You are on page 1of 59

W. Van Belle, B. Lamiroy, W. Van Langendonck, K. Lahousse, P. Lauwers, I.

Van Canegem-Ardijns
& K. Van Goethem, Nederlandse Grammatica voor Franstaligen

4 Essentiële Zinsdelen
4.1 Het subject …………………………………………………………… 100
4.1.1 Algemene karakterisering …………………………………………... .. 100
4.1.2 De vorm van het subject …………………………………………….100
4.1.2.1 Een nominale constituent …………………………………………….100
4.1.2.2 Een subjectszin …………………………………………………….101
4.1.2.3 Andere vormen van het subject …………………………………….104
4.1.3 Speciale gevallen …………………………………………………….105
4.1.3.1 Het loos subject …………………………………………….105
4.1.3.2 Het pronomen men …………………………………………….106
4.1.4 Congruentieverschijnselen …………………………………………….108
4.1.4.1 Het subject is een nominale constituent …………………………….108
4.1.4.2 Het subject is een pronomen …………………………………….111
4.1.4.3 Het subject bestaat uit nevengeschikte constituenten ………………….. 114

4.2 Het direct object …………………………………………………….116


4.2.1 Algemene karakterisering ……………………………………………….116
4.2.2 De vorm van het direct object …………………………………………….118
4.2.2.1 Een nominale constituent …………………………………………….118
4.2.2.2 Een direct-objectszin …………………………………………….120
4.2.2.3 Andere vormen van het direct object …………………………………...122
4.2.3 Speciale gevallen …………………………………………………….123
4.2.3.1 Het loos direct object ………………………………………………… 123
4.2.3.2 Het intern (direct) object …………………………………………….123
4.2.4 De plaats van het direct object ……………………………………………124

4.3 Het indirect object …………………………………………………….125


4.3.1 Algemene karakterisering …………………………………………….125
4.3.2 Het meewerkend voorwerp bij drieplaatsige werkwoorden ……………..125
4.3.2.1 Soorten drieplaatsige werkwoorden …………………………………… 126
4.3.2.2 De vorm van het meewerkend voorwerp ……………………………….127
4.3.2.3 Plaats in de zin …………………………………………………….129
4.3.3 Het meewerkend voorwerp bij tweeplaatsige werkwoorden ……………..130
4.3.4 Het belanghebbend voorwerp …………………………………………….132
4.3.5 Het bezitsvoorwerp of de possessieve datief …………………………….133
4.3.6 De ethische datief ……………………………………………………134

4.4. Het prepositioneel object …………………………………………………. 135


4.4.1 Algemene karakterisering ………………………………………………...135
4.4.2 De vorm van het prepositioneel object …………………………………...137
4.4.2.1 Een prepositionele constituent ………………………………………….137
4.4.2.2. Een prepositie + een relatieve bijzin met ingesloten antecedent ……..137
4.4.2.3 Een pronominaal adverbium …………………………………………….138
4.4.2.4 Een prepositioneel-objectszin …………………………………………..139
4.4.3 Combinaties met andere objecten …………………………………………142
4.4.3.1 Prepositioneel object + direct object of indirect object ………………...142
4.4.3.2 Prepositioneel object + prepositioneel object …………………………..143

98
W. Van Belle, B. Lamiroy, W. Van Langendonck, K. Lahousse, P. Lauwers, I. Van Canegem-Ardijns
& K. Van Goethem, Nederlandse Grammatica voor Franstaligen

4.4.4 Overzicht van werkwoorden met een vaste prepositie …………………...143

4.5 Adverbiale objecten ……………………………………………………...147


4.5.1 Algemene karakterisering ………………………………………………..147
4.5.2 Indeling volgens betekenis ……………………………………………… 148
4.5.2.1 Plaatsobject ………………………………………………………………148
4.5.2.2 Richtingsobject ……………………………………………………….. 149
4.5.2.3 Tijdsobject ………………………………………………………………154
4.5.2.4 Maatobject ………………………………………………………………155
4.5.2.5 Object van wijze ……………………………………………………….. 156

99
W. Van Belle, B. Lamiroy, W. Van Langendonck, K. Lahousse, P. Lauwers, I. Van Canegem-Ardijns
& K. Van Goethem, Nederlandse Grammatica voor Franstaligen

4.1 Het subject

4.1.1 Algemene karakterisering

Het onderwerp of subject is het zinsdeel dat overeenkomt met het werkwoord, zoals in
het Frans. Heel belangrijk voor de Nederlandse zinsconstructie is de plaats van het
subject ten opzichte van de persoonsvorm (het vervoegde werkwoord). In een
mededelende zin staat het subject vaak op de eerste zinsplaats, vlak voor de
persoonsvorm, maar afhankelijk van de context kan er ook een ander zinsdeel op de
eerste zinsplaats komen. Als er een ander zinsdeel dan het subject op de eerste
zinsplaats staat, treedt er in het Nederlands, in tegenstelling tot in het Frans, in de
regel inversie op: het subject komt dan na de persoonsvorm. In de Nederlandse zin is
inversie heel gewoon en dus geen uitzondering zoals in het Frans. Het Franse
verschijnsel van de complexe inversie komt in het Nederlands niet voor.

Hugo gaat met de fiets naar school.


Hugo va à l’école à bicyclette.

Morgen gaat Hugo met de fiets naar school.


Demain Hugo ira à l’école à bicyclette.

*Hugo gaat-ie met de fiets naar school?


Hugo va-t-il à l’école à bicyclette?

In 4.1.2 beschrijven we de vorm van de constituent die als subject kan fungeren, in
4.1.3 komen enkele speciale gevallen aan bod: het loos subject en het gebruik van
men. 4.1.4 behandelt de congruentie: de overeenstemming van subject en
persoonsvorm in getal en persoon.

4.1.2 De vorm van het subject

4.1.2.1 Een nominale constituent

De meest courante vorm die het subject in een zin aanneemt is die van een nominale
constituent met als kern een substantief of een pronomen.

De belangrijkste personen zitten vooraan.


Les personnalités sont assises au premier rang.

Ik ga morgen met je mee.


Je t’accompagnerai demain.

Wie heeft het gehoord?


Qui l’a entendu?

De nominale constituent die op de eerste zinsplaats staat, is gewoonlijk definiet, zoals


in het Frans. Indien het subject de vorm heeft van een indefiniete nominale
constituent, dan wordt de eerste zinsplaats in het Nederlands vaak ingenomen door het
adverbium er, dat de nominale constituent introduceert en daarom het presentatieve er
wordt genoemd.

Er is een ongeval gebeurd.

100
W. Van Belle, B. Lamiroy, W. Van Langendonck, K. Lahousse, P. Lauwers, I. Van Canegem-Ardijns
& K. Van Goethem, Nederlandse Grammatica voor Franstaligen

Il est arrivé un accident.

Er komen hier vandaag veel studenten voorbij.


Il y a beaucoup d’étudiants qui passent par ici aujourd’hui.

4.1.2.2 Een subjectszin

Eerst geven we algemene informatie over de plaats die subjectszinnen kunnen


innemen. Deze uitleg geldt voor de subjectszinnen onder a) en b), en grotendeels ook
voor die onder d).

Een bijzin met de functie van subject kan op de eerste zinsplaats staan (1), maar het is
gebruikelijker dat die op de laatste zinsplaats komt (2). Op de eerste zinsplaats wordt
de subjectszin dan vervangen door het pronomen het. Dit pronomen wordt als het
voorlopig subject beschouwd, de bijzin als het eigenlijk subject. Plaatsing van een
subjectszin in het middenstuk is nog veel minder gebruikelijk (3) en dikwijls zelfs
onmogelijk. De constructie met een voorlopig subject, waarbij de subjectszin op de
laatste zinsplaats komt, is dan aangewezen (4).

(1) Dat ze lasagne lust, is me nu duidelijk.


Il m’est clair maintenant qu’elle aime les lasagnes.
(2) Het is me nu duidelijk dat ze lasagne lust.
Il m’est clair maintenant qu’elle aime les lasagnes.
(3) Nu is dat ze lasagne lust voor mij duidelijk. <niet gebruikelijk>
Maintenant il m’est clair qu’elle aime les lasagnes.
(4) Nu is het me duidelijk dat ze lasagne lust.
Maintenant il m’est clair qu’elle aime les lasagnes.

Een subjectszin kan ook in de aanloop voorkomen. In de kernzin wordt hij in dat
geval vervangen door het verwijswoord dat.

Dat ze lasagne lust, dat is me nu duidelijk.


Qu’elle aime les lasagnes, cela m’est clair maintenant.

In het algemeen kunnen we zeggen dat de laatste zinsplaats de meest neutrale plaats is
voor een subjectszin. Een subjectszin op de eerste zinsplaats is mogelijk als de
hoofdzin discursief gezien de belangrijkste informatie bevat. Zin (1) bijvoorbeeld is
normaal in een context waarin de door de spreker uitgedrukte opinie (iets) is nu
duidelijk het belangrijkste informatie-onderdeel is. In afwijking van deze normale
thema-rema-volgorde (→ 1.1.4) kan een subjectszin op de eerste zinsplaats echter ook
de belangrijkste informatie bevatten. De eerste zinsplaats dient dan om een zinsdeel
speciaal te benadrukken, bijvoorbeeld in een contrastieve context (→ 1.2.2.4). Bij
plaatsing in de aanloop, ten slotte, wordt de subjectszin expliciet tot discursief thema
gemaakt.

Allerlei types van bijzinnen komen in het Nederlands als subjectszin voor:

a) Bijzinnen ingeleid door een grammatisch voegwoord (→ 2.2.1.1)

Het voegwoord kan dat (‘que’) zijn, maar ook of (‘si’). Deze laatste soort
subjectszinnen komt in het Frans nagenoeg niet voor. Zoals boven uiteengezet werd,

101
W. Van Belle, B. Lamiroy, W. Van Langendonck, K. Lahousse, P. Lauwers, I. Van Canegem-Ardijns
& K. Van Goethem, Nederlandse Grammatica voor Franstaligen

kunnen dergelijke bijzinnen op de eerste zinsplaats en in de aanloop staan, maar de


constructie met een voorlopig subject en de bijzin op de laatste zinsplaats is de meest
gebruikelijke.

Dat hij al weg is, verbaast me.


Il m’étonne qu’il soit déjà parti.
. Dat hij al weg is, dat verbaast me.
Qu’il soit déjà parti, cela m’étonne.
Het verbaast me dat hij al weg is.
Il m’étonne qu'il soit déjà parti.

Of hij akkoord gaat, is niet duidelijk.


Il n’est pas clair s’il est d’accord ou pas.
Of hij akkoord gaat, dat is niet duidelijk.
S’il est d’accord ou pas, ce n’est pas clair.
Het is niet duidelijk of hij akkoord gaat.
Il n’est pas clair s’il est d’accord ou pas.

In constructies bestaande uit het koppelwerkwoord zijn en een adjectief of een


adverbium dat een waardering uitdrukt, worden het koppelwerkwoord en het
voorlopig subject in gesproken taal dikwijls weggelaten: gelukkig dat, fijn dat, spijtig
dat, jammer dat. In het Frans zijn in een dergelijke constructie alleen substantieven en
adverbia mogelijk.

Gelukkig dat je gekomen bent.


Heureusement que tu es venu.

Spijtig dat ik er niet bij kan zijn.


Dommage que je ne puisse être là.

Vervelend dat hij ook gekomen is.


C'est gênant qu’il soit également venu.

b) Bijzinnen ingeleid door een vragend woord (→ 2.2.1.3)

Zoals bij de bijzinnen onder a) geldt hier ook dat de constructie met een voorlopig
subject gebruikelijker is dan de twee andere constructies. Het voorkomen van een
dergelijke bijzin op de eerste zinsplaats is echter minder gemarkeerd dan in het Frans.

Wie aanwezig was, is onduidelijk.


Il n’est pas clair qui était présent.
Wie aanwezig was, dat is onduidelijk.
Qui était présent, ce n’est pas clair.
Het is onduidelijk wie aanwezig was.
Il n’est pas clair qui était présent.

Hoeveel het huis zal kosten, heeft geen belang.


Cela n’a pas d’importance, combien la maison va coûter.
Hoeveel het huis zal kosten, dat heeft geen belang.
Combien la maison va coûter, cela n’a pas d'importance.
Het heeft geen belang hoeveel het huis zal kosten.
Cela n’a pas d’importance, combien la maison va coûter.

102
W. Van Belle, B. Lamiroy, W. Van Langendonck, K. Lahousse, P. Lauwers, I. Van Canegem-Ardijns
& K. Van Goethem, Nederlandse Grammatica voor Franstaligen

Opmerking
De bijzinnen onder b) alsook de sub a) genoemde of-zinnen zijn afhankelijke vragen. Ook een
vraag in de directe rede (→ 2.2.2.1) kan in het Nederlands als subject fungeren. Dat gebeurt in
de eerste plaats bij in het passief gebruikte werkwoorden die een vorm van communicatie
uitdrukken.

‘Heeft iedereen zijn gordel om?’ werd er gevraagd.


‘Tout le monde a mis sa ceinture?’, demanda-t-on.

c) Bijzinnen ingeleid door een relatief pronomen of adverbium met ingesloten


antecedent (onder meer wie, wat, waar) (→ 2.2.1.4).

In het Nederlands is een dergelijke bijzin heel gewoon. Het expliciet maken van het
antecedent (diegene die, zij die, datgene wat, daar waar) komt vooral in formeel
taalgebruik voor. In de Franse omgangstaal moet bij dergelijke bijzinnen het
antecedent wel vermeld worden: celui qui, là où. Relatieve bijzinnen met ingesloten
antecedent zijn in het Frans beperkt tot vaste uitdrukkingen en zegswijzen.

Wat je bestellen wil, bestaat niet meer.


Ce que tu veux commander n’existe plus.

Wie mij helpt, krijgt een beloning.


Celui qui m’aide reçoit une récompense.

Wie laatst lacht, best lacht.


Rira bien qui rira le dernier.

Subjectszinnen van dit type staan in de regel op de eerste zinsplaats, maar als het
werkwoord van de hoofdzin een koppelwerkwoord met een predicatieve aanvulling is
(→ 3.3.2), komt ook een constructie met een voorlopig subject voor:

Wat je nu vertelt, lijkt me belachelijk.


Ce que tu racontes là me semble ridicule.
Het lijkt me belachelijk, wat je nu vertelt.
Cela me semble ridicule, ce que tu racontes là.

d) Infinitiefconstructies

Ook een infinitief of een infinitiefconstructie kan in het Nederlands als subject dienst
doen. Die infinitief of infinitiefconstructie kan gewoon op de eerste zinsplaats staan of
onmiddellijk na de persoonsvorm in ja/nee-vragen. Voor infinitiefconstructies met de
functie van subject hoeft in het Nederlands dus geen aanloopconstructie te worden
gebruikt, wat in het Frans in de regel wel het geval is.

Wenen heeft geen zin.


Pleurer n’a pas de sens.

Wat frisse lucht inademen heeft hem goed gedaan.


Respirer un peu d’air frais lui a fait du bien.

Heeft wat frisse lucht inademen hem goed gedaan?


Est-ce que respirer un peu d’air frais lui a fait du bien?

103
W. Van Belle, B. Lamiroy, W. Van Langendonck, K. Lahousse, P. Lauwers, I. Van Canegem-Ardijns
& K. Van Goethem, Nederlandse Grammatica voor Franstaligen

Infinitiefconstructies kunnen in het Nederlands natuurlijk ook in de aanloop


voorkomen als men de discursieve functie van een aanloopconstructie wil gebruiken.

Regelmatig studeren blijft voor hem een moeilijkheid.


Étudier régulièrement reste difficile pour lui.
Regelmatig studeren, dat blijft voor hem een moeilijkheid.
Étudier régulièrement, cela reste difficile pour lui.

Een infinitiefconstructie als subject kan ook op de laatste zinsplaats komen met het
pronomen het als voorlopig subject. De infinitief dient dan voorafgegaan te worden
door (om) te (cf. het gebruik van de in het Frans bij achteropplaatsing van dergelijke
infinitiefconstructies). Zeker voor langere infinitiefconstructies is dit ook in het
Nederlands de meest gewone zinsplaats.

Het heeft hem goed gedaan (om) wat frisse lucht in te ademen.
Cela lui a fait du bien de respirer un peu d’air frais.

Het is voor ons een plezier (om) jullie hier te mogen ontvangen.
C’est un plaisir pour nous de pouvoir vous accueillir ici.

Het is aangenaam (om) ’s avonds muziek te beluisteren.


Il est agréable d’écouter de la musique le soir.

Toen verbaasde het hem (om) aan zulke eisen te moeten beantwoorden.
À ce moment, cela l’étonnait de devoir répondre à de telles exigences.

Opmerkingen

1. Bij infinitiefconstructies met de functie van subject kan zowel om te als te voorkomen. In
gesproken taal komt om vrij veel voor, in geschreven taal wordt om dikwijls weggelaten.

2. De ANS maakt een onderscheid tussen beknopte bijzinnen (die ingeleid worden door (om)
te) en infinitieven en infinitiefconstructies (niet ingeleid door (om) te). Dit onderscheid wordt
in deze grammatica niet overgenomen.

4.1.2.3 Andere vormen van het subject

Sporadisch komt ook een adjectivische constituent, een adverbiale constituent of een
voltooid deelwoord als subject voor. In het Frans zijn dergelijke constituenten als
subject praktisch uitgesloten.

Kort is mode.
La minijupe est à la mode.
La mode est de porter les cheveux courts.

Goed is onvoldoende.
Il ne suffit pas d’être bon.

Vandaag is beter dan morgen.


Il vaut mieux aujourd’hui que demain.
Le plus tôt sera le mieux.

104
W. Van Belle, B. Lamiroy, W. Van Langendonck, K. Lahousse, P. Lauwers, I. Van Canegem-Ardijns
& K. Van Goethem, Nederlandse Grammatica voor Franstaligen

Gedaan is gedaan.
C’est fini et bien fini.

Een dergelijk subject is mogelijk als de constituent in kwestie als een soort ellips een
hele stand van zaken benoemt: Kort (gekleed gaan) is mode; Goed (presteren) is
onvoldoende.

4.1.3 Speciale gevallen

4.1.3.1 Het loos subject

Het loos subject treedt alleen op bij onpersoonlijke werkwoorden. Het wordt loos
genoemd omdat het geen referent heeft en bijgevolg nooit vervangen kan worden door
een persoonlijk pronomen of een nominale constituent. De persoonsvorm congrueert
met het subject en staat dus altijd in de derde persoon enkelvoud. Het loos subject
komt overeen met il impersonnel bij onpersoonlijke werkwoorden in het Frans.

