You are on page 1of 72

Ontwikkelingspsychologie

Ontwikkelingspsychologie .......................................................................................................................... 1
1.1. Introductie ........................................................................................................................................2
1.1.1. Definitie .......................................................................................................................................2
1.1.2. Basisthema’s ................................................................................................................................2
1.2. Theoretische kaders .........................................................................................................................2
1.2.1. Psychoanalytische theorie: FREUD = psychodynamisch .............................................................2
1.2.2. Psychosociale theorie: ERIKSON = psychodynamisch .................................................................3
1.2.3. Behaviorisme: WATSON = behavioristisch ..................................................................................3
1.2.4. Sociaal-cognitieve leertheorie: BANDURA = behavioristisch ......................................................3
1.2.5. Cognitieve leertheorie: PIAGET = cognitief .................................................................................3
1.2.6. Humanisme: ROGERS ..................................................................................................................4
1.2.7. Contextueel perspectief: BRONFENBRENNER (bio-ecologisch model).......................................5
1.2.8. Socioculturele theorie: VYGOTSKY = contextueel .......................................................................5
1.2.9. Evolutionaire psychologie: LORENZ ............................................................................................5
1.3. Prenataal ..........................................................................................................................................5
1.3.1. Gedragsgenetica ..........................................................................................................................5
1.3.2. Gen-omgevingreactie en gen-omgevingscorrelatie ....................................................................6
1.3.3. Risicofactoren voor ontwikkeling ................................................................................................6
1.4. Geboorte ..........................................................................................................................................7
1.4.1. Geboortezorg ..............................................................................................................................7
1.4.2. Geboortegewicht.........................................................................................................................8
1.4.3. Eerste maanden ..........................................................................................................................9
1.4.4. Capaciteiten.................................................................................................................................9
1.5. Peutertijd........................................................................................................................................10
1.5.1. Fysieke ontwikkeling .................................................................................................................10
1.5.2. Cognitieve ontwikkeling in de peutertijd ..................................................................................14
1.5.3. Sociale en persoonlijke ontwikkeling in de peutertijd ..............................................................22
1.6. Kleutertijd: initiatief vs. Schuld (3-6 jaar) ......................................................................................29
1.6.1. Fysieke ontwikkeling in de kleutertijd .......................................................................................29
1.6.2. Cognitieve ontwikkeling in de kleutertijd .................................................................................29
1.6.3. Persoonlijke ontwikkeling bij kleuters ......................................................................................29
1.6.4. Sociale ontwikkeling bij kleuters ...............................................................................................31
1.7. Kindertijd ........................................................................................................................................39
1.8. Adolescentie ...................................................................................................................................58
1.9. Volwassenheid ...............................................................................................................................61
1.1. Introductie
1.1.1. Definitie
• Correlationeel onderzoek
• Experimenteel onderzoek


• Domeinen: fysiek, cognitief, socio-emotioneel

1.1.2. Basisthema’s
• Continu of discontinu
• Universeel of individueel
• Nature of nurture

1.2. Theoretische kaders


1.2.1. Psychoanalytische theorie: FREUD = psychodynamisch
1.2.2. Psychosociale theorie: ERIKSON = psychodynamisch

1.2.3. Behaviorisme: WATSON = behavioristisch


• Pavlov
• Little Albert
• Klassieke conditionering
• Operante conditionering

1.2.4. Sociaal-cognitieve leertheorie: BANDURA = behavioristisch


• Modelling: observatie
• Bobo doll: sociaal leren

1.2.5. Cognitieve leertheorie: PIAGET = cognitief


• Kwantitatieve ontwikkeling
• Kwalitatieve ontwikkeling
• Schema’s
• Assimilatie en accommodatie


1.2.6. Humanisme: ROGERS
• Unieke menselijke kwaliteiten centraal
• Piramide van Maslow
1.2.7. Contextueel perspectief: BRONFENBRENNER (bio-ecologisch model)

1.2.8. Socioculturele theorie: VYGOTSKY = contextueel


• Interactie kind-omgeving
• Cultuur

1.2.9. Evolutionaire psychologie: LORENZ


• Evolutieleer Darwin
• Sensitieve periodes

1.3. Prenataal
1.3.1. Gedragsgenetica
• Genetica niet deterministisch
• 25.000 genen, 46 chromosomen, 23 chromosomenparen
• Soorten onderzoek:
o Familieonderzoek
▪ Stamboomonderzoek
▪ Familiaal voorkomen in vergelijking tot populatie
o Tweelingenonderzoek
▪ Monozygoot
▪ Dizygoot
o Adoptieonderzoek
▪ Genetisch verwante personen in verschillende milieus
▪ Genetisch verschillende personen in hetzelfde milieu
• Maten van overeenkomst
o Heritability = correlatie
▪ IQ bij MZ: 0.86
▪ IQ bij DZ: 0.60
o Concordantie

1.3.2. Gen-omgevingreactie en gen-omgevingscorrelatie


• Gen-omgevingscorrelatie
o Passieve links
o Evocatieve/reactieve links
o Actieve/niche-picking links
• Epigenetica = genexpressie beïnvloed door de omgeving vb. case Hollandse
hongerwinter

1.3.3. Risicofactoren voor ontwikkeling


• Teratogenen
o Schadelijk voor ongeboren foetus
o Stof/virus
o Beperkt tegengehouden door placenta
• Timing tijdens de zwangerschap
o In bepaalde periodes meer schade dan in anderen
o Afhankelijk van foetale ontwikkeling
o Bvb. Cytomegalovirus
• Voedingspatroon moeder
• Leeftijd moeder
• Prenatale steun
• Gezondheid moeder
• Druggebruik moeder
• Alcohol/tabakgebruik moeder
• Rol vader

1.4. Geboorte
1.4.1. Geboortezorg
• Eerste screening vlak na geboorte: APGAR schaal
o <4: onmiddellijke reanimatie
o 4-7: mogelijk reanimatie nodig
o 7-10: normaal

• Vlak na geboorte:
o Golden hour
▪ Huidcontact met vader en moeder
o Bij moeder op de borst
▪ Skinnen, kangoeroezorg
▪ Stabiliseren van stofwisseling
▪ Behouden temperatuur
▪ Bevordert borstvoeding
o Hielprik = Guthrie test = neonatale screening pasgeborenen
▪ Niet verplicht
o Screening genetische aandoeningen
• Covid19: minder of geen bezoek
o Positieve effecten, meer rust, betere borstvoeding
• Culturele verschillen in geboortezorg
o Enkele voorbeelden:
▪ West-Afrika: hurkend bevallen (religieus en nuttig door
zwaartekracht)
▪ Maleisië: belly binding (buik inbinden voor beter herstel)
▪ Cuarantena: 6 weken rust met voedsel- en
gedragvoorschriften
▪ Japan: terug naar ouderlijk huis voor 8 weken voor extra rust
o In Westerse culturen meer gemedicaliseerd
▪ Ook voor financiële en praktische redenen

1.4.2. Geboortegewicht
• Extreem premature baby’s (<28 weken)
o Actieve behandelingen
o Onzekere prognose
o Heel laag geboortegewicht (<1250g)
o Problemen met rijping organen en immuniteit
• Premature baby’s (<37 weken)
o Laag geboortegewicht (<2500g)
o Risico op infecties
o Ademhalingsmoeilijkheden
o Prikkelbaar
o Nood aan aansterken in ziekenhuis
• Postmature baby’s (>38 weken)
o Na 10 dagen inleiden
o Risico: onvoldoende werking placenta, moeilijkere bevalling, meer
keizersnedes
• Kindersterfte
o Raciale en culturele verschillen, vooral obv socio-economische status
o Laag geboortegewicht belangrijkste voorspeller sterfte
1.4.3. Eerste maanden
• Postpartum depressie bij moeder
o 10% nieuwe moeders
o Hormonale trigger, soms familiale omstandigheden
• Moeder en kind hebben veel zorg nodig
• Zwangerschapsverlof heeft zeer grote impact

1.4.4. Capaciteiten
• Fysieke competenties
o Ademen
o Reflexmatig gedrag
▪ Zuigreflex, slikreflex, rooting reflex, kuchen
• Sensorische capaciteiten
o Moeilijker vast te stellen
o Basis sensorische capaciteiten aanwezig bij geboorte → reactie op
geuren, (visuele) stimuli, aanraking, geluid
• Capaciteit tot leren
o Klassieke conditionering
▪ Pavlov, behaviorisme
▪ Associatie tussen stimuli
▪ Vb. aanwezigheid van een ouder brengt rust
o Operante conditionering
▪ Gedrag wordt gestimuleerd dmv externe stimuli
▪ Vb. wenen of lachen voor aandacht van ouders
o Habituatie
▪ Verminderde respons op vaak voorkomende stimulus
▪ Verminderde interesse in nieuw speelgoed
• Sociale competenties
o Imitatie van gezichtsuitdrukkingen
o Ze proberen een reactie bij de ouders of anderen uit te lokken = begin
sociale interactie
1.5. Peutertijd
1.5.1. Fysieke ontwikkeling

1.5.1.1. Lichamelijke groei


• Kenmerken:
o Snelle vooruitgang
o Disproportionele groei van het lichaam
o Geslachtsverschillen
• Verschillende principes
o Cefalocaudaal principe
▪ Ontwikkeling begint met het hoofd en bovenlichaam en gaat
van daar verder
▪ Bvb. Eerst zicht, daarna wandelen
o Proximodistaal principe
▪ Ontwikkeling eerst in het centrum van het lichaam, daarna de
uiteinden
▪ vb. Eerst controle over armen, dan over handen
o Principe van hiërarchische integratie
▪ Ontwikkeling van (afzonderlijke) simpele vaardigheden, die
later integreren in complexe vaardigheden
▪ vb. Eerst vingers controleren, daarna vastgrijpen
o Principe van onafhankelijke systemen
▪ Ontwikkeling van verschillende systemen gebeurt op een
ander tempo
▪ vb. Hersenontwikkeling en seksuele ontwikkeling
• Hersenontwikkeling
o Neuron
▪ Basis van het zenuwstelsel
▪ Prenatale ontwikkeling neuronen
▪ Veel neuronen, weinig connecties
• Sterke stijging na geboorte
▪ Myelinisatie
• Geboorte tot einde adolescentie
• ‘isolatie’ van neuronen → betere verbinding
▪ Synaptic pruning
• Onnodige neuronen ‘snoeien’
• Rest wordt efficiënter
o Grote mate van plasticiteit
▪ Hersengebieden kunnen functies overnemen
o Veel omgevingsinvloeden
▪ Erg kwetsbaar
• Vb. shaken baby syndrom
▪ Nood aan stimulatie
• Ritme van een baby/peuter
o Anders dan bij volwassen
o Nood aan veel slaap

1.5.1.2. Motorische ontwikkeling


• Reflexen
o Ongeleerd = aangeboren
o Automatisch
o Georganiseerd
o Verdwijnen naarmate meer controle
o Evolutionaire basis
• Onderscheid fijne en grove motorische vaardigheden
• Culturele verschillen
o Leeftijd waarop kind iets kan
o Grote focus op mijlpalen
o Geen verschil op lange termijn!

