Professional Documents
Culture Documents
Achtergronddocument NEN 7120 - Versie 30 November 2011
Achtergronddocument NEN 7120 - Versie 30 November 2011
Opdrachtgever: MVROM
Projectnr. 1001.03
30 november 2011
1
Achtergronddocument NEN 7120:2011 -2-
INHOUD
1 inleiding ................................................................................................................................................................. 5
2 Doelen achtergronddocument ............................................................................................................................ 5
2.1 Documentatie en basis voor toekomstige wijzigingen ......................................................................................... 5
2.2 Basis voor beroepen op gelijkwaardigheid .......................................................................................................... 5
3 Hoogste orde bepalingsmethode en achtergronden voorlopers NEN 7120 .................................................. 6
3.1 Doel van energieprestatieberekeningen, basis voor gelijkwaardigheid .............................................................. 6
3.2 Achtergronden voorlopers NEN 7120 ................................................................................................................. 7
3.3 Opgelegde en forfaitaire waarden ....................................................................................................................... 7
3.4 Afronding van resultaten ...................................................................................................................................... 7
4 Wijzigingen in NEN 7120 ten opzichte van voorgangers ................................................................................. 8
4.1 Algemeen............................................................................................................................................................. 8
4.2 Bouwregelgeving ................................................................................................................................................. 9
4.3 achtergronden per hoofdstuk (Specifiek) .......................................................................................................... 10
5 hoofdstuk 5, toepassing en bepaling energieprestatie .................................................................................. 11
5.1 Algemeen........................................................................................................................................................... 11
5.2 Energieprestatie, algemeen............................................................................................................................... 11
5.3 Bepaling van de energieprestatie-indicatoren, EP ............................................................................................ 11
5.4 Karakteristiek energiegebruik van een gebouw ................................................................................................ 13
6 hoofdstuk 6, gebouwbegrenzing en schematisering ** .................................................................................. 13
6.1 Algemeen........................................................................................................................................................... 13
6.2 Cellengebouwen en logiesgebouwen (6.2) ....................................................................................................... 14
6.3 Onbenoemde ruimten bij bepaling gebouwbegrenzing ..................................................................................... 14
6.4 Indeling in klimatiseringszones .......................................................................................................................... 15
6.5 Indeling in rekenzones ....................................................................................................................................... 15
6.6 Bepaling gebruiks- en verliesoppervlakten........................................................................................................ 16
6.7 Verliesoppervlakte ............................................................................................................................................. 16
6.8 Rekenregels verliesoppervlakte ........................................................................................................................ 16
7 hoofdstuk 7, bepaling warmte- en koudebehoefte ......................................................................................... 17
8 hoofdstuk 8, warmteoverdracht door transmissie* ........................................................................................ 17
8.1 Algemeen........................................................................................................................................................... 17
8.3 Rekenwaarden warmteoverdrachtcoefficient door transmissie [WN, UN] ........................................................ 17
8.5 Rekenwaarden warmteoverdrachtcoefficient door transmissie [WB, UB] ......................................................... 18
9 hoofdstuk 9, warmteoverdracht door ventilatie .............................................................................................. 22
10 hoofdstuk 10, interne warmteproductie ......................................................................................................... 22
10.1 Algemeen......................................................................................................................................................... 22
10.2 Rekenregels .................................................................................................................................................... 22
10.3 Rekenwaarden ................................................................................................................................................ 23
11 hoofdstuk 11, specifieke warmtewinst door opvallende zonnestraling ..................................................... 25
11.1 Principe ............................................................................................................................................................ 25
11.2 ............................................................................................................................................................................. 25
11.3 ............................................................................................................................................................................. 25
11.4 ............................................................................................................................................................................. 25
11.5 Extra warmtestroom door warmtestraling naar de hemel ............................................................................... 25
11.6 ............................................................................................................................................................................. 25
11.7 Invoergegevens ............................................................................................................................................... 25
12 hoofdstuk 12, dynamische gebouweigenschappen ..................................................................................... 26
13 hoofdstuk 13, binnencondities........................................................................................................................ 26
13.1 Setpointtemperatuur warmte- en koudebehoefteberekening woningbouw ..................................................... 26
13.2 Setpointtemperatuur warmtebehoefteberekening utiliteitsbouw ..................................................................... 27
Achtergronddocument NEN 7120:2011 -3-
1 inleiding
In opdracht van het ministerie van Binnenlandse Zaken heeft een team van TNO, BuildDesk en CDC in dit
document de achtergronden van NEN 7120 vastgelegd.
2 Doelen achtergronddocument
Het achtergronddocument biedt een overzicht van wijzigingen ten opzichte van eerdere bepalingsmethoden1
en vormt een basis voor eventuele toekomstige wijzigingen.
Beroepen op gelijkwaardigheid zullen in lijn moeten zijn met de methodische uitgangspunten die in het
achtergrondrapport zijn vastgelegd.
1
De achtergronden van eerdere versies van de energieprestatienormen vormen een onlosmakelijk geheel met dit document, zie 3.2.
Achtergronddocument NEN 7120:2011 -6-
Voor nieuwbouw vormt de energieprestatieberekening een basis voor het stellen van publiekrechtelijke eisen
die moeten leiden tot beleidsmatig gewenste energiebesparingsmaatregelen bij nieuwbouw.
Voor bestaande bouw geldt hetzelfde: uitlokken van het treffen van besparingsmaatregelen door het
informeren van de consument en gebouweigenaren over de energieprestatie.
De wijze van stellen van eisen en het informeren van de consument over de energieprestatie van bestaande
woningen en gebouwen stelt eisen aan de vertaling van het berekende energiegebruik naar voor het
overheidsinstrumentarium bruikbare prestatie-indicatoren. Dat gebeurt in de paragrafen .. en .. van
hoofdstuk 5.
Basis vormt in beide gevallen (nieuwbouw en bestaande bouw) het berekende energiegebruik. Om het
instrumentarium zinvol te kunnen laten sturen op resultaten moet het berekende energiegebruik en de
daaruit voortvloeiende besparingen voldoende representatief zijn voor landelijk gemiddeld optredende
effecten. Datzelfde geldt voor de besparing door individuele maatregelen. Uitgangspunt voor de norm is
daarom dat technieken worden gewaardeerd naar (bewezen of anderszins aannemenlijk gemaakte) landelijk
gemiddeld werkelijk optredende effecten.
Zeker voor technieken waarvan de effecten mede afhankelijk zijn van gebruikersgedrag dienen daarom
effecten te zijn of worden aangetoond aan de hand van steekproeven die afdoende representatief zijn en de
effecten statistisch significant aantonen.
1
AAN PROBABILISTISCH VERANTWOORDE METINGEN TE ONTLENEN
Beperking transmissieverliezen door de toepassing van luiken.
Beperking zonne-warmtewinst door de toepassing van beweegbare zonwering.
Benutting van daglicht onder invloed van verlichtingsregelingen.
Ventilatiehoeveelheden onder invloed van regelingen, zoals
− vraaggestuurde systemen;
− CO2 gestuurde systemen;
− door bewoners bediende nachtventilatievoorzieningen.
………. (frase over WTW, welke is achterhaald door invulling van Nsc 351 074 07 (ventilatiecommissie) in NEN 8088-1)
Ook de referenties voor de energiebesparing door ventilatiesystemen dienen op probabilitisch verantwoorde wijze te
worden gemeten, bijvoorbeeld systeem C.
Bijzondere regelingen voor set-point temperaturen.
Zonne-boiler opwekkingsrendementen (vraag afhankelijkheid).
Syteemrendementen voor verwarming en koeling (omdat regelinteracties hier erg bepalend zijn).
Warmtapwater vraag !!
Warmtebehoefte !!
Koelbehoefte !!
Verlichtingsbehoefte !!
Bij het ontbreken van probabilistisch verantwoorde metingen zullen vooralsnog genormaliseerde vraagpatronen worden
gebruikt die in achtergrond documenten worden vastgelegd. Die vraagpatronen dienen voor een aantal grootheden
(ventilatie, warmtapwatervraag) te passen op bekende statistische gegevens, zoals de gemiddelde bezettingsgraad van
NL-woningen van 2,1 persoon per woning. Indien daarvan wordt afgeweken moet een statistisch verantwoorde
probabilistische benadering van de vraag worden overlegd.
1
Haartsen, T.J., et. al., A posteriori bepalingsmethode voor de energieprestatie; een verkenning, NEN Bouw, 30 juni 2008
Achtergronddocument NEN 7120:2011 -7-
Achtergronden voor de laatste versie van NEN 5128 zijn vastgelegd in: Dijk, Dick van en Marleen Spiekman,
Basisdocument NEN 5128:2004, TNO-rapport 2003-DEG-R001, 25 juli 2006.
Achtergronden voor de laatste versie van NEN 2916 liggen vast in:
Haartsen, T.J., et. al., Basisdocument bepalingsmethode energieprestatie utiliteitsgebouwen (NEN 2916)-
2004; achtergronden en uitgangspunten, 1 april 2005.
Aangezien voor de EPA-methoden geen achtergronddocumenten ter beschikking staan zullen de EPA-
methoden op zich als uitgangspunt gelden.
Opgelegde waarden zijn waarden die uit oogpunt van rechtsgelijkheid voor iedere berekenaar gelijk zijn,
bijvoorbeeld omdat een onderliggende eenduidige bepalingsmethode met toetsbare en handhaafbare
grootheden ontbreekt. Zo zijn interne warmtebelastingen door personen en apparatuur opgelegde waarden.
Ook de zogenaamde budgetfactoren zijn onlosmakelijk aan de opgelegde waarden verbonden !
Forfaitaire waarden zijn waarden waarvoor wel een bepalingsmethode bestaat, maar welke waarden zonder
verder bewijs mogen worden toegepast.
De forfaitaire waarden voor bestaande bouw (labelmethodiek) hebben soms andere uitgangspunten dan die
voor nieuwbouw:
Het label dient een representatieve weergave van het energiegebruik te genereren, zodat ook
besparingssuggesties kunnen worden voorzien van realistische effecten. Daartoe dienen de gehanteerde
waarden zo goed mogelijk het gemiddelde effect weer te geven. In statistische termen: de gehanteerde
waarden moeten, als dat zou kunnen worden bepaald, met 90% betrouwbaarheid een waarde aangeven die
in 50% van de gevallen wordt overschreden, respectievelijk onderschreden.
Dat is een andere benadering dan de gebruikelijke bepaling van rekenwaarden voor bijvoorbeeld
isolatiematerialen op basis van gedeclareerde waarden, waarvoor immers de zogenaamde 90%/90%
waarden worden gehanteerd.
Voor nieuwbouw geldt het algemene uitgangspunt dat forfaitaire waarden 70% van de toegepaste producten
moeten representeren:
Het geprognosticeerde energiegebruik met berekeningen uitgevoerd met forfaitaire waarden zijn nog steeds
redelijk representatief voor het gemiddelde energiegebruik, energiebesparing op papier wordt voorkomen:
− de inspanningen blijven beperkt omdat het bijsluiten van kwaliteitsverklaringen bij de bouwaanvraag
beperkt kan blijven
− betere producten kunnen nog steeds gewaardeerd worden en er blijft een stimulans voor
productverbetering
(De benadering dat alleen gegarandeerd veilige waarden als forfaitaire waarden kunnen worden gehanteerd
leidt tot
− niet acceptabele administratieve lasten;
− slechte bruikbaarheid voor de bepalingsmethode bij de belangrijkste doelgroepen;
− papieren energiebesparing. )
elementen die kunnen worden vervangen, zoals installatietechnische componenten en beglazing, zodat niet
de EPC verandert zodra je onderhoud pleegt/componenten vervangt);
- als er grenswaarden in de bouwregelgeving zijn opgenomen waaraan wordt getoetst of wordt voldaan
aan de voorschriften (EPC, Rc-waarde, U-waarde) of als er moet worden ingedeeld in een labelklasse (EI).
4.1 Algemeen
NEN 7120 brengt de methoden voor woningen, voor utiliteitsgebouwen, voor nieuwbouw en voor bestaande
bouw onder één paraplu. Daarbij ligt de nadruk op de methodiek ten behoeven van de wettelijk instrumenten
en dienen voor het uitbrengen van maatwerkadviezen uit oogpunt van rechtsgelijkheid opgelegde waarden
te worden losgelaten, met andere woorden: de normatieve bepalingen en met name de normatieve
invoerwaarden zijn niet zondermeer voor een maatwerkadvies te gebruiken.
De ontwikkeling van NEN 7120 is gebaseerd op het programma van eisen dat enkele malen is
geactualiseerd:
Oorspronkelijk programma van eisen geactualiseerd tot juli 2006: eisen en randvoorwaarden geformuleerd
in stuknr. 2006/04 rev04.
In document 2008/35A van commissie 351 074 zijn de consequenties van het Lente-akkoord voor NEN EPG
geschetst. De consequenties vanuit Schoon en Zuinig zijn beperkt tot de wens/eis tot
toekomstbestendigheid (geschikt voor energieneutraal)
Uit oogpunt van de wens tot maximale afstemming volgen uit de randvoorwaarden voor nieuwbouw ook
soortgelijke wensen voor de bestaande bouw. De wettelijke inbedding van het label doet het onderscheid in
de oorspronkelijke tabel van eisen en wensen verdwijnen, waardoor de laatste kolom vervalt.
Achtergronddocument NEN 7120:2011 -9-
Toelaatbaar !
Eenduidig/reproduceerbaar !
Toetsbaar !
Handhaafbaar !
Niet strijdig met CEN-normen !
cf. EPBD !
Relevant ☺LA
Redelijk (lasten) ☺
vereenvoudiging methodiek LA
Vereenvoudiging bewijslast LA
Transparant ☺
Begrijpelijk (methodiek) ☺
Begrijpelijk (indicator) LA
Toekomstgericht ☺LA
Onderscheid schil / installatie /gebied; vastleggen relatie LA
met gebiedsmaatregelen
kwaliteit binnenmilieu LA
☺ Wensen
! Harde randvoorwaarden
LA Op grond van Lente-accoord
4.2 Bouwregelgeving
Criterium voor de eenduidigheid is dat voor elk onderdeel in principe slechts één uitkomst mogelijk is en dat
uitkomsten niet onderhevig moeten kunnen zijn aan (vrije) interpretatie.
De toetsbaarheid wordt gewaarborgd doordat grootheden in principe en in/aan het gerede gebouw kunnen
worden waargenomen.
Grootheden die niet toetsbaar of handhaafbaar zijn, zoals gebruikstijden en binnentemperaturen, worden in
de bepalingsmethode opgelegd. Ook temperatuurregelingen worden vooralsnog niet gewaardeerd omdat die
veelal in software is vastgelegd die gedurende de levensduur van het gebouw veelal op comfort wordt
geoptimaliseerd. Uitgangspunten voor de waardering van onder andere verwarming is dat er rationeel wordt
geregeld en dat optimizers e.d. standaard techniek vormen. Voor verlichtingsregelingen, pompregelingen en
ventilatorregelingen is een andere keuze gemaakt: de aanwezigheid van dergelijke regelingen, die tot voor
kort niet standaard was, wordt in de norm gewaardeerd. Deze regelingen zijn niet of minder onderhevig aan
wijziging van instellingen tijdens het gebruik.
De algemene achtergronden zijn vastgelegd in het Voorwoord van de norm (NEN 7120:2010 ?).
Zodra delen van dit voorwoord bij komende versies vervallen zullen deze delen in dit hoofdstuk van het
achtergronddocument worden opgenomen.
Achtergronddocument NEN 7120:2011 -10-
Voor zover nodig wordt per hoofdstuk specifieke nadere toelichting op gemaakte keuzen gegeven. Binnen
elk hoofdstuk worden variabelen op volgorde van behandeling in de norm aan de orde gesteld.
Omdat voor EPA geen achtergronddocumenten beschikbaar zijn worden alleen wijzigingen ten opzichte van
de in ISSO 75.1 en ISSO 82.1 vastgelegde methoden kort gesignaleerd. De nadruk ligt nu op de
verantwoording van de methodieken voor nieuwbouw.
Achtergronddocument NEN 7120:2011 -11-
5.1 Algemeen
De "budgetfactoren" zijn de factoren die, in combinatie met de EPC-eis, het maximaal toelaatbare
karakteristieke energiegebruik van het gebouw bepalen.
Het maximaal toelaatbare karakteristieke energiegebruik is opgebouwd uit een referentie-energiebudget, dat
na vermenigvuldiging met de actuele EPC-eis leidt tot het actuele energiebudget.
Het referentie-energiebudget is afhankelijk van de grootte en vorm van het gebouw. Dit wordt door drie
(vaste) factoren bepaald: de zogenaamde "budgetfactoren".
Budgetfactor fg;adm;nb: Compensatie voor de grootte van het gebouw: er is een beleidsmatige keuze
2
gemaakt om te compenseren voor de grootte van het gebouw (energieprestatie-indicator per m
gebruiksoppervlakte van het gebouw): een groot gebouw scoort hetzelfde als een identiek klein gebouw (bij
wijze van spreken: een gebouw AA bestaande uit twee identieke gebouwdelen A krijgt dezelfde score als elk
van de gebouwdelen A). Zonder deze compensatie, dus met een score puur op het berekende
energiegebruik per gebouw, zou een groot gebouw normaal gesproken altijd slecht scoren en een klein
gebouw met dezelfde energiebesparende voorzieningen normaal gesproken altijd uitstekend.
Budgetfactor fls;adm;nb: Compensatie voor de vorm van het gebouw (met name kleine gebouwen, woningen):
er is een beleidsmatige keuze gemaakt om tot op zekere hoogte te compenseren voor de verliesoppervlakte
van het gebouw (correctie voor verhouding verliesoppervlakte/ gebruiksoppervlakte): een hoekwoning scoort
naganoeg hetzelfde als een overigens identieke tussenwoning. Zonder deze compensatie, dus met een
2
score puur op energiegebruik per m gebruiksoppervlakte, zou een vrijstaande woning alleen met zeer grote
moeite hoog kunnen scoren en een tussenappartement zonder energiebesparende voorzieningen zou al
uitstekend scoren. De werking van deze compensatie is nooit perfect:
De compensatie voor verliesoppervlakte voor nieuwbouw (EPC) werkt goed als de verschillende elementen
in de berekening globaal in balans zijn: dus als bij lagere EPC de transmissieverliezen globaal net zo
omlaag gebracht worden als de andere termen en andersom; met deze methodiek treedt overcompensatie
op als de echte transmissieverliezen "onevenredig' (vergeleken met de andere voorzieningen) klein zijn
(onevenredig hoge Rc).
Een alternatief zou zijn om te compenseren voor het effect van de echte transmissieverliezen. Dat is zeker
geen gewenste optie, want dan zou extra isolatie (en een beter verwarmingssysteem om de
transmissieverliezen te dekken) niet gewaardeerd worden.
Achtergronddocument NEN 7120:2011 -12-
Als de eis aangescherpt wordt, dan geldt als meest waarschijnlijke optie dat ook de vaste posten in de
energieprestatie-berekening die aanleiding geven tot deze derde term (ondergrenzen voor
warmtapwaterbehoefte en voor luchtvolumestroom voor systeemventilatie) op energie-efficiëntere wijze
wordt vervuld dan bij een minder zware eis. Daarom wordt ook dit onderdeel van het referentie-
energiebudget vermenigvuldigd met de EPC-eis (inclusief correctiefactor): dus een bij de EPC-eis horende
bijdrage aan het actuele energiebudget.
De budgetfactoren zijn vastgesteld op basis van analyse van de formules en de resultaten van een aantal
voorbeeldprojecten, in vergelijking met de resultaten voor dezelfde projecten berekend met NEN 5128:
De getalswaarden van de budgetfactoren zijn zódanig gekozen dat voor woningen en woongebouwen de
EPC-waarde voor uiteenlopende gebouwafmetingen, -vormen, -typen en -uitvoeringen leidt tot evenwichtige
pakketten aan voorzieningen waarmee aan de EPC-eis kan worden voldaan. Deze evenwichtige pakketten
aan voorzieningen zijn zoveel mogelijk gelijk aan de pakketten aan voorzieningen waarmee met behulp van
**
NEN 5128 aan de EPC-eis kan worden voldaan.
"zoveel mogelijk", want dit zal niet in alle individuele situaties het geval kunnen zijn. Immers, als elke
individuele situatie dezelfde uitkomst zou opleveren, zouden de wijzigingen niet het bedoelde effect hebben.
Bovendien zijn bepaalde systemen door voortschrijdend inzicht bewust anders gewaardeerd (bijvoorbeeld
warmteterugwinning ventilatiesystemen), of is een andere differentiatie aangebracht, bijvoorbeeld in
forfaitaire en specifieke keuzen (bijvoorbeeld hulpenergie verwarming) of zijn de aannamen t.a.v.
standaardgebruikersgedrag aangepast (bijvoorbeeld warmtapwatergebruik), enzovoort. Het voorwoord in
NEN 7120 geeft een meer uitgebreid overzicht van de belangrijkste wijzigingen.
Hierbij is het overigens wel denkbaar, dat bepaalde beleidsmatige aanpassingen in de methodiek (invoer,
randvoorwaarden of rekenregels) juist niet op deze wijze geneutraliseerd worden. Hetzelfde is denkbaar
voor bijvoorbeeld de effecten van klimaatverandering op de rekenresultaten. Echter, bijzondere
(beleidsmatige) overwegingen daargelaten, is het streven dat met vergelijkbare pakketten aan voorzieningen
aan de EPC-eis kan worden voldaan.
Zijn eenmaal de budgetfactoren voor de woonfunctie vastgesteld, dan worden deze ook toegepast op de
utiliteitsbouw.
Bij wijziging van de rekenmethodiek (voortschrijdend inzicht, uitbreiding met nieuwe technieken,
actualisering van randvoorwaarden, e.d.), terwijl de EPC-eis gelijk blijft, is per gebruiksfunctie een
correctiefactor nodig, die zódanig worden gekozen dat "gemiddeld" dezelfde EPC-waarde wordt bereikt als
vóór de wijziging. Anders zou er feitelijk sprake zijn van een verborgen verzwaring of verlichting van de eis.
Achtergronddocument NEN 7120:2011 -13-
In NEN 7120 (incl. de daarin aangeroepen normen) zijn de verschillen tussen utiliteitsbouw en
woningen/woongebouwen zoveel mogelijk teruggebracht tot de essentie. Niettemin blijven er verschillen met
de woonfuncties, qua bepaalde invoergegevens, randvoorwaarden en rekenregels.
De nieuwe budgetfactoren, samen met de gewijzigde rekenmethodiek, leiden ertoe dat ook nu voor elke
gebruiksfunctie een correctiefactor nodig is. Het is de functie van de correctiefactoren om te zorgen voor
een zo goed mogelijke aansluiting tussen de EPC verkregen met NEN 7120 (incl. de daarin aangeroepen
normen) vergeleken met de EPC verkregen met NEN 2916.
Voor woningen en woongebouwen is in eerste instantie geen correctiefactor nodig, omdat bij de bepaling
van de budgetfactoren al een zo goed mogelijke afstemming is gemaakt met de resultaten volgens
NEN 5128. De correctiefactor voor woningen zit als het ware inbegrepen in de budgetfactoren. Ofwel:
Cepc;woon =1.
Voor gebouwen met meerdere gebruiksfuncties geldt de naar rato van gebruiksoppervlakte gewogen
gemiddelde EPC-eis (in combinatie met bijbehorende correctiefactor), naar analogie van NEN 2916.
6.1 Algemeen
Het samenvoegen van de bepalingsmethoden voor de energieprestatie van nieuwbouw, bestaande bouw,
woningbouw en utiliteitsbouw heeft ertoe geleid dat de schematiseringsregels zijn aangepast met als doel
deze zo veel als mogelijk te harmoniseren. Door deze harmonisatie is een aantal termen uit NEN 2916,
NEN 5128, ISSO 75 en ISSO 82 komen te vervallen en is een aantal nieuwe termen geïntroduceerd.
Voor de schematisering wordt aangesloten bij de gebruiksfuncties zoals gedefinieerd in het Bouwbesluit,
waarbij voor woonfuncties, woongebouwen en logiesfuncties niet gelegen in een logiesgebouw andere
regels gelden dan voor de andere gebruiksfuncties.
— Cellengebouwen en logiesgebouwen
— Indeling in klimatiseringszones
— Indeling in rekenzones
Een onbenoemde ruimte is een ruimte die een andere functie heeft dan de gedefinieerde functies en ruimten
in het Bouwbesluit. In NEN 5128 en NEN 2916 had men door gebruik te maken van het begrip onbenoemde
ruimte de keuze om een ruimte al dan niet mee te tellen in de energieprestatieberekening. Dit had tot gevolg
dat ruimten fysisch gezien soms onterecht niet mee werden genomen in de energieprestatieberekening,
bijvoorbeeld een zolder die niet als verblijfsruimte is benoemd.
In NEN 7120 is de term ‘onbenoemde ruimte’ losgelaten. Er wordt nu gesproken van ‘resterende ruimten’.
Hieronder vallen alle ruimten die niet per definitie binnen (bijv. verblijfsruimte, toiletruimte of badruimte) of
buiten (bijv. ruimten met een industriefunctie of een overige gebruiksfunctie) het energiegebouw liggen. Op
deze manier kunnen benoemde ruimten zoals stook- en meterruimten op dezelfde manier worden
behandeld als de volgens het Bouwbesluit onbenoemde ruimten.
De schematiseringsmethodiek is zodanig aangepast dat van iedere ‘resterende ruimte’ in een gebouw
eenduidig is vast te stellen of deze binnen de gebouwbegrenzing (het energiegebouw) moet worden
meegenomen of dat hij buiten de gebouwbegrenzing valt. In dat laatste geval wordt het een aangrenzende
ruimte. Voor enkele typen ruimten (bijv. meterkasten en bergingen zonder warmteafgiftesysteem in
bestaande bouw) is op basis van de nieuwe schematiseringsmethodiek echter nog niet vastgesteld of deze
binnen of buiten het energiegebouw liggen. Men heeft in dit geval normatief de keuzevrijheid om de ruimte al
dan niet tot het energiegebouw te rekenen; in het inspectieprotocol voor het energielabel zal hiervoor een
keuze worden gemaakt die (procesmatig) tot een eenduidig resultaat zal leiden. Inpandige ruimten zal men
in de meeste gevallen tot het energiegebouw rekenen om het uittrekwerk te minimaliseren.
Het begrenzingsvoorschrift voor ‘resterende ruimten’ in 6.3.2 is zodanig opgesteld dat dit ook bruikbaar is
voor bestaande gebouwen zonder isolatie. Het uitgangspunt is dat de begrenzing van het energiegebouw
daar ligt waar de grootste thermische weerstand zit. Bij de beoordeling van de dichte oppervlakken wordt
een 70% regel gehanteerd. Deze zorgt ervoor dat als slechts een klein deel niet aan de eis voldoet, een
ruimte toch bij het energiegebouw kan horen. Dit vergroot de omvang van het energiegebouw. Indien in een
Achtergronddocument NEN 7120:2011 -15-
2
‘resterende ruimte’ geen grootste thermische weerstand aanwezig is (alle Rc<0,36 m K/W) moet de
‘resterende ruimte’ tot het energiegebouw worden gerekend wanneer er een gebouwgebonden warmte-
afgiftesysteem in de ruimte aanwezig is.