Het sneeuwt.
Il neige.

Het regent.
Il pleut.

Het is nog vroeg.


Il est encore tôt.

Opmerking
Il impersonnel komt echter niet altijd overeen met het; soms komt het overeen met er.

We onderscheiden bij de onpersoonlijke werkwoorden drie subgroepen:

a) De meteorologische werkwoorden: werkwoorden die naar natuurverschijnselen of


weersomstandigheden verwijzen zoals bliksemen, dauwen, donderen, dooien,
hagelen, ijzelen, miezeren, onweren, regenen, sneeuwen, stormen, vriezen. In het
Frans gebruikt men in deze gevallen niet altijd een onpersoonlijk werkwoord.

Het regent pijpestelen.


Il pleut des cordes.

Het vriest.
Il gèle.

Het ijzelt.
Il y a du verglas.
Sommige van die werkwoorden kunnen ook wel eens, in overdrachtelijke zin, met een
ander subject voorkomen.

Haar stem donderde door de zaal.


Sa voix tonna à travers la salle.

105
W. Van Belle, B. Lamiroy, W. Van Langendonck, K. Lahousse, P. Lauwers, I. Van Canegem-Ardijns
& K. Van Goethem, Nederlandse Grammatica voor Franstaligen

b) Combinaties met een koppelwerkwoord die een weersgesteldheid, een deel van de
dag, een tijdsindicatie of een seizoen noemen. Dit type onpersoonlijke constructies
omvat in het Nederlands een grotere klasse dan in het Frans, zoals uit de onderstaande
voorbeelden blijkt.

Het is regenachtig.
Il fait un temps pluvieux.

Het wordt avond.


La nuit tombe.

Het blijft donker.


Il continue à faire noir.

Het wordt laat.


Il se fait tard.

Het is 12 uur.
Il est midi.

Het is nieuwe maan.


C’est la pleine lune.

Het is zomer.
C’est l’été.

Het wordt winter.


L’hiver commence.

c) Het Nederlands kent nog een aantal andere onpersoonlijke werkwoorden:

Het ontbreekt me aan moed om voort te doen.


Le courage de continuer me manque.

Hoe gaat het met u?


Comment allez-vous?

Het gaat slechts om drie uitzonderingen.


Il ne s’agit que de trois exceptions.

4.1.3.2 Het pronomen men

Het persoonlijk pronomen om naar niet-specifieke personen te verwijzen is men. Men


wordt echter veel minder gebruikt dan zijn Franse tegenhanger on en dit om de
volgende redenen. Ten eerste wordt men alleen gebruikt om vaag, in het algemeen te
refereren aan personen, terwijl on ook naar specifieke personen kan verwijzen (vooral
naar de spreker en de toegesprokene). (→ 7.2.3)

On ferait mieux de revenir quand il est là.


We zouden beter terugkomen als hij thuis is.
*Men zou beter terugkomen als hij thuis is.

106
W. Van Belle, B. Lamiroy, W. Van Langendonck, K. Lahousse, P. Lauwers, I. Van Canegem-Ardijns
& K. Van Goethem, Nederlandse Grammatica voor Franstaligen

Quand est-ce qu’on se revoit?


Wanneer zien we elkaar terug?
*Wanneer ziet men elkaar terug?

On verra bien.
Ik zal wel zien.
We zullen wel zien.
*Men zal wel zien.

Ten tweede behoort men vooral tot het formele taalgebruik. In de omgangstaal wordt
men dikwijls vervangen door de onbeklemtoonde pronomina ze, je of we, maar de
verwijzingsmogelijkheden van die pronomina zijn beperkter dan die van men. Men
verwijst naar niet-specifieke of onbekende personen, waarbij de spreker en de
toegesprokene(n) zowel uit- als ingesloten kunnen zijn. Bij ze zijn spreker en
toegesprokene uitgesloten, bij je en we niet. Daarbij valt nog op te merken dat we
beperkter in gebruik is dan je.

On m’a demandé de rappeler après l’émission.


Men heeft me gevraagd om na de uitzending terug te bellen. <formeel>
Ze hebben me gevraagd om na de uitzending terug te bellen.

On dit qu’il ment toujours.


Men zegt dat hij altijd liegt. <formeel>
Ze zeggen dat hij altijd liegt.

On ne sait jamais ce qui peut se passer.


Men weet nooit wat er kan gebeuren. <formeel>
Je weet nooit wat er kan gebeuren.

On peut employer cette formule pour résoudre la question.


Men kan deze formule gebruiken om de vraag op te lossen. <formeel>
Je kan/We kunnen deze formule gebruiken om de vraag op te lossen.

Opmerking
In tegenstelling tot het Nederlandse je, kan het Franse tu niet gebruikt worden om naar niet-
specifieke of onbekende personen te verwijzen. In het volgende Franse voorbeeld slaat tu
noodzakelijkerwijs op een bepaalde persoon.

In dit boek vind je veel informatie over Tongeren.


Dans ce livre, tu trouves beaucoup d'informations sur Tongres.

Ten derde, als equivalent van on wordt in het Nederlands ook een onpersoonlijk
passief gebruikt. Die constructie heeft de voorkeur als de handeling of het gebeuren
uitgedrukt door het werkwoord centraal staat.

On sonne.
Er wordt gebeld.

On ne travaille pas assez ici.


Er wordt hier niet genoeg gewerkt.

On consomme plus de produits laitiers qu’autrefois.


Er worden meer melkprodukten verbruikt dan vroeger.

107
W. Van Belle, B. Lamiroy, W. Van Langendonck, K. Lahousse, P. Lauwers, I. Van Canegem-Ardijns
& K. Van Goethem, Nederlandse Grammatica voor Franstaligen

4.1.4 Congruentieverschijnselen

In deze paragraaf behandelen we een aantal gevallen van congruentie die


moeilijkheden kunnen opleveren. Zoals echter zal blijken, komt het Nederlands in de
meeste gevallen overeen met het Frans.

4.1.4.1 Het subject is een nominale constituent.

In de regel congrueert de persoonsvorm met de nominale constituent die als subject


dienst doet.

De boot vertrekt om negen uur.


Le bateau part à neuf heures.

De aardappelen staan op het vuur.


Les pommes de terre sont sur le feu.

Er zijn echter nog een aantal speciale gevallen: a) als een meervoudige constituent
congrueert met een enkelvoudige persoonsvorm, b) als het getal van de nominale
constituent onduidelijk is, en c) in het geval van rekenkundige bewerkingen.

a) Een meervoudige constituent met een enkelvoudige persoonsvorm

Als het subject in het meervoud staat, maar als een eenheid wordt geïnterpreteerd,
staat de persoonsvorm in het enkelvoud.

Drie eeuwen is een lange periode.


Trois siècles est une longue période.

Tien bladzijden is onvoldoende voor een scriptie.


Dix pages est trop peu pour un mémoire.

Maar als het subject geen eenheidsbetekenis heeft, is een meervoudige persoonsvorm
verplicht.

Drie eeuwen zijn sindsdien verstreken.


Trois siècles se sont écoulés depuis.

Tien bladzijden zijn al nagelezen.


Dix pages ont déjà été relues.

Ook als de meervoudige constituent naar een titel (van bijvoorbeeld een boek of een
film) verwijst, komt in het Nederlands de persoonsvorm in het enkelvoud. In het
Frans is in dit geval een meervoud niet helemaal uitgesloten als de constituent door
een meervoudig lidwoord wordt ingeleid.

‘De vervloekte koningen’ is een meesterwerk.


‘Les rois maudits’ est un chef d'oeuvre.
*‘De vervloekte koningen’ zijn een meesterwerk.
‘Les rois maudits’ sont un chef d'oeuvre.

108
W. Van Belle, B. Lamiroy, W. Van Langendonck, K. Lahousse, P. Lauwers, I. Van Canegem-Ardijns
& K. Van Goethem, Nederlandse Grammatica voor Franstaligen

b) Het getal van de nominale constituent is onduidelijk.

1. In tegenstelling tot het Frans blijven in het Nederlands maataanduidende


substantieven na een telwoord in de regel in het enkelvoud staan: twee kilo, vijf liter,
vijftien kilometer, twintig frank, vijf procent, drie kwartier. Het werkwoord staat in het
enkelvoud.

Drie liter is overgebleven.


Trois litres sont restés.

Vijf procent was ertegen.


Cinq pour cent était contre.

Twintig euro is meer dan vijf euro.


Vingt euros sont plus que cinq euros.

Wordt het maataanduidend substantief echter gevolgd door een meervoudig


substantief (bijvoorbeeld twee kilo appelen), dan kan de persoonsvorm zich ook naar
het laatste substantief richten.

Vijf kilo appelen kosten maar drie euro.


Vijf kilo appelen kost maar drie euro.
Cinq kilos de pommes ne coûtent que trois euros.

2. Substantieven die een onbepaalde of een benaderende hoeveelheid aanduiden


(bijvoorbeeld aantal, handvol, hoop, massa, reeks, tiental, honderdtal) kunnen, als ze
gevolgd worden door een meervoudig substantief, zowel een enkelvoudige als een
meervoudige persoonsvorm hebben. In het eerste geval ligt de nadruk dan meer op de
collectiviteit, in het tweede geval op de individualiteit van de leden van de groep. In
het Frans is dit ook het geval.

Een handvol kinderen speelde/speelden op het voetpad.


Une bande d’enfants jouait/jouaient sur le trottoir.

Er kwam/kwamen slechts een tiental studenten.


Il est venu seulement une dizaine d’étudiants.

Wanneer echter de substantieven aantal, handvol ... ingeleid worden door een
definiete determinator (het, de, dit, dat ...), komt de persoonsvorm altijd in het
enkelvoud, net als in het Frans.

Het aantal studenten varieert elk jaar.


Le nombre d’étudiants varie chaque année.

Deze reeks oefeningen is gemakkelijk.


Cette série d’exercices est facile.

Enkele substantieven die een onbepaalde hoeveelheid aanduiden (groep, kudde,


menigte, rij, verzameling enz.) vormen op de hierboven vermelde regel een
uitzondering. Ze kunnen in combinatie met een meervoudig substantief alleen een
enkelvoudige persoonsvorm hebben.

109
W. Van Belle, B. Lamiroy, W. Van Langendonck, K. Lahousse, P. Lauwers, I. Van Canegem-Ardijns
& K. Van Goethem, Nederlandse Grammatica voor Franstaligen

De groep dansers die hier morgen komt optreden, heeft veel succes.
Le groupe de danseurs qui vient danser ici demain, a beaucoup de succès.

Een menigte betogers stapte op naar het paleis.


Une foule de manifestants s’est dirigée vers le palais.

Zulk een verzameling postzegels kost heel veel.


Une telle collection de timbres coûte énormément.

Opmerkingen

1. Een subject bestaande uit de constituent een stuk of + telwoord + substantief (met de
betekenis een x-tal + substantief) wordt altijd gevolgd door een meervoudige persoonsvorm.

Een stuk of tien lezers hadden de fout opgemerkt.


Une dizaine de lecteurs avaient remarqué l'erreur.

De constituent een + substantief + of + telwoord, die in het Nederlands een approximatieve


hoeveelheid uitdrukt, heeft daarentegen een enkelvoudige persoonsvorm.

Een kroket of vijf ligt nog op de schotel.


Il reste environ cinq croquettes sur le plat.

2. Het woordje man in de betekenis van personen kan als subject zowel een enkelvoudige als
een meervoudige persoonsvorm hebben. In het Frans is in een dergelijk geval alleen een
meervoudige persoonsvorm mogelijk.

Er komt/komen vanavond zes man naar die video kijken.


Ce soir, six personnes viennent regarder cette vidéo.

3. Een nominale constituent van het type dit soort + meervoudig substantief kan als subject
zowel een enkelvoudige als een meervoudige persoonsvorm hebben, net als in het Frans.

Dit soort mensen gaat/gaan niet naar de opera.


Ce genre de personnes ne va/vont pas à l’opéra.

c) Rekenkundige bewerkingen

Zinnen met een rekenkundige bewerking als subject krijgen in het Nederlands altijd
een enkelvoudige persoonsvorm. In het Frans is bij dergelijke zinnen zowel een
meervoudige als een enkelvoudige persoonsvorm mogelijk en heeft bij optellingen het
meervoud zelfs de voorkeur.

Twee plus/en twee is vier.


*Twee plus twee zijn vier.
Deux et deux font (fait) quatre.

Driemaal drie is negen.


*Driemaal drie zijn negen.
Trois fois trois fait/font neuf.

Tien min twee is acht.


*Tien min twee zijn acht.
Dix moins deux égale/égalent huit.

110
W. Van Belle, B. Lamiroy, W. Van Langendonck, K. Lahousse, P. Lauwers, I. Van Canegem-Ardijns
& K. Van Goethem, Nederlandse Grammatica voor Franstaligen

4.1.4.2 Het subject is een pronomen.

a) Een persoonlijk pronomen met de functie van subject congrueert altijd met de
persoonsvorm.

Ik vertrek naar Spanje.


Je pars en Espagne.

Je was gisteren afwezig.


Tu étais absent hier.

We willen een huis kopen.


Nous voulons acheter une maison.

Wel dient opgemerkt te worden dat de Nederlandse beleefdheidsvorm u met de


tweede of de derde persoon enkelvoud van de persoonsvorm kan staan, terwijl de
Franse beleefdheidsvorm vous enkel een persoonsvorm in de tweede persoon
meervoud bij zich kan hebben. De tweede persoon enkelvoud bij u is echter het meest
gebruikelijk.

U kunt (kan) tevreden zijn met het resultaat.


Vous pouvez être satisfait du résultat.

U hebt (heeft) goed gewerkt.


Vous avez bien travaillé.

b) De zelfstandig gebruikte demonstratieve pronomina dit, dat, deze, die congrueren


in de regel met de persoonsvorm. Deze en die kunnen zowel naar een meervoudige als
naar een enkelvoudige constituent verwijzen en congrueren bijgevolg, naargelang de
context, met een enkelvoudige of een meervoudige persoonsvorm.

Ik heb twee platen gekocht: deze is voor Hugo en die (is) voor Julie.
J’ai acheté deux disques: celui-ci est pour Hugo et celui-là (est) pour Julie.

Ik heb de platen eerlijk verdeeld : deze zijn voor Hugo en die (zijn) voor Julie.
J’ai réparti les disques honnêtement: ceux-ci sont pour Hugo et ceux-là (sont) pour
Julie.

Bij de demonstratieve pronomina dit en dat, alsook bij het pronomen het, staat de
persoonsvorm normaal in de derde persoon enkelvoud. Maar bij het
koppelwerkwoord zijn met een predicatieve aanvulling (→ 3.3.2) congrueert de
persoonsvorm met de predicatieve aanvulling, in tegenstelling tot het Frans waar het
enkelvoud weliswaar gemarkeerd is, maar niet uitgesloten.

Dat zijn mijn ouders.


Ce sont mes parents.
*Dat is mijn ouders.
C’est mes parents.

Het zijn maar studenten.


Ce ne sont que des étudiants.

111
W. Van Belle, B. Lamiroy, W. Van Langendonck, K. Lahousse, P. Lauwers, I. Van Canegem-Ardijns
& K. Van Goethem, Nederlandse Grammatica voor Franstaligen

*Het is maar studenten.


Ce n’est que des étudiants.

Een speciale vermelding in dit verband komt toe aan de constructies waarin de
predicatieve aanvulling uit een persoonlijk pronomen bestaat. Het Nederlands
verschilt hier grondig van het Frans doordat het pronomen voor de persoonsvorm en
in de subjectsvorm staat en met de persoonsvorm congrueert. Alleen bij pronomina in
de derde persoon (hij, zij, 'm) zijn er ook andere mogelijkheden. Vergelijk de
volgende voorbeelden:

Ik ben het.
C’est moi.

Jij bent het.


C’est toi.

Hij/zij is het.
Het is hij/zij/’m.
C’est lui/elle.

Wij zijn het.


C’est nous.

Jullie zijn het.


C’est vous.

Zij zijn het.


Het zijn zij.
Ce sont eux/elles.

c) Als het subject van de zin het vragend pronomen wie is, heeft de zin normaal
gezien een enkelvoudige persoonsvorm, maar wanneer duidelijk naar meerdere
personen gevraagd wordt, is ook het meervoud mogelijk. In het Frans wordt in
dergelijke constructies alleen een enkelvoudige persoonsvorm gebruikt.

Wie heeft deze tekening gemaakt?


Qui a fait ce dessin?

Wie heeft mij laten komen?


Qui m’a fait venir?
Wie hebben mij laten komen?
*Qui m’ont fait venir?

Wie was aanwezig?


Qui était présent?
Wie waren aanwezig?
*Qui étaient présent?

In zinnen met als subject het vragend pronomen wat staat de persoonsvorm
normalerwijze in het enkelvoud. Alleen in het geval van een koppelwerkwoord met
een meervoudig substantief als predicatieve aanvulling congrueert de persoonsvorm
in getal met de predicatieve aanvulling.

112
W. Van Belle, B. Lamiroy, W. Van Langendonck, K. Lahousse, P. Lauwers, I. Van Canegem-Ardijns
& K. Van Goethem, Nederlandse Grammatica voor Franstaligen

Wat gebeurt er?


Qu’est-ce qui se passe?

Wat valt het minst op?


Qu’est-ce qui frappe le moins?

Wat zullen de gevolgen zijn?


Quelles seront les conséquences?

Door toevoeging van het onbepaald pronomen allemaal of van het adverbia zoal geeft
men aan dat door wie of wat naar meer dan een referent wordt gevraagd. Wie kan in
dat geval gevolgd worden door een enkelvoudige of een meervoudige persoonsvorm
(wat dat betreft zijn er regionale verschillen in het Nederlandse taalgebied); wat
combineert met een enkelvoudige persoonsvorm.

Wie is/zijn er allemaal klaar?


Qui est prêt?

Wie komt/komen er zoal?


Qui est-ce qui vient (comme personnes)?

Wat slingert hier allemaal rond?


Qu’est-ce qui traîne ici (comme trucs)?

Opmerkingen

1. Allemaal is een onbepaald persoonlijk pronomen met als betekenis tous/toutes dat slechts
als een soort van predicatieve toevoeging gebruikt kan worden: het dient te verwijzen naar
een substantief of pronomen in de zin of de context. Tous/toutes in subjectspositie wordt
weergegeven met het onbepaald pronomen allen (onveranderlijk).