1.5.1.3. Voeding
• Ondervoeding = acute of chronische toestand waarbij tekort/disbalans van
energie, eiwit en andere voedingsstoffen leidt tot meetbare, nadelige
effecten.
o Marasme = ondervoeding in het eerste jaar waardoor groei stopt
o Kwashiorkor = het lichaam zwelt op door opstapeling van vocht
o Cognitieve gevolgen: lager IQ en schoolproblemen
• Borstvoeding
o Beste voeding: voordelen voor mentale en fysieke gezondheid
o Soms complicaties: zorgt voor problemen
o Zorgt voor minder stress bij kind en moeder, zorgt voor betere band

1.5.1.4. Sensorische ontwikkeling


• Visuele perceptie
o Beperkt bij geboorte: kind ziet wazig
▪ Voorkeur voor bewegende voorwerpen
▪ Sterk contrasterende kleuren
▪ Grote dingen en ronde vormen
▪ Eenvoudige patronen
o 3 à 3,5 maanden: voorwerpen van dichtbij en veraf, maar geen details
▪ Voorkeur voor bewegende dingen
▪ Driedimensionale voorwerpen
o Na 6 maanden: volledig zicht
▪ Voorkeur voor taken die anderen uitvoeren: huishoudelijke
dingen, schrijven, …
▪ Langer aandacht op “nieuwe” dingen: meer interesse
o Visuele voorkeur voor complexe dingen

o Ontwikkeling binoculair zicht


▪ 14 weken: dieptezicht → visual cliff experiment
• Auditorische perceptie
o Prenataal: stemmen ouders, muziek, stem moeder herkennen, lawaai
horen
o Pasgeboren kind: herkent geluiden uit baarmoeder, kalmerend effect
bepaalde klanken en schrikken van bepaalde geluiden
o Na 3 maanden: leren geluid lokaliseren
• Reuk en smaak
o Goed ontwikkeld vanaf geboorte
o 12 dagen: moeder herkennen obv geur
o Aangeboren voorkeur zoet en afkeur bitter (en door voeding moeder)
▪ Melk is zoet → evolutionaire basis
• Gevoel
o Best ontwikkelde zintuig
o Ontdekken dmv de mond
1.5.2. Cognitieve ontwikkeling in de peutertijd

1.5.2.1. Sensori-motorische fase (Piaget)


• Peutertijd = sensori-motorisch
o Weinig cognitieve activiteit
o Kind beleeft wereld door zijn zintuigen
o Motorisch: dingen zien, ruiken, aanraken en daar gedrag uit stellen
• 6 subfases
o Niet zo strikt in timing!
o Subfases gaan heel gradueel over in elkaar

o Fase 1: simpele reflexen (1m)


▪ Kind is centrum van zijn omgeving
▪ Gedrag gebeurt obv een prikkel
o Fase 2: primaire circulaire reacties (1m-4m)
▪ Herhaalde gedragingen mbt eigen lichaam
▪ Eerste keer is het gedrag toevallig, daarna expres; het zichzelf
aangenamer willen maken
▪ Vormen van cognitieve schema’s
o Fase 3: secundaire circulaire reacties (4m-8m)
▪ Herhaalde gedragingen mbt omgeving
▪ Vocalisaties als gedrag
o Fase 4: coördinatie van secundaire circulaire reacties (8m-12m)
▪ Bewuster doelgerichter gedrag
▪ Actief ingrijpen op omgeving om te bereiken wat kind wil
▪ Objectpermanentie: het kind weet dat een object niet weg is
omdat het uit zicht is
o Fase 5: tertiaire circulaire reacties (12m-18m)
▪ Experimenteren met herhaald gedrag → wisselt het herhaalde
gedrag af
• Vb. speeltje hoog gooien: landt minder ver
• Speeltje ver gooien: landt verder weg
▪ Leert welke invloed acties hebben op omgeving
o Fase 6: beginselen van gedachten (18m-24m)
▪ Eerste mentale representatie
o Beginselen van gedachten
▪ Kinderen konden gezichten uitgesteld imiteren: uitdrukking
nadoen wanneer volwassene kamer uit was
▪ Kind onthoudt dus hoe het gezicht eruit zag = mentale
representatie
• Objectpermanentie: video
o Opmerkingen:
▪ Kinderen hebben nog geen lange concentratie
▪ Ze hebben moeite om lang mentale presentatie van voorwerp
vast te houden en kunnen moeilijk gericht zoeken
▪ Te weinig deductief vermogen
▪ Lachen als ze het goed hebben: tekens van zelfbewustzijn!

• Piaget’s theorie gebaseerd op observaties


o Gedrag dat observeerbaar is was al eerder verworven dan duidelijk
zichtbaar is
o Kritiek 1: kinderen hebben vaak verschillende fysieke skills nog niet
o Kritiek 2: kinderen hebben een gebrek aan geheugencapaciteit: ze zijn
vergeten dat het speeltje verstopt werd
o Kritiek 3: theorie te sterk geënt op motorische vaardigheden
▪ Kinderen met motorische beperkingen kunnen ook normale
cognitieve ontwikkeling ondergaan
o Kritiek 4: te cultureel gecentreerd
▪ Enkel westerse kinderen werden geobserveerd
▪ Ook universele mijlpalen ontdekt, maar toch verschillen in
culturen

o Baillargeon: violation of expectation studies


▪ Stap 1: kind kijkt naar wortel die achter een scherm verdwijnt
en rechts tevoorschijn komt
▪ Stap 2: in het scherm zit nu een raam. Een korte wortel komt
niet boven het raam uit en zien we dus niet door het raam.
Een lange wortel hoort langs het raam wel zichtbaar te zijn. De
wortel is echter niet zichtbaar = fysiek onmogelijk
▪ Het kind kijkt langer naar de fysiek onmogelijke gebeurtenis +
enkele fysiologische metingen wijzen aan dat het kind zich
bewust is van iets onmogelijks.
▪ = een vorm van objectpermanentie
1.5.2.2. Informatieverwerkingstheorie
• Kwantitatieve toename ipv stappen (zoals Piaget)
• Iedereen heeft een basis van bv. Wiskunde in zich, die stelselmatig kan
worden uitgebreid
• Alles zal met oefening minder moeite kosten = automatisering

• 3 fases:
o Fase 1: encoding
▪ Opmerken/oppikken van informatie
▪ Kan mislopen als een kind informatie niet oppikt
o Fase 2: opslaan
▪ Info kan niet of fout worden opgeslagen
o Fase 3: retrieval
▪ Het oprakelen van info
▪ Kan mislopen
• Vb. kind weet wat een hond is en gaat zeggen dat
andere dieren met staart en vacht ook honden zijn

1.5.2.3. Geheugen
• Rudimentair geheugen aanwezig
o Onderscheid tussen oude en nieuwe stimuli
o Verbetert sterk met leeftijd
• Experimenten met mobiel die beweegt als kind beweegt
o Jonge kindjes hadden een kleine hint nodig om zich weer te
herinneren dat ze mobiel konden laten bewegen, na een aantal dagen
o Kindjes van bv 6 maanden konden het na een paar maanden ook
onthouden
• Herinneringen worden sterker door herhaling
• Herinneringen worden wel opgeslagen, maar er is een probleem met het
ophalen van die herinnering → bepaalde neuronen moeten eerst worden
geactiveerd voor herinnering opgehaald wordt
• Infantiele amnesie = gebrek aan herinneringen voor 3 jaar
o Taal is belangrijk bij het vormen van herinnering → kind heeft
moeilijkheden herinneringen te vormen door afwezigheid taal
o Hangt samen met zelfconcept?
• Aanwijzingen permanente geheugensporen
o Moeilijkheid ligt in het reactiveren!
o Herinneringen voor 2 jaar zijn niet betrouwbaar

1.5.2.4. Intelligentie
• Onduidelijk wat iemand intelligent maakt: veel visies
• Manier waarop test wordt afgenomen heel belangrijk
o Rekening houden met beperkte fysieke vaardigheden
• Individu afzetten tov groep: laag/gemiddeld/hoog IQ
o Individualiteit niet uit het oog verliezen
• Intelligentie bij jonge kinderen moeilijk te testen

