Professional Documents
Culture Documents
„Maar.… is het huwelijk dan zoo’n geluk?” vroeg Emma met eenige
aarzeling.
„Of het!” riep de jonge vrouw met geestdrift. „Twijfelt gij daaraan?”
„Ik heb wel bruidjes gezien, die dien dag, voor en gedurende de
plechtigheid, roodbekreten oogen hadden; terwijl de ouders en naasten er
niet minder ontdaan uitzagen,” antwoordde Emma. „Mij dunkt dat zoo iets
nog al te denken geeft.”
„Toch hoort men algemeen beweren,” zei Adelien, „en leest men in alle
boeken, dat de huwelijksdag de schoonste dag in het leven eener vrouw is.”
„Dat is ook zoo!” bevestigde Gertrude, terwijl haar blik als van
dankbaarheid tintelde.
„Er moeten toch zonderlinge dingen gebeuren dien dag,” zei Emma,
„vreeselijke zelfs.… altijd afgaande op die roodbekreten oogen van ouders
en van bruid.” [169]
„Het mocht wat,” lachte Emma. „Ik vroeg papa eens bij gelegenheid, dat ik
hem uit een roman voorlas, wat toch wel de voornaamste verplichtingen
waren, die eene vrouw bij het aangaan van een huwelijk aanvaardde? Hij
keek mij zonderling aan, en antwoordde, dat mama mij dat wel ter goeder
tijd zoude mededeelen.”
„En, toen zich mijne genegenheid voor Frank geopenbaard had,” vervolgde
Adelien, „deed ik dezelfde vraag aan mama en kreeg ik ten antwoord,
terwijl zij mij een zoen gaf, dat zij mij dat wel daags voor mijn huwelijk
zou vertellen.”
Gertrude gierde het uit van het lachen. Hare zilverstem klonk luid door het
geboomte.
„Er wordt dus onderwijs vóór het huwelijk verstrekt?” vroeg Emma
nadenkend.
„Och toe! och toe!” smeekten de twee lieve kinderen, opgewonden van
nieuwsgierigheid. [170]
„Neen!… neen!…” lachte Gertrude. „Maar ik wil u wel vertellen.….”
En werkelijk van het punt, waar de drie jonge dames stonden, hadden zij
een prachtig gezicht op het meer, dat zich een twee honderd voet beneden
haar in bijna ronden vorm uitstrekte. Alleen vlak tegenover haar, dus aan
den zuidkant was de cirkelvorm ietwat afgeplat, en stak daar eene kleine
bergachtige kaap eenigszins ver in het meer uit. De dalketel-wanden stegen
steil uit het water op, en verhieven zich trotsch daar boven. De stijfheid der
lijnen werd evenwel gebroken door het hoog geboomte, dat die steile
omwanding bekleedde, zoodat de heldere meerspiegel, waarin de zon hare
stralen verblindend weerkaatste, in eene bevallig hoog gebombeerde
omlijsting van het levendigste groen gevat was. Het water was zoo helder,
dat van de hoogte, waarop [171]de drie vriendinnen dat tafereel stonden te
bewonderen, de bodem van het meer, hier en daar met wit zand, waarnaar
het meer genoemd was, en uitgebleekte lava-trachiet, en elders met
donkergroene waterplanten bedekt, volkomen duidelijk te ontwaren was.
Toch kon zich niet ontveinsd worden, dat dit meer zeer diep moest zijn. Het
woud bestond voornamelijk uit Plosso-boomen 87 waarop en waartusschen
vele parasietsoorten en slingerplanten groeiden, die met hun levendig groen
aan de meer donkere loofkronen van het hoogwoud met hunne roode
bloemtrossen, die als gloeiende kolen schitterden, eene eigendommelijke
maar bevallige schakeering bijzetten. Hier en daar waren geheele plekken
van het helderste wit, of van het fraaiste violet of paars te midden van dien
rijken bladerendos te ontwaren, dat waren daar plaatsen, waar een paar
soorten Voortloopende Winde als de Tjakkar-beh-beh en de Tjoemplingan 88,
die met hare fraai witte kelkvormige bloemen geheele boschpanden met een
grillig maar uiterst bevallig behangsel tooiden, en daarbij eene afwisseling
in die meeromlijsting brachten, die verrukkelijk mocht genoemd worden.