*Allemaal waren aanwezig.


Allen waren aanwezig.
Tous étaient présents.

Zij waren allemaal aanwezig.


Ils étaient tous présents.

2. Zoal is een adverbium met als betekenis entre autres dat net zoals allemaal dient te
verwijzen naar een substantief of pronomen in de zin of context.

d) Het relatief pronomen in een relatieve bijzin ontleent getal en persoon aan het
antecedent. In relatieve bijzinnen met een relatief pronomen als subject congrueert de
persoonsvorm bijgevolg in getal en persoon met het antecedent. Het Nederlands en
het Frans verschillen op dat vlak niet.

Hij had een vriend die bakker was.


Il avait un ami qui était boulanger.

Hij had vrienden die bakker waren.


Il avait des amis qui étaient boulangers.

Zou jij, die de dader gezien hebt, deze verklaring willen ondertekenen?
Voudrais-tu, toi qui as vu le coupable, signer cette déclaration?

113
W. Van Belle, B. Lamiroy, W. Van Langendonck, K. Lahousse, P. Lauwers, I. Van Canegem-Ardijns
& K. Van Goethem, Nederlandse Grammatica voor Franstaligen

Bij gekloofde zinnen is er wel een verschil: in het Nederlands wordt de persoon van
de persoonsvorm niet door het antecedent bepaald terwijl dat in het Frans wel het
geval is.

Ik ben het die dat daar gelegd heeft.


*Ik ben het die dat daar gelegd heb.
C’est moi qui ai mis ça là-bas.

Jij bent het die te vroeg vertrokken is.


*Jij bent het die te vroeg vertrokken bent.
C’est toi qui es parti trop tôt.

4.1.4.3 Het subject bestaat uit nevengeschikte constituenten.

In deze paragraaf behandelen we vooral nevengeschikte constituenten met de


nevenschikkende voegwoorden en en of.

Er zijn twee algemene regels :


1. Als de nevenschikking alleen uit meervoudige leden bestaat, is ook het getal van de
nevenschikking meervoud en staat de persoonsvorm bijgevolg ook in het meervoud.
2. Als de nevenschikking zowel enkelvoudige als meervoudige leden bevat, is een
meervoudige persoonsvorm altijd mogelijk.

De studenten en hun ouders zijn op de receptie uitgenodigd.


Les étudiants et leurs parents sont invités à la réception.

De studenten of hun ouders zijn op de receptie uitgenodigd.


Les étudiants ou leurs parents sont invités à la réception.

De professor en zijn assistenten zullen op de dag van het examen aanwezig zijn.
Le professeur et ses assistents seront présents au jour de l’examen.

De professor of zijn assistenten zullen op de dag van het examen aanwezig zijn.
Le professeur ou ses assistents seront présents au jour de l’examen.

Op deze algemene regels is er in feite slechts een uitzondering: als het subject uit twee
of meer nevengeschikte constituenten bestaat en naar een referent verwijst die als een
eenheid wordt opgevat, congrueert het met een enkelvoudige persoonsvorm.

‘Kastelen en tuinen van Zuid-Engeland’ wordt binnenkort herdrukt.


‘Châteaux et jardins en Angleterre méridionale’ sera bientôt réimprimé.

Als de nevenschikking echter uit twee of meer enkelvoudige leden bestaat, is het getal
van de persoonsvorm in sommige gevallen enkelvoud en in andere meervoud.

a) Twee of meer nevengeschikte subjectszinnen hebben altijd een enkelvoudige


persoonsvorm.

Dat hij het kan en dat hij het wil, staat vast.
Qu’il en ait les capacités et qu'il le veuille, c’est certain.

114
W. Van Belle, B. Lamiroy, W. Van Langendonck, K. Lahousse, P. Lauwers, I. Van Canegem-Ardijns
& K. Van Goethem, Nederlandse Grammatica voor Franstaligen

Wie zijn bijdrage betaalt of wie ons sponsort, wordt uitgenodigd.


Celui qui paie sa contribution ou celui qui nous sponsorise, est invité.

b) Bij nevenschikking van enkelvoudige leden met en is er dikwijls zowel een


enkelvoudige als een meervoudige persoonsvorm mogelijk.

Daar kwam/kwamen een jongen en een meisje aan.


Un garçon et une fille arrivaient.

Het brood en de wijn bleef/bleven lange tijd onaangeroerd.


Pendant un bon moment, on ne touchait pas au pain ni au vin.

In een aantal gevallen is echter hetzij een enkelvoudige, hetzij een meervoudige
persoonsvorm verplicht. Die restricties hangen samen met het definiete, generieke of
categoriale karakter van de nominale constituent (→ 7).

c) Bij nevenschikking met en van persoonlijke pronomina staat de persoonsvorm in


het meervoud. In tegenstelling tot het Frans is een pronomen dat de twee
nevengeschikte pronomina overkoepelend herhaalt, niet gebruikelijk.

Jij en ik gaan naar de film.


Toi et moi (nous) allons au cinéma.

Hij en jij mogen vertrekken.


Lui et toi (vous) pouvez partir.

Wanneer de nevenschikking echter de combinatie van een persoonlijk pronomen van


de tweede persoon enkelvoud met een ander element in de derde persoon enkelvoud
betreft, kan de persoonsvorm ook in de tweede persoon enkelvoud staan.

Jij en Filip gaat/gaan met ons mee.


Toi et Philippe, vous nous accompagnez.

d) Nevenschikkingen met en waarvan de leden verwijzen naar referenten die samen


als een eenheid worden opgevat, congrueren met een enkelvoudige persoonsvorm.
Het gaat hier niet alleen om titels van boeken, films,... maar ook om referenten die uit
twee of meer elementen bestaan. Ook nevenschikkingen met of waarvan de leden
alternatieve benamingen zijn voor dezelfde referent, combineren altijd met een
enkelvoudige persoonsvorm.

Hans en Grietje wordt nog altijd verteld.


On raconte toujours le conte de Hans et Gretel.

Peper en zout (= het stel) staat al op tafel.


Le sel et le poivre se trouvent déjà sur la table.

Na het hoofdgerecht volgde er nog kaas en wijn.


Après le plat principal, il y avait encore du fromage et du vin.

Het naamwoord of substantief is de kern van een nominale constituent.


Le nom ou substantif est le noyau du groupe nominal.

115
W. Van Belle, B. Lamiroy, W. Van Langendonck, K. Lahousse, P. Lauwers, I. Van Canegem-Ardijns
& K. Van Goethem, Nederlandse Grammatica voor Franstaligen

e) Bij nevenschikking van enkelvoudige leden met of heeft een enkelvoudige


persoonsvorm altijd de voorkeur. In het Frans daarentegen wordt bij een subject
bestaande uit een inclusieve disjunctie een meervoudige persoonsvorm gebruikt.

Marie of Julie zal je helpen.


Marie ou Julie t'aidera/t’aideront.

Hij of jij mag vertrekken.


Lui ou toi peut partir.

Jij of Filip gaat met ons mee.


Toi ou Philippe nous accompagnes.

f) Bij nevenschikking met zowel ... als ... of ... zowel als ... (tant ... que ..., ainsi ...
que...) is een persoonsvorm in het enkelvoud altijd mogelijk. Het meervoud verdient
de voorkeur als in een analoge nevenschikking met en het meervoud verplicht of
mogelijk is (zie b) tot d)).

Zowel de jongen als het meisje weten (weet) het antwoord niet.
De jongen zowel als het meisje weten (weet) het antwoord niet.
Le garçon, ainsi que la fille, ne connaît (connaissent) pas la réponse.

g) Bij nevenschikking met evenmin ... als ..., ... evenmin als ... (tout aussi peu ... que
...), hetzij ... hetzij ... (soit ... soit ...), noch en noch ... noch ... (ni, ni ... ni ...) en de
formele voegwoorden alsmede en alsook (tant ... que ..., ainsi ... que ...) raden we aan
om het enkelvoud te gebruiken. Eventuele andere mogelijkheden worden besproken
in de ANS (19972: 1481, 1484, 1511, 1520).

Evenmin de jongen als het meisje wist het antwoord.


De jongen evenmin als het meisje wist het antwoord.
Le garçon ne connaissait pas la réponse, tout aussi peu que la fille.

Hetzij de jongen, hetzij het meisje zal het antwoord geven.


Soit le garçon, soit la fille donnera la réponse.

Noch de jongen, noch het meisje wist het antwoord.


De jongen noch het meisje wist het antwoord.
Ni le garçon, ni la fille ne connaissaient la réponse.
Le garçon ni la fille ne connaissaient la réponse.

De minister alsmede de secretaris-generaal heeft het herstructureringsplan


goedgekeurd.
Le ministre, ainsi que le secrétaire-général, a approuvé le plan de restructuration.

De minister alsook de secretaris-generaal heeft het herstructureringsplan goedgekeurd.


Le ministre, ainsi que le secrétaire-général, a approuvé le plan de restructuration.

4.2 Het direct object

4.2.1 Algemene karakterisering

Het direct object komt overeen met het Franse complément d’objet direct.

116
W. Van Belle, B. Lamiroy, W. Van Langendonck, K. Lahousse, P. Lauwers, I. Van Canegem-Ardijns
& K. Van Goethem, Nederlandse Grammatica voor Franstaligen

Hij helpt zijn buurvrouw.


Il aide sa voisine.

Ze overhandigen de petitie aan de directrice.


Ils remettent la pétition à la directrice.

Ik bedank mijn collega's voor hun steun.


Je remercie mes collègues de leur soutien.

Zoals blijkt uit de voorgaande voorbeelden, kunnen directe objecten voorkomen bij
tweeplaatsige en drieplaatsige werkwoorden. In 3.2.1 is er al op gewezen dat de
valentie van een werkwoord niet noodzakelijk dezelfde is in het Nederlands en het
Frans.

Paul aime Virginie. (direct object)


Paul houdt van Virginie. (prepositioneel object)

Werkwoorden die een direct object regeren, worden transitieve werkwoorden


genoemd.

De dokter onderzoekt de patiënt.


Le médecin examine le patient.

Thomas zingt het lied.


Thomas chante la chanson.

Werkwoorden die geen direct object kunnen regeren, zijn intransitieve werkwoorden.

We rekenen op zijn medewerking.


Nous comptons sur sa collaboration.

Dat boek behoort toe aan de bibliotheek.


Ce livre appartient à la bibliothèque.

Opmerking
Het Nederlands maakt geen onderscheid tussen wat in het Frans verbes transitifs directs en
verbes transitifs indirects genoemd wordt: de verbes transitifs indirects worden door de
Nederlandse grammatica als intransitieve werkwoorden beschouwd, die geconstrueerd
worden met een indirect object of een prepositioneel object.

Veel intransitieve werkwoorden kunnen door toevoeging van een prefix transitief
gemaakt worden. Dit fenomeen komt in het Frans niet voor.

a. Hij woont in een mooie villa.


/il habite dans une belle villa/
b. Hij bewoont een mooie villa.
/il habite une belle villa/

a. Ze klimmen in een boom.


/ils grimpent dans un arbre/
b. Ze beklimmen een hoge berg.
/ils escaladent une haute montagne/

117
W. Van Belle, B. Lamiroy, W. Van Langendonck, K. Lahousse, P. Lauwers, I. Van Canegem-Ardijns
& K. Van Goethem, Nederlandse Grammatica voor Franstaligen

a. Ze slaapt nog altijd.


/elle dort encore toujours/
b. Ze verslaapt haar dag.
Elle passe sa journée à dormir.

Werkwoorden ingeleid door be- en ver- zijn bijna altijd transitief.

Naast de transitieve werkwoorden zijn er ook enkele adjectieven die bij gebruik als
predicatieve aanvulling bij een koppelwerkwoord (→ 3.3.2) een direct object vergen.
Het gaat om de volgende verbindingen: iets/iemand beu worden/zijn, iets bijster
raken/zijn, iets gewend zijn, iets gewoon worden/zijn, iets/iemand kwijt zijn,
iets/iemand moe worden/zijn, iets schuldig zijn, iets/iemand waard zijn. Daarbij sluit
zich ook de verbinding iets van plan zijn aan, dat als direct object slechts een
beknopte bijzin of een onbepaald pronomen kan hebben.

Hij is al dat gezeur beu.


Il en a assez de ces histoires.

Hij was zulk zwaar werk niet gewoon.


Il n’était pas habitué à un si lourd travail.

Zij was haar tas kwijt.


Elle avait perdu son sac.

Hij is haar niet waard.


Il ne la vaut pas.

Zij was niet van plan met het werk te beginnen.


Elle ne comptait pas commencer le travail.

Opmerking
In de ANS (1997: 1179) wordt dit object een oorzakelijk voorwerp genoemd (zie inleiding: 2
Terminologie).

In dit hoofdstuk bespreken we achtereenvolgens de vorm van het direct object (4.2.2),
twee speciale gevallen (4.2.3) en de plaats van het direct object binnen de zin (4.2.4).

4.2.2 De vorm van het direct object

4.2.2.1 Een nominale constituent

Een van de meest courante vormen die het direct object in een zin aanneemt is die van
een nominale constituent. Deze nominale constituent kan substantivisch of
pronominaal van aard zijn. Alle zelfstandige pronomina, met uitzondering van men
(‘on’), kunnen direct object zijn.

We hebben Thomas en Margot rond vier uur ontmoet.


Nous avons rencontré Thomas et Margot vers quatre heures.

Ik zal je mijn foto's geven.


Je te donnerai mes photos.

Ik zal je de mijne geven.

118
W. Van Belle, B. Lamiroy, W. Van Langendonck, K. Lahousse, P. Lauwers, I. Van Canegem-Ardijns
& K. Van Goethem, Nederlandse Grammatica voor Franstaligen

Je te donnerai le(s)/la mien(ne)(s).

In het dolfinarium hebben ze elkaar ontmoet.


Dans le delphinarium, ils se sont rencontrés.

Wat gaan we eten?


Qu’est-ce qu’on mange?

Ik had die nog nooit geproefd.


Je n’avais jamais goûté celle-là.

Ook nominale constituenten ingeleid door de prepositie van kunnen de functie van
direct object vervullen.

Heeft u nog van die lekkere appels?


Avez-vous encore de ces bonnes pommes?

Ze wil nog van de wijn die in de kelder staat.


Elle veut encore du vin qui se trouve dans la cave.

Deze zinnen, die vooral in spreektaal voorkomen, zijn mogelijk in het Nederlands en
het Frans.

Opmerkingen

1. In het Frans kan le als direct object soms wegvallen in de spreektaal. Dat is echter niet
mogelijk in het Nederlands, zoals blijkt uit de voorbeelden.

Je sais.
*Ik weet.
Je le sais.
Ik weet het.

Il te racontera cet après-midi.


*Hij zal je vanmiddag vertellen.
Il te le racontera cet après-midi.
Hij zal het je vanmiddag vertellen.

2. Als het Franse pronomen se de functie van direct object heeft, komt het zowel met het
reflexieve pronomen zich als met de reciproke pronomina elkaar, mekaar, elkander overeen.

Maxime et Astrid s'habillent.


Maxime en Astrid kleden zich aan.
Maxime en Astrid kleden elkaar aan.

Als er in de Franse zin een constituent als l'un l'autre, mutuellement of entre eux toegevoegd
kan worden, dan wordt in het Nederlands elkaar, mekaar of elkander gebruikt. Daarvan is
elkaar de meest gangbare vorm, terwijl mekaar informeel is en elkander behoort tot formeel
taalgebruik.

Thomas en Margot hadden elkaar nog nooit gezien.


Thomas et Margot ne s’étaient encore jamais vus.

We zullen mekaar nog wel zien, zeker? <informeel>

119
W. Van Belle, B. Lamiroy, W. Van Langendonck, K. Lahousse, P. Lauwers, I. Van Canegem-Ardijns
& K. Van Goethem, Nederlandse Grammatica voor Franstaligen

On se reverra une autre fois, non?

Ze beminden elkander. <formeel>


Ils s’aimaient.

3. Een pronomen met de functie van direct object kan verwijzen naar een nominale
constituent die in de aanloop of in de uitloop staat. Dat is mogelijk in beide talen, maar in het
geval van de aanloop is dit herhalend direct object in het Nederlands een demonstratief
pronomen (1a, 2a), terwijl het Frans meestal een persoonlijk pronomen verkiest.

(1) a Je zus, die hebben we in een café ontmoet.


Ta soeur, nous l’avons rencontrée dans un café.
(1) b We hebben haar ontmoet in een café, je zus.
Nous l’avons rencontrée dans un café, ta soeur.

(2) a Dat boek, dat heeft hij nog altijd niet afgewerkt.
Ce livre-là, il ne l’a toujours pas terminé.
(2) b Hij heeft het nog altijd niet afgewerkt, dat boek.
Il ne l’a toujours pas terminé, ce livre-là.

4.2.2.2 Een direct-objectszin

De meeste types bijzinnen die subjectszin (→ 4.1.1.2) kunnen zijn, kunnen ook de
functie van direct object vervullen:

a) Direct-objectszinnen ingeleid door een grammatisch voegwoord (→ 2.2.1.1)

Deze bijzinnen staan meestal op de laatste zinsplaats; bij thematisering (→ 1.1.4)


kunnen ze ook op de eerste zinsplaats of in de aanloop staan.

Hij moet weten dat Maxime valsspeelt.


Il doit savoir que Maxime triche.
Dat Maxime valsspeelt, moet hij weten.
Que Maxime triche, il doit le savoir.
Dat Maxime valsspeelt, dat moet hij weten.
Que Maxime triche, ça, il doit le savoir.

Ik zal nooit weten of hij het boek gestolen heeft.


Je ne saurai jamais s’il a volé le livre.
Of hij het boek gestolen heeft, zal ik nooit weten.
S’il a volé le livre, je ne le saurai jamais.
Of hij het boek gestolen heeft, dat zal ik nooit weten.
S’il a volé le livre, ça, je ne le saurai jamais.

Een aantal werkwoorden met een direct-objectszin ingeleid door dat vereisen de
aanwezigheid van het in het middenstuk van de hoofdzin.

Ik heb het gewaardeerd dat je gekomen bent.


J' ai apprécié que tu sois venu.
*Ik heb gewaardeerd dat je gekomen bent.

Ze betreuren het dat het etentje niet doorgaat.


Ils regrettent que le dîner n’ait pas lieu.

