gestegen to rise stijven steef gesteven to starch stinken stonk gestonken to stink *er instinken stonk erin er ingestonken to be fooled stofzuigen stofzuigde gestofzuigd to vacuum clean stoppen stopte gestopt to stop stoten stootte gestoten to push/bump straffen strafte gestraft to punish strijden streed gestreden to battle/fight to iron (clothes)/ strijken streek gestreken smooth (hair) *neerstrijken streek neer neergestreken to settle in a place studeren studeerde gestudeerd to study sturen stuurde gestuurd to send Example Verb infinitive Past simple Past participle English tekenen tekende getekend to draw tellen telde geteld to count tennisen tenniste getennist to play tenis toevoegen voegde toe toegevoegd to add treden trad getreden to tread *aftreden trad af afgetreden to resign *binnentreden trad binnen binnengetreden to enter/come in *optreden trad op opgetreden to perform *optreden tegen trad op tegen opgetreden tegen to stand up against treffen trof/troffen-pl. getroffen to hit (goal)/ to strike trekken trok/trokken-pl. getrokken to pull/draw/travel *optrekken met trok/trokken-pl. op opgetrokken met to travel met with/socialize with *vertrekken vertrok vertrokken to leave/depart trouwen trouwde getrouwd to marry typen typte getypt to type Example Verb infinitive Past simple Past participle English Example Verb infinitive Past simple Past participle English vallen viel gevallen to fall vangen ving gevangen to catch varen voer gevaren to sail vechten vocht gevochten to fight veranderen veranderde veranderd to change verbeteren verbeterde verbeterd to improve verbieden verbood verboden to forbid verdelen verdeelde verdeeld to divide verdienen verdiende verdiend to earn verdrieten verdroot verdroten to grieve/sorrow verdwijnen verdween verdwenen to disappear vergelijken vergeleek vergeleken to compare vergeten vergat vergeten to forget vergissen vergiste vergist to make a mistake verhuizen verhuisde verhuisd to move house verlaten verliet verlaten to abandon verliezen verloor verloren to lose vermijden vermeed vermeden to avoid vermoorden vermoordde vermoord to murder vernielen vernielde vernield to break/destroy vernietigen vernietigde vernietigd to destroy/wipe out veroorzaken veroorzaakte veroorzaakt to cause verspreiden verspreidde verspreid to spread verstoppen verstopte verstopt to hide versturen verstuurde verstuurd to send vertellen vertelde verteld to tell vertouwen vertrouwde vertrouwd to trust verwachten verwachtte verwacht to expect verwennen verwende verwend to spoil/ pamper verwijderen verwijderde verwijderd to remove verzamelen verzamelde verzameld to collect vieren vierde gevierd to celebrate vinden vond gevonden to find vliegen vloog gevlogen to fly voelen voelde gevoeld to feel volgen volgde gevolgd to follow voorkomen voorkwam voorkomen to prevent voorspellen voorspelde voorspeld to predict vootstellen stelde voor voorgesteld to introduce vormen vormde gevormd to form vouwen vouwde gevouwen to fold vragen vroeg gevraagd to ask vreten vrat gevreten to eat/devour vriezen vroor gevroren to freeze (it's freezing) *bevriezen bevroor bevroren to freeze smth vrijen vree/vrijde gevreeen/gevrijd to make love vullen vulde gevuld to fill Example Verb infinitive Past simple Past participle English waarschuwen waarschuwde gewaarschuwd to warn wachten wachtte gewacht to wait wandelen wandelde gewandeld to go for a walk wassen waste gewassen to wash wegen woog gewogen to weigh weigeren weigerde geweigerd to refuse wensen wenste gewenst to wish werken werkte gewerkt to work werpen wierp geworpen to throw weten wist geweten to know weven weefde geweven to weave wijken week geweken to give away/disappear wijten weet geweten to blame (smth) on wijzen (naar) wees (naar) gewezen (naar) to point at/to willen wilde gewild to want winkelen winkelde gewinkeld to go shopping winnen won gewonnen to win worden werd geworden to become/get/be wrijven wreef gewreven to rub wringen wrong gewrongen to wring (stoarce) Example Verb infinitive Past simple Past participle English zeggen zei gezegd to say zeilen zeilde gezeild to sail zenden zond gezonden to send zetten zette gezet to put zeuren zeurde gezeurd to whine (se vaita) zien zag gezien to see zingen zong gezongen to sing zinken zonk gezonken to sink zitten zat gezeten to sit zorgen zorgde gezorgd to take care zuigen zoog gezogen to suck zuipen zoop gezopen to booze zwaaien zwaaide gezwaaid to wave zwellen zwol gezwollen to swell zwemmen zwom gezwommen to swim* zweren zwoer gezworen to swear (oath) zwerven zwierf gezworven to roam (hoinari, cutreiera) zwijgen zweeg gezwegen to be silent Example