• Tests:
o Developmental quotient
▪ Motorische vaardigheden
▪ Taalgebruik
▪ Aanpassingsvermogen
▪ Persoonlijk-sociaal gedrag
o Bayley Scales
▪ Mentale vaardigheden (zintuigen, perceptie, geheugen, leren,
problem solving en taal)
▪ Motorische vaardigheden (fijne en grove motoriek)
o Visual-recognition memory measurement
▪ Het kunnen ophalen van de herinnering van een eerder
geziene stimulus

• Wat een kind moet kunnen op bepaalde leeftijden:


1.5.2.5. Taal
• Basis
o Fonologie: basisklanken (bvb ‘e’ in temmen)
o Morfeem: woorddelen (bvb ‘en’ in boeken, ‘s’ in fietsers)
o Semantiek: algemene regels van taal(begrip)
• In ontwikkeling onderscheid tussen begrijpen en productie
o Logischerwijs komt begrip voor productie
• Begrip
o 22 woorden/maand
o Daarna productie
▪ 9 woorden/maand
o Spreken = begrip + productie
• Communicatie kan ook zonder taal = prelinguïstiek
o Gezichtsuitdrukkingen nadoen, geluiden, gebaren, wenen
o Brabbelen vanaf 2 à 3 maanden
▪ Lijkt op een gesprek
▪ Universeel: ook dove kinderen
▪ Afhankelijk van moedertaal ander gebrabbel
▪ Als kind bepaald woord zegt positieve reinforcement van
ouders → zal het vaker doen
• Eerste woorden
o Tussen 9 en 14 maanden
o Niet altijd duidelijk
o Vaak voornaamwoorden
o Ook gebruikt als 1-woord-zin: bv. Mama = ik wil opgepakt worden
• Eerste zinnen
o Rond 18 maanden woorden combineren
o ‘telegram stijl’: niet vloeiend

o Onderextensie = te weinig generaliseren = vb stoel is enkel de stoel


om in te eten
o Overextensie = te zeer generaliseren = vb alle voertuigen zijn een auto

o Stimulatie van omgeving/correctie is belangrijk


▪ Ook cultureel verschil in stijl eerste zinnen
• Leerperspectieven
o Leertheorie:
▪ Operante conditionering en shaping = geleidelijk aan vormt
taal zich door positieve feedback ouders op bepaalde klanken

▪ Verklaart onvoldoende: ouders reageren enthousiast op


correct of minder correct geformuleerde zinnen, waardoor het
verkeerd aangeleerd zou worden
▪ Kinderen gebruiken vaak nieuwe taal
o Nativisme:
▪ Mens heeft aangeboren capaciteit tot taal
▪ Taalverwervingsapparaat in hersenen om taal te verwerken,
gebruiken en begrijpen zonder bekrachtiging

▪ Ook primaten kunnen basis van taal leren (dus niet


uitzonderlijk de mens)
▪ Goed: er zijn genen gelinkt aan taal
o Interactionisme:
▪ Nature EN nurture
▪ Aangeboren capaciteit, maar sociale ervaring en bekrachtiging
is nodig
• Volwassenen die tegen kind praten
o Veel verkleinwoorden, simpele taal etc
o Nood aan blootstelling aan taal!
o Zich aanpassen aan niveau van kind
▪ Meer verkleinwoorden bij meisjes
▪ Strikter naar jongens toe
▪ Genderdiversiteit?
1.5.3. Sociale en persoonlijke ontwikkeling in de peutertijd

1.5.3.1. Emoties
• Basisemoties worden vanaf geboorte uitgedrukt
o Blijdschap, interesse, boosheid, walging, ongemak → evolutionaire
basis omdat het universeel is
o Mate van uitdrukking wordt beïnvloed door cultuur
▪ Chinese kinderen zijn minder expressief dan Amerikaanse
kinderen

• Baby’s drukken weinig emoties uit


o Ze ervaren ze wel → uitdrukken = NIET ervaren
▪ Ervaren ook meer emoties naargelang ouder worden
o Emoties ervaren
▪ Biologische arousal: zweten, hartritme stijgt
▪ Cognitieve component: weten dat je bv boos bent
▪ Gedragscomponent: spieren spannen, fronsen
o Emoties uitdrukken speelt rol in emotieregulatie
▪ Ouders moeten hierbij helpen: vb triest gezicht trekken als
baby verdrietig is = connectie
• Als oorzaak van verdriet weggenomen wordt leert kind
ook emoties reguleren
• Angst voor vreemden en separatie
o Belangrijk voor overleving
o Angst voor vreemden niet aanwezig vanaf geboorte → vanaf 6
maanden angst
▪ Heel voorzichtig
▪ Op zoek naar voorspelbaarheid
▪ Geslachtsverschillen
o Hechting met ouders belangrijk voor verlatingsangst
▪ Universeel gegeven
▪ Cultureel gezien andere reactie van kind
o Sociaal fenomeen
▪ Teken van cognitieve vooruitgang: herkent personen,
herinnert zich mensen en gezichten
▪ Teken van emotionele vooruitgang: uitdrukken van emoties en
ermee leren omgaan

1.5.3.2. Social referencing


• In een vreemde situatie keert kind zich tot ouders/bekenden om informatie
over situatie te krijgen
o Kijkt naar ouder als twee kinderen ruw spelen
o Kijkt naar ouder wanneer vreemde wil spelen
o Vb kind valt en afhankelijk van reactie van ouders huilt het of speelt
het verder (indien het geen pijn heeft)
• Complex fenomeen: goed begrip van non-verbale communicatie
o Vb Visual Cliff Experiment
• Haalt kind er enkel informatie uit of is er sprake van emotionele besmetting?
o Belangrijk in ontwikkeling

1.5.3.3. Het ik
• Vanaf ongeveer 12 maanden begint zelfbewustzijn
o Herkent zich op foto’s en in spiegels
▪ Daarvoor: kijken achter spiegel of foto
▪ Vb Rouge test= rode stip op voorhoofd kind aanbrengen, na
ontwikkeling zelfbewustzijn zal kind proberen rode stip
wegvegen
▪ Vb shopping cart test= kinderen staan op deken die aan
winkelwagen hangt. Kind moet wagen voortduwen, dit kan
echter niet. Kind moet beseffen dat het van het deken af moet
stappen om het vooruit te duwen = zelfbewustzijn over hele
lichaam
o Erkenning van capaciteiten
▪ Huilen bij te moeilijke taak

1.5.3.4. Theory of mind


• Het begrip of inzicht in de belevingswereld en het perspectief van anderen
• Breed concept: zowel fysiek als emotioneel
o Ook inschatten wat iemand anders beleeft
o Weten welke informatie iemand anders heeft
▪ False believe taken: Sally-Anne

• Hangt samen met cognitieve vooruitgang en ontwikkelt zich doorheen de


peutertijd
• Belangrijk concept om in groep te functioneren
o Begin van moraliteit
o Het tonen van empathie → zich leren inleven in anderen
o Het zien van anderen als ‘medestanders’ vb mama of papa gebruiken
om iets te krijgen (iets die te hoog ligt vragen aan een ander)
▪ = herkennen van de mogelijkheden en het perspectief van
iemand anders = DOELGERICHT GEDRAG
• Empathie vanaf 2 jaar

1.5.3.5. Hechting
• De emotionele band die wordt opgebouwd met de primaire verzorger
• Vormt zich vanaf de geboorte en blijft doorwerken in later leven
o Gaat model staan over hoe het kind over relaties denkt
• Soorten hechtingen
o Veilig = als alles goed liep
▪ Ouders zijn geruststellend, veilig, bieden troost
▪ Gaan na het troosten terug op ontdekking
o Onvelig/avoidant
▪ Ouders reageren niet genoeg op noden van kind
▪ Kind reageert niet als ouder weggaat
▪ Kind caret niet zo om ouders
o Ambivalent
▪ Ene moment wel, ander moment geen troost bij ouders
▪ Onduidelijk voor kind
▪ Kind voelt stress als ouder er is, ook als ouder er niet is
o Disorganized-disoriented
▪ Heel onveilige relatie
▪ Erg inconsistent
▪ Basis voor veel pathologiëen in later leven
• Biologische neiging om zich aan iemand anders te hechten
o Imprinting van Lorenz
o Grote invloed van eerste ervaringen
o Geeft veiligheid
• Niet uniek menselijk
o Apen van Harlow
o Aapjes verkozen geborgenheid boven voedsel!
o Goed voorbeeld waarom piramide van Maslow bullshit is
• The strange situation van Ainsworth
o Experimentele methode om na te gaan hoe het kind gehecht is, een
situatie met 8 fasen

o Westerse methode
▪ Het basisidee van hechting is universeel
▪ Nuances door cultuurverschillen

1.5.3.6. Persoonlijkheid/temperament
• Kenmerken van een persoon die tot uiting komen in het gedrag
• Kan vrij vlug gezien worden
• Eriksson: ontwikkelen dit doorheen de eerste levensfasen
o Vertrouwen – wantrouwen (0-1 jaar)
o Autonomie – schaamte (1-3 jaar)
• Persoonlijkheid IS NIET temperament
o Beiden stabiel over tijd
• Big Five Model
o Het een is niet beter dan het ander

o Extraversie
o Vriendelijkheid
o Emotionele stabiliteit
o Ordelijkheid
o Openheid

• Temperament heeft een biologische basis en is dus stabieler dan


persoonlijkheid
o Staat vast vanaf de geboorte
▪ Al merkbaar bij baby’s
▪ Moeilijk te observeren
o Temperamenten
▪ Makkelijk = actief, hoog approach, ritmisch, makkelijk af te
leiden, blij, niet te lage threshold, snel doorslapen
▪ Moeilijk = negatieve emoties, slecht afleidbaar, niet ritmisch,
schrikken snel
▪ Slow to warm= best makkelijke kinderen met moeilijke
periodes, vragen wat meer tijd en moeite
▪ Ongecategoriseerd = niet behorend tot vorige categorieën
o Verschillende theoretische modellen
▪ Rothbart & Bates
• Reactiviteit: negatieve/positieve emotionaliteit
• Zelfregulatie: bewuste controle
▪ Thomas, Chess & Birch
• Activiteitslevel: hoog/laag
• Approach-withdrawal: approach/withdrawal
• Rhythmicity: regular/irregular
• Distractability: low/high
• Quality of mood: negative/positive
• Threshold of responsiveness: high/low