120
W. Van Belle, B. Lamiroy, W. Van Langendonck, K. Lahousse, P. Lauwers, I. Van Canegem-Ardijns
& K. Van Goethem, Nederlandse Grammatica voor Franstaligen

*Ze betreuren dat het etentje niet doorgaat.

Dit zogenaamde voorlopig direct object treedt op bij werkwoorden die een bepaalde
vorm van waardering uitdrukken: appreciëren (‘apprécier’), niet in dank afnemen (‘ne
pas savoir gré’), kwalijk nemen (‘prendre mal’), averechts opnemen (‘prendre de
travers’). Een bijzonder geval is vinden. Dit werkwoord heeft geen voorlopig direct
object als het geconstrueerd wordt zonder adjectief.

Hij vindt dat we moeten vertrekken.


Il trouve que nous devons partir.

Ik vind dat het boek nogal dik is.


Je trouve que le livre est plutôt épais.

Is er wel een adjectief (dat als predicatief complement fungeert), dan is het
noodzakelijk als de direct-objectszin de hoofdzin volgt.

Hij vindt het jammer dat we moeten vertrekken.


Il trouve dommage que nous devions partir.
Dat we moeten vertrekken, vindt hij jammer.
Que nous devions partir, il le trouve dommage.

Ik vind het raar dat het boek nogal dik is.


Je trouve bizarre que le livre soit plutôt épais.
Dat het boek nogal dik is, vind ik raar.
Que le livre soit plutôt épais, je le trouve bizarre.

b) Direct-objectszinnen ingeleid door een vragend woord (→ 2.2.1.3)

Hij heeft niet verteld waar ze woont.


Il n’a pas raconté où elle habite.
Waar ze woont, heeft hij niet verteld.
Où elle habite, il ne l’a pas raconté.
Waar ze woont, dat heeft hij niet verteld.
Où elle habite, ça, il ne l’a pas raconté.

Ik weet niet waarvan zij leeft.


Je ne sais pas de quoi elle vit.
Waarvan ze leeft, weet ik niet.
De quoi elle vit, je ne le sais pas.
Waarvan ze leeft, dat weet ik niet.
De quoi elle vit, ça, je ne le sais pas.

c) Relatieve bijzinnen met ingesloten antecedent (→ 2.2.1.4)

Ze beloont wie vriendelijk tegen haar is.


Elle récompense ceux qui sont aimables avec elle.
Wie vriendelijk tegen haar is, beloont ze.
Ceux qui sont aimables avec elle, elle les récompense.
Wie vriendelijk tegen haar is, die beloont ze.
Ceux qui sont aimables avec elle, elle les récompense.

121
W. Van Belle, B. Lamiroy, W. Van Langendonck, K. Lahousse, P. Lauwers, I. Van Canegem-Ardijns
& K. Van Goethem, Nederlandse Grammatica voor Franstaligen

Hij verstaat niet wat ik wil zeggen.


Il ne comprend pas ce que je veux dire.
Wat ik wil zeggen, verstaat hij niet.
Ce que je veux dire, il ne le comprend pas.
Wat ik wil zeggen, dat verstaat hij niet.
Ce que je veux dire, ça, il ne le comprend pas.

d) Beknopte bijzinnen (→ 2.2.4)

De functie van direct object kan ook vervuld worden door beknopte bijzinnen die niet
ingeleid worden door een voegwoord of die ingeleid worden door een vragend woord.

Ze beweert Thomas niet te kennen.


Elle prétend ne pas connaître Thomas.

Ik vraag je deze brief te herschrijven.


Je te demande de réécrire cette lettre.

Ze wist niet wie te bedanken.


Elle ne savait pas qui remercier.

Ze wist niet hoe te overleven op dat eiland.


Elle ne savait pas comment survivre sur cette île.

Hij vroeg me waar eerst te vegen.


Il me demanda où balayer d’abord.

e) Bijzinnen in directe en semi-directe rede (→ 2.2.2.1)

Deze bijzinnen vervullen de functie van direct object bij werkwoorden van
communicatie.

Ze zegt: ‘Nicolaas leest mijn boek.’


Elle dit: ‘Nicolas lit mon livre.’

‘Nicolaas leest mijn boek,’ zegt ze.


‘Nicolas lit mon livre,’ dit-elle.

Nicolaas las haar boek, zegt ze.


Nicolaas lisait son livre, dit-elle.

4.2.2.3 Andere vormen van het direct object

Uitzonderlijk komt een adverbiale constituent als direct object voor. In het Frans zijn
dergelijke directe objecten vaak uitgesloten.

Na de middagpauze vindt Paul te laat.


Paul trouve trop tard de le faire après la pause de midi.

Met mes en vork vind ik veel gemakkelijker.


Je trouve beaucoup plus pratique de manger avec un couteau et une fourchette.

Ze verkiest overmorgen als vertrekdatum.

122
W. Van Belle, B. Lamiroy, W. Van Langendonck, K. Lahousse, P. Lauwers, I. Van Canegem-Ardijns
& K. Van Goethem, Nederlandse Grammatica voor Franstaligen

Elle préfère après-demain comme jour de départ.

Vaak gaat het hier om een ellips: na de middagpauze (vergaderen), met mes en vork
(eten) en (de dag van) overmorgen.

4.2.3 Speciale gevallen

4.2.3.1 Het loos direct object

Het zogenaamde ‘loos direct object’ het komt enkel voor in bepaalde uitdrukkingen
en in combinaties van het werkwoord hebben en een adjectief. Het vervult louter een
syntactische functie en kan door geen andere constituent vervangen worden. In feite is
het bijgevolg geen echt object, maar een onderdeel van de verbale groep.

Thomas heeft het bij mij verkorven.


Thomas ne m’inspire plus aucune confiance.

De inbrekers zetten het op een lopen.


Les cambrioleurs prirent les jambes à leur cou.

Die man heeft het hoog in de bol.


Cet homme se croit sorti de la cuisse de Jupiter.

Onze directrice heeft het altijd druk.


Notre directrice est toujours très occupée.

Met die kleren hadden we het erg warm.


On avait très chaud avec ces vêtements.

Thomas heeft het bij het rechte/verkeerde eind.


Thomas a raison/tort.

Enkele andere gebruikelijke uitdrukkingen met een loos direct object: het aan het hart
hebben, het bij het rechte/verkeerde eind hebben, het lelijk te pakken hebben, het niet
onder de markt hebben, het niet op iemand hebben, het op zijn heupen krijgen, het
Spaans benauwd hebben/krijgen.

4.2.3.2 Het intern (direct) object

Bepaalde intransitieve werkwoorden komen voor met een nominale constituent die als
object beschouwd kan worden. Dit intern (direct) object preciseert de handeling
uitgedrukt door het werkwoord. Het fenomeen bestaat zowel in het Nederlands als in
het Frans: soms kan een werkwoord in beide talen een intern (direct) object hebben,
terwijl in andere gevallen slechts een van beide talen een intern (direct) object toelaat.

Ze leefde een rustig leven.


Elle vivait une vie tranquille.

Hij huilde krokodillentranen.


Il pleurait des larmes de crocodile.

Hij stierf de heldendood.

123
W. Van Belle, B. Lamiroy, W. Van Langendonck, K. Lahousse, P. Lauwers, I. Van Canegem-Ardijns
& K. Van Goethem, Nederlandse Grammatica voor Franstaligen

Il est mort en héros.

We hebben mooi gedroomd.


Nous avons rêvé de beaux rêves.

4.2.4 De plaats van het direct object

De woordvolgorde binnen de zin wordt behandeld in hoofdstuk 1. Hier vatten we de


belangrijkste tendensen samen die betrekking hebben op het direct object.

Het direct object in de vorm van een nominale constituent kan nooit op de laatste
zinsplaats staan. De meest neutrale plaats van het direct object is het eerste deel van
het middenstuk (→ 1.3.2).

*Ik moet fotograferen de scheve toren van Pisa.


Ik moet de scheve toren van Pisa fotograferen.
Je dois photographier la tour penchée de Pise.

*Hij heeft me gegeven een fles wijn.


Hij heeft me een fles wijn gegeven.
Il m’a donné une bouteille de vin.

Als het eerste deel van het middenstuk zowel een direct object als een indirect object
bevat, zijn verschillende volgordes mogelijk. Deze zijn afhankelijk van de vorm van
het direct en indirect object en worden beschreven in 1.3.2.2.

Het direct object kan ook op de eerste zinsplaats staan als het tot expliciet thema van
de zin gemaakt wordt of benadrukt wordt.

Paul gaf me een cd. Die cd heb ik verloren.


Paul m’a donné un CD. Ce CD, je l’ai perdu.

De cd van Louise heb ik verloren, niet die van Paul.


C’est le CD de Louise que j’ai perdu, et non pas celui de Paul.

Het direct object kan, ten slotte, ook in de aanloop of in de uitloop staan, altijd met
een verwijswoord binnen de kernzin.

Je zus, die hebben we in een café ontmoet.


Ta sœur, nous l’avons rencontrée dans un café.
We hebben haar ontmoet in een café, je zus.
Nous l’avons rencontrée dans un café, ta sœur.

Als het direct object de vorm heeft van een volledige zin, dan staat deze direct-
objectszin gewoonlijk op de laatste zinsplaats. Plaatsing op de eerste zinsplaats of in
de aanloop is mogelijk als de direct-objectszin het thema van de zin vormt.

Hij moet weten dat Maxime valsspeelt.


Il doit savoir que Maxime triche.
Dat Maxime valsspeelt, moet hij weten.
Que Maxime triche, il doit le savoir.
Dat Maxime valsspeelt, dat moet hij weten.
Que Maxime triche, ça, il doit le savoir.

124
W. Van Belle, B. Lamiroy, W. Van Langendonck, K. Lahousse, P. Lauwers, I. Van Canegem-Ardijns
& K. Van Goethem, Nederlandse Grammatica voor Franstaligen

Ik zal nooit weten of hij het boek gestolen heeft.


Je ne saurai jamais s’il a volé le livre.
Of hij het boek gestolen heeft, zal ik nooit weten.
S’il a volé le livre, je ne le saurai jamais.
Of hij het boek gestolen heeft, dat zal ik nooit weten.
S’il a volé le livre, ça, je ne le saurai jamais.

Hij heeft niet verteld waar ze woont.


Il n’a pas raconté où elle habite.
Waar ze woont, heeft hij niet verteld.
Où elle habite, il ne l’a pas raconté.
Waar ze woont, dat heeft hij niet verteld.
Où elle habite, ça, il ne l’a pas raconté.

4.3 Het indirect object

4.3.1 Algemene karakterisering

Het prototypische voorbeeld van het indirect object is het indirect object dat voorkomt
bij drieplaatsige werkwoorden die een vorm van overdracht of van communicatie
uitdrukken. Het indirect object refereert dan aan het levende wezen dat de ontvanger
is van die overdracht of die communicatie. Dit type van indirect object wordt
meewerkend voorwerp genoemd.

Ik heb die brief aan Thomas gegeven.


J’ai donné cette lettre à Thomas.

Zij heeft die mop aan haar vrienden verteld.


Elle a raconté cette blague à ses amis.

Het meewerkend voorwerp komt niet alleen voor bij drieplaatsige werkwoorden, maar
ook bij een aantal tweeplaatsige (4.3.3). Behalve het meewerkend voorwerp
onderscheidt het Nederlands nog drie andere soorten indirecte objecten: het
belanghebbend voorwerp, het bezitsvoorwerp of de possessieve datief en de ethische
datief. Die worden behandeld in respectievelijk 4.3.4, 4.3.5 en 4.3.6.

4.3.2 Het meewerkend voorwerp bij drieplaatsige werkwoorden

Het meewerkend voorwerp komt in grote mate overeen met het Franse complément
d’objet indirect ingeleid door à als dat vervangbaar is door een clitisch pronomen in
de datief.

Ik heb Hugo het boek gegeven.


Ik heb het boek aan Hugo gegeven.
J’ai donné le livre à Hugo.

Ik heb hem het boek gegeven.


Je lui ai donné le livre.

Typisch voor het Nederlandse meewerkend voorwerp, in tegenstelling tot het Franse
complément d'objet indirect, is dat het zowel de vorm kan aannemen van een

125
W. Van Belle, B. Lamiroy, W. Van Langendonck, K. Lahousse, P. Lauwers, I. Van Canegem-Ardijns
& K. Van Goethem, Nederlandse Grammatica voor Franstaligen

nominale constituent als van een prepositionele constituent ingeleid door de prepositie
aan. Sommige werkwoorden vergen echter een andere prepositie en bij een aantal
werkwoorden is het gebruik van een prepositionele constituent nagenoeg uitgesloten
of minder gebruikelijk. Het gebruik van een nominale constituent of een
prepositionele constituent hangt ook samen met de woordvolgorde. In wat volgt,
geven we daarom een beschrijving van het meewerkend voorwerp aan de hand van
drie belangrijke aspecten: de soorten drieplaatsige werkwoorden (4.3.2.1), de vorm
van de constituent (4.3.2.2) en de plaats in de zin (4.3.2.3).

4.3.2.1 Soorten drieplaatsige werkwoorden

Het meewerkend voorwerp komt vooral voor bij twee groepen van drieplaatsige
werkwoorden en bij enkele andere werkwoorden die we slechts op een negatieve
manier kunnen kwalificeren:

a) Werkwoorden die het overdragen van iets of de ingesteldheid daartoe uitdrukken,


alsook werkwoorden die het tegendeel van een overdracht weergeven. Tot de laatste
subgroep behoren ook een aantal scheidbaar samengestelde werkwoorden met het
prefix af- die een prepositionele constituent met van vergen. Het meewerkend
voorwerp refereert in die gevallen aan de ontvanger, respectievelijk de benadeelde
van de handeling.

(aan) iemand iets geven (‘donner qqch à qqn’), schenken (‘donner’),


verschaffen (‘fournir’), leveren (‘livrer’), overdragen (‘transmettre’), nalaten
(‘laisser en héritage’), overhandigen (‘remettre’), betalen (‘payer’), verkopen
(‘vendre’), lenen (‘prêter’), aanbieden (‘offrir’), gunnen (‘permettre’),
schuldig zijn (‘devoir’)
(aan) iemand iets ontnemen (‘priver qqn de qqch’), ontfutselen (‘arracher qqch
à qqn’), beletten (‘empêcher’)
(van) iemand iets afnemen (‘enlever qqch à qqn’), afpakken (id.), aftroggelen
(‘extorquer’)

b) Werkwoorden die een vorm van communicatie uitdrukken. Het meewerkend


voorwerp duidt de persoon aan tot wie de communicatie gericht is.

(aan) iemand iets meedelen (‘apprendre qqch à qqn’), antwoorden


(‘répondre’), vragen (‘demander’), bevelen (‘commander’), toestaan
(‘admettre’), beloven (‘promettre’), aanraden (‘conseiller’), afraden
(‘déconseiller’), bewijzen (‘prouver’), leren (‘apprendre’), vertellen
(‘raconter’), verwijten (‘reprocher’)

c) Enkele werkwoorden waarbij de idee van een overdracht, zij het in materiële of in
communicatieve zin, afwezig is. Bij deze werkwoorden heeft het meewerkend
voorwerp bij voorkeur geen prepositie.

iemand om iets benijden (‘envier qqch à qqn’), besparen (‘épargner’)

Opmerking
Werkwoorden zoals vergelijken (‘comparer’), verkiezen (‘préférer’), opzetten (‘opposer’),
ondergeschikt maken (‘subordonner’) hebben echter in tegenstelling tot hun Franse
equivalenten geen indirect object, maar altijd een prepositioneel object: iemand/iets

126
W. Van Belle, B. Lamiroy, W. Van Langendonck, K. Lahousse, P. Lauwers, I. Van Canegem-Ardijns
& K. Van Goethem, Nederlandse Grammatica voor Franstaligen

vergelijken met iemand/iets, iemand/iets verkiezen boven iemand/iets, iemand opzetten tegen
iemand/iets, iets ondergeschikt maken aan iets (→ 4.4).

4.3.2.2 De vorm van het meewerkend voorwerp

In de regel kan het meewerkend voorwerp de vorm hebben van een substantivische of
pronominale constituent of van een prepositionele constituent die in de meeste
gevallen wordt ingeleid door de prepositie aan.

Hij heeft zijn moeder een fiets geschonken.


Il a offert une bicyclette à sa mère.
Hij heeft aan zijn moeder een fiets geschonken.
Il a offert une bicyclette à sa mère.
Hij heeft een fiets aan zijn moeder geschonken.
Il a offert une bicyclette à sa mère.

Uit de bovenstaande voorbeelden blijkt dat als het meewerkend voorwerp een
substantivische constituent is, het voor het direct object staat en als het een
prepositionele constituent is, het zowel voor als na het direct object kan staan.

Opmerking
Het meewerkend voorwerp kan ook de vorm hebben van een bijzin. Deze bijzin is, zoals ook
in het Frans, altijd een relatieve bijzin met ingesloten antecedent (→ 2.2.1.4) ingeleid door
een prepositie.

Jasper heeft een cd geschonken aan wie erom vroeg.


Gaspard a offert un CD à qui le demandait.

Ik vertelde het verhaal aan wie wilde luisteren.


Je racontais l’histoire à qui voulait écouter.

Als de meewerkend-voorwerpszin op de eerste zinsplaats komt, wordt in het Nederlands de


prepositie gewoonlijk weggelaten.

(Aan) Wie erom vroeg, heeft Jasper een cd geschonken.


À qui le demandait, Gaspard a offert un CD.

(Aan) Wie wilde luisteren, vertelde ik het verhaal.


À qui voulait écouter, je racontais l’histoire.

In tegenstelling tot de subjectszinnen (→ 4.1.1.2), de direct-objectszinnen (→ 4.2.1.2) en de


prepositioneel-objectszinnen (→ 4.4.1.2) kunnen meewerkend-voorwerpszinnen dus niet
ingeleid worden door een grammatisch voegwoord of een vragend woord. Ze nemen ook
nooit de vorm aan van een beknopte bijzin.

In tegenstelling tot het Frans, waarin het complément d’objet indirect met een
substantief als kern altijd een prepositionele constituent met à is, heeft het
meewerkend voorwerp dus twee varianten: een nominale constituent en een
prepositionele constituent met aan. Dikwijls (zoals ook in de bovenstaande
voorbeelden) bestaan de twee mogelijkheden naast elkaar en is vervanging van de ene
variant door de andere mogelijk. Er zijn echter belangrijke uitzonderingen en
beperkingen op die algemene regel.

