Professional Documents
Culture Documents
Ontwikkelingspsychologie 14-11
Ontwikkelingspsychologie 14-11
Ontwikkelingspsychologie .......................................................................................................................... 1
1.1. Introductie ........................................................................................................................................2
1.1.1. Definitie .......................................................................................................................................2
1.1.2. Basisthema’s ................................................................................................................................2
1.2. Theoretische kaders .........................................................................................................................2
1.2.1. Psychoanalytische theorie: FREUD = psychodynamisch .............................................................2
1.2.2. Psychosociale theorie: ERIKSON = psychodynamisch .................................................................3
1.2.3. Behaviorisme: WATSON = behavioristisch ..................................................................................3
1.2.4. Sociaal-cognitieve leertheorie: BANDURA = behavioristisch ......................................................3
1.2.5. Cognitieve leertheorie: PIAGET = cognitief .................................................................................3
1.2.6. Humanisme: ROGERS ..................................................................................................................4
1.2.7. Contextueel perspectief: BRONFENBRENNER (bio-ecologisch model).......................................5
1.2.8. Socioculturele theorie: VYGOTSKY = contextueel .......................................................................5
1.2.9. Evolutionaire psychologie: LORENZ ............................................................................................5
1.3. Prenataal ..........................................................................................................................................5
1.3.1. Gedragsgenetica ..........................................................................................................................5
1.3.2. Gen-omgevingreactie en gen-omgevingscorrelatie ....................................................................6
1.3.3. Risicofactoren voor ontwikkeling ................................................................................................6
1.4. Geboorte ..........................................................................................................................................7
1.4.1. Geboortezorg ..............................................................................................................................7
1.4.2. Geboortegewicht.........................................................................................................................8
1.4.3. Eerste maanden ..........................................................................................................................9
1.4.4. Capaciteiten.................................................................................................................................9
1.5. Peutertijd........................................................................................................................................10
1.5.1. Fysieke ontwikkeling .................................................................................................................10
1.5.2. Cognitieve ontwikkeling in de peutertijd ..................................................................................14
1.5.3. Sociale en persoonlijke ontwikkeling in de peutertijd ..............................................................22
1.6. Kleutertijd: initiatief vs. Schuld (3-6 jaar) ......................................................................................29
1.6.1. Fysieke ontwikkeling in de kleutertijd .......................................................................................29
1.6.2. Cognitieve ontwikkeling in de kleutertijd .................................................................................29
1.6.3. Persoonlijke ontwikkeling bij kleuters ......................................................................................29
1.6.4. Sociale ontwikkeling bij kleuters ...............................................................................................31
1.7. Kindertijd ........................................................................................................................................39
1.8. Adolescentie ...................................................................................................................................58
1.9. Volwassenheid ...............................................................................................................................61
1.1. Introductie
1.1.1. Definitie
• Correlationeel onderzoek
• Experimenteel onderzoek
•
• Domeinen: fysiek, cognitief, socio-emotioneel
1.1.2. Basisthema’s
• Continu of discontinu