2
Als criterium wordt bij het begrenzingsvoorschrift een warmteweerstand van 0,36 m K/W gehanteerd. Dit
komt overeen met de warmteweerstand van een spouwmuur, welke ook in het huidige opnameprotocol voor
bestaande bouw als criterium wordt aangehouden.
Wanneer een ‘resterende ruimte’ wordt verwarmd of wordt gekoeld ten behoeve van het verblijven van
mensen of er een niet-afsluitbare verbinding is met een gebouwgedeelte dat (reeds) behoort tot het primair
als energiegebouw aangeduide gedeelte moet de ‘resterende ruimte’ altijd tot het energiegebouw worden
gerekend.
De voorwaarde uit NEN 5128 en NEN 2916 dat in een rekenzone niet meer dan één klimatiseringssysteem
aanwezig mag zijn, is aangepast. Indien de gebruiksoppervlakte van een initiële klimatiseringszone kleiner is
dan 10% van de gebruiksoppervlakte van een aangrenzende initiële klimatiseringszone, dan mag voor deze
klimatiseringszone het klimatiseringsysteem van de aangrenzende klimatiseringszone worden
aangehouden. Hierdoor kunnen de schematiseringsregels ook voor bestaande bouw worden toegepast en
wordt het schematiseringsvoorschrift voor nieuwbouw minder rigide.
De voorwaarde uit NEN 5128 dat iedere rekenzone door niet meer dan één ventilatiesysteem mag worden
geventileerd is aangepast. In NEN 7120 geldt dat ten minste 80% van de gebruiksoppervlakte van elke
klimatiseringszone door één ventilatiesysteemvariant wordt geventileerd. Hierdoor kan een trappenhuis in
een woonfunctie bijvoorbeeld samen met de woonfunctie als één rekenzone worden gezien.
Algemeen
Zoveel mogelijk is nagestreefd om een gebouw als een geheel te beschouwen, zodat uittrekwerk van
gevels, daken en vloeren niet in onderdelen gesplitst behoeft te worden. Dat is evenwel niet te
rechtvaardigen indien onderdelen van een gebouw zich voor wat betreft het energiegebruik volstrekt
verschillend gedragen: vergelijk een eenvoudig geventileerd gebouw met een gebouw met 5-voudige
ventilatie.
Daarom wordt op grond van kenmerken, die al bekend zijn voordat de berekening wordt uitgevoerd,
nagegaan of significante verschillen zijn te verwachten tussen gebouwdelen. Dat onderscheid komt tot
uitdrukking in de vorming van rekenzones: delen van een gebouw die zich voor wat betreft het
energiegebruik op voorhand significant onderscheiden.
Een woning is in een combinatiegebouw, waarin de utiliteitsbouwfunctie niet als ondergeschikt aan de
2
woning wordt gekwalificeerd (< 50 m ), een aparte rekenzone.
Woningbouw
De voorwaarde uit NEN 5128 dat elke bouwlaag van een woning in principe als aparte rekenzone moet
worden aangemerkt is vervallen, omdat het tot extra uittrekwerk leidt en het effect van het onderscheiden
van verschillendsoortige ruimten (bijvoorbeeld met veel glas en ruimten met weinig glas) op de EPC beperkt
is. Er is in 17.8 een alternatieve indicatieve berekening opgenomen voor het risico van te hoge
temperaturen, waarbij opdeling in bouwlagen niet nodig is. Op deze manier kan toch een goede inschatting
worden gemaakt van de grootte van het risico van te hoge temperaturen.
Achtergronddocument NEN 7120:2011 -16-
(Het wegen naar oppervlakte van de gebruiksfuncties gebeurt bij de specifieke ventilatie voor utiliteitsbouw
functies al in NEN 8088-1 met een gereduceerde waarde uitgaande van een opgelegde waarde voor het
aandeel verblijfsgebied van 80% en het meenemen van de gebruiksoppervlakte van gemeenschappelijke
ruimten bij de bepaling van de gebruiksoppervlakte per gebruiksfunctie. Voor woningbouw wordt evenwel
een afzonderlijke specifieke ventilatiecapaciteit gegeven voor gemeenschappelijke ruimten en onbenoemde
ruimten.)
Aanpassingen met betrekking tot het samenvoegen van zones met verschillende set-pointtemperaturen en
aan te houden rekenwaarden zijn verantwoord in 351 074 16-2003/191 met:
°
“Een separate berekening van energiesectoren met een binnentemperatuur van 22 C en die met
°
19 C kan niet worden verantwoord in het licht van alle andere vereenvoudigingen en
correctiefactoren. In document 2003/03 wordt voorgesteld samenvoegen toe te staan en dan
een naar oppervlakte gewogen binnentemperatuur voor de energiesector te bepalen. Bij de
huidige voorgeschreven temperaturen gaat de vraag er uiteindelijk om of een binnen een
gezondheidszorggebouw-klinisch gelegen andere gebruiksfunctie (zoals kantoren,
bijeenkomstgebouwen) met een oppervlakte-aandeel van meer dan 10%, die op dezelfde
klimatiseringsinstallatie zijn aangewezen omdat dat immers dan een voorwaarde is voor
samenvoegen, apart moet worden gehouden, of dat het geheel mag worden berekend met een
gewogen gemiddelde temperatuur.
Gezien het verschil in fV tussen gezondheidszorg-klinisch (0,8) en die van alle andere functies
(0,3) moet eventueel worden overwogen of die weging anders moet gebeuren dan oppervlakte-
gewogen.”
Dit heeft geresulteerd in de factor drie voor de weging van gezondheidszorg.
Met het oog op het elimeren van onverklaarbare verschillen tussen de bepalingsmethoden voor de
nieuwbouw en de bestaande bouw, is de bepalingsmethode voor de gebruiks- en verliesoppervlakten voor
de bestaande bouw gelijk gesteld aan de methode voor de nieuwbouw. Doordat de bepalingsmethoden in
de ISSO-publicaties destijds zijn gebaseerd op NEN 1068, waarbij enkele vereenvoudigingen zijn
aangebracht, zijn de verschillen tussen de vastgestelde oppervlakken met de ISSO en NEN 1068 gering.
Het gebruik van buitenmaten en de 10% onnauwkeurigheid die is toegestaan in de ISSO-publicaties hoort
thuis in het opnameprotocol van het certificatieregelement.
6.7 Verliesoppervlakte
Voor de woningbouw is, net als voor de utiliteitsbouw, een begrenzing opgenomen voor de correctie van de
2
verliesoppervlakte tot 2000 m om compact bouwen te stimuleren. Voor bestaande gebouwen is geen
begrenzing opgenomen, omdat deze gebouwen al gerealiseerd zijn en een begrenzing geen rol speelt.
1
Rapporteursteam NEN 2916; Herziening NEN 2916; Voorstellen voor vereenvoudigingen en verbeteringen, mei 2003, Nsc. 351 074
16, 2003/19
Achtergronddocument NEN 7120:2011 -17-
Opname van de begrenzing bij bestaande bouw zou juist een beperking van de waardering van isolatie van
de schil opleveren en is dus niet gewenst.
De oppervlakten van scheidingsconstructies worden bepaald conform NEN 1068 Deze paragraaf wordt ook
uit hoofdstuk 8 aangestuurd.
Ten behoeve van bepaling van het energielabel is in het Nader Voorschrift voor gevels een omrekening van
buitenmaten naar binnenmaten gegeven. De gebruikte formule is verantwoord in de Notitie van Builddesk
van 8 augustus 2011: Richard Oomen, Jorsi Berben, kenmerk 111999; Oppervlakten Constructies.
8.1 Algemeen
De rekenregels voor de transmissieverliezen sluiten aan bij die in NEN EN ISO 13790, de maandmethode.
De bouwstenen voor de transmissieverliezen worden aangereikt uit NEN 1068, die middels een laatste
wijziging in 2012 ook de vloerverliezen volgens NEN EN ISO 13370 zal berekenen. In die berekening is het
effect van vertraging van de pieken van het warmtetransport door de grondmassa opgenomen, waardoor er
een maandgemiddelde waarde voor de transmissieverliezen via de grond wordt gegeven. Dat leidt tot twaalf
maandelijkse waarden voor de specifieke warmtetransmissiecoefficient van een rekenzone.
Omdat de aanpassing van NEN 1068 niet op tijd klaar is, is een tijdelijke voorziening getroffen om de
weegfactor voor de vloerverliezen, a, te bepalen. In deze voorziening is, nu ook voor woningbouw een
maandelijkse berekening geldt, een uniforme weegfactor opgenomen die de weging in zomer en winter op
basis van de set-point temperatuur voor verwarmen bepaalt. Het onderscheid tussen verwarmingsbedrijf en
koelbedrijf zoals dat eerder op grond van de aangehouden set-point temperatuur voor koelen (24 gr. C) was
gemaakt, is vervallen.
De optredende verschillen in delta T in het verwarmingsseizoen wordt alleen bepaald door de aanpassing
van de set-pointtemperatuur van een aantal utiliteitsgebouw-categorieen. In de zomer nemen de verliezen
voor alle utiliteitsbouw categorien via de vloer vloer af, doordat geen rekening meer wordt gehouden met de
set-point voor koelen. Voor woningen treden zowel in de winter, maar met name in de zomer grote
afwijkingen op (toename van de verliezen) op. Een deel van die toename wordt verklaard door de hogere
set-point temperatuur (20 gr. C i.p.v. 18 gr. C), een ander deel door de aangepaste methodiek, waardoor nu
in elke maand een delta T van 10 gr. C voor de verliezen via de vloer in rekening wordt gebracht.
De verschillen die optreden worden acceptabel geacht, te meer omdat de aangepaste methode
Hoofdstuk 8.5 accommodeert de toepassing van de beslisbomen voor bestaande bouw. Eerst wordt in 8.5.2
2
een forfaitaire toeslag voor koudebruggen berekend die loopt van een toeslag van 0 W/m K voor niet en
2
matig geisoleerde woningen tot aan de toeslag van 0,1 W/m K, zoals die de afgelopen jaren voor
nieuwbouw gold. Hiermee wordt een gelijdelijke overgang van niet geisoleerde naar geisoleerde woningen
gerealiseerd en worden grote sprongen in de methodiek voorkomen indien voor recente woningen een label
2
wordt gemaakt en de EPC was gebaseerd op de toeslag van 0,1 W/m K
De overwegingen uit 3.3.2 zijn onder andere bij deze paragrafen relevant: De rekenwaarden voor
warmteweerstanden en U-waarden voor bestaande bouw (labelmethodiek) hebben andere uitgangspunten
dan die voor nieuwbouw: Het label moet gegenereerd kunnen worden op basis van gegevens die bij een
praktijkinspectie vastgesteld kunnen worden. Dit stelt beperkingen aan het detailniveau van de
invoergegevens. Daarnaast dient het label een representatieve weergave van het energiegebruik te
genereren, zodat ook besparingssuggesties kunnen worden voorzien van realistische effecten. Daartoe
dienen de gehanteerde warmtegeleidingscoefficienten en de daarvan afgeleide warmteweerstanden en U-
waarden zo goed mogelijk het gemiddelde effect weer te geven. In statistische termen: de gehanteerde
waarden moeten, als dat zou kunnen worden bepaald, met 90% betrouwbaarheid een waarde aangeven die
in 50% van de gevallen wordt overschreden, respectievelijk onderschreden.
Dat is een andere benadering dan de gebruikelijke bepaling van rekenwaarden op basis van gedeclareerde
waarden, waarvoor immers de zogenaamde 90%/90% waarden worden gehanteerd.
Voor nieuwbouw geldt het algemene uitgangspunt dat forfaitaire waarden 70% van de toegepaste producten
moeten representeren:
Het geprognosticeerde energiegebruik met berekeningen uitgevoerd met forfaitaire waarden zijn nog steeds
redelijk representatief voor het gemiddelde energiegebruik, energiebesparing op papier wordt voorkomen:
− de inspanningen blijven beperkt omdat het bijsluiten van kwaliteitsverklaringen bij de bouwaanvraag
beperkt kan blijven;
− betere producten kunnen nog steeds gewaardeerd worden en er blijft een stimulans voor
productverbetering.
Het gebruik van buitenmaten en de 10% onnauwkeurigheid die is toegestaan in de ISSO-publicaties bij de
bepaling van de oppervlakten van de afzonderlijke constructies hoort thuis in het opnameprotocol van het
certificatieregelement.
De omrekening van buitenmaten naar binnenmaten is in het Nader Voorschrift gegeven onder 6.8.2.
8.5.2 Directe warmteoverdracht met forfaitaire verrekening van lineaire thermische bruggen [WB,
UB]
Deze paragraaf slaat een brug voor een gemakkelijke overgang van de methodiek van nieuwbouw naar die
voor bestaande bouw, met in de toekomst ook beter geisoleerde woningen:
2
In 8.5.2 wordt een forfaitaire toeslag voor koudebruggen berekend die loopt van een toeslag van 0 W/m K
2
voor niet en matig geisoleerde constructies tot aan de toeslag van 0,1 W/m K, zoals die de afgelopen jaren
voor nieuwbouw gold. Hiermee wordt een geleidelijke overgang van niet geisoleerde naar geisoleerde
woningen gerealiseerd en worden grote sprongen in de methodiek voorkomen indien voor recente woningen
2
een label wordt gemaakt en de EPC was gebaseerd op de toeslag van 0,1 W/m K.
NB: nu per constructie, i.t.t. tot NEN 1068, waar het een algemene toeslag voor het gehele gebouw was. In
het Nader Voorschrift is voorgesteld de toeslag te baseren op de gemiddelde U-waarde van alle dichte
uitwendige scheidingsconstructies: In de U-waarde van puien zijn reeds psi-waarden van glasranden
opgenomen de U-waarde van het glas in de puien heeft geen directe relatie met de psi-waarden van alle
aansluitingen van puien op omringende constructies.
Achtergronddocument NEN 7120:2011 -19-
8.5.3 warmteoverdrachtcoefficient via de grond met forfaitaire verrekening van lineaire thermische
bruggen [WB, UB]
Deze paragraaf is een tijdelijke paragraaf zolang de oude NEN 1068 is aangewezen, en slaat ook een brug
naar recente bestaande gebouwen. De metthode sluit niet aan op de huidige methode in de labelmethodiek,
welke afkomstig is van een nog eerdere versie van NEN 1068. (NB: In het kader van aanpassing aan de
Europese normen mag worden verwacht dat op korte termijn de methodiek van NEN EN ISO 13370 zal
worden overgenomen en vervolgens een grondslag voor de methodiek voor bestaande woningen en
gebouwen zal gaan vormen !)
De paragraaf accommodeert het gebruik van de bestaande labelmethodiek, met in 8.5.4.2 en 8.5.4.3 Rc-
waarden op grond van bouwjaren.
Ook deze paragraaf accommodeert het gebruik van de bestaande labelmethodiek, maar er zijn aangepaste
lambdawaarden ingezet.
Indien voor specifieke materialen afwijkende waarden worden overlegd moet toeslagen voor verankering en
andere gebruikelijke toepassingsafhankelijke plaatselijke afwijkingen/doorbrekingen deze eveneens bij de in
rekening te brengen afwijkende warmtegeleidingscoefficient in rekening worden gebracht.
Bij de paneel constructies dient derhalve eveneens, evenals dat bij forfaitaire U-waarden van ramen en
deuren is gedaan, derhalve per kozijnsoort een forfaitaire toeslag te worden gegeven. (Vooralsnog zal
worden gesuggereerd voor de paneelmaat uit te gaan van de helft van een doorzichtkozijn: 1.230 x 740
mm.)
De in het Nader Voorschrift opgenomen waarden voor rieten daken en reflecterende folies zijn afgewogen in
de notitie “Nader Voorschrift; rieten daken, Tom Haartsen, 22 juni 2011” De waarden voor reflecterende
folies zijn nog gebaseerd op A5 bij NEN 1068:2001.
De huidige waarden in de tabellen 8.4, 8.5 en 8.6 zijn gebaseerd op de ISSO-publicaties van voor de
herziening in 2009/2010. De U-waarden voor ramen van bestaande woningen en gebouwen zijn in
Achtergronddocument NEN 7120:2011 -20-
2009/2010 herzien met tabel 3 van NPR 2068 als uitgangspunt, zie notitie E.2007.5755.00.N001 van DGMR
dd 13 oktober 2008.
Per 29-06-2010 zijn de uitgangspunten nogmaals vastgelegd met verwijzing naar formules 4a en 4b van
NEN 1068:2001, zie figuur A. De aangegeven psi-waarden voor de glasrand zijn in die notitie omgedraaid,
en ook zijn de forfaitaire psi-waarden van de glasrand in bijlage E van ISO 10077-1 in 2006 nog herzien.
De voor het Nader Voorschrift gebruikte waarden zijn afgeleid op grond van de formules in 7.2.3 van NEN
1068 en forfaitaire waarden voor diverse kozijnsoorten conform NEN 1068:
Voor psi_glas wordt op grond van EN ISO 10077-1:2006, bijlage E, het volgende aangehouden:
2 2 2
Uframe ≤ 2,4 W/m K 2,4 W/m K < Uframe ≤ Uframe > 3,8 W/m K
2
3,8 W/m K
(wood or PVC) (metal without
(metal with a thermal thermal break)
break)
enkel glas 0 0 0
2
dubbel glas met Uglas < 2,7 W/m K 0,08 0,11 0,05
2
dubbel glas met Uglas ≥ 2,7 W/m K 0,06 0,08 0,02
De bijlage geeft afzonderlijke psi-waarden voor extra-isolerende glasrand-afdichting (soft-edge). Voor de
bestaande woningbouw zijn evenwel de waarden van de tot nog toe meest gebruikte glasrandafdichtingen
ingezet.
De aldus bepaalde forfaitaire getallen in de tabellen 8.4 en 8.5 van NEN 7120 zijn afgerond naar boven op 1
decimaal.
2 2
Voor de overgangsweerstanden zijn standaard waarden aangehouden: 0,13 m K/W binnen en 0,04 m K/W
2
buiten, waarbij voor niet aan buitenlucht grenzende constructies ook aan de buitenzijde 0,13 m K/W is
aangehouden.
Op grond van de actualisering van deze psi-waarden hebben ten opzichte van de U-waarden van de
vigerende ISSO-publicaties nog enkele aanpassingen plaatsgevonden1, zie de waarden in de witte vlakken,
1
NB In de tabellen met forfaitaire waarden voor puien in bijlage F van ISO 10077-1:2006 wordt voor enkel glas een U-waarden van 5,7
gehanteerd. In het Nader Voorschrift blijft vooralsnog de waarden 5,8 W/m2K gehandhaafd.
Achtergronddocument NEN 7120:2011 -22-
In eerdere versies van de ISSO-publicaties waren de effecten van in kozijnen opgenomen panelen
uitsluitend verrekend op basis van de isolatie-waarde van het paneel. Bij goed isolerende panelen heeft het
warmtetransport via de kozijnen een significante invloed en voor oplossingen in glas zou een ongelijk
speelveld zijn ontstaan ten opzichte van oplossingen in panelen. Daarom is de waarde in het Nader
Voorschrift aangepast uitgaande van een opgelegd kozijnpercentage van 25%, onder verwaarlozing van
effecten van de paneelrand.
OPMERKING NEN 8088-2 is nog niet gepubliceerd. Publicatie wordt verwacht in ……..
10.1 Algemeen
10.2 Rekenregels
10.2.1 Algemeen
Het vermogen van de interne warmtebelasting in W wordt gegeven als de warmtestroom die gemiddeld
gedurende 24 uur per dag, 7 dagen per week vrijkomt.
De bijdrage van de warmtebelasting door personen is gebaseerd op het aantal personen in een woning
2
zijnde 1,28 + 0,01 Ag. De initiele warmtebelasting door personen is voor een woning van 105 m bepaald met
2,3 personen, 45% van de tijd aanwezig en een gemiddelde warmteafgifte van 100W per persoon. De
aanwezigheid moet worden beschouwd als een gemiddelde aanwezigheid gerekend over alle levensfasen.
De bijdrage van de diverse apparatuur ligt vast in deel 1 van bijlage I, waar de gemiddelde verbruiken per
woning zijn opgegeven. Van diverse apparaten zijn in die bijlage schattingen gemaakt van de hoeveelheid
warmte die effectief in de woning komt.
Het vermogen van de interne warmteproducties wordt gegeven als de som van de vermogens voor de
warmtebelasting door personen, apparatuur (niet gebouwgebonden), verlichting en ventilatoren, voorzover
de warmte in de rekenzone vrijkomt. De warmtestroom die door kanaal- en leidingverliezen tot stand komt
wordt op nul gesteld, evenals warmtelast van waterleiding, riool, processen en goederen.
10.3 Rekenwaarden
De per gebruiksfunctie gespecificeerde waarden zijn uit oogpunt van rechtsgelijkheid opgelegde waarden.
Dat is nodig omdat
- keuze van deze waarden altijd arbitrair blijft
- definitieve waarden pas in de gebruiksvergunning worden vastgelegd (check)
In onderstaande tabel zijn de gekozen waarden verantwoord
Achtergronddocument NEN 7120:2011 -24-
Gebruiksfunctie van een gebouw of epa-U bez. graad o.b.v. op basis van bez. opgenomen in
van een gedeelte van een gebouw tabel 10 uit NEN graad voor de hand NEN 7120 voor
2916 liggende waarden qOc
2
W/m
sportfunctie 1 B4 /B 5 1/ 3 3 (B4)
winkelfunctie 3 B4 / B5 1/3 3 (B4)
celfunctie en cellengebouw - B4 3 3 (B4)
bijeenkomstfunctie 10 B2 10 10 (B2)
kantoorfunctie 3 B1 / B2 / B3 / B4 3 / 5 /10 / 15 5 (B3)
logiesfunctie of logiesgebouw 3 B4 3 3 (B4)
gezondheidszorgfunctie, niet-klinisch 5 B3 5 5 (B3)
onderwijsfunctie 10 B2 10 10 (B2)
bijeenkomstfunctie met alcohol 10 B1 /B2 / B3 5 / 10 / 15 10 (B2)
gezondheidszorgfunctie, klinisch 3 B3 5 5 (B3)
Bij bijeenkomst en bijeenkomst met alcohol is voor de bepaling van uv;min in NEN 2916 nog rekening
gehouden met een gelijktijdigheid van 50%. (zie tabel 10 van NEN 2916). In de interne warmtelasten zit al
een gelijktijdigheid (zie tabel C3) verwerkt. Dus daarvoor is niet extra gecorrigeerd.
De waarden zijn overgenomen uit tabel C.4 van NEN 2916. Voorzover evenwel afwijkenden waarden zijn
ingezet is die afgeleid uit de gemiddelde warmstroom door apparatuur uit onderzoek in het zogenaamde U-
bouw-panel: Meijer Energie en Milieumanagement; energieverbruik per functie voor SenterNovem; 18 juni
2009.
Voor gebouwfuncties uit dit laatste onderzoek is in het tweede deel van bijlage I de verantwoording van de
betreffende getallen gegeven.
2
Dat heeft geleidt tot aanpassing voor bijeenkomstfuncties voor alcoholgebruik (van 3 naar 2 W/m ),
2
onderwijsfunctie ( van 1 naar 2 W/m ) en van kantoorgebouwen (abusievelijk nog niet opgenomen in tekst
2
van 7120): van 3 naar 4 W/m .
De waarde van 0,3 is gebaseerd op de veronderstelling dat forfaitaire waarden voor verlichting erg ruim zijn
genomen.
De warmtestroom door ventilatoren wordt in het geval de lucht wordt voorverwarmd en/of voorgekoeld in een
luchtbehandelingskast forfaitair in de berekening van de toevoertemperatuur vanuit de
luchtbehandelingskast verwerkt. Indien alleen sprake is van mechanische afvoer of natuurlijke toevoer en
natuurlijke afvoer, en geen ventilatoren worden gebruik voor circulatie (fancoils), wordt geen warmtestroom
door ventilatoren in rekening gebracht.
Achtergronddocument NEN 7120:2011 -25-
In alle andere gevallen wordt de opwarming door de ventilatoren gebaseerd op het berekende
energiegerbuik voor ventilatoren.
Zie de opmerking in NEN 7120. Indien deze post voor de interne warmtebelasting in rekening zou worden
gebracht leidt dit tot iteratie, en zou tenminste een tweestaps berekening nodig zijn.
11.1 Principe
11.2
11.3
11.4
Deze warmtstroom werd in voorgaande energieprestatienormen niet in rekening gebracht. Nu vormt deze
post een nuancering van de warmtewinsten door zonstraling.
11.6
11.7 Invoergegevens
De fractie van de tijd dat de zonwering neer is is nu, in afwijking van de eerdere energieprestatienormen,
naar orientatie gedifferentieerd.
Er is nu niet meer verondersteld dat zonwering ook in perioden met warmtebehoefte wordt gebruikt en de
toetreding van zonnewarmte in die perioden vermindert.
De achtergrond van de berekening van de reductie door beschaduwing is opgenomen in het hoofdstuk over
klimaatgegevens (hoofdstuk 21).
Achtergronddocument NEN 7120:2011 -26-
Indien meer dan 15% van de oppervlakte van het plafond open is, treedt een dusdanige luchtuitwisseling op
tussen de plafondspouw en het onderliggende vertrek, dat de thermische capaciteit van de vloer boven het
plafond vrijwel volledig bijdraagt aan de thermische capaciteit van het vertrek. De waarde van 15% is een
veilige waarde ontleend aan [1, 2]
1. Bruggema, H.M en P.H. Wapenaar, Onderzoek aan thermisch open plafonds, Klimaatbeheersing 16
(1987) nr. 12.
2. Bruggema, H.M., Benutten van de gebouwmassa door toepassing van thermisch open plafonds,
Klimaatbeheersing 19 (1990) nr. 12.
Voor utiliteitsgebouwen ligt dit anders: de setpointtemperatuur voor verwarming was voor de meeste
o
utiliteitsgebouwen in voorgaande versie van de norm 19 C. Deze temperatuur was gebaseerd op een
o
temperatuur van 21 C tijdens gebruikstijden en verschillende maten van afkoeling gedurende
o
nacht/weekend. Nu deze effecten separaat in rekening worden gebracht is met een temperatuur van 20 C
de binnentemperatuur voor de berekening van de warmtebehoefte effectief verlaagd. De gemiddelde set-
point temperatuur was mede gebaseerd op het gedurende gebruikstijd opwarmen van de ventilatielucht naar
o
21 C. De reductiefactoren aH;red;night en aH;red;wknd zijn voor utiliteitsgebouwen dan ook alleen van toepassing
op de transmissieverliezen.
Binnencondities (verwarmen) zijn in de werkelijkheid afhankelijk van de energiezuinigheid van een gebouw.
De mate van oververhitting door een (tijdelijk) overschot aan vrije warmte t.o.v. de warmteverliezen is in de
maandmethode (zie hoofdstuk 7) opgevangen door middel van een benuttingsfactor voor de warmtewinsten
(bij warmtebehoefte) resp. benuttingsfactor voor de warmteverliezen (bij koudebehoefte).
