You are on page 1of 25

Scientific American Biology for a

Changing World 2nd Edition Shuster


Test Bank
Visit to download the full and correct content document:
https://testbankdeal.com/download/scientific-american-biology-for-a-changing-world-2
nd-edition-shuster-test-bank/
Scientific American Biology for a Changing World 2nd Edition Shuster Test Bank

Biology for a Changing World 2e, Chapter 2 Test Bank

1. The periodic table is a chart describing


A. the known elements ordered by their atomic number.
B. the number of electrons of each element.
C. the size of an element.
D. the elements that are found in living organisms.
E. the abundance of each element on Earth.
Answer: A
DQ: How is matter organized into molecules of living organisms?
Type: Know It
Difficulty: Easy
Important Words/Concepts: the periodic table of elements, atoms and subatomic particles

2. Each element is made up of a unique type of


A. atom.
B. protein.
C. neutron.
D. proton and neutron.
E. macromolecule.
Answer: A
DQ: How is matter organized into molecules of living organisms?
Type: Know It
Difficulty: Easy
Important Words/Concepts: the periodic table of elements, atoms and subatomic particles

3. Atoms are made up of


A. positively charged protons, negatively charged neutrons, and neutral electrons.
B. positively charged electrons, negatively charged neutrons, and neutral protons.
C. positively charged protons, negatively charged electrons, and neutral neutrons.
D. negatively charged protons, positively charged electrons, and neutral neutrons.
E. positively charged neutrons, negatively charged electrons, and neutral neutrons.
Answer: C
DQ: How is matter organized into molecules of living organisms?
Type: Know It
Difficulty: Easy
Important Words/Concepts: the periodic table of elements, atoms and subatomic particles

4. Elements are ordered in the periodic table by their


A. atomic weight or electron and neutron number.
B. atomic mass or electron and proton number.
C. atomic number or electron number.
D. atomic number or proton number.
E. atomic number or proton and neutron number.
Answer: D
DQ: How is matter organized into molecules of living organisms?

Visit TestBankDeal.com to get complete for all chapters


Type: Know It
Difficulty: Hard
Important Words/Concepts: the periodic table of elements, atoms and subatomic particles

5. In order for an element to have no charge, which must be equivalent in number?


A. subatomic particles and electrons
B. subatomic particles and protons
C. electrons and neutrons
D. neutrons and protons
E. protons and electrons
Answer: E
DQ: How is matter organized into molecules of living organisms?
Type: Use It
Difficulty: Easy
Important Words/Concepts: the periodic table of elements, atoms and subatomic particles

6. The smallest unit of an element that still retains the property of an element is
A. a proton.
B. a neutron.
C. an electron.
D. an atom.
E. a molecule.
Answer: D
DQ: How is matter organized into molecules of living organisms?
Type: Know It
Difficulty: Easy
Important Words/Concepts: element

7. Which of the following statements is TRUE?


A. Protons, neutrons, and electrons are found inside the nucleus of an atom.
B. Protons and electrons are found in the nucleus and neutrons orbit around them.
C. Protons and neutrons are found in the nucleus and electrons orbit around them.
D. Electrons are relatively heavy compared to protons and neutrons.
E. Protons are positively charged while electrons are neutral.
Answer: C
DQ: How is matter organized into molecules of living organisms?
Type: Know It
Difficulty: Easy
Important Words/Concepts: electron, element, neutron, proton

8. An element’s identity is defined by its


A. protons.
B. neutrons.
C. electrons.
D. protons and neutrons.
E. protons and electrons.
Answer: A
DQ: How is matter organized into molecules of living organisms?
Type: Know It
Difficulty: Hard
Important Words/Concepts: atomic number, electron, element, neutron, proton

9. The ______ is the smallest unit of matter that exhibits the characteristics of an element and
cannot be chemically divided into a smaller unit.
A. atom
B. electron
C. proton
D. nucleus
E. neutron
Answer: A
DQ: How is matter organized into molecules of living organisms?
Type: Know It
Difficulty: Easy
Important Words/Concepts: atomic structure

10. An element’s atomic number refers to its number of


A. protons.
B. neutrons.
C. electrons.
D. protons and neutrons.
E. protons and electrons.
Answer: A
DQ: How is matter organized into molecules of living organisms?
Type: Know It
Difficulty: Easy
Important Words/Concepts: atomic number, electron, element, neutron, proton

11. The atomic mass is equal to


A. the number of protons.
B. the number of neutrons.
C. the number of electrons.
D. the number of protons plus the number of neutrons.
E. the number of protons plus the number of electrons.
Answer: D
DQ: How is matter organized into molecules of living organisms?
Type: Know It
Difficulty: Easy
Important Words/Concepts: electron, element, mass, neutron, proton