Ter rechter zijde der jonge dames steigerde de Goenoeng Eendil omhoog;
achter haar een sterk verbrokkelde vulkaan-massa, die in den Argo
Doemilak, in den Belo Boendoetan, in den Argo Boengko, maar vooral in
den Lawoe hare hoogste toppen bereikte, en verleenden die aan het
landschap een uiterst woest uitzicht, dat tot bewondering maar ook tot ernst
stemde. Toen zij zich omkeerden, met den rug naar het meer, spreidde zich
de dalvlakte van Madioen voor hare oogen uit, die uiterst bevallig tusschen
de Willis 89 en de Lawoe besloten was. Die dalvlakte, met hare rijstvelden,
die amphitheatersgewijze langs de berghellingen afdaalden, met hare dessa-
boschjes 90, die [172]als donkergroene eilandjes verrezen te midden der
lichtgroene sawah’s 91 welke onder de waterlaag die hen bedekte,
glinsterden, met hare fraaie rivier, die van die hoogte gezien als een zilveren
lint door het dal kronkelde, was verrukkelijk schoon te noemen. Onze
bewonderaarsters stonden op de hellingen van den Lawoe; tegenover haar
verrees de Willis en begrensde de vlakte in het oosten. In het zuiden
omlijstte het Zuidergebergte het dal en daar ver in het noorden verhieven
zich de Goenoeng Segoro Woeroeng en de Goenoeng Rendil, tusschen wier
voorgebergten de Solo-rivier zich baan gebroken had, en sloten daar den
gezichteinder met hun gekartelden rand af.
„Wat een betooverend uitzicht hier,” sprak mevrouw Ridderhoff
bewonderend.
„Kijk,” sprak Adelien, terwijl zij diep beneden haar wees, „daar ligt het
landhuis.”
„En die dessa daar dicht bij, dat is Plahoesan, en daar verder, dat is
Magettan,” vulde Emma aan.
„Zoudt gij hier uwe mededeeling, die ge zooeven afgebroken hebt, niet
willen voltooien?” vroeg Adelien, met van nieuwsgierigheid bevende
lippen.
„Gij wildet ons iets mededeelen.… over.… over [173]het.… onderwijs voor
het.… huwelijk,” stamelde het jonge meisje rood als een b e l l e f l e u r .
„Jawel.… ik herinner het mij thans. Maar.… wat beweegt zich daar ginds
op den weg naar het landhuis?.… Zie ik goed? een man te paard!”
„O, dat is de postbode, die tweemaal per week van Madioen over Magettan
en Plahoesan naar het landhuis komt,” zei Emma.
„Kom, spoedig naar beneden!” zei mevrouw Ridderhoff, blij eene reden te
hebben om hare beloofde mededeeling niet te voltooien. „Ik verwacht een
brief van mijn bibi.”
Adelien was haar reeds op zijde. Zij scheen ook haast te hebben.
„Ik?… neen!” antwoordde het lieve kind met een allerbekoorlijkst inkarnaat
blosje op de wangen.
„Hij mag nog niet schrijven,” vulde Emma ietwat spottend aan.
„Toch wel aan papa,” hernam Adelien en verried daardoor welke hoop haar
hartje koesterde.
„Daar is nu geen tijd toe. Kom, wij moeten voort,” antwoordde de jonge
vrouw.
„Is er een brief van mijn bibi?” vroeg mevrouw Ridderhoff. „Van mijn
man?” verbeterde zij, toen zij een ondeugend lachje op de lippen van den
heer Groenewald zag ontluiken.
