You are on page 1of 5

De Duivel in Handschrift

Nathaniel Hawthorne
Op een gure decemberavond arriveerde ik per postkoets in een grote stad, toentertijd de woonplaats
van een goede vriend, een van die getalenteerde jongemannen, die zich toeleggen op de dichtkunst en
schone letteren en zichzelf rechtenstudent noemen. Mijn eerste bezigheid na het avondmaal was hem
een bezoek brengen op het kantoor van zijn befaamde leermeester. Zoals ik al zei was het een gure
avond met een heldere sterrenhemel, maar ijzig als Nova Zembla, — de etalageruiten in de straat
waren bevroren, zodat de winkelverlichting bijna verborgen was, terwijl de wielen van de koetsen
gelijkmatig over de bevroren grond en het stenen wegdek donderden. Er lag geen sneeuw, niet op de
grond en niet op de daken van de huizen. De wind blies zo hevig, dat ik mijn cape alleen maar als een
grootzeil uit hoefde te spreiden om met een snelheid van tien knopen door de straat te scheren, hevig
benijd door andere stuurlieden, die recht tegen de wind in langzaam hun weg baanden. Ik kenterde een
van hen, maar was al weer weggezeild op de vleugels van de wind, voordat hij ook maar een vloek had
kunnen slaken.

Zie ons, na deze schets van een gure avond, zitten bij een groot vlammend vuur, dat er zo behaaglijk
en heerlijk uitzag dat ik de neiging voelde om te gaan liggen en tussen de gloeiende kooltjes door te
rollen. Rond ons bevond zich het gebruikelijke meubilair van een advocatenkantoor — rijen in
schaapsleer gebonden boeken en stapels dwangbevelen, dagvaardingen en andere gerechtelijke
papieren, verspreid over bureau en tafels. Maar er waren bepaalde voorwerpen die te kennen gaven dat
we weinig te duchten hadden van een inval van cliënten of de geleerde raadsman zelf, die in een
verder gelegen stad een rechtszitting bijwoonde. Op tafel stond tussen twee bekerglazen een
karafvormige fles en daarnaast lag een stapel handgeschreven stukken, die op geen enkele manier
gelijkenis vertoonden met de juridische documenten zoals die wij die kennen van onze rechtbanken.
Mijn vriend, die ik Oberon zal noemen, — het was een verzonnen naam en een teken van vriendschap
tussen hem en mij, — mijn vriend Oberon keek met een merkwaardige uitdrukking van ongerustheid
naar die papieren.

“Ik denk,” zei hij kalm, “of, ik zou haast denken, als ik dat wil, dat er een duivel in die stapel
beduimelde papieren zit. Jij hebt ze gelezen en weet wat ik bedoel, — dat idee waarbij ik probeerde de
aard uit te beelden van een duivel, zoals die beschreven wordt in onze tradities en de opgeschreven
verslagen over hekserij. O, ik gruw van wat mijn eigen brein voortgebracht heeft en huiver bij de
manuscripten waarin ik dat duistere idee een soort stoffelijk bestaan gegeven heb! Ik zou willen dat ze
uit mijn ogen verdwenen!”

“En uit die van mij ook,” dacht ik.


“Herinner je je,” vervolgde Oberon, “hoe dat duivelse ding het geluk wegzoog uit de mensen die door
een eenvoudige concessie die nogal onschuldig leek, zich aan zijn macht onderwierpen? Zo is ook
mijn rust verdwenen en dat allemaal door deze vervloekte manuscripten. Heb jij ook niet een
dergelijke invloed gevoeld?”

“Helemaal niet,” antwoordde ik, “of het moest de betovering zijn, verborgen in het verlangen zelf
romanschrijver te worden, nadat ik je prachtige verhalen gelezen had.”

“Romanschrijver!” riep Oberon, half ernstig uit. “Dan heeft mijn duivel je dus toch in zijn klauwen. Je
bent verloren! Je kunt niet eens meer voor verlossing bidden! Maar wij zullen de laatste en enige
slachtoffers zijn, want het is mijn bedoeling de manuscripten vanavond nog te verbranden en de vijand
als vergelding aan de vlammen toe te vertrouwen.”