12. The number of protons plus the number of neutrons equals


A. the atomic number.
B. the atomic mass.
Another random document with
no related content on Scribd:
aan ’n stervend feodaal systeem, dat d’r [101]werklui en meiden
fatsoenlijk laat verrekken—daar bennen ze arbeiders, meiden voor—, dat
’r op los hoert en koopt, vleesch en arbeid, dat warm en geil in de zon te
brajen ligt, in h ù n zand, h ù n zon, voor h ù n badhuis en zwetst en
kletst met d’r arme, leege, hersenlooze hoofden en d’r stomme
minachting toont voor wat árm is, voor wat kijkt naar ’n verren horizon
van blauw en wit, voor wat zich niet buigt, voor wat arbeidershanden
heeft, voor wat niet blieft te springen als clown, door hùn hoepel van
rottende, stinkende doodskoppen, waaruit maaien kruipen, maaien van
vet en bloed. Als ík profeet was zou ’k m’n woord dònderen op hun
hoofd, in hun kleine, vergroeide hersens, zou ’k ze om d’r ooren slaan
met hun testamenten, de huichelaars, de turfuitdeelers, de godheidjes van
toevluchtsoorden, de góéie christenen, die voor erwtensoep zorgen, voor
ééns in de week erwten met speksaus en ouwe-hoeren in
doorgangshuizen met ’n bijbel in d’r eene en ’n tractaatje in d’r andere
hand, die in de regentenbank zitten en schilderijen schenken an de kerk
en lid zijn van „Liefdadigheid naar vermogen”—, die de aarde
versjaggerd hebben onder elkaar, de aarde, het groen, de kolen, het licht,
de lucht, de vrouwen. Ik zou ze … Lieve God … is ’t niet om luid uit te
lachen, lúíduit aan ’t strand, waar watergeraas alle klank dooft—luiduit
bij zoo’n vetten patsersbuik, die màger moet worden, bij anemische
maagden die naar een ge-dis-tin-geer-den verzwabberden jongeling
zoeken, bij rooie parasols met kanten, bij gelakte laarzen, bij huwbare,
stiekem-verlangende meissies, bij dit verfoeilijk uitschot van een
werkende maatschappij.—O, wat heb ik nog veel aan m ij z e l f te
verandren!

Nagekeken, begluurd liepen we langs de badstoelen.

„Willen we boven op de duinen gaan zitten?”

„Als ’k me goeien japon niet an had.”

„Zand bederft niet.”


„Nee, geef mij maar ’n badstoel.”

Zoo ver mogelijk wèg, met de ruggen naar mondain Haagje, zaten we,
soezend, kijkend. Moe van ’t vroegop zijn hing ik achterover, half-
induttend. Zij dee ’t zelfde. ’k Geloof dat we allebei geslapen hebben.

„Zeg, Alf.”

„Hè!”

„’k Heb zoo’n dorst.”

„Wil ik wat druiven voor je gaan halen?”

„Graag.”

Gauw ’n half pond koopen, en gàùw weer terug. Hé! Met wie is ze nou?
Wat is dát! Als ze met mij uit is, komt ’t dan te pas …

„Nou, bonjour!” [102]

„Dag Georgine.”

… „Wie was dat?”—vraag ik verwonderd.

„’n Kennis van me.”

„Daar hou ik nìks van.”

„Wat heb je nou weer!”

„Als ìk bij je ben, wil ik niet dat je met zulke proleten spreekt.”

„Wat ben je toch ’n vervèlende vent! Mág ik niet spreken met


Jonkheer”…

„’k Wil z’n naam niet weten. Zeker een van die ploerten die achter
kommen, hè?… Dat laat je nou maar, hoor!”
„Toe kommandeer je hond en blaf zelf! Heb ìk hèm angesproken?”

„Dat kan me niet schelen. Ik blief d’r niet als schoppen zeven bij te
staan.”

„Doe ’t nìèt!”

„Wil je liever dat ’k wegga?”

„Mot je zèlf weten! Dat ééuwig gesappel!”

Vier, vijf minuten zitten we nijdig. D’r valt niet op te schieten met die
méíd.… Ze doet wat ze zèlf wil.… En wat ’n krengig humeur als je ’r ’t
minste zegt.… Wat heeft ze te spreken met zoo’n ploert, zoo’n mooi
angekleeden ellendeling met blonde pommade snorren.… zoo’n stuk
vuil!.… Als ze denkt da’k ’n kwajongen ben, heeft ze ’t mis.… Maar dan
effen omkijken en d’r haren zien dansen op d’r voorhoofd.… en de
valsche steenen in d’r ooren.… zoo’n àrreme meid, die nòòit ’n pretje
heeft.… nòòit an zee is.… altijd achter de gore, vieze coulissen.… nooit
an zéé.…

„Hier hè-je de druiven.”