1.5.3.7. Genderrollen
• Sterk vervlochten in de maatschappij
o Heel veel kleine dingen zo bepaald
o Sociaal construct
• Meer representatie nu
• Weinig verschillen tussen genders
• Rol van media
o Films, boeken, speelgoed
• Belangrijke rol voor ouders
o Veel onbewust/bewust genderspecifiek speelgoed kopen
o Andere interacties met zoon en dochter

1.5.3.8. Families in de 21e eeuw


• Grote verschillen over een paar generaties
o Grootouders: moeder vaak thuis, inwonende grootouders
o Nu: beide ouders werken
▪ Economische noodzaak
▪ Soms nieuwsamengesteld gezin
▪ Holebikoppels
▪ Alleenstaande ouders
▪ Nu ook minder kinderen
o Meer kinderopvang
▪ Stijgende druk op het systeem
▪ Plaatstekort, personeelstekort
• Kinderen raken gewond
▪ Goed voor sociale ontwikkeling kind
• Vb leren delen
▪ Moeders nemen nog altijd primaire verzorging op
▪ Meer en meer kinderen in georganiseerde opvang
1.6. Kleutertijd: initiatief vs. Schuld (3-6 jaar)
1.6.1. Fysieke ontwikkeling in de kleutertijd

1.6.1.1. Gezondheid
1.6.1.2. De hersenen
1.6.1.3. Motorische vaardigheden
1.6.1.4. Zindelijkheidstraining
1.6.2. Cognitieve ontwikkeling in de kleutertijd

1.6.2.1. Pre-operationele fase (Piaget)


1.6.2.2. Socio-culturele theorie
1.6.2.3. Taal
1.6.2.4. Impact SES
1.6.2.5. Leren door media
1.6.3. Persoonlijke ontwikkeling bij kleuters

1.6.3.1. Bewustzijn en identiteit


• Zelfbewustzijn
o Gevoel van zelf ontstaat door dingen zelfstandig te ondernemen
(initiatief)
▪ Ze overschatten zichzelf vaak en willen soms onrealistische
dingen
o Schuldgevoel wanneer iets niet lukt (schuld/schaamte)
o Eigen vaardigheden sterk overschat
▪ Geen vergelijking met anderen
▪ Onvermogen om informatie in rekening te nemen
o Culturele verschillen
▪ Individualistisch ‘ik kan goed lopen’
▪ Collectivistisch ‘Ik ben grote broer’
• Genderbewustzijn
o (On)bewust richting gegeven vanaf geboorte
o Maatschappelijk perspectief op gender
▪ Stoere jongens en lieve meisjes
o Beeld van de omgeving kan zelfbeeld sturen
o Speelt doorheen heel de ontwikkeling
▪ Technische richtingen voor jongens
▪ Zorgberoepen voor vrouwen
• Perspectieven op gender
o Biologisch
▪ Geslacht: fysieke karakteristieken
▪ Gender: gevoel van vrouw en/of man te zijn
▪ Nature-nurture: waar zitten de verschillen en waar zijn die aan
toe te wijzen?
o Psychoanalytisch
▪ Kind wordt zich bewust van uiterlijke kenmerken tijdens
fallische fase
▪ Oedipuscomplex en penisnijd → identificatie met ouder van
hetzelfde geslacht
o Sociaal leren perspectief
▪ Gedrag en verwachtingen door observatie (gezin, school,
boeken, films, …)
o Cognitief perspectief
▪ Ontwikkeling van genderschema = cognitieve structuur om
eerdere ervaringen te categoriseren en nieuwe ervaringen
sneller te verwerken = gedachten aan een situatie koppelen
▪ Leren welk gedrag gewenst is voor mannen of vrouwen
• Bepaalde klusjes, kleding, …
• Raciaal (vroeg) en etnisch (later) bewustzijn
o Al vroeg bewust van het verschil in huidskleur
o Raciale dissonantie: kinderen uit minderheidsgroepen hebben een
voorkeur voor de meerderheid
▪ Poppentest: kind (zowel minderheid als meerderheid) verkiest
pop met kenmerken van meerderheidsgroep
▪ Dit komt door media, films, etc., in de maatschappij worden
blanke mensen positiever weergegeven dan andere mensen
▪ Kinderen geven nog geen sociaal wenselijke antwoorden
o Etnische kenmerken zijn minder sterk zichtbaar (bv. Religie)

1.6.4. Sociale ontwikkeling bij kleuters

1.6.4.1. Vriendschappen
• Samen spelen ipv gewoon samenzijn: ontstaan van echte sociale relaties
• Vormen van vriendschappen begint obv heel basale dingen
o Niet obv persoonlijkheid of inhoud
• Vriendschappen geven veilige context om sociale/praktische vaardigheden te
oefenen en te verbeteren
o Ouders bieden ook deze veilige context

1.6.4.2. Spel
• Zeer belangrijk voor mens en dieren
• Geeft de kans om vaardigheden te oefenen in een veilige omgeving
o Motoriek
o Cognitief
o Sociaal
• Twee types spel
o Functioneel: beperkt, repetitief
o Constructief: fantasierijk, lego, bouwen, creatief
• Types spel obv sociale aspecten
o Parallelspel: kinderen spelen naast elkaar, geen interactie
o Toeschouwersspel: kind kijkt naar andere kinderen die spelen, kind
leert bij
o Associatief spel: interactie tussen kinderen, dezelfde speelgoedjes
gebruiken, nog niet samenspelen
o Coöperatief spel: kinderen spelen samen, wachten beurten af, spelen
spelletjes
• Theory of mind
o Belevingswereld en perspectief van anderen begrijpen
o Kleuters lossen de false belief (Sally/Anne taak) juist op
o Als theory of mind niet voorkomt opletten voor ASS
▪ Belang voor ontwikkeling van moraliteit en empathie

1.6.4.3. Opvoeding
• Cruciale factor in ontwikkeling
o Verandert doorheen leeftijd
• Aparte functies moeder- en vaderrollen
• Verschillende niveaus van opvoeding
o Opvoedingsgedragingen: concrete, observeerbare acties van ouders
om het gedrag van hun kind te reguleren of te ondersteunen
▪ Vb. compliment geven, kind slaan
o Opvoedingsdimensies : meerdere gelijkaardige
opvoedingsgedragingen
▪ Warmte: affectieve kwaliteit van de ouder-kindrelatie
▪ Gedragscontrole: opvoedingsgedragingen van ouders om het
gedrag van kinderen te reguleren
▪ Psychologische controle: opvoedingsgedragingen van ouders
die de psychologische en emotionele ontwikkeling van
kinderen onder druk te zetten vb. op schuldgevoel induceren =
liefde conditioneel maken
o Opvoedingsstijlen:
• Autoriatief: ouderlijke controle en ouderlijke warmte =
de beste
• Permissief: geen controle maar veel warmte
• Autoritair: veel controle en geen warmte
• Niet-betrokken: geen controle en geen warmte
• Epigenetica: liefdeloze opvoeding kan in de genen zitten
o Bepaalde genen komen wel of niet tot expressie
o Opvoeding heeft invloed op epigenetica
• Opvoeding over culturen heen
o micro-meso-macro
o Collectivistische culturen
▪ Inwonende familie, zoals grootouders
▪ Directe aanpak van opvoeding
▪ Belang groter geheel/gezin
• Co-opvoeding
o Belangrijke rol van samenwerkingsrelatie tussen 2 ‘ouders’
▪ Hoe ouders tov elkaar staan heeft veel invloed op opvoeding
o Feinberg: 7 factoren
▪ Overeenstemming
▪ Opvoedingsgerelateerde nabijheid
▪ Blootstelling aan conflict (vb. geldproblemen) naar kinderen
toe
▪ Ondersteunen van opvoeding andere ouder
▪ Steun van partner
▪ Ondermijnen
▪ Verdeling van werk: ene ouder doet meer dan de andere

1.6.4.4. Mishandeling
• Definitie: elke vorm van lichamelijk, emotioneel of seksueel geweld waar
kinderen slachtoffer van zijn. Niet door ongeval, maar door daden of
nalatigheden van ouders of andere personen. De gevolgen van
kindermishandeling brengen de ontwikkeling van het kind ernstig in gevaar
• Stijging in aantal mishandelingen door corona
o Meeste gevallen tussen 6 en 12 jaar, daalt in adolescentie

• Soorten mishandeling
o Lichamelijke mishandeling
▪ Lichamelijke letsels toebrengen, geen ongeluk maar expres
▪ Shaken baby syndrome: baby schudden (uit frustratie)
▪ Münchhausen by proxy: kind opzettelijk ziek maken voor
aandacht uit omgeving
o Lichamelijke verwaarlozing
▪ Niet/te weinig/verkeerd ingaan op basisbehoeften kind
(kleding, voeding, slaap, hygiëne, medische verzorging)
o Emotionele of psychische mishandeling
▪ Niet goed reageren op emotionele behoeften (steun,
veiligheid, geborgenheid) kind
▪ Spectrum aan negatieve houdingen van volwassene
(schreeuwen, uitschelden, kleineren)
▪ Vb kinderen laten stelen
o Emotionele verwaarlozing
▪ Onvoldoende of geen aandacht aan emotionele noden van het
kind (liefde, aandacht, betrokkenheid, interesse, respect,
onderwijs, communicatie, veiligheid, voorspelbaarheid)
o Seksueel misbruik
▪ kind betrekken in seksuele intimiteiten en activiteiten die niet
passen bij de leeftijd en die kaderen in de behoeftebevrediging
van de volwassene
o Andere vormen:
▪ Institutionele kindermishandeling: binnen instellingen door
leerkrachten, opvoeders, trainers, hulpverleners
▪ Structurele kindermishandeling: fouten in de maatschappelijke
structuur die kind benadelen (gevaarlijk verkeer, gebrek aan
speelruimte)

• Risicofactoren
o Ouders;
▪ Psychische stoornis
▪ Voorgeschiedenis: intergenerationele overdracht 18 à 30%
▪ Problematische gehechtheid
▪ Jonge leeftijd
▪ Lage SES
▪ Mannen en vrouwen 50/50
o Kind:
▪ Beperking (specifieke noden)
▪ Bepaalde persoonlijkheids- of temperamentskenmerken
▪ Gedragsproblemen, emotionele problemen
▪ Minder goede kind-ouderband
▪ Niet voldoen aan ouderlijke verwachtingen vb. een meisje ipv
een jongen
o Omgeving
▪ Buurt: weinig sociale controle, meerdere problematische
gezinnen samen
▪ Woonstress: financiële stress
o Gezin
▪ Gebrek sociale steun en sociaal netwerk vb. kind naar
grootouders laten gaan zodat ouders rust hebben
▪ Armoede
▪ Aanpassingsproblemen of isolatie na migratie
▪ Alleenstaande ouders
▪ Weinig efficiënt hulpzoekgedrag
▪ Gesloten gezinssystemen
• Gevolgen van mishandeling:
o Korte-termijngevolgen:
▪ Lichamelijke mishandeling: verwondingen, overlijden
▪ Psychische mishandeling: niet altijd direct te zien
o Lange-termijngevolgen:
▪ Depressie
▪ Angststoornis
▪ Eetstoornis
▪ Druggebruik
▪ Suicide
• Intergenerationele cyclus
o Cyclus van geweld
o Ouders die zelf geschiedenis van misbruik hebben, hogere kans op
herhaling
o SES
o Belangrijke rol vroegpreventie/interventie
▪ Kinderen uit die cyclus halen
• Veerkracht
o Belangrijk concept
o Extreme omstandigheden zo ongeschonden mogelijk doorkomen
o Ook bij misbruik en oorlog belangrijk
o Link met temperament
▪ Sociaal vaardig, aangenaam
▪ Omgeving reageert gunstig op individu en geeft steun

1.6.4.5. Moraliteit
• Ontwikkeling van moraliteit
o Gevoel van goed en kwaad en gedrag afstellen
• Piaget:
o Heteronome moraliteit (4-7 jaar)
o Beginnende samenwerkingsfase (7-10 jaar)
o Autonome samenwerkingsfase (vanaf 10 jaar)
o Moraliteit in spel
• Sociaal leren
o Ontstaan prosociaal gedrag
o Basis in conditionering: goed gedrag wordt beloond
o Leren door observatie
o Modelling: later ook abstractie maken van gedrag en eigen idee van
moreel gedrag vormen
• Empathie
• Positieve en negatieve gevoelens stimuleren moreel gedrag

1.6.4.6. Agressie
• Jongere kinderen zijn vaak niet in staat tot doelbewust pijndoen
• Relationele agressie
• Instrumentele agressie
• Agressie = normaal bij kleuters
o Hoort met de leeftijd af te nemen
o Ze ontdekken
o Kan onderliggende problematiek aanwijzen
o Zelf-regulatie
• Bobo Doll experiment: sociaal leren
o Kinderen nemen agressie over van anderen indien dit niet
gecorrigeerd werd

• Sociaal leren
o Hoe meer agressie ze zien, hoe agressiever
o Wijdverspreid in diverse media: films, series, games, … → maakt
jongeren agressiever
▪ Leeftijdsongeschikte content gevaarlijk (porno, drugs, alcohol)
▪ Kinderen zijn beïnvloedbaar, maar er is niet 1 oorzaak

1.7. Kindertijd (6 tot 12 jaar)


1.7.1. Fysieke ontwikkeling in de kindertijd

1.7.1.1. Groei
• Trager tov andere levensfasen
• Meisjes vaak groter dan jongens (vroegere ontwikkeling bij meisjes)
• Pubertijd:
o Meisjes: tussen 8 en 13
o Jongens: tussen 9 en 14
o Cohort effect

1.7.1.2. Voeding
• Belangrijk voor fysieke en cognitieve prestaties
• Actieve levensstijl → nood aan gebalanceerde voeding
• Meer autonomie
o Doel van reclame
• Kinderobesitas = overgewicht
o Nature: genen en hormonale afwijkingen
o Nurture: onevenwichtige levensstijl en emotionele triggers

o Zware baby’s hebben niet meer kans op kinderobesitas, maar wel met
obesitas later in het leven
o Gewoontes worden ook doorgegeven door de ouders

o Gevolgen:
▪ Psychosociaal:
• Vaker gepest
• Lage zelfwaarde
• Eenzaamheid
• Opletten voor neerwaartse spiraal
➔ Emotioneel (ongezond) eten als reactie op bv
pestgedrag
▪ Fysiek:
• Meer risico hart- en vaatziekten
• Diabetes
• Kanker
• Gewrichtspijn of soms verminderde groei
▪ Diëten tijdens ontwikkeling kan gevaarlijk zijn

1.7.1.3. Motorische ontwikkeling


• Grove motoriek: uitgebreide kans om te oefenen
• Schijnbare geslachtsverschillen
o Als ze beiden evenveel ervaring hebben bij iets, zijn die verschillen
minder
• Sporten zijn gemengd tot adolescentie
• Fijne motoriek meer uitdaging
o Lagere school: schrijven, knutselen, veters binden
o Tegen 12 jaar niveau van volwassenen

Geslachtsverschillen te kennen
1.7.2. Mentaal welzijn
• Belangrijk om vroeg problemen te behandelen
• Positieve psychologie ipv focus op negatieve
• Zelfdeterminatietheorie:
o Autonomie: zelf dingen kunnen doen
o Competentie: succeservaringen
o Verbondenheid
• Psychische problematiek
o Mentaal welzijn is het afwezig zijn van psychische stoornissen
o Mentaal welzijn = niet geestelijke gezondheid: Ook als je geen
stoornis hebt, kun je toch ongelukkig zijn en omgekeerd

o Tweevoudig continuüm model:


o Belang veerkracht (verband met temperament)
o Veel apps/digitale spelletjes voor mentale gezondheid
• Psychische stoornis vs problematiek:
o Stoornis = syndroom (= verzameling symptomen), gekenmerkt door
klinisch significante symptomen op het gebied van de cognitieve
functies, de emotieregulatie of het gedrag van een persoon, dat een
uiting is van een disfunctie in de psychologische, biologische, of
ontwikkelingsprocessen die ten grondslag liggen aan het psychische
functioneren. Dit gaat gepaard met significante lijdensdruk
▪ Vastgelegd in de DSM-V

o Problematiek = brede waaier aan issues die het dagelijks leven


kunnen verstoren (bvb. Buikpijn krijgen wanneer je niet naar school
wilt (somatisatie))

o Kritiek:
▪ Lastig om persoonlijkheid van kind te onderscheiden van
‘normale’ reacties vb ADHD of een druk kind?
▪ Krijgen van diagnoses lokt gemengde reacties uit (label met
vooroordelen= MAAR opent wel de deur naar hulpverlening en
geeft opluchting
▪ Medisch: oplossen met medicatie en/of therapie
▪ Toename gebruik antidepressiva bij adolescenten
▪ DSM V soms te strikt

• Kinderen met speciale behoeftes


o Kan breed gezien worden
▪ Auditieve beperking, visuele beperking, motorische beperking,

o Ontwikkelingsstoornis:
▪ ASS (0,6 à 1%)
▪ ADHD (3 à 5%)
▪ Specifieke leerstoornis
▪ Gedragstoornis: sociale problemen
o Specifieke leerstoornissen (5 à 10%)
▪ Moeilijkheden bij de verwerking en gebruik van luisteren,
spreken, lezen, schrijven, redeneren of wiskundige
vaardigheden
▪ Discrepantie tussen hun schoolse prestatie en potentieel om
te leren
▪ Algemene term

o Leerstoornissen
▪ Dyslexie: leerstoornis in de automatisering van het lezen en/of
spellen die zich uit in problemen om vlot en nauwkeurig te
lezen en/of schrijven
• Hebben veel aandacht en tijd nodig om dit te kunnen
• Hulp in software
▪ Dyscalculie: leerstoornis in de automatisering van het
rekenen, ook problemen in het muziekonderwijs
▪ Dyspraxie: stoornis in de automatisering van het handelen en
motorisch uitvoeren
• Bv je kent de leerstof maar hebt moeite met het
opschrijven bij een examen
• Het voorgaande leerproces gaat goed, maar bij de
uiteindelijke opvoering gaat het mis

▪ Masking bij veel stoornissen indien mogelijk


o Gedragsstoornissen: Oppositional defiant disorder ODD, conduct
disorder (2%)
▪ Verzetten zich constant tegen volwassenen
▪ Willen niet luisteren
▪ Schelden (verbaal agressief)
▪ Fysieke agressie
▪ Liegen, stelen
▪ Spullen vernielen

o Verstandelijke beperking (1 à 3%)