• Universeel of individueel
• Nature of nurture
•
1.2.6. Humanisme: ROGERS
• Unieke menselijke kwaliteiten centraal
• Piramide van Maslow
1.2.7. Contextueel perspectief: BRONFENBRENNER (bio-ecologisch model)
1.3. Prenataal
1.3.1. Gedragsgenetica
• Genetica niet deterministisch
• 25.000 genen, 46 chromosomen, 23 chromosomenparen
• Soorten onderzoek:
o Familieonderzoek
▪ Stamboomonderzoek
▪ Familiaal voorkomen in vergelijking tot populatie
o Tweelingenonderzoek
▪ Monozygoot
▪ Dizygoot
o Adoptieonderzoek
▪ Genetisch verwante personen in verschillende milieus
▪ Genetisch verschillende personen in hetzelfde milieu
• Maten van overeenkomst
o Heritability = correlatie
▪ IQ bij MZ: 0.86
▪ IQ bij DZ: 0.60
o Concordantie
1.4. Geboorte
1.4.1. Geboortezorg
• Eerste screening vlak na geboorte: APGAR schaal
o <4: onmiddellijke reanimatie
o 4-7: mogelijk reanimatie nodig
o 7-10: normaal
• Vlak na geboorte:
o Golden hour
▪ Huidcontact met vader en moeder
o Bij moeder op de borst
▪ Skinnen, kangoeroezorg
▪ Stabiliseren van stofwisseling
▪ Behouden temperatuur
▪ Bevordert borstvoeding
o Hielprik = Guthrie test = neonatale screening pasgeborenen
▪ Niet verplicht
o Screening genetische aandoeningen
• Covid19: minder of geen bezoek
o Positieve effecten, meer rust, betere borstvoeding
• Culturele verschillen in geboortezorg
o Enkele voorbeelden:
▪ West-Afrika: hurkend bevallen (religieus en nuttig door
zwaartekracht)
▪ Maleisië: belly binding (buik inbinden voor beter herstel)
▪ Cuarantena: 6 weken rust met voedsel- en
gedragvoorschriften
▪ Japan: terug naar ouderlijk huis voor 8 weken voor extra rust
o In Westerse culturen meer gemedicaliseerd
▪ Ook voor financiële en praktische redenen
1.4.2. Geboortegewicht
• Extreem premature baby’s (<28 weken)
o Actieve behandelingen
o Onzekere prognose
o Heel laag geboortegewicht (<1250g)
o Problemen met rijping organen en immuniteit
• Premature baby’s (<37 weken)
o Laag geboortegewicht (<2500g)
o Risico op infecties
o Ademhalingsmoeilijkheden
o Prikkelbaar
o Nood aan aansterken in ziekenhuis
• Postmature baby’s (>38 weken)
o Na 10 dagen inleiden
o Risico: onvoldoende werking placenta, moeilijkere bevalling, meer
keizersnedes
• Kindersterfte
o Raciale en culturele verschillen, vooral obv socio-economische status
o Laag geboortegewicht belangrijkste voorspeller sterfte
1.4.3. Eerste maanden
• Postpartum depressie bij moeder
o 10% nieuwe moeders
o Hormonale trigger, soms familiale omstandigheden
• Moeder en kind hebben veel zorg nodig
• Zwangerschapsverlof heeft zeer grote impact
1.4.4. Capaciteiten
• Fysieke competenties
o Ademen
o Reflexmatig gedrag
▪ Zuigreflex, slikreflex, rooting reflex, kuchen
• Sensorische capaciteiten
o Moeilijker vast te stellen
o Basis sensorische capaciteiten aanwezig bij geboorte → reactie op
geuren, (visuele) stimuli, aanraking, geluid
• Capaciteit tot leren
o Klassieke conditionering
▪ Pavlov, behaviorisme
▪ Associatie tussen stimuli
▪ Vb. aanwezigheid van een ouder brengt rust
o Operante conditionering
▪ Gedrag wordt gestimuleerd dmv externe stimuli
▪ Vb. wenen of lachen voor aandacht van ouders
o Habituatie
▪ Verminderde respons op vaak voorkomende stimulus
▪ Verminderde interesse in nieuw speelgoed
• Sociale competenties
o Imitatie van gezichtsuitdrukkingen
o Ze proberen een reactie bij de ouders of anderen uit te lokken = begin
sociale interactie
1.5. Peutertijd
1.5.1. Fysieke ontwikkeling
1.5.1.3. Voeding
• Ondervoeding = acute of chronische toestand waarbij tekort/disbalans van
energie, eiwit en andere voedingsstoffen leidt tot meetbare, nadelige
effecten.
o Marasme = ondervoeding in het eerste jaar waardoor groei stopt
o Kwashiorkor = het lichaam zwelt op door opstapeling van vocht
o Cognitieve gevolgen: lager IQ en schoolproblemen
• Borstvoeding
o Beste voeding: voordelen voor mentale en fysieke gezondheid
o Soms complicaties: zorgt voor problemen
o Zorgt voor minder stress bij kind en moeder, zorgt voor betere band
• 3 fases:
o Fase 1: encoding
▪ Opmerken/oppikken van informatie
▪ Kan mislopen als een kind informatie niet oppikt
o Fase 2: opslaan
▪ Info kan niet of fout worden opgeslagen
o Fase 3: retrieval
▪ Het oprakelen van info
▪ Kan mislopen
• Vb. kind weet wat een hond is en gaat zeggen dat
andere dieren met staart en vacht ook honden zijn
1.5.2.3. Geheugen
• Rudimentair geheugen aanwezig
o Onderscheid tussen oude en nieuwe stimuli
o Verbetert sterk met leeftijd
• Experimenten met mobiel die beweegt als kind beweegt
o Jonge kindjes hadden een kleine hint nodig om zich weer te
herinneren dat ze mobiel konden laten bewegen, na een aantal dagen
o Kindjes van bv 6 maanden konden het na een paar maanden ook
onthouden
• Herinneringen worden sterker door herhaling
• Herinneringen worden wel opgeslagen, maar er is een probleem met het
ophalen van die herinnering → bepaalde neuronen moeten eerst worden
geactiveerd voor herinnering opgehaald wordt
• Infantiele amnesie = gebrek aan herinneringen voor 3 jaar
o Taal is belangrijk bij het vormen van herinnering → kind heeft
moeilijkheden herinneringen te vormen door afwezigheid taal
o Hangt samen met zelfconcept?
• Aanwijzingen permanente geheugensporen
o Moeilijkheid ligt in het reactiveren!