„Eet ze zèlf maar.”

„Nou! Nou-nou-nou! Hè-’k zoo erg misdaan?”

„Je zult me nog gek maken, jij!”

„Laten we maar weer goeie vrinden worden, hè?”

„Vervelend schááp!”

„Zijn ze lekker? Nee, ’k wil ’r geen. Ik hou ’r niet van.”

„Als ìk ’m je geef?”

„Eéntje maar.”
Dán soezen we weer.…

„Weet je wa’k zou willen, Alf?.… Boven op zoo’n duin liggen.… ònder
’t zand.… altijd groen boven je.… àltijd de zee bij je.… Wat mot dat
heerlijk zijn.… Wat ’n akelig idee in zoo’n stad te leggen.… vlak bij de
huizen.… vlak bij de menschen … Vin je niet?.… Waarom kijk je me
nou zoo.… ’k kan ’t niet zeggen.… zoo ráár an.…? Dat mot je niet doen.
… Dat maakt me verlegen”.… [103]

„Ik ben blij als je zoo iets zegt,” zeg ik, lief vindend die sentimentaliteit.

„Dat zei-je straks ook in ’t rijtuig.”

„Ik hoor je zóó graag.… Kan je niet zeggen waarom.”

„Hè-’k wat dòms gezegd?”

„Heelemaal niet.”

„’k Weet wel da’k dóm ben.… Jij ben veel te geleerd voor me.… Ik weet
niks”.…

„Ik weet ook niks.… Dat past goed bij elkaar, hè?”

„Méén je dat nou?”

„Denk je da’k je voor de mal hou?”

„Nou ja jùllie liegen altijd.”

„Wie jullie! Wàt jullie!”

„Hè, wat stuif je op!”

„Maak me dan niet voor leugenaar uit! Denk je da’k ben als die àndren!”

„Nou dan, níét jullie.… Wat ben je ònaangenaam. Ik bedoelde ’t zoo


niet. Zie je nou wel da’k te dom voor je ben.”
„Je ben niet te dom voor me. Ik ben ’n gewone jongen, met niks
buitengewoons an me.”

„Is dat nou niet zoo’n beetje”.…, lachte ze.

„Georgine!”

„God, gòd wat ben je ongeduldig. Zou jij me getrouwd hebben, toen ’k
nog in de Vic zong?”

„Tóén zeker niet. Toen was ik zoo’n gewone ellendeling.… als díé daar.”

„Maar nou?”

„Nou? Néé. Ik trouw niet.”

„O”.…

„Waarom zeg je O?”

„Je valt me tegen, hoor. Heb jij nou ook van die foefies?”

„Wát zeg je?”

„.… Da’s toch goddoome sterk!”

„Watte?”

„.… Jùllie hebben allemaal ’t zelfde smoesje.… Jùllie trouwt geen van
allen! As je maar eerst uitgeboemeld ben, hè?.… Met óns schàrrelen
jullie maar, hè?”

Ik hield m’n mond. ’n Blinde, kwaadaardige woede schokte in me op, ’n


woede om iets neer te slaan. Jùllie.… Jùllie.… Jùllie.… saamgekoppeld
met ’t uitschot achter me, met de gehate, perverse, liederlijke bent.…
Jùllie!.… Maar in mijn woede kwam ’t verstand faufileeren.… Je kan ’t
’r niet kwalik nemen.… Ze heeft nóóit anders dan schooiers gekend.…
Ze begrijpt niks van je. Je mot ’r overtuigen.… Je mot ’t ’r nou is góéd
zèggen.… dat ’t je niet om smeerlapperij te doen is.… En dan prààtte ik
weer: [104]

„.… Ik schàrrel al lang niet meer, Georgine.… Ik bóémel niet”.…

„.… Je mot me niet kwalijk nemen, Alf, maar ’k ben zòo’n òùwe rot”.…

„Als je nog één woord zeg, sta ik op, zie je me nóóit meer. Heb je me
verstáán? Ik geef je mijn woord, mijn woord, dat ik nìèt lieg, geen foefies
gebruik, geen smerige leugens om.… wat van jou „gedaan” te krijgen. Je
kent me zoo weinig. Bij alles sta je met wantrouwen klaar. Je moet me
gelóóven. Als je me niet gelooven wil, zal ’k geen woord meer over vuil
maken.”

„Zou jíj dan zoo’n wònderman zijn?”—zei ze glimlachend, superieur


door ondervinding.