„Hier is er een, mevrouw; en.… hier nog een, en.… hier nog een. Maar de
adressen zijn van verschillend handschrift; zoodat die niet alle drie van bibi
kunnen zijn. Een komt van Ceilon, de twee anderen van Cheribon.”
„Wilt ge wel eens zwijgen!” zei het jonge vrouwtje met komieke
verontwaardiging.
Die vaderlijke tikjes kwamen wel wat laat. Het lieve kind had reeds een
brief gegrepen, en bekeek dien aandachtig. [176]Zoo als zij daar een
ondeelbaar oogenblik stond met die enveloppe in de hand, met het hoofdje
licht voorovergebogen, terwijl de zachte ruigte van haren prachtvollen
lichtblonden haardosch haar hagelwit maar toch heerlijk gecarneerd
voorhoofd als in een nimbus omgaf, welke zich in de morgenzonnestralen
als eene matzilveren omlijsting vertoonde, die met fijn gouddraad
doorweven was; met hare donzige perzikwangen, waarop de bergwind een
allerliefst blosje getooverd had; maar vooral met hare smachtende
azuurblauwe oogen, die zich met iets weemoedigs maar met eene kracht
van uitdrukking in den blik op het papier vestigden, alsof zij den inhoud
bekend of onbekend wilden verslinden,—was zij een etherisch wezen
gelijk, een van die wezens, zoo als de Fornarina, die een Raphaël van
geestdrift deed blaken en hem de type zijner schoonste scheppingen ingaf.
Zooals de bekoorlijke maagd daar stond met de zoo fraai gevormde lipjes,
half ontsloten als eene pas ontluikende roos; met de rosé neusvleugels
trillend en wijd geopend, alsof zij den geur, door dien brief waarschijnlijk
uitgestraald, met kracht wilde inademen; met de zoo heerlijk gemodelleerde
borst, die, door het fijne batist van de kabaai zedig bedekt, zich toch deed
gelden, waarneembaar op en neer zwoegende den blik beving maar
geenszins uittartte,—straalde als een akkoord, of beter nog als een rythmus
van kiesche en kuische bekoorlijkheden van haar uit, dat noch door het
penseel des schilders, noch door den steekbeitel des beeldhouwers weer te
geven was, en dat slechts trillend van levensgenot en bevallig en
aanbiddenswaardig door den machtigen adem des Almachtigen geschapen
kon worden.
„Voor u pa, niet voor mij,” zei het jonge meisje met een zucht. [177]
De heer Groenewald sloeg zijn arm om den hals zijner Adelien, gaf haar
een zoen, en fluisterde haar in het oor:
Adelien bloosde en beloonde haren vader met een dankbaren blik. Het was
een uiterst lieftallig wezen. Opgevoed door eene liefdevolle moeder,
aanvaardde zij nu reeds in haar karakter ongemerkt het zelfopofferende en
het zachtzinnige van de degelijke gade. Zij ontlook tot vrouw, zooals zij
zich in hare volle bevalligheid en in hare volle reinheid tot maagd
ontwikkeld had. Haar geest bezat eene gedweeë bevattelijkheid, gepaard
aan eene buigzame wilskracht. Toch bemantelde hare goedhartigheid eene
zekere mate van zelfstandigheid, hoewel haar hart in den regel hare
geestvermogens beheerschte, en zij dientengevolge eerder tot gelatenheid
en onderwerping dan tot tegenstand en strijd geneigd scheen.
„Voor u pa, niet voor mij!” herhaalde zij, terwijl zij den brief overgaf.
„Wel, Gertrude, hebt ge goede tijdingen,” vroeg Emma aan hare vriendin.
„Gij zet een gezicht bij uwe lectuur als zeven dagen westmoessonsweer.”
„Van Ceilon zijn de tijdingen uitmuntend, maar van papa.… Het is akelig,”
antwoordde de jonge vrouw, terwijl zij de ontvangen brieven samen
vouwde. „Maar van welken datum is dat schrijven? Laat zien.… Van 10
Mei en wij hebben thans reeds 9 Juni.…”
„Ja, mevrouwtje, de post gaat niet vlug op ons gezegend Java! Maar gij
zeidet: het is akelig! Wat is akelig? Toch geen onaangename tijdingen, hoop
ik?”