“Je verhalen verbranden?” herhaalde ik, geschrokken bij het vertwijfelde idee.

“Ondanks alles,” zei de schrijver moedeloos. “Je kunt je niet voorstellen wat voor uitwerking het
schrijven van die verhalen op mij heeft gehad. Ik heb een zeepbel nagejaagd en me niet bekommerd
om een goede naam. Ik omring mijzelf met schimmen, die me in de war brengen, doordat de
werkelijkheid van het leven na te apen. Ze hebben me van het wereldse gebaande pad afgehaald en een
vreemd soort eenzaamheid binnengeleid, — eenzaamheid te midden van de mensen, waar niemand wil
weten wat ik doe, of denkt en voelt zoals ik. Dat hebben die verhalen allemaal aangericht. Als ze as
zijn geworden, zal ik misschien weer zijn zoals ik was voordat ze bestonden. Bovendien is het offer
minder dan je denkt, omdat toch niemand ze wil publiceren.”

“Dat maakt inderdaad verschil,” zei ik.

“Ze zijn,” vervolgde Oberon, rood aanlopend van ergernis, “schriftelijk aan ongeveer zeventien
boekverkopers aangeboden. Je zou opkijken als je hun antwoorden leest; zou lezen, want ik heb ze
meteen na binnenkomst verbrand. De een geeft alleen maar schoolboeken uit, de ander heeft al vijf
romans ter beoordeling liggen.”

“Wat moet er een enorme hoeveelheid ongepubliceerde literatuur zijn in Amerika!” riep ik uit.

“O, de manuscripten in Alexandrië waren er niets bij!” zei mijn vriend. “Nou, een andere heer is net
zijn zaak op aan het doeken, ik geloof echt met opzet, om mijn boek niet te hoeven publiceren. Maar
sommigen wilden hun medewerking niet helemaal afwijzen, toen ik de helft van de publicatiekosten
vooruit betaalde en een schuldbekentenis voor de rest tekende, afgezien van een hoog percentage voor
henzelf, of het boek verkoopt of niet. Een andere raadt mij intekenen aan.”

“De schoft!” riep ik uit.

“Inderdaad!” zei Oberon. “Kortom, van alle zeventien boekverkopers heeft maar één zich verwaardigd
mijn verhalen zelfs te lezen; en hij — zelf een literaire beunhaas, zou ik zo zeggen — is ook nog zo
onbeschaamd dat hij kritiek op ze heeft, wat hij verbeteringen noemt voorstelt en na een vernietigend
oordeel besloot met de ondubbelzinnige verzekering dat hij er hoe dan ook niets mee te maken wil
hebben.”

“Het zou misschien niet misplaatst zijn die vent eens aan zijn neus te trekken,” merkte ik op.

“Als die hele ‘handel’ een gezamenlijke neus had, zou in het eraan trekken enige bevrediging zitten,
antwoordde de schrijver. “Maar er lijkt geen enkel eerlijk mens te zitten bij die zeventien
onrechtvaardigen; en hij vertelt me ook nog onomwonden dat geen enkele Amerikaanse uitgever zich
zal inlaten met een Amerikaans boek, — zelden met een bekende en nooit met een onbekende
schrijver, — tenzij op eigen risico van de schrijver.”
“Die verachtelijke schurken!” riep ik uit. “Wél willen leven van de literatuur maar er geen risico bij
lopen! Maar uiteindelijk zou je ze ook in eigen beheer kunnen uitgeven.”

“Dat zou ik kunnen doen,” antwoordde Oberon, “maar weet je wat het verdomde van de zaak is? Deze
mensen hebben mij zozeer de lust in verhalen schrijven ontnomen, dat ik alleen al de gedachte eraan
verafschuw en steeds als ik ze op tafel liggen, daadwerkelijk last van mijn maag krijg. Ik zweer je, de
duivel zit erin! Ik voorzie een ontzettende vreugde als ik ze straks in de vlammen zie, zoals wat ik zou
voelen als ik wraak neem op een vijand of iets schadelijks vernietig.”

Ik verzette me niet erg tegen zijn beslissing, omdat ik persoonlijk van mening was dat, ondanks mijn
zwak voor de schrijver, zijn verhalen in het vuur een schitterendere aanblik zouden bieden, dan waar
anders ook. Maar voordat we tot daden overgingen, ontkurkten we eerst een fles champagne, waar
Oberon voor had gezorgd om de moed erin te houden in deze droeve aangelegenheid. In een
sprankelende opwinding sloegen we allebei een groot glas achterover; het bruiste door onze keel naar
beneden en maakte meteen mijn ogen stralender, maar liet mijn vriend even droevig en zwaarmoedig
achter als tevoren. Hij trok de verhalen naar zich toe, met een mengeling van natuurlijke genegenheid
en afkeer, zoals een vader een misvormd kind in zijn armen neemt.

“Pf! Bah! Foei!” riep hij uit, terwijl hij ze op armlengte van zich af hield. Het was Gray’s idee van de
hemel, luieren op een sofa en nieuwe romans lezen. Zou Dante voor de zondaar die een slecht boek
schrijft niet een veel passendere kwelling hebben bedacht, als hij hem doorlopend het manuscript had
laten doorbladeren?”

“Dat zou niets uithalen,” zei ik, “want een slechte schrijver is altijd zijn eigen grootste bewonderaar.”

“Ik mis die eigenschap van mijn beroepskliek, — de enige wenselijke,” merkte Oberon op. “Maar wat
dringen zich veel herinneringen aan mij op, als ik deze bladzijden omsla! Deze scene kwam in mij op
toen ik over een weg door de heuvels liep, op een door sterren verlichte oktoberavond in de zuivere en
verkwikkend lucht. Ik werd een en al ziel en had het gevoel dat ik naar de hemel kon klimmen en een
wedloop door de Melkweg kon rennen. Hier een ander verhaal, waarin ik wegdoezelde tijdens een
duistere en naargeestige nachtelijke rit in de maand maart, tot het ratelen van de wielen en de stemmen
van mijn medereizigers niet meer dan zwakke droomgeluiden leken en mijn visioen een schitterende
werkelijkheid. Die neergekrabbelde bladzijde daar, geeft een beschrijving van de schimmen die ik
rond middernacht aan mijn bed ontbood: ze wilden op mijn verzoek niet weggaan; en toen de grijze
dageraad aanbrak lag ik daar, klaarwakker en koortsig, slachtoffer van mijn eigen betovering!”

“Er moet in dat alles toch iets van geluk gezeten hebben,” zei ik, bevangen door een vreemd verlangen
naar een bewijs.

“Misschien geeft een koortsaanval ook wel een geluksgevoel,” antwoordde de schrijver. “En dan al die
gemoedstoestanden waarin ik schreef! Af en toe waren mijn ideeën als kostbare stenen in de aarde, die
moeizaam opgegraven, zorgvuldig gepolijst en glanzend gemaakt moesten worden; maar vaak gutste
een fantastische stroom van gedachten opeens het papier op, als water dat plotseling in de woestijn
opwelt; en als dat voorbij was, knaagde ik wanhopig op mijn pen, of strompelde moeizaam,
ongeïnspireerd en ellendig verder, alsof er een muur van ijs tussen mij en mijn onderwerp in stond.”

“Zie je nu een duidelijk verschil,” vroeg ik, “tussen de passages die je zo ongeïnspireerd geschreven
hebt, en die bezielde opwellingen van je gemoed?”

“Nee,” zei Oberon, terwijl hij de manuscripten op de tafel gooide. “Ik zie geen spoor van de gouden
pen waarmee ik die vlammende letters schreef. Mijn schat van tovergeld is veranderd in waardeloze
rommel. Mijn schilderij, dat geschilderd leek in de prachtigste tinten, stelt niets anders voor dan een
vervaagd en onopvallend oppervlak. In mijn dromen ben ik welsprekend, dichterlijk en geestig
geweest, — en zie! nu ik weer wakker ben is het allemaal onzin.”
Nu gooide mijn vriend wat houten stammetjes en droge spaanders op het vuur en toen hij het zag
oplaaien als de oven van Nebukadnezar, greep hij de champagnefles en sloeg na elkaar twee of drie
boordevolle glazen achterover. De koppige drank, samen met zijn opwinding, bracht bij hem een soort
razernij teweeg. Woest greep hij zijn verhalen beet. Nog heel even en hun gebreken en
aantrekkelijkheden zouden tegelijkertijd in een laaiend vagevuur verdwenen zijn. Maar opeens
herinnerde ik me de passages met een grootse verbeelding, intense hartstocht, oorspronkelijke
gedachten en punten met een zo uiteenlopende uitmuntendheid, dat de omvang van het offer mij
uiterst pijnlijk trof. Ik greep zijn arm vast.