127
W. Van Belle, B. Lamiroy, W. Van Langendonck, K. Lahousse, P. Lauwers, I. Van Canegem-Ardijns
& K. Van Goethem, Nederlandse Grammatica voor Franstaligen

Er zijn, vooreerst, een aantal werkwoorden waarbij het meewerkend voorwerp door
een andere prepositie wordt ingeleid. De variatie nominale constituent - prepositionele
constituent is ook bij deze werkwoorden in de regel aanwezig.

a) Een aantal scheidbaar samengestelde werkwoorden met het prefix af- vergen een
prepositionele constituent met van.

(van) iemand iets afnemen, afpakken (‘enlever qqch à qqn’), afsmeken


(‘implorer’), aftroggelen (‘extorquer’), afkijken (‘copier’)

b) Een aantal werkwoorden die meer een verplaatsing van een object dan een strikte
overdracht aan een persoon uitdrukken, combineren zowel met de prepositie naar als
met aan. Bij werkwoorden als gooien, werpen, brengen is naar zelfs de enige
mogelijkheid.

(aan/naar) iemand iets sturen (‘envoyer qqch à qqn’), zenden (id.), schrijven
(‘écrire’), faxen (‘télécopier’), (e-)mailen (‘envoyer un e-mail’)
(naar) iemand iets gooien (‘jeter qqch à qqn’), werpen (id.), brengen (‘porter’)

Bovendien is naar verplicht aanwezig als de ‘ontvanger’ geen menselijke instantie is.
In dat laatste geval spreken we echter niet meer van een meewerkend voorwerp.

Zij stuurde de minister een brief.


Zij stuurde een brief aan/naar de minister.
Elle a envoyé une lettre au ministre.

*Zij stuurde de haven een man.


Zij stuurde een man naar de haven.
Elle a envoyé un homme au port.

Gooi mij de bal.


Gooi de bal naar mij (toe).
Lance la balle à moi.

*Gooi het doel de bal.


Gooi de bal naar het doel.
Lance la balle au but.

c) Het meewerkend voorwerp bij de werkwoorden vertellen en zeggen kan zowel door
tegen als aan ingeleid worden.

Ik heb de buren het verhaal verteld.


Ik heb het verhaal aan/tegen de buren verteld.
J’ai raconté l’histoire aux voisins.

Ten tweede, bij een aantal werkwoorden en verbindingen van werkwoorden met een
direct object is de vormvariatie bij het meewerkend voorwerp beperkt: het gebruik
van een prepositionele constituent is (vrijwel) uitgesloten. Als algemene regel kan
men stellen dat de voorkeur uitgaat naar het gebruik van een nominale constituent als
het werkwoord geen fysieke overdracht uitdrukt. Dat geldt in het bijzonder voor:

128
W. Van Belle, B. Lamiroy, W. Van Langendonck, K. Lahousse, P. Lauwers, I. Van Canegem-Ardijns
& K. Van Goethem, Nederlandse Grammatica voor Franstaligen

a) Werkwoorden zoals besparen, benijden, (haat) toedragen, ten kwade duiden,


nadoen waarin de idee van overdracht afwezig is.

*Ze besparen aan de leraar veel werk.


Zij besparen de leraar veel werk.
Elles épargnent beaucoup de travail au professeur.

*Zij benijden aan de buurman zijn succes.


Zij benijden de buurman zijn succes.
Ils envient son succès au voisin.

b) Combinaties van werkwoorden met een direct object die het karakter hebben van
een werkwoordelijke uitdrukking en/of waarbij de overdracht alleen in figuurlijke zin
te begrijpen is.

Moeder gaf opa een arm.


Maman présenta le bras à grand-père.

Zij gaf de jongen een knipoogje.


Elle fit un clin d’oeil au garçon.

Hij gaf de leraar een steek onder water.


Il a lancé une pointe au professeur.

Als een prepositionele constituent wordt gebruikt, bevat de zin de suggestie dat het
gaat om een fysieke overdracht. Enkele andere uitdrukkingen: iemand een trap
nageven (‘donner le coup de pied de l’âne à qqn’), iemand het bloed onder de nagels
vandaan halen (‘pousser qqn à bout’), iemand een hak zetten (‘jouer un tour à qqn’),
iemand de bons geven (‘laisser tomber qqn’).

c) Werkwoorden die het tegengestelde van een overdracht (in fysieke of


communicatieve zin) uitdrukken, hebben bij voorkeur een meewerkend voorwerp in
de vorm van een nominale constituent: afpakken, aftroggelen, afpersen, afnemen,
ontnemen, weigeren, ontzeggen, beletten, ontfutselen.

Hij heeft de eerste spreker direct het woord afgenomen.


Il a immédiatement coupé la parole au premier orateur.

Je mag de studenten de toegang tot de zaal beletten.


Tu peux empêcher les étudiants d’entrer dans la salle.

Zij hebben die oude mensen geld afgetroggeld.


Ils ont extorqué de l’argent à ces vieux gens.

4.3.3.3 Plaats in de zin

De vorm van het meewerkend voorwerp en van het direct object zijn medebepalend
voor de plaats van het meewerkend voorwerp in de zin. We beperken ons hier tot
enkele richtlijnen; voor een meer omstandige bespreking verwijzen we naar 1.3.2.2.

Als zowel het meewerkend voorwerp als het direct object substantivische
constituenten zijn, staat het meewerkend voorwerp voor het direct object (a). Als het

129
W. Van Belle, B. Lamiroy, W. Van Langendonck, K. Lahousse, P. Lauwers, I. Van Canegem-Ardijns
& K. Van Goethem, Nederlandse Grammatica voor Franstaligen

een prepositionele constituent is, kan het zowel voor als na het direct object staan (b-
c). In het Frans is er slechts een plaatsmogelijkheid. De keuze tussen die drie
mogelijkheden in het Nederlands wordt onder meer bepaald door het links-
rechtsprincipe (→ 1.1.4).

a. Jasper heeft zijn moeder een cd geschonken.


b. Jasper heeft aan zijn moeder een cd geschonken.
c. Jasper heeft een cd aan zijn moeder geschonken.
Gaspard a offert un CD à sa mère.

Indien het meewerkend voorwerp en het direct object beide de vorm hebben van een
persoonlijk of aanwijzend pronomen, zijn de twee meest normale volgordes:
- meewerkend voorwerp (pronominale constituent) + direct object,
- direct object + meewerkend voorwerp (prepositionele constituent)

a. Jasper heeft haar dat geschonken.


b. Jasper heeft dat aan haar geschonken.
Gaspard lui a offert cela.

Maar een direct object in de vorm van een gereduceerde of clitische vorm van het
pronomen staat altijd voor het meewerkend voorwerp.

Jasper heeft het/’t (aan) haar geschonken.


*Jasper heeft (aan) haar het/’t geschonken.
Gaspard le lui a offert.

Ik heb het/’t (aan) hem/’m verteld.


*Ik heb (aan) hem/'m het/’t verteld.
Je le lui ai raconté.

4.3.3 Het meewerkend voorwerp bij tweeplaatsige werkwoorden

We onderscheiden vier groepen van tweeplaatsige werkwoorden met een meewerkend


voorwerp. Aangezien de vorm van het meewerkend voorwerp bij elk van de vier
groepen aan sterke beperkingen onderworpen is, bespreken we hier telkens ook de
vorm die het meewerkend voorwerp kan aannemen.

a) Verbindingen van een koppelwerkwoord (zijn, blijven, worden) met een


predicatieve aanvulling (→ 3.3.2). Het adjectief als predicatieve aanvulling is
gewoonlijk vergezeld van een bepaling van graad (te ‘trop’, nogal ‘assez’ enz.). Bij de
meeste werkwoorden is het meewerkend voorwerp niet verplicht aanwezig en kan het
omschreven worden door een prepositionele constituent ingeleid door de prepositie
voor.

Die opgave was haar te moeilijk.


Cette tâche lui était trop difficile.
Die opgave was voor haar te moeilijk.
Cette tâche était trop difficile pour elle.

De tocht was de jongen nogal ver.


L’excursion était assez loin pour le garçon.
De tocht was nogal ver voor de jongen.

130
W. Van Belle, B. Lamiroy, W. Van Langendonck, K. Lahousse, P. Lauwers, I. Van Canegem-Ardijns
& K. Van Goethem, Nederlandse Grammatica voor Franstaligen

L’excursion était assez loin pour le garçon.

Als het meewerkend voorwerp niet uit een pronomen, maar uit een substantief bestaat
zoals in het tweede voorbeeld, is de vorm met de prepositie voor veel gebruikelijker.
In het Frans wordt in dergelijke gevallen vaak een prepositionele constituent ingeleid
door pour gebruikt; het gebruik van een pronominale constituent zoals in Il m’est
difficile de vous répondre is kenmerkend voor verzorgd taalgebruik.

b) Een aantal werkwoorden die een (psychologische) toestand uitdrukken, waarbij het
meewerkend voorwerp aan de ondervinder van die toestand refereert. Het subject van
het werkwoord verwijst naar een niet-actieve instantie. Bij deze werkwoorden heeft
het meewerkend voorwerp de vorm van een nominale constituent; een prepositionele
constituent met aan is ongebruikelijk.

bevallen (‘plaire’), behagen (id.), mishagen (‘déplaire’), ontvallen


(‘échapper’), overkomen (‘arriver’), gebeuren (id.), gelukken (‘réussir’),
mislukken (‘échouer’), lijken (‘sembler’), toeschijnen (id.), mankeren
(‘manquer’), ontbreken (id.), passen (‘convenir’), berouwen (‘regretter’),
spijten (id.), aanstaan (‘plaire’), meevallen (‘se révéler mieux qu’on ne s’y
attendait’), bijblijven (‘rester dans la mémoire’)

Je gedrag bevalt de leraar niet.


Ton comportement ne plaît pas au professeur.

Het examen lijkt me moeilijk genoeg.


L’examen me semble suffisamment difficile.

Je antwoord mishaagt de meeste toehoorders.


Ta réponse déplaît à la plupart des auditeurs.

Hem mag niet overkomen wat Helena overkomen is.


Il ne peut pas lui arriver ce qui est arrivé à Hélène.

c) Gehoorzamen

Bij gehoorzamen kan het meewerkend voorwerp zowel de vorm hebben van een aan-
constituent als van een nominale constituent.

De kinderen gehoorzaamden (aan) hun moeder.


Les enfants obéissaient à leur mère.
De kinderen gehoorzaamden (aan) haar.
Les enfants lui obéissaient.

d) Spreken, telefoneren

Het meewerkend voorwerp bij spreken en telefoneren heeft de vorm van een nominale
constituent of een prepositionele constituent. In het laatste geval wordt niet aan
gebruikt, maar een andere prepositie. Vergelijk de voorbeeldzinnen:

Zij heeft de burgemeester gesproken.


Zij heeft tegen/met de burgemeester gesproken.
Elle a parlé au/avec le maire.

131
W. Van Belle, B. Lamiroy, W. Van Langendonck, K. Lahousse, P. Lauwers, I. Van Canegem-Ardijns
& K. Van Goethem, Nederlandse Grammatica voor Franstaligen

Zij heeft de burgemeester getelefoneerd.


Zij heeft naar/met de burgemeester getelefoneerd.
Elle a téléphoné au/avec le maire.

De prepositie met wijst op een wederzijdse interactie; tegen en naar hebben dat
betekenisaspect niet. In plechtig taalgebruik wordt bij spreken ook de prepositie tot
gebruikt.

4.3.4 Het belanghebbend voorwerp

Het belanghebbend voorwerp (datif d’intérêt of datif bénéficiaire) duidt een persoon
aan ten voordele van wie de handeling uitgedrukt door het werkwoord verricht wordt.
In de regel bestaat het uit een prepositionele constituent ingeleid door voor. Het
belanghebbend voorwerp is nooit verplicht aanwezig en behoort dus niet tot de
werkwoordsvalentie in strikte zin.

We maken een onderscheid tussen twee categorieën van drieplaatsige werkwoorden


die een belanghebbend voorwerp kunnen hebben. Alleen bij de werkwoorden van de
eerste categorie kan het belanghebbend voorwerp de vorm hebben van een
substantivische of pronominale constituent. Bij de werkwoorden van de tweede
categorie is een belanghebbend voorwerp in de vorm van een substantivische of een
pronominale constituent ofwel niet algemeen aanvaard, ofwel niet grammaticaal (zie
opmerking).

a) Werkwoorden die het verschaffen van drank of voedsel aanduiden: inschenken,


opscheppen, bereiden, klaarmaken.

Hij schonk (voor) zijn vriend een borrel in.


Il servit un verre à son copain.
Hij schonk (voor) hem een borrel in.
Il lui servit un verre.

b) Andere werkwoorden die een handeling noemen die ten voordele van iemand
anders verricht kan worden: kopen, wassen, strijken, (een dossier) voorbereiden, (een
appel) schillen enz.

Zij heeft voor haar zoon een nieuwe fiets gekocht.


Elle a acheté une nouvelle bicyclette à/pour son fils.
Zij heeft voor hem een nieuwe fiets gekocht.
Elle a acheté une nouvelle bicyclette pour lui.

Zij heeft voor de directieleden het hele dossier voorbereid.


Elle a préparé tout le dossier pour les membres de la direction.
Zij heeft voor hen het hele dossier voorbereid.
Elle a préparé tout le dossier pour eux.

De groep van Franse werkwoorden waarbij de datif d’intérêt de vorm kan aannemen
van een pronominale constituent, is dus veel groter dan de corresponderende groep in
het Nederlands. In de Nederlandse standaardtaal is bij de werkwoorden van categorie

132
W. Van Belle, B. Lamiroy, W. Van Langendonck, K. Lahousse, P. Lauwers, I. Van Canegem-Ardijns
& K. Van Goethem, Nederlandse Grammatica voor Franstaligen

b) enkel een prepositionele constituent als belanghebbend voorwerp algemeen


aanvaard.

Opmerking
In sommige delen van het Nederlandse taalgebied (met name in België en de zuidelijke
provincies van Nederland) zijn de mogelijkheden om een substantivische of pronominale
constituent als belanghebbend voorwerp te gebruiken uitgebreider.

Zij heeft haar zoon een nieuwe fiets gekocht. <niet algemeen>
Elle a acheté une nouvelle bicyclette à/pour son fils.
Zij heeft hem een nieuwe fiets gekocht. <niet algemeen>
Elle lui a acheté une nouvelle bicyclette.
Maar:
*Zij heeft de directieleden het hele dossier voorbereid.
Elle a préparé tout le dossier pour les membres de la direction.
*Zij heeft hen het hele dossier voorbereid.
Elle leur a préparé tout le dossier.

4.3.5 Het bezitsvoorwerp of de possessieve datief

Net zoals het Frans kent het Nederlands constructies waarin het indirect object de
bezitter aanduidt van een elders in de zin vermelde constituent die het object van bezit
aanduidt. De possessieve datief komt voor in dezelfde vier syntactische
constructietypes als in het Frans (zie hieronder de types a-d, de types a en b betreffen
vooral vaste uitdrukkingen).

De possessieve datief heeft normaal de vorm van een nominale constituent. Deze
datief kan in het Nederlands zowel de vorm hebben van een substantivische
constituent als van een pronominale constituent, terwijl in het Frans alleen de
pronominale vorm van de datief gebruikelijk is. In het andere geval gebruikt het Frans
een prepositionele constituent met à.

De possessieve datief komt vaak voor in vaste uitdrukkingen met een figuurlijke
betekenis. Soms kennen beide talen een parallelle uitdrukking met een possessieve
datief, maar er bestaan niet altijd overeenkomsten. Buiten de vaste uitdrukkingen
komt de possessieve datief minder voor in het Nederlands. Het is lang niet altijd
mogelijk om een Franse possessieve datief rechtstreeks om te zetten in het
Nederlands.

a) Intransitieve werkwoorden met de betrokken entiteit als subject

Het angstzweet brak haar uit.


(Elle fut inondée d’une sueur froide.)

(Ik sta sprakeloos.)


Les bras m’en tombent.

b) Intransitieve werkwoorden met de betrokken entiteit als prepositionele constituent

Die opmerking schoot mij in het verkeerde keelgat.


(J’ai mal pris cette remarque.)

133
W. Van Belle, B. Lamiroy, W. Van Langendonck, K. Lahousse, P. Lauwers, I. Van Canegem-Ardijns
& K. Van Goethem, Nederlandse Grammatica voor Franstaligen

Het zweet staat Jan op het voorhoofd.


La sueur lui perle au front, à Jean.

Dat artikel is me toevallig onder ogen gekomen.


Cet article m’est venu sous les yeux par hasard.

Dat is me voor de geest gekomen.


Cela m’est venu à l’esprit.

c) Transitieve werkwoorden met de betrokken entiteit als direct object

Zij hebben hem de mond gesnoerd.


On lui a cloué le bec.

Zij hebben haar twee tanden uitgeslagen.


On lui a cassé deux dents.

De verpleegster heeft de overledene de ogen gesloten.


L’infirmière a fermé les yeux au défunt.

De chirurg heeft die arme man een been moeten amputeren.


Le chirurgien a dû amputer une jambe à ce pauvre homme.

*Ze hebben haar de tas gestolen.


Ils lui ont volé le sac.
Ze hebben haar tas gestolen.
Ils ont volé son sac.

d) Transitieve werkwoorden met de betrokken entiteit als prepositionele constituent

Zij heeft haar vader iets op de mouw gespeld.


(Elle a monté un bateau à son père.)

Zij houden haar een hand boven het hoofd.


(Ils la protègent.)

Willem slingerde haar een boek naar het hoofd.


Guillaume lui envoya un livre à la tête.

4.3.6 De ethische datief

De ethische datief verwijst niet naar een deelnemer aan de handeling uitgedrukt door
het werkwoord, maar naar de spreker zelf die op die manier zijn betrokkenheid bij de
taaluiting uitdrukt. Evenmin als het belanghebbend voorwerp, behoort de ethische
datief tot de valentie van het werkwoord.

In het Nederlands kunnen enkel de clitische pronomina me en je met die functie


voorkomen. Het gebruik van je is bovendien beperkt tot enkele uitdrukkingen. In het
Frans kunnen vier clitische pronomina (me, te, nous en vous) de functie van ethische
datief vervullen.

Dat is me (*je) wat moois.


Me voilà quelque chose de beau.