„Heelemaal niet kind. Ik heb zes, zévenmaal kunnen trouwen. ’k Kàn


toch ’n vrouw onderhouden als ’t noodig is. Denk je dat ’r niet hoopen
meissies met geld klaarstaan? Maar ik dòè ’t niet. Ik wil niet. ’k Heb ’r
mijn reden voor. Te véél om jóú te zeggen. De hoofdzaak is—, lach jij
maar,—dat trouwen geen handelszaak is, waarvoor je ’n contract moet
maken—, dat ’r in de eerste plaats vèrtrouwen moet zijn. Als je ’n man
niet volkomen vertrouwt, mòèt je niet met ’m trouwen. Is ’t niet beter dat
je uit vrijen wil bij elkaar blijft, dan dat je je verkoopt? ’t Blijft nou toch
altijd ’n koop, niet?—’n koop voor ’n mooi gezichtje, voor ’n bom
centen, voor ’n naam, voor ’n titel! Ik trouw niet om kinderen te maken
voor ’t dierbaar vaderland, voor ’t leger, voor de belasting. Ik trouw als
’k van ’n vrouw hóú. Als ze bang is da’k ’r in de steek zal laten moet ze
maar verrèkken! Excuseer mijn lieve uitval!—De maatschappij is bijzaak
als ’k ’n vrouw in me armen heb. En me kinderen—die trap ik dood als
ze neerzien op d’r moeder, omdat de menschen rondom zoo stom zijn! In
díé dingen zal ik mijn leven inrichten, zooals ik het wil.”

„Dus jij wou enkel ’n mintenee hebben?” Dat woord sloeg me als koud
water.
„Nee, ’n vróúw.”

„Zoo’n meissie uit jouw stand ziet je kòmmen!”—lachte ze.

„Ik spreek niet van stand. Mijn stand verkoop ik voor één seconde geluk.
Waarom wil jij van je man af?”

„Omda’k de pest an ’m heb.”

„Wat heeft-ie dan an z’n contract?”

„Da’s waar.”

„Als jij van ’m hield, zou j’m niet bedriegen”.…

„Ik bedrieg ’m niet.”

„Nee, ga nou maar niet door. Da’s bijzaak. ’k Wou je alleen maar
overtuigen dat Stadhuis onzin is voor éérlijke menschen die van elkaar
houen. Wie denk je dat elkaar meer bedriegen, [105]de getrouwde met ’n
kontrakkie of de lui die samenléven?”

„Nou, wat ik ’r van weet, kommen de mannen veel meer bij d’r
mintenee.”

„Schei toch godverdomme uit met je geminteneer!”

„Vloek zoo niet, driftkop. Dus jij zou nooit trouwen?”—vroeg ze weer
met betwetenden spot, armelijk-wijs door café-chantant ondervinding.

„Nóóit.”

„òòk niet als je verliefd wer op ’n meisje dat niet anders wou?”

„Nee.”

„òòk niet als ze véél geld had?”

„Wat heeft dat ’r nou in godsnaam mee te maken?”


„Nou—ik vráág maar—zou jij zoo’n vrouw waarmee je samenwoonde
nooit in de steek laten?—Nooit?”

„Nooit.”

„En as ze ’n lam humeur had, of elken middag je eten bedierf, of je boel


verwaarloosde”.…

„Hahaha!”

„Wat lach-ie nou?.… Wat vin ’k dat hàtelijk dat lachen!”

„Nou ja”.…

„Wàt nou ja?.… Daar mot je toch allemaal an denken.… En als je


tusschen tijds op ’n ander verliefd raakt?”.…

„Dat is ’n ding waarover je niks kan zeggen, niks kan voornemen. Maar
’t zou nooit ’n reden zijn om ’n laagheid tegenover je vrouw te doen”.…

„En as je niet meer van elkander houdt?”

„Dan ga je natúúrlijk van elkaar af.”

„En mot zoo’n vrouw dan maar omkommen?”

„Wel nee. Dan blijf je eerlijk opdeelen.”

„En als jij niet meer van haar houdt en zij wél van jou?”

„Dan denk je.… dan ròmmel je wat in ouwe herinneringen.….…


Hahaha!.….… Maar wat wil je nou feitelijk, ganzekop!.… Blijven die
vragen niet net ’t zelfde voor menschen mét ’n kontrakkie?.… Kan ’n
trouwklerk op ’t stadhuis ’r antwoord op geven? Denk je dat ’n man van
je houen blijft, omdat-ie an je vastgebakken is? Huwelijk is huwelijk. ’n
Papier kan ’r niks an doen.”

„Dus jij zou zoo’n vrouw trouw blijven?”


„Ja.”