o Herinneringen voor 2 jaar zijn niet betrouwbaar
1.5.2.4. Intelligentie
• Onduidelijk wat iemand intelligent maakt: veel visies
• Manier waarop test wordt afgenomen heel belangrijk
o Rekening houden met beperkte fysieke vaardigheden
• Individu afzetten tov groep: laag/gemiddeld/hoog IQ
o Individualiteit niet uit het oog verliezen
• Intelligentie bij jonge kinderen moeilijk te testen
• Tests:
o Developmental quotient
▪ Motorische vaardigheden
▪ Taalgebruik
▪ Aanpassingsvermogen
▪ Persoonlijk-sociaal gedrag
o Bayley Scales
▪ Mentale vaardigheden (zintuigen, perceptie, geheugen, leren,
problem solving en taal)
▪ Motorische vaardigheden (fijne en grove motoriek)
o Visual-recognition memory measurement
▪ Het kunnen ophalen van de herinnering van een eerder
geziene stimulus
1.5.3.1. Emoties
• Basisemoties worden vanaf geboorte uitgedrukt
o Blijdschap, interesse, boosheid, walging, ongemak → evolutionaire
basis omdat het universeel is
o Mate van uitdrukking wordt beïnvloed door cultuur
▪ Chinese kinderen zijn minder expressief dan Amerikaanse
kinderen
1.5.3.3. Het ik
• Vanaf ongeveer 12 maanden begint zelfbewustzijn
o Herkent zich op foto’s en in spiegels
▪ Daarvoor: kijken achter spiegel of foto
▪ Vb Rouge test= rode stip op voorhoofd kind aanbrengen, na
ontwikkeling zelfbewustzijn zal kind proberen rode stip
wegvegen
▪ Vb shopping cart test= kinderen staan op deken die aan
winkelwagen hangt. Kind moet wagen voortduwen, dit kan
echter niet. Kind moet beseffen dat het van het deken af moet
stappen om het vooruit te duwen = zelfbewustzijn over hele
lichaam
o Erkenning van capaciteiten
▪ Huilen bij te moeilijke taak
1.5.3.5. Hechting
• De emotionele band die wordt opgebouwd met de primaire verzorger
• Vormt zich vanaf de geboorte en blijft doorwerken in later leven
o Gaat model staan over hoe het kind over relaties denkt
• Soorten hechtingen
o Veilig = als alles goed liep
▪ Ouders zijn geruststellend, veilig, bieden troost
▪ Gaan na het troosten terug op ontdekking
o Onvelig/avoidant
▪ Ouders reageren niet genoeg op noden van kind
▪ Kind reageert niet als ouder weggaat
▪ Kind caret niet zo om ouders
o Ambivalent
▪ Ene moment wel, ander moment geen troost bij ouders
▪ Onduidelijk voor kind
▪ Kind voelt stress als ouder er is, ook als ouder er niet is
o Disorganized-disoriented
▪ Heel onveilige relatie
▪ Erg inconsistent
▪ Basis voor veel pathologiëen in later leven
• Biologische neiging om zich aan iemand anders te hechten
o Imprinting van Lorenz
o Grote invloed van eerste ervaringen
o Geeft veiligheid
• Niet uniek menselijk
o Apen van Harlow
o Aapjes verkozen geborgenheid boven voedsel!
o Goed voorbeeld waarom piramide van Maslow bullshit is
• The strange situation van Ainsworth
o Experimentele methode om na te gaan hoe het kind gehecht is, een
situatie met 8 fasen
o Westerse methode
▪ Het basisidee van hechting is universeel
▪ Nuances door cultuurverschillen
1.5.3.6. Persoonlijkheid/temperament
• Kenmerken van een persoon die tot uiting komen in het gedrag
• Kan vrij vlug gezien worden
• Eriksson: ontwikkelen dit doorheen de eerste levensfasen
o Vertrouwen – wantrouwen (0-1 jaar)
o Autonomie – schaamte (1-3 jaar)
• Persoonlijkheid IS NIET temperament
o Beiden stabiel over tijd
• Big Five Model
o Het een is niet beter dan het ander
o Extraversie
o Vriendelijkheid
o Emotionele stabiliteit
o Ordelijkheid
o Openheid
1.5.3.7. Genderrollen
• Sterk vervlochten in de maatschappij
o Heel veel kleine dingen zo bepaald
o Sociaal construct
• Meer representatie nu
• Weinig verschillen tussen genders
• Rol van media
o Films, boeken, speelgoed
• Belangrijke rol voor ouders
o Veel onbewust/bewust genderspecifiek speelgoed kopen
o Andere interacties met zoon en dochter
1.6.1.1. Gezondheid
1.6.1.2. De hersenen
1.6.1.3. Motorische vaardigheden
1.6.1.4. Zindelijkheidstraining
1.6.2. Cognitieve ontwikkeling in de kleutertijd
1.6.4.1. Vriendschappen
• Samen spelen ipv gewoon samenzijn: ontstaan van echte sociale relaties
• Vormen van vriendschappen begint obv heel basale dingen
o Niet obv persoonlijkheid of inhoud
• Vriendschappen geven veilige context om sociale/praktische vaardigheden te
oefenen en te verbeteren
o Ouders bieden ook deze veilige context
1.6.4.2. Spel
• Zeer belangrijk voor mens en dieren
• Geeft de kans om vaardigheden te oefenen in een veilige omgeving
o Motoriek
o Cognitief
o Sociaal
• Twee types spel
o Functioneel: beperkt, repetitief
o Constructief: fantasierijk, lego, bouwen, creatief
• Types spel obv sociale aspecten
o Parallelspel: kinderen spelen naast elkaar, geen interactie