134
W. Van Belle, B. Lamiroy, W. Van Langendonck, K. Lahousse, P. Lauwers, I. Van Canegem-Ardijns
& K. Van Goethem, Nederlandse Grammatica voor Franstaligen

Hij is me (*je) een deugniet.


C’est un vrai polisson.

In principe is het gebruik van de ethische datief vrij. De zinnen hieronder zijn dus
mogelijk, maar dergelijke constructies met een ethische datief zijn in het Nederlands
weinig gebruikelijk.

Wat heb je me nu aan je ouders verteld?


Qu’est-ce que tu m’as encore été raconter à tes parents?

Je zult me haar je excuses aanbieden.


Tu vas me les lui présenter, tes excuses!

4.4 Het prepositioneel object

4.4.1 Algemene karakterisering

Wanneer we objectszinnen en pronominale vormen buiten beschouwing laten,


onderscheidt het prepositioneel object zich als essentieel zinsdeel van het direct en het
indirect object doordat het altijd door een prepositie wordt ingeleid. Het direct object
heeft normalerwijze de vorm van een nominale constituent (→ 4.2) en het indirect
object kan zowel een prepositionele als een nominale constituent zijn, waarbij geldt
dat een prepositionele constituent als indirect object altijd door een nominale
constituent vervangbaar is (→ 4.3). Het prepositioneel object heeft echter altijd de
vorm van een prepositionele constituent.

Indirect object
Hij gaf het boek aan Jan.
Hij gaf Jan het boek.
Il a donné le livre à Jean.

Zij heeft het spiekbriefje van de student afgenomen.


Zij heeft de student het spiekbriefje afgenomen.
Elle a pris le copion de l'étudiant.

Prepositioneel object
Denk je soms aan je ouders?
Penses-tu parfois à tes parents?
*Denk je soms je ouders?

Wij rekenen op een goed resultaat.


Nous comptons sur un bon résultat.
*Wij rekenen een goed resultaat.

De Franse grammatica kent geen prepositioneel object als aparte syntactische


categorie: alle objecten die door een prepositie ingeleid worden, vallen onder de
noemer complément d’object indirect. Het complément d’objet indirect corres-
pondeert in het Nederlands met verschillende syntactische categorieën: indirect
object, prepositioneel object, richtingsobject en plaatsobject.

135
W. Van Belle, B. Lamiroy, W. Van Langendonck, K. Lahousse, P. Lauwers, I. Van Canegem-Ardijns
& K. Van Goethem, Nederlandse Grammatica voor Franstaligen

De prepositie waardoor het prepositioneel object wordt ingeleid, vormt met het
werkwoord (of met het adjectief, het substantief enz.) een vaste verbinding. Daarom
wordt gezegd dat een prepositioneel object met een vaste prepositie begint. Die vaste
prepositie heeft dikwijls haar ruimtelijke of temporele basisbetekenis grotendeels
verloren. Wat die twee kenmerken betreft, verschilt een prepositioneel object ook van
een adverbiale bepaling in de vorm van een prepositionele constituent. De preposities
waarmee adverbiale bepalingen beginnen, zijn afhankelijk van de uit te drukken
ruimtelijke, temporele enz. betekenis en daarom variabel. Een voorbeeld:

Prepositioneel object
Zij rekent op haar zus/op onze steun/op goed nieuws.
Elle compte sur sa soeur/sur notre soutien/sur de bonnes nouvelles.

Adverbiale bepaling
Zij rekent met een rekenmachine/uit het hoofd/op de vingers.
Elle calcule à l’aide d’une calculatrice/de tête/sur ses doigts.

Ook het Frans kent werkwoorden met een vaste prepositie. Veel corresponderende
werkwoorden in beide talen kennen de constructie met een vaste prepositie; in het
Frans gaat het echter hoofdzakelijk om de preposities à en de, terwijl in het
Nederlands een vijftiental preposities in een vaste verbinding met het werkwoord
kunnen voorkomen. Bovendien zijn er ook veel werkwoorden die een verschillende
constructie hebben in het Nederlands en het Frans (→ 4.4.3). Enkele courant
gebruikte werkwoorden met een prepositioneel object waarvan de Franse tegenhanger
met een complément d’objet direct wordt geconstrueerd: hopen op (‘espérer quelque
chose’), luisteren naar (‘écouter quelqu’un/quelque chose’), wachten op (‘attendre
quelqu’un/quelque chose’), houden van (‘aimer quelqu’un/quelque chose’), kijken
naar (‘regarder quelqu’un/quelque chose’).

Enkele vaak gebruikte werkwoorden en adjectieven hebben meer dan één ‘vaste’
prepositie: denken aan/om/over/van, zich ergeren aan/over, lachen om/met, zich
schamen voor/over, spreken over/van, treuren om/over, vergelijken bij/met, bang zijn
van/ voor, blij zijn met/om, boos zijn op/om/over. Soms gaat de keuze van de
prepositie samen met een betekenisverschil zoals bij denken aan (‘in gedachten
hebben’) – denken om (‘niet vergeten’) – denken over (‘vinden van, overwegen’), of
met een valentieverschil, bijvoorbeeld boos zijn op iemand – boos zijn om/over iets.
In de meeste gevallen is er echter nauwelijks of geen betekenis- of valentieverschil.
Bij twijfel verdient het de voorkeur een woordenboek te raadplegen.

Opmerking
Er zijn een aantal werkwoorden die zowel met een direct object als met een prepositioneel
object kunnen voorkomen. Naast elkaar bestaan bijvoorbeeld: het werk beginnen en met het
werk beginnen, de kat zoeken en naar de kat zoeken, de beste oplossing kiezen en voor de
beste oplossing kiezen. Dergelijke dubbelvormen zijn te verklaren door het feit dat in het
Nederlands meer en meer transitieve werkwoorden een vaste prepositie bij zich krijgen,
waardoor het oorspronkelijke object vervangen wordt door een prepositioneel object.

Het prepositioneel object kan de vorm hebben van een prepositionele constituent
(4.4.2.1), een prepositie + een relatieve bijzin met ingesloten antecedent (4.4.2.2), een
pronominaal adverbium (4.4.2.3) of een prepositioneel-objectszin (4.4.2.4). Als
prepositioneel-objectszin kan een door een voegwoord of een vragend woord

136
W. Van Belle, B. Lamiroy, W. Van Langendonck, K. Lahousse, P. Lauwers, I. Van Canegem-Ardijns
& K. Van Goethem, Nederlandse Grammatica voor Franstaligen

ingeleide bijzin (→ 2.2.1.1 - 2.2.1.3) of een beknopte bijzin (→ 2.2.4) voorkomen. In


die gevallen vormt de prepositie een onderdeel van een pronominaal adverbium in de
hoofdzin.

Zij twijfelde aan de juistheid van de oplossing.


Elle doutait de la justesse de la solution.

Zij twijfelde aan wat we haar vertelden.


Elle doutait de ce que nous lui racontions.

Zij twijfelde eraan.


Elle en doutait.

Zij twijfelde eraan of haar zoon zou slagen.


Elle doutait que son fils réussisse.

Zij twijfelde eraan waar ze het geld gelegd had.


Elle doutait de l'endroit où elle avait mis l'argent.

Zij twijfelde eraan te zullen slagen.


Elle doutait de pouvoir réussir.

De mogelijke combinatie met een prepositioneel-objectszin wordt gewoonlijk gezien


als een kenmerk van een prototypisch prepositioneel object. Er zijn echter heel wat
werkwoorden en adjectieven waarbij het prepositioneel object niet de vorm van een
dergelijke bijzin kan aannemen. In 4.4.3, ten slotte, komen de
combinatiemogelijkheden van het prepositioneel object met andere objecten aan bod.

4.4.2 De vorm van het prepositioneel object

4.4.2.1 Een prepositionele constituent

De prepositionele constituent als prepositioneel object kan een substantief (rekenen op


je ouders) of een pronomen (rekenen op hen) bevatten. Een dergelijk prepositioneel
object kan niet alleen in het middenstuk en op de eerste zinsplaats voorkomen, maar
ook op de laatste zinsplaats. Uitgesloten is de combinatie van een prepositie met het
pronomen het; in dat geval wordt een pronominaal adverbium gebruikt (→ 4.4.2.3).

Hij heeft zich urenlang tegen die maatregel verzet.


Pendant des heures, il s’est opposé à cette mesure.

Tegen een dergelijke maatregel verzet je je beter niet.


Il vaut mieux ne pas s’opposer à une telle mesure.

Zij heeft zich verzet tegen die maatregel.


Elle s’est opposée à cette mesure.

4.4.2.2 Een prepositie + een relatieve bijzin met ingesloten antecedent

Het prepositioneel object kan altijd de vorm hebben van prepositie + relatieve bijzin
met ingesloten antecedent. Het staat dan gewoonlijk op de laatste zinsplaats, maar de
eerste zinsplaats is niet uitgesloten.

137
W. Van Belle, B. Lamiroy, W. Van Langendonck, K. Lahousse, P. Lauwers, I. Van Canegem-Ardijns
& K. Van Goethem, Nederlandse Grammatica voor Franstaligen

Hij heeft altijd naar zijn vader opgekeken.


Il a toujours éprouvé du respect pour son père.
Hij heeft altijd opgekeken naar wie hem tegenspreekt.
Il a toujours éprouvé du respect pour celui qui le contredit.
Naar wie hem tegenspreekt, heeft hij altijd opgekeken.
Pour celui qui le contredit, il a toujours éprouvé du respect.

Ik heb altijd op zijn prestaties vertrouwd.


J’ai toujours eu confiance dans ses réalisations.
Ik heb altijd vertrouwd op wat hij zou presteren.
J’ai toujours eu confiance dans ce qu’il réaliserait.
Op wat hij zou presteren, heb ik altijd vertrouwd.
Dans ce qu'il réaliserait, j’ai toujours eu confiance.

4.4.2.3 Een pronominaal adverbium

Als het prepositioneel object bestaat uit een prepositie (bijvoorbeeld op) gevolgd door
een pronomen (bijvoorbeeld haar), wordt de prepositionele constituent soms
vervangen door een pronominaal adverbium (bijvoorbeeld erop). Bij de combinatie
van een prepositie met het pronomen het is de vervanging door een pronominaal
adverbium verplicht.

Mijn broer rekent op je aanwezigheid.


Mon frère compte sur ta présence.
Mijn broer rekent erop.
Mon frère compte dessus.

Bij verwijzing naar personen wordt de constructie prepositie + pronomen gebruikt en


geen pronominaal adverbium.

Hij wacht op zijn zus.


Il attend sa soeur.
Hij wacht op haar /*daarop.
Il l’attend.

Deze regel kan zeker als vuistregel dienen, maar in de spreektaal wordt hij niet altijd
gevolgd. Ook in de schrijftaal wordt er wel eens van afgeweken. Vooral de relatieve
pronominale adverbia komen ook voor om naar personen te verwijzen.

Dat is het meisje op wie ik wacht.


Dat is het meisje waarop ik wacht.
Voilà la fille que j’attends.

Pronominale adverbia met de functie van prepositioneel object kunnen in het


middenstuk of op de eerste zinsplaats staan; de laatste zinsplaats is echter uitgesloten.
De onbeklemtoonbare pronominale adverbia gevormd met er- (bijvoorbeeld eraan,
erop, erover, ervoor) kunnen echter niet op de eerste zinsplaats voorkomen.
Gewoonlijk komen de pronominale adverbia gesplitst voor.

138
W. Van Belle, B. Lamiroy, W. Van Langendonck, K. Lahousse, P. Lauwers, I. Van Canegem-Ardijns
& K. Van Goethem, Nederlandse Grammatica voor Franstaligen

Zij heeft lang erop/daarop/hierop gewacht.


Elle l’a attendu/a attendu cela/a attendu ceci longtemps.
Zij heeft er/daar/hier lang op gewacht.
Elle l’a attendu/a attendu cela/a attendu ceci longtemps.

Daarop/hierop wacht zij al sinds gisteren.


Cela/ceci, elle l’attend depuis hier.
Daar/hier wacht ik niet op.
Cela/ceci, je ne l’attends pas.

Bij prepositionele objecten die afhankelijk zijn van een adjectief, een substantief of
een adverbium, staat het tweede deel van het gesplitste pronominaal adverbium in de
meeste gevallen onmiddellijk na het adjectief, het substantief of het adverbium.

Zij is er heel ongelukkig mee.


Elle en est très malheureuse.

Daar heeft hij geen kaas van gegeten.


En cela, il ne s'y connaît pas.

Zij heeft er geen bezwaar tegen.


Elle n’a pas d’objection à cela.

Ik ben er helemaal niet zeker van.


Je n’en suis pas du tout sûr.

4.4.2.4 Een prepositioneel-objectszin

Een prepositioneel-objectszin kan de vorm hebben van een bijzin ingeleid door een
voegwoord of door een vragend woord, of van een beknopte bijzin. Dergelijke
prepositioneel-objectszinnen staan in de regel op de laatste zinsplaats (a). Ze kunnen
ook voorkomen in de aanloop (b), maar niet op de eerste zinsplaats (c). Het niet
kunnen voorkomen op de eerste zinsplaats is kenmerkend voor deze prepositioneel-
objectszinnen.

Als de prepositoneel-objectszin op de laatste zinsplaats staat, komt er in het


middenstuk een pronominaal adverbium dat begint met er- (eraan, ernaar, erover
enz.), dat het prepositioneel object aankondigt (a). Staat de objectszin in de aanloop,
dan wordt in de hoofdzin de prepositioneel-objectszin herhaald door een pronominaal
adverbium dat begint met daar- (daaraan, daarnaar, daarover enz.) (b). De
pronominale adverbia komen dikwijls gesplitst voor.

a. Ik heb er nooit aan getwijfeld dat hij zou komen.


Je n’ai jamais douté qu’il viendrait.
b. Dat hij zou komen, daar heb ik nooit aan getwijfeld.
Qu’il viendrait, je n’en ai jamais douté.
c. *Dat hij zou komen, heb ik er nooit aan getwijfeld.

a. Ik ben er benieuwd naar of ze zal meehelpen.


Je suis curieux de savoir si elle aidera.
b. Of ze zal meehelpen, daar ben ik benieuwd naar.
Si elle aidera, je suis curieux de le savoir.
c. *Of ze zal meehelpen, ben ik benieuwd naar.

139
W. Van Belle, B. Lamiroy, W. Van Langendonck, K. Lahousse, P. Lauwers, I. Van Canegem-Ardijns
& K. Van Goethem, Nederlandse Grammatica voor Franstaligen

Ook in het Frans kan een werkwoord met een vaste prepositie door een objectszin
gevolgd worden (bijvoorbeeld Elle s’étonne de ce que les autres lui donnent toujours
tort). Het aantal Franse werkwoorden dat met een dergelijke prepositioneel-objectszin
gecombineerd kan worden, is echter veel kleiner dan de groep Nederlandse
werkwoorden.

De mogelijkheid om een prepositioneel object door een prepositioneel-objectszin te


vervangen wordt in het Nederlands als een typisch kenmerk van het prepositioneel
object gezien. Toch zijn er een groot aantal werkwoorden met een vaste prepositie en
dus met een prepositioneel object, die niet met een dergelijke prepositioneel-
objectszin gecombineerd kunnen worden.

Een noodzakelijke voorwaarde voor de vorming van een prepositioneel-objectszin is


dat de referent van de prepositionele constituent als een gebeurtenis gedacht kan
worden. Vergelijk: Hij wacht op de trein./Hij wacht erop dat de trein komt.
Prepositionele objecten waarvan de referent alleen een persoon kan uitdrukken,
kunnen bijgevolg niet door een prepositioneel-objectszin vervangen worden
(bijvoorbeeld trouwen met iemand, aarden naar iemand, verliezen van iemand,
wedijveren met iemand). Ook prepositionele objecten met een niet-persoonlijke
referent die de rol van tegenspeler van het subject vervullen, gedragen zich op
dezelfde manier (bijvoorbeeld grenzen aan iets, trekken aan iets, passen bij iets). In
die gevallen heeft de verbinding van werkwoord en prepositioneel object ook geen
figuurlijke betekenis. Lijst [1] op het einde van deze paragraaf bevat de meest
gangbare werkwoorden van dit type.

Bij een aantal werkwoorden geconstrueerd met een prepositioneel-objectszin is het


pronominaal adverbium, dat normaal verplicht in de hoofdzin als verwijswoord
aanwezig is, niet verplicht, maar optioneel. Voorbeelden van dergelijke werkwoorden
zijn zich beklagen over iets, zich ergeren aan iets, twijfelen aan iets. Naast elkaar zijn
dus mogelijk:

Zij heeft zich erover beklaagd dat haar man te lang moet werken.
Elle s’est plainte que son mari doive travailler trop longtemps.
Zij heeft zich beklaagd dat haar man te lang moet werken.
Elle s’est plainte que son mari doive travailler trop longtemps.

Zij ergert zich eraan dat haar secretaresse altijd te laat is.
Elle s’irrite de ce que sa secrétaire soit toujours en retard.
Zij ergert zich dat haar secretaresse altijd te laat is.
Elle s’irrite de ce que sa secrétaire soit toujours en retard.

Hij twijfelde er gisteren aan of we het proces zouden winnen.


Il doutait hier que nous gagnions le procès.
Hij twijfelde gisteren of we het proces zouden winnen.
Il doutait hier que nous gagnions le procès.

De lijst van werkwoorden die een prepositioneel-objectszin (type beknopte bijzin of


bijzin ingeleid door een voegwoord of een vragend woord) kunnen krijgen, is daarom
in twee gesplitst: [2a] prepositioneel-objectszinnen met optioneel pronominaal

140
W. Van Belle, B. Lamiroy, W. Van Langendonck, K. Lahousse, P. Lauwers, I. Van Canegem-Ardijns
& K. Van Goethem, Nederlandse Grammatica voor Franstaligen

adverbium als verwijswoord, [2b] prepositioneel-objectszinnen met verplicht


pronominaal adverbium als verwijswoord.

Het grootste deel van de werkwoorden in lijst [2a] kan in twee betekenisklassen
ondergebracht worden:

a) Taalhandelingswerkwoorden.

Met taalhandelingswerkwoorden bedoelen we een groep van werkwoorden die een


handeling in taal weergeven. Hieronder vallen:

1. performatieve werkwoorden zoals zich verontschuldigen voor (‘s’excuser de’),


iemand bedanken voor (‘remercier qqn de’);
2. perlocutieve werkwoorden zoals iemand overtuigen van (‘convaincre qqn de’),
iemand overhalen tot (‘décider qqn à);
3. werkwoorden die naar een aspect van communicatie verwijzen, maar niet
performatief gebruikt kunnen worden zoals gelijk hebben in (‘avoir raison
de’), opscheppen met (‘se vanter de’), iemand dwingen tot (‘forcer qqn à’).