„Dan ben jij wel ’n uitzondering.… En.… als ze kinderen had.”

„Nou. Die bracht ze mee.”

„Meen je dat héúsch?”

„Op mijn woord, dat wil zeggen: mijn woord is mijn woord.”

„God-God—als dat àllemaal waar is—nee, toe, wor nou [106]niet boos—
wat bè-jij dan ’n góéie vent. En je liegt niet. Je heb zulleke—hoe zal ’k ’t
zeggen—zulleke oogen waarin je kan kijken.”

„Ik belieg je niet, Georgine.”

„Koop-je strakkies nou ’n anderen hoed?”—zei ze plots zonderling


opgewekt.

„Hindert-ie je zoo?”

„Nou, hij maakt je onknap en je ben wél ’n knappe vent”.…

Den heelen middag bleven we hangelen in de badstoelen, dineerden bij


Altenburg met ’n halve flesch wijn sámen en zaten om zeven uur in den
trein, in ’n vollen coupé.

In de dommlige scheemring sliepen de meeste reizigers. De wagen


reutelde schor. Stilletjes nam ik haar hand, drukte die zachies, hield ’r
vast. Zoet-weëig voelde het warme glacé, met het ééne ànders-warme
open velkringetje. En ’k bleef zoo, rustig, zònder-nadenken in wiegend
gesoezel. Zij sliep.

Door de voile, in de wagenschemering, zag ’k haar meisjesgezicht, het


gelijk-gladde neusje, de ronding der koonen. Als ik zelf m’n oogen sloot,
wákker, toch niet denkend, en ’t glacé voelde in de handwarmte, zàg ik
het komend leven als een vlakte met niet hinderend, niet schelgroen,
passieloos licht, ’n vlakte om in te liggen met dichte oogen en ’n mond
wijd-open met in en uit stootinkjes van adem. D’r ontbrak niets. ’t Was
vólkomen. Vólkomen van wijde, zacht-groeiende vreugd. Als je de
oogen open dee, zag je de menschen aan den overkant met hoofden
schuinweggezakt en open-ademende monden, ’t mat glimmen van ’n
bril, ’t bagage-rek, keek je naar ’t billet van „Niet rooken”…
S m o k i n g i s p r o h i b   … I l e s t d é f e n d u   … , naar den knop
van ’n stok.… zei je tot jezelf, zònder ’t te zeggen, dat ’t allemaal goeie
lui waren, met gezellige gezichten.… sloot je de oogen weer.… voelend
het glacé, dat warm werd en het open velkringetje, waarin je wel ’n zoen
zou willen geven.… èn ’t breede, ’t onbelijnde, ’t groot-wijde, waarin je
je adem hoorde.

Tot aan de deur van de Albert Cuyp liep ik mee.

„Wil je niet effen boven kommen??”

„Mag ik?”

„Dan kan je me ééne kind zien.”

Een trap op. ’n Klein portaal. ’n Gescharrel bij de deur. Dan ’n kamer in
donker met flauwe raamschemeringen.

„Juffrou!.… Juffrou-ou!”

Achter scharnierde ’n deur.

„Ben u d’r?”

„Waar is me lamp?”

„O. Die zal ik zoo dadelijk brengen.” [107]

„Ga zoo lang zitten, Alf. Hier staat de canapee.”

In ’t donker ging ik zitten op iets hards.


„’k Gloof da’k op wat zit.”

„Dat zal ’n veer zijn. Je mot vlak tegen den rug anleunen. Anders kun je
’r niet op zitten.”

„’t Lijkt ’n groote kamer, hè?”

„Dat verdòmde mensch! Altijd dat beroerde geseur met me lamp!


Juffrou! Juffrou-ou! Mo’k nou nòg langer wachten?”

„Ik k-ó-ó-m!”

Met de fel lichtende lamp voor het flets burgervrouwtjesgezicht kwam ze


binnen.

„k Most ’r olie in doen.”

„Niks voor me geweest?”

„Uw vader was van morgen hier.”

„Geen boodschappen?”

„De naaister.”

„Was ze ’r alweer?”

„En wát ’n brutale bek! Ze liep niet langer zei ze. Dan mot je maar rijjen
zei ik. ’k Heb de deur voor d’r neus dichtgesmeten … O … Zit daar ’n
héér.… ’k Had meneer heelemaal niet gezien.”

„Da’s meneer Spier die u bij Prot gezien heb.… weet u niet meer?”

„Jawel, jawel.… Wil u soms thee drinken?”

„Da’s ’n idee. Met twèe koppen, juffrouw!”