1.7.3. Cognitieve ontwikkeling in de kindertijd

1.7.3.1. Piaget: concreet operationeel (7-12 jaar)


• Actief en correct gebruik van logica
o Vb 2 gelijke glazen water, 1 glas uitgieten in een hoger glas, kind weet
dat in beide glazen alsnog evenveel zit
• Decentratie = mogelijkheid om meer aspecten van situatie in rekening te
nemen
• Omkeerbaarheid
o Abstract denken
• Piaget stelt deze fase als universeel voor:
o Sommige niet-Westerse volken bereiken deze fase niet
▪ Blijkt toch niet waar: nood aan kennis van tradities en
gewoontes om dit te kunnen begrijpen
▪ Ook training is belangrijk (iets aangeleerd krijgne)

1.7.3.2. Informatieverwerking
• Kwantitatieve toename ipv kwalitatieve toename
o Grotere capaciteiten dan een kleuter
• Metageheugen: hoe kunnen de vaardigheden verbeterd worden?
o Leren leren
o Gebruik van strategieën om informatieverwerking te optimaliseren
▪ Vb ezelsbruggetjes

1.7.3.3. Sociaal-cultureel
• Kinderen kunnen meer rol in groep opnemen
o Coöperatief leren
o Wederzijds aanleren
• Samenstelling van groep is belangrijk
o Ideaal als mix van sterkere en zwakkere kinderen


• Instructie krijgen of geven aan een peer
o Aan elkaar leren
o Voordeel voor zowel sterkere als zwakkere kinderen
o Stimuleert het leerproces
• Belangrijke basis voor aanpak in lager onderwijs

1.7.3.4. Taal
• Snelle toename woordenschat (minder hoe ouder kind is)
o 6 jaar: 8000 à 14 000
o Tussen 9 en 11 jaar: 5000
▪ Grammatica verbetert
▪ Meestal correcte uitspraak van woorden
▪ Ongeschreven regels in taalgebruik worden beter opgepikt
• Ook intonatie
o Moeilijker met impliciete delen taal: inhoud afleiden uit intonatie
• Ontstaan metalinguistische bewustzijn
o Basis in cognitieve vooruitgang
o Actievere aanpak: extra info vragen als iets niet duidelijk is
• Toegenomen taalcontrole en ook meer zelfcontrole
o Vb marshmallow experiment
o Tegen zichzelf praten, afleiden door zingen etc
o Aspecten van taal actief gebruiken om andere aspecten van
ontwikkeling te sturen
• Leesvaardigheid
o Belangrijk punt bij opstarten lagere school
▪ Leren lezen en schrijven
▪ Code-based aanpak vs whole-language aanpak
• Code-based: letter per letter leren, uit letters woorden
vormen, uit woorden zinnen vormen
• Whole language (top down): woorden als geheel zien
o Aangeleerd in 4 grote fasen:
▪ Fase 0 (0-6 jaar): voorbereiding leesvaardigheid, algemene
taal, sommige letters, symbolen koppelen aan naam, eigen
naam
▪ Fase 1 (7-8 jaar): echt lezen, gericht op klanken (fonologische
hercodering), koppelen van letters aan klank
▪ Fase 2 (9 jaar): lezen wordt vlotter, niet altijd evident om
tijdens het lezen inhoud te koppelen, lezen vraagt veel
cognitieve capaciteit
▪ Fase 3 (10-14 jaar): lezen als middel om te leren, vanuit 1
perspectief, ontwikkeling nog niet compleet
▪ Fase 4 (14 jaar - …): volledig begrip meerdere perspectieven,
belang voor verhaalteksten

1.7.3.5. Intelligentie
• Grondlegger = Binet
o IQ= (mentale leeftijd/fysieke leeftijd) x 100
• Flynn effect
o Hogere scores over generaties heen
o 3 punten per decennium
• Verschillende conceptualisaties
o Spearman: unidimensionaal: g factor
o Cattell: twee types intelligentie: fluïde en gekristalliseerd
o Gardner: 8 types

o WISC: 5 componenten (testen niet kennen, componenten wel)


• Raciale verschillen:
o Sommige groepen scoren consistent lager op IQ tests
o Geen reflectie van inherent onderliggend niveauverschil
o Indicatie van gekleurdheid van de test
• Niet blind zijn voor invloed van andere factoren (SES, onderwijs, thuissituatie)
• Mentale beperking
o Gradaties:
▪ Diepe verstandelijke beperking IQ < 20 / ontwikkelingsleeftijd
onder de 3 jaar)
▪ Ernstige verstandelijke beperking (IQ 20-34 /
ontwikkelingsleeftijd tussen 3 en 5)
▪ Matige verstandelijke beperking (IQ 35-49 /
ontwikkelingsleeftijd 6-9 jaar)
▪ Milde verstandelijke beperking (IQ 50-70 /
ontwikkelingsleeftijd 9-12 jaar).

o Vaak comorbiditeit met psychiatrische stoornissen


o Nood aan extra ondersteuning in het onderwijs
o Inclusief onderwijs = 1 systeem waarbinnen extra ondersteuning
wordt aangeboden om onderwijs voor iedereen mogelijk te maken
o M-decreet: doel = inclusief onderwijs
▪ Zorg binnen normaal onderwijs
▪ Leersteundecreet
• M-decreet praktisch niet haalbaar
▪ Scholen kunnen ook leerlingen weigeren
• Hoogbegaafdheid: IQ boven 130
o Perfectionistisch en (mal)adaptief
o Groot rechtvaardigheidsgevoel (moraal redeneren en kan tot
frustraties leiden)
o Kritische instelling
o Gevoeligheid (versterkte emotionele en sociale respons)

o Risico of sterkte
▪ Veerkrachtbenadering
• Hoogbegaafdheid is een beschermende factor
• Veerkrachtig omgaan met stressoren
• Studies zien geen verschil in sociaal-emotionele
ontwikkeling
▪ Risicobenadering
• Meer kans op stressoren
• Risico op: sociaal-emotioneel vlak, psychologische
kwetsbaarheden, bijzonder

1.7.4. Sociale en persoonlijke ontwikkeling in de kindertijd


• Eriksson: als kinderen geen positieve feedback krijgen zal kind zich
minderwaardig voelen
• Zelfbeeld
o Shift van fysieke kenmerken naar psychologie kenmerken belangrijkst
▪ “ik ben slim, ik ben lief” ipv goed zijn in lopen bv
o Sociale vergelijking
▪ Zichzelf met anderen vergelijken om eigen positie te kennen
o Neerwaartse en opwaartse vergelijking
▪ Bepalen of je slechter of beter bent in iets dan de anderen
▪ Ten opzichte van een referentiegroep
• Belang soort referentiegroep
▪ Grote impact op mentaal welzijn

o Focus op cognities rond het zelf


▪ Fysiek zelfconcept
▪ Emotioneel zelfconcept
▪ Academisch zelfconcept
▪ Sociaal zelfconcept

▪ Het ene kan voor het andere compenseren voor een balans

o Social comparison: naar wie wordt er (op)gekeken?


▪ Vroeger: enkel klasgenoten
▪ Sociale media → de referentiegroep is oneindig nu
• Er is altijd wel iemand die beter zal zijn
• Kinderen hebben moeite met het kaderen van wat ze
zien op sociale media
▪ Juiste referentiegroep
▪ Niet alles is wat het lijkt

o Zelfvertrouwen
▪ Meer emotie-georiënteerd dan zelfconcept
▪ Belang voor welzijn
▪ Hoog in de kindertijd, zakt vanaf 12 jaar
• Kan chronisch laag zijn door ouders of opvoeding
▪ Rol ouders
• Heel grote invloed op zelfvertrouwen
• Autoritatieve opvoeding aangewezen
▪ Laag zelfvertrouwen: gevolgen
• Mentale aandoeningen
• Sociale problemen
• Depressie, zelfmoordgedachten, eetstoornissen,
angststoornissen, agressie, middelengebruik

• Zelf
o Ras
▪ Zie poppentest vorig hoofdstuk
▪ African-American en Hispanic kinderen eerst lager zelfbeeld,
dan bij adolescentie hoger
• Belang in hechting en identificatie met hun groep helpt
hierin
▪ Aziatische kinderen eerst hoger zelfvertrouwen en dan lager
o Schooltype
▪ ASO/BSO/TSO/KSO
▪ Ene richting beter dan andere?
o Self-fulfilling prophecy
▪ Lage verwachtingen vanuit maatschappij
• Cycle of failure

• Moraliteit
o Kohlberg:
▪ 3 fases, 6 subfases die doorlopen worden in vaste volgorde
(laatste fases pas in adolescentie omwille van cognitieve
vaardigheden)
• Niet iedereen doorloopt alle fases
• Zwakke link tussen moreel redeneren en moreel
handelen
➔ Leerlingen die sterk moreel redeneren, spiekten
tijdens toets
• Gebaseerd op observaties
➔ Genderbril! Meer focus op jongens
• Westerse bril
➔ Mensen uit geïndustrialiseerde landen
bereikten de verschillende fases sneller

▪ Heinz-dillema
• “Vrouw ligt op sterven en medicijn dat haar kan redden
kost te veel geld, omdat die persoon er veel geld mee
wil kunnen verdienen. Man kan medicijn niet betalen en
besluit het te stelen van de maker.”