o Toeschouwersspel: kind kijkt naar andere kinderen die spelen, kind
leert bij
o Associatief spel: interactie tussen kinderen, dezelfde speelgoedjes
gebruiken, nog niet samenspelen
o Coöperatief spel: kinderen spelen samen, wachten beurten af, spelen
spelletjes
• Theory of mind
o Belevingswereld en perspectief van anderen begrijpen
o Kleuters lossen de false belief (Sally/Anne taak) juist op
o Als theory of mind niet voorkomt opletten voor ASS
▪ Belang voor ontwikkeling van moraliteit en empathie
1.6.4.3. Opvoeding
• Cruciale factor in ontwikkeling
o Verandert doorheen leeftijd
• Aparte functies moeder- en vaderrollen
• Verschillende niveaus van opvoeding
o Opvoedingsgedragingen: concrete, observeerbare acties van ouders
om het gedrag van hun kind te reguleren of te ondersteunen
▪ Vb. compliment geven, kind slaan
o Opvoedingsdimensies : meerdere gelijkaardige
opvoedingsgedragingen
▪ Warmte: affectieve kwaliteit van de ouder-kindrelatie
▪ Gedragscontrole: opvoedingsgedragingen van ouders om het
gedrag van kinderen te reguleren
▪ Psychologische controle: opvoedingsgedragingen van ouders
die de psychologische en emotionele ontwikkeling van
kinderen onder druk te zetten vb. op schuldgevoel induceren =
liefde conditioneel maken
o Opvoedingsstijlen:
• Autoriatief: ouderlijke controle en ouderlijke warmte =
de beste
• Permissief: geen controle maar veel warmte
• Autoritair: veel controle en geen warmte
• Niet-betrokken: geen controle en geen warmte
• Epigenetica: liefdeloze opvoeding kan in de genen zitten
o Bepaalde genen komen wel of niet tot expressie
o Opvoeding heeft invloed op epigenetica
• Opvoeding over culturen heen
o micro-meso-macro
o Collectivistische culturen
▪ Inwonende familie, zoals grootouders
▪ Directe aanpak van opvoeding
▪ Belang groter geheel/gezin
• Co-opvoeding
o Belangrijke rol van samenwerkingsrelatie tussen 2 ‘ouders’
▪ Hoe ouders tov elkaar staan heeft veel invloed op opvoeding
o Feinberg: 7 factoren
▪ Overeenstemming
▪ Opvoedingsgerelateerde nabijheid
▪ Blootstelling aan conflict (vb. geldproblemen) naar kinderen
toe
▪ Ondersteunen van opvoeding andere ouder
▪ Steun van partner
▪ Ondermijnen
▪ Verdeling van werk: ene ouder doet meer dan de andere
1.6.4.4. Mishandeling
• Definitie: elke vorm van lichamelijk, emotioneel of seksueel geweld waar
kinderen slachtoffer van zijn. Niet door ongeval, maar door daden of
nalatigheden van ouders of andere personen. De gevolgen van
kindermishandeling brengen de ontwikkeling van het kind ernstig in gevaar
• Stijging in aantal mishandelingen door corona
o Meeste gevallen tussen 6 en 12 jaar, daalt in adolescentie
• Soorten mishandeling
o Lichamelijke mishandeling
▪ Lichamelijke letsels toebrengen, geen ongeluk maar expres
▪ Shaken baby syndrome: baby schudden (uit frustratie)
▪ Münchhausen by proxy: kind opzettelijk ziek maken voor
aandacht uit omgeving
o Lichamelijke verwaarlozing
▪ Niet/te weinig/verkeerd ingaan op basisbehoeften kind
(kleding, voeding, slaap, hygiëne, medische verzorging)
o Emotionele of psychische mishandeling
▪ Niet goed reageren op emotionele behoeften (steun,
veiligheid, geborgenheid) kind
▪ Spectrum aan negatieve houdingen van volwassene
(schreeuwen, uitschelden, kleineren)
▪ Vb kinderen laten stelen
o Emotionele verwaarlozing
▪ Onvoldoende of geen aandacht aan emotionele noden van het
kind (liefde, aandacht, betrokkenheid, interesse, respect,
onderwijs, communicatie, veiligheid, voorspelbaarheid)
o Seksueel misbruik
▪ kind betrekken in seksuele intimiteiten en activiteiten die niet
passen bij de leeftijd en die kaderen in de behoeftebevrediging
van de volwassene
o Andere vormen:
▪ Institutionele kindermishandeling: binnen instellingen door
leerkrachten, opvoeders, trainers, hulpverleners
▪ Structurele kindermishandeling: fouten in de maatschappelijke
structuur die kind benadelen (gevaarlijk verkeer, gebrek aan
speelruimte)
• Risicofactoren
o Ouders;
▪ Psychische stoornis
▪ Voorgeschiedenis: intergenerationele overdracht 18 à 30%
▪ Problematische gehechtheid
▪ Jonge leeftijd
▪ Lage SES
▪ Mannen en vrouwen 50/50
o Kind:
▪ Beperking (specifieke noden)
▪ Bepaalde persoonlijkheids- of temperamentskenmerken
▪ Gedragsproblemen, emotionele problemen
▪ Minder goede kind-ouderband
▪ Niet voldoen aan ouderlijke verwachtingen vb. een meisje ipv
een jongen
o Omgeving
▪ Buurt: weinig sociale controle, meerdere problematische
gezinnen samen
▪ Woonstress: financiële stress
o Gezin
▪ Gebrek sociale steun en sociaal netwerk vb. kind naar
grootouders laten gaan zodat ouders rust hebben
▪ Armoede
▪ Aanpassingsproblemen of isolatie na migratie