Een mogelijke verklaring van de weglaatbaarheid van het pronominaal adverbium bij
deze werkwoorden is dat de prepositioneel-objectszin als een soort indirecte rede
beschouwd kan worden. Bij sommige corresponderende Franse werkwoorden kan bij
combinatie met een complementszin ook de prepositie wegblijven. Vergelijk:

Mijn zus heeft me (ervoor) gewaarschuwd geen vreemde paddestoelen te eten.


Ma soeur m’a prévenu (de ce) que je ne pouvais pas manger de champignons inconnus.
Mijn zus heeft me gewaarschuwd: ‘Eet geen vreemde paddestoelen.’
Ma soeur m’a prévenu: ‘Ne mange pas de champignons inconnus.’

Hij overtuigde ons (ervan) dat we ongelijk hadden.


Il nous a convaincus (de ce) que nous avions tort.
Hij overtuigde ons: ‘Jullie hebben ongelijk.’
Il nous a convaincus: ‘Vous avez tort.’

b) Werkwoorden en adjectieven die een gemoedsgesteltenis uitdrukken zoals zich


verwonderen over, zich verbazen over, zich ergeren aan, zich verheugen over,
jammeren over, kwaad om, blij om, bang voor, tevreden met, teleurgesteld in. Bij al
deze werkwoorden en adjectieven duidt het prepositioneel object de grond of oorzaak
aan van de gemoedsgesteltenis. In het Frans kan bij een aantal werkwoorden en
adjectieven uit deze groep als analoog fenomeen vastgesteld worden dat de prepositie
weglaatbaar is. Dat geldt onder meer voor: s’étonner de, se réjouir de, avoir honte de,
heureux de, content de, déçu de.

Voor al deze gevallen met een optioneel pronominaal adverbium geldt dat men bij
twijfel het best het pronominaal adverbium gebruikt.

Wat het voorkomen van een volledige bijzin of een beknopte bijzin betreft, kan het
volgende opgemerkt worden. Als het subject van de prepositioneel-objectszin co-
referentieel is met het subject of het (in)direct object van de hoofdzin kan een
beknopte bijzin in plaats van een volledige bijzin gebruikt worden. Het gebruik van

141
W. Van Belle, B. Lamiroy, W. Van Langendonck, K. Lahousse, P. Lauwers, I. Van Canegem-Ardijns
& K. Van Goethem, Nederlandse Grammatica voor Franstaligen

een volledige bijzin blijft echter altijd mogelijk in tegenstelling tot het Frans, waar in
dergelijke gevallen een infinitiefconstructie duidelijk de voorkeur geniet.

Ik erger me eraan dat ik al die teksten moet verbeteren.


Je m’irrite de ce que je doive corriger tous ces textes.
Ik erger me eraan al die teksten te moeten verbeteren.
Je m’irrite de devoir corriger tous ces textes.

Een uitzondering vormen de constructies waarin het subject van de prepositioneel-


objectszin noodzakelijk identiek is met dat van de hoofdzin: in die constructies is een
beknopte bijzin de enige mogelijkheid.

Zij begon (ermee) het pakje open te maken.


Elle a commencé à ouvrir le paquet.
*Zij begon (ermee) dat ze het pakje openmaakte.

4.4.3 Combinaties met andere objecten

4.4.3.1 Prepositioneel object + direct object of indirect object

Bij de meeste drieplaatsige werkwoorden met een prepositioneel object is het andere
object een direct object. Slechts in een heel beperkt aantal gevallen komt een
prepositioneel object samen met een indirect object voor: iemand smeken om iets,
(aan) iemand vragen om iets, (aan) iemand een verwijt maken over iets.

Hij smeekte de voorbijgangers om hulp.


Il implorait de l’aide aux passants.

De jongens vragen me om een beloning.


Les garçons me demandent une récompense.

Zij maakt me een verwijt over mijn afwezigheid.


Elle me fait un reproche à propos de mon absence.

Een prepositioneel-objectszin met verwijzend pronominaal adverbium is bij smeken


en vragen niet mogelijk, wel bij een verwijt maken. Wat wel mogelijk is bij de twee
eerste werkwoorden is een objectszin zonder verwijzend pronominaal adverbium.
Strikt genomen is die objectszin dan ook geen prepositioneel-objectszin, maar een
direct-objectszin.

*Hij smeekte er de voorbijgangers om hem te helpen.


Hij smeekte de voorbijgangers hem te helpen.
Il implorait les passants de l'aider.

*De jongens vragen me erom of ik ze wil belonen.


De jongens vragen me of ik ze wil belonen.
Les garçons me demandent si je veux les récompenser.

Zij maakt me er een verwijt over dat ik afwezig was.


Elle me fait un reproche sur le fait que j’étais absent.

142
W. Van Belle, B. Lamiroy, W. Van Langendonck, K. Lahousse, P. Lauwers, I. Van Canegem-Ardijns
& K. Van Goethem, Nederlandse Grammatica voor Franstaligen

4.4.3.2 Prepositioneel object + prepositioneel object

Er zijn ook werkwoorden die twee objecten met een vaste prepositie bij zich kunnen
hebben: aandringen bij iemand op iets, het eens zijn met iemand over iets, boos
/kwaad zijn op iemand om/over iets, overleggen met iemand over iets, spreken met
iemand over iets, twisten met iemand over iets, zich wreken op iemand voor iets

Het valt op dat bij al die werkwoorden het ene prepositioneel object refereert aan een
persoon die als tegenspeler van het subject kan worden gezien en het andere niet.
Slechts het laatste kan omgezet worden in een prepositioneel-objectszin met een
voorafgaand verwijzend pronominaal adverbium.

Zij heeft bij haar advocaat aangedrongen op een snelle afhandeling van de zaak.
Elle a insisté auprès de son avocat sur un rapide règlement de l’affaire.
Zij heeft er bij haar advocaat op aangedrongen dat de zaak snel afgehandeld zou
worden.
Elle a insisté auprès de son avocat pour que l’affaire soit rapidement réglée.

4.4.4 Overzicht van werkwoorden met een vaste prepositie

In de onderstaande lijsten zijn de werkwoorden (samen met werkwoordelijke


uitdrukkingen en combinaties van een naamwoordelijk deel met een
koppelwerkwoord) alfabetisch geordend per prepositie. Bij elk werkwoord is ook
vermeld wat de aard van de referent van het prepositioneel object is (iemand of iets).
Het spreekt voor zich dat de werkwoorden in de lijsten [2a] en [2b] slechts met een
prepositioneel-objectszin kunnen verbinden indien niet naar een persoon verwezen
wordt. Bij drieplaatsige werkwoorden is ook de mogelijke referent van het andere
object aangegeven. Bijna alle vermelde werkwoorden hebben een subject dat naar een
persoon verwijst. Daarom is de aard van het subject slechts vermeld als het niet naar
een persoon kan verwijzen.

[1] Werkwoorden waarbij het prepositioneel object niet vervangen kan worden door
een prepositioneel-objectszin in de vorm van een bijzin ingeleid door een voegwoord
of een vragend woord of in de vorm van een beknopte bijzin.

Tweeplaatsige werkwoorden in aanraking komen met iem./iets


aan (iets) in overeenstemming zijn met iets
bloot staan aan iets kennis maken met iem./iets
deelnemen aan iets strijden met iem./iets
(iets) grenzen aan iets (iets) strijdig zijn met iets
zich overgeven aan iem./iets trouwen met iem.
raken aan iem./iets vechten met iem./iets
schuldig zijn aan iets verwant zijn met iem./iets
trekken aan iets wedijveren met iem.
zich vasthouden aan iem./iets naar
bij aarden naar iem.
horen bij iem./iets opkijken naar iem./iets
passen bij iem./iets op
met boos zijn op iem.
bevriend zijn met iem. gelijken op iem./iets

143
W. Van Belle, B. Lamiroy, W. Van Langendonck, K. Lahousse, P. Lauwers, I. Van Canegem-Ardijns
& K. Van Goethem, Nederlandse Grammatica voor Franstaligen

invloed uitoefenen op iem./iets over


kwaad zijn op iem. zich erbarmen over iem./iets
lijken op iem./iets heersen over iem./iets
verliefd zijn op iem. oordelen over iem./iets
regeren over iem./iets
voogd zijn over iem.
tegen
beleefd zijn tegen iem.
brutaal zijn tegen iem.
vriendelijk zijn tegen iem.
tot
behoren tot iets
het woord richten tot iem.
uit
(iets) bestaan uit iets
(iets) ontstaan uit iets
(iets) volgen uit iets
van
afstand doen van iets
bevallen van iem.
in het bezit zijn van iets
meester zijn van iets
(iets) krioelen van iets
zich ontdoen van iem./iets
scheiden van iem./iets
verliezen van iem.
vervreemd zijn van iem./iets
verschillen van iem./iets
winnen van iem.
voor
aandacht hebben voor iem./iets
in de bres springen voor iem./iets
onderdoen voor iem./iets
vatbaar zijn voor iets
zich verbergen voor iem./iets
zwichten voor iem./iets

144
W. Van Belle, B. Lamiroy, W. Van Langendonck, K. Lahousse, P. Lauwers, I. Van Canegem-Ardijns
& K. Van Goethem, Nederlandse Grammatica voor Franstaligen

Drieplaatsige werkwoorden tegen


aan iets wisselen tegen iets
iets ontlenen aan iem. iets ruilen tegen iets
bij uit
iem./iets betrekken bij iets iem./iets redden uit iets
met iets vervaardigen uit iets
iets kunnen aanvangen met iem./iets van
iets gemeen hebben met iem. iem. beroven van iets
iem. overladen met iets iets krijgen van iem.
iem./iets verbinden met iem./iets iets ontvangen van iem.
iem./iets verenigen met iem./iets iem. redden van iets
iem./iets vergelijken met iem./iets iets vertellen van iem./iets
op iem./iets voorzien van iets
iets afstemmen op iets iem./iets zuiveren van iets
iets antwoorden op iets voor
iets verhalen op iem. iem. aanbevelen voor iets

[2a] Werkwoorden waarbij het prepositioneel object de vorm kan hebben van een
prepositioneel-objectszin (bijzin ingeleid door voegwoord of vragend woord,
beknopte bijzin) met een optioneel pronominaal adverbium als verwijswoord.

Tweeplaatsige werkwoorden zich beklagen over iets


aan berouw hebben over iets
zich ergeren aan iem./iets het eens zijn over iets
gewoon zijn aan iem./iets jammeren over iem./iets
twijfelen aan iem./iets klagen over iets
in zich schamen over iem./iets
gelijk hebben in iets zich verbazen over iets
geloven in iem./iets zich verheugen over iets
teleurgesteld zijn in iem./iets zich verwonderen over iets
toestemmen in iets tot
met bereid zijn tot iets
akkoord gaan met iem./iets geneigd zijn tot iets
helpen met iets van
instemmen met iets dromen van iem./iets
opscheppen met iem./iets versteld staan van iem./iets
tevreden zijn met iem./iets zeker zijn van iem./iets
naar voor
nieuwsgierig zijn naar iets bang zijn voor iem./iets
verlangen naar iem./iets bevreesd zijn voor iem./iets
vragen naar iem./iets zich excuseren voor iets
om zich generen voor iem./iets
blij zijn om iets oppassen voor iem./iets
boos zijn om iets op zijn hoede zijn voor iem./iets
kwaad zijn om iets zich schamen voor iem./iets
op uitkijken voor iem./iets
aandringen op iets zich verontschuldigen voor iets
hopen op iets vrezen voor iem./iets
trots zijn op iem./iets zorgen voor iem./iets
over

145
W. Van Belle, B. Lamiroy, W. Van Langendonck, K. Lahousse, P. Lauwers, I. Van Canegem-Ardijns
& K. Van Goethem, Nederlandse Grammatica voor Franstaligen

Drieplaatsige werkwoorden iem. dwingen tot iets


met iem. overhalen tot iets
iemand helpen met iets iem. verplichten tot iets
over van
iem. informeren over iets iem. beschuldigen van iets
iem. inlichten over iets iem. overtuigen van iets
tot iem. verwittigen van iets
iem. aanmoedigen tot iets voor
iem. aansporen tot iets iem. bedanken voor iets
iem. aanzetten tot iets iem. waarschuwen voor iem./iets

[2b] Werkwoorden waarbij het prepositioneel object de vorm kan hebben van een
prepositioneel-objectszin (bijzin ingeleid door voegwoord of vragend woord,
beknopte bijzin) met een verplicht pronominaal adverbium als verwijswoord.

Tweeplaatsige werkwoorden
aan om
aandacht besteden aan iem./iets denken om iets
belang hechten aan iets op
denken aan iem./iets aanspraak maken op iets
een hekel hebben aan iem./iets aansturen op iets
gehecht zijn aan iem./iets achtslaan op iets
(niet) veel hebben aan iem./iets zich beroemen op iets
zich onderwerpen aan iem./iets zich beroepen op iem./iets
plezier beleven aan iets gesteld zijn op iem./iets
zich storen aan iem./iets letten op iem./iets
de voorkeur geven aan iem./iets de nadruk leggen op iets
bij prat gaan op iets
zich aansluiten bij iem./iets rekenen op iem./iets
baat hebben bij iets staan op iets
belang hebben bij iets terugkomen op iets
zich neerleggen bij iets trots zijn op iem./iets
in vertrouwen op iem./iets
behagen scheppen in iets vloeken op iem./iets
belang stellen in iets over
berusten in iets zwijgen over iem./iets
opgaan in iets tegen
vertrouwen hebben in iem./iets bezwaren tegen iem./iets
met kunnen tegen iets
dwepen met iem./iets opzien tegen iem./iets
het eens zijn met iem./iets van
genoegen nemen met iets afhankelijk zijn van iem./iets
ingenomen zijn met iem./iets een afkeer hebben van iem./iets
instemmen met iets afstand nemen van iets
rekening houden met iem./iets zich bewust zijn van iets
vertrouwd zijn met iem./iets blijk geven van iets
vrede hebben met iem./iets geen geheim maken van iets
zich verzoenen met iem./iets genieten van iets
naar genoeg hebben van iem./iets
uitkijken naar iem./iets houden van iem./iets

146
W. Van Belle, B. Lamiroy, W. Van Langendonck, K. Lahousse, P. Lauwers, I. Van Canegem-Ardijns
& K. Van Goethem, Nederlandse Grammatica voor Franstaligen

kennis nemen van iets Drieplaatsige werkwoorden


misbruik maken van iem./iets aan
moe zijn van iets iem. herinneren aan iem./iets
onder de indruk zijn van iem./iets met
op de hoogte zijn van iets iem. opzadelen met iem./iets
opkijken van iem./iets uit
uitgaan van iets iets afleiden uit iets
verstand hebben van iets van
werk maken van iets iem. rekenschap geven van iets
voor iem. verdenken van iets
bekend staan voor iets
bezwijken voor iem./iets
boeten voor iem./iets
geschikt zijn voor iets
zich interesseren voor iem./iets
zich inzetten voor iem./iets
kiezen voor iem./iets
klaar zijn voor iets
moeite doen voor iem./iets
zijn neus ophalen voor iem./iets
oog hebben voor iets
opdraaien voor iem./iets
openstaan voor iem./iets
opkomen voor iem./iets
pleiten voor iem./iets
uitkomen voor iets

4.5 Adverbiale objecten

4.5.1 Algemene karakterisering

Met de benaming adverbiale objecten verwijzen we naar zinsdelen die dezelfde


betekenisrelaties uitdrukken als adverbiale bepalingen, maar zich er syntactisch
gezien van onderscheiden. Net als adverbiale bepalingen (→ 5.2) geven deze objecten
een antwoord op vragen als waar?, waarheen?, hoeveel?, hoe? en wanneer?. In
tegenstelling tot adverbiale bepalingen zijn deze zinsdelen echter essentieel: ze
worden vereist door de valentie van het werkwoord en zijn gewoonlijk niet
weglaatbaar.

Dit manuscript bevindt zich in de nationale bibliotheek.


Ce manuscrit se trouve à la bibliothèque nationale.
*Dit manuscript bevindt zich.

Onze badkamer meet 2m bij 3.


Notre salle de bains mesure 2m sur 3.
*Onze badkamer meet.

Mijn grootvader stelt het goed.


Mon grand-père va bien.

147
W. Van Belle, B. Lamiroy, W. Van Langendonck, K. Lahousse, P. Lauwers, I. Van Canegem-Ardijns
& K. Van Goethem, Nederlandse Grammatica voor Franstaligen

*Mijn grootvader stelt het.

Het verschil tussen (essentiële) adverbiale objecten en (niet-essentiële) adverbiale


bepalingen komt duidelijk tot uiting in hun plaatsingsmogelijkheden. De objecten
staan namelijk bij voorkeur vlak voor de tweede verbale pool. Ze komen in de regel
niet achter de tweede verbale pool voor. Adverbiale bepalingen die de vorm
aannemen van een prepositionele constituent, daarentegen, kunnen zowel voor als na
de werkwoordelijke eindgroep voorkomen. Vergelijk ter illustratie de
plaatsingsmogelijkheden van het plaatsobject in (1) met die van de adverbiale
plaatsbepaling in (2):

(1) Hij heeft vier jaar in Parijs gewoond.


*Hij heeft vier jaar gewoond in Parijs.
Il a habité à Paris pendant quatre ans.

(2) Hij heeft vier jaar in Parijs gestudeerd.


Hij heeft vier jaar gestudeerd in Parijs.
Il a étudié à Paris pendant quatre ans.

4.5.2 Indeling volgens betekenis

Als we de adverbiale objecten indelen volgens hun betekenis, kunnen we vijf


categorieën onderscheiden: plaatsobjecten, richtingsobjecten, tijdsobjecten,
maatobjecten en objecten van wijze.

4.5.2.1 Plaatsobject

Plaatsobjecten geven een antwoord op de vraag waar? en komen voor bij


werkwoorden als leggen, zetten, plaatsen, wonen, verblijven en zich bevinden. Ze
onderscheiden zich van adverbiale plaatsbepalingen (→ 5.2.3.3) door hun essentieel
karakter en nemen de vorm aan van een prepositionele constituent of van een
adverbiale constituent.

Jan legde al zijn pakjes op de tafel.


Jean a mis tous ses cadeaux sur la table.