“Het is vast niet je bedoeling ze te verbranden!” riep ik uit.

“Laat me los!” schreeuwde Oberon, terwijl zijn ogen vuur schoten. “Ik ga ze verbranden! Geen enkele
verdomde letter zal ontsnappen. Wil je dat ik een verdoemde schrijver word? — dat er spottende
opmerkingen over me gemaakt worden, mij schimpscheuten en scheldwoorden ten deel vallen, dat ik
kil genegeerd en uit medelijden armzalig geprezen wordt, tegen het geweten van de gever in? Een
aanfluiting en mikpunt van spot vanwege mijn eigen verraderlijke gedachten? Verbannen van de
beschutting van het graf, — iemand wiens as door elke achteloze voet vertrapt kan worden, niet geëerd
tijdens zijn leven en met minachting herinnerd na zijn dood? Moet ik dat allemaal verdragen, terwijl
dat vuur daar mij dat alles kan besparen? Nee! Daar gaan mijn verhalen! Moge mijn hand verdorren
als ik er ooit nog een zal schrijven!”

De daad werd verricht. Hij had de manuscripten middenin het gloeiende vuur gegooid, dat
aanvankelijk leek te temperen, maar er spoedig omheen kringelde en ze deel maakten van haar eigen
vurige pracht. Oberon stond naar de vuurzee te staren en begon meteen als een razende hardop tegen
zichzelf te praten, alsof de Verbeelding zich verzette en losbandig werd op het moment dat hij haar
dwong neer te dalen in die brandstapel. Zijn woorden beschreven voorwerpen die hij in het vuur leek
te onderscheiden, gevoed door zijn eigen kostbare gedachten; misschien werden de duizenden
visioenen die de magie van de schrijver in die bladzijden verwerkelijkt had in de ontbindende hitte
zichtbaar voor hem en fleurden nog eenmaal op voordat ze voor altijd verdwenen, terwijl de rook, de
onstuimig vlammende bladzijden en de roodachtig en wit wordende kooltjes de aanblik kregen van
een veelkleurig tafereel.

“Ze branden,” zei hij, “alsof ik ze doordrenkt heb met de vurigste geest van mijn genie. Daar zie ik
dan mijn zich aan elkaar vastklampende lievelingen. Wat een zuivere vlam laait er op uit hun
gloeiende hart! En daarginds de trekken van een schurk, kronkelend in het vuur dat hem naar de
eeuwigheid toe zal folteren. Als martelaren staan mijn heilige mannen, mijn vrome en engelachtige
vrouwen, midden in de vlammen, hun zachtaardige ogen ten hemel gericht. Luid de klokken! Een stad
staat in brand. Kijk! — verwoesting loeit door mijn donkere wouden, terwijl meren omhoog koken in
golven van stoom; de bergen zijn vulkanen en de hemel licht op in een vlammende pracht! Alle
elementen vormen een enkele alles verterende vlam! Ha! De duivel!”

Ik was enigszins geschrokken over die laatste uitroep. De verhalen waren bijna opgebrand, maar losten
op dat moment een groot vel brandend papier, dat als met een schaterlach flakkerde, de hele kamer liet
dansen in haar gloed en vervolgens onheilspellend in de schoorsteen omhoog loeide.

“Zag je ‘m? Je moet hem gezien hebben!” riep Oberon, “zag je hoe hij me in dat laatste brandende vel
dreigend aankeek en lachte, met precies de gelaatstrekken die ik voor hem bedacht had. Nou, de
verhalen zijn verdwenen.”

De papieren waren inderdaad veranderd in een hoop zwarte as, terwijl er een menigte vonken her en
der doorheen snelden, de sporen van de pen nu aangegeven werden door witte lijnen en de hele hoop
op en neer dwarrelde in de luchtstroom. De vernietiger knielde neer om er naar te kijken.