Het effect van nachtverlaging en weekendonderbreking is opgevangen door passende formules die een
correctie geven op de verliezen resp. de koudebehoefte. Deze formules zijn een verbeterde (en
vereenvoudigde) versie van de formules uit NEN EN ISO 13790:2008. Deze gelden voor alle
gebruiksfuncties.
Hoe zwaarder het gebouw en/of hoe groter de warmteverliezen en/of hoe langer de onderbrekingsperiode
(afh van gebruiksfunctie), des te sterker is het effect van de nachtverlaging cq weekendonderbreking.
Tenslotte is voor woningen een formule ingevoerd die op een fysisch verantwoorde manier een correctie
aanbrengt op de warmtebehoefte als gevolg van het feit dat bij slecht geïsoleerde woningen dat deel van de
woning dat geacht wordt niet altijd en/of volledig verwarmd te hoeven zijn, op een lagere temperatuur
uitkomt, vergeleken met woningen waarbij de schil zó zwaar is geïsoleerd dat de gemiddelde temperatuur in
de hele woning veel dichter bij de setpoint van de 'leefzone' uitkomt (waardering van relatief meer of relatief
Achtergronddocument NEN 7120:2011 -27-
minder effect van nivellering van temperatuurverschillen binnen de woning). Hierdoor zullen zowel oude als
nieuwe woningen meer op de praktijk passende rekenresultaten krijgen. Zie ook paragraaf 4.3 van bijlage E.
Let op: zie ook de opmerkingen in de inleiding m.b.t. de aanname van gelijke maat = gelijk comfort (locale
verwarming <-> centrale verwarming).
De aan te houden gemiddelde binnentemperatuur voor de samengevoegde categorieën in NEN 2916 was
gebaseerd op de volgende tabel.
Tijdens gebruik Buiten gebruik Tgem Tgem Tgem nieuwbouw tbin
gebouwsoort Tbin Qvent fvent Tbin Qinf vent trans totaal prognose was
C Dm3/(m2.s) C Dm3/(m2.s) (1-Fvent C C m2 C
kantoor 21 1.04 0.3 17 0.15 0.7 20.0 18.2 19.1 1480000 19
logies 21 0.8 0.8 19 0.15 0.2 20.9 20.6 20.8 150000 19
onderwijs 21 2.8 0.3 17 0.15 0.7 20.6 18.2 19.4 208000 19
gez.h.z. niet klin. 21 1.04 0.3 17 0.15 0.7 20.0 18.2 19.1 250000 19
cel 21 0.8 0.8 18 0.15 0.2 20.9 20.4 20.6 2500 19
horeca 21 1.52 0.3 17 0.15 0.7 20.3 18.2 19.2 446000 19
winkel 21 0.64 0.3 17 0.15 0.7 19.6 18.2 18.9 663000 19
bijeenkomst 21 1.52 0.3 17 0.15 0.7 20.3 18.2 19.2 150000 19
sport 18 1.6 0.3 14 0.15 0.7 17.3 15.2 16.2 34000 19
Gewogen naar gebouwvolume is de gemiddelde temperatuur 19,1 °C hetgeen in de norm leidt tot een
afgeronde waarde van 19 °C.
Voor alle gebouwfuncties is dit als gemiddelde een acceptabele waarde, met uitzondering van
sportgebouwen waarbinnen een brede range van binnentemperaturen voorkomt (van ijsbaan tot zwembad).
Bovengenoemde weging is nu evenwel ondergebracht in paragraaf 13.3, de correcties voor het niet continu
o
verwarmen. Daarom wordt voor de meeste gebouwfuncties een set-point-temperatuur van 20 C gehanteerd
Bij een eventueel beroep op gelijkwaardigheid, gebruikmakend van een meer gedetailleerde rekenmethode,
moet ten minste worden gecontroleerd of het gemiddelde verschil tussen binnen- en buitentemperatuur over
de periode van 1 oktober tot 1 mei, gerekend zonder zon of interne warmtebronnen, ten minste de waarde
bedraagt die voor het warmteverlies in de onderhavige norm is aangehouden
De binnentemperatuur is hierbij gedefinieerd als de resulterende of comforttemperatuur: het gemiddelde van
luchttemperatuur en temperatuur die wordt gevoeld door uitwisseling van warmtestraling met de
oppervlakken van de omhulling van de desbetreffende ruimte. De berekening van de binnentemperatuur
zonder zon of interne bronnen moet voorkómen dat temperatuurstijgingen als gevolg van warmtewinst
worden meegerekend. Deze stijgingen worden immers in de benuttingsfactor voor warmtewinst verwerkt.
Wèl komt in de berekende binnentemperatuur zonder zon of interne bronnen het effect van de traagheid van
de gebouwmassa naar voren: bij nachtverlaging daalt de binnentemperatuur doorgaans veel minder dan de
nachtelijke thermostaatstand suggereert.
− De structuur van de berekening is meer uitgewerkt als het gaat om de relatie tussen rekenzones zi en
verwarmingssystemen si. Essentieel is hier dat een verwarmingssysteem si in de warmtevraag van één
of meer rekenzones zi en één of meer luchtbehandelingskasten ahi voorziet. Hierbij kan het
afgifterendement per zone een verschillende waarde hebben.
Per gebouw kunnen verschillende verwarmingsystemen si aanwezig zijn.
Per rekenzone zi is één verwarmingssysteem si aanwezig.
− Om de conversie te kunnen maken naar primaire energie en CO2-emissie, wordt eerst het
energiegebruik EH;ci per energiedrager (ci = gas, olie, elektriciteit enz.) bepaald. Hierdoor is de relatie
met het gemeten energiegebruik (operational rating) helderder.
In NEN 5128 en NEN 2916 werd het primair opwekkingsrendement en energiegebruik voor alle
opwekkers met eventueel verschillende energiedragers gezamenlijk bepaald.
− In dit hoofdstuk wordt de bijbehorende (elektrische) hulpenergie WH;aux berekend, voor de afgiftedelen en
het distributiedeel (index ngen), voor de warmteopwekkingssystemen (index gen) en voor het zonne-
energiesysteem (index sol).
In NEN 5128 werd het hulpenergiegebruik voor zonne-energie niet expliciet bepaald (opm. 7, par. 8.6,
NEN 5128).
In NEN 2916 werd uitsluitend de hulpenergie voor pompen (distributie) bepaald in hoofdstuk 9 en werd
de hulpenergie voor fancoils verwerkt in de ventilatorenergie. Dat blijft in deze norm in samenhang met
NEN 8088-1 gehandhaafd.
In NEN 5128 was voor de tweede post geen methode beschikbaar. Overigens wordt in
woningen zelden of nooit een luchtbehandelingskast toegepast.
In NEN 2916 werd de tweede post niet afzonderlijk bepaald maar maakte deel uit van de
warmtebehoeftebepaling van de desbetreffende rekenzones. De extra verliezen door niet op de
vraag afgestemde voorverwarming van de ventilatielucht en daardoor soms gelijktijdig
verwarmen en koelen waren ondergebracht in de “systeemverliezen binnen het gebouw” (par.
6.7.3/4, NEN 2916).
− In NEN 5128 en NEN 2916 vormt het afgifterendement, samen met het circulatierendement en het
distributierendement, een onderdeel van het systeemrendement. In NEN 7120 wordt de term
systeemrendement niet meer gebruikt. Alleen het afgifterendement en het distributierendement worden
nu nog gebruikt. Niet op de vraag afgestemde levering en de daaraan verbonden energievernietiging
door gelijktijdig koelen en verwarmen is ondergebracht bij het distributierendement.
− In NEN 2916 was het afgifterendement een onderdeel van de “systeemverliezen binnen het gebouw”.
De effecten die nu met het afgifterendement worden beschreven waren echter niet opgenomen in deze
“systeemverliezen binnen het gebouw”.
− De methode is nu uitgebreid met o.a. een onderscheid tussen lage en hoge ruimten (grens bij 8 m
hoogte) en meet een differentiatie naar warmteweerstand van de uitwendige scheidingsconstructies ter
plaatse van de radiatoren of convectoren (o.a. ter voorbereiding op toepassing voor bestaande bouw).
“Dit rendement wordt bepaald door de verliezen in het afgiftedeel van het systeem, waaronder:
b) een niet op de vraag afgestelde regeling van de warmteafgifte voor woningen, waaronder het ontbreken
van individuele warmtekostenverdeling per woonfunctie.”
Er is momenteel geen eenduidige methode beschikbaar om de verliezen in het afgiftedeel van het systeem,
zoals hierboven genoemd, te bepalen; ook niet in NEN-EN 15316-2-1. Daarom zijn de rekenwaarden van
tabel 14.1 gedeeltelijk gebaseerd op gegevens uit informatieve bijlage A van NEN-EN 15316-2-1 en
gedeeltelijk op reeds in NEN 5128 gebruikte waarden.
Achtergronddocument NEN 7120:2011 -30-
De rekenwaarden in NEN 5128 zijn deels gebaseerd op het rapport “voorstudie naar de effecten en het
gedrag van Laag Temperatuur Systemen” van oktober 1998; ook beschikbaar als NEN 2010-007/008.
− de getalwaarden in de tabel zijn afgerond op 0,05; de impact hiervan op de EPC ligt in de orde 0,01 –
0,02;
− geen onderscheid tussen HT en LT in hoge ruimten; dit onderscheid heeft hier aanzienlijk minder invloed
op het comfort in de leefzone (bij vides de gehele hoogte) dan andere factoren, zoals bij
luchtverwarming de wijze van inblaas;
− bij radiator- en vloerverwarming etc. wordt geen onderscheid gemaakt naar isolatiewaarde van de
scheidingsconstructie tussen verwarmde ruimten;
− het onderscheid in typen luchtverwarming, zoals in NEN-EN 15316-2-1, is vervallen omdat dit naar
verwachting nauwelijks toetsbaar en handhaafbaar is;
− het onderscheid tussen de verschillende hoogten voor hoge ruimte, zoals in informatieve bijlage A van
NEN-EN 15316-2-1, is vervallen; hiervoor wordt nu de waarde voor de hoogte van 8 -12 m
aangehouden; de maximale afwijking die optreedt is dan 5%, m.u.v. de luchtverwarming (10-20%).
Geen rekenregels.
− In NEN 5128 en NEN 2916 wordt gesproken over het intern en extern circulatierendement en het
distributierendement. In NEN 7120 worden deze rendementen aangeduid als intern en extern
distributierendement resp. distributierendement van de externe warmtelevering.
− De verliezen van een buffervat in het verwarmingscircuit (toegepast om bijvoorbeeld schakelend gedrag
van warmteopwekkers te verminderen) waren in NEN 5128 onderdeel van het afgifterendement en zijn
in NEN 7120 onderdeel van het intern distributierendement voor woningen.
Hier is een rekenregel (14.9) toegevoegd t.o.v. NEN 5128 om de verschillende posten van het
distributierendement voor woningen te bepalen.
Voor woningen is een aantal opties toegevoegd die in NEN 5128 ontbraken, waaronder:
Achtergronddocument NEN 7120:2011 -31-
− leidingen in kruipruimte;
− ongeïsoleerde leidingen;
− verdeler/verzamelaar;
Voor utiliteit is hier de methode uit NEN 2916 overgenomen, met de volgende aanpassingen:
− De “factor voor vernietiging van energie ten gevolge van gelijktijdig koelen en verwarmen”, fvern, is
vervallen. Deze factor werd in NEN 2916 op jaarbasis bepaald, waarmee de volgende vormen van
gelijktijdigheid werden gedekt:
In NEN 7120 is het effect van gelijktijdig koelen en verwarmen nu (impliciet) onderdeel van de bepaling
van de warmte- en koudebehoefte per zone, in combinatie met het functioneren van de
luchtbehandelingskast, waar de inblaastemperatuur door voorverwarming en/of voorkoeling wordt
opgelegd1.
De bepaling van het extern distributierendement (aangeduid als distributierendement in NEN 5128 en NEN
2916) is aangepast. Voor de bepaling van de warmteweerstand van grondleidingen zijn rekenregels en
rekenwaarden toegevoegd, die waar mogelijk zijn gebaseerd op ISSO-publicatie nr. 7 en NEN-EN 15316-2-
3.
De forfaitaire waarden voor de correctiefactor voor extra warmteverlies fx;j zijn gebaseerd op mondelinge
informatie van Eneco.
1
NB: Of deze interactie nu op voldoende wijze in de norm gewaardeerd wordt is nog onbekend, omdat hiermee geen berekeningen
mogelijk waren tijdens de normontwikkeling. De “energievernietiging” door het mengen van een verwarmde en gekoelde luchtstroom is
nu niet in de norm opgenomen maar zou daar alsnog in moeten worden opgenomen
Achtergronddocument NEN 7120:2011 -32-
− Lineaire stooklijn op de aanvoertemperatuur van 90°C bij -10 °C buitentemperatuur naar 20°C/20°C.
θe;avg Ta Tr Tgem
Maand °C °C °C °C
Januari 2,6 60,6 49,0 54,8
Februari 5 55,0 45,0 50,0
Maart 6,8 50,8 42,0 46,4
April 9,3 45,0 37,8 41,4
Mei 13,3 35,6 31,2 33,4
Juni 16 29,3 26,7 28,0
Juli 17,4 26,1 24,3 25,2
Augustus 17,4 26,1 24,3 25,2
September 14,6 32,6 29,0 30,8
Oktober 11,3 40,3 34,5 37,4
November 7,1 50,1 41,5 45,8
December 4 57,3 46,7 52,0
De waarden van tabel 14.8 zijn uit oogpunt van rechtsgelijkheid opgelegde waarden.
Voor de toelichting wordt verwezen naar de toelichting bij hoofdstuk 19 en bijlage I van NEN 7120.
− In NEN 5128 en NEN 2916 wordt bij toepassing van verschillende warmteopwekkers het totaal
(gewogen) opwekkingsrendement voor de gehele installatie bepaald. In NEN 7120 wordt dit niet gedaan,
omdat het energieberuik per energiedrager wordt bepaald en bij gemengde energiedragers (bv
elektrische warmtepomp plus gasketel) zou dat onmogelijk zijn als met één opwekkingsrendement voor
de gehele installatie wordt gewerkt. Overigens is de berekeningswijze ter infomatie in opmerking 2 onder
14.6.2 toegevoegd.
De methoden uit NEN 5128 en NEN 2916 zijn hier gecombineerd. De rekenwaarden voor woningen met een
individuele installatie zijn geheel herzien op basis van recente meetgegevens. De aparte waarden voor WKK
zijn geschrapt.
Naar analogie met de reeks NEN-EN 15316-4-* normen voor warmteopwekkers en om de norm
overzichtelijk te houden zijn de rekenwaarden hier per type toestel gegeven, in plaast van in één tabel zoals
in NEN 5128 en NEN 2916.
Eén van de acties voor de EPG was het normatief uitwerken van de bepalingsmethode van het
opwekkingsrendement voor ketels, warmtepompen e.d.
Op termijn gaat de voorkeur uit naar een vorm van koppeling tussen de NEN 7120 en het Ecodesign label
voor warmteopwekkers. Omdat dit label en de achterliggende methodiek niet tijdig gereed zijn is besloten de
aanpak uit NEN 5128 voorlopig voort te zetten. Tevens is besloten de hierbij gebruikte bepalingsmethoden
niet normatief uit te werken. De uitgangspunten van de gebruikte bepalingsmethoden zijn hieronder voor
ketels en warmtepompen uitgewerkt.
Voor de waardering van microWKK en lucht-water warmtepompen zijn nieuwe normatieve
bepalingsmethoden toegevoegd.
− Voor het onderscheid tussen HT- en LT-systemen is een herziene beschrijving gegeven.
Voor het bepalen van de forfaitaire opwekkingsrendementen van ketels is een methode gebruikt, die voor
ketels ontwikkeld is in het EU-SAVE programma, en uitgewerkt in het rekenprogramma BoilSim [1, 2, 3, 4].
Het rendement van een individuele ketel bevat de warmtebijdrage van de cv-pomp, wat overeenkomt met de
meting volgens de CEN-normen en Gaskeur.
− warmtevraag;
− bedrijfstemperaturen cv-water;
Achtergronddocument NEN 7120:2011 -34-
− temperatuur opstellingsruimte;
De uitgangspunten voor de bepaling van de verschillende bedrijfscondities voor een individuele ketel in een
woning zijn:
− Verdeling van de totale warmtevraag over de dagen of maanden op basis van graaddagen.
In BoilSim is uitgegaan van een maandbenadering. Een benadering op dagbasis is eveneens toegestaan.
De graaddagen in de drie zomermaanden (juni, juli, augustus) zijn nul gesteld om te voorkomen dat de
ketel in die maanden warmte levert, wat bij een goed-geïsoleerde woning zelden voorkomt.
− De duur van de nachtverlaging is 8 uur, waarin geen warmtevraag optreedt en de ketel is uitgeschakeld.
Daarna volgt een korte aanwarmperiode, waarbij de watertemperaturen de nominale waarde hebben en
het maximale vermogen geleverd wordt (minimum van nominaal radiatorvermogen of ketelvermogen).
De resterende tijd wordt een gelijkmatige warmtelevering bij gelijkmatige bedrijfscondities verondersteld.
− Opstelling ketel buiten de begrenzing van de EPC berekening in een onverwarmde ruimte (schuur,
garage).
Hierbij wordt de temperatuur van de opstellingsruimte θH;gen;amb bepaald volgens:
waarin:
θe;nom nominale buitentemperatuur, waarde -10°C;
θe gemiddelde buitentemperatuur voor de betreffende bedrijfsconditie, in °C.
Over de gevoeligheid van het gebruiksrendement voor de uitgangspunten voor de bedrijfscondities kan het
volgende worden opgemerkt.
− De gebruiksrendementen worden positief beïnvloed door het gebruik van alle radiatoren. Naar verwachting
worden in veel woningen de radiatoren op slaapkamers niet of slechts ten dele gebruikt.
Achtergronddocument NEN 7120:2011 -35-
Voor de bepaling van het opwekkingsrendement van ketels in collectieve installaties zijn de uitgangspunten
voor de bepaling van de verschillende bedrijfscondities op de volgende onderdelen afwijkend:
− De warmteafgifte gebeurt door radiatoren met thermostaatafsluiters; de voorregeling van het cv-water
gebeurt volgens een stooklijn.
− Opstelling van de ketel uitsluitend buiten de begrenzing van de EPC berekening in een onverwarmde
stookruimte.
Voor de achtergronden van de bepaling van de forfaitaire opwekkingsrendementen wordt verwezen naar het
Basisdocument NEN 5128 – 1998.
− Voor woningen zijn dezelfde forfaitaire waarden voor het opwekkingsrendement gebruikt als in NEN
5128, waarbij een verfijning naar ontwerpaanvoertemperatuur in stappen van 5 K in plaats van 10 K is
aangebracht.
− Voor woningen zijn forfaitaire waarden toegevoegd voor het opwekkingsrendement van een collectieve
door of met een gasmotor aangedreven warmtepomp of gasabsorptiewarmtepomp. Omdat dergelijke
toestellen nog slechts weinig op de markt zijn, is hiervoor en conservatieve benadering gevolgd.
− Voor woningen zijn nog geen forfaitaire waarden toegevoegd voor het opwekkingsrendement van een
individuele door of met een gasmotor aangedreven warmtepomp of gasabsorptiewarmtepomp, omdat
dergelijke toestellen nog niet op de markt zijn.
Voor het bepalen van de forfaitaire opwekkingsrendementen van individuele warmtepompen is een methode
gebruikt, die voor het bepalen van de bedrijfscondities overeenkomt met de methode voor ketels. De
methode is uitgewerkt in het rekenprogramma WPSim voor warmtepompen [5, 6].
Het rendement van een individuele warmtepomp bevat de warmtebijdrage van de cv-pomp.
− warmtevraag;
− bedrijfstemperaturen cv-water;
De wijze waarop het gebruiksrendement van de warmtepomp wordt bepaald is aangepast ten opzichte van
NEN 5128, omdat een nieuwe beproevingsnorm NEN-EN 14511 deel 2 voor warmtepompen van kracht is. De
nieuwe bepalingsmethode is uitgewerkt in een rapport [6].
− De warmteafgifte gebeurt door vloerverwarming met thermostaatafsluiters; de voorregeling van het cv-
water gebeurt volgens een stooklijn op de retourtemperatuur.
Achtergronddocument NEN 7120:2011 -36-
o grondwater: 10°C;
− Voor utiliteit zijn dezelfde forfaitaire waarden voor het opwekkingsrendement gebruikt als in NEN 2916,
waarbij een verfijning naar ontwerpaanvoertemperatuur in stappen van 5 K in plaats van 10 K is
aangebracht.
MicroWKK
Voor de bepaling van de energieprestatie van microWKK was nog geen normatieve methode beschikbaar.
Sinds december 2007 is een Gaskeur methode [7] beschikbaar voor het bepalen van de prestatie voor
verwarming. Hieronder is deze methode uitgewerkt tot een normatieve methode en zijn forfaitaire
rekenwaarden voor verwarming bepaald.
Systeembeschrijving
MicroWKK is een concept dat aan het begin van zijn marktintroductie staat. Hierdoor is nog niet goed te
voorzien welke technieken hierin dominant worden en hoe deze worden uitgevoerd.
De technieken die nu toegepast worden zijn: stirling (zowel één als verschillende cilinders), brandstofcellen
(verschillende varianten), organic rankine cycle (ORC) en microturbines. Op korte termijn lijkt de één-cilinder
stirling de meeste kans te maken op seriematige productie.
Een gemeenschappelijk kenmerk van microWKK is de begrenzing van het elektrisch vermogen tot 1 à 2
kWe. Deze begrenzing is opgelegd door de capaciteit van het elektriciteitsnet en van de individuele
woonhuisaansluiting. Als gevolg hiervan is het thermisch vermogen van de microWKK beperkt (zie tabel 1).
30 2,50
35 2,00
40 1,63
Tabel 14.1. Thermisch vermogen microWKK als functie van elektrisch aandeel en elektrisch
vermogen
Hieruit blijkt dat het vermogen van de microWKK aanzienlijk lager is dan gangbare ketelvermogens.
Daarom kan microWKK niet (zonder bijstook) als doorstroomtoestel voor warmtapwater worden ingezet. Ook
in de meeste verwarmingsinstallaties is een hoger ontwerpvermogen vereist. Daarom worden de nu
ontwikkelde toestellen uitgevoerd als bivalent systeem: een microWKK plus gewone HR ketel (al dan niet in
één omkasting).
Hieronder wordt aangegeven welke bedrijfscondities invloed hebben op het thermisch en elektrisch
omzettingsgetal van de microWKK. Deze omzettingsgetallen geven aan welk deel van de brandstof wordt
omgezet in warmte respectievelijk elektriciteit.
− Watertemperaturen.
Hogere temperatuur – lager thermisch omzettingsgetal (vergelijkbaar met gewone ketel). Voor
stirlingsystemen is de invloed van de watertemperatuur op het elektrisch omzettingsgetal erg beperkt
en behoeft voor de e-opwekking geen verschil te worden gemaakt tussen een LT of HT systeem.
− Modulatie.
Naar verluidt daalt bij stirlingsystemen het elektrisch omzettingsgetal als de branderbelasting wordt
verlaagd. Om die reden worden deze systemen slechts in bescheiden mate in vermogen
teruggeregeld.
− Gemiddelde aantijd.
Stirlingmotoren en sommige typen brandstofcellen hebben enige aanlooptijd voor de
elektriciteitslevering begint. Hierdoor treedt een start-stop-verlies op. Voor toestellen met een dergelijke
gevoeligheid is een relatief lange aantijd per schakeling gewenst. Als een traditionele thermostaat
wordt toegepast die het toestel iedere 10 minuten inschakelt levert dit naar verhouding korte aantijden
op (orde 2 minuten) waardoor het start-stop-verlies relatief groot kan worden.
Omdat microWKK een relatief laag vermogen heeft zal, ook zonder terugregelen van het vermogen,
een relatief lange aantijd per schakeling verkregen worden. Volgens informatie van Remeha wordt in
de praktijk een gemiddelde aantijd van meer dan 30 min bereikt.
Het start-stop-verlies en daarmee de aantijd is daarom voor de rendementsbepaling voor de EPG geen
issue.
Gaskeur methode
Volgens de gaskeur methode wordt een toestel voor microWKK bij vier condities beproefd (alle referenties
naar de Gaskeur methode).
Achtergronddocument NEN 7120:2011 -38-
Waarin:
Q CHP,C Belasting (Hi) voor de gecombineerde opwekking van warmte en elektriciteit tijdens het
continu in vollastbedrijf zijn van de WKK volgens 8.3.2.1 (kW)
PCHP,H,C Waterzijdig vermogen tijdens het continu in vollastbedrijf zijn van de WKK (kW) volgens
8.3.2.1 (kW)
Voor de 20% test is een alternatief opgenomen van 4 kW. Hiermee wordt voorkomen dat losse micro-WKK
toestellen worden benadeeld ten opzichte van toestellen waarbij de bijstookinrichting in het toestel is
opgenomen.
Waarin:
PCHP,H,C Waterzijdig vermogen tijdens het continu in vollastbedrijf zijn van de WKK, volgens 8.3.2.1
(kW)
PCHP,H,D Waterzijdig vermogen tijdens het deellastbedrijf van de WKK volgens 8.3.2.2 (kW)
PCHP,E,C Elektrisch opgewekt vermogen WKK tijdens het continu in vollastbedrijf zijn van de WKK,
volgens 8.3.2.1 (kW)
PCHP,E,D Elektrisch opgewekt vermogen WKK tijdens het deellastbedrijf van de WKK, volgens
8.3.2.2 (kW)
QCHP,C Belasting (Hi) voor de gecombineerde opwekking van warmte en elektriciteit tijdens het
continu in vollastbedrijf zijn van de WKK, volgens 8.3.2.1 (kW)
QCHP,D Gemiddelde belasting (Hi) voor de gecombineerde opwekking van warmte en elektriciteit
tijdens deellastbedrijf van de WKK, volgens 8.3.2.2 (kW)
Waarin:
Deze formule bevat voor vollast en deellast een bepaling van het equivalente opwekkingsrendement, waarbij
het gemeten brandstofgebruik wordt gecorrigeerd voor de geleverde elektriciteit door het bespaarde
brandstofgebruik van een referentiecentrale.
Achtergronddocument NEN 7120:2011 -40-
Vervolgens wordt het gemiddelde van beide equivalente opwekkingsrendementen als representatie
rendement voor de microWKK bepaald (exclusief de bijdrage van de bijstook).
Voortbouwend op de beschikbare gegevens uit de Gaskeur methode wordt de volgende aanpak gevolgd:
Uitwerking van deze methode op basis van de minimumeisen van het Gaskeur HRe label levert de volgende
forfaitaire waarden op voor toestellen zonder en met Gaskeur HRe. Deze waarden zijn opgenomen in tabel
14.17.
WKK
In bijlage C is een notitie van Power2GO opgenomen met een voorstel om de forfaitaire waarden voor WKK
in de EPG aan te passen. Gezien de onderbouwing is besloten dit voorstel over te nemen met de volgende
aanvullingen:
− De huidige waarden blijven gehandhaafd voor WKK met een bouwjaar tot en met 2006; de nieuwe
waarden zijn geldig voor installaties met een bouwjaar na 2006.
De referentiewaarden zijn gebaseerd op studies die de situatie rond 2006 betreffen.
− De ruimere indeling LT/HT kan hier worden toegepast in plaats van 55/45 vs 90/70.
Bij een lagere retourtemperatuur zal het thermisch WKK rendement stijgen, zodat de hier gegeven
rendementen conservatieve waarden zijn.
− De ondergrens van 5 kWe wordt verlegd naar 2 kWe om geen gat te laten vallen tussen microWKK en
de grotere WKK systemen.
In praktijk zijn er nauwelijks toestellen met een dergelijk vermogen.
De grafiek illustreert de impact op het equivalent opwekkingsrendement van een lage elektrische referentie
in combinatie met een WKK met een hoog elektrisch aandeel.
Energieprestatie WKK
4,00
3,50
Rth_oud
3,00 Re_oud
Rendement in % bw
Rchp_oud
2,50 Rth 90/70
2,00 Rth 55/45
Re
1,50 Rchp 90/70
Rchp 55/45
1,00
Rchp 90/70 (Rel=42)
0,50 Rchp 55/45 (Rel=42)
0,00
5 - 20 20 - 200 200 - 500 500 - 1000 1000 -
Elektrisch vermogen in kWe
Als voor overige hier niet genoemde warmteopwekkers het rendement wordt bepaald moeten de
uitgangspunten voor ketels en of warmtepompen worden aangehouden, voor zover van toepassing.
Deze post voor het verbruik van de waakvlam is gelijk aan NEN 5128 maar is vanwege de scheiding tussen
de verschilende energiedragers hier apart vermeld van het elektrische hulpenergiegebruik.
Voor de bepaling van het hulpenergiegebruik van individuele toestellen zijn twee methoden beschikbaar:
− Forfaitaire methode
De oorspronkelijke methode uit NEN 5128 is geheel herzien.
Zonne-energiesysteem
1. SAVE Project Annual efficiency calculation method for domestic boilers – final report en work package
reports - Contract No DG XVII/4.1031/93-008,
DGC (projectleider); Hans van Wolferen, Ian Woodrow (TNO), 1996
2. SAVE Project Annual efficiency: pilot operation for the use of the harmonised method BoilSim - final
report - Contract No DG XVII/4.1031/Z/96-074,
DGC (projectleider); Hans van Wolferen (TNO), 1998
3. SAVE project Estimation of energy savings by replacement of fuel oil and gas boilers – final report en
work package reports - Contract No DG XVII/4.1031/Z/72/96-072
DTI (projectleider); Hans van Wolferen, Henk Bekkering (TNO), 1999
4. SAVE Project BoilSim as a supporting tool for helping the set up of a guarantee of results (for boiler
energy efficiency) – final report en work package reports - Contract No DG XVII/4.1031/Z/99-309,
DGC (projectleider); Hans van Wolferen, Henk Bekkering (TNO), 2002
5. E'pro en WPSim - Model en implementatie WPSim onder Windows (R2002/084)
Hans van Wolferen, Henk Bekkering
TNO-MEP, Apeldoorn, februari 2002
6. Aangepaste bepalingswijze voor het opwekkingsrendement van individuele elektrische B/W en W/W
warmtepompen voor de verwarmingsfunctie in NEN 5128 wegens de overgang van de EN 255 naar EN
154511 (2008-A-R1276/B)
Achtergronddocument NEN 7120:2011 -43-
OPMERKING NEN 8088-2 was ten tijde van het uitbrengen van dit achtergrondrapport nog niet gereed.
16.1 Algemeen
De bepalingsmethode volgt grotendeels de bepalingsmethode van NEN 5128 (woningen) en NEN 2916 (U-
bouw), maar is in de vorm gegoten zoals die in de EN 15193 is voorgeschreven. In principe wordt, gezien
ook de ervaring dat tot op heden gedetailleerde bepaling van de omvang van daglichtsectoren uit NEN 2916
nauwelijks tot niet werd gebruikt, de quick method uit EN 15193 gehanteerd. De bijlagen in EN 15193
worden niet gevolgd. Deze zijn informatief en hoeven niet te worden overgenomen. In de normsubcommisie
is besloten dat bij gebruik van bijlage C uit de gedetailleerde methode van EN 15193 in het kader van
gelijkwaardigheid de volgende keuzes moeten worden gehanteerd:
EN 15193 bevat een bepaling van de zogenaamde ‘LENI’, een indicator van het energiegebruik voor
verlichting. De normsubcommissie heeft besloten deze indicator niet in Ontw.NEN 7120 op te nemen,
aangezien deze niet nodig is voor ‘onze’ berekening.
Woningen vormen geen onderdeel van de EN 15193. Het meest eenvoudige was om woningen geheel apart
op te nemen in de formulestructuur. Er is toch voor gekozen om dat iets omslachtiger te doen, aangezien we
dan EN 15193 blijven volgen. De overweging om woningen niet uitgebreider mee te nemen dan is gedaan is
omdat we dan branduren voor woningen hadden moeten definiëren en die zijn niet voorhanden. Door
woningen op dezelfde manier in te steken als forfaitaire U-bouwfuncties hadden we een opening gecreëerd
om (daglicht)regelingen bij woningen te gaan waarderen. In de normsubcommissies is geconcludeerd dat
het onwenselijk is om woningen op dezelfde manier in te steken als U-bouw (dus met forfaitaire branduren
etc) omdat daglichtbenutting in woningbouw i.v.m. de lage bezettingsgraad overdag en de nadurk op gebruik
in de avondperioderelatief weinig invloed heeft op het totale kunstlichtgebruik in woningen. Naar aanleiding
van de kritiekperiode is dit nog eens extra aan de orde gekomen en heeft de normsubcommissie het
volgende besloten: specifieke maatregelen ter vergroting van benutting van daglicht worden bij woningen
niet gehonoreerd. Bij een eerdere herzieningsronde is dit al eens overwogen. De conclusies die toen werden
getrokken gelden nog steeds:
Achtergronddocument NEN 7120:2011 -44-
1) daglicht heeft in woningen veel minder effect dan in U-bouw: in U-bouw brandt het licht overdag (en
’s avonds), in woningen brandt het licht voornamelijk ’s avonds, als het donker is. De tijd dat licht in
woningen brandt op momenten dat daglichtafhankelijke regelingen of meer glas effect zouden
hebben is kort. Zolang niet is aangetoond dat maatregelen een flink effect hebben op het
energiegebruik in woningen, zal daglicht in woningen niet worden gewaardeerd.
— Parasitair vermogen, ep
— Aanwezigheidsdetectie
— Daglichtsector
Het elektriciteitsgebruik voor verlichting voor gebouwen of rekenzones met een woonfunctie was in NEN
2
5128 6kWh/m . Deze waarde is in NEN 7120 op grond van de meest recent beschikbare macrodata
2
verlaagd naar 5 kWh/m :
Herijking van het geïnstalleerd vermogen voor verlichting in woningen volgens BEK 2000 geeft een waarde
van 560 kWh, met een gemiddelde woning van 105 m2 wordt dit 5,3 kWh/m2. Aangezien de trend met
betrekking tot het geïnstalleerde vermogen van verlichting omlaag is en de data uit 2000 stammen, heeft de
normsubcommissie besloten dat afronding naar beneden gerechtvaardigd is, dus naar 5,0 kWh/m2.
Parasitair vermogen is nieuwe grootheid die aangeeft welke systemen die met verlichting te maken hebben
2 2
permanent in bedrijf zijn. De default waarde in EN 15193 is 6 kWh/m :namelijk 1 kWh/m voor
noodverlichting en vluchtwegaanduiding en 5 voor “parasitic control”. Deze waarden waren in eerste
instantie overgenomen. Het getal leek echter hoog. Navraag bij CEN/TC 169, de verantwoordelijke CEN
commissie, leverde de volgende verklaring: “De forfaitaire waarden zijn afkomstig van metingen aan oudere
installaties. Gezien men met de benchmark tabel in principe wil stellen dat nieuwe installaties beter moeten
presteren dan de getallen uit de tabel hebben de leden van TC169 WG 9 gemeend dat de meetresultaten
gebruikt konden worden. Nieuwe sensoren en controle apparaten zullen echter gemakkelijk betere waarden
opleveren”.
Aan Philips is gevraagd welke waarden in de praktijk voorkomen. De forfaitaire waarden worden op basis
van de door Philips aangeleverde waarden naar beneden bijgesteld, nl naar 0,5 kWh/m2 voor
noodverlichting en 2,5 kWh/m2 voor parasitair vermogen voor sensoren. Samen komt dat neer op ep = 3,0
kWh/m2 (ipv 6,0). De motivatie hiervoor is als volgt:
Achtergronddocument NEN 7120:2011 -45-
Noodverlichting:
De stand-by vermogens van noodstroom batterijen zijn zeer laag (1 W in het geval van de Philips
2
noodstroom). Ondanks dat ze 24uur per dag onder spanning staan is het verbruik heel laag: ca 0,15 kWh/m
gang.
In de meest ongunstige configuratie komt bij gangbare Philips systemen het parasitaire vermogen van
2
sensoren (daglicht/aanwezigheid) op 1,5 kWh/m .
De forfaitaire waarden zijn uiteindelijk wat hoger gekozen dan de door Philips berekende waarden omdat het
nieuwe systemen betreft en de forfaitaire waarden ook bestaande bouw moeten dekken.
De factor Fc is nieuw. Deze maakt het mogelijk in rekening te brengen als er een systeem is waarbij het
verlichtingsniveau constant wordt gehouden bij veroudering van de verlichting: het vermogen wordt steeds
een beetje verhoogt (constant illuminance control system). EN 15193 hanteert een default waarde van 1. Dit
is overgenomen. De normcommissie heeft geconcludeerd dat het goed is deze factor conform EN 15193
over te nemen, maar besloot om een opmerking toe te voegen die verklaart dat het effect in de waardering
van het dimmen is verdisconteerd.
De getalswaarden voor het maximale aantal branduren per jaar in tabel 16.1 komen uit NEN 2916, zie ook
het achtergrondrapport bij NEN 2916:2004:
“Daar waar verschillen van minder dan 100 branduren worden vermoed zijn voor een aantal gebouwfuncties
branduren zo veel mogelijk geüniformeerd. ….. Het aantal branduren voor verlichting in winkels (verlenging
winkelsluitingstijden) en sportgebouwen is wellicht hoger dan in de tabel is aangegeven. Dit zou kunnen
pleiten voor een derde klasse met 2200 branduren overdag en 1000 branduren ‘s avonds, maar daartoe is
vooralsnog niet overgegaan.”
Het aantal branduren betreft uit oogpunt van rechtsgelijkheid opgelegde waarden.
De forfaitaire waarden voor het specifiek geïnstalleerd vermogen voor verlichting (tabel 16.2) zijn
2
overgenomen uit NEN 2916, maar omgerekend van kWh per jaar naar W/m op basis van de brand-uren in
2
tabel 16.1. Voor de forfaitaire waarde voor onderwijs betekende dit een afronding van 15.79 naar 16 W/m .
De EN 15193 maakt geen onderscheid tussen een dag- en avondperiode voor de aanwezigheidsdetectie in
de quick method.
Het is echter aannemelijk om aan te nemen dat de bezetting van gebouwen in de dagperiode en de
avondperiode zo afwijken, dat dit onderscheid te rechtvaardigen is. Overdag wordt een aan-
/afwezigheidsdetectie gewaardeerd als deze aanwezig is voor meer dan 70% van het gebruiksoppervlakte.
In de avondperiode is het logischer om te spreken van een bezettingsgraad
Achtergronddocument NEN 7120:2011 -46-
De berekening van de daglichtsector zoals die in NEN 2916 werd gehanteerd is omslachtig en werd in de
praktijk niet veel toegepast:
In de praktijk werd, volgens informatie van enkele gemeenten, bijna geen gebruik gemaakt van de
daglichtsectoren in bouwaanvragen en in een enkel geval van een aanname van een percentage van de
gebruiksoppervlakte als daglichtzone (10% of 20%).
Eigen ervaring van de rapporteurs leerde dat de zone globaal werd ingeschat.
ISSO-75 hanteert een default inschatting, per gebruiksfunctie. De normsubcommissie heeft besloten de
methode uit ISSO-75 over te nemen. De waarden van fdagl in tabel 16.5 zijn de waarden uit tabel 33 in ISSO-
75. De waarde voor celfunctie en cellengebouw is niet gedefinieerd in ISSO-75 en is hier vastgesteld op 0,1.
De waarden in de tabel 16.3 en 16.4 zijn overgenomen uit NEN 2916.
In 16.5 is de methode opgenomen voor het bepalen van de daglichtsector voor utiliteitsgebouwen, zoals die
voorheen in NEN 2916:2004 werd gehanteerd. Deze mogelijkheid blijft hiermee open.
De volgende achtergrond informatie stond voorheen in bijlage C.4 van NEN 2916. Deze bijlage is komen te
vervallen. De paragraafnummers tussenhaakjes zijn de oude paragraafnummers uit bijlage C.4 van NEN
2916. De verwijzingen in de tekst zijn verwijzingen naar deze nummers binnen de huidige paragraaf. Voor
de duidelijkheid is de tekst die integraal is overgenomen uit bijlage C.4 grijs gearceerd.
De bepaling van de bijdrage door daglicht is gebaseerd op een meer nauwkeurige berekening van de
bijdrage van de daglichttoetreding, volgens de volgende methodiek:
— bepaal in een ruimte welk gebied een daglichtfactor van meer dan 0,03 heeft en merk dat gebied aan als
daglichtsector.
Als in een punt op 0,8 m hoogte boven de bovenkant van de vloer de daglichtfactor (df) groter is dan of gelijk
is aan 0,03, bepaald volgens C.4.3.1, dan mag dit punt tot de daglichtsector worden gerekend.
df = hf + ir (C.1)
Achtergronddocument NEN 7120:2011 -47-
waarin:
waarin:
hf is de hemelfactor;
E CIE; i
hc = (C.3)
E hor; vv
waarin:
hc is de hemelcomponent, dimensieloos;
ECIE;i is de verlichtingssterkte in een meetpunt op het meetvlak, ten gevolge van het zichtbare
gedeelte van de standaard bedekte CIE-hemelkoepel, volgens 4.1 van ISO/CIE 15469, in
lux;
Ehor;i moet worden berekend op een hoogte van 0,80 m boven de bovenkant van de vloer.
— reductie van glas of andere belemmeringen in de lichtopening wordt buiten beschouwing gelaten;
— interne reflecties worden niet in rekening gebracht. Alle vlakken worden beschouwd als zijnde mat zwart;
a 2
Glasoppervlakte per m Interne reflectiecomponent ir
gebruiksoppervlakte van de
desbetreffende ruimte
0,02 0
0,05 0,001
0,07 0,002
0,1 0,003
0,15 0,004
0,2 0,005
0,25 0,006
0,3 0,007
0,35 0,008
0,4 0,009
0,45 0,010
0,5 0,011
a
Glasoppervlakte is de oppervlakte van de doorlaat van de
daglichtopening volgens 6.4 van NEN 2057.
− Voor gebouwen, of delen daarvan, zonder koelsysteem wordt een koelbehoefte bepaald, waarna het
energiegebruik voor zomercomfort ESC;el wordt bepaald met een forfaitaire waarde voor het
opwekkingsrendement, die is afgeleid van het opwekkingsrendement van een mechanisch koelsysteem
met elektrische aandrijving.
Voor utiliteitsgebouwen is deze benadering nieuw; tot nu toe werd geen energiegebruik voor
zomercomfort bepaald. Voor woningen was dit als sinds 2004 gangbaar.
− Om de conversie te kunnen maken naar primaire energie en CO2-emissie, wordt het energiegebruik EC;ci
per energiedrager (ci = gas, olie, elektriciteit enz.) bepaald.
In NEN 5128 en NEN 2916 werd het primair opwekkingsrendement en energiegebruik voor alle
opwekkers met eventueel verschillende energiedragers gezamenlijk bepaald.
− In dit hoofdstuk wordt de bijbehorende (elektrische) hulpenergie WC;aux berekend, voor de afgiftedelen en
het distributiedeel (index ngen) en voor de betrokken koudeopwekkingssystemen (index gen).
In NEN 5128 werd geen hulpenergie voor koeling bepaald.
In NEN 2916 werd uitsluitend de hulpenergie voor gekoeldwatercircuits bepaald in hoofdstuk 9.
In NEN 2916 werd de tweede post niet afzonderlijk bepaald maar maakte impliciet deel uit van
de koudebehoeftebepaling van de desbetreffende rekenzones.
In NEN 2916 werd de koudebehoefte voor ontvochtiging bepaald als 10% van de
koudebehoeftebepaling van de desbetreffende rekenzones (factor 1,1 in vgl 76)
Hier is voor de bepaling van de jaarlijkse hoeveelheid gebruikte energie, met energiedrager ci = el, ten
behoeve van de energiefunctie zomercomfort, dezelfde benadering gevolgd als in NEN 5128, met een vaste
waarde voor het elektrisch opwekkingsrendement van 3.
NB: Dit is een fictieve post die daarom bij de vergelijking met de operational rating (gemeten energiegebruik)
buiten beschouwing moet blijven.
De opwekkingsrendementen bij het ontbreken van koelmachines zijn een beleidsmatige keuze die leidt tot
een significante penalty in de berekende energieprestatie indien geen koude-vraag beperkende maatregelen
worden toegepast. Deze post vormt op deze wijze een stimulans om het zomercomfort in het ontwerp
voldoende aandacht te geven.
Als mensen zo’n ding op hun slaapkamer hebben en ‘s avonds voor het slapen laten draaien komen ze aan
48 – 29 dagen à 4 uur.
Voor het afgifterendement van een koelsysteem in een woning of utiliteitsgebouw, ηC;em;si,zi,mi , wordt als
rekenwaarde 1 aangehouden. Het afgifterendement voor koeling is voor utiliteitsgebouwen opgenomen in
het distributierendement, dat wordt bepaald in 14.3.3. De daar gehanteerde getalswaarden zijn in de bij die
paragraaf vermelde achtergronddocumenten verantwoord.
In NEN 5128 en NEN 2916 werd nog geen afgifterendement gebruikt; met de keuze van de waarde 1 is dit
inhoudelijk niet veranderd. De niet op de vraag afgestemde afgifte zal nog elders worden verrekend.
Voor utiliteit wordt dit rendement bepaald op een wijze die overeenkomt met de methode in NEN 2916. Deze
methode is op onderdelen aangepast, zoals verder uitgewerkt voor hoofdstuk 14.3.3.2. De daar gehanteerde
getalswaarden zijn in de bij die paragraaf vermelde achtergronddocumenten verantwoord.
In het correctieblad 2 voor NEN 7120 zullen voorstellen tot verbetering worden opgenomen.
De bepaling van de energiefractie FC;gen;si,gpref van het preferente opwekkingstoestel verloopt op dezelfde
wijze als voor αkoel in NEN 2916.
Achtergronddocument NEN 7120:2011 -51-
Inleiding
In NEN 2916 wordt momenteel één waarde voor de jaar-koudefactor van compressiekoelsystemen gegeven:
4. Voor NEN 7120 is deze waarde verlaagd naar 3. In de praktijk wordt een brede range van waarden
aangetroffen. Voor een deel van de nieuwe systemen wordt momenteel een bepalingsmethode ontwikkeld in
prEN 14825. wellicht kan deze methode in de toekomst worden toegepast voor de NEN 7120. Voor
bestaande systemen is deze methode niet bruikbaar bij gebrek aan meetgegevens.
Het werken met één getal voor de veelheid aan systemen is weinig gelukkig. Een hoge waarde beloont de
beroerde system en remt verbeteringen; een te lage waarde doet goede systemen tekort en suggereert in
die gevallen ten onrechte een groot verbeterpotentieel.
Hieronder zijn aangepaste opwekkingsrendementen gegeven, gebaseerd op een studie die door TNO is
uitgevoerd in opdracht van SenterNovem [***]. De gehele relevante tekst van deze studie is in bijlage D
opgenomen.
Uitwerking
Uitgangspunt van het voorstel is een opwekkingsrendement voor koeling (koudefactor) van 3.
In splitsystemen wordt een grote spreiding in opwekkingsrendement voor koeling aangetroffen. Moderne
systemen met compressor toerenregeling & elektronisch expansieventiel kunnen een COP boven 5 halen.
De vraag is hoe dit op eenvoudige wijze toetsbaar en handaafbaar kan worden gemaakt.
Hieronder de aangepaste tabel uit de EPG, waarbij de nieuw toegevoegde opties zijn gemarkeerd.
Achtergronddocument NEN 7120:2011 -52-
Koudeleverancier ηC;gen
Bij het ontbreken van een koelmachine (woningen) 3
Absorptiekoelmachine
— op externe warmtelevering 0,7 × ηH;gen;equiv;dh
— op WK 1,0 × εchp;th
e
Koudeopslag / bodemkoeling (zonder inzet koelmachine) 10
voor woningen en woongebouwen e.d.
e
Koudeopslag / bodemkoeling (zonder inzet koelmachine) 12
voor utiliteit
waarin:
ηge is het dimensieloze asrendement van de gasmotor, waarvan de getalswaarde
gelijk is aan het jaargemiddelde elektrisch omzettingsgetal voor WKK in eigen
beheer, εchp;el, bepaald volgens tabel 14.17;
ηH;gen;equiv;dh is het dimensieloze in te zetten rendement voor externe warmtelevering,
bepaald volgens 14.6.4.5;
εchp;th is het dimensieloze thermisch opwekkingsrendement voor WKK in eigen
beheer, bepaald volgens tabel 14.17.
a
Dit betreft alle typen compressiekoeling, waaronder splitsystemen.
b
HT-afgiftesysteem – afgiftesysteem dat op 12 °C – 18 °C of hoger is ontworpen en bedreven.
HT-afgiftesystemen zijn: betonkernactivering, koeling via vloerverwarming en koeling via
Achtergronddocument NEN 7120:2011 -53-
Koudeleverancier ηC;gen
klimaatplafonds. Koelsystemen die de koude direct aan de binnenlucht afgeven zijn eveneens
HT-afgiftesystemen.
c
Verdampingscondensor of natte koeltoren.
d
Lage temperatuur koudebron: brontemperatuur onder 15 °C, zoals grondwater en
bodemwarmtewisselaars (energiepalen).
e
Het opwekkingsrendement betreft hier de verhouding tussen koudelevering en gebruik van elektrische
hulpenergie voor de bronpomp.
f
Het opwekkingsrendement betreft hier de verhouding tussen koudelevering en gebruik van elektrische
hulpenergie.
Gebruik van de aangegeven forfaitaire waarde voor dauwpuntkoeling is alleen toegelaten indien voor
de bepaling van het energiegebruik van ventilatoren voor ventilatie en circulatie bij hoofdstuk 15 wordt
uitgegaan van de werkelijk geïnstalleerde vermogens.
Deze forfaitaire waarden zijn exclusief hulpenergiegebruik, behoudens het gestelde onder e en f en andere expliciete
uitzonderingen.
Geen opmerkingen.
Voor utiliteit is de bepalingswijze van het hulpenergiegebruik van circulatiepompen van het koelsysteem
aangepast, zodat de aantijd van de pompen bepalend is. De aantijd wordt bepaald door de koudevraag en
het totaal opgesteld koelvermogen.
Deze post ontbrak in NEN 2916, en was ook niet impliciet opgenomen in de opwekrendementen, en is nieuw
toegevoegd.
De specifieke vermogens van tabel 17.8 zijn overgenomen uit EN 15243:2007 – bijlage M – tabel M.1
Deze norm voorziet niet in de beschrijving van de bijdrage van een zonne-energiesysteem.
Methode
Vanuit de markt is er vraag naar een simpele methode die weinig tot geen extra werk kost, maar wel een
indicatie geeft over mogelijke oververhitting. Omdat bij een dergelijke versimpeling de signaal-ruis
verhouding klein wordt, is het onvermijdelijk dat de methode veel valse negatieve en valse positieve
uitkomsten geeft (vals negatief wil zeggen: in werkelijkheid is er risico tot oververhitting, maar de methode
geeft een laag risico aan; vals positief wil zeggen: in werkelijkheid is het risico tot oververhitting laag, maar
de methode geeft een hoog risico aan). Omdat het risico bestaat dat men het resultaat van een dergelijke
simpele methode als waarheid aanneemt, vinden wij het van belang om erop te wijzen dat men te maken
kan hebben met een valse te gunstige uitkomst.
Achtergronddocument NEN 7120:2011 -54-
Voordeel van deze methode is dat de indeling in bouwlagen niet meer nodig is, dat geen extra
invoergegevens nodig zijn en dat uitmiddeling van koudebehoefte over verschillende oriëntaties niet meer
optreedt. Nadelen zijn dat nu uitmiddeling over de verdiepingen optreedt. Vertrekken met ramen op
meerdere oriëntaties of grote zolders zullen te positief ingeschat worden, zeker als ruimtes met lichte
dakconstructies niet als aparte zone worden meegenomen, maar bij de zware verdiepingen eronder worden
meegeteld. Een disclaimer zal dus ook bij deze methode noodzakelijk zijn, temeer omdat de ruimte miste
voor een nadere onderbouwing van de methode.
Indicatieve berekeningen
De tabellen hieronder tonen enkele indicatieve berekeningen die de potentie van de methode laten zien
(alleen de resultaten voor nieuwbouw zijn opgenomen, omdat die maatgevend zijn ten opzichte van
bestaande bouw):
- Hele woning;
- Deel van de woning (alle bouwlagen) met noordoriëntatie (woning in tweeën gedeeld);
- Deel van de woning (alle bouwlagen) met zuidoriëntatie (woning in tweeën gedeeld);
e
- Per bouwlaag (bg, 1 , zolder);
e
- Per bouwlaag (bg, 1 , zolder) met noordoriëntatie;
e
- Per bouwlaag (bg, 1 , zolder) met zuidoriëntatie;
- Idem voor dezelfde woning met oost-westoriëntatie
Conclusies
- Bij berekening per oriëntatie vindt veel uitmiddeling plaats over de verschillende bouwlagen, waardoor er
geen inzicht meer is hoe groot de TO daadwerkelijk is. Uitmiddeling is iets groter dan de uitmiddeling die
optreedt wanneer de TO per woonlaag wordt berekend.
- Op vertrekniveau kan de TO hoger uitvallen dan wanneer naar een bouwlaag met een bepaalde
e
oriëntatie wordt gekeken (zie goed geïsoleerde woning 1 verdieping oost (TO: 1,33) tov gehele
oostoriëntatie (TO: 0,73)).
- De zolderverdieping heeft een hogere TO dan vroeger (NEN 5128:2008). Dit komt omdat de berekening
nu ook zontoetreding door dichte delen meeneemt.
Oftewel: De nieuwe TO-indicator is een verbetering ten opzichte van een TO indicator zonder indeling in
gebouwdelen/bouwlagen. Echter de inschatting van het risico tot oververhitting wordt onderschat en die
onderschatting is wat groter dan de onderschatting die optreedt bij de TO-indicator in NEN5128:2008. De
normsubcommissie heeft echter voor deze nieuwe TO-indicator gekozen omdat deze veel minder invoer
vraagt dan de methode in NEN5128:2008, aangezien indeling in bouwlagen niet meer nodig is.
---
Achtergronddocument NEN 7120:2011 -56-
De getalswaarde 9,5 (a in NEN 2916) in formule 18.4, zijnde de hoeveelheid energie die nodig is per gram
vocht die per kg lucht per uur moet worden toegevoegd ontstaat uit de formule:
a = q / ηtoestel
waarin:
q is het product van de verdampingswarmte van water en het aantal seconden per uur (0,0025 MJ/g x
3600 s/h) = 9 MJ.s/(g.h);
waarbij
ηtoestel = 0,95 voor elektrisch gevoede toestellen en een stoomketel en ηtoestel = 1,0 voor indirecte
bevochtiging.
In eerste versies van NEN 2916 werd een gemiddeld rendement voor op gas gestookte warmte-opwekkers
aangehouden van ca. 0,7 (o.a. rekening houdend met stoomketels). Om inzet van warmtebronnen met een
hoger rendement te waarderen is vanaf versie 2004 het rendement van de (veelal warmte-)opwekker
separaat verrekend.
Aangezien het aandeel bevochtiging in het energiegebruik, in die gebouwen waarin bevochtiging wordt
toegepast beperkt blijft tot ca. 3% is voor alle toestellen een vaste waarde voor ηtoestel van 0,95
aangehouden.
fhum;mi
Aanpassing bevochtiging in 18.2 van 7120 omdat we maanddebieten binnen krijgen:
Voeg toe aan formule 18.3 voor maand 1 tot 4 + maand 11 en 12 de fractie:
o
Op basis van een set-point temperatuur van 20 C:
20 − θ e;mi
fhum ;mi =
85,3
De waarden voor Xhum in tabel 18.1 zijn afgeleid uit tabel 2.4. van [1]. De in die tabel opgenomen waarden
zijn voor 24 uurs bedrijf. De werkelijke toe te voeren hoeveelheid vocht ontstaat door weging met fvent. Voor
3
de meeste gebouwfuncties is aangenomen dat Xh minimaal ca. 1700 g.h/kg bedraagt. Dit is ca. 2 g.h/dm . In
Achtergronddocument NEN 7120:2011 -57-
− De structuur van de berekening is meer uitgewerkt als het gaat om de relatie tussen rekenzones zi en
warmtapwatersystemen si.
Per gebouw kunnen verschillende warmtapwatersystemen si aanwezig zijn.
Per rekenzone zi kunnen verschillende warmtapwatersystemen si aanwezig.
Een warmtapwatersystemen si kan verschillende rekenzone zi omvatten.
− Om de conversie te kunnen maken naar primaire energie en CO2-emissie, wordt eerst het
energiegebruik EW;ci per energiedrager (ci = gas, olie, elektriciteit enz.) bepaald. Hierdoor is de relatie
met het gemeten energiegebruik (operational rating) helderder.
In NEN 5128 en NEN 2916 werd het primair opwekkingsrendement en energiegebruik voor alle
opwekkers met eventueel verschillende energiedragers gezamenlijk bepaald.
− In dit hoofdstuk wordt de bijbehorende (elektrische) hulpenergie WW;aux berekend, voor de afgiftedelen
en het distributiedeel (index ngen), voor de warmteopwekkingssystemen (index gen) en voor het zonne-
energiesysteem (index sol).
In NEN 5128 en NEN 2916 werd het hulpenergiegebruik niet bepaald.
Hier worden alle in hoofdstuk 19 bepaalde prestaties van installatieonderdelen stap voor stap verwerkt tot de
jaarlijkse hoeveelheid gebruikte energie ten behoeve van warm tapwater per energiedrager ci.
De tapwatervraag is afwijkend van NEN 5128 en vooral afgestemd op wat de EPA-methodiek gebruikte: een
representatieve warmtapwatervraag ide niet lineair met de gebruiksoppervlakte verloopt maar met een off-
set (1,28) die er van uit gaat dat ook bij een kleine woning tenminste één gebruiker aanwezig is.
De tapwatergebruiken zijn zodanig getuned dat de gebruiken vanuit de meest recente bron van
macrogegevens (Watergebruik thuis 2007) samen met een grootteverdeling van Nederlandse woningen leidt
Achtergronddocument NEN 7120:2011 -59-
tot een realistisch verbruik voor heel Nederland (woningen). Een en ander is vastgelegd in 2009-0661. Dit is
uitgewerkt in bijlage E.
De overige vaste rekenwaarden zijn onveranderd overgenomen uit NEN 5128 en NEN 2916, zoals
Voor woningen zijn hierin geen wijzigingen aangebracht ten opzichte van NEN 5128. De onderbouwing van
het afgifterendement is gegeven in het achtergrondocument NEN 5128.
Voor utiliteit is hierin een kleine wijziging aangebracht ten opzicht van NEN 2916. Nu wordt het
afgifterendement bepaald op basis van de gemiddelde lengte van de uittapleidingen (niet correct verwoord in
tabel 19.3 – wordt/is aangepast in C.2). In NEN 2916 werd het lage afgifterendement toegepast indien één
of meer tappunten zich op een afstand van meer dan 3 m van het opwekkingstoestel of de zogenoemde
afleverset bevinden.
Het principe en de uitwerking hiervan is waar mogelijk in overeenstemming gebracht met NEN-EN 15316-3-
2. Het belangrijkste verschil met NEN 5128 en NEN 2916 is de meer gedetailleerde bepaling van het intern
plus extern distributierendement van het circulatiesysteem van warm tapwater.
Een circulatiesysteem van warm tapwater wordt o.a. toegepast in utiliteit met een hoge tapvraag (hotels,
ziekenhuizen, sportcentra) en in woongebouwen met een collectieve warmtapwatervoorziening. Het is
bekend dat de uitvoering hiervan zeer uiteenlopend is, waarbij systemen met een geringe isolatie en/of
relatief veel leidinglengte hoge verliezen met zich meebrengen. Door een goed ontwerp en goede isolatie
kunnen de verliezen tot minder dan 10% van de warmtelevering beperkt worden
Voor de bepaling van dit rendement zijn gedetailleerde ontwerpgegevens vereist. Deze zullen niet altijd
beschikbaar zijn; voor die situaties is een eenvoudige forfaitaire methode beschikbaar.
Hoewel minder gangbaar voorziet de norm nu in de mogelijkheid dat het circulatiesysteem dagelijks enige
uren buiten bedrijf is. Deze optie is opgenomen in NEN-EN 15316-3-2 en daarom hier uitgewerkt. Voor deze
optie zijn aanvullende invoergegevens vereist. Voor deze optie zijn geen forfaitaire waarden beschikbaar;
indien deze gegevens ontbreken dient het distributierendement te worden bepaald als voor continue bedrijf.
1
Nsc. 351 074 21, stuknr. 2009-066, Haartsen, Tom J., Actie 37- Woningbezetting, tapwatervraag en ventilatievraag in NEN EPG v2;
Overwegingen en voorstel tot keuze; NEN, 3 juli 2009
Achtergronddocument NEN 7120:2011 -60-
De forfaitaire waarden voor het distributierendement van een circulatiesysteem voor warmtapwater zijn
bepaald voor woningen en utiliteit.
Varianten woningen
Resultaten woningen
Op basis van deze resultaten worden de volgende forfaitaire waarden voorgesteld voor woningen:
Achtergronddocument NEN 7120:2011 -61-
Voor de bepaling van de forfaitaire waarden zijn de volgende varianten voor hotels onderzocht:
Resultaten hotel
Op basis van deze resultaten worden de volgende forfaitaire waarden voorgesteld voor utiliteit:
De waarden in tabel 19.6 zijn berekend volgens vergelijking 19.20 met de in tabel 19.4 gegeven en andere
forfaitaire waarden
Voor het conversierendement van een afleverset worden dezelfde rekenwaarden toegepast als in NEN
5128. De onderbouwing van het conversierendement is gegeven in het “Basisdocument NEN 5128:2004”,
TNO rappart 2003-DEG-R001 van juli 2006.
Voor het gebruik van afwijkende rekenwaarden moeten de verliezen van de individuele afleverset QW;dis;conv;ls
worden bepaald door beproeving bij warmtelevering met een tappatroon volgens bijlage A van NEN 7120.
Deze methode is nog niet normatief uitgewerkt. In de norm is wel aangegeven hoe deze verliezen worden
omgerekend naar een conversierendement.
De methode is in principe gelijk aan de methode die in NEN 5128:2008 is opgenomen. De methode is nu
ook toepasbaar gemaakt voor utiliteit.
De NEN-EN 15316-3-* normen bevatten nog geen methode voor het waarderen van een DWTW.
Rekenregels [A]
Voor de woonfunctie is het doucheverbruik verhoogd van 60 naar 80% van de netto tapwatervraag voor
woningen.
Voor utiliteit is op basis van een inschatting van de praktijk per gebouwfunctie het aandeel van het
doucheverbruik in de netto tapwatervraag bepaald.
Voor DWTW-units in collectieve opstelling is een correctiefactor voor het thermisch rendement van de
DWTW-unit vastgesteld van 75%. Dit is naar verwachting vooral van belang voor gebouwen met een
sportfunctie. Een onderbouwing hiervan ontbreekt momenteel.
Voor het thermisch rendement van DWTW is een rekenwaarde van 40% opgenomen.
Voor de bepaling van de “correctiefactor voor het thermisch rendement van de DWTW-unit voor de wijze van
aansluiten” wordt verwezen naar bijlage F.
Achtergronddocument NEN 7120:2011 -63-
19.6.1 Principe
19.6.2 Rekenregel
In NEN 5128 en NEN 2916 wordt één gezamenlijk opwekkingsrendement op primaire energie bepaald en is
in de methode nauwelijks plaats ingeruimd voor de toepassing van verschillende opwekkers. In NEN 7120 is
de methode uitgebreid met de mogelijkheid om verschillende opwekkers in te zetten. De methode voorziet in
de bepaling van het opwekkingsrendement ηW;gen;gi en de energiefractie (aandeel in de warmtelevering)
FW;gen;gi voor één of meer opwekkers gi. Een gezamenlijk opwekkingsrendement op primaire energie wordt
niet bepaald (onder 19.7.2 wordt een vergelijking gegeven om dit desgewenst te bepalen). In 19.1.2 worden
deze gegevens gebruikt in de berekening van het energiegebruik per energiedrager.
Uitgangspunt is het gemeten opwekkingsrendement van één compleet toestel, zoals bepaald bij een of meer
tappatronen. Dit omvat zowel monovalente toestellen als bivalente toestellen met geïntegreerde bij- en/of
naverwarmer.
Hiervoor wordt gebruik gemaakt van de Nederlandse methode volgens NEN 5128, zoals ontwikkeld voor
Gaskeur en zoals beschreven in bijlage A van NEN 7120.
Nieuw is de aansluiting die geboden wordt op de Europese methode, zoals beschreven in NEN-EN 13203-2.
Bijlage G geeft de omrekeningsmethode.
Zoals in NEN 5128 wordt hier gebruik gemaakt van een correctiefactor cW;gen op het (forfaitair) rendement.
Met deze correctiefactor wordt het bij vele toestellen optredende verschijnsel weergegeven dat bij bij een
lagere tapvraag een lager taprendement wordt bereikt. De onderbouwing van de correctiefactor is gegeven
in het “Basisdocument NEN 5128-1998”, TNO, juli 2001
Achtergronddocument NEN 7120:2011 -64-
Dit omvat bivalente toestellen zonder geïntegreerde naverwarming, zoals warmtepompen met combiketel,
en bij- en/of naverwarmers voor zonne-energiesystemen.
Hiervoor is een nieuwe bepalingsmethode ontwikkeld, omdat NEN 5128 en NEN 2916 daarin niet voorzien.
In NEN 5128 en NEN 2916 worden voor collectieve systemen forfaitaire waarden gegeven, zonder verdere
bepalingsmethoden.
In NEN 7120 zijn afzonderlijke methoden beschikbaar voor systemen voor directe en indirecte
warmtapwaterbereiding. Voor beide systemen zijn forfaitaire waarden beschikbaar, vergelijkbaar met NEN
5128 en NEN 2916. Voor de veel toegepaste systemen voor indirecte warmtapwaterbereiding is tevens een
meer gedetailleerde methode ontwikkeld.
1
ηW;gen;si ,tot = (-)
FW;gen;si ,gpref × fP;del; gpref ,ci FW;gen;si,gi × fP;del;gi,ci
ηW;gen;si ,gpref
+ ∑
gi ≠ gpref
(
ηW;gen;si,gi
)
waarin:
FW;gen;si,gi is de dimensieloze energiefractie voor warm tapwater, die opwekker gi levert aan het systeem si;
ηW;gen;si,gi is het dimensieloze opwekkingsrendement voor warm tapwater, van opwekker gi in het systeem si;
fP;del;gi,ci is de dimensieloze primaire energiefactor voor gebruikte energie voor opwekker gi voor de
desbetreffende energiedrager ci (gas, olie, elektriciteit enz.), bepaald volgens 5.4.6;
Het opwekkingsrendement wordt bepaald volgens de in bijlage A van NEN 7120 gegeven meetmethode, die
vrijwel gelijk is aan de methode uit NEN 5128. Vooralsnog is er geen behoefte aan om geheel over te gaan
naar EN 13203-2. Deze Europese norm sluit niet goed aan bij de Nederlandse aanpak, waarbij
toestelbeproeving voor comfort en energie bij dezelfde toestelinstellingen dient te gebeuren (zie o.a EPG
2007-38). In aanvulling hierop is een omrekeningsmethode opgesteld en opgenomen in bijlage G ven NEN
Achtergronddocument NEN 7120:2011 -65-
7120. Hiermee kunnen volgens EN 13203-2 gemeten prestaties worden omgerekend naar prestaties
volgens beproeving conform bijlage A van NEN 7120 (de Gaskeur methode).
De forfaitaire waarden voor het opwekkingsrendement ηW;gen en de correctiefactor cW;gen zijn conform NEN
5128.
Het gemeten of forfaitaire opwekkingsrendement is nu ook van toepassing op utiliteit. Hiermee wordt voor
utiliteit de methode van NEN 5128 onder de norm gebracht, waardoor niet langer een beroep op
gelijkwaardigheid hoeft te worden gedaan.
- Zonneboilersystemen met geïntegreerde naverwarming met gas gestookt, waarbij de warmte aan
het vat wordt overgedragen door een warmtewisselaar (type b in 19.6.1)
Deze toestellen maken gebruik van een verwarmingsketel als naverwarmer. Voor deze ketel mag
geen gebruik worden gemaakt van het opwekkingsrendement voor verwarming, zoals geven in
hoofdstuk 14, De daar gegeven rendementen zijn namelijk bepaald over een geheel jaar, waarbij de
ketel voor een aanzienlijk deel op lage temperaturen wordt bedreven. Voor tapbedrijf wordt de ketel
uitsluitend op hogere temperaturen, boven 60°C bedreven. Daarom wordt hiervoor een verlaagd
opwekkingsrendement ηW;gen;gi gehanteerd volgens tabel 19.19. De onderbouwing hiervan wordt
gegeven in bijlage G.
- Zonneboilersystemen met geïntegreerde naverwarming, waarbij de warmte aan het vat wordt
overgedragen door een elektrisch element (type c in 19.6.1)
De waarde van het opwekkingsrendement ηW;gen;gi van de elektrische bij- en naverwarmer bedraagt
1,0 (100%, betrokken op elektrische energie – de omrekening naar primair gebeurt in vergelijking
5.8).
Achtergronddocument NEN 7120:2011 -66-
De bij- en naverwarmer kan worden toegepast op beide hierboven voor zonneboilers beschreven wijzen,
waarvoor een correponderende benadering wordt toegepast.
19.7.5.1 Opwekkingsrendement van een of meer (in serie opgestelde) direct verwarmde
warmwatervoorraadvaten [A]
Voor deze systemen is nog geen normatieve bepalingsmethode beschikbaar. In de normtekst zijn
uitgangspunten gegeven voor een bepalingswijze op basis van gelijkwaardigheid.
Daarnaast is een forfaitaire waarde gegeven overeenkomstig NEN 5128 (50%), teven het gemiddelde van
de waarden in NEN 2916 (45% en 55%)
19.7.5.2 Opwekkingsrendement van een of meer (in serie opgestelde) indirect verwarmde
warmwatervoorraadvaten [A]
In NEN 7120 is de eenvoudige methode van de voorgaande normen gehandhaafd, waarbij nu onderscheid
wordt gemaakt naar de mate van isolatie. In aanvulling hierop kan een meer gedetailleerde bepaling van de
verliezen van de warmwatervoorraad en van het leidingwerk en de eventuele externe warmtewisselaar
worden uitgevoerd.
Deze bepalingswijze van het opwekkingsrendement van warm tapwater maakt gebruik van:
- Het rendement ten gevolge van de verliezen van de warmwatervoorraad en van het leidingwerk en
de eventuele externe warmtewisselaar ηW;gen;sto.
Voor het rendement zijn forfaitaire waarden gegeven die zijn onderbouwd in bijlage H.
De forfaitaire waarden voor αsto die in de gedetailleerde bepaling gebruikt worden zijn onderbouwd
in bijlage H.
***
Achtergronddocument NEN 7120:2011 -67-
20.1 Principe
20.2 Warmtekracht
Algemene aanpassingen
- Tabel 20.1: De Opbrengstfactoren zijn genuanceerd naar ventilatieniveau op basis van de wijze van
bouwintegratie van het PV-systeem. Verder zijn, in verband met de in de praktijk gerealiseerde
rendementsverhoging op systeemniveau, de opbrengstfactoren met 0,3 - 0,5 verhoogd en is er een extra
categorie “sterk geventileerd” toegevoegd (d.w.z. vrijstaand op een open draagconstructie gemonteerd, in
overeenstemming met NEN-EN 15316-4-6).
- Tabel 20.1/noot b: Het geldigheidheidsgebied voor oriëntaties en hellingshoeken van de norm is verruimd
o
waarbij nu alleen nog orientaties NO/N/NW in combinatie met hellingshoeken groter dan 60 zijn uitgesloten.
- Alinea onder Table 20.2: De voorwaarden voor aansluiting van PV-systemen op het electriciteitsnet zijn
aangepast op de huidige regelgeving, t.w. de voorwaarden gesteld in de Netcode Elektriciteit en NEN 1010.
Deze paragraaf bevat rekenregels voor de jaaropbrengst van PVT-systemen en is toegevoegd omdat de
verwachting is dat deze systemen in de komende jaren hun opmars zullen gaan maken in de gebouwde
omgeving. De toegepaste jaaropbrengstfactoren zijn gebaseerd op de promotiestudie van R. Santbergen
met als titel: Optical absorption factor of solar cells for PVT systems (dd 15 december 2008).
Achtergronddocument NEN 7120:2011 -68-
De forfaitaire waarden zijn als volgt bepaald (memo TNO-21 oktober 2009).
PVT collectoren zijn onder te verdelen in twee categorieën: afgedekte PVT systemen en onafgedekt PVT
systemen. In het eerste geval wordt de PV-laag en de absorber afgedekt met een enkelglas afdekking, in het
tweede geval staat de PV-laag, met daaronder de absorber, in direct contact met de buitenlucht.
Om de opbrengst van de PVT collectoren te bepalen zijn reductiefactoren opgesteld ten opzichte van de
opbrengst van de aparte systemen. Vermenigvuldiging van de forfaitaire opbrengst op jaarbasis van de
separate zonneboiler c.q. PV-systeem met de overeenkomstige reductiefactor geeft de jaaropbrengst van
het gecombineerde PVT systeem.
De elektrische reductiefactoren worden opgenomen als normatieve tekst in paragraaf 20.3.2. De thermische
reductiefactoren worden opgenomen in hoofdstuk 14 of 19.
PVT-Reductiefactor jaaropbrengst
Systeemgrootte (tov aparte systemen)
Elektrisch Thermisch
tot 3 m2 0.88 0.76
3-6 m2 0.84 0.83
6-12 m2 0.80 0.89
De reductiefactor op het elektrisch rendement is opgesteld voor een afdekking zonder antireflectieve
coating, bovendien is uitgegaan van de temperatuurafhankelijkheid van kristallijn silicium, dat relatief minder
presteert bij hogere temperaturen dan amorf silicium. Het is hiermee een behoudende waarde. De factoren
zijn opgesteld op basis van [1 (pagina 131)] en [2].
De reductiefactor op thermische rendement is op basis van [1, zie pagina 131] . Ook hier is uitgegaan van
kristallijn silicium, wat met zijn hogere elektrisch rendement, zorgt voor een grotere afname van de
thermische opbrengst, dan amorf silicium.
PVT-Reductiefactor jaaropbrengst
Systeemgrootte (tov aparte systemen)
Elektrisch Thermisch
nvt 1.0 0.9
Elektrisch rendement: De invloed van een lagere gemiddelde temperatuur tijdens zonuren is
verwaarloosbaar voor een onafgedekte PVT collector met slechte warmteoverdracht [3]
Thermische opbrengst: De onafgedekte PVT collector verhoudt zich in de volgende opzichten tot een
onafgedekte zonnecollector [1] en [2]:
• absorptiecoëfficiënt van PV = 2,5% lager dan absorptie van een onafgedekte collector;
Dit leidt tot een reductie van de thermische opbrengst met 7 + 2,5 = 10% (afgerond). Dit percentage is
onafhankelijk van systeemdimensies omdat het in het geval van onafgedekt PVT om grote oppervlaktes
gaat.
Achtergronddocument NEN 7120:2011 -69-
Opbrengsten berekend met deze forfaitaire waarden sluiten uitstekend aan op de beschikbare metingen [3].
Referenties:
[1] Santbergen, R. Optical absorption factor of solar cells for PVT systems, Proefschift dd 15 december 2008
[3] Oversloot en Epema. Determination of the performance of an experimental photo-voltaic thermal collector
using a solar simulator, TNO rapport 034-DTM-2009-02287B (vertrouwelijk).
21.1 Principe
21.2 Getalswaarden
De maandgemiddelde totale opvallende zonnestraling is ontleend aan de waarden van NEN 5060. De
o
reductie voor een standaard belemmering van 25 in de bouwregelgeving, zoals die was opgenomen in de
zonbelastinggetallen voor de wintermaanden in NEN 2916, is hiermee voor utiliteitsgebouwen vervallen.
21.3 Beschaduwingsreductiefactoren
Algemeen
De berekening van de beschaduwingsreductiefactor voor externe vlakken is (conform NEN EN ISO 13790)
gebaseerd op de volgende aanname (simplificatie):
Directe zonnestraling wordt door het externe vlak beschaduwd; diffuse straling en grondreflectie blijven
ongewijzigd. Dit is equivalent met externe vlakken die, door reflectie, dezelfde hoeveelheid (en wel als
diffuse) zonnestraling afgeven als de hoeveelheid aan diffuse straling en grondreflectie die door het vlak
belemmerd wordt. Zonder deze versimpeling zou van elk extern schaduwgevend vlak de
zonreflectiecoëfficiënt moeten worden bepaald.
Vereenvoudigde tabellen:
De algemene principes voor de bepalingsmethode staan beschreven in NEN EN ISO 13790. Bij de
uitwerking is gekozen voor een zo algemeen mogelijke formulering die voldoet aan de volgende
voorwaarden
— de beschaduwingsreductiefactor moet kunnen worden bepaald voor een ruim bereik aan
voorkomende situaties;
— de bepaling moet voldoende, echter niet onnodig veel, onderscheid maken tussen verschillende
situaties.
— Alleen de eenvoudige methode uit NEN 5128 is overgenomen, omdat de uitgebreide methode (Bijlage
A in NEN 5128) niet of nauwelijks gebruikt wordt en omdat de omgeving (buiten het eigen perceel)
toch al een vaste waarde heeft.
Het is altijd mogelijk om de eenvoudige tabellen te gebruiken, ook voor ingewikkeldere situaties. In dat
geval zal echter conservatief gerekend worden. Dit leidt ertoe, dat voor veel voorkomende situaties,
bijvoorbeeld bij overstekken, er wellicht behoefte zal zijn aan een meer gerichte benadering. De
uitgebreide methode leent zich goed voor de afleiding van dergelijke meer meer nauwkeurige
reductiefactoren.
− De tabellen in NEN 7120 gelden in principe niet als er andere belemmeringen aanwezig zijn. Echter de
vereenvoudigde methode uit NEN 2916, die door de tabellen wordt vervangen, had geen beperkingen
mbt mogelijke andere belemmeringen. Voor Utiliteitsbouw is deze voorwaarde daarom geschrapt en kon
de simpele methode voor u-bouw daarmee komen te vervallen, zonder dat de bepaling voor dergelijke
gevallen complexer wordt. Indien gewenst is het mogelijk om voor de bepaling van de relatieve hoogte
voor het aflezen van de tabellen in eventuele rekensoftware een hulptooltje aan te bieden, waarvan de
invoer vergelijkbaar blijft met de invoer van de vervallen vereenvoudigde methode uit NEN 2916: op
deze manier heeft de nieuwe methode geen invloed op de invoer in de software.
Bij het gebruik van de tabellen mogen belemmeringen buiten het perceel niet meegenomen worden in het
kader van handhaafbaarheid en het 'gelijke monniken' principe uit de bouwregelgeving. In de tabelwaarden
is rekening gehouden met een minimale belemmeringshoek van 20°.
Uitgebreide methode
De uitgebreide methode kan worden gebruikt als alternatief voor de eenvoudige methode uit 21.3.2.
Bijvoorbeeld indien de eenvoudige methode te conservatief wordt geacht.
Achtergronddocument NEN 7120:2011 -71-
Deze methode is reeds opgenomen in NEN 5128/A1:2008 en zonder aanpassingen overgenomen in NEN
7120.
In deze rapportage worden naar aanleiding van de meetresultaten o.a. de volgende conclusies getrokken,
waarmee in de beproevingswijze nog geen rekening is gehouden:
− De uitvoeringsvorm van het afvoergedeelte van het afvalwater tussen de meetinstallatie en de ingang
van de dwtw-unit kan van zeer grote invloed zijn op de prestaties van een dwtwunit. Dit gedeelte zal
daarom nauwkeurig gedefinieerd moeten worden.
− Bij dwtw-units met een grote diameter van de binnenbuis zullen in de praktijk de installatievoorschriften
zeer gedetailleerd moeten zijn om een optimaal rendement te bereiken. Gezien de huidige situatie zou
dit middels een afnamebeproeving getoetst moeten worden.
De bepalingsmethode volgens Gaskeur is een bepalingsmethode die voldoet aan de in deze bijlage
gegeven omschrijving.
Deze methode is reeds opgenomen in NEN 5128/A1:2008. Ten aanzien van de Gemiddelde belasting en
pompmodulatie is de volgende aanpassing gemaakt in NEN 7120.
Voor de gemiddelde aantijd van de brander of compressor wordt een waarde van 120 s aangehouden.
Voor bivalente toestellen wordt een waarde van 240 s aangehouden, mits het toestelvermogen kleiner is dan
het afgiftevermogen in de woning. Dit komt overeen met de eis dat de beta-factor, zoals bepaald volgens
B.3, kleiner is dan 1. Anders moet de waarde van 120 s worden aangehouden.
Deze voorwaarde moet expliciet, met de beide resulterende gegevens, in de verklaring worden opgenomen.
OPMERKING Gezien het lage preferente toestelvermogen van bivalente toestellen en de praktijk, waarbij de
toestelregeling gericht is op beperking van het aantal toestelschakelingen, is een langere gemiddelde aantijd
aangenomen voor bivalente toestellen.Tekst in NEN 7120:
Voor de gemiddelde aantijd van de brander of compressor van een toestel met een nominaal
toestelvermogen groter dan het maximaal afgiftevermogen wordt een waarde van 120 s bij volle belasting
Achtergronddocument NEN 7120:2011 -72-
aangehouden. Indien het toestel in deellast wordt bedreven door zijn eigen regeling is het product van de
gemiddelde belasting (bij de gemiddelde aantijd) en de gemiddelde aantijd gelijk aan 120 s bij volle
belasting.
Voor bivalente toestellen wordt een waarde van 1 800 s aangehouden, mits het nominaal toestelvermogen
kleiner is dan het maximaal afgiftevermogen in de woning. Dit komt overeen met de eis dat de beta-factor,
zoals bepaald volgens 14.6.3.2, kleiner is dan 1. Anders moet de waarde worden bepaald op de hierboven
gegeven wijze voor toestellen met een nominaal toestelvermogen groter dan het maximaal afgiftevermogen.
Deze voorwaarde moet expliciet, met de beide resulterende gegevens, in de verklaring worden opgenomen.
OPMERKING Gezien het lage preferente toestelvermogen van bivalente toestellen en de praktijk, waarbij de
toestelregeling is gericht op beperking van het aantal toestelschakelingen, is een lange gemiddelde aantijd
vastgesteld voor bivalente toestellen.
De verantwoording van de eerste versie van deze methode is gegeven in TNO rapport:
De in bijlage H.2 van NEN 7120 opgenomen rekenmethodiek is in 2004 uit NEN 2916 verwijderd omdat in
de praktijk geen gebruik werd gemaakt van deze methode. Door verwijdering uit de norm was voor gebruik
van de methode een beroep op gelijkwaardigheid nodig. Op verzoek van marktpartijen is evenwel een weg
gecreeerd om op eenvoudige wijze betonkernactivering normatief te waarderen. Daartoe moest de methode
weer worden opgenomen in de norm.
vervang op de vijfde regel “binnenoppervlak” door “het vlak waarin het hart van de slangen is gelegen”
Achtergronddocument NEN 7120:2011 -73-
De tabel van significante cijfers is bedoeld om met name elementen die periodiek worden vervangen, als
lampen en ventilatoren, in te delen in klassen ten behoeve van de handhaafbaarheid: zolang bij vervanging
een prestatie en/of een vermogen uit de zelfde klasse wordt toegevoegd ontvalt formeel niet de
bouwvergunning. De significante cijfers zorgen er voor dat klassen in elk bereik percentueel ongeveer
dezelfde omvang heeft.
In deze informatieve bijlage wordt de bepalingmethode van het equivalente opwekkingsrendement voor
WKK gegeven. In dit equivalente opwekkingsrendement zijn de bijdragen van de warmteopwekking en
opgewekte elektriciteit verwerkt op een wijze die overeenkomt met de gescheiden verwerking van beide
posten in de bepaling van het karaktistiek energiegebruik.
Met het equivalente opwekkingsrendement kan de energieprestatie van WKK direct worden vergeleken met
het opwekkingsrendement van andere typen warmteopwekking.
− de schil-indicator, welke grootheid een indicatie is voor de mate van isolatie van de schil en
De energiebesparingsmaatregelen index karakteriseert het aantal getroffen maatregelen van een specifieke
woning of een specifiek gebouw. Het is een mogelijke alternatieve indicator, als aangegeven in de bronnen
bij paragraaf 5.3.
De ontwikkeling van de EMI en de overwegingen bij een eventuele toepassing zijn vastgelegd in [2], [3] en
[4].
Achtergronddocument NEN 7120:2011 -74-
[1] Haytink, T.G, A.F. Kruithof en I.M.M.M.C. Naus, Onderzoek schilindex, Adviesbureau Nieman BV,
rapportnr. Wu070193aaAO.tha, Zwolle, 10 december 2007.
[2] Nsc. 351 074 99, stuknr. 2009/008, Bax, E en T. Haartsen, Modellen voor dee berekeningswijze van de
EP-indicator;
[3] Nsc. 351 074 99, stuknr. 2009-026, Haartsen, Tom J., Energieprestatieindicatoren EPG, 1 december
2009;
[4] Nsc 351 074 99, stuknr. 2010-014, Dijk, H.A.L. van en T.J. Haartsen, Indicatoren in 7120 en mogelijke
vervolgstappen naar labels, 16 juli 2010.
OPMERKING Nsc 351 074 99 is de Beleidsgroep Energieprestatie, waarin met name de beleidsmatig relevante
aspecten van de energieprestatienorm aan de orde zijn gesteld en besproken. De beleidsgroep heeft een adviserende
rol, zowel naar het verantwoordelijke ministerie als naar de commissie(s) die verantwoordelijk zij voor de
energieprestatie.
Deze bijlage maakt het mogelijk informatief de invloed van hotfill wasmachines en afwasmachines te
bepalen. De vermindering van het elektriciteitsgebruik voor deze apparaten dient te worden gepaard aan het
hogere verbruik aan warmtapwater, zie M. 3.2.
De keuze om het huishoudelijk energiegebruik buiten de bepaling van de indicatoren voor het
gebouwgebonden energiegebruik te laten is ingegeven door de wens de relatieve invloed van de
gebouwgebonden maatregelen zo groot mogelijk te houden:
In discussies is overwogen er van uit te gaan dat het niet gebouwgebonden energiegebruik wordt
opgenomen in de bepaling van de energieprestatie, met name om te voorkomen dat de bestaande
beperking van de inzet van duurzame elektriciteitsopwekking tot het eigen gebouwgebonden energiegebruik
beperkend zou werken.
Twee overwegingen spelen een rol om hier alsnog van af te zien:
1. De signaal-ruis verhouding voor gebouwgebonden besparingsmaatregelen wordt kleiner door een
significante “dode” post, terwijl het instrumentarium binnen de bouwregelgeving in eerste instantie is
gericht op het beperken van het gebouwgebonden energiegebruik ( m.a.w. de relatieve invloed van de
diverse bouwkundige en installatietechnische besparingsmaatregelen wordt kleiner)
2. Er is geen principieel bezwaar tegen een negatieve EPC.
Ad 1
Die keuze is voor verlichting in woningen, welke post eveneens een niet beinvloedbare post is (niet
toetsbaar, niet handhaafbaar), niet gemaakt omdat verlichting in utiliteitsbouw wel een beinvloedbare post is.
Achterwege laten van verlichting in woningen en wel betrekken van verlichting in utiliteitsgebouwen zou bij
combinatiegebouwen wellicht tot aansluitproblemen leiden.
Ad 2
In de bepalingsmethode wordt nu de opbrengst van opwekking van duurzame elektriciteit niet meer beperkt
tot het gebouwgebonden energiegebruik en informatief wordt het niet-gebouwgebonden energiegebruik
gegeven waardoor bij een negatieve EPC eenvoudig kan worden gecheckt in hoeverre sprake is van
“energieneutraliteit”.
Achtergronddocument NEN 7120:2011 -75-
2
NB: De waarde 3,2 W/m zou aan de gegevens die aan hoofdstuk 10 ten grondslag liggen moeten kunnen
worden afgeleid. Bij 2427 kWh per woning per jaar voor het niet gebouwgebonden elektriciteitsgebruik
2 2
resulteert bij een gemiddelde woningoppervlakte van 105 m evenwel ruim 2,6 W/m . Te overwegen valt om
ook deze deelbepaling te laten beginnen met een vaste post en een klein variabel deel, analoog aan de
interne warmtebelasting:
B.1 Inleiding
In deze bijlage wordt een aangepaste methode ontwikkeld om het aandeel in de warmtelevering van de
preferente (eerste) warmteopwekker te bepalen in NEN 7120.
De methode zou robuust toepasbaar moeten zijn voor uiteenlopende woningtypen, zowel bestaande bouw
als nieuwbouw, voor woningen en utiliteit.
De hieronder gepresenteerde uitwerking gaat vooral in op woningen, waarbij vooral getracht wordt de
situatie voor zowel oud- en nieuwbouw geschikt te maken, omdat daar knelpunten zijn gesignaleerd door
Remeha.
Om het aandeel van de preferente (eerste) warmteopwekker in de warmtevraag van een gebouw te bepalen
wordt in de EPN/EPG gebruik gemaakt van een benadering die in principe gebaseerd is op de
belastingduurkromme. In figuur 1 is een belastingduur-kromme weergegeven. De oppervlakte onder de
grafiek is de totale warmtevraag. Als er meerdere warmteopwekkers in een gebouw zijn neemt de eerste
warmteopwekker meestal de grootste warmtevraag voor zijn rekening tot zijn maximaal vermogen. De
andere warmteopwekkers zorgen dan voor het piekvermogen.
In NEN 7120 staat beschreven hoe het aandeel van de eerste warmteopwekker bepaald kan worden als er
meerdere warmteopwekkers in het gebouw zijn. Dit gebeurt in twee stappen:
Achtergronddocument NEN 7120:2011 -78-
− Eerst wordt de vermogensverhouding β bepaald. β geeft de verhouding weer tussen het nominaal
vermogen van het eerste opwekkingstoestel en het nominale vermogen van het warmteafgiftesysteem.
Hieronder ligt een aanname verborgen t.a.v. de benuttingsgraad op jaarbasis van het nominaal
verwarmingsvermogen. In NEN 5128 wordt nu uitgegaan van een benuttingsgraad van het nominaal
verwarmingsvermogen van 6,34 %.
− Vervolgens wordt het aandeel van de preferente opwekker (FH,gen ; in NEN 5128 aangeduid als Fpref)
gegeven in een tabel als functie van β. Het verloop van het aandeel van de eerste warmteopwekker
(FH,gen) als functie van β is in figuur 2 weergegeven.
Remeha heeft kritiek op de methode uit de norm. De kritiek is gebaseerd op metingen aan microWKK’s.
1,0
0,9
0,8
0,7
0,3
0,2
0,1
0,0
0,0 0,2 0,4 0,6 0,8 1,0
Figuur 2. Fpref en β op basis van veldtestresultaten van Remeha, met β volgens de EPG.
Achtergronddocument NEN 7120:2011 -79-
1,0
0,9
0,8
Werkelijk R
0,7 NEN5060, beta
werk
0,6
Model R
Fpref
0,2
0,1
0,0
0,0 0,2 0,4 0,6 0,8 1,0
Figuur 3. Fpref en β op basis van veldtestresultaten van Remeha, met een aangepaste bepaling van β.
Uit de meetresultaten heeft Remeha het aandeel van de microWKK in de totale warmtevraag berekend. In
figuur 4 is het aandeel van de microWKK’s (FH,gen) weergegeven tegen de β, berekend volgens de norm.
0,80
0,70
0,60
NEN 7120
Fpref
0,30
0,20
0,10
0,00
0,00 0,20 0,40 0,60 0,80 1,00
Beta
Figuur 4. FH,gen (Fpref) als functie van β voor NEN 7120, metingen Remeha en methode Remeha.
Achtergronddocument NEN 7120:2011 -80-
Remeha heeft een aangepaste methode voorgesteld waarbij β met bijna een factor 2 wordt vermenigvuldigd.
Dit heeft gevolgen voor de aanname m.b.t. het nominaal vermogen van het afgiftesysteem en de
benuttingsgraad hiervan: het nom. vermogen halveert en de benuttingsgraad verdubbelt.
De warmtevraag en het nominaal vermogen van de eerste warmteopwekker zijn weergegeven in tabel 1,
samen met de β en het nominaal afgifte vermogen berekend volgens NEN 7120 en de aangepaste methode
van Remeha. In figuur 2 is het verloop van de aangepaste methode weergegeven samen met de
meetresultaten en methode zoals die nu in de norm is beschreven.
De benuttinggraad op jaarbasis van het afgiftesysteem is volgens de NEN 7120 altijd 6,3 % en bij de
methode volgens Remeha altijd 12,3%.
Tabel 2. β en het nominaal vermogen berekend volgens NEN 7120 en aangepaste methode Remeha.
* typen wellicht gewisseld…
Conclusie
De aangepaste methode van Remeha heeft lagere nominale afgiftevermogens en een hogere
benuttinggraad tot gevolg. Deze waarden lijken echter te ver doorgeschoten in vergelijking met andere
gegevens.
Als aanvulling op de resultaten van Remeha is een tweetal belasting-duurkrommen bepaald m.b.v. simulatie.
Tevens is een eerder bepaalde belasting-duurkromme gebruikt.
verschillende nominale vermogens van de eerste warmteopwekker het aandeel eerste warmteopwekker
(FH,gen) bepaald.
− 2 onder 1 kap woning met goede isolatie in Quickscan
Met behulp van het eenvoudig gebouwmodel in de Quickscan WP woningen is een
belastingduurkromme bepaald voor een 2 onder 1 kap woning voor het TRY, zie Figuur 6. Ook hiervoor
is het aandeel eerste warmteopwekker (FH,gen) bepaald.
− Tussenwoning met slechte isolatie in Quickscan
Met behulp van de Quickscan WP woningen is tevens een belastingduurkromme bepaald voor een
tussenwoning met slechte isolatie voor het TRY, zie Figuur 6. Ook hiervoor is het aandeel eerste
warmteopwekker (FH,gen) bepaald.
5000
4000
Q (W)
3000
2000
1000
0
0 1000 2000 3000 4000 5000 6000 7000 8000
tijd (uren)
Figuur 5. Jaarbelastingduurkromme
EPN Remeha
Uit de kernresultaten blijkt dat het maximaal afgiftevermogen (de hoogste warmtevraag in de
belastingduurkromme) bij goede isolatie iets boven het nominale vermogen ligt volgens de Remeha
benadering en de helft bedraagt van het vermogen volgens de EPN benadering. De laatste waarde is het
meest realistisch; het verschil tussen maximaal en nominaal vermogen ontstaat doordat bij de simulatie de
echt extreme situatie (afwezige buren, langdurig aanwarmen) niet voorkomt.
Voor de slecht geïsoleerde woning is de Remeha benadering van het ontwerpvermogen het meest
realistisch en komt de EPN te hoog uit.
10000
5000
8000
4000
Q (W)
Q (W)
6000
3000
4000
2000
1000 2000
0 0
0 2000 4000 6000 8000 10000 0 1000 2000 3000 4000 5000 6000 7000 8000 9000 10000
tijd (ure n) uren
Dit levert verschillen in de benuttingsgraad van de woning op, als deze betrokken wordt het maximaal
gevraagde vermogen.
De vraag is nu of een benadering, waarbij van het maximaal gevraagde vermogen wordt uitgegaan een
betere benadering biedt dan die waarbij eerst de stap naar een nominaal vermogen gezet moet worden. Om
dit te onderzoeken is eerst bepaald hoe de verdeling van het aandeel preferente warmtelevering wordt voor
de woning met goede en slechte isolatie, afgezet tegen een β die betrokken is op het maximaal gevraagd
vermogen. Het resultaat is weergegeven in Figuur 7, waaruit blijkt dat verschillende woningen sterk
overlappende resultaten te zien geven.
Achtergronddocument NEN 7120:2011 -83-
Dit resultaat biedt de mogelijkheid om met één serie tabelwaarden voor de relatie Fpref-β te werken, waarbij
het erop aan komt de juiste inschatting van het maximaal gevraag vermogen te gebruiken.
0,7
0,6
(Fpref)
0,5
0,4
Goede isolatie VA 114
0,3 Goede isolatie quickscan
slechte isolatie quickscan
0,2 EPN
Remeha (B=13%)
0,1 Remeha (B=27%)
0,0
0,0 0,2 0,4 0,6 0,8 1,0 1,2
Beta betrokken op max. warmtevraag
Figuur 7. Aandeel preferente opwekker als functie van β, gebaseerd op maximaal gevraagd
vermogen.
Als gekozen wordt voor het gebruik van één serie tabelwaarden voor de relatie Fpref-β, dient de vraag zich
aan naar de juiste inschatting van het maximaal gevraag vermogen.
Voor de praktijkgegevens van Remeha is het maximaal gevraagd vermogen bepaald voor een
benuttingsgraad van 13 en 27 % (goed resp. slecht geïsoleerd) de resultaten zijn weergegeven in Figuur 7.
Hoewel het hier over het algemeen om minder goed geïsoleerde woningen gaat blijkt de benadering voor
goed geïsoleerde woningen (met een benuttingsgraad van 13 %) het beste aan te sluiten bij de Fpref
volgens de modelberekeningen. Zes van de zeven meetpunten liggen binnen 5% van de marge van de
modelberekeningen; één waarde ligt er ruim 10% boven.
De benadering voor slecht geïsoleerde woningen (met een benuttingsgraad van 27 %) levert een 10 - 20 %
lagere waarde voor Fpref op dan de modelberekeningen.
Achtergronddocument NEN 7120:2011 -84-
− De huidige bepalingswijze voor het aandeel van de preferente opwekker in de warmtevraag is minder
geschikt voor slecht geïsoleerde woningen.
− Uit de bescheiden set gegevens van modelberekeningen aan woningen met goede en slechte isolatie
blijkt dat het aandeel preferente warmtelevering, afgezet tegen een β die betrokken is op het maximaal
gevraagd vermogen voor verschillende woningen sterk overlappende resultaten oplevert (marge 5%).
− Woningen met goede en slechte isolatie blijken grote verschillen in de benuttingsgraad van op te
leveren, als deze betrokken wordt het maximaal gevraagde vermogen (11-13, resp 27 %).
− Voor de meetgegevens van Remeha blijkt de benadering voor goed geïsoleerde woningen (met een
benuttingsgraad van 13 %) het beste aan te sluiten bij de Fpref volgens de modelberekeningen. Zes van
de zeven meetpunten liggen binnen 5% van de marge van de modelberekeningen; één waarde ligt er
ruim 10% boven. De benadering voor slecht geïsoleerde woningen (met een benuttingsgraad van 27 %)
levert een 10 - 20 % lagere waarde voor Fpref op dan de modelberekeningen, hoewel het hier over het
algemeen om minder goed geïsoleerde woningen gaat.
β = Ppref / Pmax
Waarin:
De getalwaarden zijn:
FH;gen;si,gpref
waarin:
B.9 Referenties
Onderstaande tekst is een bewerkte selectie uit ref [1], opgesteld door Jens Bakker – Power2GO -
December 2009. De hier voorgestelde aanpassingen zijn overgenomen voor WKK met een bouwjaar na
2006. voor de oudere WKK zijn de oorspronkelijke getalwaarden gehandhaafd.
In de ontwerp NEN 7120 zijn de forfaitaire rendementen voor warmtekrachtinstallaties overgenomen uit de
NEN 5128 en de 2916. Deze waarden zijn al geruime tijd niet meer bijgewerkt, ondanks wijzigingen in
rendementen van leverbare systemen. Daarnaast komen de verschillen tussen de leverbare systemen niet
tot uiting in de toegepaste categorisering en wordt er geen consequente terminologie gehandhaafd. Deze
punten zijn in de commentaarronde in juli 2009 onder de aandacht van de EPG commissie gebracht. In
november heeft de commissie laten weten input op deze zaken op prijs te stellen.
Deze notitie zal een voorstel doen voor de volgende punten (allen betrekking hebbende op tabel 14.18
(14.17 in NEN 7120:2011)):
In onderstaande tabel is de huidige versie van de tabel ter referentie weergegeven. Alle weergegeven
rendementen zijn weergegeven op bovenwaarde zoals vereist in de norm.
Forfaitaire waarden
De wijzigingen die Power2GO voorstelt in de tabel zijn onderstaand weergegeven. De wijzigingen in de tabel
ten opzichte van de huidige versie zijn gemarkeerd. De huidige categorisering in vermogens is hierbij
gehandhaafd. Onderbouwing van de voorgestelde wijzigingen wordt in de toelichting gegeven.
Achtergronddocument NEN 7120:2011 -87-
Bronnen
0
Alle gebruikte rendementen zijn op bovenwaarde van de aardgasinput met afgiftesystemen op 90/70 C.
Aanvullend is aan de hand van input van verschillende leveranciers een correctie toegepast voor de
0
systemen die functioneren op 55/45 C. In onderstaande tabellen zijn ter referentie alleen de systemen op
0
90/70 C weergegeven.
Het elektrische rendement is gegeven op een arbeidsfactor (cos phi) van 0,925. Voor de gebouwde
omgeving is deze arbeidsfactor aan de lage kant. Op dit vlak is dus een conservatieve positie gekozen.
De rendementen ter onderbouwing van de volgende categorieën zijn gelijk aan de rendementen die aan de
basis vormen voor de CO2-index van gasmotoren zoals gepubliceerd in de Staatscourant in 2007:
De rendementen voor de systemen uit de range ‘5 kW < warmtekrachtinstallatie ≤ 20 kW’ komen uit een
inventarisering van de beschikbare systemen voor deze vermogensgrootte. In de inventarisering zijn
systemen van de volgende producenten meegenomen:
- Buderus
- Senertec
- Mephisto
- Powertherm
Toelichting
De verschillen tussen de forfaitaire rendementen en de huidige systemen zijn per categorie weergegeven in
een figuur. De lijnen zijn de huidige forfaitaire rendementen, de punten geven de rendementen van leverbare
warmtekracht systemen weer.
Achtergronddocument NEN 7120:2011 -88-
0,70
0,60
Rendement
0,50
0,40 ηth forfaitair
0,30 ηth
ηe
0,20
ηe forfaitair
0,10
0,00
0 5 10 15 20 25 30 35 40 45 50
P (kW)
Figuur 8: Thermische en elektrische rendementen voor systemen 5 < en ≤ 20 kWe tegen forfaitair
De systemen met vermogens tussen de 5 en de 20 kWe hebben een stijging van de elektrische
rendementen gekend. Met name de systemen groter dan 10 kWe hebben een elektrisch rendement van
0,28 of meer. Het betreft niet alleen in aantal verschillende leverbare systemen een groter deel, maar ook in
volume van de geplaatste systemen. Een aanzienlijk deel van de systemen worden dus ondergewaardeerd
bij handhaving van de huidige rendementen. Voorstel is dan ook om het forfaitaire elektrisch rendement te
verhogen naar 0,28 en het thermische rendement gelijk te stellen aan 0,55.
0,60
0,50
Rendement
P (kW)
Figuur 9: Thermische en elektrische rendementen voor systemen 20 < en ≤ 200 kWe tegen forfaitair
De systemen met een vermogen tussen de 20 en de 200 kWe hebben een verandering in zowel de
elektrische als de thermische rendementen gezien. De elektrische rendementen zijn gestegen tot minimaal
0,3, daarmee samenhangend liggen de thermische rendementen nu rond de 0,49. Voorstel is dan ook om
de waarden in samenhang aan te passen:
0,50
0,40
Rendement
0,30
ηth forfaitair
0,20 ηth
ηe
0,10
ηe forfaitair
0,00
800 1300 1800 2300 2800 3300 3800 4300 4800
P (kW)
Figuur 10: Thermische en elektrische rendementen voor systemen 1.000 < en ≤ 25.000 kWe tegen forfaitair
Bij de systemen tussen de 1.000 en de 25.000 kWe hebben zowel verbeteringen in de thermische als de
elektrische rendementen plaatsgevonden. Vanwege de grootte van de range zit er een relatief grote
spreiding in de rendementen. Om een uitspraak voor deze range te doen wordt daarom voorgesteld op een
forfaitaire waarde in te zetten dat meer dan 80% van de verschillende leverbare type systemen gelijk of
beter presteren (gemiddelde waarde minus een standaarddeviatie). Daarbij kan aangetekend worden dat in
het verkochte volume deze 20% een nog kleiner marktaandeel vertegenwoordigd. Dit betekent dat zowel het
thermische als het elektrische rendement aangepast kan worden:
Referentie
Hieronder wordt een poging gedaan om een eerste, kwalitatief onderscheid te maken tussen de
verschillende typen koelinstallatie.
In het algemeen zijn geen specifieke productgegevens beschikbaar, zodat de vraag rijst of er algemene
uitspraken kunnen worden gedaan over wezenlijk verschillen tussen de prestaties van typen koelinstallaties.
Om de prestaties van een koelinstallatie te karakteriseren zijn drie factoren van belang:
Waarbij
Tv Verdampertemperatuur in °C
Tc Condensortemperatuur in °C
D.2 Water-koelinstallaties
Een deel van de installaties wordt in deellast geregeld. Hierdoor kan de carnot factor nog verder
uiteenlopen dan van aan/uit geregelde installaties van 30 tot boven 50%.
D.3 Splitsystemen
− Een deel van de single-split installaties worden aan/uit geregeld, zodat deellastgedrag geen rol
speelt.
De carnot factor kan sterk uiteenlopen van onder 40 tot boven 50%.
− De meeste multi-split installaties worden in deellast geregeld. Hierdoor kan de carnot factor nog
verder uiteenlopen dan voor single-split installaties.
De multi-split installaties die tegelijkertijd kunnen verwarmen en koelen bieden mogelijkheden tot
energiebesparing in gebouwen waar regelmatig gelijktijdig warmte- en koelbehoefte optreedt. Of dit
in veel gebouwen in grote mate optreedt is zeer de vraag.
− koudefactor waarden.
Voor een multi-split systeem van Daikin is door TNO een gelijkwaardigheidsverklaring afgegeven met
een koudefactor van 5,37 voor de koeling [2].
Toepassing van een inverter (elektronische frequentieregeling) in combinatie met een elektronisch
expansieventiel wordt gewaardeerd met een ophoging van de koudefactor met een half tot heel punt.
Op basis van het voorafgaande kunnen we de volgende richtwaarden geven voor de koudefactor, als wordt
uitgegaan van een identiek presterende koelinstallatie voor de verschillende uitvoeringen.
Achtergronddocument NEN 7120:2011 -93-
Water-koelinstallaties met
compressorkoeler
− Multi-split
Referenties
Achtergronddocument NEN 7120:2011 -94-
Een en ander is vastgelegd in 2009-066 van 351 074 21: Haartsen, Tom J., Woningbezetting, tapwatervraag
en ventilatievraag in NEN EPG; Overwegingen en voorstel tot keuze, 3 juli 2009.
Hieronder zijn de voor tapwater en set-point temperatuur voor woningen relevante onderdelen van dat stuk
opgenomen:
E.1 INLEIDING
De zogenaamde budgetformules van de huidige EPC voor woningen en de EI voor woningen zijn
verschillend opgebouwd: al dan niet met een vaste term. Dit wordt mede veroorzaakt door een verschil in
beschrijving van de tapwatervraag in de twee methoden. In de Ontwerp NEN 8088, wordt de ventilatievraag
beschreven op basis van aannamen met betrekking tot het verloop van de woningbezetting, terwijl ook de
tapwatervraag in de huidige EPC en die in de huidige EI-bepalingsmethode zijn gebaseerd op aannamen
met betrekking tot het aantal bewoners.
De keuzes in de twee methoden hebben ook verschillende consequenties voor “grote woningen” en voor het
behandelen van een woongebouw respectievelijk als één rekenzone, zoals toegestaan voor de EPC of als
afzonderlijke woningen, zoals verplicht voor de EI.
Er zijn aan deze aspecten reeds een aantal petit comite’s gewijd. In hoofdstuk 2 staan ook
commissiestukken en bronnen genoemd die met dit onderwerp te maken hebben.
Hoofdstuk 3 doet een voorstel voor de te hanteren onderleggers: Als algemeen uitgangspunt zou moeten
worden gehanteerd dat de uitgangspunten voor bezettingsgraad van woningen en onder andere
warmtapwater gebruik zou moeten passen op beschikbare macro-cijfers.
In hoofdstuk 4 worden overwegingen en analyses gegeven op grond waarvan in hoofdstuk 6 een voorstel is
geformuleerd.
Hoofdstuk 5 geeft kort de samenhang tussen de energievraag van gebruiksoppervlakte gerelateerde posten
en de zogenaamde budgetformule voor een indicator.
Besluitvorming over dit aspect met betrekking tot de te berekenen energievraag heeft de grootste prioriteit,
omdat hiermee ook de vorm van de zogenaamde budgetformules wordt bepaald.
Achtergronddocument NEN 7120:2011 -96-
E.2 Bronnen
[1] NEN 5128, Energieprestatie van woonfuncties en woongebouwen- Bepalingsmethode, NEN, Delft, 2004
[4] Spiekman, Marleen en Dick van Dijk, EPC & EI, Nsc. 351 074 21, stuknr. 2007/058REV
[5] Bootsma. D et.al., Praktijkonderzoek warm tapwater; een onderzoek begeleid door: EnergieNed,
Gasunie, Kiwa & Vewin, Gasunie publikatie CV/0 97.R.042, Groningen, juni 1997
[6] Ontwerp NEN 8088-1, Ventilatie en luchtdoorlatendheid van gebouwen – Afleiding van ventilatie- en
infiltratie luchtvolumestromen en luchttemperaturen voor energieprestatieberekeningen – Deel 1 :
Rekenmethode
[7] Kornaat, W. en W.F. de Gids, Herziening NEN 5128, Formules voor de berekening warmteverlies door
ventilatie en infiltratie, 98-BBI-R0386, TNO Bouw 1998.
[9] Bax, Erik, Overzicht van de verdeling van het gebruiksoppervlak in de woningvoorraad , BuildDesk,
Arnhem, 23 november 2007, zie bijlage 1.
[10] Foekema, Henk, Lisanne van Thiel en Boris Lettinga, Watergebruik thuis 2007 , TNS-NIPO, 31 januari
2008
E.3 Uitgangspunten
De meest recente complete macrocijfers voor woningbezetting worden ingezet [8], evenals de meest recente
gegevens over landelijk gemiddeld warm tapwatergebruik [5]. Gegevens over gemiddeld aangehouden
ventilatiehoeveelheden zijn niet beschikbaar. Als basis wordt een gebruiksprofiel aangehouden voor een
2
gezin van vier personen in een woning van 100 m [7].
Achtergronddocument NEN 7120:2011 -97-
E.4 Analyse
De gemiddelde bezetting per woning kan worden afgeleid uit Cijfers over Wonen, waarvan de getallen over
2006 de meest recente complete set vormt [8].
Data 2006
bron:Cijfers over wonen (MVROM)
bevolking 16334210
huishoudens 7131295
personen/huishouden 2,3
bewoning andere ruimten 49003
wooneenheden 506361
bewoners woningen 15778847
aantal woningen 6912405
bewoners/woning (gemiddeld NL) 2,3
De verdeling van woninggrootte is in [8] gegeven als een verdeling in woningen met 2-of minder kamers, 3
kamers, 4 kamer en 5 of meer kamers:
2-of minder kamers 8,8%
3 kamers 19,2 %
4 kamers 33,8 %
5 of meer kamers 38,3 %
De verdeling in gebruiksoppervlakte is niet bekend. Die verdeling kan voor een grote steekproef uit 2000
worden ontleend aan [9], zie bijlage 1. Uit die verdeling kan worden opgemaakt dat de relevantie in de totale
2 2
voorraad van woningen kleiner dan 40 m beperkt (1 %) en ook woningen groter dan 250 m beperkt (1,1%)
is.
Een beschrijving van het aantal bewoners per woning op grond van de gebruiksoppervlakte moet in het
2 2
bereik van 40 m < Ag < 250 m representatief zijn voor de hele woningvoorraad.
Uit de verdeling van [9] zijn voor de grootte klassen in [8] de volgende gemiddelde oppervlakten af te leiden:
2
2-of minder kamers 50 m
2
3 kamers 70 m
2
4 kamers 94 m
2
5 of meer kamers 146 m
2
De gemiddelde woninggrootte voor de hele voorraad (2000) bedraagt 105 m .
2
Aan de hand hiervan zou voor verschillende rekenregels voor het aantal personen per m
gebruiksoppervlakte kunnen worden nagegaan of de rekenregel past met het totaal aantal mensen in
Nederland voor 2006. De analyses gaan op voor lineaire relaties tussen aantal personen en
Achtergronddocument NEN 7120:2011 -98-
gebruiksoppervlakte, maar voor niet lineaire relaties kan de specifieke verdeling per grootte klassen leiden
tot vertekening.
E.4.1.2 EPN
3 2
In NEN 5128 bedraagt de warmtapwatervraag 0,88 dm /(dag x m ), die op grond van een forfaitair
3 2
systeemrendement tot 1,19 dm /(dag x m ) leidt, zie ook 4.2.1 . Indien op grond van [5] de aldus bepaalde
3
tapwatervraag wordt gedeeld door het landelijk gemiddelde 34,5 dm /(dag x persoon), kan voor dit
onderdeel de relatie tussen aantal personen en gebruiksoppervlakte worden vastgelegd met Ag x 0,0237.
Voor de frequentieverdeling van gebruiksoppervlakten in de woningvoorraad van 2000 levert deze relatie
een overschatting van het aantal bewoners van woningen van 53% op.
E.4.1.3 EI
3,5
2,5
Aantal bewoners
1,5
0,5
0
0 50 100 150 200 250
Gebruiksoppervlakte Ag [m2]
De getallen zijn overgenomen uit de eerste versie van EPA uit 1997 (de EPB = energie prestatie voor
bestaande woningbouw). De vermelde relatie is in 1997 afgeleid uit de gegevens van eengezinswoningen uit
een grootschalig praktijkonderzoek in de Nederlandse woningvoorraad, de KWR.
De getallen zijn destijds afgeleid uit een bestand van het KWR-onderzoek (Kwalitatieve Woning Registratie).
De KWR was een praktijkonderzoek dat (waarschijnlijk in 1994) gehouden was onder de Nederlandse
woningvoorraad en waarmee op statistisch verantwoorde wijze inzicht werd verkregen van de opbouw en
samenstelling van de voorraad.
Het aantal bewoners in elke Ag-categorie is gelijk aan het gemiddelde aantal bewoners in alle EENGEZINS-
woningen die qua Ag in de betreffende klasse vielen. Hoewel de relatie tussen Ag en aantal bewoners in
meergezinswoningen enigszins anders lag, is destijds besloten om in de EPB voor alle soorten woningen uit
te gaan van de relatie in de eengezinswoningen.
Achtergronddocument NEN 7120:2011 -99-
Voor de frequentieverdeling van gebruiksoppervlakten in de woningvoorraad van 2000 levert deze relatie
tussen aantal bewoners en vloeroppervlakte een overschatting van het aantal bewoners van woningen van
19% op.
NB: Als gevolg van de stapfunctie in de woningbezetting bij de EI, zal ook het energiegebruik voor tapwater
bij grenswaarde voor de gebruiksoppervlakten een sprong vertonen, terwijl de budgetformule van de EI
geleidelijk met de gebruiksoppervlakte verloopt.
Ontwerp NEN 8088 beschrijft de relatie tussen gebruiksoppervlakte en aantal bewoners van woningen
enerzijds met:
aantal bewoners = Ag / 25
0,5
Ag
beff = (2a)
Apers
waarin:
De originele relatie levert een overschatting van de bevolking met 80%; de gecorrigeerde relatie geeft een
onderschatting van 14 %, waarbij wordt opgemerkt dat de correctie officieel een correctie op de invloed van
bewoners op het ventilatiesysteem is en niet op het aantal personen (het idee is dat als er bv 4 bewoners
zijn, er slechts 2 doorgaans de ventilatie bedienen, er zal wel voor 4 personen ventilatie aanwezig moeten
zijn, daar wordt niet op gecorrigeerd).
Omdat tapwatervraag in macrogegevens mede is gebaseerd op analyses met het aantal personen in een
woning als grondslag en omdat ook de ventilatievraag, maar ook voor bijvoorbeeld interne
warmtebelastingen, een relatie heeft met het aantal personen in een woning is voor een toekomstbestendige
norm bepaling van het aantal personen per woning, waarmee ook op macro schaal op het juiste inwonertal
wordt aangesloten, gewenst.
Op basis van de formule van ontwerp NEN 8088 zijn alternatieve modellen bestudeerd die ook van een
2
relatie met een wortel uitgaan, waarbij als minimum bij 40 m steeds 1 persoon wordt aangehouden:
12
10
EI
8
model 1
aantal bewoners
model 2
6 8088
model 4
lineair A
4 lineair B
gebruiksoppervlakte
Figuur 2 geeft de grafische weergave van bestaande en mogelijke alternatieve relaties tussen
gebruiksoppervlakte en aantal bewoners, waarbij model 3 vooralsnog achterweg is gelaten.
Achtergronddocument NEN 7120:2011 -101-
E.4.2 Tapwatervraag
De tapwatervraag die berekend wordt voor de EPN en die voor de EI vertoont verschillen: de tapwatervraag
voor de EPN is gebaseerd op een rechtstreekse relatie met de gebruiksoppervlakte, terwijl die van de EI is
gebaseerd op het aantal personen in een woning, welk aantal in de EI wordt afgeleidt van de relatie tussen
personen en gebruiksoppervlakte zoals beschreven in 4.1.3.
Deze paragraaf beschrijft de tapwatervraag in de bestaande instrumenten en geeft ook het principe van de
tapwatervraag in de Europese norm EN 15316-3-1.
Op grond van deze gegevens is op basis van [5], waarin een gemiddeld genormaliseerd warmtapwater
gebruik van 37,2 34,5 l per persoon wordt bepaald, het aantal bewoners volgens de EPN afgeleid, zie 4.1.
In [5]is op blz. 40 te vinden dat “het gasverbruik voor warm tapwater in de EPN veel te hoog wordt
ingeschat”.
Korte toelichting op de herkomst van de relatie tussen Ag en het aantal personen dat in rekening wordt
gebracht voor de bepaling van de tapwatervraag, zoals vermeld in de huidige ISSO-publicatie 82.3.
In tabel 5 op pagina 13 van ISSO 82.3 (formulestructuur) staat het aantal bewoners dat bij verschillende Ag
in rekening wordt gebracht.
De formules voor de bruto tapwaterbehoefte in de EI hebben afhankelijk van het soort warmtapwatergebruik
een rechtstreekse (lineaire) relatie met het aantal bewoners of een afnemende relatie met het aantal op
basis van de GGF (gewogen gezinsfactor) uit [5] en eveneens een op [5] gebaseerde relatie met de
toegepaste specifieke toestellen.
Achtergronddocument NEN 7120:2011 -102-
In onderstaande figuren is de tapwaterbehoefte als bepaald met NEN 5128 en als bepaald voor de EI
vergeleken, waarbij voor de EI bepaalde aannamen voor de penetratie van baden, vaatwassers, etc. en een
globaal gemiddelde voor toegepaste toestellen is gehanteerd.
250,0
tapwatergebruik woning [dm3/dag]
200,0
150,0
EI
EP
W
100,0
50,0
0,0
30 40 50 60 70 80 90 100 110 120 130 140 150 160 170 180 190
gebruiksoppervlakte [m2]
De tapwatervraag bij de EI komt voor de populatie van 2000 op ca. 33 dm3/persoon per dag, ca. 11% lager
dan in [5]. Omdat het aantal personen bij de EI met ca. 19% wordt overschat resulteert met de EI over de
hele populatie een ca. 6 % hogere tapwatervraag (1,19*0,89= 1,06).
De overschatting van het aantal personen bij de EPN met ca. 53% op basis van de tapwatervraag kan ook
beschreven worden als een 53% hogere tapwatervraag per persoon.
1,80
1,60
specifiek tapwatergebruik [dm3/m2dag]
1,40
1,20
EI
1,00
EP
0,80 W
0,60
0,40
0,20
0,00
30 40 50 60 70 80 90 100 110 120 130 140 150 160 170
gebruiksoppervlakte [m2]
E.4.2.3 EN 15316-3-1
Achtergronddocument NEN 7120:2011 -103-
EN 15316-3-1 (Heating systems in buildings- Method for calculation of system energy requirements and
system efficiencies - Part 3.1 Domestic hot water systems, characterisation of needs (tapping requirements)
geeft in een informatieve bijlage voor woningen een formule met een afnemende stijging van de
tapwatervraag met de vloeroppervlakte. Die relatie heeft de volgende vorm (waarden relatief !)
Figuur 5 Typisch verloop tapwaterbehoefte informatieve bijlage EN 15316-3-1
tapwatervraag 15316-1-3
6,0
5,0
4,0
gebruik
3,0 tapgebruik
2,0
1,0
0,0
0
0
0
20
40
60
80
10
12
14
16
18
20
22
24
26
28
30
32
34
36
38
40
oppervlakte
In NEN EPG wordt gebruik van deze informatieve bijlage uitdrukkelijk uitgesloten.
Het praktijkonderzoek warm tapwater [5]verwijst onder andere naar het Vewin/NIPO onderzoek “Het
watergebruik thuis” van november 1995. Dit onderzoek is om de drie jaar herhaalt met als meest recente
resultaat “Watergebruik thuis 2007” [10].
In [10] is in tabel 1 aangegeven dat op basis van een in 2004 aangepaste methodiek het totale waterverbruik
per persoon van 1995 naar 2007 is afgenomen van 134,1 l/dag naar 127,5 l/dag.
Relevante posten voor het warm tapwater verbruik zijn:
Achtergronddocument NEN 7120:2011 -104-
In [5] is de bruto warmtapwaterhoeveelheid beschreven als de hoeveelheid die door de opwekker stroomt,
o o
genormaliseerd naar een delta T van 47,5 K (koudwatertoevoer 12,5 C, toestel-uittredetemperatuur 60 C ):
36,3 l/(persoon x dag). In NEN 5128 wordt uitgegaan van een temperatuurstijging van 50 K, waardoor de
bruto hoeveelheid voor de 1995-gegevens op 34,5 l/(persoon x dag) moet worden gesteld.
Uitgaande van een taptemperatuur van gemiddeld ca. 30 K boven de koudwatertemperatuur levert deze
hoeveelheid 50/30 x 34,5 = 57,5, hetgeen redelijk overeenstemt met de 56,6 l/(dag x persoon) uit 1995. (met
een verhoging van 30,5 K passen de getallen precies.
Op basis hiervan zou voor 2007 de op 50 K genormaliseerde bruto taphoeveelheid kunnen worden bepaald
op 37 l (persoon x dag).
E.4.2.5 Ventilatie
E.4.3 Binnentemperatuur
In EN ISO 1370 wordt het effect van bedrijfsonderbrekening separaat in rekening gebracht, waarbij een
grote verliesfactor tot lagere gemiddelde set-point temperaturen leidt.
Achtergronddocument NEN 7120:2011 -105-
In overweging wordt gegeven de woning-gemiddelde set-point temperatuur met die methode te bepalen,
waarbij in een extreem goed geisoleerde woning met gebalanceerde ventilatie uitgegaan wordt van een set-
o
pointtemperatuur van 19 C.
De geschiktheid van de formule voor bedrijfsonderbreking in EN ISO 13790 voor dit doel zal nog kort worden
geanalyseerd.
E.4.4 Luiken
Omdat (statistische) gegevens over werkelijk gebruik ontbreken wordt vooralsnog uitgegaan van het
hanteren van het gemiddelde van de U-waarde bij geopende luiken en de U-waarde bij gesloten luiken. Op
die wijze is het effect van lagere buitentemperaturen ’s nachts verdisconteerd ook bij een relatief beperkte
“sluittijd”.
E.4.5 Zonweringsgebruik
Omdat (statistische) gegevens over werkelijk gebruik ontbreken wordt vooralsnog uitgegaan van de
bestaande waardering van regelingen.
……….
E.5 Budgetformule
Met name voor nieuwbouw, waarbij nog tal van ontwerpparameters vrij gekozen kunnen worden, is
neutralisering van bepaalde kenmerken van de woningen van belang om voor woningen met verschillende
kenmerken soortgelijke pakketten aan maatregelen uit te lokken, althans niet bij de ene soort woning
onevenwichtig meer maatregelen te vergen om aan de nieuwbouw eisen te voldoen dan bij een andere soort
woning.
Zo is het ongewenst dat voor een kleine woning veel meer maatregelen zijn vereist om aan de EPC-eis te
voldoen dan voor een grote woning (overcompensatie bij grote woningen).
De vorm van neutralisering van bepaalde kenmerken van een woning wordt mede bepaald door
uitgangspunten voor de berekening van het energiegebruik. Indien die neutralisering onvoldoende is
afgestemd op de berekening van het energiegebruik kan overcompensatie (grote woningen voldoend
gemakkelijker aan de eis) of onder-compensatie (grote woningen kunnen alleen tegen extreen hoge kosten
worden gerealiseerd) ontstaan.
Zo zal bij een butgetformule ( het deel van de formule onder de deelstreep) met een lineaire toename van
het budget met de gebruiksoppervlakte, gecombineerd met een energieberekeningsformule met een steeds
afnemende toename van het energiegerbuik met de gebruiksoppervlakte, indien voor kleine woningen met
redelijke middelen aan de eis kan worden voldaan, overcompensatie voor grote woningen ontstaan.
Indien de budgetformule lineair met de gebruiksoppervlakte verloopt zal ook de berekening van het
energiegebruik moeten zijn gebaseerd op een lineair verlopende relatie tussen de tapwatervraag/de
ventilatiebehoefte en de gebruiksoppervlakte. Indien voor één van de twee of voor beide de vraag een
afnemende toename met de gebruiksoppervlakte vertoont, heeft een ideale budgetformule een soortgelijke
vorm.
Achtergronddocument NEN 7120:2011 -106-
NB: In voorgaande versie van NEN 5128 is de budgetformule afgestemd geweest op de in de norm beschreven
tapwater en ventilatie-vraag, en de relatie van die vraag met de gebruiksoppervlakte. Indien in
gelijkwaardigheidsverklaringen van een andere vraag wordt uitgegaan, bijvoorbeeld een vraag die is gebaseerd op
afwijkend bewonersgedrag, zou dit, om op dezelfde wijze bouwtechnische besparingsmaatregelen uit te lokken, niet
alleen in het energiegebruik (boven de streep) maar ook in de budgetformule onder de streep tot uitdrukking moeten
worden gebracht.
Eerste voorwaarde voor aan bewoners gerelateerde onderdelen van de energievraag is een goede
representatie van het aantal bewoners over de totale populatie. De modellen 1, 2, 3, lineair A en lineair B
scoren hier afdoende.
Naast een goede representatie van het aantal bewoners over de totale populatie is van belang dat vanuit
een mogelijke budgetformule, die bij voorkeur lineair verloopt in ieder geval grosso modo geen
overcompensatie voor grote woningen ontstaat. Hier is mede van belang welke benadering in Ontwerp NEN
8088 wordt gekozen in de relatie tot onder andere de bestaande gelijkwaardigheidsverklaringen voor relatief
2
grote woningen. (Een afkappen van de budgetformule bij ca. …. m per woning anticipeert op die
gelijkwaardigheid en/of zou bij een lineaire budgetformule op een niet lineair (met afnemende toename)
vraag verloop kunnen zijn afgestemd)
De tapwatervraag is het enige onderwerp waarover in [5] op basis van analyses de samenhang van
technieken met bewonersgedrag in beeld is gebracht. De gedetailleerde wijze waarop die samenhang in de
EI in rekening is gebracht is evenwel niet in evenwicht met de onnauwkeurigheid waarmee het aantal
bewoners als basis voor die gedetailleerde berekening wordt bepaald. Overwogen kan worden de
gedetailleerde bepaling aan de hand van de toestellen voor het label te laten vervallen (in de EPN speelde
die relatie met de toestelkeuze al geen rol)
Het nadeel van het laten vervallen van de op de werkelijk aanwezige toestellen afgestemde
warmtapwatervraag is dat in het maatwerkadvies het zicht op werkelijk besparingen en mogelijke
ontsparingen bij wijziging van toestellen ontbreekt. Dat is voor een maatwerkadvies niet acceptabel. Dat dit
in het label niet tot uiting komt is een keuze die voor verwarming op dit moment ook is gemaakt: de lagere
warmtevraag komt bij lokale verwarming in het label evenmin tot uiting.
Zogenaamde comfortcorrecties zijn evenwel staande praktijk.
Hier liggen keuzen die een beleidsmatig karakter hebben en waarin consistentie tussen tapwater,
verwarming, koeling en ventilatie moet worden gezocht.
Hierbij hoort de volgende vraag aan de EPG-beleidscommissie: Bent u het eens met de volgende
uitzonderingen op een zo nauw mogelijke relatie tussen werkelijk energiegerbuik en berekend
energiegebruik, waarbij effecten van toestellen/ apparaten/voorzieningen met minder comfort niet tot
uitdrukking komen 1?
1
In de vergadering van Nsc. 351 074 99 (beleid EPG) van 23 maart 2009 is uitgesproken dat in beginsel moet worden uitgegaan van
gemiddeld landelijk representatief bewonersgedrag.
Achtergronddocument NEN 7120:2011 -107-
− verwarming: bij lokale verwarming wordt nietemin verondersteld dat alle kamers in een woning
o
tot gemiddeld 18 C worden verwarmd. Bij installatie van een HR-ketel wordt in de berekening
een besparing voorgespiegeld, en dus ook een verbetering van het label, terwijl in
werkelijkheid bij het installeren van centrale verwarming het gebruik ten opzichte van lokale
verwarming omhoog gaat.
− koeling: indien geen koeling aanwezig is wordt gerekend met een energiegebruik voor koeling
dat is gebaseerd op een slecht rendement (COP = 4). Zodra wel koeling wordt geinstalleerd
mag met een COP van 3 worden gerekend, waardoor een besparing wordt gesuggereerd
terwijl het energiegebruik omhoog gaat
(afgezet tegen de penetratie van losse koelunits in de woningbouw, indien aanwezig meestal
alleen in één kamer ingezet en het aantal draaiuren per jaar)
− tapwater: In de EI zit een afhankelijkheid van de tapwatervraag van het soort toestel, maar
voor het label wordt bij een keukengeiser gerekend met een combitap met een conventioneel
rendement. In NEN 5128 is de tapwatervraag onafhankelijk van het soort toestel en komt een
vermindering van comfort, die volgens [5] ook leidt tot een lagere vraag, niet tot uiting in het
berekende energiebruik
− ventilatie: voor ventilatie wordt uitgegaan van ventilatiehoeveelheden waarmee tenminste aan
de zogenaamde LVI wordt voldaan, ook als die hoeveelheden onder invloed van bewoners in
het dagelijks gebruik worden onderschreden.
Uitgaande van de staande praktijk van comfortcorrecties wordt voorgesteld voor het label de
toestelafhankelijkheid van de tapwatervraag te laten vervallen. De tapwatervraag wordt dan alleen
afhankelijk van het aantal bewoners van een woning, dat uit oogpunt van rechtsgelijkheid via de
gebruiksoppervlakte op een opgelegde wijze wordt bepaald.
Om te voorkomen dat
− geringe verschillen in gebruiksoppervlakte in sprongen in het berekende energiegebruik, en
daarmee labelsprongen resulteren;
− gebruik van de onnauwkeurigheid van de oppervlaktebepaling lonend zou worden;
wordt voorgesteld de bepaling van het aantal bewoners op basis van de gebruiksoppervlakte glijdend te
laten verlopen.
Voor een op de macrocijfers passende relatie tussen gebruiksoppervlakte en aantal bewoners kunnen zowel
niet lineaire als lineaire relaties worden ingezet.
lineaire relatie
2
Voorgesteld wordt dat de in te zetten relatie, vanaf de relevante kleinste maat, ca. 30 m , in tenminste één
bewoner resulteert. Indien gekozen wordt voor een lineaire relatie betekent dit dat een off-set moet worden
toegepast. Uitgaande van betekenis van het aantal bewoners voor zowel de ventilatie, het tapwatergebruik
en het huishoudelijk elektriciteitsgebruik, ligt het voor de hand dat ook in de budgetformule een vaste post
wordt opgenomen zoals nu in de EI-formule.
niet-lineaire relatie
Bij een niet lineaire relatie tussen gebruiksoppervlakte en aantal bewoners, en het daaruit resulterende
energiegebruik voor ventilatie , tapwater en huishoudelijk elektriciteitsgebruik, zal indien in de budgetformule
naast een vaste post het budget rechtevenredig met de gebruiksoppervlakte stijgt, bij grote woningen relatief
overcompensatie ontstaan. Een niet lineaire relatie met de gebruiksoppervlakte boven de streep vergt voor
goed functionerende indicatoren dan ook een niet-lineaire relatie onder de streep.
Achtergronddocument NEN 7120:2011 -108-
Geadviseerd wordt daarom uit te gaan van het hanteren van een lineaire relatie tussen gebruiksoppervlakte
en aantal personen per woning die voldoet aan de volgende voorwaarden:
− komt over de hele populatie van woningen, over grootte klassen verdeeld volgens de KWR
2000, overeen met het totaal aantal inwoners in NL;
2
− resulteert bij 30 m in tenminste één bewoner;
De formule
“aantal bewoners = 1,271 + 0,01 Ag “
voldoet hieraan. Weliswaar begint de waarde een beetje hoog bij een klein
appartementje/studentenkamer/bejaardenwoningen, maar geeft in het tapwatergebruik ondanks de lineaire
relatie met de gebruiksoppervlakte ook weer dat de eerste persoon in een huishouden meer gebruikt dan de
daaropvolgende personen in een huishouden.
3
Voor de netto warm tapwatervraag kan daarmee het gebruik van het landelijk gemiddelde van 37 dm /(dag x
persoon) worden gerechtvaardigd.
Voor Ontwerp NEN 8088 zal nader moeten worden vastgesteld of met de voorgesteld lineaire relatie tussen
gebruiksoppervlakte en aantal bewoners, al dan niet met inzet van een correctie voor effectieve bezetting,
de door de ventilatie-commissie nagestreefde uitgangspunten kunnen worden gerealiseerd.