„Juist eene reden om hier te blijven, volgens mij,” lachte Emma. [178]
Emma spoedde naar de voorgalerij en vond daar haren vader, die haar het
epistel aanreikte.
„Laat haar maar weenen!.… Die brief is van een der ondergeschikte
beambten van den heer de Vos, en deelt mede, dat het landhuis op den 23sten
Mei door de ketjoe’s overvallen is, en dat Gertrude’s vader daarbij door
twee klewanghouwen zwaar verwond is.”
„Wanneer haar gestel niet te zeer geschokt is, is dat nog het beste, wat zij
kan doen.”
„Maar papa, zij kan toch niet alleen die reis afleggen?”
„Hebt gij hem gelezen?” vroeg ze aan den heer Groenewald. „Ja?.… Wat
blijft mij anders over te doen dan te vertrekken? Zeg.… raad mij toch!”
„Ja, althans tot Semarang. Ik hoop, dat gij met de boot, die morgen van
Soerabaja vertrekt, mee zult kunnen gaan. Ik zal u aan boord brengen, en
het van de omstandigheden afhankelijk stellen, of ik u naar Cheribon en
verder naar het landhuis zal begeleiden.”
„O! ik dank u! Maar.… hebt gij den brief gelezen?.… Zou er nog hoop
zijn? Hoe heeft zich dat toch toegedragen? Mijn vader, die bij de
dessabewoners zoo bemind, zoo geëerd was!”
„Ja, ik heb den brief gelezen; hoe het zich heeft toegedragen? Dat zullen wij
later nog wel eens bepraten. Nu zullen we ons voor de reis gereed maken.
Wij moeten heden avond te Soerakarta aankomen om morgen ochtend van
daar naar Semarang te vertrekken. Denk, dat het reeds de 9de is. Morgen in
den nacht komt de boot reeds te Semarang aan.”
Helaas, de jammerende vrouw was in ’t geheel niet in staat zich met haar
goed bezig te houden. Zij zat maar te weenen bij mevrouw Groenewald, die
haar zoo goed mogelijk zocht te troosten en op te beuren. Emma en Adelien
beijverden zich alles in te pakken, terwijl de heer Groenewald ook alle
maatregelen nam om dadelijk te [180]kunnen vertrekken. Hij schreef nog
gauw een briefje aan den beambte met de postpaarden belast te Madioen, en
verzond dat met den postbeambte, die flegmatisch als ieder Javaan nog
altijd op den grond neergehurkt zat, maar nu vlug in het zadel sprong en op
zijn klein Javaansch paard spoorslags wegreed.
„Maar waar is nu de brief van Frank?” vroeg Adelien, toen zij met hare
zuster en hare moeder in de voorgalerij van het landhuis had plaats
genomen. „Zou pa hem medegenomen hebben?”
„Neen,” sprak mevrouw Groenewald. „Hier is hij. Kom, lees hem ons
voor.”
Het jonge meisje greep den brief met hartstocht, brak hem open, keek eens
naar de naamteekening, en toen daar werkelijk die twee woorden stonden:
Frank Brinkman, met eene ontzettende krul er onder, kon zij niet nalaten
het papier aan hare lippen te brengen, en een kus daar ter plaatse op te
drukken.
„Ik zie je ook nog eens zoo mal worden, zusje-lief!” antwoordde Adelien.
„Ik begin nu, luistert. Ngawi.… wat! is hij te Ngawi? Dus vlak bij om zoo
te zeggen!”
En het lieve kind wendde den blik naar het noorden, [181]waar van uit de
galerij van het landhuis de blauwe gekartelde band van den Goenoeng
Segoro Woeroeng, aan welks voet Ngawi als het ware gelegen was,
ontwaard kon worden en zuchtte eens.
