You are on page 1of 16

Funtieleer, deel 1: Experimenten en hypotheses

1 Situering van psychologie als wetenschap en van functieleer als


basisdomein in de psychologie

 Rorschach inktvlekkentest:
Persoonlijkheid testen a.d.h.v. inktvlekken
 De betekenins in een betekenisloze prikkel moet van de persoon zelf komen en is dus een
projectie van diens persoonlijkheid.
! De vlekken zijn niet volledig vormeloos
 Hawthorne onderzoek (1927-1933):
In Hawthorne (V.S.) fabriek van General Electric
o Werkomstandigheden verbeteren
 productie stijgt
o Werkverbetering ongedaan maken
 productie stijgt nog steeds lichtjes
o PRODUCTIEDTIJGING IS HET GEVOLG VAN DE AANDACHT DIE DE WERKNEMERS
KRIJGEN
 Bertula studie:
Zweedse studie om de factoren te bepalen die ervoor zorgen of mensen al dan niet succesvol
ouder worden
 F. C. Bartelett
vervromingen in de richt van een betere Gestalt
 Watson: Case study van Little Albert
Pavloviaanse conditionering: witte laborat + hels lawaai  angst voor de rat

2 Waarneming

 Kubovy &Wagemans (1998)


Onderzoek over groepering op basis van nabijheid
o Uitwerking v/e goeie stimulusset: basisparallelogram
FIGUUR
 Polat & Sagi (1993)
Laterale maskering en colineaire facilitatie ~ alineëring
 Field et al (1993)
Snake detection
o wir war van Gabor patches
o detechtie en zoektijd afhankelijk van association field (=proximiteit, simulariteit,
alineëring, het aantal elementen, complexiteit van de kromme, …)
 Claessens & Wagemans (2005)
Gabor lattices
o Facilitatie van groepering indien nabijheid versterkt door similariteit en alineëring
o Inhibitie van groepering indien nabijheid tegengewerkt door similariteit en alineëring
 Machilsen et al (2009)
Studie over de rol die symmetrie bovenop factoren als proximiteit, simulariteit, continuïteit
en geslotenheid, kan spelen bij figuur-achtergrond organisatie
o Gabor displays waarvan er enkele elementen een gesloten figuur vormen ingebed in
in achtergrondelementen
o Al dan niet smmetrische figuren
o Oriëntatieruis
 Zhou et al (2000)
Onderzoek in de groep van Rüdiger von der Heyt
o Toonde aan dat V2 cellen in de cortex van een aap ook in staat zijn om te bepalen tot
welk deel van de configuratie de grens behoort door naar het totaalbeeld te kijken
 von der Heyt et al (1984)
o Toonde aan dat V2 cellen in de cortex van een aap ook in reageren op illusoire
contouren
 Bakin et al (2000)
o Toonde aan dat V2 cellen in de cortex van een aap ook in reageren op perceptuele
invulling van collineaire lijnfragmenten, vooral in het geval van occlusie
 Kogo et al (2010)
Surface filling-in o.b.v. locale occlusion cues
 Pomerantz en collega’s (1977)
Studie i.v.m. configural superiority effect
o Odd man out zoeken
o Redundante context toevoegen aan het geheel met een mogelijk voordeel tot
gevolg
o ↔ configural inferiority
 Kubilius et al (2011)
Onderzoek van de neurale basis in het licht van de corticalie hiërarchie
o Conditie ‘parts’ bleek steeds moeilijker dan de conditie ‘wholes’ voor de hogere
visuele gebieden
o Conditie ‘parts’ bleek steeds makkelijker dan de conditie ‘wholes’ voor de lagere
visuele gebieden
 Fang et al (2008)
bistable diamond
o Lokale percepten ~ hoge activatie in V1 en V2 en lage activitie in LOC
o Globale percepten ~ hoge activatie in LOC en lage activatie in V1 en V2
o In tussenliggende gebieden (V3 en TOA) zag men de trend gelijdelijk aan omkeren
 De Witt et al (2012)
o Het zien van de ruit bleek gepaard te gaan met een reductie van de activiteit in V1
die niet retinotropisch specifiek was, maar in heel V1 in gelijke mate voorkwam wat
tegen de verwachting ingaat.
M.a.w. men begrgijpt dit fenomeen nog niet helemaal
 Demonstratie van Adelson
o Contexteffecten bij de disambiguering van helderheid: schaakbord
 Demonstratie van Gregory
o Effect van oriëntatie bij de disambiguering van helderheidsgradiënten: De interactie
tussen lichtinterval en vormperceptie: waarneming van een hol masker
o Assumptie dat licht van boven komt
 Demonstratie van Ramachandran
o Effect van oriëntatie bij de disambiguering van helderheidsgradiënten: rondjes met
helderheidsgradiënt in de verticale richting
o Assumptie dat licht van boven komt
 Molyneux’ probleem
Wat zou er gebeuren als een aangebore blinde dooréén of andere miraculeuze ingreep plots
kon beschikken over zijn visueel zintuig?
o Meteen alles zien?
o Visuele prikkels koppelen aan ideëen over voorwerpen o.b.v. andere zintuigen
o Associatie
 Zeigler & Leibowitch (1957)
Klassiek experiment over de rol van ervaring
o De grootte van voorwerpen schatten door volwassenen en kinderen
o Volwassenen schatten vrij goed de ware grootte
Kinderen schatten vrij goed voor voorwerpen op korte afstand, maar vanaf een
grotere kijkafstand volgden de schattingen meer de retinale grootte
o Kinderen hebben minder ervaring met grotere kijkafstanden
o Volwassenen zijn minder goed in het inschatten van verticale afstanden
 Bruner & Goodman (1947)
Ook de rol van ervaring uitde eigen levenssfeer
o Bepalend voor de waarde die men aan een voorwerp hecht en dus ook de
waargenomen grootte
o Kartonnen schijfjes worden vrij juist ingeschat
o Geldstukken werden overschat door jongeren, meer door jongeren uit armere
gezinnen, dan uit rijkere gezinnen
 Palmer (1975)
Onderzoek i.v.m. de invloed van scènecontext op objectherkenning
o 3sec. contextscene (keuken), 20 tot 120 msec één object
o 3 condities  consistent met de scène (brood)
 inconsisten met de scène (brievenbus)
 neutraal (trommel)
o Betere herkenning bij consistente voorwerpen, soms foutieve herkenning van
inconsistente voorwerpen die gelijken op voorwerpen die eventueel in de scène
thius zouden horen, deze laatsten werden geïnterpreteerd i.f.v. de context
 Loftus & Mackworth (1978)
o 4sec. afbeeldingen van scènes (free viewing) en registreerden hierbij de
oogbewegingen van de proefpersonen
o Fixaties op inconsistente voorwerpen kwamen eerst voor, werden voorafgegaan
door langere saccades, duurden langer en werden gevolgd door meer fixaties
 Biederman (1981) en Biederman et al (1982)
Experimenten met ‘speed object verification’
o Semantisch label van een object
o Fixatiepunt
o 100 tot 250 msec Afbeelding van een scène (schending van normale spatiale
relaties)
o Mask met probe
o Ja – nee vraag (in scène aanwezig of niet?)
o Geheugenschema  topdown
 Thorpe et al (1996)
o Kleurfoto’s 20 msec
o Go/ no-go taak (dier in de foto of niet?)
o RT(go-trials) : 445 msec, percentage correct: 94
o ERPs na 150msec divergeren de potentialen (door de no-go trials)
o Snelle, visuele feedforwarding processing
 Schyns & Oliva (1994)
De rol van hoge en lage spatiale frequenties in de snelle categorisatie van scènes
o Hybride afbeeldingen: hoge spatiale frequenties van één scène en lage spatiale
frequenties van een andere scène
o Ja-nee matching taak: semantisc label + hyride scènes (30 of 150 msec)
30msec: 63% hits indien de targets in de LSF-scène zaten en 28% indien de targets
in de HSF-scène zaten
 150msec: 18% hits indien de targets in de LSF-scène zaten en 86% indien de
targets in de HSF-scène zaten
o Zeer korte aanbiedingen: LSF ‘zoekt’ de targets
Korte aanbiedingen: HSF ‘zoekt’ de targets
 Oliva & Schyns (1997)
De rol van hoge en lage spatiale frequenties in de snelle categorisatie van scènes
o Hybride afbeeldingen: HSF van een scène en LSF van een ruisbeeld of vice versa
o 2 afbeeldingen kort na elkaar 45msec zonder interval
LSF target + HSF noise gevolgd door HSF target + LSF noise(= ‘coarse to fine’-
verwerkingsvolgorde) of omgekeerd
o Benoemen wat ze zagen
o 67% correcte antwoorden in de ‘coarse to fine’-verwerkingsvolgorde, slechts 29% bij
de omgekeerde volgorde
o Snelle scèneperceptie hoofdzakelijk gebasseerd op LSF
 het visueel systeem is een enorm flexibel; kan de meest diagnostische schaal
kiezen
 Oliva & Torralba (2006)
Onderzoek om te achterhalen welke scène eigenschappen men kan extraheren uit vrij
eenvoudige beeldkenmerken
o Vertrekpunt: analyse v/h beeld als een geheel
o Scène is een entiteit op zich: spatial envelopement properties
 Greene & Oliva (2009)
Mensen zijn in staat globale beeldeigenschappen snel te extraheren
o Proefpersonen eerst trainen de 7 kenmerken te analyseren en te benoemen
o Beelden kort aanbieden (10 tot 200 msec) + dynamisch maskeren
o Ja-nee taak (globale beeldeigenschappen en scènecategorisaties)
o 75% correct tussen de 20 en 70 msec
 Hochstein & Ahissar (2002)
Reverse Hierarchy Theory
o Feedforward sweep: snelle doorstroom naar de hoge visuele gebieden
 LOW LEVEL
o Vervolgens trage, iteratieven incrementele wisselwerking top-down en bottom-up
verwerkingsprocessen
 HIGH LEVEL
 Bar en zijn collega’s (2006)
Concreet model over de verwerking van HSF en LSF i.f.v. de tijd
o LSF zeer snel doorgestuurd naar de prefrontale cortex
 hypothesen over de scènecontext en de globale vorm van cruciale voorwerpen
o LSF templates teruggekoppeld aan een trage feedforward stroom gecombineerd met
HSF van een verdere beeldanalyse (re-entrant processing)
 alle stadia van V1 tot inferotemporale cortex
 Gosselin & Schyns (2003)
Onderzoek naar de enorme kracht van top-down templates
o De letter S of een glimlachende mond detecteren in een ruispatronen
 Smith et al (2012)
Onderzoek naar de enorme kracht van top-down templates
o Een gezicht detecteren in een ruispatronen
o Gemiddeld classificatiebeeld (=ideale template): gemiddelde van alle beelden waarin
een target gerapporteerd is min de beelden waarin ze geen target herkende
 Poljac et al (2012)
Studie over motion silencing
o Wanneer een cirkelvormige configuratie van gekleurde stippen roteert, dan is het
moeilijker te zien dat de gekleurde stippen allemaal van kleur veranderen dan
wanneer ze stilstaan
 Heider & Simmel (1994)
animacy (zie demo’s Brian Scholl)

3 Geheugen

 Quiroga et al (2005)
o Elektroden inplanten bij onbehandelbare epilepsie-patiënten in de regio rond de
epileptische focus om zo de activiteit van neuronen bij mensen te testen
o Cellen met een zeer grote specificiteit
o These results suggest an invariant, sparse and explicit code, which might be
important in the transformation of complex visual percepts into long-term and more
abstract memories
 Jenkins & Dallebach (1924)
Verval is niet altijd even sterk
o Tijdens het slapen is het verval minder groot dan overdag  inferentie
 Carmichael et al (1932)
Het effect van verbale labels op het visueel geheugen voor ambigue lijntekeningen
o Hetzelfde figuurtje aan 2 groepen geven met verschillende verbale labels erbij
o Vertekening in het geheugen richting de labels
 Allport & Postman (1947)
Herinnering voor een scène is vertekend in de richting van wat je op basis van cognitieve
schema’s zou verwachten
o Discussie tussen een zwarte man en blanke man met een mes
o Wordt: discussie tussen blanke man en zwarte man met een mes
o ! belangrijk voor getuigenverhoringen bij de politie en rechtbanken
 Brewer & Treyens (1981)
o Proefpersonen in de echte scène gebracht + 35sec rondkijken
o Scènes met zowel scèneconsistente als scène-inconsistente voorwerpen
o Onverwachte geheugentest
o Free recall: meer scèneconsistente voorwerpen genoemd (zowel correct als fout)
o Recognition: meer zekerheid bij scèneconsistente voorwerpen (ook als ze fout
waren)
 Atkinson & Shiffrin (1968)
Modaal model
 Sperling (1960)
De capaciteit van het iconisch geheugen
o Rijen van 3, 4, 5 of 6 letters / Matrices van 2 of 3 rijen met 3 of 4 letters voor 50msec
o Whole report vs Partial report
o Telkens konden 9 letters gerapporteerd worden
 Baddeley (1966)
Meten van de mate van verwarbaarheid meet in verschillende condities
o Aanbieden woordenlijsten van 5 of 10 woorden
o 5 woorden: KTG; 10 woorden: LTG
o Testlijst: targetwoorden en distractor woorden
o Distractorwoorden kwamen overeen met de targetwoorden
 K: klank
 B: betekenis
 O: ongerelateerd
o Foutenpercentage grotere voor de korte lijsten voor conditie K dan B en O
Foutenpercentage grotere voor de langelijsten voor conditite B dan K en O
o KTG  fonologische, auditieve code
o LTG  betekenis
 Sternberg (1966)
Proces van retrieval uit het KTG
o Varied set procedure  delay period
o Fixed set procedure  set size
 Baddeley & Hitch (1974)
Model van het werkgeheugen
 Logie & Baddeley (1987)
Dual task paradigma
o Primaire taak: Aantal vierkantjes tellen op een computerscherm gedurende een
bepaalde periode
 zonder secundaire taak: minder dan 10% fouten
o Secundaire taak: Luidop ‘the’ zeggen
 foutenpercentage neemt toe met het aantal vierkantjes
 Craik & Lockhart (1972)
Levels of processing
o Geheugen is een nevenproduct van informatieverwerking
o Deep processing leidt tot shallow processing
 Craik & Tulving (1975)
Elaboratie-hypothese
 Winograd (1981)
Geheugen voor gezichten
o Condititie1: elaborative encoding
 op zoveel mogelijk verschillende kenmerken letten
o Condititie2: distinctive coding
 per gezicht op 1 specifiek kenmerk focussen
o Eén kenmerk is even informatief als meerdere kenmerken op voorwaarde dat het
ene distinctief is
 Glisky & Raboniwitz (1985)
Generatie-effect/-proces
STUDIEFASE TESTFASE
A. Lezen bv.: olifant 1. Lezen en herkennen bv.: olifant
2. Aanvullen en herkennen bv.: _lif_nt
B. Aanvullen bv.: _lif_nt 1. Lezen en herkennen bv.: olifant
2a. Andere aanvullen en herkennen bv.: _lif_nt
2b. Dezelfde aanvullen en herkennen bv.: ol_fa_t

o 3 belangrijke resultaten
 A < B  generatie-effect
 B1 < B2  aanvulproces speelt een rol bovenop het product
 B2a > B2b  het proces zelf is zeer specifiek
 Tulving (1962)
Organisatie van het encoderingsproces
o Niet gecategoriseerde lijsten herhaaldelijk aanbieden
o Vaststelling: per proefpersoon een consistentie in de volgorde waarin ze
gereproduceerd worden
 Quillian (1968)
Teachable Language Comprehender TLC (model vanhet semantisch geheugen)
 Collins & Loftus (1975)
Spreading Activation Model SAM (aangepast associatief netwerkmodel)
 Smith, Shoben & Rips (1974)
Feature-Set Theory FST
 Tulving & Thomson (1971)
encoding specificity
o Groep1: zwak-geassocieerde, specifiek-samenvoorkomende woorden
o Groep2: sterk-geassocieerde, specifiek-samenvoorkomende woorden
o Target-items werden door groep 1 beter opgeroepen
o Encoding specificity is niet altijd beter dan associative strenght
 Graf & Schachter (1985)
Dissociatie van impliciet en expliciet geheugen bij proefpersonen met geheugenverlies
o Proefpersonen dienden zinnen van ongerelateerde woordparen te maken
o In de testfase moesten ze om te beginnen onvolledige woorden aanvullen (zogezegd
ander experiment)
o Cued recall experiment: één woord van een paar als cue voor de herinnering van het
tweede woord
o In de expliciete taak deden de amnesie patiënten, zoals verwacht, het beduidend
slechter
o Op de fragment-completion test deden ze het echter niet significant slechter dan de
‘normale proefpersonen’
 GEEN GEHEUGENVERLIES WAT BETREFT HET IMPLICIET GEHEUGEN
 Mitchell & Brown (1988)
Dissociatie van impliciet en expliciet geheugen
o Fase 1: 100tal tekeningen
o Fase 2: opnieuw 100tal tekeningen: ½ nieuwe en ½ uit de vorige reeks
o Eerder gezien of niet?
expliciete geheugentest
o Afbeeldingen benoemen
 impliciete geheugentest
o Tests op verschillende tijdstippen herhalen
 expliciet geheugen vermindert na verloop van tijd, impliciet geheugen blijft stabiel
 Loftus & Palmer (1974)
De invloed van de manier van vraagstelling op het geheugen
o Fase1: filmpje van botsende auto’s
o Beschrijving + vragen bv.: hoe snel reden te auto’s toen ze elkaar raakten/ toen ze
botsten/ toen ze op elkaar invlogen…
 de antwoorden varieerde i.f.v. de vraagstelling
o 1 week later: Gebroken glas te zien?
 afhankelijk van de vragen die de proefpersoon de week ervoor had gekregen
o INVLOED VAN SUGGESTIE OP GEHEUGEN
 Loftus, Miller & Burns (1978)
o Fase 1: kleurdia’s aanrijding voetganger-rode sportauto, verkeersbord a/h kruispunt
o Fase 2: vragen waarvan 1 cruciaal voor de experimentele manipulatie
 verkeersbord wel al dan niet vermeld (consistent of inconsistent)
o Fase3: herkenningstaak (kiezen tussen 2 dia’s
 Geen melding: foutenpercentage: 37%
 Consistente melding: foutenpercentage 30%
 Inconsistente melding: foutenpercentage 57%
o  insertion (gecreëerde ideëen)
 Hyman & Billings (1998)
Individuele verschilfactoren: meer vaatbaar
o Jonge kinderen
o Oudere volwassenen
o Vrouwen i.v.m. mannen
o Personen met veel empathie en verbeelding
o Mensen met dissociatieve tendensen
o ! belangrijk bij getuigeverhoringen
 Garry, Manning, Loftus & Sherman (1996)
Hoe ver kan men gaan bij het inplanten van een herinnering die nooit plaats vond?
o Vraag aan de proefpersonen: “hoe zeker ben je dat je ooit een traumatische
gebeurtenis hebt meegemaakt als kind?”
o 2 weken later: de gebeurtenis levindig voor de geest halen + vraag naar zekerheid
 zekerheidsbeoordelingen nemen toe
 Loftus & Pickrell (1995)
Hoe ver kan men gaan bij het inplanten van een herinnering die nooit plaats vond?
o Vraag aan de proefpersonen: roep 4 gebeurtenissen uit je kindertijd op
de onderzoekers hadden over deze gebeurtenissen details gekregen van familieleden
o 3 van de gebeurtenissen waren gebasseerd op feiten, de andere was verzonnen
o Na de verhalen te lezen moesten de proefpersonen zo veel mogelijk details erover
opschrijven
o Na 1 week en een 2de maal na 2 weken werden de proefpersonen opnieuw
opgeroepen
o Na de 2de week bleek 25% van de proefpersonen zich het verzonnen verhaal te
herinneren
o De onderzoekers zijn dus bij ¼ van de proefpersonen gelukt een herinnering van een
gebeurtenis in te planten die nooit gebeurd is
 Braun, Ellis & Loftus (2002)
Hoe ver kan men gaan bij het inplanten van een herinnering die nooit plaats vond?
! kritiek op voorgaand experiment: je kan nooit zeker weten dat de ingeplantte gebeurtenis
nooit heeft plaatsgevonden
o Reclameboodschappen evalueren: 1 ervan affiche van Disney met afbeelding van
Bugs Bunny
o Bevraging
16% van de proefpersonen bleek zich te herinneren dat ze in Disneyland de hand van
Bugs Bunny geschud hadden
o Met herhaalde prestaties steeg het percentage foutieve herinneringen tot 25 à 35%
o Wanneer met deze proefpersonen verder doorvroeg over de details bleek 62% zich
de handdruk te herinneren en 46% zelfs een knuffel
 Roediger & McDermot (1959)
DRM paradigma: associatie illusies  foutieve herinnering
o Lijsten van 15 woorden semantisch gelinkt aan kritisch woord dat niet in de lijst staat
o Herkenningstaak of afleidingstaak + nadien herkenningstaak
o In beide herkenningstaken hoge percentages melding kritisch woord (80%)
o False memories
 Nickerson & Adams (1979)
Onze herinneringen zijn minder accuraat en precies dan we denken
o Details van muntstukken
 Bruce et al (1999)
o Proefpersonen kregen een CCTV opname van een target gezicht getoond en dienden
het gezicht uit een reeks van 10 andere foto’s te halen
o 65% kon het target gezicht herkennen indien het in de reeks zat, indien niet gaf 35%
‘false alarm’
o Bij een filmfragment van 5 sec of bij een duidelijke foto van het target verbeterden
de scores niet
 Brown & Kulik (1977)
Flashbulb memories
 Hirst et al (2009)
9/11 Memory Consortium
o 3000 proefpersonen van 7 Amerikaanse steden, ondervraagd op 3 tijdstippen
(1week, 11 maanden, 35 maanden) over de manier waarop ze het nieuws vernomen
o Na 11 maanden: gerapporteerde details in 63% in overeenstemming met 1 week na
de aanslag, emotionele details (eerste reacties e.d.) werden minder goed onthouden
dan de niet-emotionele details
o Het gevoel dat deze herinneringen speciaal zijn
 Standing (1973)
De capaciteit van LTG voor de opslag van visuele details
o 10000 beelden tonen, elk voor een paar seconden
o 83% correct herkennen (m.b.v. forced choice)
 Brady et al (2008)
De capaciteit van LTG voor de opslag van visuele details
o 2500 beelden van bestaande voorwerpen voor 3 seconden te zien, tijdspanne van
5.5 uur
o 3 condities om geheugen te onderzoek met forced choice
 A: Oude afbeelding + volledig nieuwe afbeelding
 B: Oude afbeelding + nieuwe afbeelding zelfde voorwerp
 C: Oude afbeelding + nieuwe afbeelding zelfde voorwerp in een andere
toestand
o Resultaten correct
 A: 92.5%, B: 87.6%, C: 87.2%
 Deze resultaten zijn merkwaardig goed aangezien er toch wel veel details
onthouden moeten worden
 Konkle et al (2010)
Welke factoren bepalen deze goede herkenning?
o 2800 beelden van 3 sec, aantal exemplaren per categorie tussen de 1 en de 16
o Novel foil of exemplar foil
o Novel foil  93% correct
o Exemplar foil  89% indien 1 exemplaar per categorie, 82% indien 16 exemplaren
o Ook deze resultaten zijn verrassend goed aangezien de explaren van eenzelfde
categorie toch zeer sterk op elkaar gelijken

Vervolgonderzoek
Welke factor beïnvloedt de accuraatheid binnen 1 categorie het meest?

o Hoe sterk distinctief vindt men de exemplaren binnen 1 categorie qua identiteit,
vorm of kleur?
o Vergelijking: inferentie in het LTG – ratings
 correlatie sterk voor identiteit, zwak voor vorm en kleur
 conceptuele distinctiviteit is een betere voorspeller voor LTG dan de
perceptuele distincitviteit
Vervolgstudie
Afbeeldingen van scènes ipv geïsoleerde voorwerpen
o Novel foil  96% correct
o Exemplar foil  84% indien 1 exemplaar per categorie, 80% indien 16 exemplaren en
76 indien 64
o Scene memory is more detailed then you think
4 Aandacht

 Cherry (1953)
proeven over dichotisch luisteren
 Broadbent (1954)
split-span techniek
o 3_6_4 aanbieden in linkeroor, _5_2_9 aanbieden en rechteroor
o Reeksen reproduceren: per oor apart (364-529) i.p.v. serieel over de oren heen (35-
62-49)
 Moray (1959)
shadowing
o Boodschap in één oor na te zeggen, boodschap uit het andere oor kon niet meer
gereproduceerd worden
o Suppresie van het andere kanaal is niet volledig, wanneer er een verandering in de
input optreedt wordt dit wel opgemerkt
o Cocktailparty fenomeen
 Treisman (1960)
attunationmodel
 Deutsch & Deutsch (1963)
late-selectie model van aandacht
 Ulric Neisser (1963)
o Letters (1 of 2) zoeken in reeksen van 6 letters
o Evensnel
o 2 verwerkingsstadia
 Treisman (1980)
o Visual search taak: odd one out, variabel aantal items (set size), features of
conjunctive
o Zoektaak 1: gemakkelijk, tijd onafhankelijk van de set size
 parallel
o Zoektaak 2: moeilijker, tijd neemt lineair toe met de set size
 serieel
 Treisman & Gelade (1980)
Feature Integration Theory (FIT)
 Treisman & Schmith (1982)
illusoire conjuncties
o Aanbieden 5 gekleurde letters
o Letters en kleuren juist rapporteren, maar verkeerde combinaties
 free floating featings
 Treisman & Gormican (1988)
zoek-assymetrieën
o Target en distractor omkeren, detectie aanwezigheid van een feature is
gemakkelijker dan de detectie afwezigheid van ee feature
 Wolfe et al (1989)
Guided search
 Duncan & Humphreys (1989)
de helling van de zoekfunctie neemt drastisch toe indien de target weinig verschilt van de
distractor
 Michael Posner (1980)
cueing paradigma
 Laberge (1983)
zoomlens: de breede van de aandachtsfocus kan variëren i.f.v. de taak
 Eriksen et al (1987)
facilitatie- en interferentie-effecten door flankers
 Lavie (1995)
zoomlens kan variëren i.f.v. perceptual load
 Theeuwes (1994)
beperking van endogene aandachtscontrole
o Regelmatige configuratie van 5, 7 of 9 cirkeltjes met een streepje in, allemaal op
gelijke afstand van een fixatiekruis, steeds 1 ruitje met een streepje
o Taak: richting streepje in het ruitje aangeven
o Andere conditie met irrelevant singleton: cirkeltje in een andere kleur
 Posner en Rothbart (2007)
3 aandachtsnetwerken: alerting, orienting & executieve aandachtscontrole
 Manly et al (1999)
TEA-Ch: Test of Everyday Attention for Children
 Bonneh et al (2001)
motion induced blindness
 Troxler (1804)
Troxler fading: verdwijnen van details uit de achtergrond en het invullen van een zelfde
homogene achtergrond wanneer men fixeert op 1 punt
 Ramachandran & Gregory (1991)
‘filling in’ of ‘surface completion’
 Grimes (1996)
onderzoek change blindness met transsaccadische veranderingen
 Rensink et al (1997)
onderzoek change blindness met mud splashes
 Simons & Levin (1998)
door study
o Jonge persoon vraagt de weg aan een wat oudere man op de campus van een
Amerikaanse universiteit
o Kijken samen naar een plattegrond
o Ondertussen passeren er 3 mannen die een deur dragen, 1 ervan neemt de plaats
van de jonge persoon in, terwijl de jonge persoon zijn plaats inneemt en de deur
wegdraagd
o 50% van de deelnemers merkt deze verandering niet op
 Simons & Chabris (1999)
the gorilla movie
 Neisser & Becklen (1975)
handje klap  handjes schudden

5 Samenhang

 Shepard & Metzler (1971)


Mentale rotatie
o Blokkenpatronen gelijk of niet?
 Paivio (1975)
analoge representaties van de vorm en de grootte van voorwerpen in ons geheugen
o Grootste voorwerp (in werkelijheid) kiezen uit een paar
o Voorwerpen waren afgebeeld of met een woord aangeduid
o Taak was gemakkelijker met beelden dan met woorden
o Sneller antwoorden indien de voorwerpen in ware grootte meer verschilden
 symbolische afstandseffect
o De taak werd soms bemoeilijkt door het verschil in afgebeelde grootte te doen
afwijken van het verschil in ware grootte
 interferentie tussen de afgebeelde grootte en de grootte zoals het inn de
verbeelding voorgesteld wordt
 Kosslyn (1975)
o Voorwerpen van verschillende grootte inbeelden
o Vragen over bepaalde onderdelen ervan
o Mentale beelden delen een aantal eigenschappen met echte beelden
 Kosslyn et al (1978)
scannen
o Lijnen met 3 letters op, variabele afstand, verschillende volgorde
o Vraag: concentreer op uiteinde van de lijn om te bepalen of een bepaalde letter in
hoofdletters of in kleine letters stond
o RT neemt toe naarmate er meer tussenliggende letters voorkwamen en naarmate de
tussenliggende afstand groter werd
o De letters werden niet als een auditieve code gestockeerd, maar als een beeld dat
visueel afgetast kan worden
 Biederman & Cooper (1991)
perceptuele priming om de RBC theorie te toesten
o Lijntekeningen van alledaagse voorwerpen die ze voor de helft toonden
o 3 soorten gefragmenteerde lijntekening
 2 die perfect complementair waren
 1 tekenig van een ander exemplaar van het zelfde voorwerp
o Verschillende opeenvolgende blokken
 Blok 1: 500msec
 Blok 2 (+/- 7 minuten later): 200 msec
bevatte sommige varianten die afgeleid worden van het eerste blok
 priming
o Proefpersonen werden beter en sneller in de tweede blok
 Marcel (1983)
onbewuste semantische priming
o Per proefpersoon bepalen hoe kort je een woord kan aanbieden opdat het nog
gedetecteerd wordt
o Vraag: lijkt het woord semantisch of grafisch sterk of zwak op een vooraf gegeven
standaardwoord?
o ‘prime’ woorden aanbieden onder de drempel voor bewuste detectie
o Facilitatie bij congruente paren en interferentie bij incongruente paren
 Tipper (1985)
negative priming
o 2 overlappende lijntekeningen van alledaagse voorwerpen, 1 groen die men moest
benoemen en 1 rood die men moest negeren
o Rode lijntekening inhiberen, geheugenspoor blijft hangen dat ongedaan gemaakt
moet worden wanneer distractor target wordt
 De Schepper & Treisman (1996)
negatieve priming ook bij ongeziene voorwerpen?
o Random vormen van gemiddelde complexiteit
o Beoordelen of de groene vorm van het linkse paar van de twee overlappende figuren
(groen en rood) overeen kwam met de witte vorm rechts van het scherm
o Groene vorm kon in een volgende proefbeurt rood worden
o Significant priming verschil van 30msec
o Geen enkele bewuste herinnering aan de vormen die negatieve priming gaven
o Negatieve effecten vann de onbewuste 1ste verwerkening van een nieuwe vorm,
waaraan geen aandacht besteed is, waarvoor geen bewuste herkenning bestaat, op
de bewuste 2de verwerking ervan
 Vicary (1957)
subliminale priming (Coca cola studie)
o VERZONNEN
 Bargh et al (1996)
priming heeft een onbewuste invloed op stereotypes, affectieve en/of sociale beoordelingen
en gedrag
o Priming met woorden die verwezen naar stereotypes i.v.m. ouderen in Amerika
 proefpersonen verlaten testlokaal trager dan de proefpersonen die neutrale
woorden aangeboden kregen
o Gelijkaardig effect met onbeleefde en vriendelijke woorden
 eerste groep meer geneigd de proefpersoon te onderbreken
 Ijzerman & Semin (2009)
o Koud of warm drankje vasthouden voor een interview kan een effect hebben op hoe
positief (warme gevoelens) of negatief (koude gevoelens) men een interviewer
beoordeelt
 Anderson & Bower (1973)
eenvoudig associatief model over het geheugen (vergelijkbaar met TLC en SAM)
 Anderson & Lebiere (1998)
connectionistische versie
 Anderson et al (2004)
ACT-R: Adaptive Character of Thought – Rational
 Eliasmith et al (2012)
Spaun: Semantic Pointer Architecture Unified Network
 Frith (2012)
autisme & vier dimensies van perceptueel-cognitief functioneren
o Deficit in joint attention
o Mind blindness of mentalisatieprobleem
o Problemen met executieve functies  Sally-Anne experiment
o Zwakke centrale coherentie = moeite met integreren van prikkels in een bredere
context  Embedded figures test

You might also like