Professional Documents
Culture Documents
Ik vraag iets. Wat zeg jij? Wat vraag jij? Ik wil iets vragen. Ik wil graag iets vragen.
1. Eu nu întreb nimic.
2. Tu întrebi ceva.
3. Ea o întrebă pe Maria.
6. Ei mă întreabă. (mij)
vinden ik vind jij vindt hij/zij vindt wij vinden jullie vinden zij vinden
Wat vind je ervan? Ik vind dat leuk. (Îmi place.) En jij? Ik ook.
1. Îmi place?
4. He likes it.
zoeken ik zoek jij zoekt hij/zij zoekt we zoeken jullie zoeken zij zoeken
a căuta
Ik zoek naar werk. Ik zoek werk. Zij zoekt naar haar brillen. (ochelari)
1. Ce caut eu?
2. Ce cauți tu?
3. Ce caută el?
4. Ea caută un măr.
7. El și ea caută școala.
zien ik zie jij ziet hij/zij ziet wij zien jullie zien zij zien a vedea
Ik zie jou. Jij ziet mij. Ik zie niets. Zie je mij? Ja, hoor. Zie jij Bernard?
3. El vede ceva.
4. Ea nu vede nimic.
7. Ei văd ceva.
kijken ik kijk jij kijkt hij/zij kijkt wij kijken jullie kijken zij kijken a se uita
Kijk! Even kijken. Kijk hier! Kijk naar mij! Kijk me aan.
1. Eu mă uit la Bernard.
2. Tu te uiți la Tjerk.
3. Ea se uită la Tineke.