▪ Fase 1: preconventioneel
• Subfase 1: gehoorzamen of gestraft worden. Regels
volgen om niet gestraft te worden, het gehoorzamen is
op zich de beloning
• Subfase 2: gehoorzamen om beloond te worden voor je
eigen voordeel
▪ Fase 2: conventioneel
• Subfase 3: je wilt gerespecteerd worden door anderen
en doet wat je hoort te doen
• Subfase 4: autoriteit en sociale orde, de maatschappij
bepaalt wat goed en fout is. Het volgen van de regels
van de maatschappij op zich is het juiste om te doen
▪ Fase 3: postconventioneel
• Subfase 5: moraliteit of contract, individuele rechten
en de wet, je voelt je verplicht om de wetten te volgen,
maar wetten en regels moeten worden veranderd met
de tijd en het veranderen van de maatschappij
• Subfase 6: moraliteit of individuele principes, je
accepteert dat wetten universele principes proberen
aan te tonen. Deze wetten moet je zelf aan je eigen
morele maatstaf toetsen. In welke mate kun je ermee
leven?

o Moraliteit bij jongens en meisjes:


▪ Giligan
• Jongens: algemene principes, rechtvaardigheid

• Meisjes: verantwoordelijkheid, opoffering om mensen


te helpen:
➔ Fase 1: oriëntatie tov individuele survival
➔ Fase 2: goedheid als zelfopoffering
➔ Fase 3: gemeenschappelijke beslissing voor
beide partijen
• Vriendschap
o 3 fasen:
▪ Fase 1: gebaseerd op gedrag (6-8j)
• Kinderen die zich aangenaam gedragen
• Mogelijkheid tot leuke interactie
• Weinig belang aan persoonlijke kenmerken
▪ Fase 2: gebaseerd op vertrouwen (8-10j)
• Persoonlijke kenmerken belangrijk
• Beloning van vriendschap
• Vertrouwen geschaad → excuses, maar niet zomaar
vergeten, het moet worden uitgepraat
▪ Fase 3: gebaseerd op psychologische nabijheid (11-15j)
• Delen van persoonlijke en intieme gedachten
• Loyaliteit, wederzijds vertrouwen
• Mate van exclusiviteit

o Verschil jongens/meisjes:
▪ Jongens: groter netwerk, vaker in groep
▪ Meisjes: kleiner netwerk, vaker per twee

o Populaire karakteristieken
▪ Sociale competentie (gedrag beter kunnen lezen)
▪ Sociale probleemoplossingsvaardigheden
• Ruzies helpen oplossen
▪ Zelfde geslacht
• Splitsing tussen geslachten universeel

• Pesten
o 1/6 wordt gepest
o Soorten pestgedrag:
▪ Verbaal pesten
▪ Fysiek pesten
▪ Materieel pesten
▪ Relationeel pesten
• Meer meisjes
▪ Digitaal pesten
• Direct en indirect
• Identiteitsdiefstal
• Kenmerken
➔ Gevoel van anonimiteit en straffeloosheid
➔ Minder sociale feedback
➔ Sterke impact op gepeste

o Geslachtsverschil

o Kenmerken gepeste
▪ Sociale relaties: gepeste kinderen hebben een zwakkere
sociale positie in de groep
▪ Emotionele competentie: ze hebben vaak meer moeite hun
eigen emoties te begrijpen en te reguleren
▪ Sociale cognitie: kinderen die gepest worden zien vaak meer
negatieve signalen in hun omgeving en voelen zich sneller
afgewezen
▪ Communicatievaardigheden: kinderen die gepest worden
hebben vaker moeite om zichzelf goed uit te drukken dmv taal
of, ook omgekeerd

o Kenmerken pester
▪ Sociale positie: vaak positieve hogere sociale status, vaak
populair. Kinderen die pesten willen graag hun sociale positie
versterken door anderen te kleineren
▪ Sociale cognitie: bij de pester is er een negatieve bedoeling
om anderen pijn te doen, maar het is mogelijk dat pestende
kinderen niet of nog niet door hebben wat het effect is van
hun gedrag. Het kan ook zijn dat kinderen pesten omdat zij
zich aangevallen voelen door anderen
▪ Empathie: kinderen die pesten hebben vaak minder empathie
(emotioneel aspect), “zo bedoelde ik het niet”

▪ Thuissituatie: pesten kan een imitatie zijn van agressie die


kinderen thuis ervaren, kans op pesten is groter als ouders
weinig met het kind betrokken zijn, hen afwijzen en
verwaarlozen of weinig toezicht houden
▪ Sociale context: als kinderen een nieuwe groep moeten
vormen, is er vaak een toename in pesten. Bij de overgang
naar de middelbare school wordt bvb een piek gezien in
pesten door de sociale hiërarchie die moet worden bepaald
▪ De gepeste pester: sommige kinderen worden niet alleen
gepest maar pesten zelf ook anderen. Dit is vervolgens weer
een risicofactor waardoor zij extra gepest kunnen worden. De
zogeheten bully-victims hebben vaak de meeste problemen op
sociaal en emotioneel gebied. Ook hebben ze vaker een
slechte sociale positie

o De gevolgen van pesten


▪ Depressie
▪ Eenzaamheid
▪ Stressverschijnselen
▪ Slapeloosheid
▪ Laag zelfbeeld
▪ Slechte schoolprestaties
▪ Risicogedrag

• School
o Attributietheorie
o Belang van schools presteren (Eriksson)
o Omgaan met falen
o Culturele verschillen
o Intern
▪ Stabiel: bekwaamheid
▪ Variabel: inzet
o Extern
▪ Stabiel: taakmoeilijkheid
▪ Variabel: toeval
o Digitale opvoeding
▪ Digital divide: niet alle kinderen hebben een laptop

1.8. Adolescentie (12-18j)


1.8.1. Fysieke ontwikkeling

1.8.1.1. Puberteit
• Period of storm and stress
• Grote geslachtsverschillen
• Ontwikkeling secundaire geslachtskenmerken
o Seculaire trend: over generaties heen gebeurt menstruatie vroeger
o Voeding
▪ Ondervoeding: later menstruatie
▪ Overgewicht: eerder menstruatie
o Ras
▪ African American < Hispanic < wit
o SES
▪ Lag gezinsinkomen, single moeder, … later puberteit
o Psychosociale factoren
▪ Stress: later menstruatie

• Jongens ander tempo dan meisjes


o Duurt ook langer
o Timing gerelateerd aan mentaal welzijn
1.8.1.2. Eetstoornissen
• Algemeen
o Typisch vrouwen tussen 12 en 40 jaar
o Steeds meer mannen
o Kan dodelijk zijn
o Ideaal lichaamsbeeld: cultureel
• Boulimie
o = grote hoeveelheid voedsel in een keer opeten, waarna persoon zich
schuldig voelt en het eten weer uitbraakt en geobsedeerd blijft met
het gewicht
o blijft langer onder de radar
o gevoel van controleverlies tijdens eten
o gevolgen:
▪ last van maag en darmen
▪ uitdroging
▪ hartritme en -nierfunctiestoornissen
▪ beschadiging tandglazuur
▪ geïrriteerde slokdarm, keel en klieren
▪ grotere kans op slokdarmkanker
• Anorexia
• Zwaarlijvigheid
1.8.2. Cognitieve ontwikkeling

1.8.2.1. Piaget
• Formeel operationeel fase (+11j)
o Theoretisch, hypothetisch, voorwaardelijk denken
o Mogelijkheid tot abstract en logisch redeneren
o Plannen wordt mogelijk (strategie)
o Concepten kunnen getransfereerd worden naar andere contexten)
• Cognitief redeneren op het hoogtepunt
o Vormen van een strategie
o Voorwaardelijk denken
o Logisch redeneren
o Meer autonomie
• Propositioneel denken
o Afzonderlijke beweringen zodanig op elkaar betrekken om tot nieuwe
inzichten te komen
o Alle zwarte katten brengen ongeluk (propositie)
o Ik heb een zwarte kat (propositie)
o Ik heb ongeluk (conclusie)
• Piaget’s pendulum probleem: test of kinderen wetenschappelijk kunnen
redeneren
o Ze mogen verschillende combinaties uitproberen; dit doen ze
strategisch
• Niet iedereen bereikt een formeel operationele fase
o Schattingen tussen de 40% en 60% van studenten bereiken dit
volledig
o Indien niet volledig, vaak wel op meerdere aspecten
• Invloed context
o Sommige contnexte

1.8.2.2. Information processing


1.8.2.3. Egocentrisme
1.8.2.4. Schoolprestaties
1.8.3. Mentaal welzijn

1.8.4. Persoonlijkheidsontwikkeling in de adolescentie

1.8.4.1. Zelfbeeld
1.8.4.2. Zelfvertrouwen
1.8.4.3. Identiteit
1.8.4.4. Acculturatie

1.9. Volwassenheid

1.9.1. Vroege volwassenheid

1.9.1.1. Fysieke ontwikkeling


• Fysiek hoogtepunt gepasseerd (senescence)
• Hersenen volledig ontwikkeld
• Piek in zintuigen

1.9.1.2. Stress
• Omgaan met stress
o Periode van veel stress
▪ Veel verantwoordelijkheden
o Acute vs chronische stress
▪ Acute = op het moment zelf
▪ Chronisch = langdurige stress vb. financieel
o Link tussen chronische stress en
▪ Verzwakt immuunsysteem
▪ Hart- en vaatziekten
▪ Verminderde coping van stress
▪ Psychosomatische symptomen
o Subjectieve ervaring van stressors
▪ Primary appraisal
▪ Secondary appraisal
• Gevolgen stress

o
▪ Stressor is objectief

1.9.1.3. Cognitieve ontwikkeling


• Piaget: “ontwikkeling is voltooid”
o Operationeel
• Postformeel denken: Labouvie-Vief
o We hebben meer cognitieve vaardigheden nodig om als volwassenen
te functioneren dan Piaget denkt
o Abstract logisch denken is niet voldoende voor volwassen rol
▪ Nood aan integratie van ervaring, waarden, moraliteit
▪ Laat (correcte) interpretatie toe
o Dialectisch denken
▪ Argument en tegenargument
▪ Niet altijd logisch
• Cognitie: Schaie
o Bouwt verder op Piaget
o Meer over hoe informatie gebruikt wordt (ipv andere manier van info
verwerven)

o Acquisitive stage
▪ Fase waarin info verzameld wordt, maar nog niet echt gebruikt
wordt
o Achieving stage
▪ Fase waarin info wordt toegepast om doelen de bereiken
o Responsible stage (midden volwassenheid)
▪ Info gebruiken om zorgen voor nauwe context
▪ Vb leven verbeteren voor partner, kinderen etc
o Executive stage
▪ Info gebruiken om zorgen voor brede context
▪ Tov mensen die niet in dichte cirkel zitten
o Reintegrative stage
▪ Kennis gebruiken voor persoonlijke zingeving
▪ Dingen relativeren