„Meneer mot niet na me servies kijken.… De kinderen breken alles, hè-


hè-hè”.…
„Kijk nou is wat ’n rommel!”—zegt Georgine als juffrouw Bok weg is—
„wat ’n godverdommisse beestenboel. Alles laat ze achter d’r kont
slingeren. ’k Sjeneer me voor jou.”

„Toe, ga nou niet opruimen! Wat komt ’t ’r op an!”

„’k Kan toch zoo niet de po voor je neus laten staan. Kijk nou is an! De
natte kringen zoo op ’t zeil. Je zou goddoome ’t huis uitloopen!”

In de werkelijk eenigszins onappetijtelijke kamer begon ze woedend met


hoed en mantel aan, te ruimen, zette de po in de alkoof, raapte
kinderkleertjes van den grond, wreef de tafel, die pap van kruimels en
koffie was, stopte ’t brood, ’t mes, de borden in ’n groote kast, waar alles
lag, nam ’n kam en ’n borstel van den schoorsteen, liet de gordijnen neer.

„Juffrou-ou!”

„Joe-oe!”

„Hebbu nog hout?”

„Hout? Nee, niks meer! Mag ’t ’n lange turref zijn?”

„Geef maar op!”

„Ga je nog je kachel anleggen?” vraag ik. [108]

„Nou, ’t is hier aardig kil. Ik stook al ’n week. Staat ’r niet ’n


sigarenkistje achter je? Zóó. Zoo helpen wij ons.”

Vlak onder ’t licht van de lamp, snee ze ’t sigarenkistje an reepen.

„Dat brandt niet,” zeg ik.

„Je mot me noodig leeren ’n kachel anleggen.”

„’n Beetje petroleum op de turf is veel beter,” adviseer ik.

„Daar zèg je zoo iets. Juffrou-ou! Breng de petroleum is mee!”


„Joe-oe!”

Juffrouw Bok draagt op ’n oud, roestig blad een grooten witten kop en ’n
kleineren gebloemden. An d’r pink bengelt de petroleumkan.

„’k Hé-d’r zelf maar suiker en melk in gedaan. Mot u nog meer turref?”

„Geef u nog ’n paar zware.… Toe Alf, stel je nou niet zoo an! Blijf jij
nou van de kachel af.… Wat ’n ràre ben jij toch! Niet zoovèèl olie op de
turf!.… Voorzichtig.… Wees nou voorzichtig.… Laat de vlam niet in je
gezicht slaan.… Kijk je nou is ’n handen hebben.… Hier hè-je mijn
zakdoek.… ’k Heb d’r m’n neus nog niet in geveegd”.…

„Zie je—zóó maak ik mijn kachel an. Zoo brandt-ie in ’n wip,” zeg ik.

„Drink nou je thee.”

„Als je an tafel komt zitten en je hoed en je mantel uitdoet.”

„Is ’t zóó naar je zin?.… Nou is ’t hier wel gezellig, hè?… Hoe is de
thee?.… Jezis Christus wat ’n gootewater.… Wat ’n beroerde smaak is ’r
an, hé?.… Je kan niks an dat mensch overlaten. Laat ’m maar staan.…
Drink ’m nou maar niet om mij pleizier te doen!.… Wil je wat
anders?…”

„Nee. Doe geen moeite,” zeg ik, terwijl ik theevuil en bruine suiker uit
het lauwe water bagger.

„’k Zal je ’n konjakkie geven.”

„Blijf nou zitten.”

„Wel allemachtig!… D’r was toch nog in de flesch.… Daar durf ik ’n


eed op doen! Juffrou-ou!”

„Joe-oe!”

Weer sloft juffrouw Bok door de gang met ’n zware turf in elke hand.
„Is ’r iemand an me konjak geweest?”

„Zoover ik weet niet.”

„Nou maar d’r is van gesnóépt!”

„Daar zal ik niet née op zeggen.… Uw vader is de eenige die hier was.”

„O, is me vader hier geweest? Kan de kleine meid effen ’n maatje


halen?”

„’k Zal d’r hier zenden.” [109]

„Haal ’t nou niet voor mij,” zeg ik nog eens.

„Hè, zanik zoo niet!”.…

Op ’t gegil van juffrouw Bok, die de vuile, kleffe handen an haar


voorschoot op den drempel staat af te vegen, komt ’n meisje van ’n jaar
of twaalf, met ondeugend pittig gezichtje en zwart gefladder van haren
boven zwarte oogjes.

„Annetje ga jij is gauw ’n maatje konjak halen!”

„Mo’k poffen, moe?”

„Nee. Hier hebbie geld.”

„Mot ’t bèste wezen?”

„Ja. Loop nou gauw! Neem de flesch mee. Val niet, hoor!… Wat ’n bij-
de-hand nest, hè?.… Kaatje lee d’r om half acht in, juffrouw.”