„Dus is de brief reeds vijf dagen oud,” viel hare moeder haar in de rede.
„Ga voort.”
„Domme lummel,” lachte Emma, „alsof niet een zeker iemand met
spanning en ongeduld zat te wachten naar die nietsbeduidende voorvallen.”
„Zoodra mijne verdere getuigenis in die noodlottige zaak van het oproer aan
boord van de Fernandina Maria Emma ontbeerd kon worden, vertrok ik
naar Semarang. Hoe die reis mij bevallen is? zult gij mij vragen. Waardste
heer Groenewald, ik meende al heel veel akeligs ondervonden te hebben,
gedurende den tijd, dien ik bij het Koloniaal Werfdepôt te Harderwijk
doorbracht. Och, dat moet nog een paradijs genoemd worden, vergeleken
bij het verblijf aan boord van de boot, die mij naar de hoofdplaats van
midden-Java overbracht. Gij kijkt verwonderd op. Gij hebt die reis ook
gemaakt met uwe [182]familie; maar, gelukkige menschen! gij waart
passagiers eerste klasse, en kondt dus onmogelijk in uw ruim salon met
ruime hutten waarnemen, wat in het vooruit van zoo’n boot omgaat. Laat
mij u vertellen, dat wij met ongeveer 250 militairen aan boord waren, die
naar Semarang, Soerabaja, Makassar en de Molukken bestemd waren.
Velen dezer soldaten hadden hunne vrouwen en kinderen bij zich. Verder
waren nog een tachtig dwangarbeiders, Javanen, Chineezen en Maleiers aan
boord. Eindelijk nog een honderdtal dekpassagiers; ook weer
vertegenwoordigers van bijna alle rassen en bewoners van den Indischen
archipel, waaronder de Arabieren met hunne vieze bokkenlucht niet te
vergeten. Voeg ik er nu nog bij, dat er voor al die menschelijke wezens nog
niet eens de helft der ruimte, als die aan boord van de Fernandina Maria
Emma voor het detachement benoodigd gerekend werd, aanwezig was, om
bij slecht weer, zooals wij troffen, onder dak te komen, dan zal ik niet
behoeven te beproeven een schets te geven van het vieze, het zedelooze, het
walgelijke, wat uit zoo’n opeengepaktheid van menschen van verschillende
geslachten en rassen, van onbesprokenen met misdadigers, in een vunzig
hol moest geboren worden. Waarlijk, als ik vroeger voor mijn vertrek van
Batavia, in de dagbladen onder de aangekomen of vertrokken personen
vermeld zag: Z. M. troepen en bannelingen, dan dacht ik steeds, dat het
eene geestelooze aardigheid was der heeren redakteurs of dagblad-uitgevers
om hun publiek te believen; maar toen bij die reis ondervond ik, dat de
couranten de waarheid slechts aangaven, de waarheid naakt en zonder
kommentaar, en dat de landsverdedigers gedwongen waren in eene
walgelijke promiscuïteit met dwangarbeiders, soms verscheidene dagen en
nachten te verwijlen.
„Van de voeding aan boord zal ik niet veel vertellen. [183]Het walgt mij nog,
als ik aan de vuilvieze rijst denk, die geene bestaande kleur vertoonde, half
rauw en half aangebrand was, en waarbij een stukje „dengdeng” 98 dat niet
eens van de huidharen gereinigd was, of een stuk gedroogden visch, dat
week, kleverig, uiterst kort van vezel, en hier en daar sporen van leven van
wege de maden vertoonde, of een onnoozel kleine „ikan sapat” 99 gevoegd
was, die niet minder bedorven was, en niet minder walgelijk rook.
„Ik was blij toen ik te Semarang voet aan wal zette, en uit die ontzettend
walgelijke omgeving bevrijd was.…”
Adelien staakte hare voorlezing een oogenblik. Zij haalde diep adem. Het
was of het lieve kind door de nachtmerrie bezocht werd.