“Wat is er krachtiger dan vuur!” zei hij op zijn naargeestigste toon. Zelfs de gedachte, onzichtbaar en
onstoffelijk als zij is, kan er niet aan ontkomen. In deze korte tijd heeft het de voortbrengsels van lange
dagen en nachten vernietigd, die ik in hun oorspronkelijke gloed en frisheid, evenmin opnieuw zou
kunnen schrijven, als as en verbleekte botten weer tot leven wekken. Hiermee heb ik dus ook mijn
ongeboren geesteskinderen geofferd. Alles wat ik tot stand gebracht had — alles wat ik mij voor de
komende jaren voorgenomen had — is in één gemeenschappelijke verwoesting teloorgegaan en heeft
alleen maar deze hoop as achtergelaten! Deze daad is mijn lot geweest. En wat blijft er over? Een saai
en doelloos leven, — langdurige spijt over dit moment, — en op het laatst een onbekend graf, waar ze
me zullen begraven en vergeten!”

Toen de schrijver zijn smartelijke verzuchting beëindigde, stegen de uitgedoofde asresten omhoog,
daalden weer neer, stegen opnieuw op en vlogen ten slotte door de schoorsteen omhoog, als een
gevleugelde demon in rouwkledij. Op het moment dat ze verdwenen, was er een luide en eenzame
kreet hoorbaar in de straat onder ons. “Brand! Brand!” Andere stemmen vingen dat vreselijke woord
op en al snel werd het de kreet van een hele menigte. Met hernieuwde opwinding sprong Oberon
overeind.

“Brand op een avond als deze!” riep hij uit. “De wind loeit op stormkracht en overal waar ze de
vlammen verspreidt, zullen de daken ontbranden als buskruit. Alle pompen zijn bevroren en kokend
water zou in ijs veranderen op het moment dat het de brandweerwagen uitspuit. Binnen een uur zal
deze houten stad één groot vreugdevuur zijn! Wat een prachtig tafereel voor mijn volgende — foei!”

De straat was nu één grote drukte van voetstappen en de lucht hing vol stemmen. We hoorden een
brandweerwagen de hoek om scheuren en een andere in de verte over het plaveisel ratelen.
Tegelijkertijd weergalmden de klokken van drie kerktorens, verspreidden het alarm naar menig
naburige stad en gaven zo onnavolgbaar uiting aan haast, verwarring en angst, dat ik in hun gebeier
haast het refrein kon horen van de alomklinkende uitroep, — “Brand! Brand! Brand!”

“Niets welsprekender dan hun klepel!” riep Oberon. “Mijn hart bonkt en beeft, maar niet van angst. En
dan ook nog dat andere geluid — donker en machtig als een orgel — het geraas en gedonder van de
menigte op het plaveisel beneden! Kom! We verliezen tijd. Ik zal het uitschreeuwen te midden van
het hevigste kabaal van de opschudding, mijn geest mengen in de onstuimigste verwarring en een
luchtbel zijn bovenop de gistende massa!”

Vanaf de eerste uitroep hadden mijn voorgevoelens me gewaarschuwd voor het echte doel en centrum
van het alarm. Er was nu nog alleen maar tumult, boven, onder en rondom ons; voetstappen die
halsoverkop de gemeenschappelijke trap op stommelden, felle kreten en zwaar gebonk op de deur, het
geruis en geklater van water uit de brandweerwagens en het gekraak van meubilair dat te pletter viel
op het plaveisel. Opeens werd mijn vriend in een flits de waarheid duidelijk. Zijn razernij kreeg het
aanzien van vreugde, en met een wild gebaar van verrukking sprong hij bijna tegen het plafond van de
kamer.

“Mijn verhalen!” riep Oberon. “De schoorsteen! Het dak! De Duivel is er vanavond vandoor gegaan
en heeft duizenden in hun bed opgeschrikt, in verbijstering en angst! Hier sta ik dan, — een
zegevierende schrijver! Hoezee! Hoezee! Mijn brein heeft de stad in vuur en vlam gezet! Hoezee!”

You might also like