▪ Alleenstaande ouders
▪ Weinig efficiënt hulpzoekgedrag
▪ Gesloten gezinssystemen
• Gevolgen van mishandeling:
o Korte-termijngevolgen:
▪ Lichamelijke mishandeling: verwondingen, overlijden
▪ Psychische mishandeling: niet altijd direct te zien
o Lange-termijngevolgen:
▪ Depressie
▪ Angststoornis
▪ Eetstoornis
▪ Druggebruik
▪ Suicide
• Intergenerationele cyclus
o Cyclus van geweld
o Ouders die zelf geschiedenis van misbruik hebben, hogere kans op
herhaling
o SES
o Belangrijke rol vroegpreventie/interventie
▪ Kinderen uit die cyclus halen
• Veerkracht
o Belangrijk concept
o Extreme omstandigheden zo ongeschonden mogelijk doorkomen
o Ook bij misbruik en oorlog belangrijk
o Link met temperament
▪ Sociaal vaardig, aangenaam
▪ Omgeving reageert gunstig op individu en geeft steun
1.6.4.5. Moraliteit
• Ontwikkeling van moraliteit
o Gevoel van goed en kwaad en gedrag afstellen
• Piaget:
o Heteronome moraliteit (4-7 jaar)
o Beginnende samenwerkingsfase (7-10 jaar)
o Autonome samenwerkingsfase (vanaf 10 jaar)
o Moraliteit in spel
• Sociaal leren
o Ontstaan prosociaal gedrag
o Basis in conditionering: goed gedrag wordt beloond
o Leren door observatie
o Modelling: later ook abstractie maken van gedrag en eigen idee van
moreel gedrag vormen
• Empathie
• Positieve en negatieve gevoelens stimuleren moreel gedrag
1.6.4.6. Agressie
• Jongere kinderen zijn vaak niet in staat tot doelbewust pijndoen
• Relationele agressie
• Instrumentele agressie
• Agressie = normaal bij kleuters
o Hoort met de leeftijd af te nemen
o Ze ontdekken
o Kan onderliggende problematiek aanwijzen
o Zelf-regulatie
• Bobo Doll experiment: sociaal leren
o Kinderen nemen agressie over van anderen indien dit niet
gecorrigeerd werd
• Sociaal leren
o Hoe meer agressie ze zien, hoe agressiever
o Wijdverspreid in diverse media: films, series, games, … → maakt
jongeren agressiever
▪ Leeftijdsongeschikte content gevaarlijk (porno, drugs, alcohol)
▪ Kinderen zijn beïnvloedbaar, maar er is niet 1 oorzaak
1.7.1.1. Groei
• Trager tov andere levensfasen
• Meisjes vaak groter dan jongens (vroegere ontwikkeling bij meisjes)
• Pubertijd:
o Meisjes: tussen 8 en 13
o Jongens: tussen 9 en 14
o Cohort effect
1.7.1.2. Voeding
• Belangrijk voor fysieke en cognitieve prestaties
• Actieve levensstijl → nood aan gebalanceerde voeding
• Meer autonomie
o Doel van reclame
• Kinderobesitas = overgewicht
o Nature: genen en hormonale afwijkingen
o Nurture: onevenwichtige levensstijl en emotionele triggers
o Zware baby’s hebben niet meer kans op kinderobesitas, maar wel met
obesitas later in het leven
o Gewoontes worden ook doorgegeven door de ouders
o Gevolgen:
▪ Psychosociaal:
• Vaker gepest
• Lage zelfwaarde
• Eenzaamheid
• Opletten voor neerwaartse spiraal
➔ Emotioneel (ongezond) eten als reactie op bv
pestgedrag
▪ Fysiek:
• Meer risico hart- en vaatziekten
• Diabetes
• Kanker
• Gewrichtspijn of soms verminderde groei
▪ Diëten tijdens ontwikkeling kan gevaarlijk zijn
Geslachtsverschillen te kennen
1.7.2. Mentaal welzijn
• Belangrijk om vroeg problemen te behandelen
• Positieve psychologie ipv focus op negatieve
• Zelfdeterminatietheorie:
o Autonomie: zelf dingen kunnen doen
o Competentie: succeservaringen
o Verbondenheid
• Psychische problematiek
o Mentaal welzijn is het afwezig zijn van psychische stoornissen
o Mentaal welzijn = niet geestelijke gezondheid: Ook als je geen
stoornis hebt, kun je toch ongelukkig zijn en omgekeerd
o Kritiek:
▪ Lastig om persoonlijkheid van kind te onderscheiden van
‘normale’ reacties vb ADHD of een druk kind?
▪ Krijgen van diagnoses lokt gemengde reacties uit (label met
vooroordelen= MAAR opent wel de deur naar hulpverlening en
geeft opluchting
▪ Medisch: oplossen met medicatie en/of therapie
▪ Toename gebruik antidepressiva bij adolescenten
▪ DSM V soms te strikt
o Leerstoornissen
▪ Dyslexie: leerstoornis in de automatisering van het lezen en/of
spellen die zich uit in problemen om vlot en nauwkeurig te
lezen en/of schrijven
• Hebben veel aandacht en tijd nodig om dit te kunnen
• Hulp in software
▪ Dyscalculie: leerstoornis in de automatisering van het
rekenen, ook problemen in het muziekonderwijs
▪ Dyspraxie: stoornis in de automatisering van het handelen en
motorisch uitvoeren
• Bv je kent de leerstof maar hebt moeite met het
opschrijven bij een examen
• Het voorgaande leerproces gaat goed, maar bij de
uiteindelijke opvoering gaat het mis
1.7.3.2. Informatieverwerking
• Kwantitatieve toename ipv kwalitatieve toename
o Grotere capaciteiten dan een kleuter
• Metageheugen: hoe kunnen de vaardigheden verbeterd worden?