1.9.1.4. Sociale ontwikkeling

• Erikson: Intimiteit vs isolement


o Duidelijke identiteit helpt om duurzame relaties aan te gaan
o Belangrijk voor eigenwaarde
o Niet slagen in deze fase geeft grotere kans op depressie en
eenzaamheid
• Balans tussen carrière en relaties

• Sociale klok
o = sociaal geconstrueerd idee van wat er op een bepaalde leeftijd
bereikt moet zijn
▪ Veelal in vergelijking met peers
▪ Vb heb je al een vriendin? Nog geen kinderen?
o Sterk cultureel gestuurd, maar andere factoren (bv biologische)
spelen een rol
▪ Vb de leeftijd waarop je kinderen krijgt
o Lange tijd uniforme sociale klokken: het levenspad was duidelijk
o Duidelijk genderverschil

• Romantische liefde
o Belangrijke zoektocht
o Anders dan vriendschap, maar moeilijk echt te definiëren
o Steinberg: 3 aspecten aan liefde:
▪ Intimacy
▪ Passion
▪ Decision/commitment
(groot kader niet kennen)

• Romantische hechting
o Ouder-kind hechting wordt verondersteld rol te spelen in romantische
hechting
▪ Intern werkingsmodel van relaties
o Geen 1-op-1 vertaling
▪ Een slechte relatie met ouders wil niet meteen zeggen dat je
romantische relaties slecht zijn
o Merkbaar in vb bindingsangst
o Onveilige hechting: grotere kans om uit elkaar te gaan
• Familieleven
o Op latere leeftijd trouwen
o Minder trouwen, meer samenwonen
▪ Minder belang van traditie? Minder sterk engagement?
o Kleinere families
▪ Veel gezinnen max 2 kinderen
▪ Sociologische verandering
o Stereotype rollen
▪ Moeder nog vaak in zorgende rol en vaak nog primaire
verzorger voor de kinderen
o Veel tijd wordt aan job besteed, veel meer dan vroeger
o Risico om elkaar uit het oog te verliezen
▪ Relatief lage marital satisfaction

1.9.1.5. Persoonlijkheidsontwikkeling
• Grote rol weggelegd voor job
o Genderverschil
o Match tussen persoonlijkheid en job

1.9.2. Midden volwassenheid

1.9.2.1. Fysieke ontwikkeling midden volwassenheid


• Merkbare afname fysieke capaciteiten
o Verminderde reactietijd

• Beweging
o Fysieke capaciteiten op punt proberen houden
o ‘use it or lose it’, blijven bewegen om lichaam in gebruik te houden en
afname van de capaciteiten te verminderen
o Voordelen voor:
▪ Spiersysteem
▪ Zenuwstelsel
▪ Circulatiesysteem
▪ Skelet
▪ Psyche
• Zintuigen
o Zicht
▪ Elasticiteit ooglens neemt af → moeite om te focussen
▪ Verminderd zicht voor detail en ver weg
▪ Nood aan leesbrillen (presbyopia)
▪ Mogelijk ook psychologische impact
o Gehoor
▪ Zowel biologische als omgevingsoorzaken
▪ Mannen meer last dan vrouwen
▪ Afname gehoor begint met moeite met het horen v n hogere
frequenties

• Seksuele ontwikkeling
o Vrouwen:
▪ Vanaf 45j mogelijk menopauze
• Veranderende hormoonhuishouding
• Lichamelijke en mentale symptomen
• Identiteit: verandering in het ‘vrouw zijn’
o Mannen
▪ Verandering in hormoonhuishouden
▪ Minder strikt afgebakend, eerder gradueel
▪ Lichamelijke en mentale symptomen
1.9.2.2. Cognitieve ontwikkeling
• Intelligentie
o Gekristalliseerde intelligentie
▪ Gebaseerd op verzamelde informatie, geworven skills en
ervaring
o Fluïde intelligentie
▪ Verwerkingssnelheid, geheugen en redeneren
▪ Kan minder getraind worden
o Verschillend afloop vs fluïde intelligentie
o Over het algemeen geen last van achteruitgang

• Ontwikkelen van expertise


o Ervaring, veel oefening en verschillende skills
o Inherent aan verloop van tijd
o Verschil zit in flexibel toepassen van informatie op nieuwe situaties
▪ Een student kan kennis strikt toepassen, experts kunnen meer
out-of-the-box denken
o Niet iedereen ontwikkels expertise
▪ Contextafhankelijk
▪ Niet voor iedereen even belangrijk

1.9.2.3. Persoonlijkheidsontwikkeling
• Normatieve crisis vs levensfasevisie
• Erikson: generativiteit vs stagnatie
o Nood aan investeren in wat het individu overleeft/overstijgt
▪ Belang sociale relaties
o Hoe bijdrage leveren aan de wereld
▪ Ouderschap en mentorschap
o Stagnatie door te zeer focussen op zichzelf

• Midlifecrisis
o Geen wijdverspreid fenomeen
▪ Geneigd snel het label te geven van midlife crisis
▪ Ook quarterlifecrisis
o Voor velen net een tijd van genieten van realisaties
o Periode van psychologische onrust door spijt over verloop van leven
▪ Gevoel van gevangen zitten in bepaalde rollen
▪ Beperkte vooruitzichten

1.9.2.4. Sociale ontwikkeling


• Huwelijk en scheiding
o Familie heeft een belangrijke sociale context
o Veranderende thuisomgeving
▪ Minder praktische noden (kinderen zijn al ouder), meer
stilstaan bij gevoel
▪ Meer vrije tijd: ofwel weer dichterbij partner komen ofwel
scheiden omdat ze uit elkaar gegroeid zijn

• Lege nesten voor de sandwichgeneratie


o Gevoelens van verlies/depressie dat vooral bij vrouwen voorkomt
omdat kinderen het huis uit trekken
o Deel van leven of identiteit weg bij ouder
o Heroriëntatie: vrijwilligerswerk, hobby’s

o Sandwichgeneratie = generatie die zowel nog voor eigen kinderen


zorgen als voor de eigen ouders
o Extra stress
• Boemerang kinderen
o Kinderen komen terug thuis wonen na periode van zelfstandigheid
o Rol van socio-economische factoren
o Kan conflict met ouder veroorzaken, maar cijfers nuanceren
▪ 25% conflict voor de relatie ouder/kind
▪ 25% goed voor de relatie ouder/kind
1.9.3. Late volwassenheid

1.9.3.1. Theorieën van veroudering


• Genetic programming theory
o Voorgeprogrammeerde tijdslimiet voor celreproductie
o Variaties, zoals ‘doodsgen’
o Past binnen evolutionair perspectief: lang leven na reproductieve
jaren is onnodig
• Wear-and-tear
o Lichaam ‘verslijt’
o Het produceren van energie zorgt voor bijproducten (free radicals),
gecombineerd met toxische omgevingsinvloeden → beperken van
lichamelijke functies en uiteindelijk de dood
• Beide theorieën andere suggesties voor oplossing

1.9.3.2. Levensverwachting
• Consistente stijging over de eeuwen heen
o Hygiëne, geneeskunde, uitroeien ziektes
• Is er een bovengrens?
o Suggestie van 120 jaar
• Gemiddelde levensverwachting soms misleidend
o In ontwikkelingslanden lage levensverwachting, maar kindersterfte
trekt gemiddelde leeftijd ook naar beneden
o Eens die kritieke periode voorbij, vaak wel een hoge leeftijd

1.9.3.3. Bevolkingssamenstelling
• Vergrijzing van bevolking
o Zware kost pensioenen
• Aantrekken extra werkkrachten
o Rol voor migratie

1.9.3.4. Fysieke ontwikkeling


• Primaire vs secundaire veroudering
o Primair: veroudering door leeftijd
o Secundair: veroudering door ziekte
• Ageism = discriminatie obv leeftijd
• Afname fysieke capaciteiten
o Algemene afname
▪ Use it or lose it
• Belang van beweging tot een bepaald niveau
o Gestart in midden volwassentijd
o Tragere reactietijd
▪ Gevaar in dagelijks leven

1.9.3.5. Cognitieve ontwikkeling


• Intelligentie
o Algemene achteruitgang
o Training van cognitieve effecten heeft tot vijf jaar later nog effecten
▪ Domeinspecifiek!
o Alternatieve visie: cognitieve reserve opbouwen doorheen het leven
vb expertise opbouwen
▪ Sterke cognitieve stimulans doorheen het leven zorgt voor
reserve
▪ Minder sterke afname
▪ Nooit te laat om te leren
• Geheugen
o Belang van autobiografisch geheugen
o Polyanna principe
▪ Onaangename herinneringen (niet traumatisch) worden
sneller vergeten
▪ Incongruente herinneringen met hoe we onszelf zien als
persoon worden sneller vergeten
o Achteruitgang van geheugen
▪ Omgevingsfactoren vb medicatie
▪ Informatieverwerkingsdeficit vb onvermogen om info te
filteren
▪ Biologisch vb detoriatie van hersenen

1.9.3.6. Persoonlijkheidsontwikkeling
• Erikson: ego integriteit vs wanhoop
• “heb ik een zinvol, bevredigend leven geleid?”
• Periode van reflectie op het geleefde leven
o Vaak gestart door gebeurtenissen die herinneren aan eindigheid leven

1.9.4. Dood

You might also like