Ze heeft de bloemen meteen in de nieuwe vaas gezet.


Elle a immédiatement mis les fleurs dans le nouveau vase.

Ze heeft de bloemen er meteen in gezet.


Elle y a mis les fleurs immédiatement.

Mijn neef woont hier ergens, maar ik weet niet meer precies waar.
Mon cousin habite par ici, mais je ne me rappelle plus exactement où.

Zoals duidelijk uit het tweede voorbeeld hierboven blijkt, is in het Nederlands het
plaatsobject inherenter dan het direct object: het staat vlak voor de tweede verbale
pool. Dit is niet het geval in het Frans: het direct object les fleurs staat dichter bij het
hoofdwerkwoord (mis) dan het plaatsobject dans le nouveau vase.

Opmerking

148
W. Van Belle, B. Lamiroy, W. Van Langendonck, K. Lahousse, P. Lauwers, I. Van Canegem-Ardijns
& K. Van Goethem, Nederlandse Grammatica voor Franstaligen

Het plaatsobject van het werkwoord wonen wordt in tegenstelling tot zijn Franse tegenhanger
normaal gezien ingeleid door een prepositie.

Hij woont in Parijs/op het platteland/in de Stationsstraat.


Il habite (à) Paris/(à) la campagne/rue de la Gare.

Wanneer echter het volledige adres wordt opgegeven, worden prepositie en lidwoord
weggelaten.

Hij woont Stationsstraat 5 te Sint-Niklaas.


Il habite rue de la Gare 5 à Saint-Nicolas.

4.5.2.2 Richtingsobject

Richtingsobjecten beantwoorden de vraag waarheen? of waar naartoe? en komen bij


twee groepen van werkwoorden voor.

Ten eerste komen ze voor bij werkwoorden die inherent een verandering van plaats
uitdrukken zoals gaan, zich begeven, zich keren, zich wenden. Het richtingsobject
neemt in dit geval in de regel de vorm aan van een prepositionele constituent ingeleid
door naar (1), maar ook constructies met een postpositionele (2) of een
circumpositionele constituent (3) zijn mogelijk.

(1) Na de landing moet u zich naar de aankomsthal begeven.


Après avoir atterri vous devez vous rendre au hall d'arrivée.

(2) Hij is deze kant uit gegaan.


Il est parti de ce côté-là.

(3) Hij keerde zich naar het publiek toe.


Il s’est tourné vers le public.

Opmerking
Richtingsobjecten ingeleid door de prepositie naar kunnen niet als zodanig
gepronominaliseerd worden. Ze kunnen wel weergegeven worden door pronominale adverbia
als ernaartoe, daarnaartoe en daarheen:

a. Wij zijn naar Mechelen gefietst.


Nous sommes allés à Malines à bicyclette.
b. Wij zijn ernaartoe gefietst.
Nous y sommes allés à bicyclette.
c. Wij zijn dáárheen gefietst.
C'est là que nous sommes allés en bicyclette.
*Wij zijn ernaar gefietst.

Ten tweede kunnen werkwoorden die de wijze van bewegen uitdrukken, zoals rijden,
fietsen, wandelen, varen, zwemmen, klimmen, springen, rollen, lopen en vliegen,
voorkomen met een richtingsobject. Dit wordt bij voorkeur uitgedrukt door een
postpositionele of eventueel een circumpositionele constituent. In de voltooide tijden
worden die bewegingswerkwoorden met een richtingsobject vervoegd met het
hulpwerkwoord zijn. De constructie legt de nadruk op het traject en het eindpunt van
de beweging.

149
W. Van Belle, B. Lamiroy, W. Van Langendonck, K. Lahousse, P. Lauwers, I. Van Canegem-Ardijns
& K. Van Goethem, Nederlandse Grammatica voor Franstaligen

We rijden nu de grens over.


Nous traversons maintenant la frontière.

Ze zijn tegen de stroom op gezwommen.


Ils ont nagé à contre-courant.
*Ze hebben tegen de stroom op gezwommen.

We zijn de stad in gewandeld.


Nous sommes entrés dans la ville.
*We hebben de stad in gewandeld.

Ze is het bos in gefietst.


Elle est entrée dans la forêt à bicyclette.
*Ze heeft het bos in gefietst.

Opmerking
In bepaalde gevallen kunnen bewegingswerkwoorden ook voorkomen met een richtingobject
dat de vorm aanneemt van een prepositionele constituent.

Hij is de boom in geklommen.


Hij is in de boom geklommen.
Il a grimpé dans l'arbre.

Bewegingswerkwoorden kunnen daarnaast ook voorkomen met een (niet-essentiële)


adverbiale plaatsbepaling die de vorm aanneemt van een prepositionele constituent.
Deze constructie legt de nadruk op de aard van de beweging. Bij de vorming van de
voltooide tijden wordt in dit geval het hulpwerkwoord hebben gebruikt.

We hebben de hele dag in de stad gewandeld.


We hebben de hele dag gewandeld in de stad.
Nous nous sommes promenés toute la journée en ville.
We hebben de hele dag gewandeld.
*We zijn de hele dag in de stad gewandeld.

Zij heeft een uur lang in het bos gefietst.


Zij heeft een uur lang gefietst in het bos.
Elle a roulé à bicyclette dans la forêt pendant une heure.
Zij heeft een uur lang gefietst.
*Zij is een uur lang in het bos gefietst.

Uit de voorbeelden blijkt dat in dit geval de constituent die de plaats uitdrukt op de
laatste zinsplaats kan voorkomen en weggelaten kan worden.

Zoals de voorbeelden aangeven, kan de constructie met de adverbiale plaatsbepaling


gepaard gaan met een adverbiale bepaling die de tijdsduur uitdrukt. Dat is niet
mogelijk in het constructietype met richtingsobject:

*We zijn de hele dag de stad in gewandeld.


*Zij is een uur lang het bos in gefietst.

Het verschil in aspect tussen beide constructies komt duidelijk tot uiting in de
vertaling van de volgende voorbeelden:

Rijd voorzichtig de stad in.

150
W. Van Belle, B. Lamiroy, W. Van Langendonck, K. Lahousse, P. Lauwers, I. Van Canegem-Ardijns
& K. Van Goethem, Nederlandse Grammatica voor Franstaligen

Entrez prudemment dans la ville.

Rijd voorzichtig in de stad.


Conduisez prudemment en ville.

In wat volgt overlopen we meer in detail de verschillende vormen die een


richtingsobject kan aannemen.

a) Prepositionele constituent

Richtingsobjecten kunnen in de eerste plaats de vorm aannemen van een


prepositionele constituent ingeleid door naar, tot, in de richting van of richting. Deze
preposities komen nooit als postpositie voor.

Mijn ouders vliegen volgende week naar Praag.


La semaine prochaine mes parents vont à Prague en avion.

Wij zijn gisteren tot Mechelen/tot daar gefietst.


Hier nous sommes allés jusqu'à Malines/jusque-là à bicyclette

U moet zich in de richting van de uitgang begeven.


Veuillez aller en direction de la sortie.

Ze zijn richting Amsterdam gereden.


Ils sont partis en direction d’Amsterdam.

b) Postpositionele constituent

In tegenstelling tot het Frans kent het Nederlands ook achtergeplaatste voorzetsels
(achterzetsels of postposities), namelijk af, binnen, door, in, langs, om, op, over, rond,
uit en voorbij. Postpositionele constituenten zijn altijd richtingsobjecten, nooit
richtingsbepalingen.

Hij sprong meteen het water in.


Il sauta immédiatement dans l'eau.

Ga jij ook die kant op?


Tu vas aussi dans cette direction?

De leraar liep woedend de klas uit.


Le professeur sortit furieux de la classe.

Postpositionele constituenten kunnen vaak vervangen worden door pronominale


adverbia:

Hij sprong meteen het water in.


Hij sprong er meteen in.
Il y sauta immédiatement.

De ANS (1997²: 508-509) wijst erop dat postposities onderscheiden moeten worden
van partikels die deel uitmaken van een scheidbaar samengesteld werkwoord. In de
volgende voorbeelden functioneert in in het eerste geval als een postpositie van het

151
W. Van Belle, B. Lamiroy, W. Van Langendonck, K. Lahousse, P. Lauwers, I. Van Canegem-Ardijns
& K. Van Goethem, Nederlandse Grammatica voor Franstaligen

richtingsobject de garage in, terwijl het in het tweede geval om het scheidbare
partikel van het werkwoord inrijden gaat.

Hij rijdt de garage in.


Il entre dans le garage.

Hij rijdt de nieuwe auto in.


Il rode la nouvelle voiture.

In het eerste geval worden de voltooide tijden gevormd met behulp van het
hulpwerkwoord zijn, in het tweede geval met hebben.

Hij is de garage in gereden.


Il est entré dans le garage.

Hij heeft de auto ingereden.


Il a rodé la voiture.

Een ander onderscheid bestaat erin dat in het eerste geval de nominale constituent kan
worden vervangen door ergens/waar. Het direct object van een scheidbaar
samengesteld werkwoord kan echter niet vervangen worden door ergens/waar, maar
wel door iets/wat.

a. Waar rijdt hij in?


Où entre-t-il?
b. Hij rijdt ergens in. (namelijk de garage)
Il entre quelque part. (à savoir dans le garage)

a. Wat rijdt hij in?


Que rode-t-il?
b. Hij rijdt iets in. (namelijk de nieuwe auto)
Il rode quelque chose. (à savoir la nouvelle voiture)

De plaatsingsmogelijkheden van een postpositie verschillen van die van een


prepositie. Terwijl een prepositie steeds voor zijn object staat, kan een postpositie
ervan gescheiden worden, zoals blijkt uit het volgende voorbeeld waarin het
richtingsobject de garage in gesplitst wordt. De postpositie staat altijd vlak voor de
tweede pool.

Hij rijdt de garage altijd heel voorzichtig in.


Il entre toujours très prudemment dans le garage.

Het onderscheid tussen postpositie en scheidbaar partikel is dan ook niet altijd even
duidelijk. Bovendien geeft de vervangbaarheid door ergens of iets niet altijd
uitsluitsel. Vergelijk:

a. Waar rijden we in?


Où entrons-nous?
b. We rijden ergens/de tunnel in.
Nous entrons quelque part/dans le tunnel.

a. Wat rijden we in?


Dans quoi entrons-nous?

152
W. Van Belle, B. Lamiroy, W. Van Langendonck, K. Lahousse, P. Lauwers, I. Van Canegem-Ardijns
& K. Van Goethem, Nederlandse Grammatica voor Franstaligen

b. We rijden iets/de tunnel in.


Nous entrons dans quelque chose/dans le tunnel.

Daarenboven geven woordenboeken vaak twee mogelijkheden op met betrekking tot


de keuze van het hulpwerkwoord van tijd.

Ze hebben/zijn de stad doorgewandeld.


Ils ont parcouru la ville à pied.

Hieruit volgt dat er veel onzekerheid bestaat bij de taalgebruiker. De combinatie


postpositie + voltooid deelwoord wordt bijvoorbeeld vaak aaneengeschreven:

Hij is de garage ingereden.


Il est entré dans le garage.

c) Circumpositionele constituent

Ten derde kan een richtingsobject uitgedrukt worden door een circumpositionele
constituent: deze bestaat uit een nominale constituent voorafgegaan door een
prepositie en gevolgd door een postpositie.

De vrachtwagen is recht op ons af gereden.


Le camion a foncé droit sur nous.

De spreker keert zich naar het publiek toe.


Le conférencier se tourne vers le public.

We zijn onder de brug door gevaren.


Nous sommes passés en dessous du pont en bateau.

Circumpositionele constituenten kunnen vaak vervangen worden door pronominale


adverbia:

a. We zijn onder de brug door gevaren.


b. We zijn eronderdoor gevaren.
Nous sommes passés en dessous en bateau.

Net als bij een postpositionele constituent kunnen er in het geval van een
circumpositionele constituent elementen tussen de nominale groep en de postpositie
geplaatst worden.

Ze kwamen allemaal op hem af.


Tout le monde se précipitait sur lui.
Op hem kwamen ze allemaal af, maar voor zijn collega had niemand
belangstelling.
Tout le monde se précipitait sur lui, mais personne ne s'intéressait à son
collègue.

Opmerking
Postpositionele constituenten kunnen ook met een andere functie dan richtingsobject
voorkomen. In dat geval zijn ze weglaatbaar.

Van die dag af at hij geen vlees meer.

153
W. Van Belle, B. Lamiroy, W. Van Langendonck, K. Lahousse, P. Lauwers, I. Van Canegem-Ardijns
& K. Van Goethem, Nederlandse Grammatica voor Franstaligen

Depuis ce jour-là, il ne mangea plus de viande.


Hij at geen vlees meer.
Il ne mangea plus de viande.

Door de mist heen zag ik dat een fietser omver werd gereden door een vrachtwagen.
A travers le brouillard j’ai vu qu’un cycliste se faisait renverser par un camion.
Ik zag dat de fietser omver werd gereden door een vrachtwagen.
J’ai vu qu’un cycliste se faisait renverser par un camion.

d) Adverbiale constituent

Ten slotte kan een richtingsobject uitgedrukt worden door een adverbiale constituent.
Daartoe horen ook de pronominale adverbia.

Hij gaat landinwaarts.


Il va vers l'intérieur du pays.

De weg gaat bergop.


La route monte.

Waar gaan jullie naartoe?


Où allez-vous?

4.5.2.3 Object van tijd

Objecten van tijd moeten onderscheiden worden van temporele adverbiale bepalingen
(→5.2.3.4) omdat ze essentiële zinsdelen zijn. Ze komen voor bij werkwoorden als
dateren (uit), stammen (uit), teruggaan (op, tot) en ontstaan (in) in de vorm van een
prepositionele constituent.

Dit handschrift dateert uit de 16e eeuw.


Ce manuscrit date du 16e siècle.

Ze vertelde dat deze gewoonte uit de Middeleeuwen stamt.


*Ze vertelde dat deze gewoonte stamt uit de Middeleeuwen.
Elle disait que cette coutume remonte au Moyen-Age.

Hun adellijke titel gaat tot het jaar 1456 terug.


Hun adellijke titel gaat terug tot het jaar 1456.
Leur titre de noblesse remonte à l’an 1456.

Deze religieuze beweging is in de 14e eeuw ontstaan.


Deze religieuze beweging is ontstaan in de 14e eeuw.
Ce mouvement religieux a vu le jour au 14e siècle.

Tijdsobjecten staan gewoonlijk vlak voor de tweede zinspool. Toch blijkt uit de
laatste twee voorbeelden dat hun plaatsingsmogelijkheden iets vrijer kunnen zijn dan
die van de andere adverbiale objecten en dat ze in bepaalde gevallen ook op de laatste
zinsplaats kunnen voorkomen.

154
W. Van Belle, B. Lamiroy, W. Van Langendonck, K. Lahousse, P. Lauwers, I. Van Canegem-Ardijns
& K. Van Goethem, Nederlandse Grammatica voor Franstaligen

4.5.2.4 Maatobject

Een maatobject geeft antwoord op een vraag als hoeveel?, hoe lang?, hoe groot?, hoe
zwaar? en wat?en komt voor bij werkwoorden als kosten, waard zijn, duren, meten en
wegen. In tegenstelling tot kwantificerende adverbiale bepalingen (→5.2.3.1) kunnen
maatobjecten niet weggelaten worden in de zin. Ze staan in de regel vlak voor de
tweede verbale pool en komen nooit voor op de laatste zinsplaats. Een maatobject
wordt typisch uitgedrukt door een nominale constituent, eventueel in de vorm van een
zelfstandig gebruikt onbepaald telwoord zoals veel, weinig, genoeg.

Dat huis heeft een fortuin gekost.


Cette maison a coûté une fortune.

Deze wagen is 100.000 euro waard.


Cette voiture vaut 100.000 euros.

Dat feest heeft de hele dag geduurd.


Cette fête a duré toute la journée.

Dat kind weegt al over de 20 kilo.


Cet enfant pèse déjà plus de 20 kilos.

Deze kamer meet 2 meter op 4.


Cette chambre mesure 2 mètres sur 4.

Dat huis heeft veel gekost.


Cette maison a coûté beaucoup d’argent.

Net zoals in het Frans onderscheiden maatobjecten die uitgedrukt worden als een
nominale constituent zich van directe objecten doordat ze niet kunnen voorkomen als
het subject van een passieve zin en ook niet gepronominaliseerd kunnen worden door
het:

a. Het boek kost 7 euro.


Le livre coûte 7 euros.
b. *Het boek kost het.
*Le livre le coûte.
c. *7 euro wordt gekost door het boek.
*7 euros sont coûtés par le livre.

Opmerking
In het Nederlands kunnen maatobjecten ook voorkomen bij uitdrukkingen als hoog zijn en
oud zijn die zonder maatobject een evaluatieve interpretatie hebben en dan vertaald worden
door être élevé en être vieux. In combinatie met een maatobject worden ze vertaald door
mesurer en avoir X ans.

Dat gebouw is hoog.


Ce bâtiment est haut.
Dat gebouw is 20 meter hoog.
Ce bâtiment mesure 20 mètres.

Jan was toen al oud.

155
W. Van Belle, B. Lamiroy, W. Van Langendonck, K. Lahousse, P. Lauwers, I. Van Canegem-Ardijns
& K. Van Goethem, Nederlandse Grammatica voor Franstaligen

À cette époque, Jean était déjà vieux.


Jan was toen al vijftig jaar oud.
À cette époque, Jean avait déjà cinquante ans.

4.5.2.5 Object van wijze

Een object van wijze geeft een antwoord op de vraag hoe? en komt voor bij
werkwoorden zoals zich gedragen, het stellen en te werk gaan. Het komt voor in de
vorm van een adverbiale constituent en staan in de regel vlak voor de tweede
zinspool.

Mijn vader stelt het goed.


Mon père va bien.

Het kind heeft zich voorbeeldig gedragen.


L'enfant s'est comporté d'une façon exemplaire.

Objecten van wijze zijn semantisch nauw verwant met kwalificerende adverbiale
bepalingen. In tegenstelling tot de adverbiale bepalingen zijn ze echter
valentiebepaald en dus niet weglaatbaar in de zin.

Hij gaat altijd heel langzaam te werk. (object van wijze)


Il procède toujours très lentement.
*Hij gaat altijd te werk.

Hij fietst heel langzaam. (kwalificerende adverbiale bepaling)


Il roule très lentement à vélo.
Hij fietst.

156

You might also like