„… Bevrijd was. Ik moest een paar dagen in, of beter, buiten die plaats
blijven, want het fort Pontjol 100, waarin ik logies verkreeg, ligt buiten de
stad op de moerassige kust, die het heet te beschermen, ter zijde van den
weg naar Bodjong 101. Hoewel het verblijf binnen dat bedompte fort, hetwelk
zoo vochtig is, dat een geestig genie-officier het dezer dagen zeer juist met
den naam van bomvrije dames badinrichting begiftigd heeft, ook niet tot de
aangenaamste behoort, zoo was het toch eene verademing na dat anderhalf
etmaal lange lijden aan boord van het stoomschip. De voeding was
trouwens daar bij het subsistenten-kader geheel verschillend, althans
genietbaar, en wat daaraan ontbrak, kon ik gemakkelijk bij een „toekan-
auer” aanvullen. Gij lacht, en ik zie in den geest juffrouw Adelien ook de
lieve lippen tot een glimlach plooien bij het beeld, dat ik voor zoo eene
wandelende gaarkeuken gehurkt of op [184]een bankje gezeten zou zijn, om
mij de rondgevente lekkernijen te laten smaken. Ja, lach maar; ik beken gul
uit dat de schraalheid der militaire keuken mij te Batavia en te Semarang
meermalen genoopt heeft, mijne toevlucht tot den „toekan-auer” te nemen,
en dat ik dan bij avond naast de walmende „palita” (lampje) van den
gaarkeukenbaas, onder een overgrooten tamarindeboom gezeten, aan zijn
„katoepat” met „sajor-peteh” 102 en een karbouwen-lapje 103 er bij, mij voor
een gering aantal duiten niet weinig te goed deed.”
De dames lachten van harte bij die beschrijving.
„Wat mag hij toch meenen met zijn karbouwen-lapjes?” vroeg Adelien.
„Zijn dat oessi-oessi?” 104
„Ik ook,” zei Adelien. „Maar, waar was ik ook weer. O ja.… hier:
„Och, hadt gij eens kunnen zien, hoe ik na den eersten nacht te Pontjol
ontwaakte. Ik had moeite om in het eerste half uur mijne oogleden open te
houden, en dat lukte mij eerst, nadat ik die deksels herhaaldelijk met koud
water gewasschen had. Ja.…. sirihkalk had ik niet, en.… al had ik haar
gehad, er was niemand om mij den liefderijken dienst te bewijzen om die
op de pijnlijke plaats te strijken.…”
Het jonge meisje verborg een oogenblik haar gelaat in hare handen. Zij
gevoelde hoe Frank bij het terneer schrijven van die herinnering van
verlangen gezucht moest hebben; maar zij gevoelde ook, hoe de blikken
van mama en Emma thans op haar gevestigd waren. Zij vermande zich en
ging dus voort:
„Gelukkig, dat alles is voorbij. Twee dagen later vertrok ik naar Ngawi,
mijne bestemming. Dien weg hebt gij met uw huisgezin ook afgelegd, maar
in uw ruimen reiswagen, onder geheel andere omstandigheden dan ik
[186]dat gedaan heb. Voorgelicht door kameraden, had ik in plaats van een
„koeda galaddak”, waarop ik volgens de regeeringstarieven slechts
aanspraak had, een „koeda haloes” 106 genomen, natuurlijk met bijbetaling
van zooveel, en meende nu geborgen te zijn. Er was mij veel verteld van
zoo’n „koeda haloes”; maar ik ben nogal goed ruiter, zoodat ik er niet aan
twijfelde of ik zou er wel komen. Maar, wat keek ik vreemd op, toen een
ongelukkig paardje voorgebracht werd, dat mij kinderspeelgoed toescheen,
zoo klein was het, van eene onbeschrijfelijke kleur, die in de kazerne met
den naam van melkboerenhondenhaar bestempeld werd, met een bleek-
gelen staart, die over den grond sleepte en bijgevolg alles behalve zindelijk