1
De definitieve waarde van 1,28 fitte net iets beter dan 1,27
Achtergronddocument NEN 7120:2011 -109-
In onderstaande grafiek is van elk voorkomend gebruiksoppervlak (afgerond op 10m2) het aantal woningen
vermeld waarin dit in de Nederlandse woningvoorraad voorkomt.
Deze grafiek kan worden gebruikt bij het ontwerpen van de formule voor de bepaling van de
warmtapwaterbehoefte in de NEN EPG.
Het overzicht is gebaseerd gegevens uit een grootschalig praktijkonderzoek, de KWR. Dit onderzoek is in
het jaar 2000 uitgevoerd in opdracht van het ministerie van VROM.
Hoewel sinds er sinds 2000 ca. 450.000 woningen in Nederland zijn bijgebouwd, geeft de grafiek toch een
goede indruk van de verdeling en frequenties waarin oppervlakken voorkomen.
900000
800000
700000
Aantal woningen
600000
500000
400000
300000
200000
100000
Inleiding
De huidige EPG voorziet in de mogelijkheid van douche warmteterugwinning (DWTW) [2]. Een dergelijk
systeem voor het terugwinnen van warmte uit wegstromend douchewater kan op een drietal manieren
worden uitgevoerd. De EPG-norm past een correctiefactor toe om deze systemen qua rendement te
onderscheiden. Deze factor is alleen gebaseerd op het verminderde waterdebiet door de warmtewisselaar.
Er wordt echter geen rekening mee gehouden dat het langzamer stromende water meer joule per liter zal
opnemen, wat de verminderde efficiëntie enigszins zal compenseren.
In dit memo wordt de invloed van het debiet op de warmteoverdracht en de resulterende netto efficiëntie per
configuratie van de DWTW uiteengezet.
Resultaat
Toelichting
Systeemconfiguratie
De drie manieren waarop de DWTW kan worden aangesloten zijn geschetst in figuur 1.1, 1.2 en 1.3.
Concreet zijn de verschillende manieren van aansluiten dus:
a) DWTW aangesloten op zowel de koude poort van de douchemengkraan als de inlaat van het
toestel (figuur 1.1).
Momenteel geldt voor configuratie b en c een correctiefactor van 0,5 voor de rendementsberekeningen, om
te compenseren voor het verminderde waterdebiet door de warmtewisselaar. Hieronder zal een
uiteenzetting gegeven worden van een benadering die de invloed van het debiet op de warmteoverdracht
meeneemt.
Deze situatie geldt als het uitgangspunt voor de berekeningen. Door de volledige terugvoer is er namelijk
sprake van het maximale rendement, omdat het waterdebiet door de warme en koude kant van de
warmtewisselaar gelijk zijn, Ckoud = Cwarm. Dit rendement, wat als bekend wordt verondersteld, noemen we
het ongecorrigeerde rendement ε1, waarbij er vanuit wordt gegaan dat de correctie voor start/stop verliezen
hier al op toe is gepast. Er wordt hier puur naar de verhouding van het rendement voor de verschillende
configuraties gekeken.
Het rendement van de warmtewisselaar ε wordt gegeven door de verhouding van de opgenomen energie
aan de koude kant en de totaal beschikbaar energie:
Waarbij het debiet C gelijk is aan de massastroom in kg/s maal de warmtecapaciteit in J/(kg K). De
temperaturen refereren aan de koude en warme stroom temperatuur aan de in- en uitgang van de
warmtewisselaar (zie ook bijlage B).
Het rendement is recht evenredig met het debiet van de koude stroom. Er moet echter wel rekening
gehouden worden met de hogere uitgangstemperatuur bij lagere stroomsnelheid, door de langere verblijftijd.
Voor een juiste afleiding van het rendement moet daarom bepaald worden hoe de temperatuur afhangt van
het debiet.
Achtergronddocument NEN 7120:2011 -113-
Overige
toepassingen
Figuur 1.1. DWTW aangesloten Figuur 1.2. DWTW Figuur 1.3. DWTW aangesloten
op zowel de koude poort van de aangesloten op alleen de op alleen de inlaat van het
douchemengkraan als de inlaat koude poort van de toestel.
van het toestel. douchemengkraan.
In het geval van terugvoer naar alleen de koude poort zal de koude stroom kleiner zijn dan de warme
stroom. Deze laatste bestaat namelijk uit de koude stroom en water uit het verwarmingstoestel. Het ongelijke
debiet heeft een vermindering van warmteoverdracht tot gevolg. De dimensieloze parameter NTU (number
of heat exchanger units) voorziet in deze verminderde warmteoverdracht [1]:
UA
NTU = (2)
Cmin
εa
NTU a = (3)
1 − εa
Achtergronddocument NEN 7120:2011 -114-
Het subscript ‘a’ staat voor de configuratie a. Nu kunnen (2) en (3) gebruikt worden om het product UA te
bepalen, wat onafhankelijk is van het debiet. Hiermee kan dan vervolgens weer NTUb (NTU in situatie b)
bepaald worden, mits het debiet van de koude stroom bekend is. Deze is echter afhankelijk van de
uitgangstemperatuur van de koudestroom:
Ttoestel − Tdouche
Ckoud = Cwarm (4)
Ttoestel − Tkoud ,uit
Hierdoor zal de oplossing van dit vraagstuk iteratief bepaald moeten worden, omdat Tkoud,uit weer afhankelijk
is van het rendement. Dit kan gedaan worden met deze laatste formule en de uiteindelijke vergelijking voor
het rendement:
ε a C warm
− −1
1−ε a C koud ,b
Ckoud ,b 1− e
εb = ε a C warm
C warm − −1 (5)
1−ε a C koud ,b
1 − (Ckoud ,b C warm )⋅ e
De volledige afleiding is terug te vinden in de bijlagen. In figuur 2 en 3 zijn het absolute en relatieve
rendement van systeemconfiguratie b als functie van het ongecorrigeerde rendement.
Het koudestroom debiet is nu niet meer afhankelijk van de temperatuur van de koude stroom uit de
warmtewisselaar. De reden hiervoor is dat de koude ingang van de mengkraan direct aangesloten is op de
waterleiding. De koude uitvoer van de warmtewisselaar wordt op het toestel aangesloten en verder
verwarmd naar Ttoestel, waardoor die uitvoertemperatuur geen rol meer speelt in het debiet. Verder is Ckoud nu
gelijk aan Ctoestel, waarbij die laatste gegeven wordt door Cwarm – Ckoude poort, resulterend in de volgende
vergelijking voor het debiet door de koude kraan:
C koud = C warm
(T douche − Twaterleiding )
(6)
(Ttoestel − Twaterleiding )
Samen met vergelijking 5 kan nu het rendement bepaald worden, zie figuur 2 en 3.
Rendementen standaardsituatie
Nu kan met behulp van de voorgestelde formules het rendement bepaald worden. Voor de
temperatuurniveaus worden de normtemperaturen genomen, zoals gegeven in tabel 1. In figuur 2 zien we
vervolgens het rendement van de verschillende systeem configuraties. Het rendement van het systeem bij
volledige terugvoer is hierbij als uitgangspunt genomen. In figuur 3 is het relatieve rendement in procent
gegeven voor situatie b en c ten opzichte van a.
0,7 92
90
0,6
Rendement per configuratie
88
0,4 84
0,3 82
Figuur 2: Rendement van de verschillende configuraties Figuur 3: Relatieve rendement (εx/ε1·100%) als functie
als functie van het rendement van het systeem met van ε1 voor de waarden vermeld in tabel 1. De
volledige terugvoer (maximaal rendement) voor de gestippelde lijnen geven het rendement bij
waarden in tabel 1. ‘Alleen koude poort’ en ‘Alleen voorgestelde correctiefactor.
toestel’ refereren respectievelijk aan configuratie b en c.
Uit figuur 3 kan een correctiefactor k afgeleid worden. In de rendementsberekening kan het rendement van
de warmtewisselaar ε1 worden vermenigvuldigd met deze correctiefactor om op eenvoudige wijze een
accurate bepaling van het totale rendement te geven.
Voor het systeem met alleen een aansluiting op de koude poort kan relatief eenvoudig een
rendementscorrectie worden gevonden. Het relatieve rendement is vrij constant tussen de 86% en 88%. Een
correctiefactor van 85% lijkt daarom een aardige benadering, mede omdat het rendement niet overschat
dient te worden.
Het systeem met aansluiting op het toestel heeft een relatief rendement dat ongeveer lineair afneemt met
het rendement van de warmtewisselaar. Er kan daarvoor een lineaire correctiefactor genomen worden, k =
1/ε1 – 0,35. Wellicht is een eenvoudigere benadering een factor k = 0,75, hoewel dit een relatief grote fout
geeft voor laag rendement warmtewisselaars. Bovenstaande is samengevat in tabel 2.
Tabel 2 – Voorgestelde correctiefactor voor het thermisch rendement van de DWTW voor de wijze
van aansluiten.
Wijze van aansluiten van de DWTW Bestaande Voorgestelde
correctiefactor correctie factor ‘k’
Referenties
[1] Adrian Bejan, Heat Transfer, John Wiley & Sons, 1993, 675 pages.
[2] NEN 7120 – Energieprestatie van gebouwen – Bepalingsmethode; voorlopig ontwerp. NEN, Delft, 11
juli 2008.
List of symbols:
2
A = Area of heat transfer (m )
cp = Heat capacity (J/g K)
C = Capacity rate, m & ⋅ c p (W/K)
m& = Flow rate (kg/m2)
NTU = Number of heat transfer units
T = Temperature (K)
2
U = Overall heat transfer coefficient (W/m K)
Subscripts:
1 = scenario with boiler and cold water return, Chot = Ccold (case 1)
2 = scenario with cold water return only, Chot > Ccold (case 2)
ε = efficiency heat exchanger
cold = cold stream heat exchanger
hot = hot stream heat exchanger
in = flow into heat exchanger
min = smallest value
max = largest value
out = flow out of heat exchanger
Starting out with the definition of NTU, the number of heat transfer units:
UA
NTU = ; C min = min (C hot , C cold ) (Bejan 9.27)
C min
This can be used to get an expression for the heat transfer (heat transfer coefficient times area),
UA = NTU ⋅ Cmin
Cmin,1 is equal to both the hot and the cold capacity rate, since they are equal.
To define NTU equation 9.44 from Bejan [1] is used, which is valid for equal capacity rates,
NTU 1
ε1 = (Bejan 9.44)
1 + NTU 1
Achtergronddocument NEN 7120:2011 -117-
ε1
NTU 1 =
1 − ε1
UA can now be defined in terms of capacity rates and the efficiency in case 1
ε1
UA = C hot
1 − ε1
ε1
C hot
1 − ε1 ε 1 C hot
NTU 2 = =
Ccold , 2 1 − ε 1 Ccold , 2
with Ccold,2 the capacity rate in case 2, Chot is equal in both case 1 and 2.
The efficiency in the case where there is only a return from the heat exchanger to the cold water entrance of
the shower is now given by:
The accent is because the ‘relative’ efficiency is related to the maximum amount of energy the cold stream
can take up, C cold , 2 (Thot ,in − Tcold ,in ) :
while the absolute efficiency is related to the total amount of energy available in the system,
ε 1 C hot
− (1− C cold , 2 C hot )
1− ε 1 C cold , 2
Ccold , 2 1− e
ε2 = ε 1 C hot
Chot − (1− C cold , 2 C hot )
1 − (Ccold , 2 Chot )e
1− ε 1 C cold , 2
In the situation where only one medium is present (cp single-valued), this simplifies to
ε 1 m& hot
− (1− m& cold , 2 m& hot )
1− ε 1 m& cold , 2
m& cold , 2 1− e
ε2 = ε 1 m& hot
m& hot − (1− m& cold , 2 m& hot )
1 − (m& cold , 2 m& hot )e
1− ε 1 m& cold , 2
Rewriting;
ε 1 m& hot
− −1
1− ε 1 m& cold , 2
m& cold , 2 1− e
ε2 = ε 1 m& hot
m& hot − −1
1− ε 1 m& cold , 2
1 − (m& cold , 2 m& hot )e
Achtergronddocument NEN 7120:2011 -119-
Het debiet van de douche is gelijk aan het debiet door de warme kant van de WW (warmtewisselaar). Het
debiet door het toestel is het verschil in het debiet door de warme en de koude kant van de WW. Als laatste
geldt dat de temperatuur en debiet van koude uitgang WW en ingang koude poort mengkraan gelijk zijn:
Vervolgens kan dit herschreven worden tot vergelijking (4) met behulp van de volgende tussenstappen;
Hier wordt een soortgelijke benadering gebruikt. Dus het uitgangspunt is weer de warmtebalans aan de
mengkraan.
Nu geldt weer dat het debiet van de douche gelijk is aan het debiet van de warme kant WW. Het debiet door
het toestel is nu gelijk aan het debiet dat van de koude kant van de WW komt, aangezien hier een directe
aansluiting tussen zit. De temperatuur aan de koude poort van de mengkraan is nu gewoon de temperatuur
van het leidingwater en het debiet hier is het verschil tussen de warme en koude stroom door de
warmtewisselaar. Hiermee komt de vergelijk uit op:
C koud = C warm
(Tdouche − Twaterleidi ng )
(Ttoestel − Twaterleidi ng )
Achtergronddocument NEN 7120:2011 -121-
Hieronder worden de forfaitaire waarden van de opwekrendementen van cv-ketels voor de indirecte
verwarming van warmtapwater bepaald.
Gezien deze uitgangspunten is het vollastrendement bij 60/80 een bruikbare benadering voor het
gebruiksrendement tijdens bedrijf voor warmtapwater. Bij traditionele ketels met een laag rendement kan
het gebruiksrendement lager uitvallen door het start-stop verlies.
Om een indruk te krijgen van de verhouding tussen vollast- en deellastrendement (dat als maatstaf dient bij
het verlenen van HR labels) is een set meetgegevens van individuele ketels gepresenteerd. Hoewel het hier
gaat om de waardering van grotere ketels vormen de gegevens van kleine ketels een bruikbare indicatie.
In aanvulling hierop wordt voorgesteld de volgende bepalingswijze voor met gas gestookte ketels voor de
rekenwaarde voor ηW;gen;gen vast te stellen:
De rekenwaarde voor ηW;gen;gen voor met gas gestookte ketels is de op 2,5 % naar beneden afgeronde
waarde van het vollasstrendement bij 60/80, gemeten volgens NEN-EN 297, NEN-EN 483 resp. NEN-EN
677.
Achtergronddocument NEN 7120:2011 -122-
95%
90%
Rendement (bw)
85%
80%
75%
70%
AE.B2
AE.B5
AE.B4
AE.B6
AE.B1
AE.B8
AE.B7
AE.B3
AE.B9
HW.B14
HW.B03
HW.B07
HW.B102
HW.B15
HW.B10
HW.B08
HW.B17
HW.B18
HW.B101
HW.B16
HW.B11
HW.B100b
HW.B12
HW.B06
HW.B13
HW.B09
HW.B01
HW.B02
HW.B04
HW.B05
1.Nominal loadketelcode
60/80 5.Part load 30%
In NEN 7120 is een gedetailleerde berekening opgenomen van het oopwekkingsrendement van een of meer
(in serie opgestelde) indirect verwarmde warmwatervoorraadvaten (19.7.5.2). Om deze berekening te
vereenvoudigen zijn de verliezen van voorraadvaten, leidingen en een eventueel aanwezige
warmtewisselaar samengevat in een “opslagrendement” (dimensieloze rendement voor warm tapwater ten
gevolge van de verliezen van de warmwatervoorraad en van het leidingwerk en de eventuele externe
warmtewisselaar).
In dit memo wordt een voorstel gedaan voor forfaitaire waarden voor dit opslagrendement, gebaseerd op
gedetailleerde berekeningen van de vatverliezen volgens 19.7.5.2.3 en de verliezen van leidingwerk en
warmtewisselaar volgens 19.7.5.2.4.
Model
QW;dis;nren;an
η W;gen;sto =
QW;dis;nren;an + QW;gen;sto;ls;an + QW;gen;p;ls;an
Voor de overige vergelijkingen en verklaring van de parameters wordt verwezen naar de bijlage.
De verhouding tussen geleverd warm tapwater en het volume van de voorraadvaten wordt gegeven door de
volumefactor. Er blijken geen richtlijnen voor de dimensionering van voorraadvaten te zijn in relatie tot de
geleverde hoeveelheid warm tapwater. In praktijk zal de volumefactor groter dan 1 zijn, en naarmate het
tapverbruik gelijkmatiger over de dag verdeeld is kan deze factor hoger uitvallen. Om de gevoeligheid voor
deze factor te bepalen is met een volumefactor van 2, 3 en 6 gerekend, oftewel het vat wordt 2, 3 of 6 maal
per dag (thermisch) leeggetapt.
Voor het opstellen van de forfaitaire waarden van het opslagrendement zijn de volgende
variantberekeningen uitgevoerd.
Achtergronddocument NEN 7120:2011 -125-
Bepaal het opwekkingsrendement voor warmtapwaterbereiding, van opwekker gi, gecorrigeerd voor
verliezen van de warmwatervoorraad en van het leidingwerk en de eventuele externe warmtewisselaar
volgens onderstaande vergelijking:
QW;dis;nren;an × η W;gen;0;gi
η W;gen;gi = (19.40)
QW;dis;nren;an + QW;gen;sto;ls;an + QW;gen;p;ls;an
waarin:
ηW;gen;gi is het dimensieloze opwekkingsrendement voor warm tapwater, van opwekker gi in het
systeem si, naar beneden afgerond op een veelvoud van 0,025;
ηW;gen;0;gi is het dimensieloze opwekkingsrendement voor warm tapwater, van opwekker gi in het
systeem si, zonder correctie van verliezen van de warmwatervoorraad en van het
leidingwerk en de eventuele externe warmtewisselaar;
ηW;gen;sto is het dimensieloze rendement voor warm tapwater ten gevolge van de verliezen van de
warmwatervoorraad en van het leidingwerk en de eventuele externe warmtewisselaar, naar
beneden afgerond op een veelvoud van 0,025.
De rekenwaarde voor het dimensieloze rendement voor warm tapwater ten gevolge van de verliezen van de
warmwatervoorraad en van het leidingwerk en de eventuele externe warmtewisselaar, ηW;gen;sto, bedraagt:
0,90 voor installaties met minimaal 20 mm isolatie rond de warmwatervoorraad, het leidingwerk en een
eventueel aanwezige externe warmtewisselaar;
0,80 voor installaties met minimaal 10 mm isolatie rond de warmwatervoorraad en het leidingwerk en
geen isolatie van een eventueel aanwezige externe warmtewisselaar;
0,50 voor installaties zonder isolatie rond de warmwatervoorraad, het leidingwerk en een eventueel
aanwezige externe warmtewisselaar.
Achtergronddocument NEN 7120:2011 -126-
Voorraadvaten
θWD;sto °C 70 70 70 70 70 70
θWD;amb;sto °C 20 20 20 20 20 20
∆θsto;s-b K 50 50 50 50 50 50
Asto m2 10 10 10 10 10 20
αsto W/m2.K 1 1 1 1 1 1
Qsto;s-b;j kWh/dag 12 12 12 12 12 24
QWD;gen;sto;ls;an;vi MJ 15.768 15.768 15.768 15.768 15.768 31.536
Leidingen
Lj m 10 10 10 20 10 10
Uj W/m.K 0,25 0,25 0,25 0,25 0,25 0,25
θWD;circ °C 80 80 80 80 80 80
θWD;amb;j °C 20 20 20 20 20 20
fx - 1,2 1,2 1,2 1,2 1,2 1,2
Warmtewisselaar
PHE;nom kW 80 80 80 80 160 160
PHE;spec W/kW 0,2 0,2 0,2 0,2 0,2 0,2
PHE W 16 16 16 16 32 32
QWD;gen;p;ls;an MJ 6.181 6.181 6.181 11.858 6.686 6.686
Totaal verlies MJ 21.949 21.949 21.949 27.626 22.454 38.222
Tapgebruik
Vatvolume dm3 1.000 1.000 1.000 1.000 1.000 2.000
Volumefactor - 3 2 6 3 3 3
Tapvolume per
dag dm3 3.000 2.000 6.000 3.000 3.000 6.000
Gem. tapvraag kW 8,7 5,8 17,5 8,7 8,7 17,5
Tapenergie per
jaar MJ 275.283 183.522 550.566 275.283 275.283 550.566
Voorraadvaten
θWD;sto °C 70 70 70 70 70 70
θWD;amb;sto °C 20 20 20 20 20 20
∆θsto;s-b K 50 50 50 50 50 50
Asto m2 10 10 10 10 10 20
αsto W/m2.K 1,5 1,5 1,5 1,5 1,5 1,5
Qsto;s-b;j kWh/dag 18 18 18 18 18 36
QWD;gen;sto;ls;an;vi MJ 23.652 23.652 23.652 23.652 23.652 47.304
Leidingen
Lj m 10 10 10 20 10 10
Uj W/m.K 0,25 0,25 0,25 0,25 0,25 0,25
θWD;circ °C 80 80 80 80 80 80
θWD;amb;j °C 20 20 20 20 20 20
fx - 1,2 1,2 1,2 1,2 1,2 1,2
Warmtewisselaar
PHE;nom kW 80 80 80 80 160 160
PHE;spec W/kW 0,2 0,2 0,2 0,2 0,2 0,2
PHE W 16 16 16 16 32 32
QWD;gen;p;ls;an MJ 6.181 6.181 6.181 11.858 6.686 6.686
Totaal verlies MJ 29.833 29.833 29.833 35.510 30.338 53.990
Tapgebruik
Vatvolume dm3 1.000 1.000 1.000 1.000 1.000 2.000
Volumefactor - 3 2 6 3 3 3
Tapvolume per
dag dm3 3.000 2.000 6.000 3.000 3.000 6.000
Gem. tapvraag kW 8,7 5,8 17,5 8,7 8,7 17,5
Tapenergie per
jaar MJ 275.283 183.522 550.566 275.283 275.283 550.566
Variant 3. 10 mm isolatie rond vaten en rond leidingen; geen isolatie van warmtewisselaar.
Voorraadvaten
θWD;sto °C 70 70 70 70 70 70
θWD;amb;sto °C 20 20 20 20 20 20
∆θsto;s-b K 50 50 50 50 50 50
Asto m2 10 10 10 10 10 20
αsto W/m2.K 2,5 2,5 2,5 2,5 2,5 2,5
Qsto;s-b;j kWh/dag 30 30 30 30 30 60
QWD;gen;sto;ls;an;vi MJ 39.420 39.420 39.420 39.420 39.420 78.840
Leidingen
Lj m 10 10 10 20 10 10
Uj W/m.K 0,38 0,38 0,38 0,38 0,38 0,38
θWD;circ °C 80 80 80 80 80 80
θWD;amb;j °C 20 20 20 20 20 20
fx - 1,2 1,2 1,2 1,2 1,2 1,2
Warmtewisselaar
PHE;nom kW 80 80 80 80 160 160
PHE;spec W/kW 1,3 1,3 1,3 1,3 1,3 1,3
PHE W 104 104 104 104 208 208
QWD;gen;p;ls;an MJ 11.908 11.908 11.908 20.536 15.188 15.188
Totaal verlies MJ 51.328 51.328 51.328 59.956 54.608 94.028
Tapgebruik
Vatvolume dm3 1.000 1.000 1.000 1.000 1.000 2.000
Volumefactor - 3 2 6 3 3 3
Tapvolume per
dag dm3 3.000 2.000 6.000 3.000 3.000 6.000
Gem. tapvraag kW 8,7 5,8 17,5 8,7 8,7 17,5
Tapenergie per
jaar MJ 275.283 183.522 550.566 275.283 275.283 550.566
Voorraadvaten
θWD;sto °C 70 70 70 70 70 70
θWD;amb;sto °C 20 20 20 20 20 20
∆θsto;s-b K 50 50 50 50 50 50
Asto m2 10 10 10 10 10 20
αsto W/m2.K 10 10 10 10 10 10
Qsto;s-b;j kWh/dag 120 120 120 120 120 240
QWD;gen;sto;ls;an;vi MJ 157.680 157.680 157.680 157.680 157.680 315.360
Leidingen
Lj m 10 10 10 20 10 10
Uj W/m.K 1,00 1,00 1,00 1,00 1,00 1,00
θWD;circ °C 80 80 80 80 80 80
θWD;amb;j °C 20 20 20 20 20 20
fx - 1,2 1,2 1,2 1,2 1,2 1,2
Warmtewisselaar
PHE;nom kW 80 80 80 80 160 160
PHE;spec W/kW 1,3 1,3 1,3 1,3 1,3 1,3
PHE W 104 104 104 104 208 208
QWD;gen;p;ls;an MJ 25.986 25.986 25.986 48.692 29.265 29.265
Totaal verlies MJ 183.666 183.666 183.666 206.372 186.945 344.625
Tapgebruik
Vatvolume dm3 1.000 1.000 1.000 1.000 1.000 2.000
Volumefactor - 3 2 6 3 3 3
Tapvolume per
dag dm3 3.000 2.000 6.000 3.000 3.000 6.000
Gem. tapvraag kW 8,7 5,8 17,5 8,7 8,7 17,5
Tapenergie per
jaar MJ 275.283 183.522 550.566 275.283 275.283 550.566
Hieronder worden de iets verfijnde richtwaarden voor de α-waarde van een voorraadvat bepaald.
alpha_i hoog
alpha_u 8
labda 0,035
d Alpha
0,01 2,43
0,02 1,44
0,03 1,02
0,04 0,79
0,05 0,64
0,06 0,54
0,07 0,47
0,08 0,41
0,09 0,37
0,1 0,34
d
α
[m] [W/m2.K]
0,01 2,5
0,02 1,5
0,03 1,0
Achtergronddocument NEN 7120:2011 -131-
Hieronder worden de richtwaarden voor de specifieke verliezen van een platenwarmtewisselaar zonder en
met isolatie bepaald.
Hier blijkt duidelijk dat bij oplopend vermogen de specifieke verliezen dalen t.g.v. de toenemende
compactheid. Op basis hiervan worden de volgend conservatieve richtwaarden voorgesteld.
PHE - 50/75/100/150/175/225/250/275
Achtergronddocument NEN 7120:2011 -133-
Achtergronddocument NEN 7120:2011 -134-
Warmte-inbreng Personen
- gem. personen per huishouden 2,3 - CBS: bevolking/huishouden
- woonoppervlak/persoon 46 m2
- Bezettingsgraadklasse 5 - NEN 5128: tabel C3
- Gelijktijdigheidsfactor 0,45 - NEN 5128: tabel C3
- Warmtelast 1,0 W/m2 1,0 NEN 5128: tabel C3
bron: Meijer Energie en Milieumanagement; energieverbruik per functie voor SenterNovem; 18 juni 2009.
Totaal 13,2
6,7 33,4
1,3 46,6
8,1 5,1
1,4 Totaal 4052
1064
1%= 41 MJ/m2
11
Noten 3,0 W/m2
1)
2) fractie warmte-inbreng = deel van de afgegeven warmte die nuttig wordt gebruikt (en dus niet door riool, verntilatiekanaal etc. verdwijnt)
Achtergronddocument NEN 7120:2011 -141-