„Heeft ’t kind zich alleen uitgekleed?”

„Welnee. ’k Ben d’r zelvers bijgebleven.”

„Nou, dan heb u ’n rare manier om op zoo’n schaap te letten! De po


midden in de kamer en de kleertjes op den grond.”
„’k Was net met d’r bezig toen Piet en Pauline ruzie kregen. Ze hebben
me heele olie en azijnstel afgesmeten. ’k Heb ze voor ’n duit gegeven!.
… U mot me tafel is zien”.…

„Heeft Kaatje de heele dag op straat geloopen?”

„Nee, ’t motregende zoo. ’k Hé d’r hier laten spelen met de kinderen.”

„Ja, dat kan ’k zien. Kijk me dat garen van de naaimachine is.… Jezis
nog toe. Me heele machine veruniweeren ze!”

„Hier is de konjak, juffrouw,” roept Annetje.

„Dànk je Annetje. Die centen zijn voor jou. Ook ’n glaassie, juffrouw?”

„Asjeblief. Dan zal ik ’t mee naar achter nemen.”

„Zoo. Goddank. Ze is weg,” puft Georgine.—„Die heeft nou op ’n


glaassie staan wàchten, die vuile slobber!”

„Waarom spreek je zoo zachies?”

„Je mot voorzichtig praten as de deur dicht is. Anders hooren ze àlles
door de alkoof.”

„Ga nou zitten, kind.”

„Wil je suiker.… Das de eerste maal dat je hier ben.… Proost.… Jouw
kamers zien ’r zeker beter uit, he?.… Ik ben maar ’n àrreme chanteuse,
hoor.… Zie je dát portret op de schoorsteen?.…. Da’s me man.… Die d’r
naast is me zwager.… Hoe vin-je dattie ’r uit ziet?”

„Is dàt je man?”

Zonderling die oogen van ’n lief-glimlachenden man met hoog


puntboord, mooien das en haar netjes geplakt om ’t vierkant hoofd. Op
m’n schouder leunend, vertrouwelijk tegen me angedrukt, kijkt ze mee.
[110]
„’n Knap gezicht, niet?”

„Hij ziet er héél fatsoenlijk uit.”

„Zoolang die z’n mond houdt is ie knap, maar als-ie praat.… ’n echt
joden spoegspraakie”.…

„Wàs je verliefd op ’m?”

„Dat wéét ik niet.… ’k Was zestien.”

„Dus, dà’s de man-met-’t-kontrakt?”

„Wàt zeg je?”

„En dàt je zwager?”

„Ja.”

„Hé-je nog meer familie hier?”

„Nee. Daar heb je Daisy. Da’s ’n gewezen vriendin van me. Mooi
koppie, hè? Wat ’n mooi figuur. Dat was nou wat je noemt ’n mooi
gebouwde vrouw. Dàt zijn drie chanteuses, Deensche, met wie ’k op één
kamer kleedde. Da’s die komiek. Ken j’m niet? Nou en die ken je
natuurlijk, da’s Chretienni. Chris noemen w’m. Zet nou ’t portret van me
man weer op z’n plaats. ’k Had ’m àllang weggedaan.… Maar me
schoonzuster komt wel is hier.”

„Hoe heet-ie eigenlijk?”

„Isaac. Leelijke naam, hè?”

„Wat ’n slaperige oogen heeft-ie.”

„O, ’t was zoo’n suffe.… Draai je nou effen om, zeg. ’k Mot me corset
uittrekken. ’k Krijg ’t zoo benauwd op me maag.”
’k Keerde me om, keek naar ’n kleurige prent uit de opera Faust, met ’t
mooie onderschrift: „Soll ich Dir, Flammenbildung, weichen? Ich bin’s,
bin Faust, bin deines Gleichen”, hoorde de haken van ’t corset een voor
een knappen.

„Hè! Dat lucht op. Keer je nou maar weer om.… Nou zal ’k je me Kaatje
is laten zien.”

Uit de donkere alkoof nam ze ’n mooi, vuil kind, dat in z’n slaap de
armen om haar heen sloeg en ’t blonde hoofdje heerlijk angstig te
schuilen lei tegen den fellen overgang in het licht.

„Dàt is ze nou! Dat is ze nou! Zoo’n groote meid, zoo’n lekkere


dikkert!”

Vertroetelend pakte ze ’t meisje om de vette billetjes, zoende haar,


probeerde de handjes los te maken.

„Kóm nou Ka. D’r is ’n oome van je. Da’s nou óome Alf.”

Schichtig, schuw, met dichtgeknepen oogjes, keek ’t kind naar de zij van
de lamp, schokte weer weg met ’t hoofdje in Georgines hals.

„Hè, Ka, wat ben je kinderachtig. Wil je nou wel is zeggen: Dag oome.”

„’t Schaap is blind van de slaap. Ze kan niet in ’t licht kijken!”

„Ben ik je mamma, snoes?” [111]

Krampachtig wrong ’t kind zich tegen haar aan, om van ’t licht weg te
komen.

„Káátje! Kaatje-dot!.… Hé, domme meid, ben je je tong verloren.… Ze


het geen tong meer! Sliep uit! ’k Zal is voelen waar je tong zit!.… Ze het
geen tong meer! Hè! Hè! Sliep uit!”

Met de oogjes stijf-dicht gerimpeld, stak ’t kind bleekjes-lachend het


tongspitsje uit.
„Wil je van mij ’n stukkie koek?.… Dat hè-’k voor d’r gegapt bij
Altenburg.… Lekker, hè?.… Lekker?.… Niet zulleke happen.… Zeg-ie
nou niks?”

Langzaam wende Ka aan ’t licht, keek me aan met gezwollen oogjes en


’n kinderlijk verrast-verlegen lachje. Ze was sprekend Georgine,
sprékend de neus, de snit van ’t gezicht, de inplanting van ’t zelfde
blonde haar, sprekend de oogen, die wat jonger-grijs, op blauw af, waren.

„Dag Kaatje. Krijg ’k ’n handje?”

„Nou, geef je oome geen hand?”

’t Vuile, mollige pootje, met de zwarte, scherpe nageltjes lei in m’n hand.

„Ben je bang voor me?”

„Welnee. Ze is niet bang. Zoo’n groote meid. Zeg nou is: Dag oome
Alfred.”

„Dag.… oome”.…

„Nee: oome Alfred!”

„Dag oome Alfred.”

„Dag snoet. Mag ik ’r effen op me schoot nemen?.… Zoo.… Zoo.… Ze


doet toch geen vuil, hé?”

„Hahaha! Da’s weer iets van jou! ’n Kind van vijf jaar!”

„Nou, je kunt nooit weten. Wil je me horloge eens hooren, Ka?.… Tik.…
Tik.… Tik-tik.… mooi hè?”

„Niet in d’r handen geven.”

„Zal ik je ’n cadeau meebrengen, als ik terugkom, heerlijke snoet?”

„Watte?”—vroeg zij nieuwsgierig.


„Zeg maar wat je wil”.…

„Oome Piet … het me ’n pop beloofd.”

„Da’s Piet … je weet wel.”

„Wat zal ik je nou is meebrengen!”

„Zoo’n pienpien as Pauline het”…

„Wat’s ’n pienpien?”

„Nee asjeblief geen pienpien, Alfred. Daar bedoelt ze ’n tol met muziek
mee, zooas de kinderen hiernaast hebben. Da’s om dol te worden.”

„… Goed … ’n pienpien … en wat nog meer?”

„’n Seviesje met koppies … enne bakkies … enne ’n theeketel …


[112]enne ’n suikerpot … enne ’n lich-ie … enne ’n melkkan”.…

„Zal je ’t heusch niet breken?”

„Nee, oome.”

„En wil je een keuken hebben?”

„… Met ’n kachel?”

„Ja.”

„En met ’n … ’n pan?”

„Met alles er in.”

„Alles, àlles … heelemaal álles?”

„Alles.”

„En mag ik ’r in eten?”


„Wat je maar wil … Eerst soep van suiker en melk … Dan vleesch van
chocola … met aardappelen van koek, hè?… Dan taart met pruimen en
sjelij … Dan weer chocola … Dan krenten en rozijnen met stroop … Dan 
… Dan … Dan …”

„Je maakt me misselijk, zeg!”—lachte Georgine.

„Dàn suikerboontjes, hè, oome?”

„En dan pannekoeken, hè?”

Met oogjes, schitterend van leven en werkende verbeelding, zat ze in de


lamp te kijken.

„Nou Ka, nou weer naar je bed. Geef oome ’n zoentje.”

„Dag oome.”

„Dag snoetje.”

Op de heerlijke, bleeke, vuile koontjes gaf ik ’n zoen, nog een, nog een.

„Nou mamma.”

En Georgine zoende ’t kind op het mondje, op de oogjes, lei ’t te bed.

„Mamma, ’n beetje water.”

„Dan slapen gaan, hoor je?”

„’k Mot nog zoo piesen!”

„Mag je dat zeggen, hè?”

„Nee mamma.”

„Wat mot je dan zeggen?”

„Ik mot zoo pipi.”

You might also like