You are on page 1of 9

1. Aanbieden 1.

To offer

2. Aankomen 2. Arrive

3. To manage / to
3. Aankunnen
control

4. Aanpakken  4. Tackle

5. Aantrekken 5. Attract

6. Aanzetten 6. To turn on

7. Achterhalen 7. To find out

8. Afdrogen  8. To dry

9. Aflopen 9. To end

10. Afmaken 10. To finish

11. Afnemen 11. Decrease

12. Afronden 12. Complete

13. Afspreken 13. Arrange

14. Afstuderen 14. To graduate

15. Afvallen 15. To lose weight

16. Afwassen 16. Do the dishes

17. Binnenkomen 17. To come in

18. Dichtdoen 18. Close

19. Doorlopen 19. Run through

20. Inhalen 20. To catch up

21. Inleveren  21. To hand in

22. Innemen 22. Take


23. Inpakken 23. Packing up

24. Inschrijven 24. Register

25. Insmeren 25. Smearing?

26. Instappen 26. To get in

27. Invoeren 27. Enter

28. Invullen 28. To fill in

29. Klaarmaken 29. Prepare

30. Langskomen 30. Come

31. Nadenken 31. To think?

32. Neerzetten 32. To put down

33. Meenemen 33. Take with 

34. Nakijken  34. Check

35. Omschrijven 35. To describe

36. Opbellen 36. Call up

37. Opeten 37. Eat

38. Ophalen 38. to pick up

39. Opletten 39. Pay attention

40. Oplossen 40. To resolve

41. Opnemen 41. Record

42. Opruimen 42. To clean up

43. Opschrijven 43. Write down

44. Opslaan 44. Save

45. Rise (from


45. Opstaan
bed)
46. Opvallen 46. Stand out

47. Opvoeden 47. Educate

48. Opzoeken 48. To look up

49. Overslaan 49. Cross over

50. Oversteken 50. To skip

51. Samenwerken 51. Collaborate

52. Schoonmaken 52. To clean

53. Terugbrengen 53. Return 

54. Teruggaan  54. Going back

55. Toenemen 55. Rising

56. Put out\turn


56. Uitdoen
off

57. Uitgaan 57. Going out

58. Uitleggen 58. To explain

59. Uitloggen 59. Log out

60. Uitnodigen 60. To invite

61. Uitslapen 61. Sleep in

62. Uitstappen  62. To get off

63. Uittrekken 63. Pull out

64. Uitzetten 64. Turn of

65. Uitzoeken 65. investigate

66. Vastzitten 66. Be stuck

67. Voorspellen 67. To predict


68. Weggaan  68. Leave

69. Weggeven 69. To give away

70. Weggooien 70. Throw away


Verb Simple present Present perfect Translation

Afkeuren hij keurt af hij heeft afgekeurd to reject

Afwerken hij werkt af hij heeft afgwewerkt to finish (off), to


finalize

Binnenkomen hij komt binnen hij is binnengekomen to enter, to come in

Goedkeuren hij keurt goed hij heeft goedgekeurd to approve

Losbarsten hij barst los hij is losgebarsten to burst out

Loslaten hij laat los hij heeft losgelaten to let go, to unleash

Na-apen hij aapt na hij heeft nageaapt to imitate, to mimic

Opgeven hij geeft op hij heeft opgegeven to give up

Overhalen hij haalt over hij heeft overgehaald to persuade

Teleurstellen hij stelt teleur hij heeft teleurgesteld to disappoint


Vastmaken hij maakt vast hij heeft vastgemaakt to tie, to fix
Voorstellen hij stelt voor hij heeft voorgesteld to propose, to
imagine
Vrijkomen hij komt vrij hij is vrijgekomen to be set free, to be
liberated
Waarnemen hij neemt waar hij heeft to perceive
waargenomen
Zwartrijden hij rijdt zwart hij heeft zwartgereden to travel without a
valid ticket
zich afvragen ask oneself aankleden get dressed

zich find oneself amuseren enjoy oneself


bevinden
zich ergeren get annoyed bewegen move
by
zich behave ergeren make angry
gedragen
zich generen be opwinden get excited
embarrassed
zich haasten hurry scheren shave
(oneself)
zich remember snijden cut oneself
herinneren
zich recover uitkleden undress
herstellen (oneself)
zich be ashamed verbazen be amazed
schamen of
voor
zich be mistaken verdedigen defend
vergissen in about oneself
zich look forward verkleden change
verheugen op to clothes

zich oversleep verontschuldi excuse


verslapen gen oneself/apol
ogize
zich imagine, verschuilen hide
voorstellen introduce (oneself)
oneself
vervelen to be bored
voelen feel
wassen wash
(oneself)
Emphatic
Forms

mezelf onszelf

jezelf jezelf

zichzelf zichzelf
Verb Stem Past
Participle
hopen to hope hoop gehoopt
maken to make maak gemaakt
blaffen to bark blaf geblaft
missen to miss mis gemist
dromen to dream droom gedroomd
bellen to ring bel gebeld
loven to praise loof geloofd
vrezen to be afraid vrees gevreesd
praten to talk praat gepraat
koken to cook kook gekookt
blaffen to bark blaf geblaft
kuchen to cough kuch gekucht
bouwen to build bouw gebouwd
horen to hear hoor gehoord
branden to burn brand gebrand
bedoelen to mean bedoel bedoeld
bepraten to discuss bepraat bepraat
geloven to believe geloof geloofd
verhuizen to move verhuis verhuisd
house
afmaken to finish af...maak afgemaakt

Modals
The past
participles of
the modals
(kunnen: gek
und;
moeten: gem
oeten;
mogen: gem
oogd,
willen: gewild
) are only
used when
the modal is
used
independentl
y of another
verb.

Ik heb het
gemoeten. I
had to (do it).
You'll have
to learn
those
auxiliary
verbs that
trigger TE
by heart.

hoeven

belove
n

vragen

durven

prober
en

hebben

besluit
en

hopen

verwac
hten

beginn
en

vergete
n

zitten

lopen

staan

liggen

hangen

You might also like