o Leren leren
o Gebruik van strategieën om informatieverwerking te optimaliseren
▪ Vb ezelsbruggetjes
1.7.3.3. Sociaal-cultureel
• Kinderen kunnen meer rol in groep opnemen
o Coöperatief leren
o Wederzijds aanleren
• Samenstelling van groep is belangrijk
o Ideaal als mix van sterkere en zwakkere kinderen
•
• Instructie krijgen of geven aan een peer
o Aan elkaar leren
o Voordeel voor zowel sterkere als zwakkere kinderen
o Stimuleert het leerproces
• Belangrijke basis voor aanpak in lager onderwijs
1.7.3.4. Taal
• Snelle toename woordenschat (minder hoe ouder kind is)
o 6 jaar: 8000 à 14 000
o Tussen 9 en 11 jaar: 5000
▪ Grammatica verbetert
▪ Meestal correcte uitspraak van woorden
▪ Ongeschreven regels in taalgebruik worden beter opgepikt
• Ook intonatie
o Moeilijker met impliciete delen taal: inhoud afleiden uit intonatie
• Ontstaan metalinguistische bewustzijn
o Basis in cognitieve vooruitgang
o Actievere aanpak: extra info vragen als iets niet duidelijk is
• Toegenomen taalcontrole en ook meer zelfcontrole
o Vb marshmallow experiment
o Tegen zichzelf praten, afleiden door zingen etc
o Aspecten van taal actief gebruiken om andere aspecten van
ontwikkeling te sturen
• Leesvaardigheid
o Belangrijk punt bij opstarten lagere school
▪ Leren lezen en schrijven
▪ Code-based aanpak vs whole-language aanpak
• Code-based: letter per letter leren, uit letters woorden
vormen, uit woorden zinnen vormen
• Whole language (top down): woorden als geheel zien
o Aangeleerd in 4 grote fasen:
▪ Fase 0 (0-6 jaar): voorbereiding leesvaardigheid, algemene
taal, sommige letters, symbolen koppelen aan naam, eigen
naam
▪ Fase 1 (7-8 jaar): echt lezen, gericht op klanken (fonologische
hercodering), koppelen van letters aan klank
▪ Fase 2 (9 jaar): lezen wordt vlotter, niet altijd evident om
tijdens het lezen inhoud te koppelen, lezen vraagt veel
cognitieve capaciteit
▪ Fase 3 (10-14 jaar): lezen als middel om te leren, vanuit 1
perspectief, ontwikkeling nog niet compleet
▪ Fase 4 (14 jaar - …): volledig begrip meerdere perspectieven,
belang voor verhaalteksten
1.7.3.5. Intelligentie
• Grondlegger = Binet
o IQ= (mentale leeftijd/fysieke leeftijd) x 100
• Flynn effect
o Hogere scores over generaties heen
o 3 punten per decennium
• Verschillende conceptualisaties
o Spearman: unidimensionaal: g factor
o Cattell: twee types intelligentie: fluïde en gekristalliseerd
o Gardner: 8 types
o Risico of sterkte
▪ Veerkrachtbenadering
• Hoogbegaafdheid is een beschermende factor
• Veerkrachtig omgaan met stressoren
• Studies zien geen verschil in sociaal-emotionele
ontwikkeling
▪ Risicobenadering
• Meer kans op stressoren
• Risico op: sociaal-emotioneel vlak, psychologische
kwetsbaarheden, bijzonder
▪ Het ene kan voor het andere compenseren voor een balans
o Zelfvertrouwen
▪ Meer emotie-georiënteerd dan zelfconcept
▪ Belang voor welzijn
▪ Hoog in de kindertijd, zakt vanaf 12 jaar
• Kan chronisch laag zijn door ouders of opvoeding
▪ Rol ouders
• Heel grote invloed op zelfvertrouwen
• Autoritatieve opvoeding aangewezen
▪ Laag zelfvertrouwen: gevolgen
• Mentale aandoeningen
• Sociale problemen
• Depressie, zelfmoordgedachten, eetstoornissen,
angststoornissen, agressie, middelengebruik
• Zelf
o Ras
▪ Zie poppentest vorig hoofdstuk
▪ African-American en Hispanic kinderen eerst lager zelfbeeld,
dan bij adolescentie hoger
• Belang in hechting en identificatie met hun groep helpt
hierin
▪ Aziatische kinderen eerst hoger zelfvertrouwen en dan lager
o Schooltype
▪ ASO/BSO/TSO/KSO
▪ Ene richting beter dan andere?
o Self-fulfilling prophecy
▪ Lage verwachtingen vanuit maatschappij
• Cycle of failure
• Moraliteit
o Kohlberg:
▪ 3 fases, 6 subfases die doorlopen worden in vaste volgorde
(laatste fases pas in adolescentie omwille van cognitieve
vaardigheden)
• Niet iedereen doorloopt alle fases
• Zwakke link tussen moreel redeneren en moreel
handelen
➔ Leerlingen die sterk moreel redeneren, spiekten
tijdens toets
• Gebaseerd op observaties
➔ Genderbril! Meer focus op jongens
• Westerse bril
➔ Mensen uit geïndustrialiseerde landen
bereikten de verschillende fases sneller
▪ Heinz-dillema
• “Vrouw ligt op sterven en medicijn dat haar kan redden
kost te veel geld, omdat die persoon er veel geld mee
wil kunnen verdienen. Man kan medicijn niet betalen en
besluit het te stelen van de maker.”
▪ Fase 1: preconventioneel
• Subfase 1: gehoorzamen of gestraft worden. Regels
volgen om niet gestraft te worden, het gehoorzamen is
op zich de beloning
• Subfase 2: gehoorzamen om beloond te worden voor je
eigen voordeel
▪ Fase 2: conventioneel
• Subfase 3: je wilt gerespecteerd worden door anderen
en doet wat je hoort te doen
• Subfase 4: autoriteit en sociale orde, de maatschappij
bepaalt wat goed en fout is. Het volgen van de regels
van de maatschappij op zich is het juiste om te doen
▪ Fase 3: postconventioneel
• Subfase 5: moraliteit of contract, individuele rechten
en de wet, je voelt je verplicht om de wetten te volgen,
maar wetten en regels moeten worden veranderd met
de tijd en het veranderen van de maatschappij
• Subfase 6: moraliteit of individuele principes, je
accepteert dat wetten universele principes proberen
aan te tonen. Deze wetten moet je zelf aan je eigen
morele maatstaf toetsen. In welke mate kun je ermee
leven?
o Verschil jongens/meisjes:
▪ Jongens: groter netwerk, vaker in groep
▪ Meisjes: kleiner netwerk, vaker per twee
o Populaire karakteristieken
▪ Sociale competentie (gedrag beter kunnen lezen)
▪ Sociale probleemoplossingsvaardigheden
• Ruzies helpen oplossen
▪ Zelfde geslacht
• Splitsing tussen geslachten universeel
• Pesten
o 1/6 wordt gepest
o Soorten pestgedrag:
▪ Verbaal pesten
▪ Fysiek pesten
▪ Materieel pesten
▪ Relationeel pesten
• Meer meisjes
▪ Digitaal pesten
• Direct en indirect
• Identiteitsdiefstal
• Kenmerken
➔ Gevoel van anonimiteit en straffeloosheid
➔ Minder sociale feedback
➔ Sterke impact op gepeste
o Geslachtsverschil
o Kenmerken gepeste
▪ Sociale relaties: gepeste kinderen hebben een zwakkere
sociale positie in de groep
▪ Emotionele competentie: ze hebben vaak meer moeite hun
eigen emoties te begrijpen en te reguleren
▪ Sociale cognitie: kinderen die gepest worden zien vaak meer
negatieve signalen in hun omgeving en voelen zich sneller
afgewezen
▪ Communicatievaardigheden: kinderen die gepest worden
hebben vaker moeite om zichzelf goed uit te drukken dmv taal
of, ook omgekeerd
o Kenmerken pester
▪ Sociale positie: vaak positieve hogere sociale status, vaak
populair. Kinderen die pesten willen graag hun sociale positie
versterken door anderen te kleineren
▪ Sociale cognitie: bij de pester is er een negatieve bedoeling
om anderen pijn te doen, maar het is mogelijk dat pestende
kinderen niet of nog niet door hebben wat het effect is van
hun gedrag. Het kan ook zijn dat kinderen pesten omdat zij
zich aangevallen voelen door anderen
▪ Empathie: kinderen die pesten hebben vaak minder empathie
(emotioneel aspect), “zo bedoelde ik het niet”
• School
o Attributietheorie
o Belang van schools presteren (Eriksson)
o Omgaan met falen
o Culturele verschillen
o Intern
▪ Stabiel: bekwaamheid
▪ Variabel: inzet
o Extern
▪ Stabiel: taakmoeilijkheid
▪ Variabel: toeval
o Digitale opvoeding
▪ Digital divide: niet alle kinderen hebben een laptop
1.8.1.1. Puberteit
• Period of storm and stress
• Grote geslachtsverschillen
• Ontwikkeling secundaire geslachtskenmerken
o Seculaire trend: over generaties heen gebeurt menstruatie vroeger
o Voeding
▪ Ondervoeding: later menstruatie
▪ Overgewicht: eerder menstruatie
o Ras
▪ African American < Hispanic < wit
o SES
▪ Lag gezinsinkomen, single moeder, … later puberteit
o Psychosociale factoren
▪ Stress: later menstruatie
1.8.2.1. Piaget
• Formeel operationeel fase (+11j)
o Theoretisch, hypothetisch, voorwaardelijk denken
o Mogelijkheid tot abstract en logisch redeneren
o Plannen wordt mogelijk (strategie)
o Concepten kunnen getransfereerd worden naar andere contexten)
• Cognitief redeneren op het hoogtepunt
o Vormen van een strategie
o Voorwaardelijk denken
o Logisch redeneren
o Meer autonomie
• Propositioneel denken
o Afzonderlijke beweringen zodanig op elkaar betrekken om tot nieuwe
inzichten te komen
o Alle zwarte katten brengen ongeluk (propositie)
o Ik heb een zwarte kat (propositie)
o Ik heb ongeluk (conclusie)
• Piaget’s pendulum probleem: test of kinderen wetenschappelijk kunnen
redeneren
o Ze mogen verschillende combinaties uitproberen; dit doen ze
strategisch
• Niet iedereen bereikt een formeel operationele fase
o Schattingen tussen de 40% en 60% van studenten bereiken dit
volledig
o Indien niet volledig, vaak wel op meerdere aspecten
• Invloed context
o Sommige contnexte
1.8.4.1. Zelfbeeld
1.8.4.2. Zelfvertrouwen
1.8.4.3. Identiteit
1.8.4.4. Acculturatie
1.9. Volwassenheid
1.9.1.2. Stress
• Omgaan met stress
o Periode van veel stress
▪ Veel verantwoordelijkheden
o Acute vs chronische stress
▪ Acute = op het moment zelf
▪ Chronisch = langdurige stress vb. financieel
o Link tussen chronische stress en
▪ Verzwakt immuunsysteem
▪ Hart- en vaatziekten
▪ Verminderde coping van stress
▪ Psychosomatische symptomen
o Subjectieve ervaring van stressors
▪ Primary appraisal
▪ Secondary appraisal
• Gevolgen stress
o
▪ Stressor is objectief
o Acquisitive stage
▪ Fase waarin info verzameld wordt, maar nog niet echt gebruikt
wordt
o Achieving stage
▪ Fase waarin info wordt toegepast om doelen de bereiken
o Responsible stage (midden volwassenheid)
▪ Info gebruiken om zorgen voor nauwe context
▪ Vb leven verbeteren voor partner, kinderen etc
o Executive stage
▪ Info gebruiken om zorgen voor brede context
▪ Tov mensen die niet in dichte cirkel zitten
o Reintegrative stage
▪ Kennis gebruiken voor persoonlijke zingeving
▪ Dingen relativeren
• Sociale klok
o = sociaal geconstrueerd idee van wat er op een bepaalde leeftijd
bereikt moet zijn
▪ Veelal in vergelijking met peers
▪ Vb heb je al een vriendin? Nog geen kinderen?
o Sterk cultureel gestuurd, maar andere factoren (bv biologische)
spelen een rol
▪ Vb de leeftijd waarop je kinderen krijgt
o Lange tijd uniforme sociale klokken: het levenspad was duidelijk
o Duidelijk genderverschil
• Romantische liefde
o Belangrijke zoektocht
o Anders dan vriendschap, maar moeilijk echt te definiëren
o Steinberg: 3 aspecten aan liefde:
▪ Intimacy
▪ Passion
▪ Decision/commitment
(groot kader niet kennen)
• Romantische hechting
o Ouder-kind hechting wordt verondersteld rol te spelen in romantische
hechting
▪ Intern werkingsmodel van relaties
o Geen 1-op-1 vertaling
▪ Een slechte relatie met ouders wil niet meteen zeggen dat je
romantische relaties slecht zijn
o Merkbaar in vb bindingsangst
o Onveilige hechting: grotere kans om uit elkaar te gaan
• Familieleven
o Op latere leeftijd trouwen
o Minder trouwen, meer samenwonen
▪ Minder belang van traditie? Minder sterk engagement?
o Kleinere families
▪ Veel gezinnen max 2 kinderen
▪ Sociologische verandering
o Stereotype rollen
▪ Moeder nog vaak in zorgende rol en vaak nog primaire
verzorger voor de kinderen
o Veel tijd wordt aan job besteed, veel meer dan vroeger
o Risico om elkaar uit het oog te verliezen
▪ Relatief lage marital satisfaction
1.9.1.5. Persoonlijkheidsontwikkeling
• Grote rol weggelegd voor job
o Genderverschil
o Match tussen persoonlijkheid en job
• Beweging
o Fysieke capaciteiten op punt proberen houden
o ‘use it or lose it’, blijven bewegen om lichaam in gebruik te houden en
afname van de capaciteiten te verminderen
o Voordelen voor:
▪ Spiersysteem
▪ Zenuwstelsel
▪ Circulatiesysteem
▪ Skelet
▪ Psyche
• Zintuigen
o Zicht
▪ Elasticiteit ooglens neemt af → moeite om te focussen
▪ Verminderd zicht voor detail en ver weg
▪ Nood aan leesbrillen (presbyopia)
▪ Mogelijk ook psychologische impact
o Gehoor
▪ Zowel biologische als omgevingsoorzaken
▪ Mannen meer last dan vrouwen
▪ Afname gehoor begint met moeite met het horen v n hogere
frequenties
• Seksuele ontwikkeling
o Vrouwen:
▪ Vanaf 45j mogelijk menopauze
• Veranderende hormoonhuishouding
• Lichamelijke en mentale symptomen
• Identiteit: verandering in het ‘vrouw zijn’
o Mannen
▪ Verandering in hormoonhuishouden
▪ Minder strikt afgebakend, eerder gradueel
▪ Lichamelijke en mentale symptomen
1.9.2.2. Cognitieve ontwikkeling
• Intelligentie
o Gekristalliseerde intelligentie
▪ Gebaseerd op verzamelde informatie, geworven skills en
ervaring
o Fluïde intelligentie
▪ Verwerkingssnelheid, geheugen en redeneren
▪ Kan minder getraind worden
o Verschillend afloop vs fluïde intelligentie
o Over het algemeen geen last van achteruitgang
1.9.2.3. Persoonlijkheidsontwikkeling
• Normatieve crisis vs levensfasevisie
• Erikson: generativiteit vs stagnatie
o Nood aan investeren in wat het individu overleeft/overstijgt
▪ Belang sociale relaties
o Hoe bijdrage leveren aan de wereld
▪ Ouderschap en mentorschap
o Stagnatie door te zeer focussen op zichzelf
• Midlifecrisis
o Geen wijdverspreid fenomeen
▪ Geneigd snel het label te geven van midlife crisis
▪ Ook quarterlifecrisis
o Voor velen net een tijd van genieten van realisaties
o Periode van psychologische onrust door spijt over verloop van leven
▪ Gevoel van gevangen zitten in bepaalde rollen
▪ Beperkte vooruitzichten
1.9.3.2. Levensverwachting
• Consistente stijging over de eeuwen heen
o Hygiëne, geneeskunde, uitroeien ziektes
• Is er een bovengrens?
o Suggestie van 120 jaar
• Gemiddelde levensverwachting soms misleidend
o In ontwikkelingslanden lage levensverwachting, maar kindersterfte
trekt gemiddelde leeftijd ook naar beneden
o Eens die kritieke periode voorbij, vaak wel een hoge leeftijd
1.9.3.3. Bevolkingssamenstelling
• Vergrijzing van bevolking
o Zware kost pensioenen
• Aantrekken extra werkkrachten
o Rol voor migratie
1.9.3.6. Persoonlijkheidsontwikkeling
• Erikson: ego integriteit vs wanhoop
• “heb ik een zinvol, bevredigend leven geleid?”
• Periode van reflectie op het geleefde leven
o Vaak gestart door gebeurtenissen die herinneren aan eindigheid leven
1.9.4. Dood