les 2: Waar woon jij?

Oefening 1:
P: Hallo, mijn naam is Polina. Hoe heet jij?
N: Ik heet Nastya. Ik leer Nederlands. En jij? (Я учу Нидерландский)
P: Ik leer ook Nederlands. Waar woon jij? Ik woon in Gent.
(Я тоже учу Нидерл. Где ты живёшь? Я живу в Генте)
N: Ik woon in Brussel.
P: Ik zoek mijn map. Waar is mijn map?
N: Is dit jou map? Alsjeblieft! (пожалуйста)
P: Dank je wel! Tot morgen. (до завтра)
N: Ja, tot morgen. Dag!

Oefening 2: Двойные звуки

ui ei/ij au/ou ooi ieu

Het huis Het ijs - [эйс] de auto - [ауто] mooi [моой] het
[хёйс] - дом мороженное машина - красивый Nieuwjaar
de tuin - сад ui [эй] - яйцо de pauze - kooi [куй] - nieuw [нью]
[тёйн] kijken - [паузэ] клетка - новый
luisteren - смотреть oud - [оуд] kieuw [кью] -
слушать [кэйкэн] старый жабры
[лёйстэрэн] schrijven - fout [фоут] -
писать ошибка
[схрэйвен] getrouwd -
женатый
[гэтроуд]
Oefening 3:

Новые глаголы:
1. spellen - произносить (спэлэн)
2. eten - кушать
3. bakken - печь, выпекать
4. praten -разговаривать
5. bellen - звонить
6. koken - готовить
7. tellen - считать
8. slapen - спать
9. heten - быть названным
10. maken - делать
11. wonen - жить
12. spelen - играть (спилэн)
Примеры:
1. Hij slaapt elke dag om 9 uur.
 (он спит каждый день в 9 часов)
2. Zij bakt taarten elke maandag.
(Она выпекает торты каждый понедельник)
3. Ik speel piano elke zaterdag

Oefening 4:

HEBBEN - to have (иметь)

Ik heb
jij hebt Heb jij een boek?
hij/zij heeft
wij hebben
jullie hebben
zij hebben

It is warm outside — Het is warm buiten.

—------------------------------------------------------------------------
Oefening 1:
Вставь правильную форму глаголов которые мы
выучили выше
1. Wij ….. van 1 tot 10.
2. Ik ….. oefening 1.
3. De leraar ……haar naam: P-O-L-I-N-A.
4. Haar man ….. Igor.
5. Olga en Nastya ……. in een appartement in het centrum.
6. Polina ….. met een student in de pauze.
7. Julia …… een appel.
Oefening 2:
Цифри до 999:

Oefening 3:

Прослушай аудио и заполни пропуски:

- Wat is ….. telefoonnummer?
- ….. telefoonnummer is 0473 __ __ __ .

Oefening 4:
Вставь правильную форму глагола ‘HEBBEN’ / ‘ZIJN’
1. …… jullie een fiets? [велосипед]
2. …. jij getrouwd?
 3. Wij …… een auto.
4. Dit …… mijn vrouw.
5. ….. jouw man politieagent? []
6. ….. jullie moe?
7. …… jouw huis een tuin?
8. Zij …… een huis in het centrum.
9. Hij ….. 21 jaar.

Oefening 5:
Заполни правильно вопросительные предложения
1. …. ben jij?
2. …. heet jij?
3. …. is jouw naam?
4. …. spel je dat?
5. …. woon jij?
6. …. is jou adres?
7. …. is jou beroep?
8. …. oud bent u?
9. …. is jouw telefoonnummer?

Oefening 6:
соедини вопрос с ответом: