You are on page 1of 743

ROBERT JORDAN

HET RAD DES TIJDS BOEK 3

DE HERREZEN DRAAK
Van Robert Jordan zijn verschenen:
Het Rad des Tijds
Eerste proloog: Een nieuw begin
Boek I Het Oog van de Wereld
Boek II De Grote Jacht
Boek III De Herrezen Draak
Boek IV De Komst van de Schaduw
Boek V Vuur uit de Hemel
Boek VI Heer van Chaos
Boek VII Een Kroon van Zwaarden Boek
VIII Het Pad der Dolken Boek
IX Hart van de Winter Boek
X Viersprong van de schemer Boek
XI Mes van Dromen
De Wereld van het Rad des Tijds (Samen met Teresa Patterson)
Tiende druk © 1992 Robert Jordan AI1 rights reserved
© 1996, 2009 Nederlandse vertaling Uitgeverij Luitingh ~ Sijthoff
B.V., Amsterdam
Oorspronkelijke titel: The Dragon Reborn Vertaling: Johan-Martijn
Flaton en Jo Thomas Omslagontwerp: Karei van Laar
Omslagillustratie: Tin Moon Limited
Illustraties binnenwerk: Matthew C. Nielsen en Ellisa Mitchell
Kaarten: Thomas Cantry en Ellisa Mitchell; bewerkt door de vertalers
isbn 978 90 145 572.9 j NUR 334
www.dromen-demonen.nl
Proloog

Burcht van het Licht


De bejaarde blik van Pedron Nial gleed door zijn persoonlijke
ontvangstkamer, maar de donkere ogen waren wazig door diep
nadenken en zagen niets. Rafelige wandkleden, eens banieren van
de vijanden uit zijn jeugd, leken een geheel te vormen met de
donkere betimmering op de stenen muren, die zelfs hier, diep in de
Burcht van het Licht, dik waren. De ogen zagen de enige stoel in het
vertrek - door de hoge rugleuning bijna een zware troon - evenmin
als de weinige verspreide tafels die de karige inrichting vormden.
Zelfs de witgemantelde man, die met amper bedwongen gretigheid
neerknielde op de grote zonnekrans in de brede planken vloer, was
op dit ogenblik uit Nials gedachten verdwenen, hoewel weinigen
hem zo gemakkelijk uit hun hoofd zouden zetten.
Jaret Byar had enige tijd gekregen om zich op re frissen voor hij bij
Nial was geroepen, maar zowel zijn helm als zijn borstkuras leek
door zijn reis dof en gedeukt. Donkere, diepliggende ogen
schitterden koortsig en vurig in een gezicht waarvan elk flintertje
vlees leek te zijn verdwenen. Hij droeg geen zwaard - niemand
mocht dat in de nabijheid van Nial - maar hij leek een strak
gespannen veer, een jachthond aan de riem.
Twee vuren in lange schouwen aan weerskanten van het vertrek
hielden de late winterkou buiten. Het was slechts een eenvoudig
krijgsmansvertrek; alles was van voortreffelijke kwaliteit, maar
zonder verfraaiing - afgezien van de zonnekrans. De man die tot dit
hoge ambt werd geroepen, bepaalde zelf de inrichting in de
ontvangstkamer van de kapiteinheer-gebieder van de Kinderen van
het Licht. De vlammende zon van bladgoud was door de vele
geslachten van mensen met een verzoek al afgesleten, vervangen
en weer afgesleten. Er lag genoeg goud om elk landgoed mét
adelbrief in Amadicia te kopen. Tien jaar had Nial nu al over dat
goud gelopen en hij had er nooit bij stilgestaan.
Zoals hij ook nooit aan de zonnekrans dacht die op de borst van zijn
witte tuniek was geborduurd. Goud oefende weinig
aantrekkingskracht uit op Pedron Nial.
Uiteindelijk richtte hij zijn ogen weer op de tafel naast hem,
afgeladen met kaarten, brieven en verslagen. Tussen alle papieren
lagen drie losjes opgerolde tekeningen. Met tegenzin pakte hij er
een. Het maakte niet uit welke het was. Ze toonden alle hetzelfde
tafereel, al kwamen ze van drie verschillende tekenaars.
Nials huid was even dun als afgeschraapt perkament, door
ouderdom strak getrokken over een lichaam dat geheel uit botten en
pezen leek te bestaan, maar van zwakte viel niets te bespeuren.
Niemand bekleedde Nials ambt voor zijn haren wit waren en het was
geen ambt voor mannen die zachter waren dan de stenen van de
Koepel der Waarheid. Toch besefte hij opeens hoe strak de pezen
stonden in zijn hand en hij besefte dat haast noodzakelijk werd. De
tijd werd kort. Zijn tijd werd kort. Het moest genoeg zijn. Hij moest
het genoeg maken. Hij dwong zich het dikke perkament half open te
rollen, net genoeg om het gezicht te zien waar hij belang in stelde.
Het krijt was gevlekt door de reis in zadeltassen, maar het gezicht
was scherp. Een jongeman met grijze ogen en rossig haar. Hij leek
lang, maar dat viel moeilijk te zeggen. Afgezien van het haar en de
ogen, kon hij zonder opgewonden gefluister in elke stad wonen en
leven. 'Deze... deze jóngen heeft zich uitgeroepen tot de Herrezen
Draak?' mompelde Nial.
De Draak. De naam deed hem de winterkou en zijn leeftijd voelen.
De naam die Lews Therin Telamon had gedragen toen hij iedere
man die kon geleiden naar zijn ondergang leidde, toen en telkens
weer, naar krankzinnigheid en dood, ook zichzelf. Meer dan
drieduizend jaren waren verstreken nadat de trots van de Aes Sedai
en de Oorlog van de Schaduw een einde hadden gemaakt aan de
Eeuw der Legenden. Drieduizend jaar, maar voorspellingen en
legenden hielpen de herinnering van de mensen, in ieder geval de
kern als bijzonderheden waren vergeten. Lews Therin
Verwantslachter. De man die het Breken van de Wereld had
veroorzaakt, toen krankzinnigen die de Kracht uit de bron van het al
konden tappen, bergen slechtten en eeuwenoude landen onder de
wateren verdronken. Toen het aanzien van de gehele wereld was
veranderd en alle overlevenden als dieren voor een bosbrand waren
gevlucht. Het was niet geëindigd voor de dood van de laatste
mannelijke Aes Sedai; pas toen kon een verstrooid menselijk ras
pogen iets uit de puinhopen op te bouwen - daar waar tenminste nog
puin lag. Het lag in de herinnering verankerd door de verhalen van
moeders aan hun kinderen. En de voorspelling zei dat de Draak
opnieuw geboren zou worden.
Nial had het eigenlijk niet als vraag bedoeld, maar Byar vatte het zo
op. 'Ja, mijn kapiteinheer-gebieder, dat heeft hij. De waanzin is
groter dan bij elke valse Draak waarvan ik ooit heb gehoord.
Duizenden hebben zich reeds bij hem aangesloten. Tarabon en Arad
Doman voeren een burgeroorlog en strijden eveneens met elkaar.
Op de Vlakte van Almoth en op de Kop van Toman wordt overal
gevochten. Taraboners tegen Domani tegen Duistervrienden die om
de Draak roepen. Er werd in ieder geval strijd geleverd tot de winter
het onmogelijk maakte. Ik heb het zich nog nooit zo snel zien
verspreiden, mijn kapiteinheer-gebieder. Alsof er een lantaarn in een
hooischuur werd gegooid. De sneeuw heeft het vuur misschien
gedempt, maar de vlammen zullen het komend voorjaar hoger
oplaaien dan ooit.'
Nial bracht hem met een opgeheven vinger tot zwijgen. Tweemaal
had Nial Byar zijn verhaal met een van woede en haat vlammende
stem laten vertellen. Delen ervan kende Nial al door andere
zegslieden en van sommige gebeurtenissen wist hij meer dan Byar,
maar iedere keer voelde hij zich weer door het relaas bedrukt.
'Geofram Bornhald en duizend Kinderen gedood. En de Aes Sedai
hebben het gedaan. Je koestert geen enkele twijfel, Kind Byar?'
'Geen, mijn kapiteinheer-gebieder. Na een schermutseling onderweg
naar Falme heb ik twee feeksen uit Tar Valon gezien. Ze wisten ruim
vijftig van onze mannen te doden voor we hen met pijlen hadden
doorboord.'
'Je weet zéker... heel zeker dat het Aes Sedai waren?' 'De grond
barstte open onder onze voeten.' Byars woorden klonken vast en vol
overtuiging. Die Jaret Byar had maar weinig fantasie; de dood was
een deel van het krijgsleven, hoe die ook kwam. 'Bliksems troffen
onze rangen uit een heldere hemel, mijn kapiteinheer-gebieder, wat
had het anders kunnen zijn?'
Nial knikte grimmig. Sinds het Breken van de Wereld waren er geen
mannelijke Aes Sedai meer geweest, maar de vrouwen die deze titel
nog steeds voerden, waren al erg genoeg. Ze gingen prat op hun
drie geloften: geen onwaar woord te spreken, geen wapen te maken
waarmee een mens kon worden gedood, en de Ene Kracht niet als
wapen te gebruiken, tenzij tegen Duistervrienden en
Schaduwgebroed. Maar nu hadden ze duidelijk getoond wat die
geloften betekenden: pure leugens. Hij had altijd al geweten dat
niemand zulke krachten zou willen bezitten, behalve om de
Schepper te tarten en dat betekende dus het dienen van de
Duistere.
'En je kunt me niets vertellen over die mensen die Falme hadden
bezet en de helft van mijn legioen hebben gedood?' 'Mijn
kapiteinheer Bornhald zei dat ze zich Seanchanen noemden, mijn
kapiteinheer-gebieder,' zei Byar nuchter. 'Hij zei dat het
Duistervrienden waren. Ondanks zijn dood werden ze door onze
opmars verslagen.' Zijn stem klonk steeds feller. 'Er waren veel
vluchtelingen uit de stad. Iedereen die ik heb gesproken, was het
erover eens dat de vreemdelingen waren verslagen en gevlucht.
Kapiteinheer Bornhald heeft dat klaargespeeld.'
Nial zuchtte zachtjes. Het waren bijna dezelfde woorden als Byar de
eerste twee keer had gebruikt om een leger te beschrijven dat
schijnbaar uit het niets was opgedoemd om Falme te bezetten. Een
goed soldaat, dacht Nial, dat heeft Geofram Bornhald tenminste
altijd gezegd, maar geen man die zelf iets kan bedenken.
'Mijn kapiteinheer-gebieder,' zei Byar opeens. 'Kapiteinheer Bornhald
heeft me écht het bevel gegeven dat ik me buiten de veldslag moest
houden. Ik moest waarnemen en u verslag uitbrengen, en zijn zoon,
heer Dain, vertellen hoe hij is gestorven.'
'Ja, ja,' zei Nial ongeduldig. Even nam hij Byars ingevallen gezicht
op en voegde er toen aan toe: 'Niemand twijfelt aan je eerlijkheid of
moed. Het was precies wat Geofram Bornhald zou doen als hij voor
een veldslag stond en vreesde dat zijn hele legermacht daar zou
kunnen omkomen.' En voor zo'n idee heb jij niet genoeg fantasie.
Van deze man zou hij verder niets nieuws meer vernemen. 'Je hebt
het uitstekend gedaan, Kind Byar. Je hebt mijn toestemming om het
Geofram Bornhalds zoon te berichten. Dain Bornhald is volgens de
laatste rapporten met Emon Valda bij Tar Valon. Je mag je bij hen
voegen.'
'Dank u, mijn kapiteinheer-gebieder. Dank u.' Byar ging staan en
boog diep. Maar toen hij weer recht stond, aarzelde hij. 'Mijn
kapiteinheer-gebieder, wij werden verraden!' In de woorden klonk
zijn haat door als een scherpgetande zaag.
'Door die ene Duistervriend waarover je vertelde, Kind Byar?' Hij kon
niet voorkomen dat er in zijn stem ook iets scherps doorklonk. Zijn
plannen van een jaar lagen gebroken tussen de lijken van een
duizendtal gesneuvelde Kinderen en Byar bleef maar over die ene
man zeuren. 'Die jonge smid die je maar twee keer hebt gezien, die
Perijn uit Tweewater?'
'Ja, mij n kapiteinheer-gebieder. Ik weet niet hoe, maar ik weet dat
hij schuldig is. Ik weet het zeker.'
'Ik zal zien wat we eraan kunnen doen, Kind Byar.'
Byar wilde nog iets zeggen, maar Nial hief zijn magere hand om dat
te voorkomen. 'Je mag gaan.' De man met het ingevallen gezicht
kon zich slechts buigend terugtrekken.
Toen de deur achter hem dichtviel, liet Nial zich in zijn zetel zakken.
Waarom haatte Byar die Perijn zo erg? Er waren veel te veel
Duistervrienden om de kracht van je haat aan één persoon te
verspillen. Te veel Duistervrienden, hoog en laag, die zich verborgen
achter vlotte tongen en open glimlachjes en die allemaal de Duistere
dienden. Maar het kon geen kwaad een naam aan de lijsten toe te
voegen. Hij schoof in zijn harde stoel heen en weer en probeerde het
zijn oude botten wat gemakkelijker te maken. Het was niet voor het
eerst dat hij vaag bedacht dat een kussen geen grote weelde inhield.
En niet voor het eerst onderdrukte hij die gedachte ferm. De wereld
ging aan chaos ten onder en hij had geen tijd voor gedachten over
zijn gevorderde leeftijd.
Hij speelde in gedachten met alle tekenen die een ramp
voorspelden. De oorlog had Tarabon en Arad Doman stevig in zijn
greep. Cairhien werd verscheurd door burgeroorlog en de
oorlogskoorts liep hoog op in Tyr en Illian, de eeuwenlange vijanden
van weleer. Op zichzelf betekenden die oorlogen niets. Mensen
voerden oorlog - maar gewoonlijk was er slechts een tegelijk. En
behalve die valse Draak op de Vlakte van Almoth trok een tweede
Saldea uit elkaar en werd Tyr geplaagd door een derde valse Draak.
Drie tegelijk. Het moeten alledrie valse Draken zijn. Dat kan niet
anders!
En daar voegden zich nog een tiental feiten bij, sommige misschien
ongegronde geruchten, maar als je ze bij dit alles optelde... Er waren
Aiel gezien, ver in het westen in Morland en Kandor. Het waren er
maar twee of drie tegelijk, maar een of duizend... De Aiel waren al
die jaren na het Breken van de Wereld slechts één keer de
Woestenij uitgekomen. Alleen tijdens de Aiel-oorlog waren ze voor
het eerst die ellendige wildernis uitgetrokken. Van de Atha'an Miere,
het Zeevolk, ging het verhaal dat ze handel lieten liggen om naar
voortekenen te zoeken. Wat ze precies zochten, wilden ze niet
zeggen, maar hun schepen zeilden half beladen uit, soms zelfs leeg.
Illian had voor het eerst in bijna vierhonderd jaar de Grote Jacht op
de Hoorn uitgeroepen. Hun Jagers waren op zoek naar die
legendarische hoorn, de Hoorn van Valere, die volgens de
voorspellingen dode helden uit het graf opriep om in Tarmon Gai'don
te strijden, de Laatste Slag tegen de Schaduw. Er gingen ook
geruchten over de Ogier, die zich altijd zo afzijdig hielden dat de
meeste mensen dachten dat ze een legende waren. Maar zij wilden
uit hun wijd en zijd verspreide steddings bij elkaar komen. Waar Nial
het grootste belang aan hechtte, was het bericht dat de Aes Sedai
blijkbaar openlijk waren opgetreden. Men fluisterde dat ze enkele
zusters naar Saldea hadden gestuurd om op te treden tegen die
valse Draak Mazrim Taim. Het kwam maar zelden bij mannen voor,
maar Taim kon de Ene Kracht geleiden. Dat was op zich al
beangstigend en verachtelijk, en er waren maar weinigen die
meenden dat zo iemand zonder hulp van de Aes Sedai verslagen
kon worden. Het was beter Aes Sedai-hulp te gedogen dan die
onvermijdelijke verschrikkingen van zijn waanzin onder ogen te zien.
Zulke mannen werden zonder uitzondering waanzinnig. Maar Tar
Valon had blijkbaar andere Aes Sedai uitgezonden, die de valse
Draak in Falme dienden te steunen. Alleen zo konden de feiten
worden verklaard. Het plan verkilde het merg in zijn botten. De
chaos groeide; wat voorheen ongehoord was, gebeurde nu
regelmatig. De gehele wereld leek in een draaikolk te komen die
dreigde over te gaan in een maalstroom. Het stond voor hem vast:
de Laatste Slag kwam eraan. Al zijn plannen waren vernietigd.
Plannen die zijn naam voor honderden generaties bij de Kinderen
zouden hebben bevestigd. Maar onrust betekende kansen en hij had
nieuwe plannen, met nieuwe oogmerken. Mits hij de kracht en de wil
kon behouden om ze uit te voeren. Licht, laat me lang genoeg in
leven blijven.
Een beschaafd klopje op de deur verdreef zijn sombere gedachten.
'Binnen!' snauwde hij.
Een bediende in een wit met gouden jas en kniebroek kwam buigend
binnen. Met de ogen op de vloer gericht kondigde hij aan dat Jaichim
Carridin, Gezalfde van het Licht, Inquisiteur van de Hand van het
Licht, zich meldde op bevel van de kapiteinheer-gebieder. Carridin
volgde de man op de hielen en wachtte Nials bevestiging niet eens
af. Nial gebaarde de dienaar te gaan.
Nog voor de deur geheel dicht was, liet Carridin zich met een zwaai
van zijn sneeuwwitte mantel op een knie zakken. Achter de
zonnekrans op zijn mantel stond de scharlakenrode herdersstaf van
de Hand van het Licht, door velen de Ondervragers genoemd,
hoewel zelden recht in hun gezicht. 'Aangezien u mijn aanwezigheid
verlangt, mijn kapiteinheer-gebieder,' zei hij met vaste stem, 'ben ik
uit Tarabon teruggekomen.'
Nial stond hem even aan te kijken. Carridin was lang, van
middelbare leeftijd, met een zweem van grijs in het haar, maar toch
gezond en sterk. Zijn zwarte, diepliggende ogen stonden, als altijd,
alwetend. Terwijl de kapiteinheer-gebieder hem bestudeerde,
verblikte hij niet en er waren weinig mannen met zo'n zuiver geweten
of zulke sterke zenuwen. Carridin knielde slechts en wachtte even
kalm of het iets alledaags was om zonder tegenspraak zijn bevel
neer te leggen en onverwijld naar Amador terug te keren, zonder dat
hem een reden werd verstrekt. Maar ja, er werd gezegd dat Jaichim
Carridin langer kon wachten dan een steen.
'Sta op, Kind Carridin.' Toen de andere man opstond, voegde Nial
eraan toe: 'Ik heb verontrustend nieuws uit Falme ontvangen.'
Carridin streek de plooien van zijn mantel glad terwijl hij antwoord
gaf. Zijn stem was op het randje van gepast ontzag, bijna alsof hij
met een gelijke sprak en niet met de man voor wie hij de eed van
gehoorzaamheid had afgelegd. 'Mijn kapiteinheer-gebieder doelt op
het nieuws dat u door Kind Jaret Byar werd gebracht, de
rechterhand van wijlen kapiteinheer Bornhald.'
Er trilde een spiertje in Nials ooghoek, een oude voorbode van
woede. Slechts drie mensen behoorden te weten dat Byar in Amador
was, en alleen Nial wist waar hij vandaan kwam. 'Wees niet te
bijdehand, Carridin. Jouw verlangen alles te weten kan je op een
slechte dag nog aan je eigen Ondervragers overleveren.'
Carridins mond verstrakte bij het horen van die titel, maar hij liet
niets merken. 'Mijn kapiteinheer-gebieder, de Hand zoekt overal naar
de waarheid, om het Licht te dienen.'
Om het Licht te dienen. Niet om de Kinderen van het Licht te dienen.
Alle Kinderen dienden het Licht, maar Pedron Nial vroeg zich
regelmatig af of de Ondervragers zich wel tot de Kinderen rekenden.
'En welke waarheid heb je voor mij over de gebeurtenissen in
Falme?' 'Duistervrienden, mijn kapiteinheer-gebieder.'
'Duistervrienden?' In het gegrinnik van Nial klonk geen vermaak.
'Nog maar enkele weken geleden ontving ik rapporten van je dat
Geofram Bornhald een dienaar van de Duistere was, omdat hij tegen
jouw bevelen in zijn legioen naar de Kop van Toman had verplaatst.'
Zijn stem werd dreigend zacht. 'Moet ik nu aannemen dat Bornhald,
als Duistervriend, duizend Kinderen naar hun dood leidde om andere
Duistervrienden te bestrijden?'
'Of hij wel of geen Duistervriend was, zal altijd onbekend blijven,' zei
Carridin gladjes, 'aangezien hij stierf voor de vraag hem gesteld kon
worden. De plannen van de Schaduw zijn duister en lijken vaak
vreemd voor hen die in het Licht gaan. Maar dat de veroveraars van
Falme Duistervrienden zijn, lijdt geen twijfel. Duistervrienden en Aes
Sedai die een valse Draak steunen. De Ene Kracht doodde Bornhald
en zijn mannen, daar ben ik zeker van, mijn kapiteinheer-gebieder,
net zoals de legers werden vernietigd die Tarabon en Arad Doman
hadden uitgezonden om de Duistervrienden in Falme te bestrijden.'
'En die verhalen dan dat de bezetters in Falme van de andere kant
van de Arythische Oceaan kwamen?'
Carridin schudde zijn hoofd. 'Mijn kapiteinheer-gebieder, mensen
vertellen altijd geruchten. Sommigen stellen dat het de legers zijn die
Artur Haviksvleugel duizend jaar geleden over de Oceaan zond en
die nu zijn teruggekomen om het land op te eisen. Ja, sommigen
beweren zelfs dat ze Haviksvleugel zelf in Falme hebben gezien. En
de helft van de helden van weleer, bovendien. Het westen is van
Tarabon tot Saldea een borrelende ketel van nieuwe geruchten en
iedere dag steken honderden nieuwe geruchten de kop op, het ene
nog schandaliger dan het vorige. Die zogenaamde Seanchanen
waren niet meer dan een troep Duistervrienden van her en der die
een valse Draak kwamen steunen, maar ditmaal werden ze ook
gesteund door Aes Sedai.' 'Heb je daar bewijs van?' Nial zei het
alsof hij de uitspraak in twijfel trok. 'Heb je gevangenen?'
'Nee, mijn kapiteinheer-gebieder. Zoals Kind Byar u ongetwijfeld zal
hebben verteld, is het Bornhald gelukt ze zulke zware verliezen toe
te brengen dat ze alle kanten op zijn gevlucht. En zeker niemand
van de ondervraagden wilde toegeven dat hij de valse Draak
steunde. Wat een bewijs betreft... ik heb er twee argumenten voor.
Staat mijn kapiteinheer-gebieder me toe...?' Nial maakte een
ongeduldig gebaar.
'Het eerste bewijs bestaat uit het ontbreken van iets. Weinig schepen
hebben getracht de Arythische Oceaan over te steken en de meeste
zijn nooit teruggekeerd. De schepen die terugkwamen, zijn
omgekeerd toen ze gebrek aan voedsel en water kregen. Zelfs het
Zeevolk wil de Oceaan niet oversteken en dat volk zeilt overal waar
het winst kan maken, zelfs naar de landen achter de Aielwoestenij.
Mijn kapiteinheer-gebieder, als er écht landen zijn aan de andere
kant van het water, dan liggen ze veel te ver weg om erheen te
varen, de Oceaan is te groot. Om er een heel leger overheen te
voeren, zou even onmogelijk zijn als een mens die kan vliegen.'
'Misschien,' zei Nial langzaam. 'Het geeft zeker een aanwijzing. Wat
is je tweede argument?'
'Mijn kapiteinheer-gebieder, vele ondervraagden vertelden over
monsters die voor de Duistervrienden vochten en hielden dat zelfs
vol tot aan de hoogste ondervragingsgraad. Wat kunnen het anders
zijn dan Trolloks en ander Schaduwgebroed die op de een of andere
wijze uit de Verwording zijn gehaald?' Carridin spreidde zijn handen
alsof dit afdoende was. 'De meeste mensen denken dat Trolloks
verzinsels en leugens zijn van reizigers en de meeste anderen
nemen aan dat ze allemaal in de Trollok-oorlogen werden gedood.
Nou, dan zullen ze elke Trollok toch een monster noemen?'
'Ja. Ja, misschien heb je gelijk, Kind Carridin. Misschien, zeg ik.' Hij
wilde Carridin niet de voldoening geven door zijn instemming te laten
blijken. Laat hem maar een tijdje gaar stoven. 'Maar hoe staat het
met hem?' Hij gebaarde naar de opgerolde tekeningen. Als hij
Carridin goed inschatte, had de Inquisiteur al eigen tekeningen in
zijn kamer. 'Hoe gevaarlijk is hij? Kan hij de Ene Kracht geleiden?'
De Inquisiteur haalde slechts zijn schouders op. 'Hij kan wellicht
geleiden, misschien ook niet. Als ze dat willen, kunnen de Aes Sedai
iedereen ongetwijfeld laten denken dat een kat kan geleiden. Wat
betreft de vraag hoe gevaarlijk hij is... Elke valse Draak is gevaarlijk
tot hij onschadelijk is gemaakt, en een geleider die openlijk de macht
van Tar Valon achter zich heeft, is tien keer zo gevaarlijk. Maar hij is
momenteel minder gevaarlijk dan hij over een half jaar zal zijn, als
we er niets aan doen. De gevangenen die ik heb ondervraagd,
hebben hem nooit gezien en hebben geen idee waar hij zich nu
bevindt. Zijn strijdmacht is verspreid. Ik betwijfel of er zich meer dan
tweehonderd verzameld hebben. De Taraboners en de Domani, elk
van hen, kunnen hem wegvagen als ze het niet zo druk hadden met
hun onderlinge strijd.'
'Zelfs een valse Draak,' zei Nial droogjes, 'is niet genoeg om te
vergeten dat ze al ruim vierhonderd jaar over de Vlakte van Almoth
kibbelen. Alsof een van die twee landen ooit de kracht had de Vlakte
te beheersen.' Carridins gezicht veranderde niet en Nial vroeg zich
af hoe hij zich zo kalm kon houden. Je zult niet lang meer kalm
blijven, Ondervrager.
'Het is onbelangrijk, mijn kapiteinheer-gebieder. De winter houdt hen
allen binnen, afgezien van een enkele schermutseling of een
overval. Zodra het warm genoeg is en troepen zich kunnen
verplaatsen... Bornhald heeft op de Kop van Toman slechts de helft
van zijn legioen de dood ingevoerd. Met de overblijvende helft zal ik
op de valse Draak jagen tot hij gedood is. Een lijk is voor niemand
gevaarlijk.' 'En als je voor hetzelfde gevaar komt te staan als
Bornhald? Aes Sedai die de Kracht geleiden om te doden?'
'Hun tovenarij beschermt hen niet voor een pijl of een mes in het
donker. Ze sterven even snel als ieder ander.' Carridin glimlachte. 'Ik
beloof u dat ik voor de zomer succes heb geboekt.' Nial knikte. De
man borrelde nu over van vertrouwen. Hij was er zeker van dat de
gevaarlijke vragen al gesteld zouden zijn, als ze gesteld zouden
worden. Je had je moeten herinneren, Carridin, dat ik als een
uitstekend tacticus gezien werd. 'Waarom,' zei hij kalm, 'heb je je
eigen strijdmacht niet naar Falme geleid? Duistervrienden op de Kop
van Toman, een heel leger van de Duistere in Falme, waarom heb je
geprobeerd Bornhald tegen te houden?'
Carridin knipperde met zijn ogen, maar zijn stem bleef kalm.
'Aanvankelijk waren het slechts geruchten, mijn kapiteinheer-
gebieder. Zulke wilde geruchten dat niemand ze wilde geloven.
Tegen de tijd dat ik de waarheid had achterhaald, was Bornhald al in
de strijd verwikkeld. Hij was dood en de Duistervrienden waren wijd
en zijd verspreid. Bovendien was het mijn taak het Licht op de Vlakte
van Almoth te brengen. Ik kon niet tegen mijn bevelen ingaan door
geruchten na te jagen.'
'Je taak?' vroeg Nial met stemverheffing, opstaand van zijn stoel.
Carridin was een hoofd groter, maar de Inquisiteur deed een stap
naar achteren. 'Je taak? Het was jouw taak de Vlakte van Almoth te
veroveren! Een lege emmer, eigendom van niemand, afgezien van
enkele aanspraken en lege woorden, en jij hoefde die lege emmer
slechts te vullen. Almoth was als natie weer uit de dood herrezen,
onder de heerschappij van de Kinderen van het Licht, die dan geen
lippendienst meer hoefden te bewijzen aan een dwaas van een
koning. Amadicia en Almoth, een klem rond Tarabon. We zouden
daar over vijf jaar veel meer macht bezitten dan hier in Amadicia! En
jij hebt er een rotzooi van gemaakt!'
Eindelijk verdween de glimlach. 'Mijn kapitein heer-gebieder.'
protesteerde Carridin. 'Ik kon toch onmogelijk voorzien wat er ging
gebeuren? Weer een nieuwe valse Draak, Tarabon en Arad Doman
die eindelijk ten oorlog trekken nadat ze al zolang slechts naar
elkaar hadden gegromd. En die Aes Sedai die eindelijk onthullen wat
ze zijn, na zich drieduizend jaar te hebben verscholen! Maar
desondanks is nog niet alles verloren. Ik kan de valse Draak vinden
en vernietigen voor zijn volgelingen zich verzamelen. En als de
Taraboners en de Domani zichzelf ten slotte hebben uitgeput,
kunnen ze met weinig moeite van de vlakte worden...'
'Nee!' snauwde Nial. 'Aan jouw plannen komt hier en nu een einde,
Carridin. Misschien kan ik je beter aan je eigen Ondervragers
overgeven. De Groot-Inquisiteur zou geen bezwaar maken. Die loopt
al knarsetandend naar een zondebok te zoeken. Hij zou nooit een
eigen man naar voren schuiven, maar hij zal niet tegenstribbelen als
ik jouw naam noem. Enkele dagen van ondervragen en je bekent
alles. Je zou jezelf een Duistervriend noemen. Binnen een week ligt
je hoofd onder de bijl van de beul.'
Zweet parelde op Carridins voorhoofd. 'Mijn kapiteinheer-gebieder
lijkt erop te wijzen dat er een andere weg is. Als hij die wil noemen,
ben ik tot gehoorzaamheid gezworen.'
Nu, dacht Nial. Nu moeten de stenen rollen. Hij kreeg kippenvel over
zijn hele lichaam, alsof hij op het slagveld was en opeens besefte
dat er binnen zo'n honderd pas slechts vijanden waren.
Kapiteinheer-gebieders gingen niet naar de beul, maar van meer
dan een was bekend dat hij plots en onverwachts was gestorven,
een korte rouwtijd had gekregen en snel vervangen door een man
met minder gevaarlijke ideeën.
'Kind Carridin,' zei hij ferm, 'jij persoonlijk gaat ervoor zorgen dat die
valse Draak niet sterft. En als je ook maar één Aes Sedai ontmoet
die tegen en niet voor hem is, maak je gebruik van je "messen in het
duister".'
De mond van de Inquisiteur viel open. Hij herstelde zich echter snel
en nam Nial nadenkend op. 'Een Aes Sedai doden is een plicht,
maar... toestaan dat een valse Draak vrij rondzwerft? Dat... dat zou...
verraad zijn. En een lastering van het Licht.'
Nial haalde diep adem. Hij kon de onzichtbare messen voelen die in
de schaduw op hem wachtten. Maar hij had zich nu vastgelegd. 'Het
is geen verraad om te doen wat gedaan moet worden. Zelfs een
lastering kan worden gedoogd ter wille van de goede zaak.' Louter
die twee zinnen waren al voldoende voor zijn dood. 'Weet je hoe je
mensen achter je kunt krijgen, Kind Carridin? Op de snelste manier?
Nee? Laat een leeuw, een verscheurende leeuw, los in de straten.
Als de paniek opsteekt, als ze hun darmen voelen leegstromen als
water, zeg dan rustig dat jij het zult oplossen. Dan dood je het beest
en beveel je het karkas ergens op te hangen waar iedereen het kan
zien. Voor ze tijd krijgen om na te denken, geef je het volgende bevel
en men zal gehoorzamen. En als je steeds maar nieuwe bevelen
geeft, zullen ze steeds gehoorzamen, want jij bent de man die hen
gered hebt en wie kan er beter leiding geven?'
Carridin bewoog zijn hoofd onzeker. 'Bedoelt u... dat u alles in
handen wilt krijgen, mijn kapiteinheer-gebieder? Niet alleen de
Vlakte van Almoth, maar ook Tarabon en Arad Doman?'
'Wat mijn bedoelingen zijn, houd ik voor me. Jij hebt slechts te
gehoorzamen zoals je gezworen hebt. Ik reken erop dat ik vanavond
hoor dat boodschappers op snelle paarden naar de Vlakte zijn
vertrokken. Ik ben er zeker van dat je de opdracht op de juiste
manier zult verwoorden, zodat niemand er iets verdachts in ziet. Als
je iemand wilt lastig vallen, laat het dan Taraboners en Domani zijn.
Het zou niet best zijn als ze mijn leeuw zouden doden. Nee, wij
zullen vrede tussen hen afdwingen in naam van het Licht.'
'Zoals mijn kapiteinheer-gebieder beveelt,' zei Carridin gladjes. 'Ik
luister en gehoorzaam.' Te effen.
Nial toonde een kille glimlach. 'Indien jij je door je eed niet genoeg
gebonden acht, denk dan hieraan: als deze valse Draak sterft voor ik
zijn dood beveel of als hij onder de hoede komt van de Tar Valon-
feeksen, zul je op een ochtend gevonden worden met een dolk
midden in je hart. En mocht mij een... ongeluk overkomen - zelfs als
ik gewoon overlijd vanwege mijn leeftijd - dan volg je mij binnen een
maand.' 'Mijn kapiteinheer-gebieder, ik heb gehoorzaamheid
gezworen...' 'Dat heb je gedaan, ja,' onderbrak Nial hem. 'Zorg dat je
ernaar leeft. Ga... nu!'
'Zoals mijn kapiteinheer-gebieder gebiedt.' Ditmaal klonk Carridins
stem niet zo vast.
De deur ging achter de Inquisiteur dicht. Nial wreef zich langzaam in
zijn handen. Hij had het koud. De stenen rolden en het viel niet te
voorspellen hoeveel ogen boven zouden liggen als ze waren
uitgerold. De Laatste Slag kwam eraan. Niet het Tarmon Gai'don van
de legenden, waarin de uitgebroken Duistere zou strijden met de
Herrezen Draak, nee, hij wist wel zeker van niet. De Aes Sedai uit de
Eeuw der Legenden hadden misschien een opening gemaakt in de
kerker van de Duistere in Shayol Ghul, maar Lews Therin
Verwantslachter en zijn Honderd Gezellen hadden die weer
verzegeld. De tegenaanval had de mannelijke helft van de Ware
Bron voor eeuwig besmet en had mannelijke Aes Sedai krankzinnig
gemaakt, waardoor het Breken was begonnen, maar een Aes Sedai
van vroeger kon dingen doen die tien feeksen uit Tar Valon samen
nog niet konden. De zegels die zij hadden gemaakt, zouden het
houden.
Pedron Nial was een man van kille logica en had voor zichzelf
bedacht hoe Tarmon Gai'don zou zijn. Horden woeste Trolloks
zouden uit de Grote Verwording naar het zuiden optrekken, zoals ze
tweeduizend jaar geleden tijdens de Trollok-oorlogen hadden
gedaan. Myrddraal, de Halfmannen, zouden hen aanvoeren en
misschien zelfs nieuwe menselijke Gruwheren, gekozen uit de
Duistervrienden. De mensheid, verdeeld in naties van elkaar
bestrijdende volkeren, zou hen niet kunnen weerstaan. Maar hij,
Pedron Nial, zou de mensheid achter de banieren van de Kinderen
van het Licht verenigen. Er zouden nieuwe legenden worden
geschreven om te vertellen hoe Pedron Nial Tarmon Gai'don had
gestreden en had overwonnen.
'Maar eerst dienen we een woeste leeuw in de straten los te laten,'
mompelde hij. 'Een woeste leeuw?'
Nial wervelde rond toen een uitgemergelde kleine man met een
grote snavelneus van achter een opgehangen banier glipte. Even
was een dichtglijdend paneel te zien voor de banier weer tegen de
muur terugviel. 'Ik heb je die doorgang laten zien, Ordeith,' snauwde
Nial, 'zodat je op mijn oproep kon verschijnen zonder dat de halve
burcht dat weet, niet om mijn persoonlijke gesprekken af te
luisteren.' Ordeith maakte gladjes een buiging toen hij naar Nial liep.
'Afluisteren, Grote Heer? Zoiets zou ik nooit doen. Ik ben hier net en
hoorde toevallig uw laatste woorden. Meer niet.' Zijn gezicht toonde
een half spottende glimlach, maar die leek in zijn gezicht
gegraveerd, want Nial had hem nooit anders gezien, zelfs niet als de
man geen reden had om te denken dat er iemand keek.
Midden in de winter was de spichtige kleine man vorige maand in
Amadicia aangekomen, in lompen en half bevroren. Hij had zich op
een of andere wijze door alle rangen van wachten heen weten te
smoezen om Pedron Nial zelf te spreken. Hij leek dingen te weten
van de gebeurtenissen op de Kop van Toman die niet waren
opgenomen in de omvangrijke en toch vage rapporten van Carridin,
of in Byars verhaal, of in enig ander verslag of gerucht dat Nial had
bereikt. Zijn naam was natuurlijk verzonnen. In de Oude Spraak
betekende Ordeith 'Wormhout', maar toen Nial hem daarop
aansprak, zei de kleine man alleen: 'Wie wij waren, is voor de
mensheid verloren gegaan en het leven is bitter.' Maar hij was slim
en hij had Nial geholpen het patroon in de gebeurtenissen te
ontdekken.
Ordeith ging naar de tafel toe en pakte een tekening op. Toen hij die
half openrolde en het gezicht van de jongeman zichtbaar werd, was
zijn glimlach zo verwrongen dat het wel een grimas leek. Nial was
nog steeds boos dat de man ongevraagd was verschenen. 'Vind je
een valse Draak leuk, Ordeith, of ben je er bang voor?' 'Een valse
Draak?' vroeg Ordeith zachtjes. 'Ja. Ja natuurlijk, dat moet wel. Wie
zou het anders kunnen zijn.' Hij lachte, een schril blaffend geluid dat
langs Nials zenuwen raspte. Soms dacht Nial dat Ordeith op z'n
minst half gek was.
Maar hij is slim, gek of niet. 'Wat bedoel je, Ordeith? Zo te horen ken
je hem.'
Ordeith schrok op, alsof hij was vergeten dat de kapiteinheer-
gebieder aanwezig was. 'Hem kennen? O ja, ik ken hem. Hij heet
Rhand Altor. Hij komt uit Tweewater, ergens ver weg aan de grens
van Andor, en hij is zo'n zwarte Duistervriend dat uw ziel van pijn
ineen zou krimpen als u er maar de helft van wist.'
'Tweewater,' peinsde Nial. 'Iemand anders heeft een tweede
Duistervriend uit die streek genoemd, een andere jongeman.
Vreemd om te bedenken dat Duistervrienden uit zo'n gebied komen.
Maar ze zitten echt overal.'
'Nog een, Grote Heer?' zei Ordeith. 'Uit Tweewater? Is dat misschien
Martrim Cauton of Perijn Aybara? Ze zijn van dezelfde leeftijd en
bijna even verdorven.'
'Hij werd Perijn genoemd,' zei Nial met een frons. 'Drie jongens, zei
je? Uit Tweewater komt alleen wol en tobak. Ik betwijfel of er een
andere bewoonde streek zo afgelegen ligt als Tweewater.' 'In een
stad moet een Duistervriend zijn aard min of meer verborgen
houden. Ze worden gezien met anderen, met vreemdelingen die uit
andere steden komen en weer weggaan om berichten door te geven
van wat ze hebben gezien. Maar in stille dorpjes, afgesneden van de
wereld, waar maar weinig vreemden ooit heen gaan... Is er een
betere plek waar iedereen Duistervriend kan zijn?'
'Hoe komt het dat je de namen van die drie Duistervrienden kent,
Ordeith? Drie Duistervrienden uit een Lichtverlaten plek. Je koestert
te veel geheimen, Wormhout, en je schudt meer verrassingen uit je
mouw dan een speelman.'
'Een man kan toch nooit alles vertellen wat hij weet, Grote Heer,' zei
de kleine man effen. 'Het zouden slechts praatjes zijn, tot ze opeens
van nut zijn. Ik zal u dit zeggen, Grote Heer. Die Rhand Altor, die
Draak, heeft diepe wortels in Tweewater.'
'Valse Draak!' zei Nial scherp en de andere man maakte een
buiging. 'Uiteraard, Grote Heer. Ik versprak me.'
Opeens drong het tot Nial door dat Ordeiths handen de tekening
verfrommelden en verscheurden. Hoewel zijn gezicht alleen die
sardonische grijns vertoonde, kromden zijn handen zich krampachtig
rond het perkament.
'Laat dat!' beval Nial. Hij trok de tekening uit Ordeiths handen en
streek haar zo goed mogelijk weer glad. 'Zoveel afbeeldingen heb ik
niet van de man dat ik er lichtvaardig een kan laten vernielen.' Een
groot deel van de tekening was nog maar een vlek en over de borst
van de jongeman liep een scheur, maar als door een wonder was
het gezicht gaaf gebleven.
'Vergeef me, Grote Heer.' Ordeith maakte een diepe buiging en zijn
glimlach leek vastgeplakt te zitten, ik haat Duistervrienden.' Nial
bekeek het met krijt getekende gezicht. Rhand Altor, uit Tweewater.
'Misschien moet ik plannen maken voor dat Tweewater. Als de
sneeuw is gesmolten. Misschien.' 'Zoals de Grote Heer wenst,' zei
Ordeith effen.
Carridin beende door de gangen van de Burcht van het Licht en zijn
verbeten grijns zorgde ervoor dat anderen hem ontweken, al waren
er eerlijk gezegd toch weinig die het gezelschap van Ondervragers
zochten. Bezige dienaren probeerden in de stenen muren op te gaan
en zelfs mannen met de gouden knopen van hoge rang op de witte
mantels sloegen een zijgang in toen ze zijn gezicht zagen. Hij gooide
de deur van zijn kamer open, smeet hem dicht en voelde niets van
zijn gebruikelijke voldaanheid bij de mooie tapijten uit Tarabon en Tyr
in rijke rode, gouden en blauwe kleuren, de afgeschuinde spiegels
uit Illian, het goudbladpatroon op de lange, prachtig gesneden tafel
in het midden van de kamer. Een meestervakman uit Lugard had er
bijna een jaar lang aan gewekt. Maar dit keer zag hij dat alles amper.
'Sharbon!' Voor het eerst verscheen zijn persoonlijke dienaar niet
ogenblikkelijk, terwijl hij toch werd geacht de vertrekken te doen. 'Het
Licht verzenge je, Sharbon! Waar zit je?'
Vanuit zijn ooghoeken zag hij iets bewegen en hij draaide zich
erheen met de bedoeling Sharbon stijf te vloeken. Zijn gevloek
verstierf meteen toen een Myrddraal nog een stap dichterbij kwam
met de soepele gratie van een slang.
Hij leek op een man, niet groter dan gemiddeld, maar daarmee hield
elke verdere gelijkenis op. De nachtzwarte kleren en mantel die bij
een beweging nauwelijks bewogen, maakten zijn made-witte huid
zelfs nog bleker. En... hij had geen ogen. De oogloze blik deed
Carridin huiveren van vrees, zoals hij al duizenden angst had
aangejaagd. 'Wat...' Carridin zweeg om weer speeksel in zijn mond
terug te krijgen, om zijn stem weer gewoon te laten klinken. 'Wat doe
jij hier?' Nog steeds klonk het schril.
De bloedeloze lippen van de Halfman kromden zich tot een glimlach.
'Waar schaduw is, kan ik gaan.' Zijn stem klonk als een slang tussen
dode bladeren, ik hou graag een oog op allen die mij dienen.' ik
dien...'
Het had geen zin. Met moeite rukte Carridin zijn ogen los van die
gladde leegte van het dofbleke deeggezicht en draaide zich om. Een
rilling liep langs zijn ruggengraat nu hij met de rug naar de Myrddraal
stond. In de spiegel voor hem was alles duidelijk zichtbaar. Maar niet
de Halfman. De Myrddraal was een wazige vlek. Nauwelijks
geruststellend maar beter dan hem recht in het gezicht te kijken.
Carridins stem werd vaster.
ik dien de...' Hij onderbrak zichzelf toen hij weer besefte waar hij
was. Midden in de Burcht van het Licht. Het gerucht van een
fluistering van de woorden die hij wilde zeggen, zou hem meteen
overleveren aan de Hand van het Licht. Het laagste Kind zou hem
ter plekke doodslaan als hij het hoorde. Hij was alleen, afgezien van
de Myrddraal, en misschien Sharbon. Waar is die vervloekte vent?
Het zou goed zijn als er iemand bij hem was om die blik van de
Myrddraal te delen, zelfs als diegene later zou moeten worden
verwijderd - maar toch sprak hij zachter, ik dien de Grote Heer van
het Duister, zoals u. Wij dienen beiden.'
'Als je het zo wilt opvatten.' De Myrddraal lachte, een geluid dat
Carridins botten deed huiveren. 'Desondanks wil ik weten waarom je
hier bent en niet op de Vlakte van Almoth.' ik... mij werd dit bevolen
door de kapiteinheer-gebieder.' De Myrddraal gromde. 'De woorden
van jouw kapiteinheer-gebieder zijn stront! Jou werd opgedragen de
mens met de naam Rhand Altor te vinden en hem te doden. Dat
kwam eerst. Allereerst! Waarom gehoorzaam je niet?'
Carridin haalde diep adem. Die ogen op zijn rug voelden aan als een
mes dat langs zijn ruggengraat schraapte. 'Er zijn... dingen
veranderd. Sommige zaken zijn me gedeeltelijk uit handen
genomen.' Een rauw raspend geluid leek in zijn hoofd rond te
draaien. De Myrddraal haalde zijn hand over het tafelblad heen en
vier stroken hout krulden onder zijn nagels omhoog. 'Er is niets
veranderd, mens. Je verzaakte je geloften aan het Licht en zwoer
nieuwe eden, en die eden zul je volgen.'
Carridin staarde naar de groeven die het prachtige hout
beschadigden en slikte moeizaam, ik begrijp het niet! Waarom is het
opeens zo belangrijk hem te doden? Ik dacht dat de Grote Heer van
het Duister hem wilde gebruiken!'
'Ondervraag je mij? Ik zou je tong eruit moeten rukken. Het is niet
aan jou vragen te stellen. Of te begrijpen. Het is aan jou te
gehoorzamen. Jouw gehoorzaamheid zou honden nog wat kunnen
leren. Begrijp je dat? Neer, hond, gehoorzaam je meester.' Woede
wurmde zich door de vrees heen en Carridins hand tastte naar zijn
zwaard, maar dat was er niet. Het lag in de kamer ernaast, waar hij
het had achtergelaten toen hij Pedron Nial ging opzoeken. De
Myrddraal bewoog nog sneller dan een aanvallende adder. Carridin
opende zijn mond voor een schreeuw toen de hand van de
Myrddraal zich met een bot verpletterende greep om zijn pols sloot;
botten schoven langs elkaar en pijnscheuten schoten door zijn arm.
De schreeuw verliet zijn mond niet, want de andere hand van de
Halfman greep zijn kin en perste zijn kaken op elkaar. Zijn hielen
gingen omhoog en toen zijn tenen. Grommend en naar adem
snakkend hing hij bevend in de handen van de Myrddraal.
'Luister, mens. Jij zult die jongeman opzoeken en hem zo snel
mogelijk doden. Denk niet dat je je kunt schuilhouden. Er zijn andere
Kinderen die mij zullen vertellen of je faalt. Maar ik kan je wat meer
aanmoediging schenken. Als die Rhand Altor niet binnen een maand
dood is, zal ik een van je eigen bloedverwanten nemen. Een zoon,
een dochter, een zuster, een oom. Je zult pas weten wie, als mijn
keuze krijsend is gestorven. Als Altor de maand erna nog steeds
leeft, zal ik een volgende nemen. En een volgende. En een
volgende. En als er van je hele familie niemand meer in leven is en
hij leeft nog steeds, dan neem ik jou mee naar Shayol Ghul.' Hij
glimlachte. 'Het zal jaren duren voor je sterft, mens. Begrijp je me
nu?'
Carridin maakte een half grommend, half jankend geluid. Hij dacht
dat zijn nek zou breken.
Met een snauw smeet de Myrddraal hem de kamer door. Carridin
klapte tegen een muur en zakte half verdoofd op het tapijt neer. Met
zijn gezicht op de grond snakte hij naar adem. 'Begrijp je me, mens?'
‘Ik... ik luister en gehoorzaam,' kon Carridin nog tegen het vloerkleed
uitbrengen. Er kwam geen antwoord.
Hij keek om en kromp ineen door de pijn in zijn nek. Hij was alleen,
de kamer was verder leeg. Halfmannen bereden de schaduwen als
paarden, vertelden de legenden, en als zij zich afwendden,
verdwenen ze. Geen muur kon hen buiten houden. Carridin wilde
huilen. Hij duwde zichzelf op en vervloekte de pijn in zijn pols.
De deur ging open en Sharbon, een plompe man, haastte zich naar
binnen met een mand in zijn armen. Hij bleef staan en staarde
Carridin aan. 'Meester, bent u in orde? Vergeef me dat ik niet hier
was, meester, maar ik ben fruit wezen kopen voor uw...'
Met zijn goede hand mepte Carridin de mand uit Sharbons handen,
waardoor de winterappels over de tapijten rolden, en vervolgens gaf
hij hem een klap midden in zijn gezicht. 'Vergeef me, meester,'
fluisterde Sharbon.
'Haal papier en inkt voor me,' snauwde Carridin. 'Schiet op, dwaas!
Ik moet orders verzenden.' Maar welke? Weikef Toen Sharbon
haastig wegschuifelde om alles te halen, staarde Carridin naar de
groeven in het fraaie hout en huiverde.
OceanofPDF.com
1 Wacht

Het Rad des Tijds draait rond en rond. Eeuwen komen en gaan en
laten herinneringen na die sagen worden. Dan vervagen die sagen
tot mythen, tot ook die allang vergeten zijn bij de wederkomst van de
Eeuw die deze verhalen schiep. In een Eeuw - door sommigen de
Derde Eeuw genoemd, een Eeuw die nog zal komen, een Eeuw die
al voorbij is - stak een wind op in de Mistbergen. De wind was niet
het begin. Het Rad kent geen begin en de wenteling van het Rad
kent geen einde. Maar het was een begin.
De wind vlaagde door lange valleien, waar de ochtendmist de
groene naaldwouden vergrijsde en de kale grond verhulde waar
weldra gras en wilde bloemen zouden opschieten. De wind gierde
door half begraven burchten en gebroken gedenktekens, evenzeer
vergeten als de mensen die ze maakten. De wind kreunde door
rotsige passen, door weer en wind geschuurde doorgangen onder
toppen met eeuwige sneeuw. Dikke wolken omhulden de
bergpieken, zodat sneeuw, mist en het witte wolkendek een geheel
vormden.
Op het lager gelegen land was de winter aan het verdwijnen of
verdwenen, maar hier op de hoogten hield hij langer stand en
bedekte bergwanden met witte stukken. Alleen bomen en struiken
die tegen de winter waren bestand, bezaten nog blad of naald; alle
andere takken staken kaal, bruin of grijs af tegen de rotsen en de
nog besneeuwde grond. Het was stil, afgezien van kille windvlagen
over sneeuw en rotsen. Het land leek te wachten. Te wachten tot er
iets losbarstte. Gezeten op zijn paard in de beschutting van een bos
lederbladbomen en sparren huiverde Perijn Aybara. Hij trok zijn met
bont gevoerde mantel strakker om zich heen, zo strak als maar
mogelijk was met de lange boog in zijn hand en de grote
halvemaanvormige bijl aan zijn riem. Het was een goede bijl van
koud staal; Perijn had zelf de blaasbalg bediend op de dag dat baas
Lohan hem had gesmeed. De wind trok aan zijn mantel, blies de kap
van zijn korte gekrulde haar en vlijmde door de openingen van
kleren. Hij bewoog zijn tenen in zijn laarzen heen en weer om ze wat
warmer te maken en verschoof wat in zijn zadel, maar zijn
gedachten waren niet echt bij de kou. Hij nam zijn vijf kameraden op
en vroeg zich af of zij er ook last van hadden. Niet van het wachten
op datgene waarvoor ze hierheen waren gezonden, maar van iets
anders.
Stapper, zijn paard, bewoog en gooide zijn kop op. Hij had de
bruingrijze hengst zo genoemd om zijn snelle galop, maar Stapper
leek nu de ergernis en het ongeduld van zijn ruiter te voelen. Ik ben
al dat wachten zat. Ik zit maar en zit maar, terwijl Moiraine ons in de
tang houdt. Die vervloekte Aes Sedai! Wanneer komt er een eind
aan? Hij snoof de wind op zonder er erg in te hebben. De geur van
paarden overheerste, naast die van mannen en mannenzweet. Niet
zo lang geleden had er een konijn tussen deze bomen gelopen,
angst had het voortgejaagd, maar de jagende vos had hier niet
toegeslagen. Hij besefte wat hij aan het doen was en hield ermee
op. Je zou denken dat ik van al die wind een verstopte neus krijg. Hij
zou haast willen dat het gebeurde. En dan vraag ik zeker Moiraine
niet om er iets aan te doen.
Iets kriebelde in zijn gedachten. Hij wilde er geen aandacht aan
schenken en liet zijn gezellen niet weten wat hij voelde. De andere
vijf mannen zaten kaarsrecht in het zadel op de uitkijk, elk met een
korte ruiterboog gereed. Hun ogen zochten zowel de hemel af als de
lagere hellingen met de schaarse bomen onder hen. Ze leken zich
niet te bekommeren om de wind die van hun mantels wapperende
banieren maakte. Boven hun schouders stak het lange gevest van
hun slagzwaard door een split in de mantel. Als Perijn hun hoofden
zag, die afgezien van een knot helemaal kaal waren geschoren,
voelde hij zich nog kouder. Voor hen was dit lenteweer. Alle
weekheid was er bij hen uitgehamerd in een hardere smidse dan hij
ooit had gekend. Het waren Shienaranen, uit de noordelijke
Grenslanden dicht bij de Grote Verwording, waar elke nacht Trolloks
hun overvallen pleegden en zelfs een koopman of een boer snel zijn
boog of zwaard leerde gebruiken. Deze vijf ruiters waren echter
geen boeren, maar reeds vanaf hun geboorte geoefend voor de
krijgsdienst. Hij vroeg zich vaak verbaasd af waarom zij op hem
vertrouwden en zijn leiding volgden. Net alsof ze dachten dat hij een
bijzonder recht bezat, een soort kennis die voor hen verborgen bleef.
Misschien komt bet enkel door mijn vrienden, dacht hij wrang. Ze
waren niet zo groot als hij en ook niet zo breed. Zijn jaren als leerling
en gezel bij de smid hadden hem armen en schouders gegeven die
tweemaal zo gespierd waren als normaal, maar hij was zich gaan
scheren om een eind te maken aan hun grappen over zijn leeftijd.
Goed bedoeld, maar toch grappen. Hij wilde niet dat ze opnieuw
zouden beginnen doordat hij het over een gevoel had.
Geschrokken herinnerde Perijn zich dat ook hij diende uit te kijken.
Hij keek of de pijl nog goed was aangelegd en tuurde omlaag het
naar het westen slingerende dal in, dat steeds breder werd en
waarvan de bodem bedekt was met patronen van brede, kronkelige
sneeuwlinten uit de afgelopen winter. De meeste eenzame bomen
daar klauwden nog steeds met kale wintertakken naar de hemel,
maar er stonden nog genoeg groene bomen als lederblad, spar en
berghulst, zelfs wat opgeschoten bergbrem op de valleiwanden,
waarin iemand die handig was zich uitstekend kon schuilhouden.
Maar dat zouden alleen mensen zijn die met een bijzonder doel
kwamen. De mijnen lagen allemaal ver in het zuiden of verder naar
het noorden, want de meeste mensen beschouwden de Mistbergen
als een plek van onheil. Als het even kon, vermeed men ze. Perijns
ogen glinsterden als fonkelend goud. De kriebel werd geprikkel. Nee!
Hij kon het onderdrukken, maar de verwachting bleef. Alsof hij op
een drempel stond. Alsof alles op een smalle rand wankelde. Hij
vroeg zich af of er iets onprettigs in de bergen rond hen lag
verborgen. Er was misschien een mogelijkheid erachter te komen. In
streken als deze, waar de mens zelden kwam, bevonden zich bijna
altijd wolven. Hij vermorzelde het idee voordat het de kop opstak.
Het is beter in onzekerheid te blijven. Beter dan dat. Er waren niet
veel wolven, maar ze hadden verkenners. Als zich daarginds iets of
iemand bevond, zouden de voorlopers het vinden. Dit is mijn
smidsvuur en daar zorg ik voor. Laten zij hun eigen zaken maar
regelen.
Hij kon verder zien dan de anderen, dus was hij de eerste die de
ruiter vanuit Tarabon zag naderen. Ook voor hem was de ruiter nog
een lichtgekleurd vlekje op een paard dat tussen de verre bomen
door reed en telkens door bomen of struiken werd verborgen. Een
appelschimmel, dacht hij. Dat werd tijd ook! Hij deed zijn mond open
om haar aan te kondigen - het zou een vrouw zijn; alle vorige
bezoekers waren vrouwen geweest - toen Masema opeens 'raaf'
mompelde alsof het een vloek was.
Perijns hoofd schoot omhoog. Op krap honderd pas afstand cirkelde
een grote zwarte vogel boven de boomkruinen. Zijn prooi zou een
karkas in de sneeuw kunnen zijn, of een klein dier, maar Perijn kon
dat niet riskeren. De vogel leek hen niet te hebben gezien, maar de
vrouw daarginds zou hem spoedig opvallen. Al bij het zien van de
raaf schoot zijn boog omhoog, legde hij aan - veer tegen wang en
oor - en schoot, dit alles in één vloeiende beweging. Hij besefte vaag
de klap van de boogpees, maar zijn aandacht was op de zwarte
vogel gericht. Toen de pijl doel trof, buitelde de raaf opeens in een
wolk van nachtzwarte veren rond. Hij viel omlaag, terwijl nog twee
pijlen door de ruimte scheerden waar hij net bad rondgecirkeld. Met
half gespannen bogen speurden de Shienaranen de hemel af naar
andere vogels. 'Moeten ze verslag uitbrengen?' vroeg Perijn
zachtjes, 'of ziet... hij... wat dat beest ziet?' Hij stelde de vraag
eigenlijk aan niemand, maar Ragan, de jongste van de krijgslieden,
minder dan tien jaar ouder dan Perijn, gaf antwoord terwijl hij
opnieuw een pijl aanlegde. 'Hij moet verslag uitbrengen. Meestal aan
een Halfman.' In de Grenslanden stond er een beloning op raven;
niemand durfde aan te nemen dat een raaf slechts een vogel was.
'Licht, als Hartsvloek zag wat de raven zagen, zouden we allemaal
dood zijn geweest voor we de bergen hadden bereikt.' Ragan zei het
terloops, voor een Shienaraanse krijgsman was zoiets heel gewoon.
Perijn rilde, niet vanwege de kou, en in zijn achterhoofd daagde iets
snauwend de dood uit. Hartsvloek. Verschillende namen in
verschillende landen: Zielsvloek en Hartsvanger, Heer van het Graf
en Herder van de Nacht, en overal Vader van de Leugen en de
Duistere. Allemaal namen om te voorkomen dat zijn ware naam
werd genoemd en zijn aandacht werd getrokken. De Duistere
gebruikte vaak raven en kraaien, en ratten in de steden. Perijn trok
een nieuwe breedpuntpijl uit de pijlkoker op zijn heup, die wat
tegenwicht gaf aan de bijl aan zijn andere kant.
'Dat ding is zo groot als een knuppel, maar je kunt er mee schieten,'
zei Ragan bewonderend, met een blik op Perijns boog. ik zou niet
graag willen zien wat het met een man in harnas doet.' De
Shienaranen droegen momenteel slechts een lichte wapenrusting
onder hun eenvoudige jassen, maar gewoonlijk waren ze - net als
hun paarden -zwaar geharnast.
'Te groot voor een ruiter,' spotte Masema. Het driehoekige litteken op
zijn gebruinde kaak vervormde door zijn minachtende grijns nog
meer.
'Een goed kuras zal zelfs een voetboogpijl stoppen, tenzij die van
heel dichtbij wordt afgeschoten, en als je eerste schot mist, zal de
man die je wilt neerschieten, je darmen eruit kerven.'
'Daarom juist, Masema.' Ragan ontspande zich iets toen er geen
andere vogels kwamen aanwieken en de raaf dus alleen was
geweest, ik wed dat je met deze boog uit Tweewater niet zo dichtbij
hoeft te komen.' Masema wilde al antwoord geven, maar Uno
voorkwam dat met een snauw.
'Jullie tweeën, geef je bloedtong wat rust!' Door het lange litteken
aan de linkerkant van zijn gezicht en zijn ontbrekende oog was zijn
voorkomen woest, zelfs voor een Shienaraan. In de herfst had hij
tijdens hun tocht door de bergen een ooglap opgedoken waarop in
vlammend rood een woest opengesperd oog was geschilderd,
waardoor het niet gemakkelijk was hem recht aan te kijken. 'Als jullie
je vervloekte hoofd niet bij je bloedwacht kunnen houden, zal ik zien
of een bloedwacht je vannacht kan kalmeren.' Voor zijn woeste blik
hielden Ragan en Masema zich in. Hij keek hen nog even dreigend
aan voor hij zich tot Perijn wendde. 'Al iets gezien?' Zijn stem klonk
een tikkeltje grover dan tegen een bevelhebber die door de koning
van Shienar of de heer van Fal Dara was aangewezen, maar zijn
bereidwilligheid om naar Perijn te luisteren klonk er wel in door.
De Shienaranen wisten hoe ver hij kon zien, maar ze leken het heel
gewoon te vinden, net als de vreemde kleur van zijn ogen. Ze wisten
niet alles, nog niet de helft, maar ze namen hem zoals hij was. Ze
leken alles en iedereen te aanvaarden. De wereld veranderde,
zeiden ze. Alles kantelde op het Rad van toeval en verandering. Wat
deed het er vandaag de dag nog toe dat een man ogen had in een
kleur die niemand anders had?
'Ze komt eraan,' zei Perijn. 'Je zou haar nu net kunnen zien.
Daarginds.' Hij wees en Uno ging half voorovergebogen in de
stijgbeugels staan en tuurde met zijn ene oog, waarna hij aarzelend
knikte. 'Bloedvuur, er beweegt daar iets.' Enkele anderen knikten en
mompelden eveneens. Uno keek hen woest aan, waarna iedereen
zich weer druk bezighield met waakzaam hemel en omgeving af te
speuren. Opeens drong het tot Perijn door wat de felgekleurde
kleding van die verre ruiter inhield. Een felgroene rok stak onder een
vuurrode mantel uit. 'Iemand van het Trekkende Volk,' zei hij
verbaasd. Hij had nooit gehoord van andere mensen die zich in
zulke felle kleuren en in zo'n vreemd samenraapsel kleedden, niet
uit eigen vrije wil tenminste.
De vrouwen die zij soms opvingen en dieper de bergen inleidden,
waren van alle rangen en standen: een bedelaarsvrouw in lompen
die zich te voet door een sneeuwstorm vocht, een koopvrouw die
een rij zwaarbelaste pakpaarden leidde; een vrouwe in zijde en dik
bont, gezeten op een telganger, opgetuigd met een zadel vol
goudbeslag en teugels met rode sierkwastjes. De bedelares vertrok
met een beurs zilver - meer dan ze volgens Perijn konden missen,
tot die vrouwe een nog veel vollere beurs met goud achterliet.
Vrouwen uit alle rangen en standen, van elke leeftijd, maar ze
kwamen altijd alleen, uit Tarabon, Geldan, zelfs uit Amadicia. Maar
een vrouw van de Tuatha'an had hij nooit verwacht.
'Een bloedketellapper?' riep Uno uit. De anderen reageerden even
verrast.
Ragans knot bewoog heen en weer toen hij zijn hoofd schudde. 'Een
ketellapper zou nooit bij zoiets betrokken zijn. Of ze hoort er niet bij,
of ze is niet de vrouw waar wij op moeten wachten.' 'Ketellappers,'
grauwde Masema. 'Waardeloze lafaards.' Uno kneep zijn oog dicht,
tot het leek op het gat van een aambeeld; met het rode oog op de
ooglap leek hij een schurk. 'Lafaards, Masema?' vroeg hij zachtjes.
'Als jij een vrouw was, zou jij dan de bloedmoed hebben hierheen te
rijden, in je eentje en zonder bloedwapen?' Ze zou ongetwijfeld
ongewapend zijn, als ze echt bij de Tuatha'an hoorde. Masema hield
zijn mond stijf dicht, maar het litteken stak wit en strak af.
'Ik mag branden als ik dat zou doen,' zei Ragan. 'En ook als jij dat
durfde, Masema.' Masema schikte zijn mantel en zocht opvallend de
lucht af.
Uno snoof. 'Het Licht geve dat die vervloekte aasvreter in zijn
bloedige eentje was,' mompelde hij.
Langzaam kwam de ruige appelschimmel dichterbij, terwijl hij een
slingerend pad over de sneeuwvrije stukken zocht. Eenmaal stond
de vrouw in de felgekleurde kleding stil om naar iets op de grond te
kijken. De raaf, dacht Perijn. Kijk niet meer naar die vogel en rij door,
vrouw. Misschien breng je ons het bericht waardoor we hier eindelijk
weg kunnen. Als Moiraine ons tenminste vóór de lente wil laten
vertrekken. Laat haar branden! Even wist hij niet zeker of hij nu de
Aes Sedai bedoelde of die Tuathaanse, die alle tijd van de wereld
leek te hebben.
Toen trok ze de kap van haar mantel verder over het hoofd en
spoorde haar rijdier aan langzaam verder te stappen. Als ze in
dezelfde richting doorreed, zou ze hun bosje bomen op ruim dertig
pas passeren. Ze hield haar ogen strak op de grond gericht waar
haar schimmel de hoeven neerzette, en uit haar houding bleek niet
dat ze hen tussen de bomen had gezien.
Perijn dreef zijn hielen in de flanken van zijn ros en de bruingrijze
hengst sprong naar voren, waarbij de sneeuw onder de hoeven
breed wegspatte. Achter hem gaf Uno zachtjes het bevel:
'Voorwaarts.' Stapper was halverwege voor ze hen leek op te
merken en met een ruk de teugels inhield. Ze keek kalm toe hoe de
groep een halve boog om haar heen vormde. Schrilblauw
borduurwerk in een patroon dat een Tyreense doolhof heette,
maakte haar rode rok zelfs nog opzichtiger. Ze was niet jong meer -
het grijs was volop aanwezig in de haren die onder de kap van haar
mantel uitstaken - maar haar gelaat vertoonde weinig rimpels,
afgezien van een afkeurende frons voor hun wapens. Uit niets bleek
dat ze bang was voor gewapende mannen in de bergwoestenij. Haar
handen lagen kalm op de hoge boom van het sleetse, maar goed
onderhouden zadel. En ze rook ook niet bang. Hou daarmee op!
vertelde Perijn zichzelf. Hij sprak zo vriendelijk mogelijk, om haar
geen angst aan te jagen, ik heet Perijn, beste vrouw. Als u hulp
nodig hebt, zal ik doen wat ik kan. Zo niet, reis dan verder in het
Licht. Maar tenzij de Tuatha'an hun levenswijze hebben veranderd,
bent u ver van uw wagens.'
Ze bekeek hem een ogenblik voor ze iets zei. Haar donkere ogen
stonden zacht; niet verbazend voor iemand van het Trekkende Volk.
ik ben op zoek naar... een vrouw.'
De hapering was kort maar hoorbaar. Ze zocht niet zomaar een
vrouw, maar een Aes Sedai. 'Draagt zij nog een naam, goede
vrouw?' vroeg Perijn. Hij had dit de laatste maanden te vaak gedaan
om haar antwoord nodig te hebben, maar beter tweemaal geblazen
dan de mond verbrand.
'Men noemt haar... Soms noemt ze zich Moiraine. Mijn naam is
Leya.' Perijn knikte. 'We brengen u naar haar toe, vrouw Leya. Onze
vuren branden en als we geluk hebben, krijgen we iets warms te
eten.' Hij nam de teugels echter niet meteen op. 'Hoe hebt u ons
gevonden?' Hij had het vaker gevraagd, iedere keer als Moiraine
hem had uitgestuurd naar een door haar aangewezen plek, om te
wachten op een vrouw die er volgens de Aes Sedai aankwam. Haar
antwoord zou net zo luiden als dat van de anderen, maar hij moest
het vragen.
Leya aarzelde en haalde haar schouders op. ik... wist dat als ik deze
richting uitkwam, iemand op me zou wachten en me naar haar toe
zou brengen. Ik... wist het... gewoon. Ik heb nieuws voor haar.' Perijn
vroeg niet wat voor nieuws. De vrouwen gaven hun inlichtingen
alleen aan Moiraine. En de Aes Sedai vertelt ons alleen wat zij wil.
Aes Sedai logen nooit, maar men zei dat de waarheid van een Aes
Sedai niet altijd was wat je dacht dat het betekende. Het is nu te laat
voor twijfels. Of niet?
'Deze kant op, vrouw Leya,' zei hij en wees de bergen in. De
Shienaranen, Uno voorop, sloten zich aan achter Perijn en Leya
toen ze aan de klim begonnen. De Grenslanders speurden even
vaak de hemel af als de omgeving en de achterste twee hielden
vooral het gebied achter hen in de gaten.
Een tijdlang reden ze in stilte verder, afgezien van het geluid van
hoeven die soms door de oude sneeuwkorst heen braken en van de
steentjes die kletterend wegspatten als ze over kale rotsgrond reden.
Zo nu en dan wierp Leya een blik op Perijn, op zijn boog, zijn bijl, zijn
gezicht, maar ze zei niets. Onder haar onderzoekende ogen schoof
hij onrustig heen en weer en vermeed het haar aan te kijken. Als het
even kon, probeerde hij vreemden zo min mogelijk de kans te geven
zijn ogen te zien.
Ten slotte zei hij: 'Het verbaast me iemand van het Trekkende Volk
te zien, met jullie opvattingen en zo.'
'Het is mogelijk kwaad te bestrijden zonder geweld te gebruiken.'
Haar stem bezat de eenvoud van iemand die een overduidelijke
waarheid uit.
Perijn gromde zuur en mompelde toen meteen een
verontschuldiging, ik wou dat dat kon, vrouw Leya.'
'Geweld doet de overweldiger evenveel kwaad als de overweldigde,'
merkte Leya onverstoorbaar op. 'Daarom ontvluchten wij hen die ons
te na komen, zowel om hen te redden van het kwaad als voor onze
veiligheid. Als we geweld zouden gebruiken om het kwaad te
bestrijden, zouden we weldra niet verschillen van onze tegenstander.
Wij bestrijden de Schaduw met de kracht van onze overtuiging.'
Perijn kon een honend gesnuif niet onderdrukken. 'Vrouw, ik hoop
dat u nooit met de kracht van uw geloof tegenover Trolloks komt te
staan. De kracht van hun zwaarden zal u neerslaan op de plek waar
u staat te geloven.'
'Men kan beter sterven dan...' begon ze, maar hij was zo boos dat hij
dwars door haar heen praatte. Boos omdat ze het niet wilde
begrijpen. Boos omdat ze echt liever wilde sterven dan iemand
kwaad doen, hoe slecht die ander ook was.
'Als u vlucht, zullen ze u achtervolgen, u doden en uw lijk opeten.
Misschien wachten ze niet eens tot u een lijk bent. Hoe dan ook, u
bent dood en het kwaad heeft gewonnen. En er bestaan mensen die
even wreed zijn. Duistervrienden en anderen. Veel meer dan ik een
jaar geleden wilde geloven. Als de Witmantels ooit besluiten dat
ketellappers niet in het Licht leven, zult u ontdekken of de kracht van
uw overtuiging u in leven houdt.'
Ze keek hem scherp aan. 'En toch bent u ook niet zo blij met uw
wapens.'
Hoe wist ze dat? Hij schudde geërgerd zijn hoofd en zijn krullen
zwierden rond. 'De Schepper heeft de wereld geschapen,' mopperde
hij. ik niet. Ik moet op de best mogelijke manier leven in de wereld
zoals die is.'
'Zo droevig voor zo'n jonge man,' zei ze zachtjes. 'Waarom zo
droevig?'
ik hoor waakzaam te zijn, niet te praten,' zei hij kortaf. 'U zult me niet
dankbaar zijn als we verdwalen.' Hij spoorde Stapper iets aan om
verder gepraat te voorkomen, maar hij kon voelen hoe ze naar hem
keek. Droevig? Ik ben niet droevig, alleen... Licht, ik weet het niet. Er
zou een betere manier moeten zijn, dat is alles. Het jeukende
gekriebel achter in zijn hoofd kwam terug, maar omdat hij helemaal
opging in het negeren van Leya's ogen, negeerde hij dat ook. Ze
reden een berghelling op en weer af, door een bosvallei met een
brede stroom die koud over de bodem kronkelde en tot de knieën
van de paarden reikte. In de verte waren in de zijwand van de berg
twee torenhoge gestalten uitgehouwen. Een man en een vrouw,
meende Perijn, hoewel wind en regen dat al lang geleden onzeker
hadden gemaakt. Zelfs Moiraine beweerde dat ze niet zeker wist wie
ze voorstelden of wanneer het graniet was bewerkt.
Prikkelruggen en kleine forelletjes sprongen weg voor de
paardenhoeven, flitsen zilver in het heldere water. Een grazend hert
hief de kop op, aarzelde toen de groep het water uit reed en sprong
weg tussen de bomen. Een grote bergkat, grijsgestreept met zwarte
vlekken, leek uit de grond op te rijzen, gestoord bij zijn besluiping.
Het dier bekeek de paarden een moment en sprong toen met
zwiepende staart het hert achterna. Er was echter nog maar weinig
leven te bespeuren in de bergen. Slechts enkele vogels zaten op
takken of pikten in de grond waar de sneeuw was weggesmolten.
Over een paar weken zouden er veel meer terugkeren, maar zover
was het nog niet. Ze zagen geen andere raven.
Het was laat in de middag toen Perijn de groep voorging tussen twee
steile bergwanden door, met hoog boven hen in dikke wolken
gehulde sneeuwtoppen, en afsloeg langs een smallere stroom die in
een reeks kleine watervalletjes over de grijze steen omlaag klaterde.
In de bomen riep een vogel en voor hen uit werd de roep
beantwoord. Perijn glimlachte. Blauwvinkkreten. Een vogel uit de
Grenslanden. Niemand reed hierlangs of hij werd opgemerkt. Hij
wreef langs zijn neus en keek niet naar de boom waaruit de eerste
'vogel' had gefloten. Hun pad versmalde toen ze tussen
lederbladstruiken en enkele knoestige bergeiken omhoog reden. De
bodem was zo vlak dat ze naast het water konden rijden, maar ook
zo smal dat ze achter elkaar moesten blijven. Het bergstroompje
was slechts een flinke stap breed. Perijn hoorde Leya achter zich
zachtjes mompelen. Omkijkend zag hij haar bezorgd omhoog turen
naar de steile wanden aan beide zijden. Hier en daar staken bomen
gevaarlijk ver uit de rotsen; het was een wonder dat ze niet omlaag
tuimelden. De Shienaranen reden onbevreesd door en begonnen
zich eindelijk te ontspannen. Het pad eindigde onverwachts in een
ovale kom tussen de bergen, met steile zijwanden die minder
vervaarlijk waren dan die naast het pad. De stroom ontsprong uit
een kleine bron aan de andere kant van de kom. Perijns scherpe
ogen vonden hoog in de takken van een eik aan zijn linkerhand een
man met de Shienaraanse haarknot. Als een roodvleugelspecht had
gefloten en geen blauwvink, had de man er niet alleen gezeten en
hadden ze niet zo simpel kunnen doorrijden. Een handjevol mannen
kon die doorgang tegen een leger verdedigen. Als er een leger
kwam, zou hun handjevol mannen voldoende moeten zijn. Tussen
de bomen aan de rand stonden blokhutten verscholen die niet
meteen opvielen, zodat de mensen rond de kookvuren aan de
andere kant van de kom geen onderdak leken te hebben. Het waren
amper tien krijgslieden. En Perijn wist dat er niet zoveel meer waren.
De meesten keken op bij het geluid van de paardenhoeven en
sommigen zwaaiden. De kom rook naar mannen en paarden, naar
koken en brandend hout. Een lange, witte banier hing slap omlaag
van een hoge paal vlak bij de groep ruiters. Daar zat iemand op een
stronk, anderhalf maal zo groot als een grote man, verdiept in een
boek dat klein leek in zijn enorme handen. Hij bleef lezen en keek
zelfs niet op toen de enige andere persoon zonder haarknot riep: 'Je
hebt haar toch kunnen vinden? Ik dacht dat je ditmaal vannacht zou
wegblijven.' Het was de stem van een jonge vrouw, maar ze droeg
een jongensjas en een kniebroek en had kortgeknipt haar.
Een windvlaag wervelde door de kom, liet mantels flapperen en
rimpelde de banier over de hele breedte uit. Heel even leek het
schepsel op de banier in de wind op te vliegen. Een serpent met vier
poten, blauwe en gouden schubben, gouden leeuwenmanen en aan
iedere poot vijf gouden klauwen. Een legendarische banier. Een
banier die veel mensen niet zouden kennen als ze hem zagen, maar
zouden vrezen als ze wisten wiens banier het was.
Toen Perijn de kom inreed, maakte hij een gebaar dat alles omvatte.
'Welkom in het kamp van de Herrezen Draak, vrouw Leya.'
OceanofPDF.com
2 Saidin
Onaangedaan staarde de Tuathaanse naar de banier die weer slap
ging hangen. Vervolgens schonk ze de mensen rond het kookvuur
haar aandacht. In het bijzonder de boeklezer, die anderhalf keer zo
groot was als Perijn en tweemaal zo breed, ik zie een Ogier bij jullie.
Ik had nooit gedacht...' Ze schudde haar hoofd. 'Waar is Moiraine
Sedai?' Het leek wel of wat haar betrof, de Drakenbanier in het
geheel niet bestond. Perijn gebaarde naar de ruwhouten hut die aan
de andere kant van de kom het hoogst op de helling stond. De
blokhut had wanden en een schuin dak van ongeschaafde
stammetjes en was de grootste, misschien net groot genoeg om het
een hut te noemen en geen schuurtje. 'Die is van haar. Van haar en
Lan. Hij is haar zwaardhand. Als u iets warms hebt gedronken...'
'Nee. Ik moet eerst met Moiraine praten.'
Hij was niet verbaasd. Alle bezoeksters hadden erop gestaan
onmiddellijk met Moiraine te praten, en alleen. Het nieuws dat
Moiraine dan verkoos met de anderen te delen, leek niet altijd zo
belangrijk, maar de vrouwen waren even gespannen als een jager
die het enige nog levende konijn voor zijn verhongerende gezin
wilde vangen. De half bevroren bedelares had dekens en een bord
met dampende stoofpot afgeslagen en was eerst op haar blote
voeten door de neerdwarrelende sneeuw naar Moiraines hut
geschuifeld. Leya gleed uit haar zadel en overhandigde Perijn de
teugels. 'Zorg je ervoor dat het paard wordt gevoerd?' Ze gaf een
klopje op de neus van de appelschimmel. 'Piesa is niet gewend mij
door zo'n woest land te rijden.' 'Voer is schaars,' vertelde Perijn haar,
'maar hij zal krijgen wat we hebben.'
Leya knikte en haastte zich zonder verder iets te zeggen de helling
op, waarbij ze haar felgroene rok ophield, en de vuurrode mantel die
met blauw borduursel was afgewerkt, zwierde achter haar aan.
Perijn zwaaide zich uit het zadel en wisselde enkele woorden met de
mannen die van het vuur kwamen aanlopen om de paarden over te
nemen. Hij gaf zijn boog af aan de man die Stapper overnam. Nee,
behalve die ene raaf hadden ze alleen maar bergen, dalen en de
Tuathaanse gezien. Ja, de raaf was dood. Nee, ze had hun niets
verteld over wat daar buiten de bergen gebeurde. Nee, hij had geen
enkel idee of ze spoedig zouden vertrekken.
Of ooit? voegde hij er voor zichzelf aan toe. Moiraine had hen de
hele winter hier gehouden. De Shienaranen vonden niet dat zij hier
de bevelen gaf, maar Perijn wist dat Aes Sedai op de een of andere
manier altijd haar zin wist door te drijven. Vooral Moiraine Sedai.
Nadat de paarden naar de ruwhouten stal waren geleid, gingen de
krijgslieden zich bij het vuur warmen. Perijn sloeg zijn mantel terug
over de schouders en hield dankbaar zijn handen vlak bij het vuur.
De grote ketel, zo te zien uit Baerlon, verspreidde een geur die hem
al enige tijd had doen watertanden. Iemand had blijkbaar een goede
jacht gehad en wilde wortels dwarrelden in het ziedende water rond
en verspreidden een aroma als geroosterde knolletjes. Hij trok zijn
neus op en richtte zijn aandacht op de stoofpot. Tegenwoordig wilde
hij eigenlijk het liefst vlees.
Het meisje in mannenkleren staarde Leya na die net in Moiraines hut
verdween.
'Wat zie je, Min?' vroeg hij.
Ze kwam bezorgd kijkend naast hem staan. Hij begreep niet waarom
ze liever een broek droeg dan een rok. Misschien kwam het doordat
hij haar kende, maar volgens hem zou iedereen haar als een mooi
jong meisje herkennen en niet als een knappe jongeman. 'Die vrouw
van de ketellappers zal sterven,' zei ze zachtjes terwijl ze de
anderen rond het vuur in het oog hield. Er was niemand in de buurt
die haar kon horen.
Hij stond nog steeds aan Leya's zachtmoedige gezicht te denken.
Ach, Licht! Ketellappers doen nooit iemand kwaad! Hij voelde zich
koud ondanks de hitte van het vuur. Bloed en as, ik wou dat ik het
nooit had gevraagd. Zelfs de paar Aes Sedai die van Mins gave
wisten, begrepen niet wat ze deed. Soms zag ze beelden en aura's
rond mensen, en soms wist ze zelfs wat die betekenden.
Masema kwam met een lange kookspaan in de stoofpot roeren. De
Shienaraan keek hen even aan, kruiste grijnzend twee opgestoken
vingers en grijnsde nog breder toen hij weer wegliep.
'Bloed en as!' mopperde Min. 'Hij heeft waarschijnlijk bedacht dat wij
twee gelieven zijn die elkaar bij het kampvuur lieve woordjes
toefluisteren.'
'Denk je echt?' vroeg Perijn. Ze keek hem met opgetrokken
wenkbrauwen aan en hij voegde eraan toe: 'Wat je over Leya zei.'
'Heet ze zo? Ik wou dat ik het niet had geweten. Het maakt het altijd
erger, als je het weet en niet in staat bent... Perijn, ik zag haar
gezicht los boven haar schouder, onder het bloed en met lege ogen.
Duidelijker beelden krijg ik nooit.' Ze rilde en wreef haar handen
stevig over elkaar. 'Licht, ik wou maar dat ik meer blije dingen zag.
Alle fijne dingen lijken te zijn verdwenen.'
Hij wilde net voorstellen Leya te waarschuwen, maar hield zich in. Er
bestond nooit enige twijfel over wat Min zag en wist, of het goed of
slecht was. Als ze zeker was, gebeurde het.
'Bloed op haar gezicht,' mompelde hij. 'Houdt dat in dat ze een
gewelddadige dood sterft?' Hij schrok van het gemak waarmee hij
dat zei. Maar wat kan ik doen? Als ik het tegen Leya zeg, als ik haar
kan overtuigen, zal ze haar laatste dagen in vrees doorbrengen en
het zal niets veranderen. Min knikte kort.
Als ze door geweld omkomt, kan dat een aanval op ons kamp
inhouden. Maar iedere dag reden er verkenners uit en er stonden
dag en nacht schildwachten. Bovendien had Moiraine gezegd dat ze
een ban rond het kamp had gelegd, zodat geen enkel schepsel van
de Duistere het kamp ongezien kon binnenkomen. Hij dacht aan de
wolven. Nee! Wie tot het kamp wilde doordringen, zou door de
verkenners gezien worden. 'Ze moet een lange reis maken voor ze
weer bij haar mensen is,' zei hij, half tegen zichzelf. 'De ketellappers
zullen hun wagens niet verder gereden hebben dan de eerste
heuvels van de Mistbergen. Tussen hier en hun kamp kan er van
alles gebeuren.' Min knikte bedroefd. 'En we zijn met te weinigen om
haar één man mee te geven. Zelfs als dat nut zou hebben.'
Ze had hem verteld dat ze had geprobeerd mensen voor onheil te
waarschuwen, toen ze rond haar zevende had beseft dat niet
iedereen zag wat zij zag. Meer wilde ze er niet over zeggen, maar hij
had de indruk dat haar waarschuwingen alles nog erger hadden
gemaakt, als ze al geloofd werden. Het was moeilijk in Mins beelden
te geloven tot je het bewijs voor je zag.
'Wanneer?' vroeg hij. Het woord klonk in zijn oren koud als gehard
staal. Aan Leya kan ik niets doen, maar misschien kan ik eruit
opmaken of we aangevallen zullen worden.
Zodra het woord aan zijn mond was ontsnapt, stak ze haar handen
op, maar ze hield haar stem zacht. 'Zo werkt het niet. Ik kan nooit
zeggen wanneer het gaat gebeuren. Als ik al weet wat mijn beeld
betekent, weet ik alleen dat het gebeurt. Je begrijpt het niet. Het zien
gebeurt niet wanneer ik dat wil en meer kennis komt evenmin. Het
gebeurt gewoon en soms weet ik het. Iets. Een klein beetje. Het
gebeurt gewoon.' Hij probeerde haar te kalmeren, maar het kwam
eruit als een stroom die hij niet kon indammen. 'De ene dag zie ik
dingen bij iemand en de volgende dag weer niet, of andersom. In de
meeste gevallen zie ik niets, bij niemand. Aes Sedai hebben
natuurlijk altijd beelden en zwaardhanden ook, hoewel ze bij hen
moeilijker te begrijpen zijn dan bij een ander.' Ze keek Perijn met
toegeknepen ogen onderzoekend aan. 'Enkele anderen hebben ook
altijd beelden.' 'Vertel me niet wat je bij mij ziet,' zei hij ruw en haalde
toen zijn brede schouders op. Als kind was hij al sterker geweest
dan de anderen en hij had al snel geleerd hoe gemakkelijk je iemand
per ongeluk pijn kon doen wanneer je groter was. Het had hem
behoedzaam gemaakt, voorzichtig, en berouwvol over zijn boosheid
wanneer hij die had getoond. 'Het spijt me, Min. Ik had je niet mogen
afsnauwen. Ik wilde je niet beledigen.'
Ze keek hem verbaasd aan. 'Je hebt me niet beledigd. Gelukkig
willen maar weinig mensen wél weten wat ik zie. Het Licht weet dat
ik het zelf ook niet zou willen vragen aan een ander als die er was.'
Ook de Aes Sedai hadden nog nooit gehoord van iemand anders
met haar gave. Zij noemden het een 'gave', al zag zij dat anders.
'Het is alleen dat ik wou dat ik iets voor Leya kon doen. Ik kan het
niet zomaar verdragen zoals jij het kunt: weten en niks kunnen
doen.' 'Vreemd,' zei ze zachtjes, 'dat jij je zo bezorgd maakt over de
Tuathaanse, die zo door en door vredelievend zijn, terwijl ik altijd
geweld bij...' Hij wendde zijn hoofd af en ze slikte de rest van haar
woorden snel in. 'Tuatha'an?' klonk een rommelende stem, als een
grote hommel. 'Wat is er met de Tuatha'an?' De Ogier kwam bij hen
staan, terwijl een worstdikke vinger in het boek stak om aan te geven
waar hij was gebleven. Een dun sliertje rook kringelde omhoog uit de
pijp in zijn hand. Zijn hooggekraagde jas van donkerbruine wol zat
tot zijn hals dichtgeknoopt en waaierde rond de knieën uit over de
omgeslagen laarzen. Perijn reikte net niet tot zijn borstkas.
Loials gezicht had meerdere mensen angst aangejaagd, met zijn al
te grote mond en zijn brede neus die bijna een snuit kon worden
genoemd. Zijn ogen waren zo groot als schoteltjes, onder dikke
wenkbrauwen die als lange snorpunten bijna tot zijn wangen reikten
en zijn oren staken met puntige toefjes tussen zijn lange haren
omhoog. Mensen die nog nooit een Ogier hadden gezien, hielden
hem voor een Trollok, hoewel een Trollok voor hen net zo goed in
een speelmansverhaal hoorde als een Ogier.
Loials brede glimlach brak en zijn ogen knipperden toen hij besefte
dat hij hen had gestoord. Perijn vroeg zich af hoe iemand ooit lang
bevreesd kon zijn voor een Ogier. Toch noemen sommige oude
verhalen hen woeste en onverzettelijke vijanden. Hij kon het niet
geloven. Ogier waren voor niemand een vijand.
Min vertelde Loial over Leya's aankomst maar niet over wat ze had
gezien. Gewoonlijk hield ze haar mond stijf dicht over haar 'beelden',
vooral als ze slecht waren. In plaats daarvan voegde ze eraan toe:
'Jij zou moeten weten hoe ik me voel, Loial, nu ik klem zit tussen de
Aes Sedai en die Emondsvelders.'
Loial liet een nietszeggend geluid horen, maar Min leek het op te
vatten als instemming.
'Jawel,' zei ze vurig, in Baerlon, daar is het rustig, ik leef er zoals ik
wil leven. Dan word ik opeens bij mijn nekvel gepakt en
weggeslingerd naar het Licht weet waar. Nou, en nu zit ik hier. Ik kan
niet eens mijn eigen leven meer leiden sinds mijn ontmoeting met
Moiraine. En deze boerenjongens uit Emondsveld.' Ze richtte haar
ogen op Perijn met een wrange trek om haar lippen. 'En ik wilde
alleen maar een fijn leventje en dan verliefd worden op een man die
ik zelf...' Opeens kleurden haar wangen en schraapte ze haar keel.
'Wat ik maar wil zeggen, er is toch niets verkeerds aan een leven
zonder al die opwinding?' 'Ta'veren,' begon Loial. Perijn gebaarde
hem z'n mond te houden, maar de Ogier kon zelden afgeremd
worden, laat staan wanneer hij een van zijn lievelingsonderwerpen
oppakte. Voor een Ogier was Loial uiterst haastig. Loial schoof het
boek in zijn jaszak en praatte door, zwaaiend met zijn pijp. 'Wij
hebben allemaal, ons hele leven lang, invloed op het leven van
anderen, Min. Zoals het Rad des Tijds ons in het Patroon verweeft,
trekt en rukt ieders levensdraad aan de levensdraden eromheen.
Ta'veren hebben dat net zo, maar in veel, veel sterkere mate. Zij
trekken aan het gehele Patroon - een tijdlang tenminste - en
dwingen het Patroon zich aan hen aan te passen. Hoe dichter je bij
een ta'veren bent, des te sterker word je er persoonlijk door
beïnvloed. Ik heb eens gelezen dat wie in dezelfde kamer was als
Artur Haviksvleugel, kon voelen hoe het Patroon zich rond hem
herschikte. Ik weet niet of dat echt waar is, maar zo stond het
beschreven. Maar het werkt twee kanten op. De ta'veren zelf zitten
vast aan een veel strakkere draad dan de anderen en ze hebben
minder keus.' Perijn grijnsde. En bloedweinig in zaken die er echt toe
doen. Min wierp haar hoofd in de nek. ik wou alleen maar dat ze niet
de hele tijd zo... niet zo vervloekt ta'veren hoefden te zijn. Een
ta'veren die aan de ene kant staat te trekken en een bemoeial van
een Aes Sedai aan de andere kant. Een vrouw heeft zo toch geen
enkele kans meer?' Loial trok zijn schouders op. 'Heel weinig, neem
ik aan, zolang ze in de buurt van een ta'veren blijft.' 'Alsof ik enige
keus heb,' gromde Min.
'Het was je geluk - of pech als je het zo wilt opvatten - dat je niet bij
één maar bij drie ta'veren betrokken raakte. Rhand, Mart en Perijn.
Ikzelf zie het als geluk en zou dat ook vinden als het geen vrienden
van me waren. Ik denk dat ik zelfs...' De Ogier keek hen plotseling
verlegen aan en zijn oren trilden. 'Beloven jullie niet te lachen? Ik
denk dat ik er misschien een boek over ga schrijven. Ik heb
aantekeningen gemaakt.'
Min glimlachte, een vriendelijke glimlach, en Loials oren spitsten zich
weer. 'Prachtig,' zei ze tegen hem. 'Maar sommigen van ons hebben
het gevoel poppen te zijn in een kast die door een ta'veren bespeeld
wordt.' ik heb er niet om gevraagd,' barstte Perijn opeens los. ik heb
er niet om gevraagd.'
Ze luisterde niet. is dat met jou gebeurd, Loial? Reis je daarom met
Moiraine mee? Ik weet dat Ogier bijna nooit hun stedding verlaten.
Heeft een van die ta'veren jou meegetrokken?'
Loial begon vol aandacht zijn pijp te bekijken, ik wilde alleen maar de
gaarden zien die de Ogier hebben geplant,' mompelde hij. 'Alleen de
gaarden zien.' Hij gluurde even naar Perijn, alsof hij om hulp vroeg,
maar Perijn grijnsde slechts.
Laat maar eens horen hoe de hoef het ijzer past. Hij kende niet het
hele verhaal, maar hij wist wel dat Loial was weggelopen. De Ogier
was negentig jaar, naar Ogiermaatstaven nog niet oud genoeg om
zonder toestemming van de Ouderen de stedding te verlaten, 'naar
Buiten gaan', zoals zij het noemden. Vergeleken met mensen
leefden Ogier heel lang. Loial had verteld dat de Ouderen tamelijk
ontstemd zouden zijn als hij weer terugkwam. Hij leek vastbesloten
dat moment zo lang mogelijk uit te stellen.
Er kwam beweging in de groep Shienaranen, enkelen gingen staan.
Rhand kwam Moiraines hut uit.
Zelfs op die afstand kon Perijn hem duidelijk herkennen: een
jongeman met rossig haar en grijze ogen. Hij was van dezelfde
leeftijd als Perijn en zou een half hoofd boven hem uitsteken als ze
naast elkaar stonden. Rhand was slanker en had minder brede
schouders. Geborduurde gouden doorntakken liepen van zijn rode
jasmouwen naar de hoge kraag en op de borst van zijn donkere
mantel stond hetzelfde wezen als op de banier, het vierpotige
serpent met de gouden manen. Rhand en hij waren vrienden, samen
opgegroeid. Zijn we nog vrienden? Kunnen we dat zijn? Nu?
De Shienaranen bogen als één man, de hoofden opgeheven en de
handen op de knieën. 'Heer Draak,' riep Uno. 'We staan gereed. Een
eer u te dienen.'
Uno, die er amper één zin zonder vloek uit kreeg, sprak nu met het
grootste ontzag. De anderen zeiden hem na. 'Een eer u te dienen.'
Masema, die alles van de slechtste kant zag en wiens ogen nu
glansden van volledige toewijding; Ragan; allen wachtten op een
bevel als Rhand het fijn vond er een te geven.
Op de helling bleef Rhand even op hen neerkijken, toen draaide hij
zich om en verdween tussen de bomen.
'Hij heeft weer ruzie gehad met Moiraine,' zei Min stil. 'Elke dag om
deze tijd.'
Perijn was niet verbaasd, maar voelde toch nog een lichte schok.
Ruzie maken met een Aes Sedai! Alle verhalen uit zijn jeugd
kwamen terug. Aes Sedai, die tronen en naties lieten dansen aan
hun verborgen koorden. Aes Sedai, die altijd geschenken met een
verborgen angel gaven, die er minder voor terugvroegen dan je
wilde geloven, maar de prijs bleek altijd hoger dan je je kon
voorstellen. Aes Sedai, die de grond deden openbarsten en de
bliksem konden oproepen. Hij wist nu dat sommige verhalen niet
waar waren. Maar tegelijkertijd vertelden ze ook maar de helft.
ik kan maar beter naar hem toegaan,' zei hij. 'Als ze ruzie hebben
gemaakt, heeft hij altijd iemand nodig om tegen te praten.' Behalve
Moiraine en Lan waren er maar drie - Min, Loial en hijzelf - die
Rhand niet aanstaarden alsof hij meer was dan een koning. En van
die drie kende Perijn hem nog van vroeger.
Hij beende de helling op en liep wat langzamer langs Moiraines hut
om naar de dichte deur te kijken. Leya was binnen, en Lan. De
zwaardhand week nooit ver van de zijde van de Aes Sedai. Rhands
veel kleinere hut stond een beetje lager, goed verborgen tussen de
bomen, een eind van de anderen af. Hij had geprobeerd bij de
andere mannen te huizen, maar hun voortdurende ontzag had hem
verbannen. Hij hield zich momenteel afzijdig. Te veel afzijdig naar
Perijns smaak. Maar hij wist dat Rhand niet naar zijn hut was
gegaan. Perijn haastte zich verder naar de plek waar één kant van
het komvormige dal een kale rotswand werd van vijftig pas hoog,
afgezien van wat taaie struiken die hier en daar moeizaam wortel
hadden geschoten. Hij wist precies waar er een doorgang in de
grijze rotsmuur was, een opening die amper breder was dan zijn
schouders. Met slechts een smalle streep licht van de late
middagzon boven hem was het of hij door een tunnel liep.
De barst liep een halve span door en verbreedde zich onverwachts
tot een smalle kloof, minder dan een span lang. De bodem was een
en al stenen en rotsen en zelfs de steile zijwanden waren
dichtbegroeid met lederblad, spar en den. Lange schaduwen
strekten zich uit van de zon die net de bergrand raakte. Afgezien van
de kloof vormden de wanden een geheel en ze waren zo steil dat
een reuzenbijlI diep in de bergen leek te zijn gedreven. Deze vallei
was zelfs nog gemakkelijker te verdedigen dan de kom, maar hier
stroomde geen water en er was geen bron. Niemand kwam hier.
Behalve Rhand, na een ruzie met Moiraine.
Rhand stond even verder tegen de ruwe stam van een lederblad
geleund naar zijn handpalmen te staren. Perijn wist dat op iedere
hand een reiger stond, die in de huid was gebrand. Rhand bewoog
zich niet toen Perijns laars over de rots schraapte.
Opeens begon Rhand zachtjes een vers op te zeggen, waarbij hij
niet eenmaal van zijn handen opkeek.
'Tweemaal en tweemaal wordt hij getekend,
Tweemaal voor leven, tweemaal voor sterven.
Eenmaal de reiger om zijn pad te bepalen.
Tweemaal de reiger om hem te erkennen.
Eenmaal de Draak, als herinnering aan weleer.
Tweemaal de Draak, als de prijs van wederkeer.'
Huiverend verborg hij zijn handen onder de armen. 'Maar geen
Draken, nog niet.' Hij grinnikte ruw. 'Nog niet.'
Een ogenblik lang stond Perijn gewoon naar hem te kijken. Een man
die de Ene Kracht kon geleiden. Een man die gedoemd was
krankzinnig te worden door de smet op saidin, de mannelijke helft
van de Ware Bron, en die in zijn waanzin alles om hem heen zou
verwoesten. Een man - een begrip! - zoals iedereen als klein kind
had leren verafschuwen en vrezen. Alleen... het viel hem moeilijk de
jongen te vergeten die samen met hem in Emondsveld was
opgegroeid. Je kunt toch niet gewoon maar stóppen met een
vriendschap? Perijn koos een klein rotsblok met een platte
bovenkant om daar te wachten. Na een tijdje draaide Rhand zijn
hoofd om en keek hem aan. 'Denk je dat Mart in orde is? Hij leek zo
ziek de laatste keer dat ik hem zag.' 'Hij zal nu wel in orde zijn.' Hij
moet onderhand in Tar Valon zijn. Daar zullen ze hem helen. En
Nynaeve en Egwene zullen hem uit de problemen houden. Egwene,
Nynaeve, Rhand, Mart en Perijn. Vijf mensen uit Emondsveld in
Tweewater. Er kwamen maar weinig mensen van buiten in
Tweewater; een enkele marskramer en wat kooplui die eens per jaar
wol en tobak kwamen inkopen. Bijna niemand ging er ooit weg. Tot
het Rad zijn ta'veren had uitgekozen en vijf eenvoudige
dorpsmensen niet langer konden blijven waar ze waren. Niet langer
konden zijn wat ze waren. Rhand knikte en zweeg weer.
'De laatste tijd betrap ik me erop een gewone smid te willen zijn,'
merkte Perijn op. 'Verlang... verlang jij nog wel eens terug naar je
boerderij en de schapen?'
'Plicht,' mompelde Rhand. 'De dood is lichter dan een veer, de plicht
zwaarder dan een berg. Dat is een gezegde in Shienar. De Duistere
roert zich. De Laatste Slag nadert. En de Herrezen Draak moet de
Duistere in de Laatste Slag bevechten, of de Schaduw zal alles
overwinnen, het Rad des Tijds gebroken en iedere Eeuw
herschapen naar het beeld van de Duistere. En daar sta ik, ik
alleen.' Hij begon vreugdeloos te lachen met trillende schouders. 'De
plicht rust toch op mij, nietwaar? Er is toch niemand anders?'
Perijn schoof heen en weer, niet op zijn gemak. Het lachen klonk
rauw en bezorgde hem kippenvel, ik neem aan dat je weer woorden
hebt gehad met Moiraine. Over hetzelfde?'
Rhand haalde diep en beverig adem. 'Hebben we niet steeds ruzie
over hetzelfde? Zij zijn daarginds, op de Vlakte van Almoth en het
Licht mag weten waar nog meer. Honderden. Duizenden. Ze hebben
zich achter de Herrezen Draak geschaard omdat ik die banier heb
geheven. Omdat ik mezelf de Draak liet noemen. Omdat ik geen
andere uitweg zag. En ze creperen. Vechtend, zoekend en roepend
om de man die wordt geacht hen te leiden. Sterven. En ik zit de hele
winter hier veilig in de bergen. Ik... ik ben ze... wat verschuldigd.'
'Denk je dat ik het leuk vind?' Perijn schudde geërgerd zijn hoofd.
'Wat zij zegt, doe jij braaf,' grauwde Rhand. 'Je spreekt haar nooit
tegen.'
'Net of dat bekvechten jou veel heeft geholpen. Je hebt de hele
winter ruzie met haar gemaakt, maar we hebben hier wel de hele
winter gezeten, als twee tobaksbalen.'
'Omdat ze gelijk heeft.' Rhand lachte opnieuw, weer die
ijzingwekkende lach. 'Het Licht vertere me, ze heeft zo bloedgelijk.
Het zijn allemaal kleine groepjes daar op die vlakte, het hele gebied
tussen Tarabon en Arad Doman. Als ik me bij een groep aansluit,
zullen de Witmantels en de legers van de Domani en Taraboners op
hen neerstorten als een eend op een watervlo.'
Perijn voelde zich verward en moest bijna zelf lachen. 'Als je het met
haar eens bent, in Lichtsnaam, waarom maak je dan steeds weer
ruzie?'
'Omdat ik iets moet doen, of ik... Of ik barst uit elkaar als een rotte
meloen.'
'Wat dan? Als je luistert naar wat zij zegt...'
Rhand gaf hem niet de kans om te zeggen dat ze daar dan voor
eeuwig zouden zitten. 'Moiraine zegt! Moiraine zegt!' Rhand ging
rechtop staan en drukte zijn handen tegen zijn hoofd. 'Moiraine heeft
overal wat over te zeggen! Moiraine zegt dat ik niet naar de mensen
toe moet gaan die in mijn naam sterven. Moiraine zegt dat ik vanzelf
zal weren wat ik hierna moet doen, omdat het Patroon me ertoe zal
dwingen. Moiraine zegt! Maar ze zegt nooit hóe ik dat zal weten. O
nee! Dat weet ze dan weer niet!' Zijn handen vielen slap neer en hij
wendde zich tot Perijn met het hoofd schuin en de ogen
toegeknepen. 'Soms heb ik het gevoel dat Moiraine me laat dansen
zoals een mooie Tyreense hengst op het zand danst. Heb jij dat
gevoel weleens?' Perijn streek door zijn ruige krullen, ik... Wat het
ook is dat aan ons trekt of duwt, Rhand, ik weet wie de vijand is.'
'Ba'alzamon,' zei Rhand zachtjes. Een oeroude naam voor de
Duistere. In de Trolloktaal betekende het Hart van het Zwart. 'En ik
moet tegen hem vechten, Perijn.' Zijn ogen waren gesloten in een
grimas, half glimlach, half pijnlijk. 'Het Licht helpe me, de helft van de
tijd wil ik dat het nu gebeurt, zodat het achter de rug is, afgedaan, en
de andere helft van de tijd... Hoeveel keer zal het me lukken... Licht,
het trekt zo hard aan me... Wat gebeurt er als ik het niet... Wat als
ik...' De grond beefde. 'Rhand?' vroeg Perijn bezorgd.
Rhand huiverde. Ondanks de kou stond er zweet op zijn gezicht. Zijn
ogen had hij nog steeds stijf dichtgeknepen. 'O Licht,' kreunde hij,
'het trekt en lokt...'
Opeens schudde de grond onder Perijn en kaatste er een enorm
gerommel door de kloof. Het leek of de grond onder zijn voeten werd
weggetrokken. Hij viel en de grond sprong naar hem toe. De vallei
schudde alsof een reus uit de hemel omlaag reikte om hem los te
wrikken. Hij hield zich vast aan de grond, terwijl die hem als een bal
omhoog en omlaag liet kaatsen. Vlak voor hem sprongen steentjes
op en rolden rond en het stof woei in golven omhoog. 'Rhand!' Zijn
roep werd overstemd door bulderend geraas. Rhand stond rechtop,
met zijn hoofd in de nek en nog steeds met gesloten ogen. Hij leek
het woeste schudden van de grond niet te voelen, die hem nu eens
naar links dan weer naar rechts liet hellen. Hij verloor geen enkele
keer zijn evenwicht, in welke vreemde stand hij ook terechtkwam.
Door al dat geschud was Perijn er niet zeker van, maar hij meende
een droeve glimlach bij Rhand te zien. De bomen zwiepten rond en
de lederblad spleet opeens in twee stukken, het grootste deel van de
stam sloeg op amper drie pas afstand van Rhand neer. Hij merkte
het evenmin als dat hij iets van het andere merkte. Perijn hapte naar
adem. 'Rhand! Om de liefde van het Licht, Rhand! Stop ermee!'
Even plotseling als het was begonnen, was het afgelopen. Een
verzwakte tak knapte luid krakend van een kromme eik. Perijn kwam
langzaam al kuchend overeind. Overal hing stof te fonkelen in de
zonsondergang.
Rhand staarde niets ziend voor zich uit; zijn borst zwoegde alsof hij
tien span had gehold. Dit was nog nooit eerder gebeurd, niets wat er
enigszins op leek.
'Rhand,' zei Perijn behoedzaam, 'wat...'
Rhand leek nog steeds naar de verre einder te kijken. 'Het is er
altijd. Roept me. Trekt aan me. Saidin. De mannelijke helft van de
Ware Bron.
Soms kan ik me niet beheersen en reik ernaar.' Hij maakte een
gebaar of hij iets uit de lucht plukte en richtte zijn blik op wat zijn lege
vuist vasthield, ik kan de smet al voelen, zelfs voor ik hem aanraak.
De smet van de Duistere, als een dun laagje smerigheid dat het
Licht probeert te verbergen. Ik word er misselijk van, maar ik kan het
niet laten. Ik kan het niet. Een heel enkele keer wil ik het pakken en
is het net of ik lucht wil vasthouden.' Zijn lege hand sprong open en
hij lachte bitter. 'En als dit gebeurt bij de Laatste Slag? Wat gebeurt
er als ik ernaar reik en niets pak?'
'Nou, ditmaal kreeg je wel wat te pakken,' zei Perijn schor. 'Wat was
je aan het doen?'
Rhand keek rond alsof hij de omgeving voor het eerst zag. De
gevallen lederblad en de gebroken takken. Perijn besefte dat er
verbazend weinig schade was. Hij had gapende scheuren in de
rotsen verwacht. De bomen op de rand leken nog heel.
ik wilde dit niet doen. Het was net of ik een tap wilde opendraaien en
in plaats daarvan de hele plug uit het vat trok. Het... vervulde me. Ik
moest het ergens heensturen voor ik erdoor werd verbrand, maar
ik... dit wilde ik niet.'
Perijn schudde zijn hoofd. Wat voor zin heeft het om hem te zeggen
dat hij dit moet zien te voorkomen? Hij weet er amper meer van dan
ik. Hij stelde zich tevreden met de opmerking: 'Er zijn er genoeg die
je dood wensen - ons allemaal - zonder dat jij dat voor hen opknapt.'
Rhand leek niet te luisteren. 'We kunnen beter naar het kamp
teruggaan. Her wordt gauw donker en van jou weet ik het niet, maar
ik heb honger.'
'Wat? O. Ga jij maar vast, Perijn. Ik kom eraan. Ik wil een poosje
alleen zijn.'
Perijn aarzelde en draaide zich toen met tegenzin om naar de spleet
in de rotswand. Hij bleef staan toen Rhand wat tegen hem zei. 'Heb
jij dromen in je slaap? Goede dromen?'
'Soms,' zei Perijn behoedzaam. 'Ik herinner me nooit veel van wat ik
droom.' Hij had geleerd zijn dromen te bewaken. 'Ze zijn er altijd, die
dromen,' zei Rhand, maar zo zacht dat Perijn het nauwelijks kon
verstaan. 'Misschien vertellen ze ons dingen. Ware dingen.' Hij werd
weer stil en dacht na.
'Het eten staat klaar,' zei Perijn, maar Rhand was diep in zijn eigen
gedachten verzonken. Ten slotte draaide Perijn zich om en liet hem
daar achter.
OceanofPDF.com
3 Nieuws van de Vlakte
Een deel van de kloof was in duister gehuld doordat de beving hoog
boven Perijn een stuk rots tegen de andere wand had laten vallen.
Hij staarde voorzichtig omhoog naar het zwart voor hij er onderdoor
schoot, maar de rotsplaat leek stevig vastgeklemd te zitten. De jeuk
speelde weer door zijn achterhoofd, sterker dan ooit. Nee, bloed en
as! Nee! Het verdween.
Toen hij boven aan de helling uit de kloof stapte, was de kom gevuld
met lange schaduwen door de ondergaande zon. Moiraine stond bij
haar hut omhoog te turen naar de spleet. Hij bleef even staan. Ze
was een slanke, donkerharige vrouw die net tot zijn schouders
reikte, en knap, met dat leeftijdloze uiterlijk dat elke Aes Sedai
verkreeg als ze lange tijd de Ene Kracht had geleid. Haar leeftijd was
moeilijk te schatten doordat haar gezicht niet door de jaren was
getekend en haar donkere ogen veel te wijs stonden voor haar
jeugdige uiterlijk. Het diepblauwe zijden gewaad was gekreukeld en
stoffig en haar haren piekten uit het gewoonlijk nette kapsel. Op haar
gezicht zat een veeg stof. Hij sloeg zijn ogen neer. Gele ogen. Ze
kende zijn geheim - zij en Lan als enigen - en hij had er een hekel
aan als ze hem met die kennis recht aankeek. Misschien kon hij zich
er ooit eens toe brengen haar te vragen wat ze wist. Een Aes Sedai
moest er meer van weten dan hij. Maar dit was niet het goede
moment. Er scheen nooit een goed moment voor te komen. 'Hij... hij
wilde het eigenlijk niet... Het ging per ongeluk.' 'Per ongeluk,' zei ze
vlak, voor ze hoofdschuddend weer in de hut verdween. De deur
sloeg een tikkeltje te hard dicht. Perijn haalde diep adem en liep
verder omlaag naar de kookvuren. Morgenochtend zou de volgende
ruzie tussen de Aes Sedai en Rhand losbarsten, of waarschijnlijk
vanavond al.
Enkele bomen op de helling van de kom waren omgevallen en de
wortels hadden halfronde aardkluiten meegetrokken. Een spoor van
krassen en omgewoelde grond leidde naar een rotsblok dat nooit
eerder naast het water onder hem had gelegen. Een hut aan de
andere kant was door de beving ingestort en de meeste
Shienaranen waren bezig hem weer op te bouwen. Loial was erbij.
De Ogier kon een stam oppakken waar vier mannen moeite mee
hadden. Af en toe was Uno's gevloek hoorbaar.
Min stond met een ontevreden uitdrukking op het gezicht in een ketel
boven het kampvuur te roeren. Op haar kaak zat een blauwe plek en
in de lucht hing de zwakke geur van aangebrand voedsel, ik heb de
pest aan koken,' verkondigde ze en keek achterdochtig in de ketel.
'Als hier iets fout mee gaat, is het niet mijn schuld. Rhand heeft
minstens de helft verknoeid toen de soep in het vuur klotste door
zijn... Hij heeft het recht niet ons rond te smijten als zakken graan.'
Ze wreef over haar zitvlak en trok een pijnlijk gezicht. 'Als ik hem te
pakken krijg, geef ik hem zo'n aframmeling dat hij het nooit meer zal
vergeten.' Ze zwaaide met de houten spaan voor Perijns gezicht
heen en weer, alsof ze bij hem wilde beginnen. 'Nog iemand
gewond?'
'Alleen als je de blauwe plekken meetelt,' zei Min grimmig, in het
begin waren ze erg overstuur. Toen zagen ze Moiraine naar Rhands
geheime plekje staren en besloten ze dat hij dit gedaan moest
hebben. Als de Draak wil dat de berg op ons hoofd neerstort, moet
de Draak er een goede reden voor hebben. Zelfs als hij zou
besluiten dat ze hun vel moeten afstropen en in hun blote botten
moeten dansen, zouden ze hem nog gelijk geven.' Ze snoof en gaf
met de spaan een roffel op de ketelrand.
Perijn keek om naar Moiraines hut. Als Leya gewond was, als ze
dood was, zou de Aes Sedai niet zomaar weer naar binnen zijn
gestapt. Nog steeds had hij dat gevoel van verwachting. Wat het ook
is, het is nog niet gebeurd. 'Min, misschien kun je beter vertrekken.
Morgenochtend, heel vroeg. Ik heb nog wat zilver, dat mag jij
hebben, en ik weet zeker dat Moiraine je meer dan genoeg mee zal
geven om met een handelskaravaan uit Geldan mee te reizen. Je
kunt voor je het weet weer hoog en droog in Baerlon zitten.'
Ze keek hem zo lang aan dat hij zich afvroeg of hij iets verkeerds
had gezegd. Ten slotte zei ze: 'Dat is heel lief van je, Perijn. Maar
toch, nee.'
‘Ik dacht dat je weg wilde. Jij hebt het altijd maar over gedwongen
hier blijven.'
‘Ik heb eens een oude Illiaanse vrouw gekend,' zei ze langzaam.
'Toen ze jong was, regelde haar moeder een huwelijk voor haar met
een man die ze nog nooit had ontmoet. Ze doen dat daar soms in
Illian. Ze vertelde dat ze hem de eerste vijf jaar voortdurend
uitschold en de volgende vijf jaar plannen beraamde om hem het
leven goed zuur te maken zonder dat hij wist wiens schuld dat was.
Ze vertelde dat ze pas jaren later, na zijn overlijden, had beseft dat
hij eigenlijk de grote liefde van haar leven was geweest.' 'Ik begrijp
niet wat dat hiermee te maken heeft.' Op haar gezicht stond te lezen
dat hij het gewoon niet wilde begrijpen en haar stem klonk net zo
geduldig alsof ze het tegen een kind had. 'Omdat het lot iets voor jou
heeft gekozen en jij dat niet zelf hebt gedaan, wil dat nog niet
zeggen dat het slecht is. Ook als je zeker weet dat je dat zelf in geen
honderd jaar zou hebben gekozen. Beter tien dagen van liefde dan
jaren van spijt,' haalde ze een gezegde aan. 'Daar begrijp ik nog
minder van,' zei hij tegen haar. 'Je hoeft niet te blijven als je niet wilt.'
Ze hing de kookspaan aan een grote gevorkte tak die in de grond
stak en verraste hem door op haar tenen te gaan staan en zijn wang
te kussen. 'Je bent een heel lieve man, Perijn Aybara. Zelfs als je er
niet alles van begrijpt.'
Perijn stond onzeker kijkend met z'n ogen te knipperen. Hij wou dat
hij wist of het met Rhand goed was, en hij wenste dat Mart hier was.
Hij voelde zich bij vrouwen net alsof hij op drijfzand stond, maar
Rhand wist altijd hoe hij meisjes aan moest pakken. Net als Mart. De
meeste meisjes in Emondsveld hadden er een neus voor dat Mart
nooit volwassen zou worden, en toch kon hij ze toch steeds om zijn
vingers winden.
'En jij, Perijn? Wil jij nooit terug naar huis?'
'Voortdurend,' zei hij vurig. "Maar ik... ik denk niet dat ik dat kan. Nog
niet.' Hij keek omhoog naar Rhands ravijn. We zijn met elkaar
verbonden, zo lijkt het. Dat zijn we, hè Rhand? 'Misschien wel nooit
meer.' Hij meende het zo zacht te hebben gezegd dat zij het niet kon
horen, maar de blik die ze hem schonk, was een en al medeleven.
En instemming.
Zijn oren vingen zachte voetstappen achter zich op en hij keek weer
omhoog naar Moiraines hut. Twee gestalten kwamen in het steeds
zwarter wordende donker de helling af. De eerste een slanke vrouw,
die zelfs op de ongelijke, hellende bodem sierlijk wist te lopen. De
andere was een man, die met kop en schouders boven de vrouw
uitstak. Ze liepen naar de Shienaranen die aan het werk waren. Zelfs
voor Perijns ogen was de man slecht te zien, hij leek soms geheel te
verdwijnen en dan bij een volgende stap weer te verschijnen, terwijl
zo nu en dan een groot deel van hem opging in de nacht en bij een
windstoot weer opdoemde. Alleen de veranderende mantel van een
zwaardhand kon dat, wat inhield dat de grotere gestalte Lan was, net
zoals de kleinere zeker Moiraine was.
Een heel eind hoger glipte een nog vagere gestalte tussen de
bomen door. Rhand, die naar zijn hut terugkeert, dacht Perijn. Weer
een avond zonder eten, omdat hij de manier waarop iedereen hem
aankijkt, niet kan verdragen.
'Jij moet ogen in je achterhoofd hebben,' zei Min, die fronsend naar
de naderende vrouw tuurde. 'Of anders de scherpste oren waar ik
ooit van gehoord heb. Is dat Moiraine?'
Zorgeloos. Hij was zo gewend dat de Shienaranen wisten hoe goed
hij kon zien - overdag tenminste; van de nacht wisten ze het niet -
dat hij andere zaken over het hoofd zag. Zorgeloosheid zal me nog
eens doden.
‘Is het in orde met die Tuathaanse?' vroeg Min toen Moiraine bij het
vuur kwam staan.
'Ze rust uit.' De zachte stem van de Aes Sedai klonk even muzikaal
als anders, alsof praten een vorm van zingen was, en haar kapsel en
kleren zaten weer volmaakt netjes. Ze wreef bij de vlammen haar
handen warm. Aan haar linkerhand droeg ze een gouden ring, een
serpent dat in zijn eigen staart beet. Het Grote Serpent, een nog
ouder teken van de eeuwigheid dan het Rad des Tijds. Iedere in Tar
Valon opgeleide vrouw droeg zo'n ring.
Een ogenblik bleef Moiraines blik op Perijn gericht en zij leek veel te
diep in hem door te dringen. 'Ze is gevallen en kreeg een snee in
haar hoofd toen Rhand...' Haar mond verstrakte, maar het volgende
ogenblik toonde haar gezicht weer die volmaakte rust. 'Ik heb haar
geheeld en ze slaapt nu. Zelfs een kleine hoofdwond bloedt flink,
maar het was niet ernstig. Heb je iets bij haar gezien, Min?'
Min weifelde. 'Ik zag... Ik dacht dat ik haar dood zag. Haar gezicht
zat onder het bloed. Ik was ervan overtuigd dat ik wist wat het
betekende, maar met een snee in haar hoofd... Weet u zeker dat ze
in orde is?' De vraag verried hoe ongerust ze zich voelde. Als een
Aes Sedai heelde, liet ze niets ongeheeld wat geheeld kon worden.
En dit Talent was bij Moiraine sterk ontwikkeld.
Min klonk zo bezorgd dat Perijn een ogenblik verbaasd was. Toen
knikte hij in zichzelf. Ze vond het niet echt prettig wat ze deed, maar
het hoorde bij haar. Ze dacht te weten hoe het werkte, of tenminste
gedeeltelijk. Als ze ongelijk had, zou het bijna zijn of ze niet wist hoe
ze haar eigen handen moest gebruiken.
Moiraine keek haar even nadenkend aan, beheerst en
onaangedaan. 'Je hebt nooit eerder verkeerd gelezen als je voor me
las; elk beeld waarvan ik weet, klopte. Misschien is dit de eerste
keer.' 'Als ik het weet, weet ik het,' fluisterde Min koppig. 'Het Licht
helpe me, ik weet het.'
'Misschien moet het nog gebeuren. Ze heeft een lange reis naar
haar wagens voor de boeg en ze moet door woeste streken trekken.'
De zangerige stem van de Aes Sedai klonk koel en zorgeloos.
Onwillekeurig maakte Perijn diep in z'n keel een zacht geluid. Licht!
Klonk ik ook zo? Ik wil niet dat iemands dood zo onbelangrijk voor
me wordt.
Het was alsof hij het hardop had uitgesproken, want Moiraine keek
hem aan. 'Het Rad weeft wat het Rad wil, Perijn. Ik heb je al lang
geleden verteld dat we in oorlog zijn. We kunnen er niet mee
ophouden, omdat sommigen van ons zullen sterven. Ieder van ons
kan sterven voor het afgelopen is. De wapens van Leya zijn niet
dezelfde als die van jou, maar dat wist ze toen ze zich bij ons
aansloot.' Perijn sloeg de ogen neer. Misschien is dat waar, Aes
Sedai, maar ik zal het nooit aanvaarden zoals jij dat doet.
Lan kwam aan de andere kant van het vuur bij hen staan, samen
met Uno en Loial. De vlammen wierpen flakkerende schaduwen over
het gezicht van de zwaardhand, waardoor de scherpe trekken nog
meer uit rots gekerfd leken te zijn. In het licht van het vuur was zijn
mantel niet beter te zien. Soms leek het slechts een donkergrijze of
zwarte mantel, maar het grijs en zwart leken vloeibaar en
veranderden als je er goed naar keek. De schaduwen en het grijs
leken over de mantel heen te glijden en erin opgenomen te worden.
Andere keren leek het of Lan op de een of andere wijze een gat in
de nacht had gemaakt en de duisternis als een mantel had
omgeslagen. Het was niet gemakkelijk ernaar te kijken en deze man
in de mantel maakte het nog moeilijker.
Lan was groot en sterk, breedgeschouderd, met blauwe ogen als
bevroren bergmeren, en hij bewoog zich met die dodelijke
sierlijkheid die het zwaard aan zijn heup een deel van hem leek te
maken. Niet dat hij alleen maar in staat was tot geweld en dood;
deze man beheerste geweld en dood en hield ze gereed om ze te
ontketenen zodra Moiraine zich uitsprak. Naast Lan leek zelfs Uno
minder gevaarlijk. Er zat wat grijs in Lans lange haar,
bijeengehouden door een gevlochten leren koord over zijn
voorhoofd, maar jongere mannen stapten voor Lan opzij - als ze
verstandig waren.
'Vrouw Leya bracht het gebruikelijke nieuws van de Vlakte van
Almoth.' zei Moiraine. iedereen vecht tegen iedereen. Platgebrande
dorpen. Mensen die alle kanten uit vluchten. Er zijn Jagers komen
opdagen die op de vlakte naar de Hoorn van Valere zoeken.' Perijn
bewoog even - de Hoorn was nu op een plek waar geen Jager hem
zou vinden en naar hij hoopte geen enkele Jager hem ooit zou
vinden - en ze keek hem koel aan voor ze verder vertelde. Ze keurde
elk gepraat over de Hoorn af. Behalve natuurlijk als zij erover sprak.
'Ze heeft ook ander nieuws gebracht. De Witmantels hebben
misschien zo'n vijfduizend man op de Vlakte.'
Uno gromde. 'Dat is bloe... eh, pardon, Aes Sedai. Dat moet de helft
van hun legermacht zijn. Ze hebben nooit eerder zo'n groot deel van
hun strijdmacht op één plek ingezet.'
'Dan mag ik aannemen dat alle mensen die zich openlijk achter
Rhand hebben geschaard, dood zijn of op de vlucht,' mompelde
Perijn. 'Of dat spoedig zullen zijn. Je had gelijk Moiraine.' Hij dacht
liever niet aan Witmantels. Hij mocht de Kinderen van het Licht
helemaal niet. 'Dat is juist zo vreemd,' zei Moiraine. 'Het eerste deel
tenminste. De Kinderen hebben aangekondigd dat ze vrede willen
brengen, wat voor hen niet ongewoon is. Wél ongewoon is dat ze
proberen de Taraboners en Domani terug te dringen naar hun eigen
land, maar tegen de volgelingen van de Draak niet echt alles op
alles zetten.' Min slaakte een kreet van verbazing. 'Weet ze dat
zeker? Dat klinkt helemaal niet als de Witmantels die ik ken.'
'Er kunnen niet veel van die bloed... eh... niet veel ketellappers op de
Vlakte zijn achtergebleven,' zei Uno. Zijn stem trilde helemaal van de
inspanning om in de aanwezigheid van een Aes Sedai op zijn
woorden te letten. De frons van zijn echte oog paste nu precies bij
het vuurrode op de ooglap. 'Ze houden zich ver van elk soort
moeilijkheden, zeker van strijd. Er zijn er niet genoeg om overal alles
te kunnen zien.' 'Genoeg voor mijn doel,' zei Moiraine ferm. 'De
meesten zijn vertrokken, maar enkelen zijn op mijn verzoek
gebleven. En Leya is er heel zeker van. O, de Kinderen hebben
enkele aanhangers van de Draak opgepakt, maar alleen kleine
groepjes. Hoewel ze verkondigen dat zij deze valse Draak zullen
verslaan en duizend man inzetten die schijnbaar jacht op hem
maken, vermijden ze elke botsing met een groep die uit meer dan
vijftig aanhangers bestaat. Niet openlijk, begrijp me goed, maar er is
altijd een of ander oponthoud waardoor hun prooi nog net kan
ontkomen.'
'Dan kan Rhand erheen als hij dat wil.' Loial knipperde onzeker met
zijn ogen terwijl hij naar de Aes Sedai keek. Het hele kampement
was op de hoogte van haar onenigheid met Rhand. 'Het Rad weeft
een weg voor hem.'
Zowel Uno als Lan wilden daar wat op zeggen, maar de Shienaraan
gunde Lan met een buiging de eer. 'Het is veel waarschijnlijker dat
het een hinderlaag van de Witmantels is,' zei de zwaardhand,
'hoewel ik bij het Licht niet begrijp wat voor een. Maar als de
Witmantels mij een geschenk geven, zoek ik eerst naar de
verborgen gifnaald.' Uno viel hem grimmig bij. 'Bovendien,' voegde
Lan eraan toe, 'proberen de Domani en de Taraboners nog steeds
even hard de gezworenen van de Draak te doden als elkaar.'
'Er is nog iets,' zei Moiraine. 'Er zijn drie jongemannen vermoord in
dorpen waar vrouw Leya's wagens langs zijn gereden.' Perijn zag bij
Lans oog een spiertje trekken; bij de zwaardhand duidde dit op
opperste verbazing, zoals een uitroep bij anderen. Lan had niet
gedacht dat ze dit zou vertellen. Moiraine praatte door. 'De een door
vergif, de andere twee door een dolk. Elk in omstandigheden waar
niemand ongezien bij hen had kunnen komen, maar het is wel
gebeurd.' Ze staarde strak in de vlammen. 'Die drie jongemannen
waren langer dan gebruikelijk en ze hadden lichte ogen. Lichte ogen
zijn ongewoon op de Vlakte van Almoth, maar ik denk dat een lange
jongeman met lichtgekleurde ogen daar momenteel een
ongeluksvogel is.' 'Hoe?' vroeg Perijn. 'Hoe konden ze vermoord
worden zonder dat iemand in de buurt kon komen?'
'De Duistere heeft moordenaars die je pas ziet als het te laat is,' zei
Lan kalm.
Uno huiverde. 'De Ziellozen. Dit is voor het eerst dat ik hoor dat ze
ten zuiden van de Grenslanden zijn gezien.' 'Genoeg gepraat,' zei
Moiraine streng.
Perijn zat vol vragen - Wat in Lichtsnaam zijn de Ziellozen? Zoiets
als een Trollok of een Schim? Wat? - maar hij stelde ze niet. Als
Moiraine had besloten dat er over een onderwerp genoeg was
gezegd, wilde ze er niets meer over kwijt. En als zij haar mond hield,
moest je bij Lan een breekijzer gebruiken. De Shienaranen
gehoorzaamden haar verbod. Niemand wilde een Aes Sedai
ergeren. 'Licht!' mompelde Min, die verontrust in de duisternis
rondom hen stond te kijken. 'Je ziét ze helemaal niet? Licht!' 'Dus is
er eigenlijk niets veranderd,' zei Perijn mistroostig. 'Niet echt. Wij
kunnen niet naar de Vlakte rijden en de Duistere wil ons
vermoorden.'
'Alles verandert,' zei Moiraine kalmpjes, 'en het Patroon neemt het
allemaal op. We volgen het Patroon, niet de kortstondige
veranderingen. Ze keek hen beurtelings aan en zei toen: 'Uno, weet
je zeker dat jouw verkenners niets verdachts is opgevallen? Al is het
nog zo klein?' 'De wedergeboorte van heer Draak heeft de banden
der zekerheid losser gemaakt, Moiraine Sedai, en als je Myrddraal
bevecht, bestaan er geen zekerheden, maar ik sta er met mijn leven
borg voor dat de verkenners even goed werk hebben geleverd als
een zwaardhand.' Het was de langste redevoering zonder één vloek
die Perijn ooit van Uno had gehoord. Door de inspanning stond het
zweet op zijn voorhoofd. 'Misschien ons aller leven,' zei Moiraine.
'Wat Rhand net heeft gedaan, was voor elke Myrddraal binnen tien
span net zo opvallend als een vuurbaken op een bergtop.'
'Misschien...' begon Min weifelend, 'misschien zou u een ban kunnen
uitzetten die hen buiten houdt.' Lan keek haar streng aan. Soms uitte
hij zelf twijfels over Moiraines beslissingen, al deed hij dat zelden als
iemand het kon horen, maar hij keurde bij een ander elke twijfel
geheel en al af. Min keek even streng terug. 'Nou ja, Myrddraal en
Trolloks zijn al erg genoeg, maar die kun je tenminste zien. Ik vind
het geen prettig idee dat een van die... Ziellozen hier naar
binnensluipt en mij de hals afsnijdt voor ik hem zelfs maar heb
gezien.' 'De ban die ik heb geplaatst, zal ons even goed voor de
Ziellozen verbergen als voor ander Schaduwgebroed,' zei Moiraine.
'Als je zwak bent, en dat zijn we - kun je je het beste schuilhouden.
Als er een Halfman écht zo dichtbij is om... Nou ja, ik ben niet in
staat een ban te plaatsen die ze zal doden als ze dit kamp trachten
binnen te sluipen. Maar zelfs als ik dat kon, zou die ban ons hier
evenzeer opsluiten. Aangezien er geen twee bansoorten tegelijk
geplaatst kunnen worden, laat ik de verdediging over aan de
verkenners en wachten - en Lan - en gebruik die ene ban die ons
misschien wat zal helpen.' ik kan rond het kamp trekken,' zei Lan.
'Als zich daar iets bevindt wat de verkenners hebben gemist, zal ik
het vinden.' Het was geen opschepperij, enkel een nuchter feit. Zelfs
Uno knikte instemmend. Moiraine schudde haar hoofd. 'Als je ergens
nodig bent, gaidin, dan ben je hier nodig.' Haar ogen richtten zich op
de donkere bergen om hen heen. 'Er hangt iets in de lucht.'
'Verwachting.' Het ontsnapte Perijn voor hij het tegen kon houden.
Toen Moiraine hem aankeek, in hem keek, wilde hij dat hij het woord
kon inslikken.
'Ja,' zei ze. 'Verwachting. Zorg dat jouw wachtposten vannacht heel
goed opletten, Uno.' Ze hoefde niet voor te stellen wapens bij de
hand te houden, Shienaranen sliepen altijd naast hun wapens.
'Slaap wel,' voegde ze er voor allen aan toe, alsof daar nu nog kans
op bestond en begaf zich naar de hut. Lan bleef lang genoeg om
drie borden stamppot naar binnen te werken en haastte zich toen
achter haar aan. Het duister slokte hem snel op.
Perijns ogen glansden als goud toen hij de zwaardhand in het
nachtelijk duister nakeek. 'Slaap wel,' mopperde hij. Door de geur
van gekookt vlees voelde hij zich opeens niet lekker. 'Heb ik de
derde wacht, Uno?' De Shienaraan knikte. 'Dan ga ik proberen haar
raad op te volgen.' De anderen kwamen naar het vuur gelopen en de
stemmen volgden hem de helling op.
Hij had een hut voor zich alleen, een klein onderkomen van
stammen dat amper groot genoeg was om in te staan; de kieren
waren met gedroogde klei dichtgestopt. Een grof gemaakt bed,
opgevuld met naaldtakken onder een deken, nam bijna de helft in
beslag. De man die zijn paard had afgetuigd, had Perijns boog vlak
naast de deur gezet. Hij hing zijn riem aan de haak, met de bijl en de
pijlkoker eraan, en kleedde zich toen huiverend tot op zijn ondergoed
uit. De nachten waren nog koud, maar de kou zorgde ervoor dat zijn
slaap niet te diep werd. In de diepe slaap kwamen er dromen die hij
niet kon verjagen. Een tijdlang lag hij onder zijn ene deken naar het
houten dak te staren. Toen viel hij in slaap en begonnen zijn dromen.
OceanofPDF.com
4 Schaduwen in de slaap
Ondanks het laaiende vuur in de lange haard van rotssteen was het
ijzig koud in de gelagkamer van de herberg. Perijn wreef zijn handen
warm bij de vlammen, maar hij kon ze niet warm krijgen. Hij vond
echter een vreemdsoortige troost in de kou, alsof die een schild
vormde. Waarvoor dat schild was, wist hij niet. Ergens in zijn hoofd
fluisterde iets, een ver geluid dat maar zwak hoorbaar was, een
gekrabbel om naar binnen te komen.
'Dus je geeft het op. Dat is voor jou ook wel het beste. Kom erbij
zitten, dan kunnen we eens praten.'
Perijn draaide zich om en keek naar de spreker. Er zat niemand aan
de ronde tafels die verspreid in het vertrek stonden, maar aan een
hoektafel zat één man in de schaduw. De rest van de ruimte leek op
de een of andere manier wazig, gaf meer een indruk dan een gevoel
van echtheid, vooral de dingen waar hij niet rechtstreeks naar keek.
Hij keek om naar het haardvuur. Dat brandde nu in een haard van
bakstenen. Ook hier maakte hij zich niet druk over. Dat zou wel
moeten! Maar hij had niet kunnen zeggen waarom.
De man wenkte en Perijn liep naar de tafel toe. Een vierkante tafel.
De tafels waren vierkant. Met diepe rimpels in zijn voorhoofd stak hij
een vinger uit om het tafelblad te voelen, maar trok zijn hand weer
terug. Er hingen geen lampen in die hoek en ondanks de andere
lichten waren de man en zijn tafel bijna onzichtbaar opgegaan in het
vage grijs. Perijn had het gevoel dat hij de man kende, maar dat was
even wazig als wat hij vanuit zijn ooghoeken zag. De kerel was van
middelbare leeftijd, knap en voor een dorpsherberg te mooi gekleed
in zijn donker, bijna zwart fluweel met wit kant op kraag en mouwen.
Hij zat heel stijf en drukte zo nu en tegen zijn borst, alsof
bewegingen pijn deden. Zijn donkere ogen waren strak op Perijn
gericht, glinsterende puntjes in de schaduw.
'Wat opgeven?' vroeg Perijn.
'Dat, natuurlijk.' De man knikte naar Perijns bijl aan zijn zij. Het klonk
verbaasd, alsof dit gesprek al eerder was gevoerd, alsof een oud
meningsverschil opnieuw werd opgepakt.
Perijn had niet beseft dat hij de bijl bij zich had, had het gewicht niet
aan zijn riem gevoeld. Hij streek met een hand over het
halvemaanvormige blad en over de dikke punt die het gewicht
verdeelde. Het staal voelde... stevig aan. Steviger dan alles om hem
heen. Misschien zelfs steviger dan hijzelf was. Hij hield zijn hand op
de bijl, om iets te voelen wat echt was.
'Ik heb eraan gedacht,' zei hij, 'maar ik denk niet dat ik het al kan.
Nog niet.' Nog niet! De herberg scheen te flikkeren en weer hoorde
hij gefluister in zijn hoofd. Nee! Het gefluister stierf weg. 'Nee?' De
man glimlachte, een koude glimlach. 'Je bent een smid, jongen. Een
goede, naar ik heb gehoord. Je handen zijn gemaakt voor het
aambeeld, niet voor de strijdbijl. Gemaakt om dingen te maken, niet
om te doden. Keer terug voor het te laat is.'
Perijn merkte dat hij instemmend zat te knikken. 'Ja. Maar ik ben
ta'veren.' Dat had hij nog nooit eerder hardop gezegd. Maar hij weet
het al. Dat wist hij zeker. Hij kon niet zeggen waarom. Een ogenblik
verstarde de glimlach van de man tot een grijns, maar keerde toen
met nog meer overtuiging terug. Kille overtuiging. 'Er bestaan altijd
manieren om iets te veranderen, jongen. Een manier om aan je lot te
ontsnappen. Ga zitten, dan praten we erover.' De schaduwen leken
van vorm te veranderen, leken zwarter, leken naar hem te reiken.
Perijn deed een stap terug en bleef goed in het licht staan, ik denk
van niet.'
'Je kunt toch minstens wat met me drinken. Op voorbije en komende
jaren. Hier, daarna zul je alles veel beter begrijpen.' De beker die de
man over de tafel schoof, was er daarnet niet geweest. Het zilver
glansde en was tot de rand gevuld met donkere, bloedrode wijn...
Perijn staarde naar het gezicht van de man. Zelfs voor zijn scherpe
ogen leken de schaduwen het uiterlijk van de man te verhullen als
een zwaardhandmantel. De duisternis omvatte de man zacht en
beschermend. Er was iets bijzonders met die ogen, iets wat hij zich
misschien kon herinneren als hij het hard genoeg probeerde. Het
gefluister keerde terug.
'Nee,' zei hij. Hij zei het tegen het zachte geluid in zijn hoofd, maar
toen de lippen van de man zich boos verstrakten en hij een
opwelling van vlijmende woede meteen onderdrukte, besloot hij dat
zijn nee ook best voor de wijn kon gelden. 'Ik heb geen dorst.' Hij
draaide zich om en wilde naar de deur lopen. De haard bestond uit
ronde rivierstenen; lange tafels en banken vulden het vertrek.
Opeens wilde hij buiten staan, ergens anders zijn, weg van deze
man. 'Veel kansen krijg je niet,' zei de man achter hem. 'Drie met
elkaar verweven draden delen elkanders doem. Als er een is
afgesneden, zijn ze het allemaal. Het lot kan je doden, zo niet erger.'
Perijn voelde een plotselinge hitte op zijn rug die even snel toenam
als afkoelde, voorbijging, alsof deuren van een enorme smidsoven
open en dicht zwaaiden. Geschrokken draaide hij zich om naar het
vertrek. Het was verlaten.
Alleen maar een droom. Hij huiverde van de kou en daarop bewoog
alles.
Hij staarde in een spiegel; een deel van hem kon niet bevatten wat
hij daar zag, een ander deel aanvaardde het. Een gouden helm in de
vorm van een leeuwenkop prijkte op zijn hoofd alsof die daar hoorde.
Goudbeslag bedekte zijn prachtig bewerkte borstkuras en de maliën
op zijn armen en benen toonden goudfiligrein. Alleen de bijl aan zijn
zij was simpel. Een stem - zijn eigen - fluisterde in zijn hoofd dat hij
die liever had dan enig ander wapen, dat hij hem duizenden keren
had gedragen, in honderden veldslagen. Nee! Hij wilde hem afdoen,
weggooien. Ik kan het niet! Er klonk geluid in zijn hoofd, luider dan
gemompel, bijna zo hard dat hij het kon begrijpen. 'Een man
voorbestemd tot roem.'
Hij wendde zich snel van de spiegel af en staarde opeens met open
mond naar de mooiste vrouw die hij ooit had gezien. Hij zag het
vertrek niet meer, wilde niets anders meer zien, alleen haar. Haar
ogen waren nachtzwarte poelen, haar huid was roomwit en zeker
zachter en gladder dan haar gewaad van witte zijde. Toen ze naar
hem toekwam, kreeg hij een droge mond. Hij besefte dat iedere
andere vrouw die hij ooit had gezien, lomp en lelijk was. Hij rilde en
vroeg zich af waarom hij het koud had.
'Een man hoort zijn lot in eigen hand te houden,' zei ze glimlachend.
De glimlach was bijna warm genoeg om er warmer van te worden.
Ze was lang, net een hand kleiner dan hij, zodat ze hem nét niet
recht in de ogen kon zien. Zilveren gespen hielden haren bijeen die
zwarter waren dan ravenvleugels. Een brede ceintuur van zilveren
schakels omvatte een middel dat hij met zijn handen kon omvatten.
'Ja,' fluisterde hij. In hem vocht verbazing met aanvaarding. Hij kon
niets met roem. Maar toen zij het zei, wilde hij niets anders, ik
bedoel...' Het fluisterende geluid groef in zijn schedel. 'Nee!' Het was
weg net als, heel even, zijn aanvaarding. Bijna. Hij raakte zijn hoofd
aan, voelde de gouden helm en nam hem af. ik... ik denk niet dat ik
dit wil. Hij is niet van mij.'
'Niet willen?' Ze lachte. 'Elke man met bloed in zijn aderen wil roem
en glorie. Evenveel roem alsof je de Hoorn van Valere had
gestoken.' ik niet,' zei hij, hoewel iets in hem schreeuwde dat hij
loog. De Hoorn van Valere. De Hoorn schalde en de woeste aanval
begon. De dood reed mee aan zijn zij en toch wachtte zij ook
verderop op hem. Zijn minnares. Zijn vernietiger. 'Nee! Ik ben smid!'
Haar glimlach was medelijdend. 'Wat je verlangt, is maar zo klein. Je
moet niet luisteren naar mensen die jou van je bestemming willen
afhouden. Ze zouden je vernederen, je ontwortelen. Je vernietigen.
Tegen het lot vechten kan slechts pijn veroorzaken. Waarom kies je
pijn wanneer je roem kunt winnen? Wanneer je naam een
herinnering kan zijn naast die van de andere helden uit de
legenden?' 'Ik ben geen held.'
'Je weet nog niet de helft van wat je bent. Of wat je kunt worden.
Kom, drink wat met me mee, op bestemming en glorie.' Er glansde
een zilveren beker in haar hand, gevuld met bloedrode wijn. 'Drink.'
Hij staarde fronsend naar de beker. Er was iets... bekends aan. Een
gegrauw knaagde aan zijn hersenen. 'Nee!' Hij vocht ertegen,
weigerde te luisteren. 'Nee!'
Ze hield hem de gouden beker voor. 'Drink!'
Goud! Ik dacht dat de beker... Hij was... De rest van de gedachte
wilde niet komen. Maar in zijn verwarring keerde het geluid terug, in
hem bijtend, eisend gehoor te vinden. 'Nee,' zei hij. 'Nee!' Hij keek
naar de gouden helm in zijn handen en gooide hem weg. ik ben een
smid. Ik ben...' Het geluid in zijn hoofd vocht met hem, worstelde om
gehoord te worden. Hij sloeg zijn armen om zijn hoofd om het buiten
te sluiten en sloot het alleen maar op. ik... ben... een... mens!'
schreeuwde hij.
De duisternis wikkelde zich om hem heen, maar haar fluisterstem
volgde hem. 'De nacht keert telkens weer en alle mensen dromen.
Vooral jij, mijn wildeman. Ik zal altijd in je dromen zijn.' Stilte.
Hij liet zijn armen zakken. Hij droeg weer zijn eigen jas en korte
kniebroek, stevig en goed gemaakt, zij het simpel. Gepaste kledij
voor een smid, of een dorpeling. Toch merkte hij zijn kleren amper
op. Hij stond op een stenen brug met lage leuningen die zich van de
ene stompe torenspits naar de andere boog, spitsen die opstegen uit
diepten zo diep dat zelfs zijn ogen er niet in konden doordringen.
Voor ieder ander zou het licht te vaag zijn geweest en hij kon niet
goed zien waar het vandaan kwam; het was er gewoon. Overal waar
hij keek, links en rechts, hoog of laag, zag hij meer bruggen, meer
torenspitsen en hellingen zonder leuningen. Er scheen geen eind
aan te komen, het leek geen patroon te hebben. Erger nog,
sommige opritten leidden naar torenspitsen die boven de spits
moesten hangen waar ze vandaan kwamen. Spattend water kaatste
heen en weer, het geluid leek van overal tegelijk te komen. Hij
huiverde van de kou.
Opeens ving hij vanuit zijn ooghoeken een beweging op en zonder
na te denken, dook hij achter de stenen leuning weg. Het was
gevaarlijk te worden gezien. Hij wist niet waarom, maar hij wist dat
het waar was. Hij wist het gewoon.
Behoedzaam loerde hij over de bovenkant en zocht naar wat hij had
zien bewegen. Een witte flits schitterde op een verre helling. Een
vrouw, wist hij, hoewel hij haar niet goed kon onderscheiden. Een
vrouw in een wit gewaad die zich ergens heen haastte.
Op een brug die half onder hem lag, dichterbij dan de helling met de
vrouw, verscheen plotseling een lange man, donker en slank. Het
zilver in zijn zwarte haren deed hem er voornaam uitzien en zijn
donkergroene jas was een en al borduursel van gouden bladeren.
Goudbeslag verfraaide riem en tas, op zijn dolkschede schitterden
juwelen en aan zijn laarsranden hing goudfranje. Waar was die
vandaan gekomen?
Een tweede man liep van de andere kant de brug op, hij was even
onverwachts verschenen als de eerste. Zwarte strepen liepen over
de brede mouwen van zijn rode jas en bleekwit kant hing dik aan zijn
kraag en over zijn polsen. Zijn laarzen toonden zoveel zilver dat je
het leer eronder amper kon zien. Hij was kleiner dan de man die hij
tegemoet liep, en magerder, met heel kort geknipt haar zo wit als
kant. Zijn leeftijd maakte hem echter niet broos. Hij schreed met
dezelfde arrogante kracht als de andere man had getoond.
De twee liepen behoedzaam op elkaar toe. Net twee paardenkopers
die weten dat de ander een kreupele merrie wil verkopen, dacht
Perijn.
De mannen begonnen te praten. Perijn spande zich in, maar door de
galmende waterspatten kon hij niet meer dan een gemompel
opvangen. Hij zag fronsen, boze blikken en felle bewegingen, alsof
ze elkaar wilden slaan. Ze vertrouwden elkaar niet. Hij dacht dat ze
elkaar misschien haatten.
Hij keek op en zocht de vrouw, maar die was weg. Toen hij weer
omlaag keek, stond er een derde man bij. En op de een of andere
manier kende Perijn hem ergens van, als een vervaagde
herinnering. Een knappe man van middelbare leeftijd, in bijna zwart
fluweel en wit kant. Een herberg, dacht Perijn. En nog iets, daarvoor.
Iets... Iets van heel lang geleden, leek het. Maar de herinnering wilde
niet komen. De eerste twee mannen stonden nu naast elkaar,
schichtige bondgenoten door de aanwezigheid van de derde. Hij
schreeuwde hen toe en schudde zijn vuist, terwijl zij verontrust heen
en weer schoven en weigerden hem recht aan te kijken. Misschien
haatten die twee elkaar, maar zij vreesden de derde meer.
Zijn ogen, dacht Perijn. Wat is er zo vreemd aan zijn ogen? De grote
donkere man begon terug te schreeuwen, aanvankelijk haperend,
toen steeds feller en venijniger. De witharige man sloot zich bij hem
aan en opeens was het tijdelijke bondgenootschap verbroken. De
drie mannen schreeuwden door elkaar heen, ieder op zijn beurt,
naar een van de anderen. Opeens hield de man in het zwarte
fluweel beide handen omhoog, alsof hij eiste dat er een eind aan
werd gemaakt. En een uitdijende vuurbol omhulde hen, verborg hen,
steeds verder uitdijend.
Perijn sloeg zijn armen om het hoofd en liet zich achter het stenen
muurtje neervallen, nog dieper in elkaar krimpend toen de wind op
hem neerviel en aan zijn kleren trok, een wind die even heet was als
vuur. Een wind van vuur. Zelfs met zijn ogen dicht kon hij het zien:
vlammen kolkten over alles heen, vlammen spoten overal doorheen.
De woeste vuurstorm woedde ook door hem heen, hij kon het
voelen, brandend, trekkend, proberend hem te verteren en de as te
verspreiden. Hij schreeuwde, probeerde zichzelf niet kwijt te raken,
en wist dat het niet genoeg was.
En tussen de ene hartenklop en de volgende was de wind
verdwenen. Het was niet geleidelijk gegaan. Het ene moment had
een storm van vlammen hem gepijnigd, het volgende moment was
het volkomen stil. Alleen de weerkaatsende geluiden van vallend
water waren hoorbaar. Langzaam ging Perijn rechtop zitten en
bekeek zichzelf. Zijn kleren waren niet geschroeid en heel. De huid
van zijn hoofd en handen was niet verbrand. Alleen de herinnering
aan hitte deed hem geloven in wat er was gebeurd. Een herinnering
die alleen in zijn geest bestond, want zijn lichaam voelde er niets
van.
Behoedzaam keek hij over de brugleuning. Aan beide zijden waren
slechts enkele gesmolten stukken over van de brug waarop de
mannen hadden staan praten. Van hen viel geen spoor te bekennen.
Een prikkeling in de haartjes achter in zijn nek deed hem omhoog
kijken. Op een helling rechtsboven stond een ruigharige grijze wolf
op hem neer te kijken.
'Nee!' Hij krabbelde overeind en begon te rennen. 'Dit is een droom,
een nachtmerrie! Ik wil wakker worden!' Hij rende en zijn
gezichtsveld werd wazig. Het waas bewoog. Een gezoem vulde zijn
oren, verflauwde, en toen het verdween, werd het flikkerend grijs in
zijn ogen weer erger.
Hij huiverde van de kou en wist dat het een droom was, wist het
vanaf de eerste tel volmaakt zeker. Hij was zich vaag bewust van
een schaduwherinnering, van dromen die hieraan voorafgingen,
maar deze droom kende hij. Hij was hier eerder geweest, in eerdere
nachten, en ook al begreep hij er niets van, hij wist toch dat dit een
droom was. Voor het eerst veranderde dat inzicht er niets aan.
Enorme zuilen van gepolijste roodsteen omringden de open ruimte
waarin hij onder een vijftig pas hoge koepel stond. Twee mannen
van zijn postuur konden zo'n zuil niet omarmen. De vloer was
ingelegd met grote platen van bleekgrijze steen, keihard, maar toch
versleten door talloze generaties voeten.
En midden onder de koepel bevond zich de reden die al deze voeten
hierheen had gevoerd. Een zwaard, met het gevest omlaag
hangend, en schijnbaar nergens mee verbonden. Een zwaard waar
iedereen schijnbaar bij kon komen om het vast te pakken. Het
draaide langzaam rond alsof er een briesje tegen blies. Toch was het
niet echt een zwaard. Kling, gevest en weerstang leken van glas te
zijn, of misschien kristal; ze leken het binnenvallende licht op te
vangen en in duizenden glinsteringen en flitsen te verspreiden.
Hij liep erheen en wilde het vastpakken, zoals hij iedere keer had
gedaan. Hij kon het zich duidelijk herinneren. Het gevest hing vlak
voor zijn gezicht, binnen handbereik. Eén voet voor het glanzende
zwaard botste zijn hand tegen lucht alsof hij steen raakte. Zoals hij
had geweten dat zou gebeuren. Hij duwde harder, maar hij had net
zo goed kunnen proberen een muur opzij re schuiven. Het zwaard
draaide en fonkelde een voet van hem vandaan, even ver buiten zijn
bereik als de andere kant van de oceaan.
Callandor. Hij was niet zeker of het gefluister in zijn hoofd ontstond
of van buiten kwam; het leek tussen de zuilen te weerkaatsen, even
zacht als de wind, overal tegelijk, doordringend. Callandor. Wie mij
beheerst, beheerst zijn bestemming. Neem mij en begin de laatste
reis. Hij deed een stap naar achteren, opeens bevreesd. Dat
gefluister was er nooit eerder geweest. Vier keer eerder had hij deze
droom gehad - dat wist hij nu; vier nachten achter elkaar - en dit was
de eerste keer dat die droom iets anders was. De Ontaarden komen.
Deze fluistering was anders, van een bron die hij kende, en hij
sprong op alsof hij door een Myrddraal werd aangeraakt. Tussen de
zuilen stond een wolf, een bergwolf, die bijna tot zijn middel reikte,
ruigwit en grijs. Hij staarde Perijn strak aan, met ogen die even geel
waren als de zijne.
De Ontaarden komen.
'Nee,' kraste Perijn. 'Nee! Ik laat je niet toe! Dat doe ik niet!' Hij
worstelde zich wakker en zat rechtop in zijn hut, bevend van vrees
en kou en boosheid. 'Dat doe ik niet,' fluisterde hij hees. De
Ontaarden komen.
De gedachte klonk duidelijk en helder in zijn hoofd, maar was niet
zijn eigen gedachte.
De Ontaarden komen, broeder.
OceanofPDF.com
5 Wandelende nachtmerries
Perijn sprong uit zijn bed, griste zijn bijl op en rende blootsvoets naar
buiten, ondanks de koude slechts gekleed in zijn ondergoed. De
maan baadde de wolken in een bleek wit. Ruim voldoende voor zijn
ogen, ruim voldoende om te zien dat van alle kanten gestalten
tussen de bomen opdoemden, gestalten die bijna even groot waren
als Loial, maar met tot snuiten vervormde gezichten, met bekken en
snavels, met halfmenselijke gehoornde hoofden en gevederde
kammen, heimelijke gedaantes die op hoeven en poten of op
gelaarsde voeten kwamen aansluipen.
Hij opende zijn mond om een waarschuwing te roepen, maar opeens
sloeg de deur van Moiraines hut open en sprong Lan schreeuwend
naar buiten, met getrokken zwaard. 'Trolloks! Vecht voor je leven!
Trolloks!' Het werd beantwoord door de kreten van de mannen die
hun hut uit tuimelden, gekleed voor de slaap, zodat de meesten
naakt waren, maar met het zwaard in hun hand. Beestachtig huilend
snelden de Trolloks naderbij. Ze werden opgevangen door staal en
uitroepen van 'Shienar!' en 'De Herrezen Draak!'
Lan was volledig gekleed - Perijn durfde te wedden dat de
zwaardhand helemaal niet had geslapen - en hij stortte zich op de
Trolloks alsof zijn kleding een harnas was. Hij leek van de een naar
de ander te dansen, man en zwaard vloeiend als water of wind en
waar de zwaardhand danste, stierven Trolloks jankend. Ook
Moiraine was buiten, ze voerde haar eigen dans tussen de Trolloks
uit. Haar enig zichtbare wapen was een tak, maar waar ze een
Trollok trof, vlamde een lijn van vuur op uit zijn huid. Haar vrije hand
wierp vuurbollen die vanuit het niets verschenen en Trolloks jankten
als de vlammen aan hen vraten en hen op de grond wierpen. Een
hele boom barstte van wortel tot de kruin opeens in vlammen uit,
toen nog een en nog een. De Trolloks krijsten door dat onverwachte
licht, maar vochten wel door, zwaaiend met hun piekbijlen en
zeisachtige zwaarden.
Onverwachts zag Perijn aan de andere kant van de kom Leya
weifelend uit Moiraines hut komen en dacht hij verder nergens meer
aan. De Tuathaanse drukte zich tegen de houten wand aan met een
hand tegen haar keel. In het licht van de brandende bomen zag hij
pijn, afschuw en afgrijzen op haar gezicht toen ze de slachting zag.
'Verberg je!' schreeuwde Perijn haar toe. 'Ga terug naar binnen en
verberg je!' Het toenemende rumoer van strijd en dood smoorde zijn
woorden. Hij rende naar haar toe. 'Verberg je, Leya! Om de liefde
van het Licht, verberg je!'
Een Trollok rees voor hem op. Waar mond en neus hadden moeten
zitten, zat een wrede, kromme snavel. Van schouders tot knieën was
hij een en al zwarte maliën en pieken en hij bewoog op
haviksklauwen, zwaaiend met een vreemd gebogen kromzwaard. Hij
stonk naar zweet, stront en bloed.
Perijn dook onder de slag door en slaakte een stille kreet toen hij
met zijn bijl uithaalde. Hij wist dat hij bang zou moeten zijn, maar de
nood onderdrukte elk spoor van vrees. Het allerbelangrijkste was bij
Leya te komen, haar in veiligheid te brengen, en de Trollok liep hem
in de weg.
De Trollok viel brullend en trappelend neer. Perijn wist niet of hij hem
had geraakt, of hij slechts gewond of gedood was. Hij sprong over
het kronkelende monster heen en klauterde moeizaam de helling op.
De brandende bomen wierpen griezelige schaduwen over het kleine
dal. Een flakkerende schaduw naast Moiraines hut bleek opeens een
Trollok met een geitenbek en hoorns te zijn. De woeste greep van
zijn handen omvatte een knuppel vol punten en hij leek op het punt
zich in het gewoel te storten toen zijn ogen op Leya vielen. 'Nee!'
schreeuwde Perijn. 'Licht, nee!' Rotssteentjes schoten weg onder
zijn blote voeten; hij voelde de sneden niet. Het wapen van de
Trollok rees. 'Leyaaaaa!'
Op het laatste moment draaide de Trollok zich om en flitste de
goedendag naar Perijn. Hij wierp zich plat op de grond en gilde toen
het staal over zijn rug groefde. Wanhopig schoot zijn hand uit, greep
een geitenhoef en gaf er uit alle macht een ruk aan. De poten van de
Trollok werden weggetrokken en hij viel met een klap neer, maar
toen hij langs de helling omlaag rolde, greep hij Perijn beet met
handen die tweemaal zo groot waren als die van een mens. Hij trok
Perijn mee in zijn val. Zijn stank drong in Perijns neus: de stank van
een geit en zuur mannenzweet. Enorme armen persten zich om hem
heen en drukten alle lucht weg; zijn ribben kraakten of ze gingen
breken. Bij de val was de Trollok zijn bijl kwijtgeraakt, maar stompe
geitentanden zonken in Perijns schouder en machtige kaken beten
toe. Hij kreunde toen de pijn door zijn linkerarm omlaag schoot. Zijn
longen zwoegden en aan de rand van zijn gezichtsveld kroop het
zwart omhoog, maar vaag besefte hij dat hij zijn eigen bijl nog steeds
vasthield. Hij hield hem als een hamer vlak bij het blad vast, met de
punt naar voren. Met een gebrul dat de laatste lucht uit zijn longen
dreef, ramde hij die punt diep in de slaap van de Trollok. Die schokte
geluidloos, de benen en armen zwaaiden wild heen en weer en
wierpen hem weg. Instinctief omklemde zijn hand de bijl nog
steviger. Toen de Trollok verder langs de helling omlaag rolde, nog
steeds met wild schokkend lijf, trok Perijn de bijl vrij.
Heel even bleef Perijn naar adem snakkend liggen. De wond op zijn
rug brandde en hij voelde zijn vochtige bloed. Zijn schouder
protesteerde toen hij zich opduwde. 'Leya?'
Ze was er nog, ineengedoken aan de voorkant van de hut, niet meer
dan tien pas hoger de helling op. En op haar gezicht lag een blik die
hij nauwelijks durfde te beantwoorden.
'Waag het niet medelijden met me te hebben,' grauwde hij. 'Waag
het niet...'
De sprong van de Myrddraal vanaf het hutdak leek te lang te duren,
terwijl de dode zwarte mantel tijdens de val even stil hing alsof de
Halfman roerloos op de grond stond. De oogloze blik was strak op
Perijn gericht. Hij rook naar de dood.
Kou sijpelde door Perijns armen en benen toen de Myrddraal hem
aanstaarde. Zijn borst voelde aan als een klomp ijs. 'Leya,' fluisterde
hij. Her was het enige dat hem tegenhield weg te vluchten. 'Leya,
alsjeblieft, verstop je. Alsjeblieft.'
De Halfman kwam op hem af, traag, vol vertrouwen dat de vrees
hem in de ban hield. Hij bewoog als een slang en trok een zwaard zo
zwart dat alleen de brandende bomen het zichtbaar maakten. 'Hak
één been van de driepoot af,' zei hij zachtjes, 'en alles valt.' Zijn stem
klonk als droog rottend leer dat verkruimelde.
Opeens wierp Leya zich naar voren en probeerde haar armen om de
knieën van de Myrddraal te slaan. Hij zwaaide zijn zwarte zwaard
bijna terloops naar achteren en keek zelfs niet om toen ze in elkaar
zakte.
Tranen schoten Perijn in de ogen. Ik had haar moeten helpen... haar
moeten redden. Ik had iets moeten doen... iets! Maar zolang de
Myrddraal zijn oogloze blik op hem richtte, kostte zelfs denken
moeite. We komen broeder. We komen, Jonge Stier.
De woorden in zijn geest beierden in zijn hoofd als klokgelui; de
galm huiverde door hem heen. Mét de woorden stroomden wolven,
ontelbaar veel, zijn geest in, terwijl hij zich er tevens bewust van was
dat ze het komvormige dal instroomden. Bergwolven, half zo groot
als een mens, allemaal wit en grijs, die uit de nacht kwamen
aanrennen. Hij was zich bewust van de verbazing van de tweepoten,
terwijl ze met grote sprongen de Ontaarden aanvielen. Hij werd één
met de wolven en herinnerde zich amper dat hij mens was. Zijn ogen
slorpten alle licht op en glansden goudgeel. En de Halfman bleef
staan, alsof hij plotseling onzeker was.
'Schim,' zei Perijn schor, maar toen schoot de andere naam hem te
binnen, de wolfsnaam. Trolloks waren de Ontaarden, gemaakt
tijdens de Oorlog van de Schaduw uit een vermenging van mens en
dier. Zij waren al erg genoeg, maar de Myrddraal... 'Nooitgeborene!'
spoog Jonge Stier. Zijn lip werd opgetrokken in een snauw en hij
stormde op de Myrddraal af.
Die bewoog als een adder, dreigend en dodelijk, het zwarte zwaard
snel als de bliksem, maar hij was Jonge Stier. Zo hadden de wolven
hem genoemd. Jonge Stier, met hoorns van staal die hij met zijn
handen stuurde. Hij was een wolf en elke wolf zou honderd doden
willen sterven om een Nooitgeborene te zien vallen. De Schim
deinsde achteruit en het stekende zwaard probeerde nu zijn slagen
af te weren. Dijspier en keel, zo doodden wolven. Jonge Stier wierp
zich opeens opzij en viel op een knie neer, terwijl hij de bijl achter de
knie van de Halfman langs haalde. Die krijste - een raspend geluid
dat elke andere keer zijn haren te berge zou doen rijzen - en viel
neer, waarbij hij zich op één hand opving. De Halfman, de
Nooitgeborene, hield zijn zwaard echter nog stevig vast, maar voor
hij weer op kon staan, sloeg de bijl van Jonge Stier opnieuw toe. Met
half doorgesneden keel klapte het hoofd van de Myrddraal
achterover en bleef op zijn rug bengelen, maar terwijl hij nog steeds
op een hand steunde, zwaaide de Nooitgeborene wild met zijn
zwaard in het rond. Het duurde altijd lang voor een Nooitgeborene
stierf.
Zowel door de ogen van de andere wolven als met zijn eigen ogen
zag Jonge Stier Trolloks die op de grond neerstortten, krijsend, niet
aangeraakt door een wolf of een mens. Die moesten verbonden zijn
geweest met deze Myrddraal en zouden sterven als hij stierf - als ze
daarvoor al niet waren gedood. De drang om de helling af te rennen
en zich bij zijn broeders te voegen, samen de Ontaarden te doden,
samen op de laatste Nooitgeborene te jagen, was sterk, maar een
diep begraven deel dat nog mens was, herinnerde zich iets. Leya.
Hij liet zijn bijl vallen en draaide haar teder om. Haar gezicht zat
onder het bloed en haar ogen staarden star en dood naar hem op.
Beschuldigend, vond hij. ik heb het geprobeerd,' zei hij tegen haar. ik
heb geprobeerd je te redden.' Haar blik veranderde niet. 'Wat had ik
anders kunnen doen? Hij zou je hebben gedood als ik hem niet eerst
had gedood!'
Kom, Jonge Stier. Kom de Ontaarden doden.
Wolf rolde over hem heen, omhulde hem. Hij vleide Leya neer en
nam zijn bijl op, het blad glom vochtig. Zijn ogen glansden terwijl hij
de rotshelling afschoot. Hij was Jonge Stier.
De bomen die verspreid rond het dal stonden, brandden als fakkels;
een hoge spar barstte in vlammen uit toen Jonge Stier zich in de
strijd mengde. De nachtlucht flitste felblauw, als bliksem tussen de
wolken, terwijl Lan een andere Myrddraal bevocht. Oeroud Aes
Sedaistaal sloeg op zwart staal dat vervaardigd was in Thakan'dar,
in de schaduw van Shayol Ghul. Loial liet een vechtstaf zo groot als
een hekpaal ronddraaien en haalde zo elke Trollok in de buurt
onderuit. Mannen vochten wanhopig in de flakkerende schaduwen,
maar Jonge Stier merkte als van verre op dat te veel Shienaraanse
tweepoten geveld lagen.
Zijn broeders en zusters vochten in kleine groepjes van twee of drie,
ontweken zeisvormige zwaarden en piekbijlen, sprongen naar voren
met blikkerende tanden, klaar om beenspieren open te scheuren,
sprongen omhoog om halzen open te rijten als hun prooi viel. Ze
vochten niet voor eer, zochten geen glorie, gunden niemand genade.
Ze kwamen voor de dood, niet voor de strijd. Jonge Stier sloot zich
bij een kleine groep aan, zijn bijl verving tanden.
Hij dacht niet langer aan de grotere strijd. Er bestond slechts de
Trollok die hij en de wolven - zijn broeders - afzonderden en velden.
Daarna kwam de volgende, en de volgende, en de volgende, tot er
geen meer restte. Geen hier, geen elders. Hij voelde de aandrang
om de bijl opzij te gooien en zijn tanden te gebruiken. Op handen en
voeten te rennen zoals zijn broeders. Door de hoge bergpassen te
rennen. Tot aan de buik in poedersneeuw een hert te achtervolgen.
Te rennen in de koude wind die door zijn vacht waaide. Hij huilde
met zijn broeders en Trolloks jankten van angst voor zijn gele ogen,
zelfs meer dan ze voor de andere wolven deden.
Opeens besefte hij dat er in de kom geen Trolloks meer rechtop
stonden, hoewel hij kon voelen hoe zijn broeders andere vluchtende
Trolloks achtervolgden. Een zevental wolven had een andere prooi,
ergens daarginds in de duisternis. Een Nooitgeborene rende naar
zijn hardvoetige vierpoter toe - zijn paard, klonk het ergens in z'n
hoofd - en zijn broeders volgden, hun neus gevuld met de geur van
het ding, zijn dodelijke wezen. In zijn hoofd was hij bij hen, zag hij
met hun ogen. Toen ze hem insloten, draaide de Nooitgeborene zich
vloekend om. Zwart zwaard en zwartgeklede Nooitgeborene
vormden een deel van de nacht. Maar de nacht was de wereld van
zijn broeders en zusters. Jonge Stier grauwde toen zijn eerste
broeder stierf, zijn dood vlijmde door hem heen. Niettemin sloten de
andere aan en meer broeders en zusters stierven, maar klappende
kaken sleurden de Nooitgeborene neer. Hij verzette zich nu met
hand en tand, reet kelen open, jaapte met nagels huid en vlees
open, zoals de harde klauwen van tweepoten deden, maar broeders
beten hem stervend kapot. Eindelijk hief één zuster zich op uit de
nog steeds krioelende hoop en wankelde opzij. Ochtendmist werd ze
genoemd, maar net als bij andere wolfsnamen, hield het veel meer
in: een vorstkoude ochtend met de beet van komende sneeuw al in
de lucht en met dichtkringelende mist in de vallei, die rondwervelde
in de scherpe bries die de belofte van een goede jacht met zich
meevoerde. Ochtendmist hief haar kop en huilde naar de maan
achter de wolken, betreurde haar doden.
Jonge Stier wierp zijn hoofd in de nek en huilde mee, treurde met
haar mee.
Toen hij weer rondkeek, stond Min hem aan te staren. 'Ben je in
orde, Perijn?' vroeg ze weifelend. Op haar kaak zat een buil en een
jasmouw was half afgescheurd. In de ene hand had ze een knuppel,
in de andere een dolk en op beide zat bloed en haar.
Ze staarden hem allen aan, zag hij, degenen die nog konden staan.
Loial leunde vermoeid op zijn grote vechtstaf. De Shienaranen
staarden, terwijl ze de gewonden naar Moiraine droegen, die hen
met Lan naast zich verzorgde. Zelfs de Aes Sedai keek zijn kant op.
De brandende bomen wierpen een flakkerend licht, als geweldige
fakkels. Overal lagen dode Trolloks. Er waren meer Shienaranen
geveld dan er nog stonden en daartussen lagen de lijken van zijn
broeders verspreid. Zoveel...
Perijn besefte dat hij opnieuw wilde huilen. Verbeten verbrak hij elke
band met de wolven. Toch sijpelden er nog beelden door, gevoelens
die hij probeerde tegen te houden. Eindelijk lukte het hem ze niet
meer te voelen, hun pijn en hun woede, of hun verlangen op de
Ontaarden te jagen, hun verlangen te rennen... Hij vermande zich.
De wond op zijn rug brandde als vuur en zijn opengereten schouder
voelde aan alsof hij op een aambeeld had gelegen. Zijn blote voeten
zaten vol sneden en bloeduitstortingen en klopten pijnlijk. Overal
hing de geur van bloed. De geur van Trolloks en van de dood. ik...
met mij is alles in orde, Min.'
'Je hebt goed gevochten, smid,' zei Lan. De zwaardhand hief zijn
nog steeds met bloed besmeurde zwaard boven het hoofd, 'tai'shar
manetheren! tai'shar andor!' Het ware bloed van Manetheren. Het
ware bloed van Andor.
De Shienaranen die nog stonden - zo weinig - hieven hun wapens
en vielen hem bij. 'tai'shar manetheren! tai'shar andor!' Loial knikte.
'Ta'veren!' voegde hij eraan toe.
Perijn sloeg verlegen zijn ogen neer. Lan had hem vragen bespaard
die hij niet wilde beantwoorden en hem in plaats daarvan een eer
gegeven die hij niet verdiende. De anderen begrepen het niet. Hij
vroeg zich af wat ze zouden zeggen als ze de waarheid kenden. Min
schoof naar hem toe en hij mompelde: 'Leya is dood. Ik kon haar... Ik
was bijna op tijd bij haar.'
'Het zou geen enkel verschil hebben gemaakt,' zei ze zachtjes. 'Dat
weet je.' Ze bukte zich, bekeek zijn rug en verstrakte. 'Moiraine moet
dat verzorgen. Ze helpt de mannen die nog geheeld kunnen
worden.' Perijn knikte. Tot aan zijn middel voelde zijn rug helemaal
plakkerig van het opdrogende bloed, maar ondanks de pijn merkte
hij het amper op. Licht, ik ben deze keer bijna niet meer
teruggekomen. Dat mag ik geen tweede keer laten gebeuren. Ik wil
het niet. Nooit meer! Maar toen hij met de wolven was, was het
allemaal zo anders. Hij hoefde zich geen zorgen te maken over
vreemdelingen die bang voor hem waren, omdat hij zo groot was.
Daar vond niemand hem traag van begrip, terwijl hij alleen
probeerde voorzichtig te zijn. Wolven kenden elkaar, zelfs als ze
elkaar nooit eerder hadden ontmoet, en bij hen was hij een van de
andere wolven.
Nee! Zijn handen omklemden de steel van zijn bijl. Nee! Hij schrok
op toen Masema opeens het woord nam.
'Het was een teken,' zei de Shienaraan terwijl hij zich omdraaide om
iedereen aan te spreken. Op zijn armen en borst zat bloed - hij droeg
alleen een kniebroek toen hij zich in de slag stortte - en hij hinkte bij
het lopen, maar het licht in zijn ogen vonkte even vurig als altijd.
Vuriger nog. 'Een teken ter bevestiging van ons geloof. Zelfs wolven
vochten voor de Herrezen Draak. In de Laatste Slag zal heer Draak
zelfs de dieren van het woud oproepen voor zijn strijd. Het is een
teken voor ons om voort te gaan. Slechts Duistervrienden zullen zich
afzijdig houden.' Twee Shienaranen knikten.
'Hou je bloedbek, Masema,' snauwde Uno. Hij leek niet gewond,
maar Uno had dan ook reeds Trolloks bevochten toen Perijn nog niet
eens geboren was. Niettemin leek hij van vermoeidheid in elkaar te
zakken; alleen de beschilderde ooglap flonkerde als nieuw. 'Bloed en
as, we trekken op als heer Draak ons het bloedbevel geeft en niet
eerder! Boeren met schaapskoppen kunnen daar maar beter goed
over denken!' De eenoog keek naar de groeiende rij mannen voor
Moiraine - er zaten er maar weinig rechtop, zelfs bij hen die
geholpen waren - en schudde zijn hoofd. 'We hebben tenminste
genoeg bloedhuiden van die bloedwolven om de gewonden warm te
houden.'
'Néé!' De Shienaranen leken verbaasd door de felheid in Perijns
stem. 'Ze hebben voor ons gevochten en we begraven ze, samen
met onze doden.'
Uno keek moeilijk en wilde al tegensputteren, maar Perijn keek hem
strak aan met zijn gele ogen. De Shienaraan sloeg als eerste zijn
oog neer en knikte.
Perijn schraapte zijn keel, opnieuw verlegen toen Uno de fitste
Shienaranen het bevel gaf om de dode wolven bij elkaar te leggen.
Min keek hem schuins aan, zoals ze altijd deed als ze dingen zag.
'Waar is Rhand?' vroeg hij haar.
'Daarginds in het donker,' zei ze en knikte naar ergens boven aan de
helling zonder haar ogen van hem af te wenden. 'Hij wil met
niemand praten. Hij zit daar maar en snauwt iedereen af die in zijn
buurt komt.' 'Met mij wil hij wel praten,' zei Perijn. Ze volgde hem, al
protesterend dat hij hoorde te wachten tot Moiraine zijn
verwondingen had verzorgd. Licht, wat ziet ze als ze naar me kijkt?
Ik wil het niet weten. Rhand zat op de grond, net buiten het licht van
de brandende bomen, met zijn rug tegen de stam van een kromme
eik. Hij staarde in het niets en had zijn armen om zich heen, de
handen onder zijn rode jas, alsof hij de kou voelde. Hij leek hun
komst niet op te merken. Min ging naast hem zitten, maar hij bewoog
zich zelfs niet eens toen ze haar hand op zijn arm legde. Zelfs hier
rook Perijn bloed en niet alleen bij zichzelf.
'Rhand,' begon Perijn, maar Rhand onderbrak hem. 'Weet jij wat ik
tijdens het gevecht heb gedaan?' Rhand bleef in de verte staren en
sprak tegen de nacht. 'Niks! Niks nuttigs! Ik wilde de Ware Bron
vinden, maar kon hem niet aanraken, kon hem niet vasthouden. Hij
bleef me ontglippen. Toen ik er eindelijk greep op kreeg, wilde ik ze
allemaal verbranden, alle Trolloks en Schimmen. En het enige dat ik
klaarspeelde, was die bomen in de fik steken.' Hij beefde van een
ingehouden lach en stopte opeens met een pijnlijke grimas. 'Saidin
vulde me tot ik dacht dat ik als vuurwerk zou ontploffen. Ik moest het
ergens heen sturen, het kwijt zien te raken voor ik opbrandde, en ik
merkte dat ik stond te denken over het neerhalen van die berg met
de Trolloks eronder. Ik probeerde het ook nog bijna. Dat was mijn
gevecht. Niet tegen de Trolloks. Tegen mezelf. Om me tegen te
houden ons met z'n allen onder een berg te begraven.' Min keek
Perijn smartelijk aan, alsof ze om hulp vroeg. 'We... we hebben met
ze afgerekend, Rhand,' zei Perijn. Hij huiverde en dacht aan alle
gewonde mannen in het dal. En aan de doden. Dat is beter dan een
hele berg boven op ons. 'We hadden je niet nodig.' Rhand liet zijn
hoofd tegen de stam rusten en sloot zijn ogen. ik voelde ze komen,'
zei hij bijna fluisterend. 'Maar ik wist niet wat het was. Ze voelen aan
als de smet op saidin. En saidin is er altijd, roepend, zingend. Tegen
de tijd dat ik het verschil merkte, stond Lan zijn waarschuwing al
rond te brullen. Als ik het maar kon beheersen, had ik kunnen
waarschuwen toen ze nog ver weg waren. Maar de helft van de tijd
dat het mij echt lukt saidin aan te raken, weet ik helemaal niet wat ik
doe. De stroom sleept me gewoon mee. Maar ik had kunnen
waarschuwen.'
Perijn bewoog verontrust zijn gewonde voeten heen en weer. 'We
hadden waarschuwing genoeg.' Hij wist dat het klonk alsof hij
probeerde zichzelf te overtuigen. Ik had ook kunnen waarschuwen,
als ik met de wolven had gepraat. Die wisten dat er Trolloks en
Schimmen in de bergen waren. Ze probeerden het tegen me te
zeggen. Maar hij vroeg zich toch af of hij door zijn afweer misschien
ook had voorkomen dat hij nu met ze meerende. Hij dacht terug aan
Elyas Machera, die ook met wolven kon praten. Elyas was
voortdurend bij de wolven, maar leek zich toch te kunnen herinneren
dat hij een mens was. Hij had Perijn echter nooit verteld hoe hij dat
klaarspeelde en Perijn had hem na hun tocht over de Vlakte van
Caralain nooit meer gezien. Het schuren van laarzen over rots
kondigde de komst van twee mensen aan en een zuchtje wind
voerde hun geur naar Perijn. Hij lette erop niet hun naam te noemen
voordat Lan en Moiraine zo dichtbij waren dat zelfs gewone ogen
hen konden herkennen. De zwaardhand had een hand onder de arm
van de Aes Sedai, alsof hij probeerde haar te ondersteunen zonder
dat ze het merkte. Moiraines ogen stonden doodop en ze had een
klein, eeuwenoud ivoren vrouwenbeeldje in haar hand. Perijn
herkende het. Het was een angreaal, een overblijfsel uit de Eeuw
der Legenden met behulp waarvan een Aes Sedai meer Kracht kon
geleiden dan ze zelf aankon. Dat ze het gebruikte terwijl ze heelde,
gaf aan hoe vermoeid ze was. Min stond op om Moiraine te helpen,
maar de Aes Sedai gebaarde haar opzij, 'leder ander is verzorgd,'
vertelde ze Min. 'Als ik hier klaar hen, kan ik uitrusten.' Ze weerde
ook Lan af en haar blik leek in zichzelf gekeerd toen haar koele hand
over Perijns schouder en vervolgens over zijn rugwond gleed. Zijn
huid ging ervan tintelen. 'Dit is niet zo erg,' zei ze. 'De kneuzing van
de schouder zit diep, maar de beten zijn oppervlakkig. Zet je schrap.
Dit doet geen pijn maar...' Hij had het nooit gemakkelijk gevonden
om vlak bij een geleidster van de Ene Kracht te zijn, laat staan als hij
ermee te maken had. Toch waren er al eerder momenten geweest
en hij dacht dat hij enig idee had wat geleiden was, maar die keren
was de Heling heel licht geweest. Hij had weer kracht gekregen
tijdens uitputtende tochten, als Moiraine vond dat hij dat nodig had.
Maar dit ging heel anders. De ogen van de Aes Sedai leken opeens
in hem en door hem heen te kijken. Hij snakte naar adem en liet
bijna zijn bijl vallen. Hij kon voelen hoe de huid op zijn rug kriebelde,
hoe spieren zich spanden terwijl ze weer heel werden. Zijn schouder
beefde onwillekeurig en alles werd een waas. Kou schuurde tot op
zijn botten en toen nog dieper. Hij had de indruk van bewegen,
vallen, vliegen; hij wist niet hoe, maar het voelde alsof hij zich ergens
heen haastte, vastberaden en zeker, met enorme snelheid, voor
eeuwig. Na een eeuwigheid werd de wereld weer scherp. Moiraine
stapte half wankelend achteruit tot Lan haar bij de arm greep.
Met open mond keek Perijn naar zijn schouder. De sneden en
blauwe plekken waren weg; geen enkel spiertje trok meer. Hij
bewoog zich behoedzaam, maar ook de pijn in zijn rug was
verdwenen, net als die in zijn voeten. Hij hoefde niet te kijken om te
weten dat alle schrammen en blauwe plekken waren verdwenen.
Zijn maag rommelde luid. 'Je moet zo spoedig mogelijk eten,'
vertelde Moiraine hem. 'Heel veel kracht van de Heling komt uit
jezelf. Je moet die kracht weer aanvullen.'
Honger - en beelden van voedsel - vormden zich reeds in Perijns
gedachten. Bloedrauw vlees, en lende, en schaap, en... Moeizaam
maakte hij een eind aan elke gedachte aan vlees. Hij zou wat van
die wortels halen die naar geroosterde knolletjes roken. Zijn maag
protesteerde knorrend.
'Er is haast geen litteken te zien, smid,' zei Lan achter hem. 'De
meeste gewonde wolven liepen op eigen kracht naar het woud
terug,' zei Moiraine, die over haar rug wreef en zich uitrekte, 'maar
de gewonde wolven hier heb ik geheeld.' Perijn keek haar scherp
aan, maar ze leek het slechts mee te delen. 'Wellicht hadden ze hun
eigen redenen voor hun komst, maar zonder hen zouden we
waarschijnlijk allemaal dood zijn.' Perijn bewoog zich verontrust en
sloeg zijn ogen neer. De Aes Sedai stak haar hand uit naar de
blauwe plek op Mins kaak, maar Min deed een stap achteruit en zei:
ik ben niet echt gewond en u bent moe. Ik heb me bij een val wel
eens erger bezeerd.' Moiraine glimlachte en liet haar hand zakken.
Lan nam haar bij de arm; ze stond te wankelen in zijn greep. 'Goed.
Hoe staat het met jou, Rhand? Ben jij nog ergens gewond? Zelfs
een krasje van een Myrddraalzwaard kan dodelijk zijn en sommige
Trollokwapens zijn haast even erg.'
Voor het eerst viel Perijn iets op. 'Rhand, je jas is nat.' Rhand trok
zijn rechterhand onder zijn jas vandaan, een hand onder het bloed.
'Niet van een Myrddraal,' zei hij afwezig en keek strak naar zijn
hand. 'Zelfs niet van een Trollok. De wond die ik in Falme opliep, is
opengebroken.'
Moiraine haalde sissend adem, rukte haar arm los van Lan en liet
zich op haar knieën naast Rhand neervallen. Ze trok zijn jas open en
bekeek de wond. Perijn kon niets zien, want haar hoofd zat in de
weg, maar hij rook nu nog sterker de geur van bloed. Moiraines
handen bewogen en Rhand grijnsde van pijn. 'Het bloed van de
Herrezen Draak op de rotsen van Shayol Ghul zal de mensheid
bevrijden van de Schaduw. Dat staat toch in de Voorspellingen van
de Draak?' 'Wie heeft jou dat verteld?' vroeg Moiraine scherp.
'Als je me nu naar Shayol Ghul zou krijgen,' zei Rhand doezelig,
'over de saidinwegen of met een Portaalsteen, kunnen we er een
eind aan maken. Geen doden meer. Geen dromen meer. Niets
meer.' 'Als het zo eenvoudig was,' zei Moiraine grimmig, 'dan zou ik
je er hoe dan ook heen brengen, maar niet alles in de Karaethon
Reeks is te verklaren. Voor elke heldere zaak staan er tien in die je
op wel honderd manieren kunt verklaren. Denk niet dat je iets weet
van wat komt, zelfs niet als iemand je alle Voorspellingen haarfijn
heeft verteld.' Ze zweeg even alsof ze kracht verzamelde. Haar
greep om de angreaal verstrakte en haar vrije hand gleed langs
Rhands zij, alsof die niet onder het bloed zat. 'Tanden op elkaar.'
Opeens gingen Rhands ogen wijd open en veerde hij omhoog,
huiverend en naar adem snakkend. Perijn had het gevoel dat zijn
Heling eeuwig had geduurd, maar na enkele tellen liet ze Rhand
weer behoedzaam tegen de stam zakken.
‘Ik heb... gedaan wat ik kon,' zei ze zwak. 'Zoveel ik kon. Je moet
voorzichtig zijn. De wond kan opnieuw openbreken als...' Haar stem
zakte weg en ze viel.
Rhand ving haar op, maar op hetzelfde moment stond Lan naast
hem en tilde haar op. Daarbij gleed een uitdrukking over zijn gezicht
die bijna teder was en Perijn nooit bij Lan had verwacht. 'Uitgeput,'
zei de zwaardhand. 'Ze heeft alle anderen verzorgd, maar niemand
kan haar eigen vermoeidheid wegnemen. Ik breng haar naar bed.'
'Kan Rhand niet...' zei Min langzaam, maar de zwaardhand schudde
het hoofd.
ik neem best aan dat je het wilt proberen, schaapherder,' zei hij,
'maar je weet zo weinig dat je haar zowel kunt doden als helpen.' 'Je
hebt gelijk,' zei Rhand bitter, ik ben niet te vertrouwen. Lews Therin
Verwantslachter doodde iedereen in zijn nabijheid. Misschien doe ik
hetzelfde voor ik klaar ben.'
'Verman jezelf, schaapherder,' zei Lan bot. 'De hele wereld rust op
jouw schouders. Wees een man en doe wat gedaan dient te
worden.' Rhand keek op naar de zwaardhand en verbazingwekkend
genoeg scheen zijn verbittering te zijn verdwenen, ik zal zo goed
mogelijk vechten,' zei hij, 'omdat er niemand anders is en het
gedaan moet worden, en die plicht is mijn plicht. Ik zal vechten, maar
ik hoef dit alles nog niet fijn te vinden.' Hij sloot zijn ogen alsof hij in
slaap ging vallen. ik zal vechten. Dromen...'
Lan staarde even op hem neer en knikte toen. Hij hief het hoofd om
over Moiraine heen naar Min en Perijn te kijken. 'Breng hem naar
bed en zorg ervoor dat je zelf ook nog wat slaap krijgt. We moeten
plannen maken en alleen het Licht weet wat er te gebeuren staat.'
OceanofPDF.com
6 De jacht begint
Perijn had niet verwacht in slaap te vallen, maar na een koude
stamppot had zijn volle maag daarvoor gezorgd. Zijn besluit over de
knollen had stand gehouden tot hij de geur van de etensresten
opving. Als hij had gedroomd, kon hij het zich niet herinneren. Hij
werd wakker doordat Lan zijn schouder schudde. De dageraad
kierde door de deuropening, waardoor de zwaardhand een schaduw
was met een aura van licht om hem heen.
'Rhand is weg,' was het enige dat Lan zei voor hij gehaast
wegschoot, maar dat was meer dan genoeg.
Perijn duwde zichzelf gapend omhoog en kleedde zich in de
ochtendkou snel aan. Buiten zag hij slechts een handvol
Shienaranen hun paarden gebruiken om de Trollokkadavers tussen
de bomen te slepen en de meesten liepen alsof ze beter in hun
ziekbed hadden kunnen blijven. Het kostte het lichaam tijd om de
kracht weer op te bouwen die de Heling had verbruikt.
Perijns maag speelde op en zijn neus snoof de bries op, hopend dat
iemand al aan het ontbijt was begonnen. Hij had nu zin in die
knolwortels, rauw als het nodig was. Maar hij ving alleen de stank op
van gevelde Myrddraal, de geuren van dode Trolloks en mannen,
levend en dood, van paarden en bomen. En van dode wolven.
Moiraines hut, hoog tegen de helling aan de andere kant van het dal,
leek een middelpunt van bedrijvigheid. Min haastte zich naar binnen,
even later kwam Masema eruit en vervolgens Uno. De eenogige
man verdween op een drafje tussen de bomen, in de richting van de
steile rotswand achter de hut, terwijl de andere Shienaraan de
helling af hinkte.
Perijn begaf zich op weg naar de hut. Toen hij door het smalle
stroompje spetterde, kwam hij Masema tegen. Op het ingevallen
gezicht van de Shienaraan stak het litteken op zijn kaak scherp af en
zijn ogen lagen nog dieper dan anders. Midden in de stroom hief hij
opeens het hoofd en greep Perijn bij zijn mouw beet.
'Jij bent van zijn dorp,' zei Masema schor. 'Jij moet het het beste
weten. Waarom heeft heer Draak ons verlaten? Welke zonde
hebben we begaan?'
'Zonde? Waar heb je het over? Waar Rhand ook heen is, jij of ik
hebben er niets mee te maken.' Masema leek er niet echt tevreden
mee; hij bleef Perijns mouw vasthouden en keek hem strak in het
gezicht, alsof daar de antwoorden te vinden waren. IJzig water
begon Perijns linkerlaars binnen te sijpelen. 'Masema,' zei hij
bedachtzaam, 'wat heer Draak ook deed, het was volgens zijn plan.
Heer Draak zou ons niet in de steek laten.' Of wél? Zou ik het
hebben gedaan als ik hem was?
Masema knikte langzaam. 'Ja. Ja, ik begrijp het nu. Hij is alleen
weggegaan om het bericht van zijn komst te verspreiden. Wij
moeten hetzelfde doen. Ja.' Hij hinkte mompelend de stroom uit.
Soppend bij elke stap klom Perijn naar Moiraines hut en klopte aan.
Er kwam geen antwoord. Hij aarzelde een ogenblik en stapte toen
naar binnen.
De voorste ruimte, waar Lan sliep, was even kaal en eenvoudig als
Perijns hut, met een ruw bed tegen de wand, enkele haken om
bezittingen aan op te hangen en een plank. Door de deuropening
kwam slechts weinig licht binnen en de enige andere verlichting
bestond uit zelfgemaakte lampjes op de plank, krullen van vettig
oliehout die in de barstjes van rotssteentjes waren gestoken. Ze
verspreidden dunne rookkringeltjes die vlak onder het dak een
nevelsliert vormden. Perijn trok walgend zijn neus op.
Het lage dak was vlak boven zijn hoofd en Loial stootte er echt zijn
hoofd aan, zelfs nu hij met opgetrokken knieën op de hoek van Lans
bed zat om zich wat kleiner te maken. De oren van de Ogier
bewogen zich verontrust. Min zat in kleermakerszit op de zandvloer
naast de deur die naar de kamer van Moiraine leidde, terwijl de Aes
Sedai diep in gedachten verzonken liep te ijsberen. Het moesten
boze gedachten zijn. Ze had slechts ruimte voor drie stappen, maar
ze maakte er verwoed gebruik van en haar snelle stappen waren in
tegenspraak met haar kalme gezicht.
'Ik denk dat Masema gek aan het worden is,' zei Perijn.
Min snoof. 'Je kunt het verschil toch niet merken.'
Moiraine kwam opeens met strakke mond voor hem staan. Haar
stem klonk zacht. Te zacht, is Masema vanmorgen voor jou het
belangrijkste, Perijn Aybara?'
'Nee, ik zou graag willen weten wanneer Rhand is weggegaan en
waarom. Heeft iemand hem gezien? Weet iemand waar hij heen is?'
Hij zette zich schrap om even effen en streng terug te kijken. Het
was niet gemakkelijk. Hij was veel groter, maar zij was een Aes
Sedai. 'Heb jij ervoor gezorgd, Moiraine? Heb je hem zo strak aan
de teugel gehouden dat hij in zijn ongeduld uiteindelijk ergens heen
wilde, iets wilde doen, zodat hij niet meer stil hoefde te zitten?' Loials
oren verstrakten en hij waarschuwde met heimelijke gebaren.
Met haar hoofd schuin keek Moiraine Perijn strak aan en het lukte
hem nog net haar recht aan te kijken. 'Het komt niet door mij,' zei ze.
'Hij is ergens vannacht verdwenen. Wanneer, hoe en waarom hoop
ik nog uit te zoeken.'
Loials schouders zakten neer met een ingehouden zucht van
opluchting. Voor een Ogier ingehouden, voor de anderen klonk het
als stoom die in een smidse van roodgloeiend ijzer dampte. 'Erger
nooit een Aes Sedai,' zei hij fluisterend, duidelijk voor zichzelf
bedoeld, maar voor iedereen hoorbaar. 'Je kunt beter de zon
omhelzen dan een Aes Sedai ergeren.'
Min rekte zich net genoeg uit om Perijn een opgevouwen stuk papier
te geven. 'Loial ging hem opzoeken nadat we hem gisteren in bed
hadden geholpen en Rhand vroeg hem toen om papier, inkt en een
pen.' De oren van de Ogier schoten omhoog en zijn bezorgde frons
deed zijn lange wenkbrauwen helemaal tot op zijn wangen hangen,
ik wist niet wat hij van plan was. Ik wist het niet.'
'Dat weten we,' zei Min. 'Niemand beschuldigt je ergens van, Loial.'
Moiraine keek fronsend naar het papier, maar ze probeerde Perijn
niet tegen te houden toen die het begon te lezen. Het was Rhands
handschrift.
Wat ik doe, doe ik omdat er geen andere manier is. Hij is weer naar
mij op jacht en ditmaal moet een van ons sterven, denk ik. Het is niet
nodig dat de mensen om me heen ook sterven. Er zijn er al te veel
voor mij gestorven. Ik wil ook niet sterven en dat zal ook niet
gebeuren, als ik dat kan voorkomen. Dromen bevatten dood en
leugens, maar ook waarheden.
Dat was alles, geen handtekening. Perijn hoefde zich niet af te
vragen wie die 'hij' was. Voor Rhand, voor hen allen, kon dat er maar
één zijn: Ba'alzamon.
'Hij heeft het onder die deur daar doorgeschoven,' zei Min strak. 'Hij
heeft wat oude kleren gepakt die de Shienaranen te drogen hadden
gehangen, zijn fluit en een paard. Verder niets, behalve wat voedsel,
voor zover we kunnen zien. Geen enkele schildwacht heeft hem zien
vertrekken en vannacht zouden ze een muis voorbij hebben zien
kruipen.' 'En zou het wat hebben uitgemaakt als ze dat wel hadden
gedaan?' zei Moiraine kalmpjes. 'Zou een van hen, wie dan ook,
heer Draak hebben tegengehouden? Of hem hebben durven
uitdagen? Sommigen - en Masema is daar een van - zouden zich de
keel afsnijden als héér Draak dat beval.'
Nu was het Perijns beurt haar te bestuderen. 'Had je dan iets anders
verwacht? Ze hebben gezworen hem te volgen. Licht, Moiraine, als
jij er niet was geweest, zou hij zich nooit tot Draak hebben
uitgeroepen. Wat verwachtte je dan van hen?' Ze gaf geen antwoord
en hij ging door, kalmer nu. 'Geloof jij in hem, Moiraine? Dat hij
werkelijk de Herrezen Draak is? Of denk je dat hij een onbenul is die
je kunt gebruiken tot de Ene Kracht hem doodt of krankzinnig
maakt?' 'Beheers je, Perijn,' zei Loial. 'Niet boos worden.' 'Ik zal me
beheersen als ze me antwoord geeft. Nou, Moiraine?' 'Hij is wat hij
is,' zei ze scherp.
'Je hebt gezegd dat het Patroon hem uiteindelijk op het juiste pad
zou dwingen. Is dit het pad of probeert hij alleen maar aan jou te
ontkomen?' Heel even meende hij dat hij te ver was gegaan - haar
donkere ogen fonkelden van woede - maar hij weigerde zijn woorden
terug te nemen. 'Nou?'
Moiraine haalde diep adem. 'Dit kan heel goed door het Patroon
bepaald zijn, maar ik wilde hem niet alleen laten gaan. Ondanks al
zijn kracht is hij op vele gebieden even weerloos als een klein kind
en even onwetend van die wereld hierbuiten. Hij geleidt, maar kan
het niet beheersen, weet niet of de Kracht wel of niet komt als hij
zich ervoor openstelt en als ze er wel is, beheerst hij haar evenmin.
De Kracht zelf zal hem doden voor hij de kans loopt krankzinnig te
worden als hij het niet leert beheersen, maar hij moet nog zoveel
leren. Hij wil hollen voor hij heeft leren lopen.'
'Je zoekt spijkers op laag water en je legt een vals spoor, Moiraine,'
snoof Perijn. 'Als hij is wie jij zegt dat hij is, is het dan nooit bij je
opgekomen dat hij misschien weet wat hij moet doen, nog beter dan
jij?' 'Hij is wat hij is,' herhaalde ze ferm, 'maar ik moet hem in leven
houden als hij iets wil bereiken. Dood maakt hij geen enkele
voorspelling waar en zelfs als het hem lukt Duistervrienden en
Schaduwgebroed te vermijden, dan zijn er nog duizenden andere
handen die willen toeslaan. Ze hebben maar de kleinste aanwijzing
nodig over hem en wat hij is. Maar als dat het enige was, zou ik me
lang niet zoveel zorgen maken als nu. We hebben rekening te
houden met de Verzakers.' Perijn schrok en in de hoek kreunde
Loial. 'De Duistere en alle Verzakers zijn gekerkerd in Shayol Ghul...'
begon Perijn onwillekeurig op te dreunen, maar ze liet hem niet
uitpraten.
'De zegels verzwakken, Perijn. Sommige zijn gebroken, hoewel de
wereld dat nog niet weet. Nog niet mag weten. De Vader van de
Leugen is niet vrij. Nog niet. Maar nu de zegels steeds zwakker
worden... Welke Verzakers zijn al los? Lanfir? Sammael?
Asmodean, of Be'lal, of Rahvin? Ishamael zelf, de Verrader van
Hoop? Het waren er dertien, en ze zijn aan de zegels gebonden, niet
in de kerker van de Duistere. Dertien van de machtigste Aes Sedai
uit de Eeuw der Legenden, de zwakste van hen veel sterker dan de
tien sterkste Aes Sedai van deze tijd samen; de domste nog steeds
in het bezit van alle kennis uit de Eeuw der Legenden. En zij, elke
man en elke vrouw, gaven het Licht op en schonken hun ziel aan de
Schaduw. Stel dat ze nu vrij zijn en hem daarbuiten opwachten? Ik
kan en wil hem niet aan hen overlaten.'
Perijn huiverde, gedeeltelijk door de ijzige toon van haar laatste
woorden en gedeeltelijk door wat het woord Verzakers bij hem
opriep. De gedachte dat er ook maar één Verzaker weer vrij op de
wereld rondzwierf, probeerde hij uit alle macht te onderdrukken. Zijn
moeder had hem als klein kind met hun naam bang gemaakt.
Ishamael neemt jongetjes mee die tegen hun moeder liegen. Lanfir
neemt 's nachts jongetjes te pakken die niet op tijd naar bed gaan.
Dat hij nu ouder was, hielp niet veel, niet nu hij wist dat ze allemaal
echt bestonden. Niet nu Moiraine zei dat er nog meer vrij konden
rondlopen. 'Gekerkerd in Shayol Ghul,' fluisterde hij, wensend dat hij
dat kon geloven. Bedrukt las hij Rhands brief nog eens na. 'Dromen.
Gisteren had hij het ook over dromen.'
Moiraine kwam dichter bij hem staan en keek hem strak in de ogen.
'Dromen?' Lan en Uno kwamen binnen, maar ze gebaarde hen stil te
zijn. Het kleine vertrek was nu meer dan overvol, met vijf mensen
plus een Ogier. 'Welke dromen heb jij de laatste nachten gehad,
Perijn?' Ze negeerde zijn gesputter dat er met zijn dromen niets fout
was. 'Vertel het me,' drong ze aan. 'Welke droom heb je gehad die
ongewoon was? Vertel het me.' Haar blik hield hem vast als een
smidstang en dwong hem te spreken.
Hij keek de anderen aan - ze staarden hem allen aan, zelfs Min - en
vertelde toen weifelend over de droom die hem ongewoon leek, de
droom die iedere nacht kwam. De droom van het zwaard dat hij niet
kon aamaken. Hij verzweeg de wolf die de laatste keer was
verschenen.
'Callandor!' zuchtte Lan toen hij was uitverteld. Steenhard gezicht of
niet, hij keek stomverbaasd.
'Ja,' zei Moiraine, 'maar we moeten volkomen zeker zijn. Ga met de
anderen praten.' Toen Lan zich weg haastte, wendde ze zich tot
Uno. 'Hoe staat het met jouw dromen? Heb jij ook van een zwaard
gedroomd?'
De Shienaraan schuifelde met zijn voeten. Het geschilderde rode
oog op de ooglap staarde Moiraine recht aan, maar zijn echte oog
knipperde en schoot schichtig weg. 'Ik droom altijd van die bloed...
van zwaarden, Moiraine Sedai,' zei hij stijfjes, ik neem aan dat ik de
laatste nachten ook wel over een zwaard heb gedroomd, maar ik
ken mijn dromen niet zo goed als heer Perijn hier.' Moiraine vroeg:
'Loial?'
'Mijn dromen zijn altijd hetzelfde, Moiraine Sedai. De gaarden en de
Grote Bomen en de stedding. Wij Ogier dromen altijd van de
stedding als we daar niet zijn.' De Aes Sedai wendde zich weer tot
Perijn.
'Gewoon, een gewone droom,' zei hij. 'Alleen maar een droom.' ik
betwijfel het,' zei ze. 'Je beschreef een zaal die het Hart van de
Steen wordt genoemd, in een burcht die de Steen van Tyr wordt
genoemd. Het leek of je in die zaal stond. En dat glinsterende
zwaard is Callandor, het zwaard dat geen zwaard is, het zwaard dat
niet kan worden aangeraakt.'
Loial ging rechtop zitten en stootte zijn hoofd tegen het dak. Hij leek
het niet eens te merken, in de Voorspellingen van de Draak staat dat
de Steen niet zal vallen tot Callandor in handen van de Draak is. De
val van de Steen van Tyr zal een belangrijk voorteken zijn van de
wedergeboorte van de Draak. Als Rhand Callandor vasthoudt, moet
de hele wereld hem erkennen als de Draak.'
'Misschien.' Het woord kwam peinzend over de lippen van de Aes
Sedai, als een ijsschots in kalm water.
'Misschien?' vroeg Perijn. 'Misschien? Ik dacht dat dat het
allerlaatste voorteken was, het allerlaatste om de Voorspellingen te
vervullen.' 'Niet het eerste, noch het laatste,' zei Moiraine. 'Callandor
vormt slechts één vervulling uit de Karaethon Reeks, zoals zijn
geboorte op de helling van de Drakenberg de eerste was. De naties
moeten door hem nog worden gebroken, of de wereld verbrijzeld.
Zelfs geleerden die de Voorspellingen hun hele leven hebben
bestudeerd, weten niet hoe ze alles moeten verklaren. Wat betekent
"hij zal zijn volk slaan met het zwaard van de vrede en het
vernietigen met het blad"? Wat betekent "hij zal de negen manen
binden om hem te dienen"? Toch krijgen die in de Reeks evenveel
gewicht als Callandor. Er zijn er meer. Welke "wonden van waanzin
en afgesneden hoop" heeft hij geheeld? Welke ketenen heeft hij
gebroken en wie heeft hij geketend? En sommige zijn zo
raadselachtig dat hij ze misschien al vervuld heeft, hoewel ik me
daar niet bewust van ben. Al met al, Callandor is zeker niet het eind.'
Perijn trok onrustig zijn schouders op. Hij kende slechts kleine
stukjes van de Voorspellingen en had er een nog grotere afkeer van
gekregen sinds Moiraine die banier in Rhands handen had gelegd.
Nee, het was zelfs nog eerder geweest. Sinds zijn reis door middel
van een Portaalsteen was hij ervan overtuigd dat zijn leven met dat
van Rhand was verbonden.
Moiraine sprak verder. 'Als je denkt dat hij enkel zijn hand hoeft uit te
steken, Loial, zoon van Arent, zoon van Halan, ben je een dwaas,
net als hij, indien hij hetzelfde denkt. Zelfs als hij Tyr levend bereikt,
komt hij de Steen misschien nooit binnen.'
'De Tyrenen hebben een afschuw van de Ene Kracht en nog meer
van elke man die beweert de Draak te zijn. Geleiden is verboden en
Aes Sedai worden er op z'n best gedoogd, zolang ze niet geleiden.
Het vertellen van de Voorspellingen van de Draak, of zelfs het bezit
van het boek, is voldoende om je in de Tyreense gevangenis te
brengen. Niemand komt de Steen van Tyr binnen zonder
toestemming van de hoogheren en alleen de hoogheren betreden
het Hart van de Steen. Hij is er nog niet klaar voor. Nog niet klaar.'
Perijn gromde stil. De Steen zou nooit ingenomen worden tot de
Herrezen Draak Callandor in handen hield. Callandor. Hoe wordt hij
in Lichtsnaam verondersteld daar te komen - midden in een
bloedburcht! - voor die burcht valt? Het is waanzin.
'Waarom blijven we hier zo rustig zitten?' barstte Min los. 'Als Rhand
op weg is naar Tyr, waarom volgen we hem dan niet? Hij kan worden
vermoord, of... of... Waarom zitten we hier nog?' Moiraine legde haar
hand op Mins hoofd. 'Omdat ik het zeker wil weten,' zei ze zacht.
'Het is heel lastig om door het Rad voor grootsheid te worden
gekozen of in de nabijheid van grootsheid te verkeren. De
uitverkorenen van het Rad kunnen slechts nemen wat komt.' ik ben
het zat om maar te nemen wat er komt.' Min veegde ruw met haar
handen over haar wangen. Perijn meende tranen te zien. 'Rhand
kan al dood zijn terwijl wij hier blijven zitten.' Moiraine streelde Mins
haar; op het gezicht van de Aes Sedai lag een blik die bijna van
medelijden getuigde.
Perijn ging op Lans bed zitten, naast Loial. Er hing in dit vertrek een
dikke, zware mensengeur, een geur van mensen en zorgen en
vrees. Loial rook naar boeken en bomen en ook naar bezorgdheid.
De hut leek een val, met die wanden om hem heen, en zo klein. De
brandende houtkrullen stonken. 'Hoe kan mijn droom aanduiden
waar Rhand heen is gegaan?' vroeg hij. 'Het was mijn droom.' 'Zij die
de Ene Kracht kunnen geleiden,' zei Moiraine kalmpjes, 'zij die
vooral sterk zijn met Geest, kunnen hun dromen soms aan anderen
opdringen.' Ze bleef Min strelen. 'Vooral aan anderen die...
ontvankelijk zijn. Ik denk niet dat Rhand het opzettelijk deed, maar
de dromen van hen die de Ware Bron aanraken, kunnen krachtig
zijn. Bij iemand die zo sterk is als hij, kunnen ze een heel dorp in hun
greep krijgen, misschien zelfs een stad. Hij weet weinig van wat hij
doet en zelfs nog minder van hoe hij het moet beheersen.' 'Waarom
heb jij die droom dan ook niet gehad?' wilde hij weten. 'Of Lan?' Uno
staarde recht voor zich uit en keek alsof hij liever ergens anders
wilde zijn en Loials oren zakten omlaag. Perijn was te moe en te
hongerig en het kon hem niets schelen of hij wel de juiste eerbied
voor een Aes Sedai betoonde. Hij was eveneens heel boos, besefte
hij. 'Waarom?'
Moiraine gaf hem kalm antwoord. 'De Aes Sedai leren hun dromen
af te schermen. Ik doe dat zonder nadenken als ik slaap.
Zwaardhanden wordt iets soortgelijks gegeven bij de binding. De
gaidin kunnen niet doen wat ze moeten doen als de Schaduw hun
dromen kan binnensluipen. We zijn allemaal kwetsbaar wanneer we
slapen en de Schaduw is sterk in de nacht.'
'Elke keer horen we onverwachts iets nieuws van je,' mopperde
Perijn.
'Kun je ons niet af en toe iets vooraf vertellen, in plaats van het
telkens achteraf uit te leggen?' Uno's ogen schoten schichtig naar de
deur, alsof hij wilde wegvluchten.
Moiraine keek Perijn vlak aan. 'Wil je dat ik in één middag een heel
leven van kennis met je deel? Of zelfs in een heel jaar? Pas op als je
droomt, Perijn Avbara. Pas heel erg op met dromen.' Hij wendde zijn
ogen af. 'Dat doe ik,' mompelde hij. 'Dat doe ik.' Daarna bleef het stil
en leek niemand de stilte te willen verbreken. Min zat naar haar
gekruiste benen te kijken, maar putte blijkbaar enige troost uit
Moiraines aanwezigheid. Uno stond tegen de zijwand en keek naar
niemand. Loial vergat zichzelf voldoende om een boek uit zijn zak te
trekken en in het schemerlicht te gaan lezen. Het wachten duurde
lang en was voor Perijn verre van gemakkelijk. Ik ben niet bang voor
de Schaduw in mijn dromen. Ik ben bang voor wolven! Ik laat ze niet
binnen. Ik sta het niet toe!
Lan kwam terug en Moiraine veerde gretig op. De zwaardhand
beantwoordde de vraag in haar ogen. 'De helft herinnert zich dromen
met zwaarden, uit de laatste vier nachten. Sommigen herinneren
zich een plek met hoge zuilen en vijf zeggen dat het zwaard van
kristal was of van glas. Masema zegt te hebben gezien hoe Rhand
het vannacht vasthield.'
'Die wel,' zei Moiraine. Ze wreef bruusk haar handen over elkaar en
leek opeens een bron van kracht. 'Nu weet ik het zeker. Hoewel ik
nog graag zou willen weten hoe hij hier ongezien weg heeft kunnen
komen. Als hij een of ander Talent uit de Eeuw der Legenden heeft
hervonden...'
Lan keek Uno aan en de eenogige man haalde verbijsterd zijn
schouders op. ik was het vervloekt vergeten door al die
bloedverhalen over die bloed...' Hij schraapte zijn keel en wierp een
snelle blik op Moiraine. Die keek hem afwachtend aan en hij ging
verder, ik bedoel... eh... wat ik wil zeggen is dat ik het spoor van heer
Draak heb gevolgd. Er is een andere weg uit het dal ontstaan. De...
de aardbeving heeft de verste wand omlaag doen storten. De klim is
moeilijk, maar je kunt er met een paard komen. Ik heb daarboven
nog meer sporen gevonden en vandaar kun je gemakkelijk rond de
berg rijden.' Toen hij uitgesproken was, liet hij langzaam zijn adem
ontsnappen. 'Goed,' zei Moiraine. 'Hij heeft tenminste niet
uitgevonden hoe hij kan vliegen, zichzelf onzichtbaar kan maken, of
iets anders legendarisch. We moeten hem zonder verder uitstel
volgen. Uno, ik zal je genoeg geld geven om met de anderen naar
Jehanna te komen en de naam van iemand die jullie daar meer geld
zal bezorgen. De Geldaners zijn op hun hoede voor vreemdelingen,
maar als je je niet met vreemden bemoeit, zullen ze je geen
problemen geven. Wacht daar tot ik bericht stuur.'
'Maar wij willen met u mee,' protesteerde hij. 'Wij hebben allen
gezworen de Herrezen Draak te volgen. Ik begrijp niet hoe wij met
weinigen een burcht kunnen innemen die nog nooit is gevallen, maar
met heer Draak die ons bijstaat, zullen wij doen wat gedaan moet
worden.' 'Dus dan zijn wij nu het Volk van de Draak!' Perijn lachte
vreugdeloos. 'De Steen van Tyr zal nooit vallen tot het Volk van de
Draak komt. Heb jij ons een nieuwe naam gegeven, Moiraine?' 'Hou
je tong in bedwang, smid.' gromde Lan, een ijzige rots. Moiraine
keek hen beiden scherp aan en ze zwegen, ik hoop dat je het niet
erg vindt, Uno,' zei ze, 'maar we moeten snel reizen als we hem in
willen halen. Jij bent de enige Shienaraan die fit genoeg is voor een
vermoeiende rit en we kunnen het ons niet veroorloven de dagen te
verliezen die de anderen nodig hebben om weer geheel op krachten
te komen. Ik zal jullie laten halen wanneer ik dat kan.' Uno's gezicht
vertoonde een grimas, maar hij boog berustend. Toen zij hem
wegzond, rechtte hij zijn schouders en ging weg om het de anderen
te vertellen.
'Nou, ik ga wel mee, wat u ook zal zeggen,' stelde Min vastberaden.
'Jij gaat naar Tar Valon,' zei Moiraine. 'Van m'n leven niet.'
De Aes Sedai ging even onverstoorbaar verder alsof de andere
vrouw niets had gezegd. 'De Amyrlin Zetel moet worden verteld wat
er is gebeurd en ik durf er niet op te rekenen dat ik een betrouwbaar
persoon met postduiven vind. Het is een lange en moeilijke reis. Ik
zou je niet alleen laten gaan, als ik iemand mee kon sturen, maar ik
zal ervoor zorgen dat je geld hebt en brieven voor mensen die je
onderweg kunnen helpen. Maar je moet zo snel mogelijk reizen.
Koop een nieuw paard als het oude moe wordt - of steel er een als
dat moet - maar rijd zo snel mogelijk.'
'Laat Uno die boodschap maar brengen. U hebt zelf gezegd dat hij fit
is. Ik ga achter Rhand aan.'
'Uno heeft zijn eigen taak, Min. En denk je dat een man gewoon
naar de poort van de Witte Toren kan lopen en kan eisen door de
Amyrlin Zetel ontvangen te worden? Ze zouden zelfs een
onaangekondigde koning dagen laten wachten. Ik ben bang dat de
Shienaranen weken lang met hun duimen zouden moeten draaien,
misschien wel voor altijd. En dan hebben we het er maar niet over
dat iedereen in Tar Valon zoiets ongewoons nog voor
zonsondergang te horen zal krijgen. Er zijn maar weinig vrouwen die
de Amyrlin Zetel wil ontvangen, maar het komt wel voor en zou geen
al te grote opschudding mogen veroorzaken. Niemand mag er iets
van weten, zeker niet dat de Amyrlin Zetel een bericht van mij heeft
ontvangen. Haar leven en dat van ons kan ervan afhangen. Jij bent
degene die moet gaan.'
Min deed haar mond open en dicht, duidelijk op zoek naar een ander
argument, maar Moiraine praatte verder. 'Lan, ik vrees dat we meer
aanwijzingen van zijn doortocht zullen vinden dan ik prettig vind,
maar ik reken erop dat jij het spoor volgt.' De zwaardhand knikte.
'Perijn? Loial? Komen jullie met me mee achter Rhand aan?' Vanaf
haar plek op de grond, liet Min een verontwaardigde kreet horen,
maar de Aes Sedai negeerde het.
ik ga mee,' zei Loial snel. 'Rhand is mijn vriend. En ik geef ook best
toe dat ik niets wil missen. Voor mijn boek, ziet u.' Perijn reageerde
niet zo snel. Rhand was zijn vriend, wat hij ook geworden was. En
bovendien wist hij bijna zeker dat hun levens nog steeds verbonden
waren, hoewel hij dat liever had willen vermijden. 'Het moet
gebeuren, hè?' zei hij eindelijk, ik ga mee.' 'Goed.' Moiraine wreef
weer in haar handen als iemand die aan het werk wil gaan. 'Jullie
moeten je allemaal meteen klaarmaken voor de reis. Rhand heeft
uren voorsprong op ons. Voor de middag wil ik zijn spoor volgen.'
Hoe tenger ze ook was, ze wist allen behalve Lan naar buiten te
drijven. Loial moest gebukt onder de deur door. Perijn moest
onwillekeurig aan een ganzenhoedster in Emondsveld denken. Toen
ze eenmaal buiten stonden, bleef Min nog even in de deuropening
staan om Lan met een iets te stroperige glimlach te vragen: 'Heb jij
nog een boodschap aan me mee te geven? Voor Nynaeve,
bijvoorbeeld?'
De zwaardhand stond met zijn ogen te knipperen alsof hij van
achteren was aangevallen, als een paard op drie benen. 'Weet
iedereen dan...?' Hij hervond zijn evenwicht onmiddellijk. 'Als er iets
is wat ze van mij moet horen, dan zal ik haar dat zelf vertellen.' Hij
gooide de deur zowat in haar gezicht dicht. 'Mannen!' mopperde Min
tegen de deur. 'Te blind om te zien wat een steen kan zien, maar te
koppig om uit zichzelf iets te bedenken.' Perijn haalde diep adem.
De zwakke geur van de dood hing nog steeds in de kom, maar het
was beter dan de benauwde hut. Iets beter. 'Frisse lucht,' zuchtte
Loial. ik begon last te krijgen van de rook.' Samen liepen ze de
helling af. Beneden bij het stroompje rond Uno stonden de
Shienaranen die konden lopen. Uit de gebaren van de eenogige
man viel op te maken dat hij elke schade aan ongebruikte vloeken in
Moiraines hut nu inhaalde.
'Waarom werden jullie tweeën voorgetrokken?' wilde Min opeens
weten. 'Ze vróég het zelfs. Tegen mij was ze niet zo beleefd.' Loial
schudde zijn hoofd. 'Ik denk dat ze het vroeg omdat ze wist wat we
zouden antwoorden, Min. Moiraine lijkt Perijn en mij te doorgronden,
waardoor ze weet wat wij zullen doen. Maar jij bent voor haar een
gesloten boek.'
Min leek slechts een beetje tevreden gesteld. Ze keek naar hen op,
Perijns hoofd en schouders boven haar aan de ene kant en Loial, die
nog veel langer was, aan haar andere zij. 'Net of dat me wat helpt. Ik
loop nog steeds als een mak schaap over haar paadje. Jij was
daarnet even goed, Perijn. Je pakte haar aan alsof ze jou een jas
met opengescheurde naden had verkocht.'
'Ja hè, ik was behoorlijk flink,' zei Perijn verbaasd. Eigenlijk had hij
zelf niet beseft dat hij dat had gedaan. 'Het was niet zo erg als ik
dacht.' 'Je had geluk,' rommelde Loial. 'Je kunt je hoofd beter in een
horzelnest steken dan een Aes Sedai ergeren.'
'Loial,' zei Min. ik moet met Perijn praten. Alleen. Vind je het erg?' 'O.
Natuurlijk niet.' Hij maakte zijn passen wat langer en liep voor hen
uit, waarbij hij zijn tobakszak en pijp uit zijn jaszak trok. Perijn nam
haar behoedzaam op. Ze stond op haar lip te bijten alsof ze
overdacht wat ze ging zeggen. 'Zie jij ooit beelden bij hem?' vroeg
hij, naar de Ogier knikkend.
Ze schudde het hoofd, ik denk dat het alleen bij mensen werkt. Maar
ik heb dingen bij jou gezien waarvan ik vind dat je ze moet weten.' ik
heb je toch gezegd...'
'Maak die schedel niet nog dikker dan hij is, Perijn. Zojuist in de hut,
meteen nadat je had gezegd dat je meeging. Daarvoor waren ze er
niet. Ze moeten met de reis te maken hebben. Of tenminste met je
beslissing om mee te rijden.'
Even later zei hij langzaam: 'Wat heb je gezien?'
'Een Aielman in een kooi,' zei ze prompt. 'Een Tuatha'an met een
zwaard. Een valk en een havik die op je schouders zitten. Beide
vrouwelijk, denk ik. En al het andere natuurlijk. Wat er altijd is.
Duisternis die om je heen kringelt en...'
'Niet dat,' zei hij snel. Toen hij zeker wist dat ze haar mond hield,
krabde hij nadenkend aan zijn hoofd. Het had geen enkele
betekenis, niets. 'Heb je enig idee wat het allemaal betekent? De
nieuwe dingen, bedoel ik?'
'Nee, maar ze zijn belangrijk. Dat zijn de dingen die ik altijd zie.
Keerpunten in iemands bestaan, of zijn lot. Het is altijd belangrijk.'
Ze aarzelde even en keek hem schuins aan. 'Nog iets,' zei ze
langzaam. 'Als je een vrouw ontmoet - de mooiste vrouw die je ooit
hebt gezien - vlucht dan zo snel mogelijk weg.'
Perijn knipperde met zijn ogen. 'Heb je een mooie vrouw gezien?
Waarom zou ik vluchten voor een knappe vrouw?'
'Kun je nooit gewoon een raad opvolgen?' vroeg ze geërgerd. Ze
schopte en keek het omlaag rollende steentje na.
Perijn nam niet graag overhaast besluiten - een van de redenen
waarom mensen dachten dat hij traag van begrip was - maar hij
zette een aantal dingen die Min de laatste dagen had gezegd, op
een rij en kwam tot een verbazingwekkende conclusie. Hij bleef
stokstijf staan en zocht gejaagd naar woorden. 'Eh... Min, je weet dat
ik je mag. Ik mag je, maar... eh... zoals mijn zussen, ik bedoel eh...'
Zijn gestamel stopte toen ze met opgetrokken wenkbrauwen haar
hoofd ophief. Hij zag een klein glimlachje. 'Licht, Perijn, je mag best
weten dat ik je liefheb.' Ze zag hoe hij iets trachtte te zeggen en zei
toen langzaam en nauwgezet: 'Als een broer, grote lummel met je
dikke schedel! Die opschepperij van mannen verbaast me iedere
keer weer. Jullie denken allemaal dat alles met jezelf te maken heeft
en dat iedere vrouw je begeert.' Perijn voelde hoe hij rood werd. ik
heb nooit... Ik bedoelde...' Hij schraapte zijn keel. 'Wat zag je aan die
vrouw?' 'Volg mijn raad nou maar op,' zei ze en liep snel verder
omlaag naar het water. 'Al het andere mag je vergeten,' riep ze
omkijkend, 'maar hou dat in gedachten.'
Hij keek haar fronsend na - eindelijk leken zijn gedachten zich wat
sneller te kunnen ordenen - en haalde haar toen met enkele snelle
stappen in. 'Het is Rhand, hè?'
Ze maakte een gesmoord geluid en keek hem van opzij aan, maar
bleef niet staan. 'Misschien ben je toch niet zo'n schaapskop,'
mompelde ze. Even later voegde ze er - bijna in zichzelf - aan toe: ik
ben net zo aan
hem gebonden als een hoepel aan een ton. Maar ik zie nog niet dat
hij op zijn beurt van mij zal houden. En ik ben niet de enige.' 'Weet
Egwene dat?' vroeg hij. Rhand en Egwene waren elkaar wel niet
beloofd, maar hoorden van jongs af aan al bij elkaar. Ze hoefden nog
slechts samen voor de Vrouwenkring van Emondsveld te knielen en
elkaar trouw te beloven. Hij wist niet in hoeverre dat idee nog bij hen
leefde, als ze er tenminste nog aan dachten. 'Ze weet het,' zei Min
kortaf. 'Niet dat we er wat aan hebben.' 'Hoe staat het met Rhand?
Weet hij het?'
'Oh, natuurlijk,' zei ze bitter, ik heb het hem toch verteld? "Rhand, ik
heb naar je beelden gekeken en het ziet ernaar uit dat ik verliefd op
je word. Ik moet je ook delen en dat vind ik helemaal niet leuk, maar
zo is het nu eenmaal." Eigenlijk ben je een wonder van een wolkop,
Perijn Aybara.' Ze streek snel en boos met haar hand over haar
ogen. 'Als ik bij hem kon zijn, kan ik helpen, dat weet ik. Hoe dan
ook. Licht, als hij sterft, weet ik niet of ik dat kan verdragen.' Perijn
voelde zich onzeker en schokschouderde. 'Luister, Min. Ik zal doen
wat ik kan om hem te helpen.' Hoe weinig dat ook is. 'Dat beloof ik
je. Het is eigenlijk het beste voor je om naar Tar Valon te gaan. Daar
ben je tenminste veilig.'
'Veilig?' Ze proefde het woord alsof ze zich afvroeg wat het
betekende. 'Denk je dat Tar Valon veilig is?'
'Als het in Tar Valon niet veilig is, zul je nergens veiligheid vinden.'
Ze snoof luidruchtig en in stilte voegden ze zich bij de anderen om
zich klaar te maken voor hun vertrek.
OceanofPDF.com
7 De bergen uit
De weg omlaag, de bergen uit, was zwaar, maar naarmate ze lager
kwamen, had Perijn zijn met bont gevoerde mantel steeds minder
nodig. Gestaag verder trekkend lieten ze de sporen van de winter
achter zich en reden de eerste voorjaarsdagen in. De laatste
sneeuwresten verdwenen en gras en wilde bloemen - witte
meisjeshoop en roze sneeuwbel - begonnen de weiden langs hun
weg te kleuren. Ze zagen steeds meer bomen, met meer bladeren,
en in de bomen zongen weideleeuweriken en roodborstjes. Er waren
ook wolven. Nooit in zicht — zelfs Lan had het er niet over - maar
Perijn wist het. Hij hield zijn gedachten goed voor hen afgesloten,
maar nu en dan herinnerde een vederlicht kriebeltje in zijn
achterhoofd hem aan hun aanwezigheid. Lan was op zijn zwarte
strijdros Mandarb voornamelijk bezig met verkennen. Hij volgde
Rhands spoor, terwijl de anderen de aanwijzingen volgden die de
zwaardhand voor hen achterliet. Een pijl van steentjes op de grond
of een kleine kras in de rotswand bij een zijdal. Ga hierin. Steek die
lage pas over. Neem deze scherpe bocht, dit hertenspoor, deze weg
tussen de bomen door en verder omlaag langs een smalle beek, al
was er geen enkele aanduiding dat iemand hier ooit eerder had
gereden. Alleen Lans aanwijzingen. Een polletje gras of kruiden op
een bepaalde manier gebonden gaf aan dat ze scherp naar links
moesten, een ander scherp naar rechts. Een geknakte tak. Een
hoopje kiezelstenen voor een lastige klim verderop, twee bladeren
op een doorn geprikt voor een steile afdaling. De zwaardhand had
wel honderd tekens, dacht Perijn, en Moiraine kende ze allemaal.
Lan reed zelden terug, behalve wanneer ze het kamp opsloegen.
Dan overlegde hij zacht met Moiraine, op enige afstand van het vuur.
Als de zon opkwam, was hij vaak al uren weg.
Moiraine was na hem altijd het eerst in het zadel, terwijl de hemel in
het oosten net roze kleurde. De Aes Sedai wilde het liefst helemaal
niet afstijgen van haar witte merrie Aldieb, tot het pikkedonker was,
of zelfs nog later, maar Lan weigerde het spoor verder te volgen
wanneer het licht begon te minderen.
'Als een paard zijn been breekt, komen we nog langzamer vooruit,'
placht Lan te zeggen als Moiraine erover klaagde. Haar antwoord
was vrijwel altijd hetzelfde. 'Als je niet sneller kunt rijden, kan ik je
beter naar Mijrelle sturen, voor je ouder wordt. Nou ja, misschien kan
dat wel wachten, maar je moet sneller rijden.' Het klonk half alsof de
dreiging een ergerlijke waarheid was, half alsof ze een grapje
maakte. Er zat volgens Perijn iets dreigends in, of misschien een
waarschuwing, door de manier waarop Lans lippen verstrakten, zelfs
als ze hem daarna glimlachend een troostend schouderklopje gaf.
'Wie is Mijrelle?' vroeg Perijn achterdochtig toen het de eerste keer
gebeurde. Loial schudde zijn hoofd en mompelde iets over de
onprettige dingen die gebeurden met mensen die hun neus staken in
de zaken van een Aes Sedai. Loials ruige dier met de lange
vetlokken was even groot en zwaar als een Durraanse hengst, maar
als Loials benen naast de flanken bungelden, leek het dier op een
ondermaatse pony. Moiraines glimlach was vermaakt en
geheimzinnig. 'Gewoon een zuster van de Groene Ajah. Iemand aan
wie Lan op een dag een pakje ter bewaring moet afgeven.'
'Nog lang niet,' zei Lan en tot hun verrassing klonk zijn stem
hoorbaar boos. 'Nooit, als het aan mij ligt. Jij zult langer leven dan ik,
Moiraine Aes Sedai.'
Ze barst van de geheimen, dacht Perijn, maar hij wilde verder niets
vragen over een onderwerp dat een bres sloeg in de ijzeren
zelfbeheersing van de zwaardhand.
De Aes Sedai had een pak in een deken achter haar zadel
gebonden: de banier van de Draak. Dat ze die bij zich hadden, vond
Perijn niet prettig, maar Moiraine had hem niet om zijn mening
gevraagd, noch willen luisteren toen hij die aanbood. Het was niet
waarschijnlijk dat iemand het ding zou herkennen, maar hij hoopte
dat ze voor andere mensen even goed geheimen kon bewaren als
voor hem. Aanvankelijk was het een nogal saaie tocht. Elke berg
met de top in de wolken leek op de volgende en ook de passen
verschilden weinig van elkaar.
Het warme eten bestond meestal uit konijnen die Perijn met zijn
slinger had neergelegd. Hij had niet genoeg pijlen om ze in die
bergstreek te verspillen aan het schieten van konijnen. Het ontbijt
was veel te vaak koud konijn, en het middageten hetzelfde, maar dat
werd in het zadel verorberd.
Als ze in de buurt van een beekje hun kamp opsloegen en er nog
genoeg licht was om iets te zien, vingen Loial en hij soms
bergforellen. Liggend op hun buik staken ze hun armen tot de
ellebogen in het ijskoude water en sloegen de vis met zijn groene
rug omhoog van onder de rotsen waar ze zich verscholen. Ondanks
zijn dikke vingers was Loial er handiger in dan Perijn.
Drie dagen na hun vertrek voegde Moiraine zich eens bij hen, ging
zelf aan de waterkant liggen en maakte de paarlen knoopjes van de
mouwen open, terwijl ze vroeg hoe het werd gedaan. Perijn wisselde
verraste blikken uit met Loial. De Ogier schokschouderde. 'Het is
eigenlijk niet zo moeilijk,' vertelde Perijn. 'Laat je hand achter de vis
zakken en eronder, alsof je probeert zijn buik te kietelen. Dan sla je
hem eruit. Maar er is oefening voor nodig. Als je het wilt proberen...
Maar de eerste keer vang je meestal niets.' ik heb het dagenlang
geprobeerd voor ik iets ving,' voegde Loial eraan toe. Hij liet zijn
handen al in het ijzige water zakken en paste goed op dat zijn
schaduw de vis niet verjoeg.
'Even moeilijk als deze?' mompelde Moiraine. Haar handen gleden
in het water en kwamen er een tel later spattend uit, terwijl ze een
dikke forel vasthield die het wateroppervlak ranselde. Ze lachte
opgetogen terwijl ze de vis op de oever gooide.
Perijn lag stomverbaasd te kijken naar de grote vis die in het
afnemende daglicht op het zand lag te spartelen. Minstens een
vijfponder schatte hij. 'Je hebt geluk,' zei hij. 'Zulke grote forellen
schuilen in zo'n ondiep beekje bijna nooit onder een rotsplaat. We
zullen verder stroomopwaarts moeten gaan en het zal donker zijn
voor zo'n zelfde vis onder de plaat een plekje zoekt.'
'O, is dat zo?' vroeg Moiraine. 'Gaan jullie maar, ik denk dat ik het
hier blijf proberen.'
Perijn aarzelde een moment voor hij langs de oever naar een andere
overhangende rots liep. Ze was iets van plan, maar hij kon niet
bedenken wat. Dat maakte hem ongerust. Op zijn buik, oplettend dat
zijn schaduw niet op het water viel, tuurde hij over de rand. Een
handvol slanke vormen hing roerloos in het water en bewoog amper
een vin om op dezelfde plaats te blijven. Die hele school samen
woog nog niet zoveel als die ene vis van Moiraine, bedacht hij
zuchtend. Als ze geluk hadden, Loial en hij, zouden ze er ieder twee
vangen, maar de schaduwen van de bomen op de andere oever
strekten zich reeds over het water uit. Wat ze nu nog zouden
vangen, zou het enige zijn en Loials trek was groot genoeg om ze
allevier op te eten en het grootste deel van die grote vis. Loials
handen gleden al behoedzaam onder een forel.
Voor Perijn zijn handen in het water kon steken, riep Moiraine. 'Drie
zullen wel genoeg zijn, denk ik. De laatste twee waren nog groter
dan de eerste.'
Perijn keek Loial stomverbaasd aan. 'Dat kan niet,' zei hij. De Ogier
ging staan, waardoor de vissen alle kanten uit schoten. 'Ze is een
Aes Sedai,' zei hij enkel.
Inderdaad lagen er bij Moiraine drie grote forellen op de oever. Ze
deed de knoopjes van haar mouwen al dicht.
Perijn wilde haar eraan herinneren dat de vanger van de vis ook
werd geacht het beest schoon te maken, maar net op dat moment
keek ze hem recht in de ogen. Op haar effen gezicht was niets
bijzonders te lezen, maar haar donkere ogen verblikten niet. Ze leek
te weten wat hij wilde opmerken en het reeds bij voorbaat van de
hand te wijzen. Toen ze zich omdraaide, leek het op de een of
andere manier te laat om er nog iets van te zeggen.
In zichzelf mompelend trok Perijn zijn mes en begon de vissen
schoon te maken. 'Ze is blijkbaar opeens vergeten dat we het werk
zouden verdelen. Ik neem aan dat ze ook wil dat wij bakken en
daarna afwassen.'
'Ongetwijfeld doet ze dat,' zei Loial, zijn eigen vis schoonmakend.
'Ze is een Aes Sedai.'
‘Ik meen dat al eerder te hebben gehoord.' Perijns mes liet de
schubben alle kanten op vliegen. 'De Shienaranen mogen voor haar
gevlogen hebben, maar we zijn nu met z'n vieren. We zouden om
beurten moeten werken en elkaar afwisselen. Dat is niet meer dan
eerlijk.' Loial lachte gnuivend, ik vraag me af of zij dat ook zo ziet.
Eerst had ze last van Rhand, die voortdurend ruzie liep te maken, en
nu sta jij klaar om het van hem over te nemen. Gewoonlijk
redetwisten de Aes Sedai nooit met iemand. Ik neem aan dat ze ons
voor het eerste dorp onze gebruikelijke gehoorzaamheid wil laten
terugvinden.' 'Een goede gewoonte,' zei Lan, die zijn mantel
opensloeg. In het schemerende licht was hij uit het niets opgedoken.
Perijn viel bijna om van verbazing en Loials oren stonden
geschrokken stijf overeind. Geen van beiden hadden ze de
zwaardhand horen aankomen.
'Die gewoonte had je nooit mogen afleren,' voegde Lan eraan toe en
liep op Moiraine en de paarden af. Zijn laarzen maakten amper
geluid, zelfs niet op die rotsige bodem, en toen hij enkele stappen
verder was, zorgde zijn mantel ervoor dat hij een hoofd zonder
lichaam leek met armen die uit iets warrelends opstegen.
'We hebben haar nodig om Rhand te vinden,' zei Perijn zachtjes,
'maar ik laat haar niet de rest van mijn leven bepalen.' Verbeten ging
hij verder met schoonmaken.
Hij was van plan - echt van plan - zich aan die belofte te houden,
maar gedurende de dagen die volgden, merkte hij dat hij op de een
of andere manier altijd samen met Loial voor het eten zorgde,
afwaste en elke ander klusje deed waar Moiraine aan dacht. Hij
ontdekte zelfs dat hij opeens de taak had iedere avond voor Aldieb
te zorgen, haar af te zadelen en droog te wrijven, terwijl Moiraine het
zich gemakkelijk maakte en blijkbaar in diep gepeins verzonken was.
Loial aanvaardde het als onvermijdelijk, maar Perijn niet. Hij
probeerde te weigeren, weerstand te bieden, maar het was moeilijk
je te verzetten als ze een redelijk voorstel deed, dat bovendien ook
nog onbelangrijk leek. Maar er volgde altijd een tweede voorstel,
even redelijk en even onbenullig als de eerste, en dan een derde. De
simpele kracht van haar persoonlijkheid en de kracht van haar ogen
maakten het moeilijk te protesteren. Haar donkere ogen hielden de
zijne vast op het moment dat hij zijn mond opendeed. Een
opgetrokken wenkbrauw beduidde dat hij lomp deed; haar grote
ogen sperden zich verbaasd open, dat hij bezwaar maakte tegen
zo'n simpel verzoekje; haar effen blik bevatte alles wat Aes Sedai
inhield. Dit alles maakte dat hij aarzelde en daardoor was het
onmogelijk het verloren terrein terug te winnen. Hij beschuldigde
haar ervan de Ene Kracht tegen hem te gebruiken, hoewel hij dat
niet echt dacht, en ze zei hem dat hij zich niet zo dwaas moest
aanstellen. Hij begon zich te voelen als een stuk ijzer dat een smid
wil weerstaan die een sikkel wil smeden. De Mistbergen gingen
opeens over in de beboste heuvels van Geldan, een gebied dat
geheel uit heuvels leek te bestaan die nooit erg hoog waren. Herten,
die hen in de bergen vaak behoedzaam hadden gadegeslagen, alsof
ze onzeker waren over mensen, sprongen met schichtige witte
staarten weg bij het eerste zicht op de paarden. Zelfs Perijn ving nu
alleen nog maar de zwakste glimpjes op van de grijsgestreepte
bergkatten die in rook leken op te gaan. Ze kwamen weer in door
mensen bewoond gebied.
Lan droeg zijn van kleur veranderende mantel niet meer en kwam
vaker terug om te zeggen wat er voor hen lag. Op vele plekken
waren alle bomen geveld. Weldra waren de velden omgeven door
ruwstenen muurtjes en vormden ploegende boeren op de hellingen
een gewoon gezicht. Een enkele keer waren die in gezelschap van
mensen met rond de schouders gebonden zakken die in een lange
rij over de omgeploegde grond stapten en zaaiden. Her en der lagen
boerensteden en schuren van grijze steen op heuveltoppen en
rotshellingen. De wolven hadden hier niet mogen zijn. Wolven
vermeden plaatsen waar mensen waren, maar Perijn kon ze nog
steeds voelen, een onzichtbaar scherm dat de ruiters begeleidde. Hij
was ongeduldig en wilde het liefst zo snel mogelijk een dorp of een
stad bereiken, een plek waar genoeg mensen leefden om de wolven
weg te houden. Een dag nadat ze langs de eerste akkers waren
gereden, toen de zon net de einder achter hen raakte, bereikten ze
Jarra, een dorpje niet ver ten noorden van de grens met Amadicia.
OceanofPDF.com
8 Jarra
Huizen van grijze baksteen en met leien daken omringden de paar
smalle straatjes van Jarra, een dorpje dat zich vastklemde aan een
heuvel boven een smal riviertje dat door een lage houten brug werd
overspannen. De modderige straten waren leeg, evenals de
dorpsbrink op de helling, afgezien van een man die naast de stenen
stalhouderij de trap van de enige dorpsherberg stond te vegen. Het
dorp wekte de indruk dat er nog niet zo lang geleden veel meer
mensen waren geweest. Een handvol erebogen, geweven van
groene takken en versierd met de weinige bloemen die zo vroeg in
het jaar konden worden geplukt, stonden in een cirkel midden op het
grasveld. De grond leek doof vele voeten platgetreden en er waren
meer aanwijzingen van een mensenmassa: een verfomfaaide rode
vrouwensjaal lag aan de voet van een van de bogen, naast een
gebreide kindermuts, een omgevallen tinnen kan en wat
etensresten.
Op de brink hing de geur van zoete wijn en hartige taarten, die zich
mengde met de rook uit tientallen schoorstenen, een teken dat het
avondeten werd klaargemaakt. Heel even ving Perijn een vage geur
van iets anders op, een die hij niet herkende, een zo smerig
bezoedeld spoor dat de haartjes in zijn nek rechtop gingen staan.
Toen was het weg. Maar hij was er zeker van dat hier iets was
langsgekomen, iets... verkeerds. Hij wreef zijn neus alsof hij de
herinnering wilde wegwrijven. Dat kan Rhand niet zijn, zelfs niet als
hij gek geworden is. Licht, hij kan het niet zijn. Of wel?
Een beschilderd uithangbord hing boven de voordeur van de
herberg, een man die op één voet stond en zijn handen in de lucht
wierp: Harilins Sprong. Toen ze voor het vierkante stenen gebouw de
teugels aantrokken, richtte de veger zich met zo'n enorme geeuw op
dat zijn kaken kraakten. Hij schrok op van Perijns ogen, maar zijn
eigen toch al uitpuilende ogen werden nog groter bij het zien van
Loial. Met zijn brede mond en kinloze gezicht leek hij op een kikker.
Er hing een oude stank van verschraalde wijn om hem heen, voor
Perijn tenminste. De kerel had duidelijk feestgevierd.
De man rilde en liet het rillen overgaan in een buiging, terwijl hij zijn
hand op de dubbele rij houten jasknopen legde. Zijn ogen schoten
van de een naar de ander en werden elke keer dat ze op Loial vielen
groter. 'Welkom, goede vrouw, het Licht verlichte uw pad. Welkom,
goede lieden. U wilt graag eten, kamers, een bad? Dat kan allemaal,
hier in de Sprong. Baas Harod, de herbergier, bestiert een goed
huis. Ik word Simion genoemd. Als u iets wenst, vraag naar Simion,
en hij zal het voor u halen.' Hij geeuwde weer, verborg zijn mond
beschaamd achter zijn hand en boog om het geeuwen te verbergen.
'Neemt u het me niet kwalijk, goede vrouw. U komt van ver? Hebt u
iets gehoord van de Grote Jacht: de jacht op de Hoorn van Valere?
Of over de valse Draak? Er wordt beweerd dat er een valse Draak in
Tarabon is. Of wellicht in Arad Doman.'
'Van zover komen we niet,' zei Lan, die zich uit het zadel liet glijden.
'Ongetwijfeld weet u meer dan ik.' De andere drie stapten ook af.
'Hebt u een bruiloft gehad?' vroeg Moiraine.
'Eén bruiloft, goede vrouw? Nee zeg, het bleef maar doorgaan met
die bruiloften. Een plaag, zogezeid. En dat alles de afgelopen twee
dagen. Van de vrouwen die oud genoeg zijn om de trouwbelofte uit
te spreken, is er niet één meer ongetrouwd, in het hele dorp niet, in
de wijde omgeving niet. Nou, zelfs de weduwe Jorath heeft de oude
Banas de poort doorgetrokken en zij hadden beiden gezworen dat
ze nooit meer zouden trouwen. Net een windhoos die iedereen
meesleurde. Rilith, de weversdochter, begon ermee. Ze vroeg Jon
de smid om met haar te trouwen en hij is oud genoeg om haar vader
te zijn, misschien wel haar grootvader. Die ouwe zot deed gewoon
zijn voorschoot af en zei "ja" en zij stond erop dat de bogen ter
plekke werden Opgericht, zo vlug mogelijk. Wilde absoluut niet
horen van een gepaste wachttijd en alle andere vrouwen kozen haar
kant. Sindsdien hebben we dag en nacht bruiloften gevierd. Nou,
nou, niemand heeft een oog kunnen dichtdoen.'
'Dat is heel interessant,' zei Perijn toen Simion even geeuwend zijn
mond hield, 'maar hebben jullie hier een jonge...' 'Het is heel
interessant,' onderbrak Moiraine hem, 'en misschien wil ik er later
meer over horen. Maar nu willen we graag kamers en een maaltijd.'
Lan maakte een gebaartje naar Perijn, heimelijk, naast zijn zij alsof
hij hem wilde zeggen dat hij zijn mond moest houden. 'Natuurlijk,
goede vrouw. Een maaltijd. Kamers.' Simion aarzelde en nam Loial
op. 'We zullen voor hem twee bedden...' Hij boog zich nog meer naar
Moiraine toe en praatte nog zachter. 'Neemt u me niet kwalijk, goede
vrouw, maar eh... wat is hij eigenlijk? Ik wil niemand beledigen,'
voegde hij er haastig aan toe.
Hij had het niet zacht genoeg gezegd, want Loials oren bewogen
geërgerd. ik ben een Ogier. Wat had je dan gedacht? Een Trollok?'
Simion deed een stap achteruit door Loials dreunende stem. 'Trollok,
goede, eh... man? Nou, ik ben volwassen. Ik geloof niet in
kinderverhaaltjes. Eh... zei u Ogier? Nou, Ogier komen voor in... Ik
bedoel... het is...'
In wanhoop draaide de man zich om en brulde in de richting van de
stal naast de herberg. 'Nico! Patrim! Bezoekers! Kom de paarden
verzorgen!' Een ogenblik later kwamen twee jongens met stro in de
haren gapend en in hun ogen wrijvend de stal uit gewankeld. Terwijl
de jongens de teugels oppakten, gebaarde Simion buigend naar de
treden. Perijn zwaaide zijn zadeltassen en dekenrol over zijn
schouder en nam zijn boog mee toen hij Moiraine en Lan naar
binnen volgde, terwijl Simion hen al buigend en pluimstrijkend
voorging. Loial moest gebukt de deur door en het plafond binnen
bevond zich maar een voet boven zijn hoofd. Hij bleef grommen dat
hij niet begreep waarom zo weinig mensen zich de Ogier
herinnerden. Zijn stem klonk als een ver onweer. Zelfs Perijn, vlak
voor hem, kon maar de helft van zijn woorden verstaan.
De herberg rook naar bier en wijn, kaas en vermoeidheid, en van
ergens achter kwam de geur van geroosterd schapenvlees
aankringelen. De paar mensen in de gelagkamer zaten diep over
hun bekers gebogen, alsof ze veel liever op de banken wilden gaan
slapen. Een plompe dienstmeid tapte een kroes bier uit een van de
vaten aan de andere kant van het vertrek. De herbergier zelf, in een
lang wit schort, zat in de hoek op een hoge kruk en leunde tegen de
muur. Toen de nieuwe gasten binnenkwamen, keek hij met lodderige
ogen op. Zijn mond viel open bij het zien van Loial.
'Bezoekers, baas Harod,' verkondigde Simion. 'Ze willen kamers.
Baas Harod? Hij is een Ogier, baas Harod.' De dienstmeid draaide
zich om, zag Loial en de kroes viel kletterend uit haar hand.
Niemand van de vermoeide mannen aan de tafels keek op. Een had
zijn hoofd op de tafel laten zakken en lag te snurken.
Loials oren schoten heen en weer.
Baas Harod kwam langzaam overeind, met zijn ogen op Loial gericht
en bleef zijn schort gladstrijken. 'Hij is tenminste geen Witmantel,' zei
hij eindelijk en schrok zichtbaar dat hij zoiets hardop had
uitgesproken. 'Wat ik bedoel, eh... welkom, goede vrouw. Goede
lieden. Neemt u me mijn slechte manieren niet kwalijk. Ik kan als
verontschuldiging slechts grote vermoeidheid aanvoeren, goede
vrouw.' Wederom wierp hij een ongelovige blik op Loial en zijn mond
vormde het woord 'Ogier...'
Loial wilde wat gaan zeggen, maar Moiraine was hem voor. 'Zoals
uw dienaar al zei, beste herbergier, wens ik voor vannacht kamers
voor mijn gezelschap en een maaltijd.'
'O! Natuurlijk, goede vrouw. Natuurlijk. Simion, laat deze brave
lieden mijn beste kamers zien, zodat ze hun spullen daar kunnen
neerleggen. Als u weer beneden komt, heb ik een voortreffelijk maal
voor u klaarstaan, goede vrouw. Een heerlijk maal.'
'Wilt u zo goed zijn mij te volgen, goede vrouw,' zei Simion, 'goede
lieden.' Buigend leidde hij hen naar een trap aan de zijkant van de
gelagkamer.
Achter hen riep een van de gasten opeens: 'Wat is dat in
Lichtsnaam?' Baas Harod begon uitleg te geven over de Ogier en
deed net of hij er veel van wist en dat het voor hem heel gewoon
was. Voor Perijn boven was, had hij al gehoord dat er bijna niets van
klopte. Loials oren bewogen onafgebroken.
Op de eerste verdieping schuurde Loials hoofd haast langs het
plafond. De smalle gang werd donkerder, slechts verlicht door de
zonsondergang achter het venster naast de deur aan het eind.
'Kaarsen in de kamers, goede vrouw,' zei Simion. ik had een lamp
moeten meenemen, maar mijn hoofd is nog draaierig van al die
bruiloften. Ik zal iemand naar boven sturen om het vuur aan te
steken, als u dat wilt. En u wilt natuurlijk water om u op te frissen.' Hij
duwde een deur open. 'Onze beste kamer, goede vrouw. Er komen
hier niet zoveel... niet zoveel vreemdelingen, begrijpt u, maar dit is
onze beste kamer.'
'Ik neem die ernaast,' zei Lan. Behalve zijn eigen spullen had hij ook
Moiraines zadeltassen, haar dekenrol en het pak met de
Drakenbanier op de schouders.
'Ach, goede meester, dat is helemaal geen goede kamer. Smal bed.
Klein. Bedoeld voor een bediende, vermoed ik, alsof we hier ooit
iemand met een bediende krijgen. Neemt u me niet kwalijk, goede
vrouw.' ik neem hem toch,' zei Lan vastbesloten.
'Simion,' vroeg Moiraine, 'heeft baas Harod een hekel aan de
Kinderen van het Licht?'
'Tja, inderdaad, goede vrouw. Vroeger niet, maar nu wel. Het is niet
verstandig om een hekel aan de Kinderen te hebben, zo dicht bij de
grens. Ze trekken voortdurend door Jarra, alsof er helemaal geen
grens bestaat. Maar gisteren hadden we problemen. En met al die
bruiloften die plaatsvonden...' 'Wat is er gebeurd, Simion?'
De man keek haar scherp aan voor hij antwoord gaf. Perijn dacht
niet dat het de anderen in de schemering was opgevallen. 'Er waren
er ongeveer twintig, eergisteren aangekomen. Toen hadden we geen
last. Maar gisteren... Nou, drie van hen verkondigden pardoes dat ze
geen Kinderen van het Licht meer waren. Ze deden hun mantels af
en reden gewoon weg.'
Lan gromde: 'Witmantels leggen een eed voor het leven af. Wat
deed hun bevelhebber?'
'Nou, hij zou er zeker iets aan hebben gedaan, daar kunt u van op
aan, goede meester, maar weer een ander van hen verkondigde dat
ze eigenlijk jacht op de Draak moesten maken. Die man zei voor zijn
vertrek dat hij naar de Vlakte van Almoth ging. Toen begonnen
sommigen dingen tegen de vrouwen op straat te zeggen, dingen die
ze niet hadden moeten zeggen en ze probeerden hen te grijpen. De
vrouwen waren aan het gillen en de Kinderen schreeuwden tegen
degenen die de vrouwen lastig vielen. Ik heb nog nooit zo'n
opwinding gezien.' 'Heeft niemand van jullie geprobeerd dat te
stoppen?' vroeg Perijn. 'Goede meester, u draagt uw bijl alsof u hem
weet te gebruiken, maar het is niet gemakkelijk om je te verzetten
tegen mannen met zwaarden en harnassen en zo als je alleen maar
weet hoe je met een bezem moet omgaan. De andere Witmantels,
die niet waren weggereden, maakten er een einde aan. Ze stonden
op het punt hun zwaard te trekken. Maar dat was nog niet het ergste.
Er werden er nog twee gewoon gek, als die anderen het al niet
waren. Die twee begonnen te raaskallen dat Jarra vol
Duistervrienden zat. Ze probeerden het dorp plat te branden - zeiden
dat ze dat zouden doen! - om te beginnen met de Sprong. U kunt de
brandplekken achter de herberg zien, waar ze begonnen. Ze
vochten met de andere Witmantels toen die hen wilden
tegenhouden. De overgebleven Witmantels hielpen met blussen,
bonden die twee vast en reden weg, terug naar Amadicia. Blij toe,
zou ik zeggen, en als ze nooit terugkomen, is het nog te vroeg.' 'Ruw
gedrag,' zei Lan. 'Zelfs voor Witmantels.' Simion beaamde het
verwoed. 'Zoals u zegt, goede meester. Zo hebben ze zich nog nooit
eerder gedragen. Beetje rondbanjeren, ja. Je aankijken of je drek
bent en hun neus in zaken steken waar ze niks mee te maken
hebben. Maar ze hebben nog nooit eerder last veroorzaakt. Niet
zoals gisteren, in ieder geval.'
'Ze zijn nu weg,' zei Moiraine, 'en hebben hun moeilijkheden
meegenomen. Ik weet zeker dat we hier van een rustige nacht zullen
genieten.'
Perijn hield zijn mond, maar zijn gedachten woelden in hem rond.
Dat getrouw en die Witmantels zijn allemaal best, maar ik wil liever
weten of Rhand hier is afgestapt en welke kant hij opging bij zijn
vertrek. Die geur kan niet van hem zijn.
Hij liet Simion voorgaan, door de gang naar een andere kamer met
twee bedden, een wastafel, een stel stoelen en niet veel meer. Loial
moest bukken bij het binnenkomen. Door de smalle ramen viel maar
weinig licht. De bedden waren groot genoeg, met opgevouwen
lakens en dekens aan het voeteneind, maar de matrassen zagen er
bultig uit. Simion scharrelde wat rond bij de schoorsteenmantel, tot
hij een kaars had gevonden, en een tondeldoos om die aan te
steken. 'Ik zal zorgen dat er enkele bedden tegen elkaar worden
gezet voor u, goede eh... Ogier. Ja, een ogenblikje.' Hij bleek echter
totaal geen haast te hebben en bleef met het kaarsje spelen alsof hij
dat slechts op één manier goed kon plaatsen. Perijn vond Simion er
onrustig uitzien. Nou ja, ik zou ook niet op m'n gemak zijn als
Witmantels zo in Emondsveld huis hadden gehouden. 'Simion, is
hier de laatste paar dagen nog een andere vreemdeling
langsgekomen? Een jongeman, lang, met grijze ogen en rossig
haar? Misschien heeft hij fluit gespeeld voor een maaltijd en een
bed.'
‘Ik herinner me hem, goede meester,' zei Simion, die nog steeds met
de kaars stond te rommelen. 'Kwam gisterochtend, vroeg. Zag er
hongerig uit, inderdaad. Hij heeft bij alle bruiloften fluit gespeeld,
gisteren. Knappe jonge vent. Sommige vrouwen hadden eerst een
oogje op hem, maar...' Hij zweeg en keek Perijn zijdelings aan. is hij
een vriend van u, goede meester?'
‘Ik ken hem,' zei Perijn. 'Waarom?'
Simion aarzelde. 'Och, zomaar, goede meester. Het was een
vreemde kerel, dat is alles. Praatte soms in zichzelf en lachte soms
als niemand iets had gezegd. Sliep in deze eigenste kamer,
vannacht of tenminste een gedeelte ervan. Maakte ons allemaal
midden in de nacht wakker, gillend. Het was slechts een
nachtmerrie, maar hij wilde niet langer blijven. Baas Harod deed na
al die herrie niet veel moeite om hem tegen te houden.' Weer zweeg
Simion. 'Hij zei iets vreemds bij zijn vertrek.'
'Wat?' wilde Perijn weten.
'Hij zei dat iemand hem achtervolgde. Hij zei...' De kinloze man slikte
en praatte langzaam verder. 'Zei dat ze hem zouden vermoorden als
hij niet vertrok. "Een van ons moet sterven, en ik zal ervoor zorgen
dat hij het is." Zo zei hij het precies.'
'Hij bedoelde ons niet,' rommelde Loial. 'Wij zijn z'n vrienden.'
'Natuurlijk, goede eh... goede Ogier. Natuurlijk bedoelde hij u niet. Ik
eh... ik wil eigenlijk niets van uw vriend zeggen, maar ik... eh... ik
denk dat hij ziek is. In zijn hoofd, weet u.'
'We willen hem helpen,' zei Perijn. 'Daarom volgen we hem. Welke
kant ging hij op?'
‘Ik wist het,' zei Simion, die op en neer stond te wippen, ik wist dat zij
kon helpen, zodra ik u had gezien. Welke kant? Oostwaarts, goede
meester. Oostwaarts, alsof de Duistere zelf hem op de hielen zat.
Denkt u dat ze mij wil helpen? Mijn broer wil helpen, bedoel ik. Noam
is erg ziek en moeder Roon zegt dat ze er niets aan kan doen.'
Perijn zorgde ervoor dat zijn gezicht niets verried, en door zijn boog
in de hoek te plaatsen en zijn dekenrol en zadeltassen op het bed te
leggen, gunde hij zichzelf enig uitstel om na te kunnen denken. Het
probleem was dat zijn denken hem niet veel verder bracht. Hij keek
naar Loial, maar vond daar geen hulp; de Ogier liet zijn oren ontsteld
hangen en zijn lange wenkbrauwen raakten z'n wangen. 'Waarom
denk je dat zij je broer kan helpen?' Stomme vraag! De goede is: wat
wil hij ermee?
'Nou, ik ben een keer naar Jehanna gereisd, goede meester, en ik
heb toen twee... twee vrouwen net als zij gezien. Daardoor moest ik
haar wel herkennen.' Zijn stem werd een zacht gefluister. 'Men zegt
dat zij de doden kunnen opwekken, goede meester.'
'Wie weet hier nog meer van?' vroeg Perijn scherp en tegelijkertijd
zei Loial: 'Als je broer dood is, kan niemand iets doen.' Het
kikkergezicht keek bezorgd van de een naar de ander en de
woorden kwamen er stamelend en snel uit. 'Niemand weet het,
behalve ik, goede meester. Noam is niet dood, goede Ogier, alleen
ziek. Ik bezweer u dat verder niemand haar zal herkennen. Zelfs
baas Harod heeft in zijn leven nooit meer dan een span of twintig
gereisd. Hij is zo verschrikkelijk ziek. Ik zou het haar zelf willen
vragen, maar mijn knieën zouden zo luid klapperen dat ze me niet
zou horen. Stel je voor dat ik haar beledig en ze de bliksem op me
afstuurt? En wat als ik ongelijk had? Je kunt een vrouw niet van
zoiets beschuldigen zonder... ik bedoel maar... eh...' Hij hief zijn
handen op, half smekend, half verdedigend.
‘Ik kan niets beloven,' zei Perijn, 'maar ik zal met haar praten. Loial,
waarom houd je Simion geen gezelschap tot ik met Moiraine heb
gesproken?'
'Natuurlijk,' klonk de dreunende stem. Simion schrok toen Loials
hand zijn schouder omvatte. 'Hij laat me mijn kamer zien en dan
gaan we praten. Zeg eens, Simion, wat weet jij van bomen?' 'B-b-
bomen, g-goede Ogier?'
Perijn wachtte het niet af. Hij haastte zich terug door de donkere
gang, klopte aan bij Moiraine en wachtte amper op haar gebiedende
'Binnen' voor hij de deur openduwde.
Een vijftal kaarsen toonde dat de beste kamer van Harilins Sprong
niet al te best was, hoewel het bed een hemel op vier hoge stijlen
had en de matras er minder hobbelig uitzag dan die van Perijn. Er
lag een versleten tapijt op de vloer en er stonden twee stoelen met
zachte zittingen in plaats van krukken. Verder leek deze kamer
precies op de zijne. Moiraine en Lan stonden samen voor de
onaangestoken haard alsof ze iets bespraken, en de Aes Sedai leek
het niet te waarderen dat ze werden gestoord. Het gezicht van de
zwaardhand stond even onverstoorbaar als een ets.
'Rhand is hier inderdaad geweest,' begon Perijn. 'Die Simion-kerel
kende hem.' Moiraine liet een sissend geluid horen. 'Jou was gezegd
je mond te houden,' gromde Lan. Perijn zette zich schrap en keek de
zwaardhand aan. Dat was gemakkelijker dan de boze blik van
Moiraine te weerstaan. 'Hoe kunnen we ontdekken dat hij hier is
geweest zonder vragen te stellen? Vertel me dat eens. Hij is
vannacht weggegaan, als jullie het willen weten, naar het oosten. En
hij bleef maar zeggen dat iemand hem volgde om hem te
vermoorden.'
'Naar het oosten,' knikte Moiraine. De volledige kalmte in haar stem
was in tegenspraak met de afkeuring in haar ogen. 'Dat is goed te
weten, hoewel dat wel zo moest zijn, als hij op weg naar Tyr is. Maar
ik was er al redelijk zeker van dat hij hier was geweest, nog voordat
ik van die Witmantels hoorde, en toen wist ik het helemaal zeker.
Rhand heeft waarschijnlijk over een ander ding wel groot gelijk,
Perijn. Ik kan niet aannemen dat alleen wij trachten hem te vinden.
En als zij van ons horen, kunnen ze best proberen ons tegen te
houden. We hebben zonder dat alles al genoeg te stellen met Rhand
in te halen. Je moet leren je mond te houden tot ik je zeg dat je mag
spreken.' 'De Witmantels?' zei Perijn ongelovig. Mijn mond houden!
Ik mag branden, als ik dat doe! 'Hoe wist je door hen dat... Rhands
waanzin. Is het besméttelijk?'
'Niet zijn waanzin,' zei Moiraine. 'Het is nog niet zo ver dat je hem
gek kunt noemen, Perijn. Hij is sterker ta'veren dan wie ook sinds de
Eeuw der Legenden. Gisteren, in dit dorp... bewoog het Patroon, het
vormde zich om hem heen als klei in een bakvorm. De bruiloften, de
Witmantels, dat was meer dan voldoende om een goede
verstaander te laten weten dat Rhand hier is geweest.'
Perijn haalde diep adem. 'En zoiets zullen we overal aantreffen waar
hij is geweest? Licht, als er Schaduwgebroed achter hem aanzit,
kunnen ze hem even gemakkelijk opsporen als wij.' 'Misschien,' zei
Moiraine. 'Misschien niet. Niemand weet dat Rhand zo sterk ta'veren
is.' Heel even leek ze daar diep over na te denken. 'Artur
Haviksvleugel was de sterkste ta'veren van wie de overgeleverde
geschriften gewagen. En Haviksvleugel was het lang niet zo sterk
als Rhand.'
'Men zegt,' zei Lan, 'dat het wel gebeurde dat mensen in één kamer
met Haviksvleugel de waarheid spraken terwijl ze hadden willen
liegen, of beslissingen namen waarvan ze niet eens beseften dat ze
die overwogen. Het kwam voor dat iedere worp met de
dobbelstenen, iedere omgedraaide kaart in zijn voordeel was. Maar
slechts zo nu en dan.'
'Jullie bedoelen dat je het niet weet,' zei Perijn. 'Hij kan onderweg
naar Tyr een spoor van bruiloften en gek geworden Witmantels
achterlaten.'
‘Ik bedoel dat ik zoveel weet als wat geweten kan worden,' zei
Moiraine scherp. Haar donkere ogen kastijdden Perijn als een
zweep. 'Het Patroon weeft heel nauwkeurig rond ta'veren en
anderen kunnen de vorm van die draden volgen als ze weten waar
ze moeten kijken. Pas op dat je tong niet meer ontrafelt dan je kunt
bevatten.'
Ondanks zichzelf trok Perijn zijn hoofd in alsof zij hem sloeg. 'Nou, je
kunt beter maar wél blij zijn dat ik ditmaal iets heb gezegd. Simion
weet dat je een Aes Sedai bent. Hij wil dat je de ziekte van zijn broer
Noam heelt. Als ik niet met hem had gepraat, zou hij nooit voldoende
moed bij elkaar hebben geraapt om het te vragen, maar was hij
misschien na ons vertrek met zijn vrienden gaan praten.' Lan ving
Moiraines blik op en heel even keken ze elkaar strak aan. De
zwaardhand leek een wolf die wilde toespringen. Ten slotte schudde
Moiraine haar hoofd. 'Nee,' zei ze.
'Zoals je wilt. Het is jouw beslissing.' Het klonk of Lan het verkeerd
vond, maar de spanning vloeide uit hem weg.
Perijn staarde hen aan. 'Wilden jullie... Simion kan het niemand
vertellen als hij dood is, nietwaar?'
'Hij zal niet door mijn handen sterven,' zei Moiraine. 'Maar ik kan en
wil niet beloven dat het altijd zo zal gaan. We moeten Rhand vinden
en dat geef ik niet op. Druk ik me zo duidelijk genoeg voor je uit?'
Haar ogen hielden Perijn gevangen en hij kon geen antwoord geven.
Ze knikte alsof zijn zwijgen antwoord genoeg was. 'Breng me naar
Simion.'
De deur naar Loials kamer stond open en een kring kaarslicht
flakkerde de gang in. De twee bedden binnen waren tegen elkaar
geschoven en Loial en Simion zaten ieder op een hoek van het bed.
De man zonder kin staarde met open mond op naar Loial. 'O ja, de
stedding is prachtig,' zei Loial net. 'Het is daar zo vredig onder de
Grote Bomen. Jullie mensen hebben jullie oorlogen en je gedoe,
maar niets raakt ooit de stedding. Wij verzorgen de bomen en leven
in harmonie...' Zijn stem verstierf toen hij Moiraine, Lan en Perijn
zag. Simion sprong overeind, boog en liep achteruit tot hij tegen de
muur botste. 'Eh... goede vrouw... eh... eh...' Ook toen nog bleef hij
buigen als een poppetje aan een draad.
'Breng me bij je broer,' beval Moiraine, 'en ik zal zien wat ik kan
doen. Perijn, jij komt ook mee, aangezien deze goede man jou als
eerste heeft aangesproken.' Lan trok een wenkbrauw op en ze
schudde haar hoofd. 'Als we allemaal gaan, zullen we opvallen.
Perijn kan me de bescherming geven die ik nodig heb.'
Lan knikte aarzelend en keek Perijn hard aan. 'Zorg daarvoor, smid.
Als haar iets overkomt...' Zijn kille blauwe ogen maakten de belofte
af.
Simion greep een kaars en schuifelde de gang op, nog steeds
buigend, zodat het licht hun schaduwen liet dansen. 'Deze kant op,
goede vrouw. Deze kant.'
Achter de deur aan het eind van de gang leidde een buitentrap naar
een smalle steeg tussen de herberg en de stal. De nacht liet het
kaarsvlammetje verschrompelen tot een klein puntje. De maansikkel
stond hoog aan een hemel vol sterren en gaf Perijns ogen meer dan
voldoende licht. Hij vroeg zich af wanneer Moiraine Simion zou
zeggen eens op te houden met dat gebuig, maar ze deed het niet.
De Aes Sedai gleed over de modder, haar rok ophoudend alsof de
donkere doorgang een paleisgang was en zij een koningin. De lucht
koelde reeds af; de nachten deden nog steeds aan de afgelopen
winter denken. 'Deze kant op.' Simion leidde hen naar een schuurtje
achter de stallen en tilde haastig de sluitbalk op. 'Deze kant op.'
Simion wees. 'Daar, goede vrouw. Daar is mijn broer. Noam.'
Aan de andere kant was een deel van de schuur afgesloten met
houten planken, haastig, aan de afwerking te zien. Een stevig ijzeren
slot in een klamp hield een ruwe deur van planken dicht. Achter die
latten lag een man plat op zijn buik op de met stro bedekte vloer. Hij
was blootsvoets en zijn hemd en broek waren gescheurd, alsof hij
eraan had geklauwd zonder te weten hoe hij ze uit moest trekken.
Zijn ongewassen lijf stonk zo erg dat zelfs Moiraine en Simion het
moesten ruiken, dacht Perijn.
Noam tilde zijn hoofd op en staarde hen zwijgend en
uitdrukkingsloos aan. Je kon niet aan hem zien dat het Simions
broer was. Hij had een volle kin en was groot, met zware schouders
- maar Perijn schrok op van iets anders. Noam staarde hen aan met
felle gele ogen. 'Hij was al ruim een jaar heel gek aan het praten,
goede vrouw. Hij zei dat hij... hij kon spreken met wolven. En zijn
ogen...' Simions ogen schoten even naar die van Perijn. 'Nou ja, hij
praatte erover als hij te veel ophad. Iedereen lachte hem uit. Toen,
een maand of wat geleden, kwam hij niet naar het dorp. Ik zocht
hem op om te zien of er wat was, en ik vond hem... zo.'
Behoedzaam en met tegenzin reikte Perijn naar Noam zoals hij bij
een wolf zou doen. Rennen door de bossen met de koude wind in
zijn neus. Snelle sprong vanuit bet groen, tanden happen naar
beenpezen. Smaak van bloed, rijk op de tong. Doden. Perijn schrok
terug, zoals hij bij vuur zou doen, en sloot zich ervoor af. Het waren
helemaal geen gedachten, enkel een verwarde mengeling van
wensen en beelden, gedeeltelijk herinnering, gedeeltelijk verlangen.
Maar er was meer wolf
in de kooi dan wat anders. Hij zocht met een hand steun bij de wand;
zijn knieën voelden zwak. Licht help me! Moiraine legde een hand op
het slot.
'Baas Harod heeft de sleutel, goede vrouw. Ik weet niet of hij...' Ze
gaf een ruk en het slot sprong open. Simion gaapte haar aan. Ze
haalde het slot uit de klamp en de kinloze man wendde zich tot
Perijn.
is dat veilig, goede meester? Het is mijn broer, maar hij heeft moeder
Roon gebeten toen ze probeerde te helpen en hij... hij heeft een koe
gedood. Met zijn tanden,' besloot hij zwakjes. 'Moiraine,' zei Perijn,
'de man is gevaarlijk.'
'Alle mannen zijn gevaarlijk,' gaf ze koeltjes terug. 'Wees stil nu.' Ze
deed de deur open en stapte naar binnen. Perijn hield zijn adem in.
Bij haar eerste stap ontblootte Noam zijn tanden en begon hij te
grommen, een steeds dieper gerommel tot zijn hele lijf trilde.
Moiraine negeerde het. Nog steeds grommend, schoof Noam
achteruit in het stro toen ze op hem afkwam, tot hij in een hoek was
gedrongen. Of zij hem had opgedreven.
Langzaam en kalm knielde de Aes Sedai neer en nam zijn hoofd
tussen haar handen. Noams gegrauw werd een gesnauw en zwakte
af tot een gejank voor Perijn zich had kunnen bewegen. Heel lang
hield Moiraine Noams hoofd vast en voor ze opstond, liet ze het
even kalm weer los. Perijns keel leek te zijn dichtgeschroefd toen ze
Noam haar rug toekeerde en de kooi uitliep, maar de man staarde
haar slechts na. Ze sloeg de lattendeur dicht, hing het slot aan de
klamp en deed geen moeite het weer af te sluiten. Noam wierp zich
grauwend tegen de houten latten. Hij beet erin en beukte met zijn
schouders, probeerde al grauwend en bijtend zijn hoofd
ertussendoor te persen. Moiraine veegde met vaste hand een paar
strootjes van haar rok en liet niets merken.
'Je neemt wel risico's,' zuchtte Perijn. Ze keek hem aan, een kalme
wijze blik - en hij sloeg zijn ogen neer.
Simion stond naar zijn broer te staren. 'Kunt u hem helpen, goede
vrouw?' vroeg hij hees. 'Het spijt me, Simion,' zei ze.
'Kunt u helemaal niets doen, goede vrouw? Iets? Een van die...' zijn
stem werd een gefluister, 'Aes Sedai-dingen?'
'Helen is geen eenvoudige zaak, Simion, en het komt evenzeer
vanuit jezelf als van de Heelster. Er is hier niets meer wat zich Noam
herinnert, niets meer wat zich herinnert mens te zijn geweest. Er zijn
geen kaarten meer die hem de weg terug tonen en er is niets meer
dan die weg. Noam is verdwenen, Simion.'
'Hij... hij praatte alleen maar vreemd, goede vrouw, als hij te veel
gedronken had. Hij was slechts...' Simion veegde stevig met een
hand langs zijn knipperende ogen. 'Dank u, goede vrouw. Ik weet dat
u iets zou hebben gedaan als u dat had gekund.' Ze legde een hand
op zijn schouder, mompelde iets troostends en liep snel de schuur
uit. Perijn wist dat hij haar hoorde te volgen, maar de man - wat eens
een man was geweest - bijtend in de houten latten, hield hem daar
vast. Hij stapte er snel naar toe en verbaasde zichzelf door het open
slot uit de klamp te halen. Het slot was goed, het werk van een
meestersmid. 'Goede meester?'
Perijn staarde naar het slot in zijn hand en naar de man achter in de
kooi. Noam beet niet meer in het hout; hij staarde hijgend en
behoedzaam naar Perijn. Sommige tanden waren ruw afgebroken.
'Je kunt hem daar voor altijd in laten zitten,' zei Perijn, 'maar ik... ik
denk niet dat hij ooit weer beter zal worden.' 'Als hij ontsnapt, goede
meester, gaat hij dood!' 'Hij zal sterven, Simion, hier of daarbuiten.
Maar buiten zal hij tenminste vrij zijn en zo gelukkig als maar
mogelijk is. Hij is je broer niet meer, maar jij bent degene die moet
beslissen. Je kunt hem hier laten zitten, zodat de mensen zich aan
hem kunnen vergapen, hem hier houden, zodat hij naar de spijlen
van zijn kooi kan kijken tot hij wegkwijnt. Je kunt een wolf niet
opsluiten, Simion, en verwachten dat hij gelukkig is. Of lang zal
leven.'
'Ja,' zei Simion langzaam. 'Ja, ik begrijp het.' Hij aarzelde en knikte
met zijn hoofd naar de schuurdeur.
Dat was alles wat Perijn nodig had. Hij zwaaide de kooideur open en
stapte opzij.
Heel even staarde Noam naar de opening. Opeens schoot hij de
kooi uit en rende weg op handen en voeten, maar verrassend
behendig. De kooi uit, de schuur uit en de nacht in. Het Licht helpe
ons beiden, dacht Perijn.
‘Ik neem aan dat hij beter vrij kan zijn.' Simion vermande zichzelf.
'Maar ik weet niet wat baas Harod zal zeggen als hij ziet dat de deur
openstaat en Noam weg is.'
Perijn sloot de kooi; het grote slot sloot met een scherpe klik. 'Laat
hem dat zelf maar uitzoeken.'
Simion lachte kort en blaffend, maar stopte opeens. 'Hij zal er wel
iets op verzinnen. Zullen ze allemaal doen. Sommigen zeggen dat
Noam in een wolf veranderde - met vacht en alles! - toen hij moeder
Roon beet. Het is niet waar, maar ze zeggen het.'
Huiverend liet Perijn zijn hoofd tegen de kooideur rusten. Misschien
heeft hij geen vacht, maar hij is een wolf. Een wolf, geen mens.
Licht, help me.
'We hebben hem niet altijd hierin gehad,' zei Simion opeens. 'Hij was
bij moeder Roon thuis, maar na de komst van de Witmantels wisten
zij en ik baas Harod over te halen hem hierin te stoppen. Ze hebben
altijd een lijst met namen, Duistervrienden die ze willen vangen. Het
waren Noams ogen, weet u. Eén naam die de Witmantels hadden,
was van een man die Perijn Aybara heette, een smid. Ze zeiden dat-
ie gele ogen had en met de wolven rende. U begrijpt waarom ik niet
wilde dat ze van Noam wisten.'
Perijn draaide zijn hoofd net voldoende om Simion aan te kunnen
kijken. 'Denk jij dat die Perijn Aybara een Duistervriend is?' 'Een
Duistervriend zou er niks om geven of mijn broer in een hok stierf. Ik
neem aan dat ze u bijtijds heeft gevonden. Op tijd om u te helpen. Ik
wou dat ze een paar maanden eerder naar Jarra was gekomen.'
Perijn schaamde zich dat hij de man ooit met een kikker had
vergeleken. 'En ik wou dat ze iets voor hem had kunnen doen.' Ik
mag branden, ik wou dat ze dat had gekund. Opeens viel het hem in
dat het hele dorp wel van Noam zou weten. Van zijn ogen. 'Simion,
kun je mijn eten op mijn kamer brengen?' Baas Harod en de
anderen hadden het te druk gehad met het aangapen van Loial om
zijn ogen te bekijken, maar dat zou zeker gebeuren als hij in de
eetzaal zou eten. 'Natuurlijk. En morgenochtend ook. U hoeft pas
beneden te komen als u gereed bent voor vertrek.'
'Je bent een goede man, Simion. Een goede man.' Simion keek zo
blij dat Perijn zich opnieuw schaamde.
OceanofPDF.com
9 Wolfsdromen
Perijn keerde langs de achterdeur terug naar zijn kamer en een tijd
later verscheen Simion met een dienblad onder een linnen doek die
de geuren van gebraden lamsvlees, suikerboontjes, knolletjes en
vers brood niet kon tegenhouden. Perijn bleef echter op zijn bed
liggen en staarde naar het gekalkte plafond tot de geuren koud
werden. Telkens weer schoten er beelden van Noam door zijn hoofd.
Noam die in de houten latten beet. Noam die in het duister
wegschoot. Hij probeerde aan het smeden van een slot te denken,
aan het zorgvuldig buigen en vormen van het staal, maar het hielp
niets.
Hij negeerde het voedsel, stond op en begaf zich naar Moiraines
kamer. Ze beantwoordde zijn klop met: 'Kom binnen, Perijn.' Een
ogenblik staken alle oude verhalen over de Aes Sedai de kop weer
op, maar hij negeerde ze en deed de deur open.
Moiraine was alleen - daar was hij dankbaar voor. Ze schreef in een
klein in leer gebonden boek en haar knie hield een inktpot in wankel
evenwicht. Zonder hem aan te kijken duwde ze de kurk in het potje
en veegde ze de stalen punt van haar pen af aan een flardje
perkament. In de haard brandde een vuur.
‘Ik verwachtte je al een tijdje,' zei ze. ik ben er niet eerder over
begonnen, omdat je er duidelijk niet over wilde praten. Na vanavond
echter... Wat wil je weten?'
‘Is dit wat ik kan verwachten?' vroeg hij. 'Dat het zo afloopt?'
'Misschien.'
Hij wachtte tot ze meer zou zeggen, maar ze borg slechts haar pen
en inkt op in het kleine kistje van gelakt rozenhout en blies de inkt in
haar boekje droog, is dat alles? Moiraine, geef me niet van die
glibberige Aes Sedai-antwoorden. Als je iets weet, vertel het me dan.
Alsjeblieft.'
‘Ik weet heel weinig, Perijn. Toen ik op zoek was naar andere
antwoorden in de boeken en manuscripten die twee vriendinnen bij
hun studie gebruiken, vond ik een fragment dat was overgeschreven
uit een boek uit de Eeuw der Legenden. Er stond iets in over...
situaties zoals die van jou. Misschien is het het enige afschrift ter
wereld en het maakte me niet veel wijzer.'
'Maar wat vertelde het dan wel? Iets, wat dan ook, is al meer dan
wat ik nu weet. Bloed en as, ik maakte me zorgen dat Rhand gek
wordt, maar ik had nooit kunnen denken, dat ik over mezelf in moest
zitten.' 'Perijn, zelfs in de Eeuw der Legenden wisten ze hier heel
weinig over. De onbekende die dit heeft vastgelegd, wist niet of het
waar was of een legende. En bedenk dat ik er maar een stuk van
heb gezien. Ze schreef dat sommigen die met wolven spraken,
zichzelf verloren, dat hun menselijke aard werd opgeslokt door de
wolf. Sommigen. Of ze een op tien bedoelde, of vijf, of negen, ik
weet het niet.' ik kan ze buitensluiten. Ik weet niet hoe ik het doe,
maar ik kan weigeren naar ze te luisteren. Ik kan weigeren ernaar te
luisteren. Zal dat helpen?'
'Misschien.' Ze bekeek hem en leek haar woorden behoedzaam te
kiezen. 'Ze schreef voornamelijk over dromen. Dromen kunnen
gevaarlijk voor je zijn, Perijn.' 'Dat heb je al eerder gezegd. Wat
bedoel je?'
'Volgens haar leven wolven gedeeltelijk in deze wereld en
gedeeltelijk in een wereld van dromen.'
'Een wereld van dromen?' zei hij ongelovig.
Moiraine keek hem scherp aan. 'Dat zei ik, en dat schreef ze
tenminste. De manier waarop wolven met elkaar praten, de manier
waarop ze met jou praten, is op de een of andere wijze verbonden
met die dromenwereld. Ik beweer niet dat ik begrijp hoe.' Ze fronste
licht en wachtte even. 'Uit wat ik heb gelezen over Aes Sedai die het
Talent hadden dat Dromen werd genoemd, spraken Dromers soms
over ontmoetingen met wolven in hun dromen, zelfs wolven die als
gids optraden. Ik ben bang dat je moet leren 's nachts even
voorzichtig te zijn als overdag, als je wolven wilt uitbannen. Als je die
beslissing tenminste neemt.'
'Als ik die beslissing tenminste neem? Moiraine, ik wil niet dat het
met mij net zo afloopt als met Noam. Ik wil het niet.' Ze nam hem
onderzoekend op en schudde langzaam haar hoofd. 'Je praat alsof
jij je eigen keus kunt bepalen, Perijn. Je bent wél ta'veren, weet je
nog?' Hij wendde zich af en staarde naar de nachtzwarte vensters,
maar ze ging door. 'Ik wist wat Rhand was, wist hoe sterk ta'veren hij
is; misschien heb ik aan de andere twee ta'veren, zijn twee vrienden,
te weinig aandacht besteed. Drie ta'veren in hetzelfde dorpje,
alledrie binnen enkele weken na elkaar geboren? Dat is nooit eerder
gebeurd. Misschien zijn jij en Mart Cauton van meer nut voor het
Patroon dan jijzelf of ik dacht.'
‘Ik wil helemaal niet nuttig zijn voor het Patroon,' mopperde Perijn.
'En ik zal dat zeker niet zijn als ik vergeet dat ik een mens ben. Kun
je me helpen, Moiraine?' Het kwam er moeizaam uit. En als ze
daarvoor de Ene Kracht moet gebruiken? Zou ik liever vergeten dat
ik een man ben? 'Helpen zodat ik mezelf niet... verlies?' 'Als ik je
gezond kan houden, zal ik dat doen. Dat beloof ik je, Perijn. Maar ik
zal mijn strijd tegen de Schaduw niet in gevaar brengen. Dat moet je
ook beseffen.'
Toen hij zich omdraaide en haar aankeek, zat ze hem vastberaden
op te nemen. En als je strijd betekent dat je me morgen in mijn graf
legt, doe je dat dan ook? Hij was er ijzig zeker van dat ze dat zou
doen. 'Wat heb je me niet verteld?'
'Sla niet door, Perijn,' zei ze koel. 'Zet me niet onder druk.' Hij
aarzelde voor hij zijn volgende vraag stelde. 'Kun je voor me doen
wat je bij Lan hebt gedaan? Kun je mijn dromen afschermen?'
‘Ik heb reeds een zwaardhand, Perijn.' Haar lippen krulden zich bijna
tot een glimlach. 'En ik zal er nooit meer dan een hebben. Ik behoor
tot de Blauwe Ajah, niet tot de Groene.'
'Je weet wat ik bedoel. Ik wil geen zwaardhand zijn.' Licht, voor de
rest van mijn leven met een Aes Sedai verbonden zijn? Dat is even
erg als de wolven.
'Het zou je niet helpen, Perijn. De afscherming werkt tegen dromen
van buitenaf. Het gevaar in jouw dromen komt voor jou van binnen.'
Ze deed haar boekje weer open. 'Ga liever slapen,' besloot ze. 'Pas
op voor je dromen, maar je zult toch eens moeten slapen.' Ze sloeg
een bladzijde om en hij vertrok.
Terug in zijn eigen kamer, verminderde hij zijn afweer iets, maakte
het zich een tikkeltje gemakkelijker, liet zijn zintuigen rondzwerven.
De wolven waren nog steeds daarginds, buiten de grens van het
dorp, in een kring rond Jarra. Bijna meteen bracht hij zijn sterke
afweer weer aan. ik heb een stad nodig,' mompelde hij. Dat zou ze
weghouden. Nadat ik Rhand heb gevonden. Nadat ik heb afgemaakt
wat ik met hem moet afmaken. Hij wist niet zeker of hij het écht erg
vond dat
Moiraine hem niet kon afschermen. De Ene Kracht of de wolven;
niemand zou zo'n keus hoeven te maken.
Hij stak de houtblokken die in de haard waren klaargelegd, niet aan
en gooide beide vensters open. De koude nachtlucht stroomde naar
binnen. Hij gooide de dekens en lakens op de vloer en ging volledig
gekleed op het bultige bed liggen, deed geen moeite de
gemakkelijkste plekken te vinden. Zijn laatste gedachte voor hij in
slaap viel, was het idee dat deze matras het beste middel was om
hem voor diepe slaap en gevaarlijke dromen te behoeden.
Hij bevond zich in een lange gang. Het hoge stenen plafond en de
muren glinsterden van het vocht en toonden linten van vreemde
schaduwen. Ze liepen in verwrongen banen, hielden even plotseling
op als ze begonnen, te donker voor het licht ertussen. Hij had geen
idee waar het licht vandaan kwam.
'Nee,' zei hij. Toen luider: 'Nee! Dit is een droom. Ik moet wakker
worden. Word wakker!'
De gang veranderde niet.
Gevaar. Een wolvengedachte, zwak en veraf.
‘Ik zal wakker worden. Dat zal ik.' Hij sloeg met een vuist tegen de
muur. Het deed pijn, maar hij werd niet wakker. Hij meende een van
die dreigende schaduwen voor zijn vuist te zien wegschuiven. Ren,
broeder, ren!
'Springer?' zei hij verbaasd. Hij was er zeker van dat hij de wolf
kende die hij in zijn gedachten hoorde praten. Springer, die de
arenden had benijd. 'Springer is dood!' Ren!
Perijn schoot weg, zijn bijl vasthoudend om te voorkomen dat de
steel tegen zijn been aansloeg. Hij had geen idee waar hij heen
rende, of waarom, maar de dringende boodschap van Springer viel
niet te negeren. Springer is dood, dacht hij. Hij is dood! Toch rende
Perijn verder.
Andere gangen kruisten de gang waardoor hij rende, in vreemde
richtingen, soms omlaag, soms omhoog. Elke gang leek op de
vorige en de volgende. Dampige stenen wanden zonder deuren en
met banen van duisternis.
Toen hij in een zijgang belandde, kwam hij glijdend tot stilstand. Daar
stond een man die hem onzeker met knipperende ogen aankeek. De
man droeg een vreemd gesneden jas en broek; de jas waaierde bij
zijn heupen net zo breed uit als de broekrand deed boven de
laarzen. Jas en broek waren felgeel en zijn laarzen iets lichter
gekleurd. 'Dit is te veel, hier kan ik niet tegen,' zei de man tegen
zichzelf, niet tegen Perijn. Hij had een vreemde tongval, snel en
scherp. 'Nu droom ik niet alleen over boeren, maar ook nog over
vreemde boeren, aan die kleren te zien. Scheer je weg uit mijn
droom, man.' 'Wie bent u?' vroeg Perijn. De wenkbrauwen van de
man gingen omhoog alsof hij beledigd was.
De schaduwlinten om hen heen kronkelden. Een daalde dansend
van het plafond omlaag en raakte het hoofd van de vreemde man.
Het leek zich in zijn haren te nestelen. De ogen van de man werden
groter en toen leek alles tegelijk te gebeuren. De schaduw zwiepte
terug naar het plafond, tien voet boven hem, en liet een bleek spoor
na. Natte druppels spatten op Perijns gezicht. Een botten krakend
gekrijs verbrijzelde de lucht.
Als bevroren staarde Perijn naar de bloederige vorm in
mannenkleren die gillend op de vloer bonsde. Onwillekeurig gleden
zijn ogen naar het bleke ding dat aan de zoldering bengelde. Het
leek op een lege zak waarvan een deel reeds was opgeslorpt door
het zwarte lint, maar moeiteloos herkende hij een menselijke huid,
zo te zien gaaf en heel. De schaduwen om hem heen dansten
opgewonden en Perijn rende door, achtervolgd door doodskreten.
Golfjes rimpelden door de schaduwlinten die hem volgden.
'Verander, bloedvuur!' schreeuwde hij. ik weet dat het een droom is!
Licht verzenge je, verander!'
Kleurige wandkleden hingen aan de muren, tussen grote gouden
kandelaars met tientallen kaarsen die hun licht verspreidden over
witte vloertegels en een geschilderd plafond, met donswolkjes en
schitterende vliegende vogels. Niets bewoog, maar de flakkerende
kaarsvlammetjes strekten zich over de hele zaal uit, zo ver als hij
kon zien, tot in de puntige, witstenen bogen van spitse hoge nissen.
Gevaar. De gedachte was zelfs nog zwakker dan eerst. Dringender
ook, als dat mogelijk was.
Met zijn bijl in de hand begon Perijn behoedzaam de zaal door te
lopen, in zichzelf mompelend. 'Word wakker. Word wakker, Perijn.
Als je weet dat het een droom is, verandert het of je wordt wakker.
Word wakker, bloedvuur!' De zaal bleef even echt als elke andere
zaal waar hij ooit was geweest.
Hij stond voor een van de witte spitsbogen. Die leidde naar een
enorm vertrek, blijkbaar raamloos, maar even rijk gemeubileerd als
een paleis. De meubels met houtsnijwerk waren verguld en ingelegd
met ivoor. In het midden van de kamer stond een vrouw
ingespannen een gehavend manuscript te bekijken dat open op een
tafel lag. Een zwartharige, zwartogige, knappe vrouw, gekleed in wit
en zilver. Op het moment dat hij haar herkende, hief ze het hoofd op
en keek hem recht aan. Haar ogen werden groot, geschokt, boos.
'Jij! Wat doe jij hier? Hoe ben je...? Je zult zaken in de war sturen
waarvan je je geen voorstelling kunt maken.'
Opeens leek de ruimte plat te worden, alsof hij naar een plaatje van
een kamer stond te kijken. Het platte beeld leek opzij te draaien, een
heldere loodrechte lijn dwars door het midden van het zwart. De lijn
flitste wit op, verdween en liet slechts duister achter, zwarter dan
zwart. Vlak voor Perijns voeten hielden de tegels abrupt op. Terwijl
hij toekeek, losten de witte hoeken op in het zwart, zoals zand door
water wordt weggespoeld. Hij stapte haastig achteruit. Vlucht.
Perijn draaide zich om en daar zat Springer, een grote grijze wolf,
vergrijsd en getekend. 'Je bent dood. Ik heb je zien sterven. Ik
vóélde je sterven.' Een beeld rolde door Perijns gedachten. Vlucht
nu! Je moet hier niet zijn. Niet nu. Gevaar. Groot gevaar. Erger dan
alle Nooitgeborenen. Je moet weg. Ga nu'. Nu! 'Hoe?' schreeuwde
Perijn. ‘Ik wil weg, maar hoe?' Ga! Met blikkerende tanden sprong
Springer naar Perijns keel.
Met een gesmoorde kreet vloog Perijn overeind. Zijn handen
schoten naar zijn hals om zijn levensbloed binnen te houden. Ze
voelden slechts ongeschonden huid. Hij slikte opgelucht, maar
voelde een ogenblik later ook een vochtige plek.
Haastig, bijna vallend, struikelde hij zijn bed uit naar de wastafel,
greep de kan en liet het water spetterend in de bak stromen. Het
water werd roze toen hij zijn gezicht waste. Roze van het bloed van
die vreemd geklede man. Nog meer donkere spatten zaten op zijn
jas en broek. Hij trok ze uit en gooide alles in de verste hoek. Hij zou
ze daar achterlaten. Simion mocht ze verbranden.
Een windvlaag trok door het open raam. Huiverend in zijn hemd en
ondergoed ging hij op de vloer tegen zijn bed zitten. Dit moet
ongemakkelijk genoeg zijn. Zijn gedachten werden zuur van zorg en
vrees. En vastberadenheid. Ik geef er niet aan toe. Dat doe ik niet!
Hij zat nog te huiveren toen de slaap eindelijk kwam, een lichte
halfslaap, gevuld met een flauw bewustzijn van de kamer om hem
heen en gedachten aan de kou. Maar de nare dromen daarin waren
beter dan sommige andere dromen.
Rhand zat in elkaar gedoken onder de bomen en zag de zwarte,
breedgeschouderde hond door de nacht naar zijn schuilplaats
komen. Zijn zij deed pijn - de wond die Moiraine niet kon helen -
maar hij negeerde het. De maan gaf amper genoeg licht. De hond
reikte bijna tot zijn middel, had op zijn dikke nek een enorme kop
met tanden die leken te glanzen als nat zilver in de nacht. Het dier
snoof de lucht op en draafde naar hem toe.
Kom, dacht hij. Dichterbij. Ditmaal krijgt je baas geen waarschuwing.
Dichterbij. Goed zo. De hond was nu nog maar tien stappen van
hem vandaan en een laag gegrom rommelde in de borst van het dier
toen hij opeens naar voren schoot. Recht op Rhand af. De Kracht
vulde hem. Er schoot iets uit zijn uitgestrekte handen; hij wist niet
zeker wat het was. Een staaf wit licht, tastbaar als staal. Vloeibaar
vuur. Een ogenblik lang, in het midden ervan, leek de hond
doorzichtig te worden en toen was hij weg.
Het witte licht verflauwde, afgezien van het beeld dat nog in Rhands
ogen bleef branden. Hij zocht steun tegen een nabije boomstam en
voelde de ruwe bast op zijn gezicht. Hij beefde van opluchting en stil
gelach. Het werkte. Licht nog aan toe, ditmaal werkte het. Dat was
niet altijd gebeurd. Er waren deze nacht andere honden geweest. De
Ene Kracht klopte in hem, zijn maag draaide zich om van de duistere
smet op saidin en wilde zich legen. Zweet parelde op zijn gezicht,
ondanks de koude nachtwind, en zijn mond smaakte bitter en wrang.
Hij wilde gaan liggen en doodgaan. Hij wilde wat middeltjes van
Nynaeve slikken, of dat Moiraine hem heelde, of... Iets... wat dan
ook... om de misselijkheid kwijt te raken die hem verstikte. Maar
saidin vervulde hem ook met leven. Levenskracht en bewustzijn
drongen door zijn onpasselijkheid heen. Leven zonder saidin was
een fletse namaak. Al het andere een vale nabootsing. Maar ze
kunnen me vinden als ik het vasthoud. Me opsporen, vinden. Ik moet
Tyr zien te bereiken. Daar zal ik het merken. Als ik de Draak ben, zal
er een eind aan komen. En als ik het niet ben... Als dit alles een
leugen is, dan komt daar ook een einde aan. Een einde. Met
tegenzin, oneindig langzaam, verbrak hij de band met saidin, gaf de
omhelzing op alsof hij zijn levensadem opgaf. De nacht leek grauw.
De schaduwen verloren hun oneindig scherpe lijnen en vloeiden
ineen. Heel ver in het westen huilde een hond, een
huiveringwekkende kreet in de stille nacht.
Rhands hoofd ging omhoog. Hij tuurde naar het westen alsof hij de
hond kon zien als hij het maar hard genoeg probeerde. Een tweede
beantwoordde de eerste, toen nog een en nog twee meer, alle
verspreid in het westen.
'Maak maar jacht op me,' snauwde Rhand. 'Jaag op me, als je durft.
Mij krijg je niet als voer. Niet meer!'
Hij duwde zich van de boom af, waadde door een ondiepe, ijzige
beek en begaf zich toen in gestage tred naar het oosten. Koud water
drong in zijn laarzen door en zijn zij deed pijn, maar hij negeerde het
allebei. De nacht was weer stil achter hem, maar ook dat negeerde
hij. Maak maar jacht op me, ik kan ook jagen, ik ben geen voer.
OceanofPDF.com
10 Geheimen
Egwene Alveren negeerde even haar metgezellen en ging in de
stijgbeugels staan, in de hoop op een blik op Tar Valon in de verte,
maar ze zag enkel iets onduidelijks, glanzend wit in de ochtendzon.
Maar het moest de stad op het eiland wel zijn. De eenzame
Drakenberg met zijn kartelige top, oprijzend tussen de heuvels, had
zich de vorige middag laat aan de einder getoond en de berg lag
dicht bij de Erinin aan de andere kant van Tar Valon. Die berg
vormde een baken in het landschap, een wilde slagtand tussen de
glooiende heuvels, uit alle richtingen van heel ver goed zichtbaar en
gemakkelijk te ontwijken, wat iedereen deed, zelfs de reizigers naar
Tar Valon.
Men zei dat de Drakenberg de plaats was waar Lews Therin
Verwantslachter de dood had gevonden, en men gebruikte nog veel
meer voorspellingen en waarschuwingen als men het over de berg
had. Redenen te over om uit de buurt van de zwarte hellingen te
blijven. Zij had geen reden om er weg te blijven en meerdere om
erheen te gaan. Alleen in Tar Valon kon zij de opleiding krijgen die ze
nodig had, de oefeningen die ze moest krijgen. Ik wil nooit meer een
halsband dragen! Ze onderdrukte de gedachte, maar die kwam even
venijnig weer terug. Ik wil mijn vrijheid nooit meer verliezen! In Tar
Valon zou Anaiya haar dromen weer willen onderzoeken; de Aes
Sedai zou zich daartoe genoodzaakt voelen, hoewel ze geen echt
bewijs had gekregen dat Egwene een Droomster was, zoals Anaiya
dacht. Sinds hun vertrek van de Vlakte van Almoth had Egwene heel
verontrustend gedroomd. Behalve haar dromen over de Seanchanen
- waaruit ze nog steeds bezweet ontwaakte - droomde ze steeds
meer over Rhand. Rhand rennend. Naar iets toe rennend, maar ook
weghollend voor iets. Ze zocht heel strak turend naar Tar Valon.
Anaiya zou daar zijn. En Galad misschien ook. Ze bloosde
onwillekeurig en verbande hem geheel uit haar gedachten. Denk aan
het weer. Denk aan iets anders. Licht, het is inderdaad warm.
Zo vroeg in het jaar, met de winter nog een herinnering van gisteren,
liet de Drakenberg nog steeds een witte top zien, maar op hun lager
gelegen pad was de sneeuw gesmolten. Vroeg groen stak al
omhoog tussen het grauwbruin van het oude gras, en ook de bomen
die hier en daar verspreid op de heuvels stonden, vertoonden reeds
lentegroen. Ze hadden de hele winter gereisd, waren vanwege een
storm soms dagenlang in een dorp of kamp opgehouden, en hadden
soms door de sneeuwhopen die tot de schoften reikten maar korte
dagen kunnen rijden. In beter weer konden ze 's ochtends verder
wandelen dan de afstand die ze op die dagen hadden afgelegd. Het
was weer fijn de voorboden van de lente te zien.
Ze schoof haar dikke wollen mantel open, liet zich weer in het hoge,
ronde zadel terugzakken en streek haar rok met een ongeduldig
gebaar glad. Haar donkere ogen straalden van afkeer. Ze had de rok
zelf geschikt gemaakt voor paardrijden, maar ze droeg hem nu al
veel te lang achter elkaar. Haar andere kleding was al even
smoezelig. En van dezelfde kleur, het donkere grijs van de
beteugelden. Vele weken geleden bij hun vertrek naar Tar Valon was
het dat donkergrijze kleed geweest of niets.
‘Ik zweer dat ik nooit meer grijs zal dragen, Bela,' zei ze tegen haar
ruigharige rijdier, terwijl ze op de nek van de merrie klopte. Niet dat
ik veel keus zal hebben als we eenmaal in de Toren terug zijn, dacht
ze. In de Witte Toren droegen alle Novices wit. 'Zit je weer in jezelf te
praten?' vroeg Nynaeve, terwijl ze haar vosruin naar Egwene toe
leidde. De twee vrouwen waren even lang en hetzelfde gekleed,
maar door het verschil in paardgrootte stak de vroegere Wijsheid
van Emondsveld een kop boven haar uit. Nynaeve zat met diepe
rimpels rond te kijken en trok aan de dikke haarvlecht die over haar
schouder hing, zoals ze altijd deed wanneer ze bezorgd was, ergens
last van had, of soms wanneer ze nog koppiger wilde zijn dan
anders. De Grote Serpent-ring aan haar hand vertelde dat ze een
Aanvaarde was, nog geen Aes Sedai, maar wel dichter bij dat doel
dan Egwene. 'Je kunt beter uitkijken.'
Egwene slikte de opmerking maar in dat ze naar Tar Valon zat uit te
kijken. Dacht ze dat ik in mijn stijgbeugels sta omdat ik last heb van
het zadelf Nynaeve leek te vaak te vergeten dat ze geen Wijsheid
meer was en Egwene geen kind. Maar Nynaeve draagt de ring en ik
niet - nog niet - en voor Nynaeve houdt dat in dat er niets veranderd
is!
'Vraag je je af hoe Moiraine Lan behandelt?' vroeg ze poeslief en
voelde enig vermaak om de harde ruk die Nynaeve aan haar vlecht
gaf. Maar dat genoegen verdween snel. Zij maakte bijna nooit bitse
opmerkingen en ze wist dat Nynaeves gevoelens voor de
zwaardhand leken op bolletjes garen nadat een katje in de wolmand
had gespeeld. Maar Lan was geen jong katje en Nynaeve zou iets
aan de man moeten doen voor zijn koppige, stomme
edelmoedigheid haar zo woest maakte dat ze hem zou vermoorden.
Ze waren met z'n zessen, eenvoudig gekleed, om onopvallend door
de dorpen en kleine stadjes te rijden. Desondanks vormden ze
misschien wel de vreemdste groep die de laatste tijd over de Vlakte
van Caralain was gereden. Vier van hen waren vrouwen en een van
de twee mannen lag in een draagbaar tussen twee lastpaarden.
Deze paarden torsten ook enkele pakken met voorraden voor de
lange verlaten wegen tussen dorpen achter hen. Zes mensen, dacht
Egwene, en hoeveel geheimen? Ze koesterden allen meerdere
geheimen en dat moest zo blijven, zelfs in de Witte Toren. Thuis is
het leven eenvoudiger. 'Nynaeve, denk je dat het met Rhand goed
zal zijn? En met Perijn?' voegde ze er haastig aan toe. Ze kon zich
niet veroorloven nog langer te doen alsof ze op een goede dag met
Rhand zou trouwen. Doen alsof was nog het enige dat restte. Ze
vond het niet leuk - ze had zich er nog steeds niet volledig mee
verzoend - maar ze wist het. 'Je dromen? Heb je er weer last van?'
Nynaeve klonk bezorgd, maar Egwene was niet in de stemming voor
medelijden. Ze liet haar woorden zo alledaags mogelijk klinken. 'Uit
de geruchten die we hebben opgevangen, kan ik niet opmaken wat
er aan de hand is. Die hebben de feiten die ik ken zo verdraaid, zo
gekeerd.' 'Alles is fout gegaan sinds Moiraine in ons leven is
gekomen,' zei Nynaeve bruusk. 'Perijn en Rhand...' Ze aarzelde met
een grimas. Volgens Egwene geloofde Nynaeve dat alles wat Rhand
was overkomen, Moiraines schuld was. 'Ze zullen momenteel op
zichzelf moeten passen. Ik ben bang dat we zelf zorgen krijgen. Er is
iets niet goed. Ik kan het... voelen.'
'Weet je al wat?' vroeg Egwene.
'Het voelt bijna net als een storm.' Nynaeves donkere ogen namen
de ochtendhemel op, helderblauw, met slechts hier en daar enkele
wolken en ze schudde opnieuw haar hoofd. 'Alsof er een storm gaat
opsteken.' Nynaeve was altijd in staat geweest het weer te
voorspellen. Luisteren naar de wind werd het genoemd en ieder dorp
nam aan dat hun Wijsheid dit kon doen, hoewel velen het eigenlijk
niet konden. Toch had Nynaeves kunde zich sinds hun vertrek uit
Emondsveld gewijzigd of was gegroeid. De stormen die ze soms
voelde, hadden nu meer met mensen te maken dan met de wind.
Egwene beet nadenkend in haar onderlip, Ze konden het zich niet
veroorloven te worden opgehouden of tegengehouden, niet na zo'n
lange reis, niet zo dicht bij Tar Valon. Vanwege Mart, en om redenen
die verstandelijk belangrijker waren dan het leven van een
dorpsjongen, een vriend uit haar kindertijd, hoewel haar hart haar
verstand tegensprak. Ze keek naar de anderen en vroeg zich af of
iemand van hen iets had opgemerkt.
Verin Sedai, kort en plomp, en gekleed in vele tinten bruin, reed
blijkbaar in gedachten verzonken. Ze had haar kap naar voren
getrokken, zodat alleen haar gezicht te zien was, maar haar paard
mocht zijn eigen snelheid bepalen. Ze hoorde bij de Bruine Ajah en
de Bruine zusters gaven gewoonlijk meer om kennis dan om de
wereld om hen heen. Egwene was echter niet zo zeker van Verins
verstrooidheid. Verin had zichzelf diep in wereldse zaken begraven
door zich bij hen te voegen. Elayne was even oud als Egwene en
eveneens Novice, maar ze had goudblond haar en blauwe ogen,
terwijl Egwene donker was. Ze reed achteraan, naast de draagbaar
met de bewusteloze Mart Cauton. Ze droeg hetzelfde grijs als
Nynaeve en Egwene en hield Mart even bezorgd als de anderen in
het oog. Mart was nu al drie dagen niet meer ontwaakt. De magere,
langharige man die aan de andere kant van de baar reed, leek te
proberen de omgeving af te speuren zonder dat iemand het zag en
de rimpels in zijn gezicht verdiepten zich in uiterste waakzaamheid.
'Hurin,' zei Egwene en Nynaeve knikte. Ze hielden wat in, zodat ze
naast de draagbaar kwamen. Vóór hen reed Verin gewoon verder, is
er iets mis volgens jou, Hurin?' vroeg Nynaeve. Elayne keek opeens
gespannen van Marts draagbaar naar hen.
Terwijl de drie vrouwen hem zaten aan te kijken, verschoof de man
in zijn zadel en wreef langs de zijkant van zijn lange neus.
'Moeilijkheden,' zei hij, kort en toch aarzelend, ik denk dat we
misschien... problemen krijgen.'
Als dievenvanger van de koning van Shienar had hij niet de haarknot
van de Shienaraanse krijgslieden, maar het korte zwaard en de
gekeepte hartsvanger aan zijn riem toonden sporen van gebruik.
Jaren van ervaring leken hem een soort aanleg te hebben gegeven
om misdadigers te ruiken, vooral mensen die geweld hadden
gepleegd. Tweemaal had hij hen tijdens de reis aangeraden een
dorp al na een uur te verlaten. De eerste keer hadden ze allemaal
geweigerd en gezegd dat ze te moe waren, maar vóór de nacht was
verstreken, hadden de herbergier en twee andere mannen
geprobeerd hen in hun slaap te vermoorden. Het waren slechts
dieven, geen Duistervrienden. Ze wilden alleen hun paarden stelen
en hun overige eigendommen in de zadeltassen en pakken. Maar de
rest van het dorp wist er blijkbaar van en zag in vreemdelingen een
bron van eerlijke inkomsten. Ze waren gedwongen geweest om te
vluchten voor een menigte met zwaaiende bijlen en hooivorken. De
tweede keer beval Verin hen weg te rijden zodra Hurin het had
gezegd.
Maar de dievenvanger was altijd op z'n hoede als hij met iemand
van het groepje sprak. Behalve met Mart, toen Mart nog praatte. De
twee hadden moppen uitgewisseld en gedobbeld wanneer de
vrouwen wat verderop reden. Egwene dacht dat hij het niet fijn vond
de enige man te zijn, hoe nuttig een Aes Sedai en drie vrouwen die
daarvoor werden opgeleid, ook waren. Sommige mannen vonden
het vooruitzicht op een gevecht gemakkelijker dan een blik op een
Aes Sedai. 'Wat voor soort problemen?' vroeg Elayne.
Ze sprak luchtig, maar met zo'n duidelijke verwachting van een
onmiddellijk en nauwkeurig antwoord dat Hurin meteen zijn mond
opendeed. ik ruik...' Hij slikte de rest in en knipperde met z'n ogen
alsof hij verbaasd was, terwijl hij schichtig van de ene vrouw naar de
andere keek. 'Enkel een gevoel,' zei hij ten slotte. 'Een... ingeving. Ik
heb gisteren en vandaag sporen gezien. Een heleboel paarden.
Twintig of dertig die over deze weg hebben gereden, heen en terug.
Ik weet niet wat ik ervan moet denken. Dat is alles. Een gevoel.
Maar ik zou zeggen dat we last krijgen.'
Sporen? Ze waren Egwene niet opgevallen. Nynaeve zei scherp: 'Ik
heb er geen moeilijkheden in gezien.' Nynaeve vond zichzelf een
even goede spoorzoeker als elke man. 'Ze waren dagen oud.
Waarom denk je dat er moeilijkheden komen?'
ik denk enkel dat ze komen,' zei Hurin langzaam, alsof hij meer wilde
zeggen. Hij sloeg zijn ogen neer, wreef langs zijn neus en haalde
diep adem. 'We zijn al een hele tijd niet meer door een dorp
gekomen,' mompelde hij. 'Wie weet welk nieuws uit Falme er eerder
is dan wij? Misschien krijgen we een andere ontvangst dan we
verwachten. Ik vermoed dat deze mannen struikrovers kunnen zijn,
moordenaars. We moeten oppassen, denk ik. Als Mart niet ziek was,
zou ik de weg voor ons verkennen, maar misschien is het
momenteel het beste dat ik jullie niet alleen laat.'
Nynaeve trok haar wenkbrauwen op. 'Geloof je dat wij niet voor
onszelf kunnen zorgen?'
'De Ene Kracht helpt niet veel als iemand je vermoordt voor je haar
kunt gebruiken,' zei Hurin tegen de zadelboom voor zich. 'Neem me
niet kwalijk, maar ik denk dat... Ik ga een tijd naast Verin Sedai
rijden.' Hij spoorde zijn paard aan en galoppeerde naar voren voor
iemand wat tegen hem kon zeggen.
'Nou, dat verbaast me,' zei Elayne toen Hurin op korte afstand van
de Bruine zuster zijn paard inhield. Verin leek hem niet op te merken
en hij leek dat best te vinden. 'Hij is vanaf ons vertrek van de Kop
van Toman steeds zo ver mogelijk uit Verins buurt gebleven. Hij kijkt
haar altijd aan alsof hij bang is voor wat ze zou kunnen zeggen.'
'Achting voor een Aes Sedai betekent niet dat hij niet bang voor haar
is,' zei Nynaeve, en voegde er toen weifelend aan toe: 'Of voor ons.'
'Als hij denkt dat er moeilijkheden kunnen komen, moeten we hem
op pad sturen om de weg te verkennen.' Egwene haalde diep adem
en keek de twee andere vrouwen zo effen mogelijk aan. 'Als er
moeilijkheden komen, kunnen wij onszelf beter verdedigen dan hij
met honderd soldaten.'
'Hij weet dat niet,' zei Nynaeve vlak, 'en ik ga het hem niet vertellen.
Of iemand anders.'
‘Ik kan me voorstellen wat Verin erover zou zeggen.' Elayne klonk
bezorgd. 'Ik wou dat ik wist hoeveel zij echt weet, Egwene. Ik weet
niet of mijn moeder mij kan helpen als de Amyrlin het ontdekt, laat
staan jullie tweeën. Ik weet niet eens of ze het zou proberen.'
Elaynes moeder was de koningin van Andor. 'Ze kon slechts een
beetje van de Ene Kracht leren voor ze afscheid nam van de Witte
Toren, maar ze heeft sindsdien geleefd alsof ze in het zusterschap
was opgenomen.' 'We kunnen niet op Morgases hulp rekenen,'
beaamde Nynaeve. 'Zij zit in Caemlin en wij zullen in Tar Valon zijn.
Nee, waarschijnlijk hebben we al problemen genoeg doordat we er
op die manier tussenuit zijn geknepen. Wat we meebrengen zal daar
niets aan veranderen. We kunnen ons maar het beste koest houden,
ons nederig gedragen en niets doen om nog meer aandacht te
trekken.'
Op een ander moment zou Egwene hebben gelachen om het idee
van nederig gedrag bij Nynaeve. Zelfs Elayne, de erfdochter van
Andor, lukte dat beter. Maar ze was niet in de stemming voor gelach.
'En als Hurin gelijk heeft? Als we aangevallen worden? Hij kan ons
niet verdedigen tegen twintig of dertig man en we kunnen al dood
zijn voor Verin iets onderneemt. Je zei dat je een storm voelde,
Nynaeve.' 'O ja?' vroeg Elayne. Roodgouden krullen zwierden rond
toen ze haar hoofd schudde. 'Verin zal het niet prettig vinden als
we...' De woorden stierven weg. 'Nou ja, wat Verin wel of niet goed
vindt... misschien moeten we wel.'
ik doe wat ik moet doen als er iets gedaan moet worden,' zei
Nynaeve scherp, 'en als dat nodig is, gaan jullie tweeën er zo snel
mogelijk vandoor. De Witte Toren staat misschien op z'n kop
vanwege jullie mogelijkheden, maar denk maar niet dat ze jullie niet
zullen sussen als de Amyrlin Zetel of de Zaal van de Toren dat
besluit.' Elayne slikte diep. 'Als ze ons daarvoor sussen,' zei ze
zwakjes, 'dan zouden ze dat bij jou ook doen. We moeten samen
vluchten of samen iets doen. Hurin had in dat dorp ook gelijk. Als we
in leven willen blijven en daardoor problemen krijgen met de Toren,
dan moeten we misschien... doen wat we moeten doen.'
Egwene rilde. Gesust. Afgesneden van saidar, de vrouwelijke helft
van de Ware Bron. Maar weinig Aes Sedai waren ooit zo gestraft,
maar er waren overtredingen waarvoor de Toren het sussen eiste.
Novices moesten de namen kennen van alle Aes Sedai die ooit
waren gesust, en hun misdaden.
Ze kon nu altijd de Bron voelen, hier, net uit het zicht, zoals de hoge
middagzon achter haar. Ook al kreeg ze vaak niets te pakken als ze
saidar wilde aanraken, ze wilde het toch steeds voelen. Hoe meer ze
het aanraakte, hoe meer ze het wilde. Voortdurend eigenlijk,
ongeacht de waarschuwing van Sheriam Sedai, de Meesteresse der
Novices, voor de gevaren van te grote gewenning aan dat fijne
gevoel van de Ene Kracht. Ervan afgesneden te worden, nog steeds
in staat saidar te voelen, maar het nooit meer kunnen aanraken...
Ook de anderen leken er niet over te willen praten. Om haar beven
te verbergen, boog ze zich voorover naar de zachtjes heen en weer
wiegende draagbaar. Marts dekens waren weggegleden, waardoor
een gebogen dolk in een gouden schede zichtbaar werd in zijn hand.
Een robijn zo groot als een duivenei zat op de top van de greep. Ze
schoof de dekens terug over de hand en zorgde er goed voor de
dolk niet aan te raken. Mart was iets ouder dan zij, maar zijn
ingevallen wangen en grauwe huid maakten hem ouder. Zijn ontblote
borst bewoog nauwelijks, terwijl hij raspend ademhaalde. Bij zijn
voeten lag een volle leren zak. Ook daar schoof ze de deken
overheen. We moeten Mart naar de Toren krijgen, dacht ze. En de
zak. Nynaeve boog zich eveneens over Mart heen en voelde aan
zijn voorhoofd. 'Zijn koorts is gestegen.' Ze klonk bezorgd. 'Had ik
maar wat zorgeloosknollen of koortsweer.' 'Misschien moet Verin
hem weer helen,' zei Elayne. Nynaeve schudde ontkennend haar
hoofd. Ze streek Marts haren glad en zuchtte, waarna ze zich
oprichtte voor ze iets zei. 'Ze zegt dat ze hem nu alleen nog maar in
leven kan houden en ik geloof haar. Ik... ik heb gisteravond zelf
getracht hem te helen, maar er gebeurde niets.' Elayne snakte naar
adem. 'Sheriam Sedai zei dat we dat pas mogen proberen tot we
een honderdtal keren stap voor stap begeleid zijn.' 'Je had hem
kunnen doden,' zei Egwene scherp. Nynaeve snoof luid. ik was al
aan het helen voor ik ooit aan Tar Valon dacht, zelfs al wist ik niet
eens dat ik het deed. Maar ik vind dat ik mijn kruiden en middeltjes
nodig heb om het voor mij te laten werken. Ik wou dat ik koortsweer
had. Ik denk niet dat hij nog veel tijd heeft. Uren misschien.'
Egwene hoorde dat Nynaeve zich door haar nieuwe kennis even
ongelukkig voelde als door wat er met Mart aan de hand was. Weer
vroeg ze zich af waarom Nynaeve had gekozen voor de lessen en
oefeningen van Tar Valon. Ze had geleerd onwetend te geleiden,
zelfs al kon ze de Kracht niet altijd beheersen. Ze had toch iets
overleefd dat drie van de vier vrouwen doodde die zonder hulp van
een Aes Sedai leerden geleiden. Nynaeve zei dat ze meer wilde
leren, maar vaak was ze even terughoudend als een kind dat een
lepel schapentongwortel te slikken kreeg.
'We zijn nu vlak bij de Witte Toren,' zei Egwene. 'Daar kunnen ze
hem helen. De Amyrlin zal ervoor zorgen. Die zal overal voor
zorgen.' Ze keek niet naar de zak onder de deken bij Marts voeten.
De twee andere vrouwen vermeden dat even zorgvuldig. Er waren
enkele geheimen die ze allen graag kwijt wilden.
'Ruiters,' zei Nynaeve opeens, maar Egwene had ze al gezien.
Twintig man verschenen op de top van een lage heuvel voor hen en
hun witte mantels fladderden achter hen aan toen de rij schuin op
hen af kwam rijden.
'Kinderen van het Licht,' zei Elayne; het klonk als een vloek, ik denk
dat we jouw storm en Hurins bezorgdheid hebben gevonden.'
Verin had haar teugels aangetrokken en een hand op Hurins arm
gelegd om te voorkomen dat Hurin zijn zwaard trok. Egwene pakte
de halster van het voorste lastpaard om hem vlak achter de Bruine
zuster te stoppen.
'Laat het praten aan mij over, kinderen,' zei de Aes Sedai
onbewogen en ze duwde haar kap naar achteren om het grijs van
haar haren te tonen. Egwene wist niet hoe oud Verin was. Ze vond
haar oud genoeg om haar grootmoeder te zijn, maar de grijze lokken
waren het enige teken van Verins ouderdom. 'En wat ze ook doen,
laat je niet boos maken.'
Verins gezicht was even kalm als haar stem, maar Egwene meende
te zien dat ze de afstand naar Tar Valon schatte. De torenspitsen
waren nu zichtbaar en een hoge brug boog zich over de rivier naar
het eiland, hoog genoeg om de vele handelsschepen op de rivier
door te laten zeilen.
Dichtbij genoeg om het te zien, dacht Egwene, maar te ver voor
enige hulp.
Heel even was ze er zeker van dat de Witmantels hen wilden
aanvallen, maar hun aanvoerder hief een hand en op amper veertig
pas afstand trokken ze abrupt de teugels aan, waardoor ze stof en
modder voor hen deden opspatten.
Nynaeve mopperde binnensmonds en Elayne zat kaarsrecht en trots
in het zadel, klaar om de Witmantels de les te lezen om hun
onbeschaafde gedrag. Hurin had zijn hand nog steeds op zijn
gevest; hij leek ondanks Verins woorden bereid zichzelf tussen de
vrouwen en de Witmantels op te stellen. Verin wuifde vriendelijk met
een hand het stof voor haar gezicht weg. De witgemantelde ruiters
kwamen in een halve boog voor hen staan en sloten de weg
volkomen af. Hun borstkurassen en kegelvormige helmen glansden
van het poetsen en zelfs de maliën op hun armen flonkerden. Iedere
man droeg de vlammende gouden zon op de borst. Sommigen
legden een pijl aan; ze hieven de boog niet op, maar hielden zich
klaar. Hun aanvoerder was een jongeman, maar onder de
zonnekrans stonden twee gouden knopen van zijn rang op zijn
mantel.
'Twee feeksen uit Tar Valon, als ik het goed heb?' zei hij met een
strakke glimlach die zijn magere gezicht samenkneep. Arrogantie liet
zijn ogen schitteren, alsof hij een waarheid bezat waar anderen te
dom voor waren. 'En twee blagen en een paar schoothondjes, de
een ziek en de ander oud.' Hurin brieste van woede, maar Verins
hand hield hem tegen. 'Waar komen jullie vandaan?' wilde de
Witmantel weten. 'Uit het westen.' zei Verin onbewogen. 'Ga opzij en
laat ons door. De Kinderen van het Licht hebben hier geen gezag.'
'De Kinderen hebben gezag waar het Licht is, feeks, en waar het
Licht niet is, brengen wij het. Beantwoord mijn vraag! Of moet ik jullie
meenemen naar ons kamp en het vragen aan de Ondervragers
overlaten?' Voor Mart zou uitstel van hulp in de Witte Toren heel
slecht zijn. En nog belangrijker - Egwene kromp in elkaar dat ze er
zo over dacht — de inhoud van die zak mocht niet in handen van
Witmantels vallen, ik heb u antwoord gegeven,' zei Verin nog steeds
kalm, 'en beleefder dan u verdient. Meent u echt dat u ons kunt
tegenhouden?' Sommige Witmantels hieven hun boog, alsof ze hen
bedreigde, maar ze sprak verder en verhief haar stem niet. 'In
sommige landen hebt u invloed door uw dreigementen, maar niet
hier, niet in het zicht van Tar Valon. Gelooft u echt dat u op deze
plaats zal worden toegestaan een Aes Sedai te ontvoeren?'
De officier verschoof ongemakkelijk in zijn zadel, alsof hij er opeens
aan twijfelde of hij zijn woorden kracht kon bijzetten. Toen wierp hij
een blik naar de mannen achter hem - of om zich van hun steun te
overtuigen, of omdat hij besefte dat ze toekeken - en vermande zich.
ik ben niet bevreesd voor het optreden van een Duistervriend, feeks.
Antwoord mij of antwoord de Ondervragers.' Het klonk minder
krachtig dan daarvoor.
Verin deed haar mond open alsof ze wat wilde babbelen, maar voor
ze iets kon zeggen, kwam Elayne tussenbeide en haar gezag
schalde in haar stem door. ik ben Elayne, erfdochter van Andor. Als
jullie niet meteen opzij gaan, zullen jullie je voor koningin Morgase
hebben te verantwoorden, Witmantel.' Verin siste van ergernis. De
Witmantel leek even verbijsterd, maar lachte toen. 'Dat denk je, ja?
Misschien zul je ontdekken dat Morgase niet meer zo van feeksen
houdt, meisje. Als ik jou meeneem en bij haar terugbreng, zal ze mij
danken. Kapiteinheer Emon Valda zou heel graag met je willen
spreken, erfdochter van Andor.' Hij hief een hand, en Egwene wist
niet of het een gebaar was of een teken voor zijn mannen. Enkele
Kinderen pakten hun teugels op.
We kunnen niet langer wachten, dacht Egwene. Ik wil niet opnieuw
geketend worden'. Ze opende zich voor de Ene Kracht. Een
eenvoudige oefening. Na zoveel ervaring ging het veel vlugger dan
in het begin. In een oogwenk had haar geest zich geheel leeg
gemaakt, volledig, afgezien van een rozenknop die in de leegte
zweefde. Zij was de rozenknop, open voor het Licht, open voor
saidar. De Kracht stroomde in haar, dreigde haar weg te vagen. Het
was of ze met licht was vervuld, met het Licht, alsof ze een was met
het Licht, een verrukkelijke hartstocht. Ze vocht ertegen om niet
overweldigd te worden en richtte de Kracht op de grond vlak voor het
paard van de aanvoerder. Een klein stukje grond; ze wilde niemand
doden. Je neemt me niet mee! De hand van de man rees nog
steeds. Donderend sprong de aarde vlak voor hem op in een smalle
fontein van zand en steen die tot boven zijn hoofd opsteeg.
Hinnikend sloeg zijn paard achteruit en hij rolde als een zak uit zijn
zadel.
Voor hij de grond raakte, richtte Egwene haar blik op de andere
Witmantels. De grond spleet open voor een tweede uitbarsting. Bela
danste opzij, maar zonder verder nadenken beheerste zij de merrie
met teugels en knieën. Gehuld in leegte was ze toch verbaasd over
een derde uitbarsting, niet van haar, en een vierde. Vaag besefte ze
dat Nynaeve en Elayne beiden omhuld waren door de gloed die
verried dat zij eveneens saidar hadden omarmd. Die aura was alleen
zichtbaar voor een andere geleidster, maar de gevolgen waren voor
iedereen zichtbaar. Ontploffingen joegen de Witmantels alle kanten
op, bestoven hen met stof en lieten ze beven van het lawaai, zodat
hun paarden wild rondsprongen.
Hurin staarde met open mond om zich heen, zichtbaar even bang
als de Witmantels, terwijl hij de pakpaarden en zijn eigen rijdier
probeerde te kalmeren voordat ze ervandoor gingen. Verin zat met
grote ogen toe te kijken, volkomen verbijsterd en ontzettend boos.
Haar mond bewoog wild, maar wat ze zei, kon door het tumult niet
worden gehoord. Toen vluchtten de Witmantels weg. Sommigen
lieten in paniek hun bogen vallen en galoppeerden weg alsof de
Duistere zelf hen op de hielen zat. Behalve de jonge officier, die van
de grond opkrabbelde. Met afhangende schouders staarde hij Verin
aan, het wit van zijn ogen was goed zichtbaar. Stof bevlekte zijn
mooie witte mantel en zijn gezicht, maar hij leek het niet te merken.
'Dood me maar, feeks,' zei hij bevend. 'Ga je gang. Dood me, zoals
jullie mijn vader hebben gedood!' De Aes Sedai negeerde hem. Haar
aandacht was helemaal op haar reisgenoten gericht. Ook de
vluchtende Witmantels leken hun officier te zijn vergeten, want de
hele troep verdween achter de helling waar ze vandaan waren
gekomen en niemand keek om. Het paard van de officier rende mee.
Op Verins woedende blikken liet Egwene langzaam en
tegenstribbelend saidar los. Het was altijd moeilijk het te laten gaan.
Nog later verdween ook de gloed rond Nynaeve. Nynaeve keek boos
naar het smalle gezicht van de Witmantel voor hen, alsof hij nog
steeds een of andere gemene streek kon uithalen. Elayne leek
geschokt door wat ze had gedaan.
'Wat jullie hebben gedaan,' begon Verin en zweeg toen om diep
adem te halen. Haar blik omvatte elk van de drie vrouwen. 'Wat jullie
hebben gedaan, is afschuwelijk. Afschuwelijk! Een Aes Sedai
gebruikt de Kracht niet als wapen, behalve tegen Schaduwgebroed
of in het alleruiterste geval om haar leven te verdedigen. De Drie
Geloften...' 'Ze wilden ons doden,' onderbrak Nynaeve haar verhit.
'Ons doden, of ons wegvoeren om gemarteld te worden. Hij stond op
het punt dat te bevelen.'
'Het... eigenlijk gebruikten we de ene Kracht niet als wapen, Verin
Sedai.' Elayne hield haar hoofd hoog, maar haar stem trilde. 'We
hebben niemand gewond en niet eens getracht iemand te
verwonden. Natuurlijk...'
'Geen haarkloverij!' snauwde Verin. 'Als jullie volledig Aes Sedai zijn
- als jullie dat ooit worden - zullen jullie gebonden zijn aan de Drie
Geloften, maar ook van Novices wordt verwacht dat ze hun best
doen om te leven alsof zij reeds zijn gebonden.'
'Wat doen we met hem?' Nynaeve gebaarde naar de Witmantel, die
nog steeds verstomd op de weg stond. Haar gezicht stond even
strak en bijna even boos als dat van de Aes Sedai. 'Hij wilde ons
gevangennemen. Mart zal sterven als hij niet spoedig in de Toren
komt enen...'
Egwene wist wat Nynaeve met moeite verzweeg. En we kunnen die
zak niet in andere handen dan die van de Amyrlin laten vallen. Verin
nam de officier behoedzaam op. 'Hij probeerde ons alleen maar
angst aan te jagen, kind. Hij wist heel goed dat hij ons nergens heen
kon sturen, niet zonder zich heel veel ellende op de hals te halen.
Niet hier, niet in het zicht van Tar Valon. Ik had hem kunnen
ompraten, met wat tijd en geduld. O, misschien zou hij best willen
proberen ons te vermoorden, vanuit een hinderlaag, maar zelfs een
Witmantel met de hersens van een geit zal niet proberen een Aes
Sedai aan te vallen als zij weet dat hij er is. Zie wat je hebt gedaan!
Wat voor verhalen zullen die mannen vertellen en wat voor kwaad
zal dat doen?' Het gezicht van de officier was rood geworden toen ze
over de hinderlaag sprak. 'Het is niet laf om geen frontale aanval te
doen op de krachten die de wereld braken,' barstte hij los. 'Jullie
heksen willen de wereld opnieuw breken, in dienst van de Duistere!'
Verin schudde ongelovig en vermoeid haar hoofd.
Egwene wilde iets van de schade herstellen die ze had veroorzaakt.
'Wat ik heb gedaan, spijt me zeer,' zei ze tegen de man. Ze was blij
dat zij geen Aes Sedai was en nog niet gebonden was om niet te
liegen, omdat wat ze zei eigenlijk maar half waar was. 'Ik had het
niet moeten doen en ik bied mijn verontschuldigingen aan. Ik weet
zeker dat Verin Sedai uw blauwe plekken wil helen.' Hij deed een
stap achteruit, alsof ze hem aanbood levend gevild te worden, en
Verin snoof luid. 'We hebben een lange reis achter de rug,' ging
Egwene verder, 'helemaal van de Kop van Toman en als ik niet zo
moe was geweest, zou ik nooit...'
'Hou je mond, meisje!' Verin riep het tegelijk met de snauw van de
Witmantel. 'Kop van Toman? Falme! Jullie waren in Falme?' Hij
struikelde nog een stap achteruit en trok zijn zwaard half uit de
schede. Aan zijn gezicht te zien wist Egwene niet of hij wilde
aanvallen of zich verdedigen. Hurin stuurde zijn paard wat dichter
naar de Witmantel toe, met een hand op zijn hartsvanger, maar de
man met het smalle gezicht raasde door, sputterend van woede.
'Mijn vader is in Falme gestorven! Byar heeft het me verteld! Jullie
heksen hebben hem vermoord voor jullie valse Draak! Ik zorg ervoor
dat het jullie dood wordt! Ik zorg ervoor dat ze jullie levend zullen
verbranden.' 'Onstuimige kinderen,' zuchtte Verin. 'Bijna even erg als
jongens, zoals jullie je mond hersenloos gebruiken. Ga met het Licht,
mijn zoon,' zei ze tegen de Witmantel.
Ze zei verder niets meer, maar leidde hen langs de man. Zijn
geschreeuw achtervolgde hen. 'Mijn naam is Dain Bornhald.
Onthoud dat, Duistervrienden! Ik zal ervoor zorgen dat jullie mijn
naam vrezen! Onthoud mijn naam!'
Terwijl Bornhalds geschreeuw achter hen afzwakte, reden ze een
tijdlang in stilte door. Ten slotte zei Egwene tegen niemand in het
bijzonder: ik probeerde het alleen maar goed te maken.'
'Goedmaken,' mopperde Verin. 'Jij moet Ieren dat er een tijd is om
de hele waarheid te zeggen en een tijd om je tong te beheersen. De
minst belangrijke les voor jullie, maar belangrijk als je lang genoeg in
leven wilt blijven om de stola van volwaardig zuster te dragen. Is het
nooit bi] je opgekomen dat het bericht van Falme ons vooruit is
gesneld?' 'Waarom zou ze dat denken?' vroeg Nynaeve. 'We hebben
de afgelopen maanden niemand ontmoet die meer wist dan enkele
geruchten, als hij al iets had gehoord, en wat dat betreft zijn we de
laatste maand zelfs de geruchten voor gebleven.'
'En elk bericht moet langs dezelfde weg komen als wij?' reageerde
Verin. 'Wij hebben langzaam gereisd. Geruchten krijgen vleugels op
honderden paden. Maak altijd plannen voor het ergste, kind; op die
manier zullen alle verrassingen plezierig zijn.'
'Wat bedoelde hij met mijn moeder?' vroeg Elayne opeens. 'Hij moet
gelogen hebben. Ze zou zich nooit tegen Tar Valon keren.' 'De
koninginnen van Andor zijn altijd bevriend geweest met Tar Valon,
maar alles verandert.' Verins gezicht stond weer kalm, maar haar
stem klonk strak. Ze draaide zich om in het zadel en keek ieder aan:
de drie vrouwen, Hurin en Mart op de draagbaar. 'De wereld is
vreemd en alles verandert.' Ze reden over een top; voor hen lag een
dorp met gele pannendaken aan de grote brug naar Tar Valon. 'Nu
dienen jullie echt op je hoede te zijn,' vertelde Verin hun. 'Nu begint
het echte gevaar.'
OceanofPDF.com
11 Tar Valon
Het dorpje Darein lag bijna zo lang aan de rivier als Tar Valon op het
eiland in de Erinin. De kleine rode en bruine baksteenhuizen en
winkels aan de geplaveide straten gaven een gevoel van
bestendigheid, maar het dorp was in de Trollok-oorlogen in vlammen
opgegaan, tijdens de belegering van Tar Valon geslecht door het
leger van Artur Haviksvleugel, in de Oorlog van de Honderd Jaren
meermalen geplunderd en het had in de Aiel-oorlog, amper twintig
jaar geleden, de vuurhaan opnieuw zien kraaien. Een bewogen
geschiedenis voor zo'n klein dorp, maar de ligging aan de voet van
een van Tar Valons bruggen zorgde ervoor dat Darein iedere keer
weer opnieuw werd opgebouwd, hoe vaak het dorp ook werd
verwoest. Zolang Tar Valon bleef bestaan tenminste.
Aanvankelijk kreeg Egwene de indruk dat Darein weer met oorlog
rekening hield. Een colonne piekeniers marcheerde door de straten,
nette rijen van staal zoals een roskam, gevolgd door boogschutters
met platte, gerande helmen, volle pijlkokers op de heup en de bogen
schuin over de borst. Een afdeling geharnaste ruiters, de gezichten
onzichtbaar achter de stalen spijlen van hun helmen, ging opzij voor
Verins gezelschap na een gebaar van de gepantserde hand van de
aanvoerder. Allen droegen een witte traan op de borst: de Vlam van
Tar Valon. Toch gingen de mensen in het dorp blijkbaar rustig hun
gang. Het marktgewoel nam de soldaten op, alsof krijgslieden in
marsorde hindernissen waren waaraan men allang gewend was.
Enkele mannen en vrouwen droegen schalen met fruit en liepen
naast de krijgslieden mee om hun belangstelling te wekken voor de
rimpelige appels en peren uit hun winterkelders. De meeste
winkeliers en marskramers besteedden echter geen enkele
aandacht aan de soldaten. Verin negeerde hen eveneens toen ze
Egwene en de anderen door het dorp voorging naar de grote brug
die als versteend spinrag een halve span water overbrugde.
Aan de voet van de brug hielden nog meer krijgslieden de wacht;
een tiental piekeniers en vijf boogschutters hielden iedereen aan die
de brug wilde oversteken. Hun aanvoerder, een kalende man, met
de helm aan zijn riem, keek gekweld naar de lange rij wachtenden
die te voet of te paard waren aangekomen en naar de mensen met
karren die door ossen, paarden of door de eigenaar zelf werden
getrokken. De rij was maar honderd pas lang, maar iedere keer dat
iemand op de brug werd toegelaten, sloot er weer iemand
achteraan. Desondanks liet de kale man zich niet beïnvloeden en
nam alle tijd voor zijn onderzoek, zodat hij zeker wist dat iedereen
die hij tot Tar Valon toeliet, daar ook alle recht toe had.
Hij wilde een boze opmerking maken toen Verin met haar groepje
voordrong, maar zag toen pas het gezicht, waarna hij haastig zijn
helm opzette. Wie de Aes Sedai goed kende, zag het zonder
Serpent-ring ook wel. 'Een goede morgen voor u, Aes Sedai,' zei hij
met een buiging en een hand op zijn borst. 'Een goede morgen.
Steekt u maar over, als u dat wenst.'
Verin hield haar rijdier in. Uit de rij steeg gemompel op, maar
niemand klaagde luidkeels. 'Moeilijkheden met de Witmantels,
wachter?' Waarom stoppen we? vroeg Egwene zich af. Is zij Mart
vergeten? 'Niet echt, Aes Sedai,' zei de man. 'Geen strijd. Ze hebben
geprobeerd Eldonemarkt binnen te komen aan de overzijde van de
rivier, maar dat hebben we ze afgeleerd. De Amyrlin wil er zeker van
zijn dat ze het geen tweede keer proberen.' 'Verin Sedai,' begon
Egwene voorzichtig, 'Mart...' 'Een ogenblik, kind,' zei Verin, licht
verstrooid. 'Ik ben hem niet vergeten.' Meteen richtte ze weer al haar
aandacht op de gehelmde krijgsman. 'En in de dorpen die verderop
liggen?'
De man trok zijn schouders op, niet op z'n gemak. 'We kunnen de
Witmantels er niet uit houden, Aes Sedai, maar ze trekken weg als
onze krijgslieden naar binnen rijden. Het lijkt of ze proberen ons uit
te dagen.' Verin knikte en wilde doorrijden, maar de krijgsman sprak
verder. 'Pardon, Aes Sedai, maar ik zie dat u van ver komt. Hebt u
enig nieuws? Iedere vrachtboot die de rivier afzakt, brengt nieuwe
geruchten. Ze zeggen dat er ergens in het westen een valse Draak
is. Ze zeggen zelfs dat hij gevolgd wordt door Artur Haviksvleugels
legers, die uit de dood zijn opgestaan, en dat hij heel veel
Witmantels heeft gedood en een stad vernietigd - Falme, geloof ik -
een stad in Tarabon, volgens sommigen.' 'Ze zeggen dat de Aes
Sedai hem hebben geholpen!' schreeuwde een man ergens uit de
wachtende rij. Hurin haalde diep adem en verschoof in zijn zadel
alsof hij op geweld rekende.
Egwene keek rond, maar de schreeuwer was weggedoken. Iedereen
leek geduldig of ongeduldig geheel op te gaan in het wachten tot ze
mochten oversteken. De toestand was er niet beter op geworden.
Toen ze uit Tar Valon waren vertrokken, zou iedereen die kwaad
over de Aes Sedai sprak, een klap in zijn gezicht hebben gekregen
van mensen die het hoorden. De krijgsman keek met rood
aangelopen gezicht woest de rij langs.
'Geruchten zijn zelden waar,' vertelde Verin hem. 'Ik kan je vertellen
dat Falme nog steeds bestaat. Maar die stad ligt niet in Tarabon,
schildwacht. Luister wat minder naar geruchten en meer naar de
Amyrlin Zetel. Moge het Licht op u schijnen.' Ze nam haar teugels op
en hij maakte een buiging toen ze voor de anderen de brug op reed.
De brug wekte net als alle andere bruggen van Tar Valon Egwenes
bewondering. De patronen in de opengewerkte zijmuren waren even
ingewikkeld als het mooiste kant van een kantklosser. Het leek haast
onmogelijk dat zoiets in steen kon worden gedaan, of dat zo'n zware
brug het hield. Minstens vijftig pas lager stroomde de rivier sterk en
geduldig onder de brug die zich zonder pijlers over het water
uitstrekte. Op een heel eigen wijze was het gevoel dat de brug haar
naar huis voerde, nog wonderbaarlijker. Wonderbaarlijk en
schokkend. Emondsveld is mijn thuis. Maar in Tar Valon zou ze leren
wat ze moest leren om in leven te blijven, om vrij te blijven. In Tar
Valon zou ze leren - moeten leren - waarom haar dromen zo
verontrustend waren en waarom ze soms een betekenis leken te
hebben die haar bleef ontgaan. Haar leven was nu verbonden met
Tar Valon. Als ze ooit nog in Emondsveld terug zou komen - het 'als'
deed pijn, maar ze was eerlijk tegenover zichzelf - als ze ooit
terugkeerde, zou dat voor een bezoek aan haar ouders zijn. Ze was
inmiddels geen herbergiersdochter meer. Die oude banden zouden
haar ook niet meer vasthouden, niet omdat ze die verafschuwde,
maar omdat ze die ontgroeid was.
De brug was nog maar het begin. Hij liep in een rechte boog naar de
muren op het eiland. Van boven op die glanzend witte muren van
zilvergestreepte stenen kon men neerkijken op de hoge brug. Op
regelmatige afstanden stonden wachttorens van dezelfde witte
steen, en aan hun voet schuimde het woelige rivierwater. Maar hoog
achter de muren rezen de echte torens van Tar Valon op, de torens
uit de verhalen, spits, puntig, stomp of in spiralen. Sommige waren
hoog in de lucht verbonden door bruggen van wel honderd pas of
meer. En dat was nog maar het begin.
Bij de bronzen stadspoorten stonden geen schildwachten en ze
stonden zo wijd open dat zeker twintig ruiters er naast elkaar door
konden om een van de brede lanen in te rijden die het eiland
doorkruisten. Het voorjaar was misschien net aangebroken, maar de
lucht rook al naar bloemen, geurwater en verse kruiden.
De stad benam Egwene de adem, alsof ze hem nooit eerder had
gezien; ieder plein en iedere straat had een fontein, een
herdenkingsbeeld of een monument, sommige op torenhoge zuilen,
maar de stad zelf liet het oog helemaal duizelen. De schijnbaar
eenvoudige grote vormen vertoonden zoveel versieringen en
beeldhouwwerk dat het hele gebouw een kunstwerk leek, en zelfs al
was dat niet zo, dan was de vorm op zich al indrukwekkend. Grote
en kleine gebouwen van steensoorten in vele kleuren leken op
schelpen, golven of door de wind gevormde kustrotsen, in prachtige
vloeiende lijnen, een verstild beeld uit de natuur of de menselijke
verbeelding. De huizen, de herbergen, de stalhouderijen - zelfs het
onbelangrijkste gebouw van Tar Valon was ontworpen voor
schoonheid. De steenvoegers van de Ogier hadden het grootste
gedeelte van de stad gebouwd gedurende de lange jaren na het
Breken van de Wereld en zij beweerden dat deze stad hun beste
werk was.
Mannen en vrouwen uit iedere natie bevolkten de straten. Hun huid
was donker of bleek en alles daartussen, en hun kledij vertoonde
lichte kleuren en fraaie patronen. Sommige kleren waren voorzien
van franje, tressen en glimmende knopen, andere waren strak en
degelijk. Ze lieten meer huid zien dan Egwene gepast achtte of lieten
enkel de ogen en vingertoppen vrij. Draagstoelen en palankijnen
zochten zich een weg door de menigte, terwijl de dravende dragers
'Hieja' en 'Ho' riepen, alsof ze dachten daardoor sneller dan
stapvoets te kunnen gaan. Straatmuzikanten bespeelden fluit, harp
of doedelzak, en soms begeleidden ze een tuimelaar of goochelaar,
maar altijd hadden ze een hoofddeksel voor de munten bij hun
voeten. Straatverkopers liepen rond en prezen hun spullen aan,
winkeliers voor hun winkel roemden luidruchtig de hoge kwaliteit van
hun waren. Een gonzend lied van lawaai maakte de stad tot een
levend wezen.
Verin had haar kap weer op, waardoor haar gezicht verborgen bleef.
Niemand in deze menigte leek hen met meer dan gewone
belangstelling op te nemen, vond Egwene. Zelfs Mart op zijn
draagbaar trok geen extra aandacht, hoewel sommige mensen
ondanks hun haast opzij stapten. Mensen brachten soms hun zieken
naar de Witte Toren om geheeld te worden en sommige ziektes
waren besmettelijk. Egwene ging naast Verin rijden en boog zich
naar haar toe. 'Rekent u echt op problemen hier? We zijn binnen de
stadsmuren, we zijn er bijna.' De Witte Toren was nu goed te zien,
het grote witglanzende gebouw rees breed en hoog boven de daken
op.
'Ik reken altijd op problemen,' antwoordde Verin nietszeggend, 'en
dat zou jij ook moeten doen. Vooral in de Toren. Jullie moeten
alledrie voorzichtiger zijn dan ooit. Jullie... kunstjes' - haar mond
verstrakte even voor de ernst terugkeerde - 'hebben de Witmantels
verjaagd, maar binnen de Toren kunnen ze ertoe leiden dat je
gedood wordt of gesust.'
'In de Toren zou ik zoiets nooit doen,' verweerde Egwene zich.
'Niemand van ons zou dat doen.' Nynaeve en Elayne waren erbij
gekomen en hadden de zorg voor de pakpaarden aan Hurin
overgelaten. Ze knikten, Elayne vurig, Nynaeve volgens Egwene wat
terughoudend. 'Je zou het nooit meer mogen doen, kind. Je mag dat
niet doen! Nooit!' Verin keek hen langs de rand van haar kap
zijdelings aan en schudde haar hoofd. 'En ik hoop echt dat jullie
geleerd hebben hoe dwaas het is iets te zeggen wanneer je je mond
moet houden.' Elaynes gezicht werd vuurrood en Egwenes wangen
kleurden. 'Als we eenmaal binnen de muren van de Toren zijn, dien
je te zwijgen en aanvaarden wat er gebeurt. Wat er ook moge
gebeuren! Je weet niet wat ons achter die muren te wachten staat
en al wist je dat wel, dan weet je niet wat je ermee aan moet. Dus
houd je mond.'
'Ik zal doen wat u zegt, Verin Sedai,' zei Egwene en Elayne viel haar
bij. Nynaeve snoof en de Aes Sedai staarde haar aan, waarna ze
met tegenzin ja knikte.
De straat kwam uit op een enorm plein in het middelpunt van de stad
en midden op dat plein stond de Witte Toren. Hij glansde in de zon
en verhief zich zo hoog boven een paleis met koepels, slanke
torenspitsen en andere bouwsels dat de Toren de wolken leek aan te
raken. Er waren verrassend weinig mensen op het plein. Niemand
viel de Toren onnodig lastig, herinnerde Egwene zich bezorgd. Hurin
leidde de pakpaarden naderbij toen ze het plein opreden. 'Verin
Sedai, ik moet u nu verlaten.' Hij wierp een blik op de Toren en het
lukte hem geen tweede keer te kijken, hoewel het moeilijk was iets
anders te zien. Hurin kwam uit een land waar de Aes Sedai in hoog
aanzien stonden, maar om nu door Aes Sedai omgeven te worden...
'Je bent tijdens onze reis een geweldige hulp geweest, Hurin,' zei
Verin tegen hem, 'en het is een lange reis geweest. Er zal best een
kamer in de Toren vrij zijn waar je kunt rusten voor je verder reist.'
Hurin schudde nadrukkelijk zijn hoofd. 'Ik kan geen dag verspillen,
Verin Aes Sedai. Zelfs geen uur. Ik wil naar Shienar terug om koning
Easar en heer Agelmar te vertellen wat er feitelijk is gebeurd op de
Kop van Toman. Ik moet ze vertellen...' Hij zweeg opeens en keek
rond. Er was niemand in de buurt, maar hij dempte zijn stem en zei
slechts: 'Over heer Rhand. Dat de Draak is herrezen. Er zullen vast
vrachtschepen de rivier opvaren en ik wil de eerste boot nemen die
zeil zet.' 'Ga dan in het Licht, Hurin van Shienar,' zei Verin. 'Het Licht
verlichte jullie allen,' antwoordde hij en pakte zijn teugels op. Toch
bleef hij nog even weifelend staan en voegde er toen aan toe: 'Als
jullie me ooit nodig hebben, stuur dan bericht naar Fal Dara en ik zal
hoe dan ook komen.' Hij schraapte zijn keel alsof hij verlegen was,
wendde zijn paard en reed in draf weg. Al te gauw was hij uit het
zicht verdwenen.
Nynaeve schudde geërgerd het hoofd. 'Mannen! Ze zeggen altijd
tegen je dat je ze moet roepen als je hulp nodig hebt, maar als je er
een nodig hebt, heb je hem meteen nodig!'
'Geen enkele man kan helpen waar wij nu heen gaan,' zei Verin
droog. 'Denk eraan. Wees stil.'
Egwene voelde een verlies na Hurins vertrek. Hij had amper met een
van hen gesproken, eigenlijk alleen maar met Mart, maar Verin had
gelijk. Hij was maar een man en zo hulpeloos als een klein kind als
ze het hoofd moesten bieden aan de zaken die hun in de Toren
wachtten. Maar door zijn vertrek waren ze met één minder en
ondanks alles vond zij het best nuttig een man met een zwaard bij
zich te hebben. Hij was bovendien een schakel geweest met Rhand
en Perijn. Ik heb mijn eigen zorgen. Rhand en Perijn zouden het met
Moiraine als oppasser moeten doen. En Min zal zeker voor Rhand
zorgen, dacht ze met een steek van jaloezie die ze trachtte te
onderdrukken. Het lukte haar bijna.
Zuchtend nam ze de leidsels op van het voorste pakpaard. Mart lag
tot zijn kin onder de deken en zijn ademhaling klonk laag en rauw.
Heel gauw, dacht ze. Je zult heel gauw geheeld worden. En wij
zullen merken wat er voor ons in het vat zit. Ze wilde dat Verin
ophield met hen angst aan te jagen. Ze wilde er liever niet bij
stilstaan dat Verin reden had om hen bang te maken.
Verin ging voor hen uit, rond de gebouwen van de Toren naar een
kleine open zijpoort met twee wachters. De Aes Sedai bleef staan,
schoof haar kap naar achteren, boog zich voorover in haar zadel en
sprak zachtjes met een van de mannen. Hij schrok op en wierp een
verbaasde blik op Egwene en de anderen. Met een vlug: 'Zoals u
beveelt, Aes Sedai,' repte hij zich hollend naar binnen. Voor hij
uitgesproken was, reed Verin al rustig verder.
Egwene volgde met de lastpaarden en keek vragend naar Elayne en
Nynaeve. Ze vroeg zich af wat Verin tegen die man had gezegd. Net
binnen de poort stond een grijs, stenen wachthuis in de vorm van
een zespuntige ster. Een klein groepje wachters hing rond bij de
deuropening; ze hielden op met praten en bogen toen Verin
voorbijreed. Dit gedeelte van het gebied van de Toren kon het
landgoed van een heer zijn, met zijn bomen, gesnoeide struiken en
grindpaden. Tussen de bomen waren meer gebouwen zichtbaar, met
boven alles uit de Toren.
Het pad kwam uit bij een stal tussen de bomen, waar knechten in
leren vesten kwamen aanhollen om de paarden over te nemen. Op
aanwijzing van Verin maakten enkele knechten de draagbaar los en
zetten die voorzichtig opzij. Toen de paarden de stal werden
ingeleid, pakte Verin de leren zak bij Marts voeten en hield die
zorgeloos onder één arm.
Nynaeve stopte even met het masseren van haar rug en keek
gefronst naar de Aes Sedai. 'U zei toch dat hij maar enkele uren
had? Gaat u hem gewoon maar...'
Verin hief haar hand, maar of Nynaeve door dat gebaar zweeg of
door het geknerp van voeten op het grindpad, kon Egwene niet
zeggen. Een ogenblik later verscheen Sheriam Sedai, gevolgd door
twee gedrongen mannen in grove werkkleren en drie Aanvaarden.
Hun witte kledij was aan de zoom afgezet met de kleuren van alle
zeven Ajahs, van blauw naar rood. De Meesteresse der Novices was
een licht gezette vrouw met uitstekende jukbeenderen, zoals men
meer in Saldea zag. Vlammend rood haar en scheef staande
heldergroene ogen maakten haar gladde Aes Sedai-uiterlijk
aantrekkelijk. Ze nam Egwene en de andere twee kalm op, maar
haar mond stond strak. 'Zo, dus je hebt onze drie wegloopstertjes
teruggebracht, Verin. Na alles wat er gebeurd is, zou ik haast
wensen dat het niet zo was.' 'We zijn niet...' begon Egwene, maar
Verin onderbrak haar met een scherp: 'Zwijg!!' Verin keek haar strak
aan - ieder van hen - alsof haar felle blik ervoor kon zorgen dat ze
hun mond hielden. Egwene wist zeker dat het bij haar werkte. Ze
had Verin nooit eerder kwaad gezien. Nynaeve sloeg haar armen
over elkaar en mompelde zachtjes iets, maar zei niets. De drie
Aanvaarden achter Sheriam bleven natuurlijk zwijgen, maar Egwene
meende dat ze de oren spitsten. Toen Verin zeker van hun zwijgen
was, wendde zij zich weer tot Sheriam. 'De jongen moet uit ieders
buurt worden gehouden. Hij is ziek, gevaarlijk ziek. Zowel gevaarlijk
voor anderen als voor zichzelf.' 'Mij was doorgegeven dat om een
draagbaar voor een zieke werd gevraagd.' Sheriam gebaarde de
twee mannen de baar op te nemen, zei iets en in een oogwenk was
Mart weggevoerd.
Egwene wilde nog zeggen dat Mart meteen geholpen moest worden,
maar na Verins snelle, woeste blik deed ze haar mond weer dicht.
Nynaeve stond zo hard aan haar vlecht te rukken dat die bijna uit
haar hoofd werd getrokken.
'Ik neem aan,' zei Verin, 'dat de hele Toren nu wel weet dat we terug
zijn?'
'Wie het nog niet heeft gehoord,' antwoordde Sheriam, 'zal het
binnen de kortste keren vernemen. Aankomst en vertrek zijn het
voornaamste onderwerp geworden van gesprekken en roddels. Zelfs
al vóór Falme en lang voor de oorlog in Cairhien. Dacht je dit geheim
te kunnen houden?'
Verin pakte de leren zak met twee handen vast. 'Ik moet de Amyrlin
spreken. Meteen.' 'En deze drie hier?'
Verin keek met diepe rimpels in het voorhoofd naar Egwene en haar
vriendinnen. 'Ze moeten apart worden gehouden tot de Amyrlin hen
wenst te zien. Als ze dat wenst. Let wel: echt afgezonderd. Hun
eigen kamers zijn goed genoeg, denk ik. Grendels en sloten zijn niet
nodig. En geen woord. Met niemand.'
Verin was nog steeds met Sheriam in gesprek, maar Egwene
besefte dat die laatste waarschuwing haar en de anderen betrof.
Nynaeves wenkbrauwen knepen zich samen en ze stond aan haar
vlecht te rukken alsof ze iets wilde slaan. Elaynes ogen stonden
groot en blauw in een gezicht dat nog bleker was dan anders.
Egwene wist niet zeker welk gevoel zij met hen deelde: boosheid,
vrees of bezorgdheid. Iets van alledrie, dacht ze.
Na een laatste onderzoekende blik op haar drie reisgezellen haastte
Verin zich met fladderende mantel weg, de leren zak tegen haar
borst gedrukt. Sheriam plantte haar vuisten in de zij en nam Egwene
en de anderen lange tijd op. Heel even voelde Egwene de spanning
verminderen. De Meesteresse der Novices was altijd vrij
gelijkmoedig en bezat een meevoelend gevoel voor humor, zelfs als
ze je extra taken opdroeg, omdat je een regel had overtreden.
Maar Sheriams stem klonk nu grimmig. 'Geen enkel woord, zei Verin
Sedai, en dus wordt het geen enkel woord. Als een van jullie je
mond opendoet - behalve uiteraard om een zuster antwoord te
geven - zal ik ervoor zorgen dat je een pak slaag krijgt en enkele
uren de vloer mag boenen. Ben ik duidelijk?'
'Ja, Aes Sedai,' zei Egwene. Ze hoorde de andere twee hetzelfde
zeggen, hoewel Nynaeve de woorden als een uitdaging liet klinken.
Sheriam maakte een geluid van afkeer in haar keel, bijna
grommend. 'Er komen minder meisjes dan vroeger naar de Toren
om opgeleid te worden, maar ze komen nog steeds. De meesten
gaan weg zonder dat ze ooit hebben geleerd de Ware Bron te
voelen, laat staan haar aan te raken. Enkelen leren voldoende om
zichzelf geen kwaad te doen voor ze vertrekken. De weinigen die
overblijven, kunnen naar verheffing tot Aanvaarde streven en nog
minder vrouwen krijgen de stola. Het is een hard leven, een harde
tucht, en toch spant iedere Novice zich tot het uiterste in om hier te
blijven en de ring en de stola te winnen. Zelfs als ze zo bang zijn dat
ze zichzelf iedere avond in slaap huilen, vechten ze om te blijven. En
jullie drieën, die meer aangeboren talenten hebben dan ik ooit in
mijn leven hoopte te zien, zijn zonder toestemming uit de Toren
vertrokken. Jullie zijn ervandoor gegaan terwijl je nog niet half
geoefend bent, als onverantwoordelijke kinderen, en maanden
weggebleven. En vandaag komen jullie binnenrijden alsof er niets
gebeurd is, alsof jullie morgen weer met de lessen kunnen
beginnen.' Ze slaakte een enorm lange zucht, alsof ze bang was te
ontploffen. 'Faolain!'
De drie Aanvaarden sprongen op alsof ze bij het afluisteren waren
betrapt, waarna een donkere vrouw met krulhaar naar voren stapte.
Het waren alledrie jonge vrouwen, maar ouder dan Nynaeve. De
snelle aanvaarding van Nynaeve was iets bijzonders. Gewoonlijk
kostte het een Novice jaren om de ring met het Grote Serpent te
verdienen en duurde het nog veel langer voor ze mocht hopen tot
volledige Aes Sedai te worden verheven.
'Breng ze naar hun kamers,' beval Sheriam, 'en houd ze daar. Ze
kunnen water en brood krijgen, en koude pap, tot de Amyrlin iets
anders opdraagt. Eén woord van een van hen en jullie mogen haar
naar de keukens brengen en haar de pannen laten schoonschuren.'
Ze draaide zich om en schreed weg, zelfs haar rug toonde haar
boosheid. Faolain nam Egwene en de anderen met een hoopvol
gezicht op, in het bijzonder Nynaeve, die een masker van woede
leek te dragen. Het ronde gezicht van Faolain beloofde weinig goeds
voor meisjes die de regels zo grenzeloos hadden geschonden en
nog minder voor iemand als Nynaeve, een wilder die haar ring had
ontvangen zonder Novice te zijn geweest en de Kracht al had geleid
voor ze naar de Toren was gekomen. Toen het duidelijk werd dat
Nynaeve haar woede onder controle had, haalde Faolain haar
schouders op. 'Als de Amyrlin jullie laat halen, zullen jullie
waarschijnlijk worden gesust.' 'Laat dat, Faolain,' zei een andere
Aanvaarde. Ze was de oudste van de drie, met een slanke hals, een
koperen huidkleur en een sierlijke manier van bewegen. 'Ik neem jou
mee,' zei ze tegen Nynaeve. 'Ik heet Theodrin en ik ben eveneens
een wilder. Ik zal ervoor zorgen dat je Sheriams bevel opvolgt, maar
ik zal het je niet lastig maken. Kom.' Nynaeve keek Egwene en
Elayne bezorgd aan, zuchtte toen en volgde Theodrin.
'Wilders!' mopperde Faolain. In haar mond klonk het als een vloek.
Ze richtte haar ogen op Egwene.
De derde Aanvaarde, een leuke jonge vrouw met blozende wangen,
ging naast Elayne staan. Haar mondhoeken krulden omhoog, alsof
ze graag wilde glimlachen, maar haar strenge blik op Elayne maakte
duidelijk dat ze nu geen onzin zou slikken.
Egwene keek Faolain zo kalm mogelijk aan, met hopelijk iets van de
hooghartige, stille verachting die Elayne uitstraalde. Rode Ajah,
dacht ze. Deze zal zeker de Rode kiezen. Maar ze kon haar eigen
problemen niet vergeten. Licht, wat gaan ze met ons doen? Ze
bedoelde de Aes Sedai en de Toren, niet deze vrouwen.
'Nou, kom mee,' snauwde Faolain. 'Het is al erg genoeg dat ik je
moet bewaken en ik heb geen zin hier de hele dag te blijven staan.
Kom mee.'
Egwene haalde diep adem, pakte Elaynes hand vast en volgde.
Licht, laten ze Mart helen.
OceanofPDF.com
12 De Amyrlin Zetel
Siuan Sanche ijsbeerde haar hele werkkamer door en haar blauwe
ogen, die machtige heersers hadden doen stamelen, wierpen zo nu
en dan een blik op een nachthouten, handgesneden kistje op een
lange tafel midden in de kamer. Er zaten zorgvuldig opgestelde
documenten in en ze hoopte er geen van te hoeven gebruiken. Ze
had ze persoonlijk in het geheim opgesteld en verzegeld en elk
schrijven dekte een van een tiental mogelijkheden. Ze had een ban
op het kistje gelegd, zodat de inhoud ogenblikkelijk in vlammen op
zou gaan als een vreemde hand het kistje opende, waarbij zeer
waarschijnlijk de vlammen uit het hout zouden slaan.
'En hopelijk met die onbekende visdief erbij, zodat ze het nooit zal
vergeten,' mompelde ze. Voor de honderdste keer sinds haar was
verteld dat Verin was teruggekeerd, schoof ze de stola om haar
schouders goed zonder te beseffen dat ze dat deed. Die brede sjaal
hing tot op haar middel en toonde de kleurige banen van de zeven
Ajahs. De Amyrlin Zetel was van alle Ajahs en van geen enkele, uit
welke Ajah ze ook was verheven.
Het vertrek was weelderig, want het had vele generaties vrouwen
met de stola behoord. De grote haard en brede, koude schouw
waren geheel van bewerkt goudmarmer uit Kandor, en de
ruitvormige vloertegels van gepolijste roodsteen stamden uit de
Mistbergen. De muurpanelen waren van een onbekende lichte
houtsoort met donkere nerven, zo hard als ijzer en bewerkt in een
reliëf van legendarische beesten en vogels met een ongelooflijke
verentooi, hout dat al voor de geboorte van Artur Haviksvleugel
vanuit de landen achter de Aielwoestenij door het Zeevolk was
aangevoerd. Hoge spitsboogvensters stonden open om de frisse
lentegeuren binnen te laten. Ze leidden naar een balkon dat uitkeek
over haar kleine persoonlijke tuin, waar ze zich maar zelden kon
verpozen.
Al die grootsheid stond in scherpe tegenstelling tot de meubels die
Siuan Sanche in haar kamers had laten plaatsen. De simpele tafel
en de stevige stoel erachter glansden net zo van ouderdom en
bijenwas als de andere stoel in het vertrek. Die stoel stond opzij,
maar weer zo dichtbij dat hij aangeschoven kon worden als de
bezoeker mocht plaatsnemen. Voor de tafel lag een klein geweven
Tyreens tapijt met simpele blauwe, bruine en gouden patronen.
Alleen boven de haard hing een tekening: vissersboten tussen hoog
riet. Verspreid in de kamer stonden enkele tafeltjes met
opengeslagen boeken. Dat was alles. Zelfs de lampen zouden in
een boerderij niet misstaan hebben. Siuan Sanche was van
eenvoudige komaf en in Tyr had ze op haar vaders boot gewerkt, net
zo'n boot als op de tekening. Vissend in de riviermonding die de
Drakenvingers werd genoemd, had ze nooit kunnen dromen ooit nog
eens in Tar Valon te belanden. Ook de laatste tien jaar dat ze op de
Zetel zat, hadden haar niet aan rijke weelde doen wennen. Haar
slaapvertrek was zo mogelijk nog eenvoudiger. Tien jaar draag ik de
stola, dacht ze. Bijna twintig sinds mijn beslissing om deze
gevaarlijke wateren te bevaren. En als ik nu uitglijd, zou ik wensen
dat ik weer netten mocht ophalen.
Ze hoorde een geluid en draaide zich snel om. Een andere Aes
Sedai was de kamer binnengeglipt, een vrouw met een
lichtgebronsde huid en donker kortgeknipt haar. Ze beheerste zich
weer snel genoeg om rustig en kalm te kunnen zeggen: 'Ja, Leane?'
De Hoedster van de Kronieken boog net zo diep als ze in
aanwezigheid van anderen zou doen. De lange Aes Sedai, even
lang als veel mannen, was na de Amyrlin de hoogste Aes Sedai in
de Toren en hoewel Siuan haar al sinds hun Novicetijd kende, drong
Leane zo aan op het hoog houden van de waardigheid van de
Amyrlin Zetel, dat Siuan weleens wilde gillen.
'Verin staat buiten, Moeder, en vraagt toestemming met u te
spreken. Ik heb haar gezegd dat u het druk hebt, maar zij vraagt...'
'Niet zo druk dat ik niet met haar wil praten,' zei Siuan. Veel te vlug,
wist ze, maar daar gaf ze niet om. 'Stuur haar naar binnen. Je hoeft
er niet bij te blijven, Leane, ik wil haar onder vier ogen spreken.' De
wenkbrauwen knepen zich even samen, maar alleen daaraan was
de verbazing van de Hoedster te zien. De Amyrlin Zetel voerde
zelden een gesprek zonder de Hoedster, zelfs niet met een koningin.
Maar de Amyriin was de Amyrlin. Leane trok zich buigend terug en
enkele ogenblikken later nam Verin haar plaats in. Zij knielde neer
en kuste de Grote Serpent-ring aan Siuans hand. De Bruine zuster
had een vrij grote leren zak onder haar arm.
'Dank dat u me wilt ontvangen, Moeder,' zei Verin bij het opstaan. 'Ik
heb belangrijk nieuws uit Falme. En nog meer, ik weet amper waar ik
moet beginnen.'
'Begin waar je wilt,' zei Siuan. 'Deze vertrekken zijn van een ban
voorzien, voor het geval iemand haar kinderkunstje van afluisteren
wil gebruiken.' Verin trok haar wenkbrauwen op en de Amyrlin
voegde eraan toe: 'Er is sinds je vertrek veel veranderd. Vertel.' 'Het
belangrijkste eerst dan. Rhand Altor heeft zich uitgeroepen tot de
Herrezen Draak.'
Siuan voelde hoe de kluisters rond haar hart zich losmaakten. 'Ik
hoopte dat hij het zou zijn,' zei ze zachtjes. 'Ik heb rapporten
binnengekregen van vrouwen die alleen konden vertellen wat ze van
anderen hadden gehoord en ik heb tientallen geruchten gehoord van
iedere vrachtschipper en marskramer, maar ik kon er niet zeker van
zijn.' Ze haalde diep adem. 'Toch denk ik dat ik precies de dag dat
het gebeurde kan noemen. Wist je dat de twee valse Draken de
wereld niet meer bedreigen?'
'Ik had het nog niet gehoord, Moeder. Dat is goed nieuws.' 'Ja.
Mazrim Taim is in handen van onze zusters in Saldea en die arme
man in Haddon Mir - het Licht moge zijn ziel genadig zijn - werd
gevangengenomen door de Tyrenen en ter plekke gedood. Niemand
schijnt zelfs zijn naam te kennen. Beiden werden op dezelfde dag
gevangengenomen en volgens de geruchten in dezelfde
omstandigheden. Er was een veldslag gaande en ze waren aan de
winnende hand, toen er opeens een enorm licht langs de hemel
flitste en er heel kort een beeld verscheen. Er gaan tientallen
verhalen over wat dat was, maar in beide gevallen was het gevolg
precies hetzelfde. Het paard van de valse Draak steigerde en wierp
hem af. Door de val raakte hij bewusteloos en zijn volgelingen
schreeuwden dat hij dood was en vluchtten weg van het slagveld. Hij
werd in de ijzers geslagen. Sommige rapporten spreken over
verschijningen aan de hemel boven Falme. Ik zet een goudmark in
tegen een baars van een week oud dat alles gebeurde op het
moment dat Rhand Altor zichzelf bekendmaakte.' 'De ware Draak is
wedergeboren,' zei Verin haast in zichzelf, 'en dus heeft het Patroon
geen ruimte meer voor valse Draken. We hebben de Herrezen
Draak op de wereld losgelaten. Moge het Licht ons genadig zijn.'
De Amyrlin schudde, een en al ergernis, haar hoofd. 'Wij hebben
gedaan wat moest worden gedaan.' Maar als zelfs de jongste Novice
er iets van opvangt, zal ik voor zonsopgang gesust worden, als ik
dan al niet in stukken ben gescheurd. Ik, Moiraine en Verin, en
waarschijnlijk iedere andere vriendin. Het viel niet gemakkelijk
samen te zweren als slechts drie vrouwen hiervan wisten, omdat
zelfs je boezemvriendin je zou kunnen verraden omdat ze dat haar
eerlijke plicht vond. Licht, ik wilde maar dat ik er volkomen zeker van
was dat ze geen gelijk zouden hebben. 'Moiraine heeft hem
tenminste veilig onder haar hoede. Ze zal hem leiden en doen wat er
gedaan moet worden. Wat heb je me nog meer te vertellen,
dochter?'
Bij wijze van antwoord plaatste Verin de leren zak op de tafel en
haalde er een gouden hoorn uit. Rond de breed uitlopende kelk
stond in zilver een tekst te lezen. Ze legde de Hoorn op tafel en keek
de Amyrlin afwachtend aan.
Siuan Sanche hoefde er niet naar toe te lopen om de woorden te
lezen. Tia mi aven Moridin isainde vadin. Geen graf weerstaat mijn
geschal. 'De Hoorn van Valere?' bracht ze met moeite uit. 'Je bent er
de halve wereld mee doorgetrokken, honderden roeden, terwijl de
Jagers er overal naar zochten? Licht, vrouw, hij had bij Rhand Altor
moeten blijven.'
'Ik weet het, Moeder,' zei Verin kalm, 'maar de Jagers denken
allemaal de Hoorn in een groots avontuur te vinden, niet in een leren
zak bij vier vrouwen die een zieke jongen wegbrengen. En Rhand
zou er niet veel aan hebben.'
'Wat bedoel je? Hij moet in Tarmon Gai'don strijden. De Hoorn dient
de dode helden uit het graf op te roepen voor de Laatste Slag. Heeft
Moiraine soms weer een nieuw plannetje bedacht zonder mij te
raadplegen?'
'Moiraine staat hier geheel buiten, Moeder. Wij maken plannen, maar
het Rad weeft het Patroon zoals het wil. Rhand was niet de eerste
die de Hoorn stak. Martrim Cauton heeft dat gedaan. En Mart ligt nu
beneden, stervende door zijn banden met de dolk uit Shadar Logoth.
Tenzij wij hem hier kunnen helen.'
Siuan rilde. Shadar Logoth, de dode stad die zo besmet was dat
zelfs Trolloks en Myrddraal er niet durfden te komen. Marts lust voor
avontuur had hem de dolk doen vinden en heimelijk doen
meenemen, waardoor hij verwrongen en besmet werd door het
kwaad dat de stad eeuwen geleden had doen sterven. Hij zou eraan
sterven. Bij toeval? Of door het Patroon? Ook hij is tenslotte
ta'veren. Maar... Mart heeft op de Hoorn geblazen. Dus dan...
'Zolang Mart leeft,' ging Verin door, 'is de Hoorn van Valere voor
ieder ander een gewone hoorn. Natuurlijk, als hij sterft, kan iemand
anders erop blazen en een nieuwe band met de Hoorn smeden.' Ze
keek onbewogen en onbekommerd door wat ze leek te suggereren.
'Velen zullen sterven voor dit alles voorbij is, dochter.' Wie kan ik
anders gebruiken om hem te laten schallen f Ik riskeer te veel als ik
hem nu nog naar Moiraine terugstuur. Misschien een gaidin.
Misschien. 'Het Patroon moet zijn lot nog bepalen.' 'Ja, Moeder. En
de Hoorn?'
'Voorlopig,' zei de Amyrlin eindelijk, 'zullen we hem ergens
verstoppen waar alleen wij tweeën ervan weten. Daarna zal ik
overwegen wat we moeten doen.'
Verin knikte. 'Zoals u zegt, Moeder. Natuurlijk zullen de komende
uren een beslissing voor u nemen.'
is dat alles wat je me te vertellen hebt?' snauwde Siuan Sanche. 'Als
dat zo is, heb ik nu drie wegloopsters onder handen te nemen.' 'We
hebben nog de kwestie van de Seanchanen, Moeder.' 'Wat is
daarmee? Elk rapport vermeldt dat ze op de vlucht zijn geslagen,
terug de oceaan over, of waar ze dan ook vandaan kwamen.' 'Dat
schijnt zo, Moeder. Maar ik ben bang dat we opnieuw met ze te
maken zullen krijgen.' Verin trok een leren opschrijfboekje uit haar
beurs en begon dat door te bladeren. 'Ze noemen zichzelf de
Thuiskomers, of Zij die thuiskomen, en ze hadden het over de
Terugkeer en het opeisen van hun eigen land. Ik heb opgeschreven
wat ik erover heb gehoord. Natuurlijk alleen van mensen die hen
echt hebben gezien of met ze hebben gesproken.'
'Verin, je maakt je zorgen over een leeuwvis die in de Zee der
Stormen zwemt, terwijl wij te maken hebben met zilvertanden die
hier en nu ons net aan flarden bijten.'
De Bruine zuster bleef in haar boekje bladeren. 'Een passende
vergelijking, Moeder, de leeuwvis. Ik heb eens een grote haai gezien
die door een leeuwvis naar ondiep water werd gejaagd, waar hij
stierf.' Ze klopte met een vinger op een van de blaadjes. 'Ja, dit is
het ergste. Moeder, de Seanchanen gebruiken de Ene Kracht in de
strijd. Ze gebruiken haar als wapen.'
Siuan Sanche perste haar handen voor haar maag tegen elkaar. De
verslagen die door postduiven waren gebracht, hadden dat ook
vermeld.
Het meeste was van horen zeggen, maar enkele vrouwen hadden
geschreven dat ze het zelf hadden gezien. De Kracht als wapen.
Iedere pennenstreek op het papier toonde de wilde paniek bij de
schrijfsters. 'Dat bezorgt ons reeds problemen, Verin, en het zal nog
erger worden als de verhalen zich verspreiden en aangedikt worden.
Maar daar kan ik niets aan doen. Mij is verteld dat deze mensen
vertrokken zijn, dochter. Heb je bewijs van het tegendeel?' 'Nou,
nee, Moeder, maar...'
'Laten we dan tot je dat krijgt er eerst voor zorgen dat we de
zilvertanden uit ons net krijgen voor die ook nog gaten in onze boot
gaan bijten.'
Met tegenzin deed Verin het opschrijfboekje dicht en stak die terug
achter haar riem. 'Zoals u wilt, Moeder. Wat ik vragen wil, wat bent u
van plan met Nynaeve en de andere twee meisjes?' De Amyrlin
aarzelde en dacht na. 'Voor ik met die drie klaar ben, zullen ze
wensen dat ze naar de rivier mochten gaan om zich als visvoer te
verkopen.' Dat was gewoonweg de waarheid, maar die kon op
meerdere manieren worden uitgelegd. 'Goed. Ga zitten en vertel me
alles wat die drie hebben gedaan en gezegd in de tijd dat ze bij je
waren. Alles.'
OceanofPDF.com
13 Straffen
Liggend op haar smalle bed keek Egwene met diepe rimpels in haar
voorhoofd naar de dansende schaduwen die haar lampje op het
plafond wierp. Ze wilde graag een of ander plan verzinnen, iets
doen, of bedenken wat ze hierna kon verwachten. Er kwam niets. De
schaduwen waren scherper omlijnd dan haar gedachten. Ze kon het
zelfs niet opbrengen om zich zorgen over Mart te maken, maar die
schaamte maakte minder indruk dan de benauwende wanden om
haar heen. Het was een kaal, vensterloos vertrek, net als alle andere
in het Novicekwartier, klein, vierkant en witgeschilderd, met haken
aan de muur voor haar spullen, een aan de andere muur vastgezet
bed met een klein plankje naast de deur, waarop zij die eerste dagen
enkele boeken uit de librije van de Toren had geplaatst. Een wastafel
en een krukje vormden de rest van de meubels. De vloerplanken
waren bijna wit van al het schrobben; iets wat zij ook had gedaan, op
handen en knieën, iedere dag dat ze daar had gewoond, naast al
haar andere taken en lessen. Novices leefden simpel, of ze nu een
herbergiersdochter uit Emondsveld waren of de erfdochter van
Andor. Ze droeg weer de simpele witte Novicekledij. Zelfs haar riem
en beurs waren wit, maar ze voelde geen echte blijdschap toen ze
dat gehate grijs had kunnen uittrekken. Haar kamer had te veel weg
van een kerker. Wat doe ik als ze me willen opsluiten' In deze kamer.
Net een kerker. Met een halsband en...
Ze wierp een blik op de deur - de donkerharige Aanvaarde zou
buiten nog steeds de wacht houden, wist ze - en keerde zich naar de
witgekalkte muur. Vlak boven de matras zat een gaatje, bijna
onzichtbaar, tenzij je wist waar je moest zoeken, een gaatje dat heel
lang geleden door Novices in de tussenmuur was geboord. Egwene
zorgde ervoor dat ze fluisterde.
'Elayne?' Er kwam geen antwoord. 'Elayne! Slaap je?' 'Hoe zou ik
dat kunnen?' kwam Elaynes antwoord als een ijle fluistering door het
gat. ik had wel het vermoeden dat we een paar problemen zouden
krijgen, maar dit had ik niet verwacht. Egwene, wat gaan ze met ons
doen?'
Egwene wist geen antwoord en wat ze vermoedde, wilde ze niet
hardop uitspreken. Ze wilde er in het geheel niet aan denken, ik
vond ons echt een soort helden, Elayne. Wij hebben de Hoorn van
Valere weer veilig terugbezorgd. Wij hebben ontdekt dat Liandrin bij
de Zwarte Ajah hoort.' Haar stem begaf het bijna. De Aes Sedai
hadden altijd ontkend dat er een Zwarte Ajah bestond, een Ajah in
dienst van de Duistere, en het was bekend dat Aes Sedai heel boos
werden op mensen die zelfs maar durfden opperen dat er misschien
zo'n Ajah bestond. Maar wij weten dat die echt bestaat. 'Ze hadden
ons als heldinnen moeten ontvangen, Elayne.'
'Zou en had bouwen geen bruggen,' zei Elayne. 'Licht, wat had ik er
een hekel aan als mijn moeder dat tegen me zei, maar het is wel
waar. Verin zei dat we met niemand over de Hoorn of over Liandrin
mochten praten, alleen met haar of de Amyrlin Zetel. Ik denk dat
alles anders loopt dan wij denken. Het is oneerlijk. We hebben
zoveel meegemaakt, jij hebt zoveel moeten doorstaan. Het is
gewoon oneerlijk.' 'Verin zegt dit. Moiraine zegt dat. Ik weet waarom
veel mensen zeggen dat Aes Sedai mensen als poppen bespelen. Ik
kan de touwtjes aan mijn lichaam bijna voelen. Wat ze ook doen, het
zal iets zijn wat zij goed voor de Toren vinden, en dat houdt niet in
dat het ook goed voor ons is.'
'Maar je wilt ook nog steeds Aes Sedai worden? Of niet dan?'
Egwene aarzelde, maar ze kende het antwoord hierop eigenlijk al.
'Ja,' zei ze. 'Dat wil ik nog steeds. Alleen dan zullen we ooit veilig
zijn. Maar ik wil je wel dit zeggen: ik laat me niet sussen!' Die
gedachte was nieuw, spontaan geuit, maar ze besefte dat ze er niets
van terug wilde trekken. Het aanraken van de Ware Bron opgeven?
Ze kon het voelen, zelfs nu, een gloed net achter haar, de glans net
buiten het zicht. Ze onderdrukte haar verlangen ernaar te reiken. Het
gevuld zijn met de Ene Kracht opgeven, waardoor ik me meer
levend voel dan ooit tevoren? Dat laat ik niet gebeuren! 'Niet zonder
ervoor te vechten.' Het bleef lange tijd stil aan de andere kant van de
muur. 'Hoe kun je dat verhinderen? Misschien ben jij nu net zo sterk
als een van hen, maar we weten beiden te weinig om één Aes Sedai
te verhinderen ons van de Ware Bron af te schermen, laat staan
tientallen.'
Egwene dacht na. Ten slotte zei ze: ik kan ertussenuit knijpen. Deze
keer écht weglopen.'
'Ze zullen achter ons aankomen, Egwene. Ik weet zeker dat ze dat
doen. Als je eenmaal je kunnen hebt getoond, laten ze je niet gaan
voor je genoeg geleerd hebt om jezelf niet te doden. Of erdoor te
sterven.' ik ben niet meer het simpele dorpsmeisje van vroeger. Ik
heb iets van de wereld gezien. Ik kan uit handen van de Aes Sedai
blijven als ik dat wil.' Ze probeerde even hard zichzelf te overtuigen
als Elayne. En als ik nog niet genoeg weet? Niet genoeg van de
wereld, met genoeg van de Ene Kracht? Stel dat geleiden me nog
steeds kan doden? Ze weigerde eraan te denken. Ik moet nog
zoveel leren, ik laat me door hen niet tegenhouden.
'Mijn moeder zou ons misschien beschermen,' zei Elayne. 'Als het
waar is, wat die Witmantel zei. Ik had nooit durven denken dat ik nog
eens zou hopen dat zoiets waar zou zijn. Maar als dat niet zo is,
stuurt mijn moeder me met hetzelfde gemak in de boeien terug naar
Tar Valon. Kun jij me leren hoe je in een dorp kunt leven?' Met
knipperende ogen van opwellende tranen lag Egwene naar de witte
muur te kijken. 'Ga je dan met me mee? Als het zover komt, bedoel
ik?'
Weer bleef het lang stil, toen klonk een zwak gefluister, ik wil niet
gesust worden, Egwene. Ik laat het niet toe! Ik laat het niet toe!' De
kamerdeur sloeg met een harde klap tegen de muur en geschrokken
schoot Egwene overeind. In de kamer ernaast hoorde ze eveneens
de deur tegen de muur slaan. Faolain stapte glimlachend naar
binnen, terwijl haar ogen naar het kleine luistergaatje in de muur
gleden. De meeste Novicekamertjes hadden dit soort gaatjes en elke
vrouw die Novice was geweest, wist dit.
'Met je vriendin aan het fluisteren, nietwaar?' zei de Aanvaarde met
de krullen terwijl ze verrassend warm glimlachte. 'Nou ja, je voelt je
eenzaam als je lang moet wachten. Leuk gebabbeld?' Egwene deed
haar mond open en deed die toen weer haastig dicht. Ze mocht een
Aes Sedai antwoord geven, had Sheriam gezegd. Niemand anders.
Ze keek de Aanvaarde effen aan en wachtte af. Het valse
medeleven gleed van Faolains gezicht als water van een dak.
'Staan, jij. De Amyrlin hoeft niet te wachten op meiden van jouw
soort. Je hebt geluk dat ik je bij het binnenkomen niet hoorde.
Lopen!' Van Novices werd verwacht dat ze een Aanvaarde even snel
gehoorzaamden als een Aes Sedai, maar Egwene kwam langzaam
overeind en nam alle tijd die ze durfde te nemen om haar
Novicekleed glad te strijken. Ze schonk Faolain een kniebuiginkje en
een klein glimlachje. De woeste trek op het gezicht van de
Aanvaarde maakte Egwenes glimlach nog breder voor ze zich wist
te beheersen. Het had geen zin Faolain te veel uit te dagen. Haar
trillende knieën verbergend liep ze met opgeheven hoofd voor de
Aanvaarde de kamer uit. Elayne stond reeds buiten met de andere
Aanvaarde en keek trots rond, vastbesloten dapper te blijven. Op de
een of andere wijze wist zij de indruk te wekken dat de Aanvaarde
niet meer was dan een dienstmeisje met haar handschoenen.
Egwene hoopte dat zij het zelf net zo goed deed.
De van balustraden voorziene galerijen van het Novicekwartier
besloegen nog vele hogere verdiepingen van deze ronde toren,
terwijl tot aan de Novicehof beneden evenveel van galerijen
voorziene verdiepingen zichtbaar waren. Er was verder niemand te
bekennen. Zelfs als iedere Novice er geweest was, zou slechts
amper een kwart van de kamers bezet zijn. Het viertal liep zwijgend
de lege galerijen over en de wenteltrap af. Niemand vond de
gedachte prettig dat hun stemmen de stille leegte zouden
benadrukken.
Egwene was nooit eerder in het gedeelte van de Toren geweest
waarin zich de vertrekken van de Amyrlin bevonden. De hoge
gangen waren hier zo breed dat er gemakkelijk een wagen door kon
rijden. Kleurrijke wandkleden in verschillende stijlen hingen aan de
muren, met bloemen, bostafereeltjes, heldendaden en ingewikkelde
patronen, sommige zo oud dat het leek of ze na aanraking uit elkaar
zouden vallen. Hun schoenen klakten luid op ruitvormige plavuizen
in de kleuren van de zeven Ajahs.
Het was er heel rustig. Zo nu en dan schreed een majesteitelijke Aes
Sedai langs die geen enkele Aanvaarde of Novice leek te zien; vijf of
zes Aanvaarden die zich gewichtig naar hun les of taak spoedden,
een werkster druk bezig met schalen of zwabbers of armenvol
lakens en handdoeken; enkele Novices met een boodschap, nog
gehaaster dan de schoonmaaksters.
Nynaeve en haar begeleidster, Theodrin met haar ranke hals,
voegden zich bij hen. Niemand zei iets. Nynaeve droeg nu het kleed
van een Aanvaarde, wit met de zeven gekleurde stroken aan de
zoom, maar de band met de beurs om haar middel was van haarzelf.
Ze keek zowel Egwene als Elayne geruststellend aan en omhelsde
hen kort. Egwene was zo opgelucht weer een vriendelijk gezicht te
zien dat ze op haar beurt Nynaeve omarmde en er amper bij
stilstond dat Nynaeve hen als kinderen troostte, maar toen ze verder
liepen gaf Nynaeve van tijd tot tijd een harde ruk aan haar dikke
vlecht.
Er kwamen maar heel weinig mannen in dit gedeelte van de Toren
en Egwene zag er slechts twee: zwaardhanden die liepen te praten,
de een met zijn zwaard opzij, de ander met het zwaard op de rug.
De een was klein en slank, zelfs tenger, de ander haast even breed
als lang, maar beiden bewogen zich met een levensgevaarlijke
gratie. Hun van kleur veranderende mantels zorgden ervoor dat je
hen niet lang in het oog kon houden; soms leken er stukken van hun
lichaam op te gaan in de gangmuren. Ze zag Nynaeve naar hen
kijken en schudde haar hoofd. Ze moet echt iets aan Lan doen. Als
iemand van ons na vandaag nog iets kan doen.
De wachtkamer bij het werkvertrek van de Amyrlin Zetel was
indrukwekkend genoeg voor een paleis, hoewel de verspreid
staande stoelen heel eenvoudig waren, maar Egwene had alleen
oog voor Leane Sedai. De Hoedster droeg haar smalle ambtsstola,
blauw om te tonen dat ze vanuit de Blauwe Ajah was verheven, en
haar gezicht leek uit gladde bruine steen gehouwen. Er was
niemand anders aanwezig. 'Hebben ze nog problemen gegeven?'
De afgemeten manier van spreken van de Hoedster liet niets merken
van boosheid of mededogen. 'Nee, Aes Sedai,' zeiden Theodrin en
de Aanvaarde met de appelwangetjes tegelijk.
'Deze moest aan haar lurven worden meegetrokken, Aes Sedai,' zei
Faolain, in Egwenes richting knikkend. De Aanvaarde klonk gebelgd.
'Ze stribbelt tegen alsof ze vergeten is wat de tucht van de Witte
Toren inhoudt.'
'Leiding geven betekent duwen noch trekken,' merkte Leane op. 'Ga
naar Marris Sedai, Faolain, en vraag of jij je hierover mag bezinnen
terwijl je de paden in de Lentetuin aanharkt.' Ze stuurde Faolain en
de twee andere Aanvaarden weg. Die maakten een diepe
kniebuiging, die Faolain benutte voor een woedende blik op Egwene.
De Hoedster schonk geen enkele aandacht aan hun vertrek, maar
bleef de drie achtergebleven vrouwen strak aankijken. Ze tikte met
haar wijsvinger tegen haar lippen, tot Egwene het idee kreeg dat ze
alledrie tot in de puntjes werden uitgetekend en gewogen. Nynaeves
ogen begonnen woest te fonkelen en ze hield haar vlecht stevig
beet. Ten slotte wees Leane naar de deuren van de Amyrlins
werkkamer. In het donkere hout van beide deurhelften was het Grote
Serpent dat in zijn staart bijt, levensgroot uitgesneden. Treed
binnen,' zei ze. Nynaeve stapte meteen naar voren en opende een
van de deuren. Daardoor kwam Egwene eveneens in beweging.
Elayne hield haar hand stevig vast, maar ook Egwene zocht haar
steun. Leane volgde hen en stelde zich bij de zijmuur op, ongeveer
halverwege tussen het drietal en de tafel in de kamer.
De Amyrlin Zetel zat achter die tafel en bekeek wat papieren. Ze
keek niet op. Eenmaal deed Nynaeve haar mond open, maar sloot
die meteen weer na een scherpe blik van de Hoedster van de
Kronieken. Naast elkaar stond het drietal voor de tafel te wachten.
Egwene probeerde niet te schuifelen. Het duurde heel lang - het
leken wel uren - voor de blauwe ogen van de Amyrlin ieder
afzonderlijk aanstaarden en toen besloot Egwene dat ze best langer
had willen wachten. De blik van de Amyrlin voelde als twee scherpe
ijspegels die zich in haar hart boorden. De kamer was koel, maar het
zweet gleed langs haar ruggengraat omlaag.
'Zo!' zei de Amyrlin eindelijk. 'Onze wegloopsters zijn terug.' 'We zijn
niet weggelopen, Moeder.' Nynaeve probeerde zichtbaar kalm te
blijven, maar haar stem trilde van emotie. Boosheid, herkende
Egwene. Nynaeves sterke wil werd te vaak begeleid door woede.
'Liandrin zei tegen ons dat we met haar mee moesten en...' Ze
zweeg toen de Amyrlin hard met de vlakke hand op het tafelblad
sloeg. 'Gebruik Liandrins naam hier niet, kind,' snauwde de Amyrlin.
Leane keek streng toe.
'Moeder, Liandrin is van de Zwarte Ajah!' barstte Elayne los. 'Dat is
bekend, kind. Ons vermoeden grenst bijna aan zekerheid. Enkele
maanden geleden heeft Liandrin de Toren verlaten en twaalf
andere... vrouwen zijn met haar meegegaan. Ze zijn daarna nergens
meer gezien. Voor hun vertrek probeerden ze in de opslagruimtes
van de angrealen en sa'angrealen te komen. Ze slaagden erin een
vertrek binnen te komen waar de kleinere ter'angrealen liggen. Ze
hebben er een aantal gestolen, waaronder enkele waarvan we het
gebruik niet kennen.' Nynaeve staarde de Amyrlin met afgrijzen aan
en Elayne wreef opeens over haar armen, alsof ze het koud had.
Egwene besefte dat ze eveneens beefde. Vele malen had ze zich
een voorstelling van hun terugkomst gemaakt: Liandrin opzoeken en
haar beschuldigen, en haar dan gestraft zien. Het was haar echter
nooit gelukt een passende straf te bedenken voor de misdaden van
de Aes Sedai met het poppengezicht. Ze had zelfs vaak gedroomd
van een terugkeer waarbij Liandrin doodsbenauwd voor haar komst
op de vlucht was geslagen. Maar zoiets als dit had ze nooit kunnen
bedenken. Als Liandrin en de anderen - ze had niet echt willen
geloven dat er nog anderen waren - die voorwerpen uit de Eeuw der
Legenden hadden gestolen, viel niet te zeggen wat ze ermee
konden doen. Het Licht zij dank dat ze geen sa'angreaal hebben
bemachtigd, dacht ze. Het andere was al erg genoeg. Een
sa'angreaal deed hetzelfde als een angreaal, zodat een Aes Sedai
veel meer Kracht kon geleiden dan ze veilig zonder hulp kon doen,
maar hij was veel sterker en zeldzamer. Ter'angrealen waren iets
heel anders. Er waren er meer van dan van de andere twee soorten,
maar toch nog zeldzaam. Een ter'angreaal gebruikte de Ene Kracht
zelfstandig, terwijl de andere een geleidster steunden en niemand
begreep echt goed hoe. Vele werkten alleen voor iemand die kon
geleiden en hadden echt geleiding van de Kracht nodig, terwijl
andere voor iedereen deden wat ze deden. Terwijl de angrealen en
sa'angrealen die Egwene kende, vrij klein waren, kon een
ter'angreaal elke afmeting hebben. Elk voorwerp was blijkbaar door
die Aes Sedai van drieduizend jaar geleden vervaardigd om iets
bepaalds te doen, en in latere eeuwen waren er Aes Sedai
gestorven toen ze wilden uitzoeken wat ze deden. Ze waren
gestorven of hun vermogen tot geleiden was volkomen opgebrand.
Er waren zusters van de Bruine Ajah die hun hele leven aan de
studie van deze ter'angrealen wijdden.
Sommige werden wel gebruikt, maar waarschijnlijk niet voor hun
oorspronkelijke doel. De dikke witte staf die de Aanvaarden
vasthielden wanneer ze de Drie Geloften aflegden om tot Aes Sedai
te worden verheven, was een ter'angreaal die hen even vast aan de
geloften bond als wanneer die in hun hersens werd gebrand. Een
andere ter'angreaal stond in de zaal van de laatste proeve, waar een
Novice werd aanvaard. En dan waren er nog heel veel die niemand
kon laten werken of die helemaal geen nut leken te hebben.
Waarom hebben ze dingen meegenomen waarvan niemand weet
hoe je ze moet gebruiken? vroeg Egwene zich af. Misschien weet de
Zwarte Ajah het wel! Die mogelijkheid maakte haar misselijk. Dat
kon weleens even erg zijn als een sa'angreaal in handen van een
Duistervriend. 'De diefstal,' vervolgde de Amyrlin op een toon die
even koud was als haar ogen, 'was nog het minste. Er zijn die nacht
drie zusters gestorven, evenals twee zwaardhanden, zeven wachten
en negen bedienden. Er is gemoord om hun diefstal en vlucht te
verbergen. Misschien niet het bewijs dat ze tot de... Zwarte Ajah' -
het kwam er knarsend uit - 'behoorden, maar slechts weinig mensen
geloven het tegendeel. Ik evenmin om je de waarheid te zeggen. Als
er viskoppen en bloed in het water drijven, hoef je de zilvertanden
niet te zien om te weten dat ze er zijn.'
'Waarom worden we dan als misdadigsters behandeld?' wilde
Nynaeve weten. 'Wij werden bedrogen door een vrouw van de... van
de Zwarte Ajah. Dat moet volgens mij toch volstaan om ons vrij te
pleiten van wat we hebben misdaan.'
De Amyrlin liet een vreugdeloze blaffende lach horen. 'Denk je dat
echt, kind? Misschien is het je redding dat niemand in de Toren,
afgezien van Verin, Leane en ik, vermoedt dat jullie iets met Liandrin
te maken hebben. Als dat bekend was, om nog maar te zwijgen van
jullie spelletje met de Witmantels - je hoeft niet zo verbaasd te kijken:
Verin heeft me alles verteld - als bekend was dat jullie hier met
Liandrin waren weggegaan, zou de Zaal best eens kunnen beslissen
dat jullie drieën vóór je volgende zucht worden gesust.' 'Dat is niet
eerlijk,' zei Nynaeve. Leane bewoog, maar Nynaeve ging verder.
'Het is niet eerlijk! Het...'
De Amyrlin stond op. Meer dan dat deed ze niet, maar het bracht
Nynaeve tot zwijgen.
Egwene vond het verstandig dat Nynaeve haar mond hield. Ze had
altijd gedacht dat Nynaeves karakter en wil sterker waren dan van
wie dan ook. Tot ze de vrouw met de zevenkleurige stola had
ontmoet. Beheers je alsjeblieft, Nynaeve. We zijn nog kinderen,
kleuters die voor hun moeder staan, en deze Moeder kan veel
ergere dingen doen dan ons een draai om de oren geven.
Ze had de indruk dat in de woorden van de Amyrlin een uitweg werd
aangeboden, maar ze wist niet zeker welke. 'Moeder, vergeef me dat
ik wat zeg, maar wat hebt u met ons voor?'
'Met jullie vóór, kind? Ik ben van plan jou en Elayne te straffen omdat
je de Toren zonder toestemming hebt verlaten en Nynaeve omdat ze
de stad zonder toestemming heeft verlaten. Allereerst zal Sheriam
Sedai jullie naar haar kamer laten komen, waar ze jullie in mijn
opdracht zal tuchtigen, zodat je de volgende week zult verlangen
naar een kussen als je gaat zitten. Ik heb dit reeds aan de Novices
en Aanvaarden laten aankondigen.'
Egwene stond verrast met haar ogen te knipperen. Elayne liet een
hoorbaar gegrom horen, rechtte haar rug en mompelde iets
binnensmonds. Nynaeve was de enige die het onvervaard leek te
slikken. Straf, in de vorm van meer werk of iets anders, was steeds
een zaak tussen de Meesteresse der Novices en de vrouw die bij
haar moest komen. Het waren meestal Novices, maar het kon ook
een Aanvaarde treffen die te ver was gegaan. Sheriam houdt het
altijd onder vier ogen, dacht Egwene somber. Ze kan het niet
iedereen hebben verteld. Maar liever dat dan opgesloten te worden.
Dan gesust te worden. 'De mededeling is uiteraard een deel van de
straf,' vervolgde de Amyrlin alsof ze Egwenes gedachten had
gelezen. 'Ik heb ook laten mededelen dat jullie drieën te werk
worden gesteld in de keukens, om tot nader order potten en pannen
te schuren. Ik heb het gerucht laten verspreiden dat jullie misschien
de rest van je leven op die nadere order mogen wachten. Hoor ik
bezwaren?'
'Nee, Moeder,' zei Egwene snel. Nynaeve zou de grootste hekel aan
het boenen hebben. Het kan nog erger, Nynaeve. Licht, het kan veel
en veel erger. Nynaeves neusvleugels waren opgevlamd, maar ze
gaf een stijf knikje.
'En jij, Elayne?' zei de Amyrlin. 'De erfdochter van Andor is een
zachtere behandeling gewend.'
‘Ik wil Aes Sedai worden, Moeder,' zei Elayne ferm. De Amyrlin
raakte een papier aan dat voor haar lag en leek het even te bekijken.
Toen ze haar hoofd ophief, was haar glimlach allesbehalve prettig.
'Als een van jullie zo dwaas was geweest een ander antwoord te
geven, dan zou ik aan deze waslijst nog iets voor boetedoening
hebben toegevoegd, waardoor het je zou hebben gespeten ooit
geboren te zijn. Je als onnadenkende kinderen uit de Toren laten
wegsmoezen... Zelfs een kleuter zou die val nog hebben gezien. Ik
zal jullie leren na te denken, of anders gebruik ik jullie om de kieren
in de waterpoorten te dichten.'
Egwene merkte dat ze in stilte dank stamelde. Ze kreeg kippenvel
toen de Amyrlin doorsprak.
'Zo, en dan nu over wat ik verder met jullie van plan ben. Het lijkt of
jullie je vaardigheid in het geleiden aanzienlijk hebben ontwikkeld
sinds je vertrek uit de Toren. Jullie hebben veel geleerd. Waaronder
enkele dingen,' voegde ze er scherp aan toe, 'waarvan ik zal zorgen
dat jullie ze weer snel afleren!'
Nynaeve verraste Egwene door te zeggen: 'Ik weet dat we... dingen
hebben gedaan... die we niet zouden moeten doen, Moeder. Ik
verzeker u dat wij ons best zullen doen te leven alsof we de Drie
Geloften hadden afgelegd.'
De Amyrlin gromde. 'Zorg ervoor dat je dat doet,' zei ze droogjes.
'Als ik kon, zou ik je vanavond al de Eedstaf in handen leggen, maar
die is voorbehouden aan je verheffing tot Aes Sedai. Ik moet maar
vertrouwen op je gezond verstand - als jullie dat bezitten - ter
bescherming van jezelf. Zoals de zaken er nu voor staan, zullen
jullie, Egwene en Elayne, Aanvaarde worden.'
Elayne snakte naar adem en Egwene stamelde een geschokt 'Dank
u wel. Moeder.' Leane bewoog. Egwene dacht dat de Hoedster er
niet gelukkig mee was. Niet verbaasd - ze had blijkbaar geweten dat
het kwam - maar zeker niet gelukkig.
'Bedank me maar niet. Jullie vaardigheden zijn te sterk ontwikkeld
om nog Novice te blijven. Sommigen zullen vinden dat de ring jullie
nog niet behoort toe te komen, niet na wat jullie hebben uitgespookt,
maar als ze jullie tot aan de ellebogen het vieze vet uit pannen zien
boenen, zal de kritiek wel verstommen. En als jullie denken dat het
een soort beloning is, dien je goed te beseffen dat de eerste weken
als Aanvaarde gebruikt worden om de rotte vis uit de mand met
goede te schudden. In de komende paar weken zal jullie zwaarste
Novicedag een lieve droom lijken naast de lichtste les aan een
Aanvaarde. Ik vermoed dat sommige begeleidsters jullie strenger op
de proef zullen stellen dan zij strikt genomen behoren te doen, maar
ik neem aan dat jullie niet zullen klagen. Of wel?'
Ik kan leren, dacht Egwene. Mijn eigen lessen kiezen. Ik kan leren
over de dromen, leren hoe...
De glimlach van de Amyrlin sneed elke verdere gedachte af. Die
glimlach maakte duidelijk dat de zusters volkomen vrij waren met
hen te doen wat ze maar wilden, zolang het drietal maar in leven
bleef. Nynaeves gezicht was een mengeling van diep medelijden en
ontzette herinnering aan haar eerste weken als Aanvaarde. Alles
bijeengenomen was het voldoende om Egwene een brok te laten
wegslikken. 'Nee, Moeder,' zei ze zwakjes. Elayne fluisterde hees
hetzelfde. 'Dat is het dan. Je moeder was niet al te blij met je
verdwijning, Elayne.'
'Weet ze het dan?' piepte Elayne.
Leane snoof en de Amyrlin trok een wenkbrauw hoog op en zei: ik
kon het toch moeilijk verzwijgen. Je bent haar misgelopen, want een
maand geleden was ze hier, dus wellicht heb je geboft. Je zou niet
levend van haar zijn weggekomen. Ze was zo boos dat ze een
roeispaan kon doorbijten, vanwege jou, mij en de Witte Toren.' ik kan
het me voorstellen. Moeder,' zei Elayne zwakjes, ik denk van niet,
kind. Je hebt misschien een eind gemaakt aan een traditie die nog
van vóór Andor stamde. Een traditie die sterker was dan veel wetten.
Morgase weigerde Elaida mee te laten gaan. Voor de eerste keer in
eeuwen heeft de koningin van Andor geen Aes Sedai als
raadgeefster. Ze eiste dat je na je terugkomst onmiddellijk zou
worden teruggestuurd naar Caemlin. Ik heb haar weten te overtuigen
dat het voor jou veiliger was als je hier nog wat langer bleef om te
leren. Ze stond ook op het punt je twee broers hun lessen van de
zwaardhanden te verbieden. Zij hebben haar dat uit het hoofd weten
te praten. Ik weet nog steeds niet hoe.'
Elayne leek in gedachten verzonken en zag in haar geest misschien
een woedende Morgase. Ze rilde. 'Gawein is mijn broer,' zei ze
afwezig. 'Galad niet.'
'Doe niet zo kinderlijk,' antwoordde de Amyrlin. 'Als jullie dezelfde
vader hebben, is ook Galad je broer, of je hem nou mag of niet. Ik wil
dat kinderachtige gedoe niet meer bij je zien, kind. Een zekere mate
van domheid kan een Novice worden toegestaan, maar het wordt bij
geen enkele Aanvaarde geduld.' 'Ja, Moeder,' zei Elayne sip.
'De koningin heeft bij Sheriam een brief voor je achtergelaten.
Behalve veel scheldwoorden meen ik dat ze haar beslissing
uiteenzet om jou naar huis te halen, zodra dat veilig voor je is. Ze is
er zeker van dat je op z'n hoogst binnen enkele maanden al kunt
geleiden zonder gevaar te lopen jezelf te doden.'
'Maar ik wil leren, Moeder.' Het ijzer was in Elaynes stem terug, ik wil
Aes Sedai worden.'
De glimlach van Siuan Sanche was nog grimmiger dan haar vorige.
'Maar goed dat je dat wenst, kind, omdat het niet mijn bedoeling is
dat Morgase jou terugkrijgt. Jij bent in aanleg sterker dan elke
andere Aes Sedai in de laatste duizend jaar en ik laat je niet
vertrekken voor je zowel de stola als de ring hebt verdiend. Al moet
ik je daarvoor tot worst vermalen. Ik laat je niet gaan! Heb je dat
goed begrepen?' 'Ja, Moeder.' Elayne leek niet op haar gemak en
Egwene kon het zich voorstellen. Gevangen tussen de koningin van
Andor en de Witte Toren was je net een handdoek tussen mee
honden, een lap stof in de tanden van Morgase van Andor en de
Amyrlin Zetel. Mocht Egwene ooit Elaynes toekomstige rijkdom en
troon hebben benijd, op dit moment deed ze dat zeker niet.
Opeens zei de Amyrlin: 'Leane, breng Elayne naar Sheriams kamer.
Ik heb nog enkele woorden tegen dit tweetal te zeggen. Woorden
waarvan ik niet denk dat ze die graag zullen horen.' Egwene
wisselde een korte verbaasde blik met Nynaeve en de zorgen losten
hun onderlinge spanning een ogenblik op. Wat wil ze ons vertellen
wat Elayne niet mag horen? Het kan me niet schelen, zolang ik mijn
studie maar mag afmaken. Maar waarom moet Elayne weg?
Elaynes gezicht toonde een grimas toen ze van Sheriams kamer
hoorde, maar ze rechtte haar rug toen Leane naast haar kwam
staan. 'Zoals u beveelt, Moeder,' zei ze vormelijk terwijl ze zichzelf
met wijd zwierende rok liet zakken voor een volmaakte kniebuiging,
'zo zal ik gehoorzamen.' Met opgeheven hoofd volgde ze Leane.
OceanofPDF.com
14 De scherpe prik van doorns
Aanvankelijk zweeg de Amyrlin Zetel een poosje - ze liep naar de
hoge spitsboogramen en keek over het balkon naar de tuin beneden,
met haar handen op de rug, de vingers verstrengeld. Het duurde
heel lang voor ze sprak, en ze bleef met haar rug naar het tweetal
staan. 'Het ergste heb ik kunnen stilhouden, maar hoelang zal dat zo
blijven? De bedienden weten niets van de gestolen ter'angrealen, en
ze leggen geen verband tussen de moorden en het vertrek van
Liandrin en de anderen. Het was niet gemakkelijk dat klaar te spelen
met al dat geroddel. Zij nemen aan dat hun dood het werk van
Duistervrienden is. En dat waren die dertien ook. Er gaan reeds
geruchten in de stad dat Duistervrienden de Toren zijn
binnengedrongen en moorden hebben gepleegd. Er was geen
enkele manier om dat tegen te houden. Het doet onze naam weinig
goed, maar het is tenminste beter dan de waarheid. Buiten de Toren
weet gelukkig niemand dat er Aes Sedai zijn vermoord en hierbinnen
heel weinig mensen. Duistervrienden in de Toren. Bah! Mijn hele
leven heb ik ontkend dat zoiets kon bestaan. Ik kan hun
aanwezigheid niet toestaan. Ik zal ze aan de haak slaan, hun
ingewanden eruit halen en ze te drogen hangen.'
Nynaeve keek Egwene onzeker aan - maar minder onzeker dan
Egwene was - en haalde toen diep adem. 'Moeder, krijgen we nog
meer straf? Naast waar u ons al toe hebt veroordeeld?' De Amyrlin
keek om; haar ogen verborgen in de schaduw. 'Meer straf? Dat mag
je wel zeggen. Sommigen zullen beweren dat ik jullie een geschenk
heb gegeven door je tot Aanvaarde te verheffen. Voel nu hoe die
rozen prikken.'
Ze schreed kordaat terug naar haar stoel en ging zitten. Toen leek ze
haar haast weer te vergeten. Of weer onzeker te worden. Het zien
van een Amyrlin Zetel die onzeker was, deed Egwenes maag
verkrampen. De Amyrlin Zetel was altijd zeker, altijd vastberaden en
doelgericht. De Amyrlin was vleesgeworden kracht. Ondanks haar
eigen ongevormde kracht bezat de vrouw aan de andere kant van de
tafel genoeg kennis en ervaring om haar rond een spoelklos te
draaien. Haar opeens te zien aarzelen - als een meisje dat in een
vijver moet duiken zonder te weten hoe diep het is en of de bodem
uit modder of rotsen bestaat - dit te zien verkilde Egwene tot op haar
botten. Wat bedoelt ze, echt te voelen hoe die rozen prikken? Licht,
wat heeft ze met ons voor?
De Amyrlin streek met een vinger over het handgesneden zwarte
kistje op de tafel voor haar en ze staarde ernaar alsof ze naar iets
erachter keek. 'De kwestie is wie ik kan vertrouwen,' zei ze zachtjes.
'Ik zou eigenlijk Leane en Sheriam moeten vertrouwen. Maar durf ik
het aan? Verin?' Haar schouders schokten van een vlugge, stille
lach. 'Ik vertrouw Verin al meer toe dan mijn eigen leven, maar hoe
ver kan ik daarmee gaan? Moiraine?' Ze zweeg even. ik heb altijd
geloofd dat ik Moiraine kon vertrouwen.'
Egwene schuifelde heen en weer, niet op haar gemak. Hoeveel wist
de Amyrlin? Het was niet het soort vraag dat je kon stellen, niet aan
de Amyrlin Zetel. Weet u dat een jongeman uit mijn dorp, een man
met wie ik dacht te trouwen, de Herrezen Draak is? Weet u dat twee
van uw Aes Sedai hem helpen? Ze was er in ieder geval zeker van
dat de Amyrlin niet wist dat ze vannacht van hem droomde dat hij
van Moiraine was weggelopen. Dat wist ze bijna wel zeker. Ze hield
haar mond. 'Waar hebt u het over?' wilde Nynaeve weten. De
Amyrlin keek haar aan en ze matigde haar toon toen ze eraan
toevoegde: 'Vergeef me Moeder, maar krijgen we nog meer straf? Ik
begrijp dit gepraat over vertrouwen niet. Als u mijn mening wilt
horen: Moiraine is niet te vertrouwen.'
'Dat is jouw mening, hè?' zei de Amyrlin. 'Amper een jaar je dorp uit
en je meent al genoeg van de wereld te weten om een betrouwbare
Aes Sedai te herkennen. Een scheepsmeester te zijn, maar nog
amper een zeil kunnen bijzetten!'
'Ze bedoelde er niets mee, Moeder,' zei Egwene, maar ze wist dat
Nynaeve dat precies had bedoeld. Ze wierp een waarschuwende blik
op Nynaeve, die een felle ruk aan haar vlecht gaf maar gelukkig haar
mond hield.
'Tja, wie zal het zeggen?' peinsde de Amyrlin. 'Vertrouwen is soms
even glibberig als een mand vol aal. Het punt is dat ik alleen jullie
tweeën heb om mee te werken, jong riet.'
Nynaeves mond verstrakte, hoewel haar stem gelijkmatig bleef.
'Jong riet, Moeder?'
De Amyrlin ging door of er niets was gezegd. 'Liandrin heeft
geprobeerd jullie hoofd in een fuik te steken en het kan heel goed
zijn dat ze vertrokken is omdat ze van jullie terugkomst heeft
gehoord. Jullie konden haar ontmaskeren, ik mag dus aannemen dat
jullie geen... Zwarte Ajah zijn. Ik zou liever schubben en afval
slikken,' mompelde ze, 'maar ik veronderstel dat ik aan die naam zal
moeten wennen.' Egwene staarde haar geschokt met open mond
aan - Zwarte Ajah! Wijf! Licht! - maar Nynaeve blafte: 'Dat zijn we
zeker niet. Hoe durft u zoiets te zeggen. Hoe durft u er zelfs maar
aan te denken?' 'Als je aan me twijfelt, kind, ga je gang,' zei de
Amyrlin met harde stem. 'Misschien beschik je soms over de kracht
van een zuster, maar je bent nog geen Aes Sedai, in de verste verte
niet. Nou? Spreek je uit, als je meer te zeggen hebt. Ik beloof je dat
je jankend om vergeving zult smeken. "Jong riet?" Ik zal je breken
als een rietje! Mijn geduld is op.'
Nynaeves mond bewoog hevig. Ten slotte sterkte ze zich echter en
haalde kalm adem. 'Vergeef me, Moeder. Maar u zou zoiets... We
zijn geen... Zoiets zouden we nooit doen.'
Met een strakke glimlach leunde de Amyrlin achterover. 'Zo, zo, je
kunt je dus wel beheersen als je dat wilt. Ik moest het weten.'
Egwene vroeg zich af of het een proef was geweest. Nog steeds lag
er iets straks rond de ogen van de Amyrlin, een aanduiding dat haar
geduld misschien was uitgeput, ik had graag een manier gevonden
om je de stola om te leggen, dochter. Verin vertelde me dat je al
bijna net zo sterk bent als elke andere vrouw in de Toren.' 'De stola!'
zuchtte Nynaeve. 'Aes Sedai? Ik?'
De Amyrlin maakte een klein wegwerpgebaar, maar ietwat bedroefd,
alsof ze het niet kwijt wilde. 'Zinloos iets te verlangen wat onmogelijk
is. Ik kan je niet tot zuster verheffen en je tegelijk aan het boenen
zetten. Verin vertelde me eveneens dat je nog steeds niet bewust
kunt geleiden, tenzij je woedend bent. Ik hield me klaar om je van de
Ware Bron af te snijden, als je de kleinste poging had gewaagd om
saidar te omarmen. De laatste proeven voor de stola vereisen van
de Aanvaarde dat ze volmaakt kalm blijft onder druk. Uiterst grote
druk. Zelfs ik kan en wil die eis niet opzij schuiven.' Nynaeve leek
stomverbaasd. Ze staarde de Amyrlin Zetel met open mond aan.
‘Ik begrijp het niet, Moeder,' zei Egwene een ogenblik later. 'Ik neem
aan dat je zoiets ook niet kunt begrijpen. Jullie tweeën zijn de enigen
in de Toren waarvan ik volkomen zeker kan zijn dat jullie geen
Zwarte Ajah zijn.' De mond van Siuan Sanche vertrok nog steeds bij
die woorden. 'Liandrin en haar twaalf zijn weg, maar zijn ze allemaal
vertrokken? Of hebben ze enkelen van hun soort achtergelaten, als
een boomstam in ondiep water, die je niet ziet voor er een gat in je
boot zit? Wellicht ontdek ik dat te laat, maar ik laat Liandrin en de
anderen niet onbestraft na wat ze hebben gedaan. Straf voor hun
diefstal en helemaal voor de doden. Niemand zal mijn zusters
vermoorden en straffeloos ontkomen. Ik laat niet toe dat dertien
geoefende Aes Sedai de Schaduw dienen. Ik ben van plan ze te
vinden en hen te sussen!'
‘Ik snap niet wat dat met ons heeft te maken,' zei Nynaeve
langzaam. Ze keek niet alsof ze haar gedachten aangenaam vond.
'Alleen dit, kind. Jullie tweeën zullen mijn speurhonden worden en
jacht maken op de Zwarte Ajah. Niemand zal dat van jullie
vermoeden, niet van twee half geoefende Aanvaarden die ik in het
openbaar heb vernederd.'
'Dat is waanzin!' Zodra de Amyrlin haar bedoeling had duidelijk
gemaakt, sperden Nynaeves ogen zich wijd open en werden de
knokkels van haar hand om de vlecht wit en strak. Ze beet haar
woorden af en spoog ze uit: 'Het zijn allemaal volleerde Aes Sedai.
Egwene is nog niet eens verheven tot Aanvaarde en u weet dat ik uit
mezelf niet eens genoeg kan geleiden om een kaars aan te steken,
tenzij ik kwaad ben. Zo hebben we toch geen enkele kans?'
Egwene knikte instemmend. Haar tong plakte aan haar gehemelte.
Jacht maken op de Zwarte Ajah? Ik jaag nog liever met een rietje op
een bergbeer! Ze probeert ons alleen maar bang te maken, ons nog
meer strafte geven. Dat moet wel! Als de Amyrlin Zetel dat
inderdaad probeerde, slaagde ze daar wonderwel in.
De Amyrlin knikte eveneens instemmend. 'Alles wat je zegt, is waar.
Maar wat pure kracht betreft, zijn jullie allebei meer dan gewaagd
aan Liandrin en zij is de sterkste van de dertien. Maar zij zijn ervaren
en jullie niet, en jij, Nynaeve, hebt tot nog toe je beperkingen. Maar
om de boot aan land te krijgen, moet je roeien met de riemen die je
hebt, zelfs als het maar rietstengels zijn.'
'Maar ik zou nutteloos zijn,' barstte Egwene los. Haar stem sloeg
over, maar ze was te bang om zich erover te schamen. Ze meent
het! O, Licht, ze meent het! Liandrin heeft me aan de Seanchanen
verraden en nu wil ze dat ik op dértien van haar soort ga jagen! 'Mijn
studie, mijn lessen, het werk in de keuken. Anaiya Sedai wil zeker
doorgaan met de proeven om te zien of ik een Droomster ben. Ik zal
amper tijd over hebben om te slapen en te eten. Hoe kan ik dan nog
ergens jacht op maken?'
'Je zult die tijd moeten maken,' zei de Amyrlin opnieuw koel en
bedachtzaam, alsof een jacht op de Zwarte Ajah even zwaar was als
gangen vegen. 'Als Aanvaarde kun je binnen zekere beperkingen je
eigen studie en tijd bepalen. En de regels voor Aanvaarden zijn wat
gemakkelijker. Een beetje. Ze moeten worden gevonden, kind.'
Egwene keek Nynaeve aan, maar die zei alleen: 'Waarom staat
Elayne hier niet bij? Vast niet omdat u denkt dat ze bij de Zwarte
Ajah hoort. Is het omdat ze de erfdochter van Andor is?' 'Bij de
eerste haal een vol net, kind. Als het kon, zou ik haar er ook bij
willen halen, maar momenteel baart Morgase me al meer dan
genoeg zorgen. Als ik haar schoon en ingebakerd op het juiste pad
heb, kan Elayne er misschien bijkomen. Misschien.' 'Laat Egwene er
dan ook buiten,' zei Nynaeve. 'Ze is amper volwassen. Ik zal wel
alleen voor u op jacht gaan.' Egwene maakte een protesterend
geluid - Ik bén geen meisje meer! - maar de Amyrlin was haar voor.
‘Ik gebruik jullie niet als aas, kind. Als ik er honderd als jullie had,
zou ik er nog steeds niet gelukkig mee zijn, maar ik heb alleen jullie
tweeën, dus zullen het er twee moeten zijn.' 'Nynaeve,' zei Egwene,
'ik begrijp je niet. Je wilt dit dus doen.' 'Niet dat ik echt wil,' zei
Nynaeve behoedzaam, 'maar ik maak liever jacht op ze dan dat ik
me zit af te vragen of de Aes Sedai die me les geeft, in werkelijkheid
een Duistervriend is. En wat ze ook van plan zijn, ik wil niet als
slachtoffer afwachten tot ze klaar zijn.' Egwene nam een besluit en
voelde zich misselijk. 'Dan doe ik mee. Ik wil net zo min als jij
twijfelen en afwachten.' Nynaeve wilde wat terugzeggen en Egwene
voelde een flits van boosheid, een hele opluchting na alle angst. 'En
waag het niet opnieuw te zeggen dat ik te jong ben. Ik kan tenminste
geleiden wanneer ik dat wil. Meestal. Ik ben geen klein meisje meer,
Nynaeve.'
Nynaeve stond aan haar vlecht te plukken en zei geen woord. Ten
slotte ontspande ze zich. 'Nee, dat ben je niet meer. Ik heb mezelf
voorgehouden dat jij een vrouw bent geworden, maar ik neem aan
dat ik het niet echt geloofde. Meisje, ik... Nee, vrouw. Vrouw, ik hoop
dat je beseft dat je samen met mij in een ziedende kookketel stapt
en dat het vuur al is aangestoken.'
'Ik weet het.' Egwene was trots dat haar stem amper trilde. De
Amyrlin glimlachte alsof het haar plezier deed, maar in haar blauwe
ogen trilde iets waardoor Egwene vermoedde dat zij van tevoren had
geweten hoe hun beslissing zou uitvallen. Heel even voelde ze de
koordjes van de poppenspeler weer aan haar armen en benen.
'Verin...' De Amyrlin aarzelde en mompelde toen voor zich uit: 'Als ik
dan toch iemand moet vertrouwen, moet zij het maar zijn. Ze weet al
evenveel als ik, misschien meer.' Haar stem klonk krachtiger. 'Verin
zal jullie alles mededelen wat van Liandrin en de anderen bekend is.
Ze zal jullie een lijst van de gestolen ter'angrealen en hun werking
geven. Als dat bekend is tenminste. Wat de achtergebleven Zwarte
Ajah in de Toren betreft... Luister, kijk en pas op met de vragen die je
stelt. Wees als een muis. Bij de minste verdenking breng je aan mij
verslag uit. Ik zal zelf een oogje in het zeil houden wat jullie betreft.
Niemand zal dat vreemd vinden na jullie vergrijp en straf. Jullie
kunnen me verslag doen wanneer ik kom kijken. Denk eraan dat ze
hebben gedood. Ze doen het moeiteloos opnieuw.'
'Alles goed en wel,' zei Nynaeve, 'maar we zijn nog steeds
Aanvaarden en we jagen op Aes Sedai. Iedere zuster kan ons
opdragen iets te doen of ons wegsturen om haar was te verzorgen
en wij kunnen slechts gehoorzamen. Er zijn kamers en zalen waar
wij niet mogen komen, dingen die we niet mogen doen. Licht, zelfs
als we zeker weten dat een zuster van de Zwarte Ajah is, kan ze de
wacht opdragen ons in onze kamer op te sluiten en hij zou dat doen.
Ze luisteren zeker niet naar een Aanvaarde als ze een Aes Sedai
moeten gehoorzamen.' 'Je zult grotendeels moeten werken binnen
de beperkingen van een Aanvaarde,' zei de Amyrlin. 'Het idee is dat
niemand jullie verdenkt. Maar...' Ze deed het zwarte kistje op haar
tafel open, aarzelde, keek naar de twee vrouwen alsof ze nog steeds
niet zeker was of ze dit wel wilde doen, en pakte er toen een aantal
dikke opgevouwen papieren uit. Ze zocht ze zorgvuldig na, aarzelde
opnieuw en koos er toen twee uit. De andere schoof ze terug in het
kistje en die twee reikte ze Nynaeve en Egwene aan. 'Hou ze goed
verborgen. Ze zijn alleen voor noodgevallen.'
Egwene vouwde het dikke papier open. In nette ronde letters stond
daar, voorzien van het zegel van de witte Vlam van Tar Valon:
Wat drager dezes doet, is gedaan in mijn opdracht en onder mijn
gezag. Gehoorzaam en zwijg, aldus mijn bevel.
Siuan Sanche
Hoedster van de Zegels
Vlam van Tar Valon
De Amyrlin Zetel
'Hiermee kan ik alles!' zei Nynaeve verbaasd. 'Bevel geven aan de
schildwachten om op te trekken. De zwaardhanden bevelen.' Ze
lachte stil. 'Hiermee kan ik een zwaardhand laten dansen.' 'Tot ik
ervan hoor,' beaamde de Amyrlin droog. 'En als je er geen
overtuigende reden voor hebt, zul je wensen dat je in Liandrins
handen was gevallen.'
‘Ik was dat ook niet van plan,' zei Nynaeve haastig, ik bedoelde
alleen dat het ons meer macht geeft dan ik me had voorgesteld.' 'Je
zult er ieder vezeltje van nodig hebben. Maar besef dit goed, kind,
een Duistervriend maalt evenmin om dit papier als een Witmantel.
Ze zullen jullie alleen al vanwege dit papier willen doden. Als dat
papier een schild is... tja, schilden van papier zijn dun en dit schild is
een gemakkelijk doelwit.'
'Ja, Moeder,' zeiden Nynaeve en Egwene tegelijk. Egwene vouwde
het papier op en stak het weg in haar beurs, vastbesloten het daar
voortaan te laten, tenzij ze ertoe gedwongen werd het te voorschijn
te halen. En hoe weet ik wanneer dat is?
'Hoe is het met Mart?' vroeg Nynaeve. 'Hij is heel ziek, Moeder, en
hij heeft niet veel tijd meer.' ik zal het je laten weten,' zei de Amyrlin
kortaf. 'Maar, Moeder...'
‘Ik zal het je laten weten! Maak nu dat je wegkomt, kinderen. Op
jullie is de hoop van de Toren gevestigd. Ga naar je kamer en rust
wat uit. Denk aan jullie afspraken met Sheriam en met de potten en
pannen.'
OceanofPDF.com
15 De grijzel
Toen ze weer buiten de werkkamer van de Amyrlin Zetel stonden,
zagen Nynaeve en Egwene dat de gangen leeg waren, afgezien van
een enkele dienstmeid die op zachte huisschoentjes aan het werk
was. Egwene was dankbaar dat er nog iemand was. Ondanks alle
wandkleden en reliëfs leken de gangen opeens kelders. Gevaarlijke
kelders. Nynaeve beende vastberaden verder en trok voortdurend
als bezeten aan haar vlecht; Egwene moest zich haasten om haar bij
te houden. Ze wilde niet alleen blijven.
'Als de Zwarte Ajah nog steeds hier is, Nynaeve, en als ze zelfs
maar vermoeden wat wij doen... Ik hoop dat je niet meende wat je
zei over doen alsof we reeds gebonden zijn door de Drie Geloften. Ik
ben niet van plan me te laten vermoorden, niet als ik dat kan
voorkomen door te geleiden.'
'Als ze nog hier zijn, Egwene, zullen ze weten wat we doen zodra ze
ons zien geleiden.' Ondanks haar woorden leek Nynaeve aan iets
anders te denken. 'Of ze zullen ons minstens als een bedreiging zien
en dat is dus gevaarlijk voor wat wij willen.'
'Hoe kunnen ze ons nou als bedreiging zien? Niemand vindt een
vrouw gevaarlijk die ze van alles kunnen opdragen. Niemand voelt
zich bedreigd door een keukenhulp die potten en pannen schuurt en
driemaal per dag aan het braadspit draait. Daarom heeft de Amyrlin
ons in de keuken aan het werk gezet. Gedeeltelijk daarom
tenminste.' 'Misschien heeft de Amyrlin niet ver genoeg
doorgedacht,' zei Nynaeve afwezig. 'Of misschien heeft ze dat wel
gedaan en beoogt ze iets anders met mij dan wat ze beweert. Denk
na, Egwene. Liandrin zou nooit hebben geprobeerd ons uit de weg
te ruimen als zij ons niet als bedreiging had gezien. Ik kan me niet
voorstellen hoe, of voor wie, maar ik zie ook niet in dat daar iets aan
veranderd is. Als er nog iemand van de Zwarte Ajah hier is, zullen ze
ons zeker ook als bedreiging zien of ons van alles verdenken,
terecht of onterecht.' Egwene slikte. 'Daar had ik niet aan gedacht.
Licht, ik wou maar dat ik onzichtbaar was. Nynaeve, als ze ons nog
steeds willen treffen, wil ik best de kwade kans lopen gesust te
worden. Alles liever dan me door Duistervrienden te laten
vermoorden of erger. Ik geloof trouwens niet dat jij je laat pakken,
wat je ook tegen de Amyrlin hebt gezegd.' ik meende het.' Heel even
leek Nynaeve haar gedachten opzij te zetten. Ze ging langzamer
lopen. Een blonde Novice snelde langs met een dienblad, ik meende
ieder woord, Egwene.' Nynaeve zweeg tot de Novice een eind
verder was. 'Er zijn andere manieren om ons te verdedigen. Als die
er niet waren, zou een Aes Sedai buiten de Toren iedere keer
gedood worden. We moeten die manieren gewoon vinden en ze
gebruiken.'
'Ik weet al een goede manier, en jij ook.'
'Ze zijn gevaarlijk.' Egwene wilde al opmerken dat haar manier
alleen gevaarlijk was voor de aanvaller, maar Nynaeve overstemde
haar. 'Het kan zijn dat je die manier veel te... fijn gaat vinden. Toen ik
vanmorgen al mijn woede op die Witmantels botvierde... Het voelde
zo fijn. Het is te gevaarlijk.' Ze huiverde en stapte weer sneller door
en Egwene moest flink doorlopen om haar bij te houden. 'Je praat
net als Sheriam. Dat heb je nooit eerder gedaan. Je hebt tegen elke
deur geduwd die ze voor je afsloten. Waarom slik je die beperkingen
wel als we ze moeten negeren om in leven te blijven?' 'Wat baat het
ons als dat uiteindelijk betekent dat we van de Toren worden
weggestuurd? Gesust of niet, wat hebben we eraan?' Nynaeve ging
zachter praten alsof zij het tegen zichzelf had. ik kan het. Ik moet het
kunnen als ik hier lang genoeg blijf om te leren en ik moet het leren
als ik...' Opeens leek ze te beseffen dat ze hardop aan het praten
was. Ze wierp een harde blik op Egwene en haar stem klonk luider.
'Laat me nadenken. Wees alsjeblieft stil en laat me nadenken.'
Egwene hield zich in, maar stikte van de vragen. Wat voor
bijzondere reden had Nynaeve om in de Toren meer te willen leren?
Wat wilde ze trouwens? Waarom hield Nynaeve dat voor haar
verborgen? Geheimen. We hebben te veel geheim leren houden
sinds we naar de Toren kwamen. De Amyrlin houdt ook van alles
voor ons verborgen. Licht, wat gaat ze met Mart doen?
Nynaeve bracht haar helemaal tot aan het Novicekwartier en sloeg
niet af naar de vertrekken van de Aanvaarden. De galerijen waren
nog verlaten en ze zagen niemand toen ze de wenteltrap opliepen.
Toen ze bij Elaynes kamer waren, bleef Nynaeve staan, klopte
eenmaal en deed meteen de deur open om haar hoofd naar binnen
te steken. Toen liet ze de witte deur weer dichtvallen en beende naar
Egwenes kamer ernaast. 'Ze is er nog niet,' zei ze, 'en ik moet met
jullie allebei praten.'
Egwene greep haar bij de schouder en bracht haar abrupt tot
stilstand. 'Wat...?' Iets trok aan haar haren en prikte haar oor. Een
zwarte schicht streek voor haar gezicht langs en sloeg tegen de
muur, en de volgende tel trok Nynaeve haar omlaag op de vloer,
achter de balustrade. Met grote ogen staarde Egwene naar het ding
dat voor haar op de stenen was gevallen. Een pijl uit een kruisboog.
Er kleefden enkele donkere haren van haarzelf aan de vier zware
punten die een harnas konden doorboren. Bevend voelde ze aan
haar oor. Er zat een heel klein sneetje, vochtig door wat bloed. Als ik
niet onverwachts was blijven staan... Als ik niet... De pijl zou precies
haar hoofd hebben getroffen en misschien ook Nynaeve hebben
gedood. 'Bloed en as,' hijgde ze. 'Bloed, bloed, bloed en as.'
'Let op je woorden,' beet Nynaeve haar toe, maar het kwam
gedachteloos. Ze lag tussen de witstenen balustrade naar de
galerijen aan de overkant te turen. Er hing een gloed om haar heen,
zag Egwene. Ze had saidar omarmd.
Haastig reikte Egwene eveneens naar de Ene Kracht, maar
aanvankelijk mislukte dat door haar haast. Door de haast en de
beelden die de leegte verstoorden, beelden van haar hoofd dat als
een overrijpe meloen werd gespleten door de zware pijlschacht, die
zich daarna in Nynaeve boorde. Ze haalde diep adem en probeerde
het opnieuw en ten slotte zweefde de roos in de leegte, raakte ze de
Ware Bron en werd ze door de Kracht vervuld.
Ze rolde zich op haar buik om naast Nynaeve door de balustrade te
turen. 'Zie je iets? Zie je hem? Ik stuur de bliksem op hem af.' Ze kon
de schicht in zich voelen groeien, druk uitoefenen om losgelaten te
worden. 'Het is een man, nietwaar?' Ze kon zich niet voorstellen dat
een man het Novicekwartier binnenkwam, maar een vrouw met een
kruisboog kon ze zich al helemaal niet in de Toren voorstellen. 'Weet
ik niet.' Stille woede was in Nynaeves stem hoorbaar; haar woede
was altijd het ergst als ze heel stil was. ik meende iemand... Ja!
Daar!' Egwene voelde in de vrouw naast haar de Kracht trillen en
toen kwam Nynaeve langzaam overeind en borstelde haar kleding
af, alsof ze zich nergens meer zorgen over hoefde te maken.
Egwene staarde haar aan. 'Hoe... Wat heb je gedaan? Nynaeve?'
'Van de Vijf Krachten,' zei Nynaeve belerend, licht spottend, 'wordt
Lucht, soms Wind genoemd, door velen het minst bruikbaar geacht.
Dat is ver bezijden de waarheid.' Ze lachte ingehouden: ik zei al
tegen je dat er andere manieren zijn om jezelf te verdedigen. Ik heb
Lucht gebruikt om hem met lucht vast te houden. Als het tenminste
een hij is, ik kon hem niet goed zien. Een kunstje dat de Amyrlin me
een keer heeft getoond, hoewel ik betwijfel of ze dacht dat ik kon
zien hoe het werd gedaan. Nou, blijf je hier verder de hele dag
liggen?' Egwene krabbelde overeind om zich achter Nynaeve aan te
haasten toen die de galerij rondliep. Het duurde niet lang voordat in
de bocht een man zichtbaar werd, gekleed in een simpele bruine
broek en jas. Hij stond met zijn gezicht de andere kant op; zijn ene
voet stond op de grond terwijl de andere was opgetrokken, alsof hij
tijdens het weghollen was gevangen. De man zou het gevoel hebben
in een dikke gelei te zitten, maar het was alleen de lucht die zich
rond hem had verdikt. Egwene herinnerde zich dat kunstje van de
Amyrlin ook, maar ze dacht niet dat ze het na kon doen. Nynaeve
hoefde iets maar eenmaal te zien om te weten hoe het moest. Als
het haar tenminste lukte te geleiden. Ze kwamen dichterbij en door
de schok verdween plotseling Egwenes binding met de Kracht. Uit
de borst van de man stak de greep van een dolk. Zijn gezicht was
ingevallen en het vlies verglaasde reeds zijn halfgesloten ogen. Toen
Nynaeve de val liet verdwijnen die hem overeind hield, zakte hij in
elkaar.
Het was een man als vele anderen, van gemiddelde lengte en bouw,
met een uiterlijk dat zo gewoon was dat Egwene niet dacht dat hij in
een groepje van drie zou opvallen. Ze keek maar heel even naar
hem, voor ze besefte dat er iets weg was. De kruisboog. Ze schrok
en keek wild rond. 'Er moet er nog een zijn, Nynaeve. Iemand heeft
de kruisboog. En iemand heeft hem neergestoken. Die kan alweer in
hinderlaag liggen voor een volgend schot.' 'Kalm,' zei Nynaeve, maar
ze keek al trekkend aan haar vlecht toch snel links en rechts over de
galerij. 'Blijf gewoon kalm en we zullen bedenken wat we...' Ze slikte
de rest van haar woorden in toen ze hoorde dat er iemand over de
wenteltrap naar boven kwam. Egwenes hart klopte wild hoog in haar
keel. Haar ogen staarden strak naar de bovenkant van de trap en ze
probeerde verwoed saidar weer te omarmen, maar daarvoor moest
zij rustig zijn en haar hartslag bonkte haar kalmte in stukken.
Sheriam Sedai bleef boven aan de trap staan en keek fronsend naar
wat ze zag. 'Wat in de naam van het Licht is hier gebeurd?' Ze
snelde toe en voor het eerst leek haar strenge kalmte verdwenen.
'We vonden hem hier,' zei Nynaeve toen de Meesteresse der
Novices naast het lijk neerknielde.
Sheriam legde een hand op de borst van de man en trok die nog
sneller sissend terug. Ze sterkte zichzelf duidelijk, voelde opnieuw
aan hem en hield het ditmaal langer vol. 'Dood,' mompelde ze. 'Zo
dood als maar mogelijk is, en nog erger.' Toen ze zich oprichtte, trok
ze een zakdoek uit haar mouw en veegde haar vingers af. 'Jullie
hebben hem gevonden? Hier? Zoals hij nu ligt?'
Egwene knikte en besefte terdege dat als ze iets hardop zou
zeggen, Sheriam de leugen in haar stem zou horen, inderdaad,' zei
Nynaeve ferm.
Sheriam schudde haar hoofd. 'Een man... een dode man,
bovendien... is in het Novicekwartier al een schande, maar dit...' 'Wat
is er anders aan hem?' vroeg Nynaeve. 'En hoe kan hij erger dan
dood zijn?'
Sheriam haalde diep adem en keek hen beiden onderzoekend aan.
'Het is een van de ziellozen. Een grijzel.' Onbewust veegde ze
opnieuw haar hand af en haar ogen gleden weer naar het lijk.
Bezorgde ogen. 'De ziellozen?' vroeg Egwene met een trilling in haar
stem, terwijl Nynaeve tegelijkertijd zei: 'Een grijzel?'
Sheriam wierp hun kort een doordringende blik toe. 'Hoort eigenlijk
nog niet bij je lessen, maar jullie zijn al op alle mogelijke manieren
buiten de regels gegaan. En nu jullie dit hebben gevonden...' Ze
wees op het lijk. 'De ziellozen, de grijzels, hebben hun ziel
opgegeven om de Duistere als moordenaar te dienen. Daarna zijn
ze niet echt dood, maar ook niet echt levend meer. Er zijn zelfs
vrouwelijke grijzels. Heel weinig. Zelfs onder Duistervrienden is
slechts een handjevol vrouwen bereid zich zo op te offeren. Je kunt
ze recht aankijken en ze toch nauwelijks zien, tot het te laat is. Hij
was vrijwel dood toen hij nog rondliep. Nu vertellen alleen mijn ogen
dat wat daar ligt, ooit heeft geleefd.' Ze keek hen lang aan. 'Sinds de
Trollok-oorlogen heeft geen enkele grijzel het gewaagd Tar Valon
binnen te dringen.' 'Wat gaat u doen?' vroeg Egwene. Sheriams
wenkbrauwen schoten omhoog en ze voegde er snel aan toe: 'Als ik
die vraag mag stellen, Sheriam Sedai.'
De Aes Sedai aarzelde, ik neem aan dat je dat mag, aangezien jullie
het ongeluk hadden hem te vinden. Uiteindelijk zal de Amyrlin
moeten beslissen, maar na alles wat er is gebeurd, neem ik aan dat
ze dit stil wil houden. Nog meer geruchten kunnen we niet
gebruiken. Je praat er met niemand over, alleen met mij of de
Amyrlin, als zij erover begint.'
'Ja, Aes Sedai,' zei Egwene heftig. Nynaeves stem klonk koeler.
Sheriam leek hun gehoorzaamheid gewoon te vinden. Ze liet niet
merken dat ze het had gehoord. Haar aandacht was op de dode
man gericht. De grijzel. De zielloze. 'We kunnen het feit niet
verbergen dat hier een man werd vermoord.' De gloed van de Ene
Kracht omgaf haar opeens en even plotseling dekte een lange lage
koepel het lijk op de vloer af, mistig en zo matgrijs dat heel moeilijk
te zien was dat er een lijk onder lag. 'Maar dit kan ervoor zorgen dat
anderen die zijn aard kunnen ontdekken, hem aanraken. Ik moet dit
laten weghalen voor de Novices terugkomen.'
Haar scheef staande groene ogen namen hen op alsof opeens tot
haar doordrong dat ze daar niet alleen was. 'Jullie tweeën, ga. Naar
je kamer, denk ik, Nynaeve. Denk maar aan wat jullie al te horen
hebben gekregen, en als nou ook nog bekend wordt dat jullie hierbij
zijn betrokken... Ga.'
Egwene maakte een kniebuiging en trok aan Nynaeves mouw, maar
Nynaeve bleef staan en vroeg: 'Waarom was u hier, Sheriam Sedai?'
Heel even leek Sheriam geschokt, maar het volgende moment keek
ze hen met diepe rimpels in het voorhoofd aan. Met de vuisten in
haar zij keek ze Nynaeve met al het gezag van haar ambt aan.
'Heeft de Meesteresse der Novices tegenwoordig een reden nodig
om naar het Novicekwartier te komen. Aanvaarde?' zei ze zachtjes.
'Stelt een Aanvaarde nu al vragen aan een Aes Sedai? De Amyrlin
Zetel is van plan iets van jullie tweeën te maken, maar of ze dat nu
wel of niet doet, ik kan jullie wel enkele manieren bijbrengen. Weg
met jullie tweeën, voordat ik je naar mijn kamer sleep voor een
andere afspraak dan die van de Amyrlin Zetel.'
Opeens viel Egwene iets in. 'Vergeef me, Sheriam Sedai,' zei ze
snel, 'maar ik wil mijn mantel halen. Ik heb het koud.' Ze liep snel
weg, de galerij rond, voor de Aes Sedai kon antwoorden. Als
Sheriam die kruisboogpijl voor haar deur vond, zouden er te veel
vragen worden gesteld. Dan zou waarschijnlijk duidelijk worden dat
ze de man niet alleen maar hadden gevonden en dat die iets met
hen te maken had. Maar toen ze de deur van haar kamer bereikte,
was de zware schacht verdwenen. Alleen de grijzige kras in de steen
ernaast maakte zichtbaar dat er een was geweest.
Egwene kreeg kippenvel. Hoe was het iemand gelukt zonder gezien
te worden... Nog een grijzel! Voor ze het wist, had ze saidar al
omarmd en alleen de zoete stroom in haar maakte voelbaar wat ze
had gedaan. Desondanks was het openen van haar kamerdeur en
naar binnen gaan het moeilijkste uit haar leven. Er was niemand. Ze
graaide de witte mantel van de haak en rende weg. Ze liet saidar
pas los toen ze de anderen zag.
Er was tijdens haar afwezigheid meer voorgevallen. Nynaeve deed
een poging er mak uit te zien, maar haar ogen schoten vuur.
Sheriam stond met beide vuisten in haar heup geërgerd met haar
schoen te tikken en haar op Nynaeve gerichte ogen leken groene
molenstenen die gerstemeel wilden gaan malen. Zo keek ze Egwene
eveneens aan. 'Neem me niet kwalijk, Sheriam Sedai,' zei ze
haastig, terwijl ze een kleine kniebuiging maakte en tegelijk haar
mantel omsloeg. 'Zomaar een... dode man te vinden, een... grijzel...
ik voelde me koud. Mogen we nu gaan?'
Toen Sheriam knikte dat dat mocht, maakte Nynaeve een minieme
revérence. Egwene greep haar bij de arm en trok haar snel mee.
'Probeer je nog meer problemen voor ons te scheppen?' wilde ze
weten toen ze twee verdiepingen lager waren. En veilig buiten
Sheriams gehoor, hoopte ze. 'Wat heb je nog meer tegen haar
gezegd om haar zo woest te laten kijken? Nog meer vragen gesteld,
neem ik aan? Ik hoop dat je er wat van opgestoken hebt, anders heb
je haar voor niets kwaad gemaakt.'
'Ze wilde niks zeggen,' mompelde Nynaeve. 'We moeten vragen
stellen als we iets willen klaarspelen, Egwene. We zullen af en toe
op het randje zitten of we komen nooit iets te weten.' Egwene
zuchtte. 'Nou, kleed het dan wat handiger in.' Aan Nynaeves blikken
te zien was ze niet van plan het rustiger aan te doen of gevaar te
vermijden. Egwene zuchtte opnieuw. 'De pijl was verdwenen,
Nynaeve. Er moet nog een grijzel zijn geweest die hem heeft
meegenomen.'
'O, dus daarom... Licht!' Fronsend gaf Nynaeve een scherpe ruk aan
haar vlecht.
Een tijdje later zei Egwene: 'Wat deed ze om dat... lijk toe te
dekken?' Ze wilde er niet aan denken dat het een grijzel was. Het
herinnerde haar te veel aan het feit dat er nog een rondzwierf. Ze
wilde er op dat moment helemaal niet meer aan denken.
'Lucht,' antwoordde Nynaeve. 'Ze gebruikte Lucht. Heel netjes, ik
denk te weten hoe je er iets nuttigs mee kunt doen.' In het gebruik
van de Ene Kracht werden vijf stromen onderscheiden: Aarde, Lucht,
Vuur, Water en Geest. Elk Talent vroeg om een verschillende
combinatie van deze vijf stromen. 'Ik begrijp niet hoe de vijf stromen
worden samengevoegd,' zei Egwene peinzend. 'Neem nou Heling,
bijvoorbeeld. Ik begrijp waarom er Geest bij nodig is en misschien
Lucht, maar waarom Water?'
Nynaeve stelde zich vierkant voor haar op. 'Wat loop je nou te
zeuren? Ben je vergeten wat we aan het doen zijn?' Ze keek rond.
Ze waren nu in het Aanvaardenkwartier, vele galerijen lager dan dat
van de Novices, en met een tuin in het midden, geen binnenhof. Er
was niemand te zien, afgezien van een Aanvaarde die zich op een
andere verdieping voortrepte, maar ze ging zachter praten. 'Ben je
de Zwarte Ajah vergeten?'
'Die probeer ik te vergeten,' zei Egwene woest. 'Een poosje,
tenminste. Ik probeer te vergeten dat we net bij een lijk hebben
gestaan. Ik probeer te vergeten dat hij me wilde vermoorden en dat
hij iemand bij zich had die het opnieuw gaat proberen.' Ze voelde
aan haar oor. Het druppeltje bloed was opgedroogd, maar de snee
deed nog pijn. 'We hebben geluk dat we allebei nog in leven zijn.'
Het gezicht van Nynaeve verzachtte zich, maar haar stem klonk nog
net zo als toen ze de Wijsheid van Emondsveld was en dingen
moest zeggen voor iemands bestwil. 'Denk aan dat lijk, Egwene.
Denk eraan dat hij je probeerde te vermoorden. Ons te vermoorden.
Denk aan de Zwarte Ajah. Denk er voortdurend aan. Want als je dat
maar één keer vergeet, kun jij de volgende keer dood op de vloer
liggen.' 'Ik weet het,' verzuchtte Egwene. 'Maar ik hoef het nog niet
prettig te vinden.'
'Heb je gemerkt waar Sheriam het niet over had?' 'Nee? Wat dan?'
'Ze vroeg zich geen enkele keer af wie hem heeft neergestoken.
Vooruit, kom mee. In mijn kamer kun je je voeten rust geven terwijl
we praten.'
OceanofPDF.com
16 Drie op jacht
Nynaeves kamer was aanzienlijk groter dan die van een Novice. Ze
had een echt bed, dat niet aan de muur zat vastgeklonken, twee
leunstoelen met een lattenrug en een kast voor haar kleren. De
meubels waren heel eenvoudig, geschikt voor een redelijk
welgestelde boerenfamilie, maar vergeleken met een Novice
woonde een Aanvaarde in weelde. Op de vloer lag zelfs een klein
blauw tapijt met gele en rode krullen. Er waren al mensen binnen
toen Egwene en Nynaeve binnenkwamen.
Voor de open haard stond Elayne met gekruiste armen en rode
ogen, wat zeker gedeeltelijk door boosheid werd veroorzaakt. Twee
lange jongemannen hingen in de stoelen en maakten de kamer met
hun lange benen en armen vol. Een van hen, in een openhangende
donkergroene jas met een sneeuwwit hemd eronder, deelde Elaynes
goudblonde haar en blauwe ogen. De grijns op zijn gezicht verried
dat hij Elaynes broer was. De ander - van Nynaeves leeftijd en in
een keurig dichtgeknoopte jas - was slank en had donkere ogen en
donker haar. Hij stond op, een toonbeeld van zekerheid en soepele,
gespierde gratie, toen Egwene en Nynaeve binnenkwamen. Niet
voor de eerste keer vond Egwene hem de knapste jongeman die ze
ooit had gezien. Zijn naam was Galad.
Fijn jullie weer te zien,' zei hij, terwijl hij haar hand pakte, ik heb me
grote zorgen om jullie gemaakt. Wij zijn allemaal heel bezorgd
geweest.' Haar hart klopte sneller en ze trok vlug haar hand weg
voor hij het kon voelen. 'Dank je wel, Galad,' mompelde ze. Licht,
wat is hij knap. Bewust maakte ze een eind aan die gedachten, maar
het was niet gemakkelijk. Ze merkte dat ze haar kleren gladstreek en
wenste dat hij haar niet in deze simpele witte wol zag, maar in zijde,
als het kon in zo'n Domani-gewaad waarover Min haar had verteld,
in kleren die aan je huid leken te kleven en zo dun waren dat je
dacht dat ze doorzichtig waren, al was dat niet het geval. Ze werd
vuurrood en verbande het beeld uit haar geest, dwong zich hem niet
aan te kijken. Het hielp niet veel dat de helft van de vrouwen in de
Toren, van keukenmeid tot Aes Sedai, hem aankeek en hetzelfde
dacht. Het hielp evenmin dat zijn glimlach alleen voor haar bedoeld
leek. Eigenlijk maakte die glimlach het nog erger. Licht, als hij zelfs
maar vermoedt wat ik denk, ga ik dood!
De jongeman met het goudblonde haar boog zich naar haar toe. 'De
vraag is: waar zijn jullie geweest? Elayne ontwijkt elke vraag alsof ze
een zak met vijgen niet met ons wil delen.'
‘Ik heb het je al gezegd, Gawein,' zei Elayne strak, 'het gaat jullie
niets aan. Ik ben hierheen gekomen,' richtte ze zich tot Nynaeve,
'omdat ik niet alleen wilde zijn. Ze zagen me en liepen me achterna.
Ze wilden niet naar me luisteren.' 'Wilden ze dat niet,' zei Nynaeve
effen.
'Maar het gaat ons wel aan, zuster,' zei Galad. 'Jouw veiligheid gaat
ons ook aan.' Hij keek naar Egwene en ze voelde hoe haar hart
opsprong. 'De veiligheid van ieder van jullie gaat mij... ons ter harte.'
‘Ik ben je zus niet,' snauwde Elayne.
'Als je niet alleen wilde zijn,' glimlachte Gawein Elayne toe, 'dan zijn
wij goed gezelschap. En na wat we hier moesten doorstaan,
verdienen we een verklaring voor je afwezigheid. Ik word liever elke
dag door Galad naar alle vier de hoeken van het oefenveld geslagen
dan moeder nog een keer onder ogen te komen. Ik heb zelfs nog
liever een boze Coulin.' Coulin was de wapenmeester; hij voerde
een streng bewind over de jongemannen die naar de Witte Toren
kwamen, of ze nu zwaardhand wilden worden of alleen maar wilden
oefenen. 'Je mag de relatie ontkennen,' zei Galad ernstig tegen
Elayne, 'maar die is er wel. En moeder heeft ons jouw veiligheid
toevertrouwd.' Gawein grijnsde. 'Ze laat ons villen, Elayne, als jou
iets overkomt. We hebben heel wat moeten praten, anders had ze
ons aan de oren naar Caemlin teruggesleept. Ik heb nog nooit van
een koningin gehoord die haar zonen aan de beul overdroeg, maar
moeder klonk alsof ze daarop een uitzondering wilde maken als we
jou niet veilig thuisbrengen.' ik weet zeker,' zei Elayne, 'dat al jullie
gepraat slechts om mijnentwille was. Geen woord over jullie
oefenlessen met de zwaardhanden.' Gaweins gezicht werd rood.
'Jouw veiligheid was onze grootste zorg.' Bij Galad klonk het
gemeend en Egwene wist zeker dat dat zo was. 'Het is ons gelukt
moeder te overtuigen dat er hier iemand moest zijn om voor jou te
zorgen wanneer jullie terugkwamen.'
'Voor mij te zorgen!' riep Elayne uit, maar Galad ging gladjes verder.
'De Witte Toren is een gevaarlijke plek geworden. Er zijn doden
gevallen, moord - en geen enkele uitleg. Er zijn zelfs enkele Aes
Sedai gedood, hoewel ze dat stil willen houden. En er gaan
geruchten over de Zwarte Ajah, hier, in de Toren. Moeder heeft
bevolen dat zodra je genoeg geleerd hebt om veilig te zijn, we je
terug moeten brengen naar Caemlin.'
Bij wijze van antwoord stak Elayne haar kin in de lucht en wendde
zich half van hem af.
Gawein streek wanhopig door zijn haar. 'Licht, Nynaeve, Galad en ik
zijn geen schurken. We willen alleen maar helpen. Dat zouden we
toch wel doen, maar moeder heeft het bevolen; daar kun je je niet
uitpraten.' 'Morgases woord is geen wet hier in Tar Valon,' zei
Nynaeve effen. 'Wat jullie aanbod voor hulp betreft, ik zal eraan
denken. Als we hulp nodig hebben, zijn jullie de eersten die het
horen. Maar nu wens ik dat jullie hier weggaan.' Ze wees strak naar
de deur, maar Gawein negeerde haar.
'Alles goed en wel, maar moeder zal willen weten dat Elayne terug
is. En waarom ze ervandoor is gegaan zonder iets te zeggen, en wat
ze al die maanden heeft uitgespookt. Licht, Elayne! De hele Toren
was in beroering en moeder was halfgek van angst. Ik dacht dat ze
de Toren met haar blote handen ging afbreken!' Elaynes gezicht liet
iets van berouw zien en Gawein maakte daar gebruik van. 'Dat ben
je haar verschuldigd, Elayne. Dat ben je mij verschuldigd. Bloed en
as, je bent even koppig als een rots. Je bent maanden weg en ik
hoor alleen dat je op je kop hebt gehad van Sheriam. En dat merk ik
alleen doordat je hebt gehuild en niet wilde gaan zitten.' Elaynes
verontwaardigde blik maakte duidelijk dat hij zijn tijdelijke voordeel
had verspeeld. 'Genoeg,' zei Nynaeve. Galad en Gawein wilden wat
zeggen. Ze verhief haar stem. ik zei genoeg!' Ze keek hen zo woest
aan dat ze het duidelijk beter vonden hun mond te houden en sprak
toen verder. 'Elayne is jullie niets verschuldigd. Omdat zij ervoor
kiest jullie niets te zeggen, is dat alles. Dus... dit is mijn kamer, geen
gelagkamer in een dorpsherberg, en jullie gaan eruit.'
'Maar, Elayne...' begon Gawein tegelijk met Galad, die zei: 'We willen
alleen...'
Nynaeve sprak zo luid dat ze hen gemakkelijk overstemde. 'Ik
betwijfel of jullie toestemming hebben gevraagd of je naar de kamers
van de Aanvaarden mocht gaan.' Ze staarden haar echt verrast aan.
'Dat dacht ik wel. Jullie vertrekken, gaan uit mijn ogen voor ik tot drie
heb geteld, of ik schrijf een briefje naar de wapenmeester. Coulin
Gaidin heeft een strengere hand dan Sheriam Sedai en ik kan jullie
verzekeren dat ik erbij ben als jullie worden behandeld.'
'Nynaeve, je zou toch niet...' begon Gawein bezorgd, maar Galad
gebaarde hem zijn mond te houden en ging vlak voor Nynaeve
staan. Zijn gezicht behield de ernstige uitdrukking, maar onbewust
streek ze de voorkant van haar kleren glad toen hij glimlachend op
haar neerkeek. Egwene was niet verbaasd. Ze dacht dat ze behalve
een Rode zuster nog geen enkele vrouw had ontmoet die niet door
Galads glimlach beïnvloed werd.
'Mijn verontschuldigingen, Nynaeve, dat we ons ongevraagd aan
jullie hebben opgedrongen,' zei hij gladjes. 'Natuurlijk gaan we. Maar
denk eraan dat we in de buurt zijn als je ons nodig hebt. En om
welke reden jullie ook zijn weggelopen, daar kunnen we ook bij
helpen.' Nynaeve glimlachte terug. 'Eén,' zei ze.
Galad knipperde met zijn ogen en zijn glimlach zakte af. Kalm
wendde hij zich naar Egwene. Gawein stond op en begaf zich naar
de deur. 'Egwene,' zei Galad, 'je weet dat jij in het bijzonder elk
moment een beroep op me kunt doen, voor wat dan ook. Ik hoop dat
je dat weet.' 'Twee,' zei Nynaeve.
Galad keek haar geërgerd aan. 'We praten later wel verder,' zei hij
tegen Egwene en boog zich over haar hand. Met een laatste
glimlach liep hij rustig weg.
'Drrrrrr...' Gawein schoot naar buiten en zelfs Galads sierlijke
stappen kwamen merkbaar sneller.'... ie!' besloot Nynaeve toen de
deur dichtviel.
Elayne klapte opgetogen in haar handen. 'O, voortreffelijk,' zei ze.
'Heel goed gedaan. Ik wist niet eens dat het de mannen verboden
was in de kamers van de Aanvaarden te komen.'
'Dat is het ook niet,' zei Nynaeve droogjes, 'maar die pummels
wisten het ook niet.' Elayne klapte weer lachend in haar handen, ik
had best willen wachten tot ze weggingen,' voegde Nynaeve eraan
toe, 'maar Galad moest er zo'n vertoning van maken. Die jongen is
knapper dan goed voor hem is.' Egwene moest er haast om lachen:
Galad was amper een jaar jonger dan Nynaeve, en Nynaeve schikte
haar kleren opnieuw goed.
'Galad!' snoof Elayne. 'Die zal ons zeker nog een keer lastig vallen
en ik weet niet of jouw kunstje een tweede keer werkt. Hij doet wat
hij juist acht en het doet er niet toe of dat hem of anderen pijn doet.'
'Dan bedenk ik wel weer wat anders,' zei Nynaeve. 'We kunnen ons
niet veroorloven dat ze voortdurend over onze schouder blijven
meekijken. Elayne, als je wilt kan ik een zalf maken die de pijn zal
verzachten.'
Elayne schudde haar hoofd en ging toen dwars op het bed liggen
met de handen onder haar kin. 'Als Sheriam dat ontdekte, zou ze
ons ongetwijfeld opnieuw in haar kamer ontbieden. Je zegt niet veel,
Egwene. Tong verloren?' Haar gezicht werd grimmiger. 'Of je hart
aan Galad?' Ongewild moest Egwene blozen. 'Ik wens liever geen
ruzie met hem te maken,' zei ze zo waardig mogelijk.
'Ach,' zei Elayne met tegenzin. 'Ik wil best toegeven dat Galad knap
is. Maar hij is ook afschuwelijk. Hij doet altijd het juiste, zoals hij dat
ziet. Ik weet dat het niet afschuwelijk klinkt, maar dat is het wel. Hij
gehoorzaamt moeder altijd, in het minste of geringste, voor zover ik
weet. Hij zal nooit liegen, zelfs niet jokken, of een regel overtreden.
Als hij je verraadt omdat je dat wel hebt gedaan, is dat niet om jou
dwars te zitten. Hij lijkt hoogstens bedroefd dat jij je niet zo volmaakt
gedraagt als hij, maar dat verandert niets aan het feit, dat hij je wel
zal verraden.'
'Dat klinkt... ongemakkelijk,' zei Egwene behoedzaam, 'maar niet
afschuwelijk. Ik kan me niet voorstellen dat Galad iets afschuwelijks
zal doen.'
Elayne schudde haar hoofd, alsof ze niet wilde geloven dat Egwene
zo moeilijk vond te begrijpen wat voor haar zo klaar als een klontje
was. 'Als je iemand aandacht wilt geven, neem dan Gawein. Die is
wel aardig - meestal tenminste - en hij is stapelgek op je.' 'Gawein?
Die kijkt nooit naar me!'
'Natuurlijk niet, stommerik, jij ziet niks, jij staat Galad aan te gapen
alsof je ogen ieder moment uit hun kassen kunnen rollen.' Egwenes
wangen voelden heel warm, maar ze was bang dat het waar was.
'Galad heeft Gaweins leven gered toen hij nog een kind was,'
vervolgde Elayne. 'Gawein zal nooit toegeven dat hij een meisje leuk
vindt als Galad belangstelling voor haar heeft, maar ik heb hem over
jou horen praten en ik weet het. Hij heeft nooit iets voor me
verborgen kunnen houden.'
'Dat is leuk om te weten,' zei Egwene en lachte toen om Elaynes
grijns.
'Misschien kan ik hem overhalen dat soort woorden tegen mij te
zeggen in plaats van tegen jou.'
'Je zou de Groene Ajah kunnen kiezen, weet je. Groene zusters
trouwen soms. Gawein is echt stapelgek op je en jij zou goed voor
hem zijn. Bovendien wil ik best je zuster zijn.'
'Zijn jullie klaar met je meisjespraat?' kwam Nynaeve tussenbeide.
'We moeten het over belangrijke dingen hebben.'
'Ja,' zei Elayne, 'zoals waar de Amyrlin het met jullie over had nadat
ik weg was.'
‘Ik wil er liever niet over praten,' zei Egwene onhandig. Ze wilde niet
liegen tegen Elayne. 'Ze heeft niets gezegd dat erg prettig was.'
Elayne snoof ongelovig. 'De meeste mensen denken dat ik het
makkelijker heb dan anderen, omdat ik de erfdochter van Andor ben.
De waarheid is dat ik het daardoor juist harder te verduren krijg.
Jullie tweeën hebben hetzelfde uitgespookt als ik en als de Amyrlin
boos op jullie was, zou ze het voor mij dubbel zo zwaar maken. Nou,
wat heeft ze gezegd?'
'We moeten dit onder ons houden,' zei Nynaeve. 'De Zwarte Ajah...'
'Nynaeve!' riep Egwene uit. 'De Amyrlin zei dat we Elayne erbuiten
moesten houden!'
'De Zwarte Ajah!?' Elayne schreeuwde het bijna en krabbelde
overeind tot ze geknield op het bed zat. 'Je kunt me er niet buiten
houden na me dit te hebben verteld. Ik wil erbij horen.' 'Dat heb ik
ook nooit gewild,' verzekerde Nynaeve haar. Egwene kon haar
slechts verbijsterd aanstaren. 'Egwene, Liandrin zag mij en jou als
een gevaar. Jij en ik werden net zowat vermoord...' 'Vermoord?'
fluisterde Elayne.
'... misschien omdat we nog steeds een bedreiging vormen en
misschien, omdat ze al weten dat wij twee met de Amyrlin hebben
gepraat, alleen, en wat daar is besproken. Wij hebben iemand nodig,
een persoon van wie niemand iets weet, en als de Amyrlin dat ook
niet weet, zoveel te beter. Ik ben er niet zeker van dat we de Amyrlin
meer kunnen vertrouwen dan de Zwarte Ajah. Zij wil ons voor haar
eigen doeleinden gebruiken. Ik ben van plan ervoor te zorgen dat wij
niet worden misbruikt. Kun je dat begrijpen?'
Egwene knikte weifelend, maar wilde toch nog wat zeggen. 'Het zal
gevaarlijk zijn, Elayne, even gevaarlijk als wat we in Falme hebben
meegemaakt. Misschien nog gevaarlijker. Je mag er ditmaal best
buiten blijven.' 'Dat weet ik,' zei Elayne rustig. Ze zweeg even en
ging verder: 'Als Andor ten oorlog trekt, voert de Eerste Prins van het
Zwaard het leger aan, maar ook de koningin trekt mee op.
Zevenhonderd jaar geleden werden de Andoranen in de Slag van
Cuallin Dhen in het nauw gedreven en toen stormde koningin
Modrellein alleen en ongewapend met de Leeuwenbanier het
Tvreense leger in. De mannen van Andor verzamelden zich, vielen
nogmaals aan om haar te redden en wonnen de veldslag. Dat soort
moed wordt van de koningin van Andor verwacht. Als ik nu nog niet
heb geleerd mijn angst de baas te blijven, moet ik dat toch leren voor
ik mijn moeder op de Leeuwentroon opvolg.' Opeens sloeg haar
sombere bui om in gegiechel. 'Bovendien, denken jullie dat ik liever
pannen schuur dan een avontuur beleef?' 'Dat zul je toch wel
moeten,' zei Nynaeve tegen haar, 'en hoop maar dat iedereen denkt
dat je slechts boent en schrobt. Luister goed.' Elayne luisterde en
haar mond viel langzaam open toen Nynaeve onthulde wat de
Amyrlin Zetel hun had verteld, wat de opgedragen taak was en dat
er een moordaanslag was geweest. Ze huiverde bij de grijzel, las het
schrijven van de Amyrlin met een verbaasde blik en gaf het toen
mompelend terug: 'Dat zou ik graag bij me willen hebben als ik
tegenover moeder sta.' Tegen de tijd dat Nynaeves verhaal afwas,
was haar gezicht een en al verontwaardiging.
'Licht, dat is net of tegen je gezegd wordt in de heuvels op leeuwen
te jagen zonder te weten of daar leeuwen zijn. Maar als ze er zijn,
maken ze misschien jacht op je en ze kunnen zich als struiken
hebben vermomd. O, en als je een leeuw tegenkomt, probeer dan te
voorkomen dat je wordt opgepeuzeld tot je weet dat het leeuwen
zijn.' 'Als je bang bent,' zei Nynaeve, 'kun je dit nog steeds afwijzen.
Als je er eenmaal mee begint, is het er te laat voor.'
Elayne hield haar hoofd fier omhoog. 'Natuurlijk ben ik bang. Ik ben
geen dwaas. Maar niet bang genoeg om me terug te trekken voor ik
begonnen ben.'
'Er is nog wat anders,' zei Nynaeve. 'Ik ben bang dat de Amyrlin Mart
wellicht laat sterven.'
'Maar van een Aes Sedai wordt verwacht dat ze iedereen heelt die
erom vraagt!' De erfdochter leek heen en weer geslingerd te worden
tussen verontwaardiging en ongeloof. 'Waarom zou ze Mart laten
sterven? Ik kan het niet geloven! Ik wil het niet geloven.' 'Ik evenmin,'
zuchtte Egwene. Dat kan ze niet hebben bedoeld. De Amyrlin kan
hem niet laten sterven! 'Verin heeft onderweg voortdurend gezegd
dat de Amyrlin ervoor zou zorgen dat hij beter werd.' Nynaeve
schudde ontkennend het hoofd. 'Verin heeft gezegd dat de Amyrlin
"voor hem zou zorgen". Dat is niet hetzelfde. En de Amyrlin ontweek
het om ja of nee te zeggen, toen ik ernaar vroeg. Misschien heeft ze
nog geen besluit genomen.' 'Maar waaróm?'
'De Witte Toren heeft haar eigen redenen voor wat zij doet.'
Nynaeves stem deed Egwene huiveren. 'Ik weet niet waarom. Of ze
hem in leven houden of laten sterven, hangt af van wat hun het
beste uitkomt. De Drie Geloften houden geen van alle in dat ze hem
móéten helen. Mart is in de ogen van de Amyrlin slechts een stuk
gereedschap. Net als wij. Ze zal ons gebruiken om op de Zwarte
Ajah te jagen, maar als een ploegschaar onherstelbaar kapot is, ga
je niet huilen maar haal je een ander. Jullie kunnen dat maar beter
goed tot je laten doordringen.'
'Wat gaan we eraan doen?' vroeg Egwene. 'Wat kunnen we doen?'
Nynaeve liep naar haar kast en zocht iets diep achter in de kast.
Toen ze zich omdraaide, had ze een zak van gestreepte stof in haar
handen, haar zak met kruiden. 'Met mijn middeltjes - en wat geluk -
kan ik hem misschien zelf helen.'
'Verin kon het niet,' zei Elayne. 'Moiraine en Verin samen konden het
niet, en Moiraine had nog wel een angreaal. Nynaeve, als je te veel
Ene Kracht put, kun je in as opgaan. Of opbranden als je geluk hebt.
Als je dat geluk kunt noemen.'
Nynaeve trok haar schouders op. 'Ze zeggen maar steeds tegen me
dat ik aanleg heb om de sterkste Aes Sedai te worden sinds duizend
jaar. Misschien wordt het tijd uit te vinden of ze gelijk hebben.' Ze gaf
een harde ruk aan haar vlecht.
Egwene zag duidelijk dat Nynaeve ondanks al haar dappere
woorden bang was. Maar ze zal Mart niet laten sterven, zelfs als ze
daarmee baar leven riskeert. 'Ze blijven maar zeggen dat wij drieën
zo verschrikkelijk sterk zijn - of zullen zijn. Misschien kunnen we de
stromen onderling verdelen, als we het samen proberen.' 'We
hebben ooit eerder geprobeerd samen te werken,' zei Nynaeve
langzaam, ik weet niet zeker of ik weet hoe ik onze vaardigheden
moet verweven. Proberen zou weleens even gevaarlijk kunnen zijn
als te veel Kracht aantrekken.'
'Nou, als we het gaan doen,' zei Elayne, die van het bed afstapte,
'laten we het dan meteen doen. Hoe langer we erover praten, hoe
banger ik word. Mart is in het gastenverblijf, ik weet niet wrelk, maar
dat heeft Sheriam zich laten ontvallen.'
Als een dikke punt achter haar woorden sloeg de deur open. Een
Aes Sedai stapte naar binnen alsof het haar eigen kamer was en zij
degenen waren die waren binnengedrongen.
Egwene zorgde ervoor dat ze een diepe kniebuiging maakte om
haar wanhoop niet te tonen.
OceanofPDF.com
17 De Rode Aes Sedai
Elaida was meer een mooie dan een knappe vrouw en haar strenge
trekken voegden volwassenheid toe aan haar leeftijdloze Aes Sedai-
gezicht. Ze zag er niet oud uit, maar Egwene kon zich Elaida
niettemin moeilijk als jong meisje voorstellen. De meeste Aes Sedai
droegen alleen bij bijzonder formele gelegenheden de stola met het
borduurwerk van ranken en bladeren, waarin op de rug de witte
Vlam van Tar Valon was verwerkt, maar Elaida droeg ook nu de hare
met de lange rode franje die haar Ajah aangaf. Haar gewaad van
zachtgele zijde toonde rode strepen, en toen ze de kamer
binnenstapte, waren onder haar rok nu en dan rode muiltjes te zien.
Haar donkere ogen namen hen op zoals een vogel naar wormen
loert.
'Zo, de drie bij elkaar. Waarom verbaast me dat niet?' Haar stem
klonk niet gewichtig en ze gedroeg zich ook niet zo, maar zij had
macht en was bereid die zo nodig te gebruiken. Ze wist meer dan
degene die ze aansprak, of het nu een koningin of een Novice was.
'Vergeef me, Elaida Sedai,' zei Nynaeve, die opnieuw een kleine
kniebuiging maakte, 'maar ik stond op het punt weg te gaan. Ik moet
nog veel lessen inhalen. Dus als u me wilt...'
'Je studie kan wachten,' zei Elaida. 'Die is al zo lang blijven liggen
dat dit er nog wel bij kan.' Ze plukte de tas uit Nynaeves handen,
maakte hem open, maar liet hem na een blik op de inhoud op de
grond vallen. 'Kruiden. Je bent geen Wijsheid in een dorp, kind. Als
je probeert aan het verleden vast te houden, kom je niet ver.' 'Elaida
Sedai,' zei Elayne, 'Ik...'
'Zwijg, Novice.' Elaida's stem klonk koud en zacht als in zijde
gewikkeld staal. 'Wellicht heb je een drieduizend jaar oude band
tussen Tar Valon en Andor verbroken. Je praat als je wat gevraagd
wordt.' Elaynes ogen keken strak naar de vloer vlak voor haar
voeten. Kleurige vlekjes brandden op haar wangen. Schuldgevoel of
boosheid? Egwene was er niet zeker van.
Elaida negeerde hen en nam plaats in een stoel, waarna ze
zorgvuldig haar rok schikte. Ze gaf niet aan dat de andere drie
mochten gaan zitten. Nynaeves gezicht verstrakte en ze trok met
felle rukjes aan haar vlecht. Egwene hoopte maar dat ze haar
humeur voldoende in bedwang hield om niet ongevraagd de andere
stoel te pakken. Toen Elaida naar genoegen was gezeten, bleef ze
hen een tijdlang uitdrukkingsloos en zwijgend aankijken. Eindelijk zei
ze: 'Weten jullie dat er zusters van de Zwarte Ajah onder ons zijn?'
Egwene wisselde geschrokken blikken uit met Nynaeve en Elayne.
'Dat werd ons verteld,' zei Nynaeve behoedzaam. 'Elaida Sedai,'
voegde ze er na een pauze aan toe.
Elaida trok een wenkbrauw hoog op. 'Ja, ik dacht wel dat jullie ervan
zouden weten.' Egwene schrok van de toon, die veel meer inhield
dan er werd gezegd en Nynaeve wilde al kwaad antwoorden, maar
de vlakke blik van de Aes Sedai bracht hen tot zwijgen. 'Jullie
tweeën verdwijnen zomaar,' ging Elaida achteloos verder, 'en nemen
de erfdochter van Andor mee - het meisje dat wellicht op een dag de
koningin van Andor zal worden, als ik haar niet vil en haar huid aan
een handschoenmaker verkoop. Zonder toestemming, zonder
bericht, verdwijnen jullie spoorloos.'
‘Ik werd niet gedwongen,' zei Elayne tegen de vloer. 'Ik ging uit
mezelf mee.'
'Zul je me gehoorzamen, kind?' Rond de Aes Sedai hing een gloed.
De blik van de Aes Sedai was strak op Elayne gericht. 'Moet ik je dat
in deze kamer en op dit moment bijbrengen?'
Elayne hief het hoofd op en haar gezicht liet weinig te raden over.
Boosheid. Ze keek Elaida lang recht in de ogen.
Egwenes nagels groefden zich in haar handpalmen. Het was om
razend van te worden. Zijzelf, Elayne of Nynaeve kon Elaida ter
plekke vernietigen. Als ze haar tenminste bij verrassing konden
overvallen; de Aes Sedai was tenslotte volleerd. En als we iets meer
nemen dan ze ons wil geven, gooien we alles weg. Vergooi het nu
niet, Elayne. Elayne boog het hoofd. 'Vergeef me, Elaida Sedai,'
mompelde ze. ‘Ik... ik vergat mezelf.'
De gloed verdween en Elaida snoof hoorbaar. 'Waar deze twee jou
ook heen hebben gevoerd, kind, je hebt er slechte gewoontes
opgestoken, iets dat je je niet kunt veroorloven. Je zult de eerste
koningin in Andor zijn die het tot Aes Sedai brengt. De eerste Aes
Sedai-koningin sinds duizend jaar, in welk land dan ook. Je zult een
van onze sterkste zusters zijn sinds het Breken van de Wereld, een
zuster die de wereld openlijk kan zeggen dat ze Aes Sedai is. Leg
dat alles niet in de waagschaal, kind, want je kunt nog steeds alles
kwijtraken. Ik heb er te veel tijd in gestoken om dat te zien gebeuren.
Begrijp je me?' 'Ik denk het wel, Elaida Sedai,' zei Elayne. Het klonk
of ze het helemaal niet begreep. Egwene evenmin.
Elaida liet het onderwerp vallen. 'Jullie verkeren wellicht in groot
gevaar. Alledrie. Jullie verdwijnen en keren terug en in de tussentijd
verlaten Liandrin en haar... metgezellen ons. Men zal ongetwijfeld
het een met het ander verbinden. We weten zeker dat Liandrin en de
anderen Duistervrienden zijn. Zwarte Ajah. Ik zou niet graag zien dat
Elayne van hetzelfde werd beschuldigd en om haar te beschermen,
lijkt me, moet ik jullie allemaal beschermen. Vertel me waarom jullie
wegliepen en wat jullie in deze maanden hebben gedaan en ik zal
zien wat ik kan doen.' Haar ogen richtten zich op Egwene en hielden
haar vast als enterhaken.
Egwene aarzelde, zoekend naar een antwoord dat de Aes Sedai zou
bevredigen. Men zei van Elaida dat ze soms een leugen kon
herkennen. 'Het... het ging om Mart. Hij is heel ziek.' Ze koos haar
woorden heel zorgvuldig om geen onwaarheden te uiten en toch een
indruk te geven die ver bezijden de waarheid was. Aes Sedai doen
het voortdurend. 'We gingen naar... We hebben hem teruggebracht
om geheeld te worden. Als we dat niet hadden gedaan, was hij
gestorven. De Amyrlin gaat hem helen.' Hoop ik. Ze bleef de Aes
Sedai bewust aankijken en dwong zichzelf niet schuldig met haar
voeten te schuifelen. Aan Elaida viel niet te zien of ze haar geloofde.
'Dat is genoeg, Egwene,' zei Nynaeve. Elaida richtte haar felle ogen
op haar, maar het leek geen invloed te hebben. Nynaeve
beantwoordde de blik van de Aes Sedai onverstoorbaar. 'Vergeef me
dat ik tussenbeide kom, Elaida Sedai,' zei ze gladjes, 'maar de
Amyrlin Zetel heeft gezegd dat we onze misstap achter ons moesten
laten en vergeten. Het hoort bij een nieuw begin en we mogen er
zelfs niet over praten. De Amyrlin zei dat het hoort te lijken alsof het
nooit is gebeurd.' 'Zo, heeft ze dat gezegd.' Het viel niet uit Elaida's
woorden, noch uit haar gezicht op te maken of ze haar geloofde of
niet. interessant. Jullie zullen het toch moeilijk kunnen vergeten, als
de hele Toren op de hoogte is gebracht van jullie straf. Dat is
ongekend. Nooit eerder heeft de Toren over een straf gehoord,
alleen bij sussen. Ik kan me indenken waarom jullie het zo graag
achter de rug willen hebben. Ik heb begrepen dat jij, Elayne,
verheven wordt tot Aanvaarde. En Egwene ook. Men kan dat
nauwelijks een straf noemen.' Elayne wierp een blik op de Aes
Sedai, alsof ze toestemming vroeg iets te zeggen. 'De Moeder zei
dat we er klaar voor waren.' Er klonk iets uitdagends in haar stem. ik
heb bijgeleerd, Elaida Sedai, en ik ben gegroeid. Ze zou me niet
hebben aanvaard als dat niet zo was.' 'Bijgeleerd,' peinsde Elaida.
'En gegroeid. Misschien klopt dat inderdaad.'
Er klonk niet in haar stem door of ze dit wel of niet goed vond. Haar
onderzoekende blik gleed over Egwene en Nynaeve. 'Jullie zijn met
die Mart teruggekomen, een jongeman uit jullie dorp. Er was een
andere jongeman in jullie dorp. Rhand Altor.'
Egwene had het gevoel of een ijzige hand zich om haar maag sloot,
ik hoop dat het goed met hem is,' zei Nynaeve gelijkmoedig, maar
de hand om haar vlecht was tot een vuist gebald. 'We hebben hem
al een tijd niet meer gezien.'
'Een boeiende jongeman.' Elaida zat hen al pratend op te nemen, ik
heb hem eenmaal ontmoet, maar ik vond hem... zeer interessant. Ik
veronderstel dat hij ta'veren is. Ja. Hij kan op vele vragen antwoord
geven. Dat Emondsveld van jullie moet wel een heel ongewoon
plekje zijn, dat er twee zoals jullie vandaan komen. Plus die Rhand
Altor.' 'Het is een gewoon dorp,' zei Nynaeve. 'Een simpel dorp als
vele andere.'
'Ja. Natuurlijk.' Elaida glimlachte, een kil gebaar van haar lippen
waar Egwenes maag zich van omdraaide. 'Vertel me meer over
hem. De Amyrlin heeft jullie toch niet verboden over hem te praten,
of wel?' Nynaeve rukte aan haar vlecht. Elayne bekeek het tapijtje
alsof er iets belangrijks onder verborgen lag en Egwene brak zich
het hoofd over een goed antwoord. Ze kan leugens herkennen,
zeggen ze. Licht, als ze echt een leugen herkent... Het ogenblik leek
zich te rekken tot Nynaeve uiteindelijk haar mond opendeed.
Op dat moment ging de deur opnieuw open. Sheriam keek met een
zekere verbazing de kamer rond. 'Goed dat ik je hier aantref, Elayne.
Ik zoek jullie alledrie. Jou had ik hier niet verwacht, Elaida.' Elaida
stond op en schikte haar stola. 'We zijn allemaal nieuwsgierig naar
deze meisjes. Waarom ze weggelopen zijn. Welke avonturen ze
beleefd hebben. Ze beweren dat de Moeder hun heeft opgedragen
er niet over te praten.' 'Dat is zo, en maar beter ook,' zei Sheriam.
'Ze worden gestraft en dan moeten we er een streep onder zetten. Ik
heb altijd gemeend dat de daad na de straf vergeten moet worden.'
De twee Aes Sedai bleven elkaar heel lang aankijken, op geen van
beide gladde gezichten stond iets te lezen. Toen zei Elaida:
'Natuurlijk. Misschien ga ik een andere keer verder met mijn
gesprek. Over andere zaken.' De blik die ze op de drie vrouwen in
het wit wierp, leek Egwene een waarschuwing en toen gleed ze
langs Sheriam weg. De Meesteresse der Novices hield de deur open
en keek haar na. Haar gezicht vertoonde geen enkele uitdrukking.
Langzaam liet Egwene haar adem ontsnappen en ze hoorde dat
Elayne en Nynaeve hetzelfde deden.
'Ze bedreigde me,' zei Elayne ongelovig, half in zichzelf. 'Ze dreigde
me te sussen als ik koppig bleef.'
'Je zult haar verkeerd begrepen hebben,' zei Sheriam. 'Als
koppigheid een misdrijf is waarvoor je gesust wordt, zou de lijst meer
namen tellen dan je van buiten kunt leren. Er zijn maar weinig
gedweeë vrouwen die de ring en de stola halen. Uiteraard dien je
wel te leren hoe je je gedwee op moet stellen als dat van je wordt
gevraagd.' 'Ja, Sheriam Sedai,' antwoordde het drietal bijna in koor
en Sheriam glimlachte.
'Zie je wel. Jullie kunnen tenminste doen alsof je mak bent. En jullie
zullen daarvoor ruimschoots de gelegenheid krijgen, voordat jullie de
gunst van de Amyrlin terug hebben verdiend. Of anders die van mij.
Van mij is lastiger.'
'Ja, Sheriam Sedai,' zei Egwene, maar ditmaal stemde alleen Elayne
in. 'Hoe... wat is er met het lichaam gebeurd, Sheriam Sedai?' vroeg
Nynaeve. 'De... de zielloze. Hebt u ontdekt wie hem gedood heeft?
Of waarom hij de Toren is binnengedrongen?'
Sheriams mond verstrakte. 'Je doet één stap in de goede richting,
Nynaeve, en glijdt dan weer terug. Jullie hebben het haar dus toch
verteld, aangezien Elayne absoluut niet verbaasd is, terwijl ik jullie
uitdrukkelijk had opgedragen er niet over te praten! Dus zijn er nu
welgeteld zeven mensen in de Toren die weten dat er in het
Novicekwartier een man is gedood en twee ervan zijn mannen die
alleen dat weten én dat ze er hun mond over moeten houden. Als
jullie een opdracht van de Meesteresse der Novices zo onbelangrijk
vinden - wat ik jullie zeker nog zal inpeperen - kunnen jullie dan
misschien de Amyrlin Zetel gehoorzamen? Jullie praten er niet over,
met niemand, behalve met de Moeder en mij. De Amyrlin Zetel
wenst geen nieuwe geruchten naast alles waar we al rekening mee
moeten houden. Ben ik duidelijk?'
Haar strenge stem leverde een koor op van 'Ja, Sheriam Sedai'
maar Nynaeve liet het er niet bij zitten. 'Zeven, zei u, Sheriam Sedai.
Plus de onbekende die hem gedood heeft. En misschien heeft hij
hulp gehad om de Toren binnen te komen.'
'Daar hoef jij je geen zorgen over re maken.' Sheriams effen blik
omvatte hen allen. 'Ik stel de vragen wel die over die man gesteld
dienen te worden. Jullie vergeten dat je ook maar iets van een dode
man afweet. Als ik ontdek dat jullie ook maar iets anders doen...
Nou, er zijn ergere dingen dan pannen schuren om je te leren waar
je wél en waar je niet op moet letten. En verontschuldigingen wil ik
niet horen. Hoor ik nog meer vragen?'
'Nee, Sheriam Sedai.' Ditmaal was tot Egwenes opluchting ook
Nynaeve erbij. Niet dat ze zich erg opgelucht voelde. Sheriams
waakzame blik zou het dubbel zo moeilijk maken om naar de Zwarte
Ajah op zoek te gaan. Heel even kreeg ze de neiging hysterisch te
lachen. Als de Zwarte Ajah ons met te pakken krijgt, zal Sheriam dat
wel doen. De drang om te lachen verdween. Als Sheriam niet zelf bij
de Zwarte Ajah hoort. Ze wilde dat ze dat nooit had bedacht.
Sheriam knikte. 'Goed dan. Jullie gaan met me mee.' 'Waarheen?'
vroeg Nynaeve en voegde er nog net 'Sheriam Sedai' aan toe voor
de Meesteresse haar ogen dichtkneep. 'Ben je vergeten,' zei
Sheriam strak, 'dat in de Toren de Heling altijd wordt verricht in
aanwezigheid van degenen die de zieke hebben binnengebracht?'
Egwene dacht dat het geduld van de Meesteresse der Novices nu
wel uitgeput zou zijn, maar voor ze het besefte, liet ze zich ontvallen:
'Dus ze gaat hem écht helen!'
'De Amyrlin Zetel zelf en anderen zullen voor hem zorgen.' Uit
Sheriams gezicht viel even weinig op te maken als uit haar stem.
'Had je reden eraan te twijfelen?' Egwene kon slechts haar hoofd
schudden. 'Dan breng je met je getreuzel het leven van je vriend in
gevaar. De Amyrlin wordt niet geacht op jullie te wachten.' Ondanks
haar woorden had Egwene het idee dat de Aes Sedai helemaal geen
haast had.
OceanofPDF.com
18 Heling
Lampen in ijzeren houders verlichtten de gangen diep onder de
Toren, waar Sheriam hen heen voerde. De paar deuren waar ze
langs liepen, waren dicht, sommige met een slot, sommige zo knap
bewerkt dat Egwene ze pas zag als ze er vlak voor stond. Donkere
openingen wezen op zijgangen, terwijl ze in enkele de vage gloed
kon zien van verre lampen die spaarzaam waren aangebracht. Ze
zag geen andere mensen. Dit was een plek waar zelfs Aes Sedai
weinig kwamen. De lucht was er niet koud of warm, maar ze moest
toch rillen, terwijl ze tevens zweet op haar rug voelde kriebelen.
Hier beneden, diep onder de Witte Toren, legden Novices de laatste
proeve af voor ze Aanvaarden werden. Of de Toren werden uitgezet,
als ze niet slaagden. Hier beneden legden de Aanvaarden de Drie
Geloften af als ze de allerlaatste toetsing hadden doorstaan.
Niemand had haar ooit verteld, besefte ze opeens, wat er gebeurde
met een Aanvaarde die daar niet in slaagde. De kamer met de
weinige angrealen en sa'angrealen van de Toren en de ruimtes waar
de ter'angrealen waren opgeslagen, moesten zich hier ergens
bevinden. De Zwarte Ajah had hier toegeslagen. En als er nou eens
zusters van de Zwarte Ajah op de loer lagen in een van die donkere
zijgangen, als Sheriam hen nou eens niet naar Mart bracht, maar
naar...
Ze slaakte een gilletje toen de Aes Sedai opeens bleef staan en
kreeg een kleur toen de anderen haar nieuwsgierig aankeken, ik liep
aan de Zwarte Ajah te denken,' zei ze zwakjes.
'Denk er niet aan,' zei Sheriam en eindelijk klonk ze weer als de
Sheriam van vroeger, vriendelijk en streng tegelijk. 'De Zwarte Ajah
zal de eerstkomende jaren niet je grootste zorg zijn. Jij hebt wat wij
niet krijgen: tijd voor je ze aan moet pakken. Nog heel veel tijd. Als
we naar binnen gaan, bljjven jullie stil bij de muur staan. Jullie
worden hier toegelaten uit welwillendheid, om het bij te wonen, niet
om af te leiden of tussenbeide te komen.' Ze maakte een grijze
metalen deur open die zo bewerkt was dat hij van steen leek.
De vierkante kamer erachter was groot, met kale wanden van
bleekwitte steen. Er stond alleen een lange stenen tafel midden in de
kamer, waar een wit kleed over lag. Mart lag op die tafel, gekleed,
maar zonder jas en laarzen. Zijn ogen waren gesloten en zijn gezicht
was zo ingevallen dat Egwene wel kon huilen. Zijn moeizame
ademhaling maakte een hees gefluit. De dolk uit Shadar Logoth zat
in de schede aan zijn riem, de robijn op het heft leek het licht op te
zuigen en gloeide als een woest rood oog, ondanks het licht van een
tiental lampen, dat nog eens versterkt werd door de lichte muren en
witte tegelvloer. De Amyrlin Zetel stond bij Marts hoofd en Leane bij
zijn voeten. Vier Aes Sedai stonden langs de ene zijde van de tafel
en drie andere ertegenover. Sheriam voegde zich bij het drietal. Een
van hen was Verin. Egwene herkende Serafelle, een Bruine zuster,
en Alanna Mosvani van de Groene Ajah en Anaiya van de Blauwe
Ajah, waartoe ook Moiraine behoorde.
Alanna en Anaiya hadden haar enkele lessen gegeven hoe ze zich
voor de Ware Bron open kon stellen, hoe ze zich aan saidar moest
overgeven om het te beheersen. En tussen haar eerste aankomst in
de Witte Toren en haar vertrek had Anaiya haar minstens vijftig keer
beproefd om uit te vinden of ze een Droomster was. De proeven
hadden niets bewezen, het een noch het ander, maar de vriendelijke
Aes Sedai, met het alledaagse uiterlijk en haar warme glimlach, die
haar schoonheid vormde, had haar telkens weer opgeroepen voor
nieuwe proeven, even onverzettelijk als een omlaag rollend rotsblok.
De anderen kende ze niet, behalve een vrouw met koele ogen, van
wie ze dacht dat het een Witte zuster was. De Amyrlin en de
Hoedster droegen natuurlijk hun stola's, maar geen van de anderen
droeg iets waaraan ze konden worden herkend, afgezien van de
Grote Serpent-ringen en hun leeftijdloze gezichten. Niemand liet
merken dat ze Egwene en de andere twee hadden zien
binnenkomen. Ondanks de uiterlijke kalmte van de vrouwen rond de
tafel vielen Egwene tekens van onzekerheid op. Anaiya had een
strakke mond. Het mooie donkere gelaat van Alanna vertoonde een
kleine frons. De Aes Sedai met de koele ogen streek haar
bleekblauwe kleren voortdurend glad en leek niet te merken wat ze
aan het doen was. Een onbekende Aes Sedai plaatste een
eenvoudig, gelakt houten kistje, lang en smal, op de tafel en maakte
het open. Uit de holte in de rode zijden bekleding pakte de Amyrlin
een witte, geribbelde staf die zo lang was als haar onderarm. Hij had
van bot kunnen zijn, of ivoor, maar was geen van beide. Er was
niemand in deze Eeuw die wist waar hij van gemaakt was.
Egwene had de staf nooit eerder gezien, maar ze herkende hem van
een lezing die Anaiya de Novices had gegeven. Een van de weinige
sa'angrealen, misschien de krachtigste die de Toren bezat. Een
sa'angreaal had uit zichzelf geen kracht - het waren slechts
middelen om te bundelen en te versterken wat een Aes Sedai kon
geleiden - maar met die staf kon een sterke Aes Sedai de muren van
Tar Valon vergruizelen.
Egwene omklemde de hand van Nynaeve naast haar en die van
Elayne aan haar andere zij. Licht, ze weten niet zeker of ze hem
kunnen helen, zelfs niet met een sa'angreaal - met déze sa'angreaal.
Wij hadden geen enkele kans. We zouden hem waarschijnlijk
hebben gedood, en onszelf erbij. Licht!
ik ga de stromen verenigen,' zei de Amyrlin. 'Wees voorzichtig. De
Kracht die vereist is om de band met de dolk te verbreken en de
wonde ervan te helen, liggen heel dicht bij wat hem kan doden. Ik ga
me op hem richten. Let op.' Ze hield de staf met beide handen recht
voor zich uit, vlak boven Marts gezicht. Nog steeds bewusteloos
schudde hij zijn hoofd en klampte zijn vuist nog strakker om het
dolkheft, terwijl hij iets mompelde wat op een ontkenning leek. Rond
iedere Aes Sedai verscheen een gloed, het zachtwitte licht dat alleen
een geleidster kon zien. Langzaam breidde het licht zich uit tot
ieders straling het licht van de Aes Sedai naast haar raakte, ermee
versmolt tot er nog maar één licht was, zo'n sterk licht dat voor
Egwene de wandlichten in het duister leken te verdwijnen. Maar die
gloed werd nog overheerst door een feller licht. Een staaf botwit
vuur. De sa'angreaal.
Egwene weerstond de drang zichzelf open te stellen voor saidar en
haar eigen stroom aan de vloed toe te voegen. Ze voelde zich zo
sterk aangetrokken dat ze bijna flauwviel. Elayne greep haar hand
nog steviger beet. Nynaeve deed een stap naar voren en bleef toen
boos hoofdschuddend staan. Licht, dacht Egwene, dat kan ik ook.
Maar ze wist niet wat ze kon. Licht, het is zo sterk. Het is zo...
heerlijk. Elaynes hand beefde.
Op de tafel kronkelde Mart midden in die gloed heen en weer, nu
eens de ene dan de andere kant op, terwijl hij onbegrijpelijke
woorden mompelde. Maar zijn greep om de dolk verzwakte niet en
zijn ogen bleven dicht. Langzaam, uiterst langzaam, begon zijn rug
te krommen, terwijl spieren als trillende kabels zichtbaar werden.
Nog steeds vocht hij en schokte zijn lijf, tot alleen zijn hielen en
schouders de tafel raakten. De hand om het heft sprong open en
schoof gedwongen opzij, trillend, tegenstribbelend, weg van het heft.
Zijn lippen trokken zich op tot boven zijn tanden, werden een snauw,
een grimas van pijn, en zijn adem kwam hortend en moeizaam.
'Ze doden hem,' fluisterde Egwene. 'De Amyrlin maakt hem dood!
We moeten iets doen.'
Even zachtjes zei Nynaeve: 'Als we ze tegenhouden - als dat zou
kunnen - zal hij sterven. Ik denk niet dat ik half zoveel Kracht kan
geleiden.' Ze zweeg, alsof haar eigen woorden nu pas tot haar
doordrongen - dat zij de helft kon geleiden van wat tien Aes Sedai
samen met een sa'angreaal deden - en haar stem klonk nog zachter.
'Licht help me, ik wil het.'
Opeens zweeg ze. Bedoelde ze dat ze Mart wilde helpen of dat ze
die vloedgolf van kracht wilde geleiden? Egwene kon de drang in
haarzelf voelen, als een lied dat haar ten dans noodde.
'We moeten ze vertrouwen,' fluisterde Nynaeve fel. 'Een andere kans
heeft hij niet.'
Opeens schreeuwde Mart luid en doordringend. 'Muad'drin tia dar
allende caba'drin rhadiem!' Kromgebogen en worstelend, de ogen
stijf dichtgeknepen, brulde hij de woorden nog luider. 'Los Valdar
Cuebiyari! Los! Carai an Caldazar! Al Caldazar!'
Egwene luisterde met gefronst voorhoofd. Ze had genoeg geleerd
om de Oude Spraak te herkennen, al begreep ze niet meer dan
enkele woorden. 'Carai an Caldazar! Al Caldazar!' Voor de eer van
de Rode Adelaar! Voor de Rode Adelaar! De oeroude strijdkreet van
Manetheren, een natie die was ondergegaan tijdens de Trollok-
oorlogen. Een natie die eertijds had bestaan waar nu Tweewater lag.
Zoveel wist ze althans, maar heel even kreeg ze de indruk dat zij de
rest ook zou kunnen begrijpen, alsof de betekenis haar net ontging,
alsof die op het puntje van haar tong lag.
Met een luid gekraak van scheurend leer rees de vergulde dolk uit
Marts riem omhoog en bleef een voet boven zijn worstelende
lichaam hangen. De robijn glinsterde, leek vuurrode vonken te
spatten, alsof die de Heling eveneens bestreed.
Marts ogen gingen open en hij keek de vrouwen om hem heen
woest aan. 'Mia ayende, Aes Sedai! Caballein misain ye! Inde
muagdhe Aes Sedai misain ye! Mia ayende!' Toen begon hij te
schreeuwen, een razend gebrul dat maar bleef doorgaan, tot
Egwene zich afvroeg of er nog enige adem in dat lichaam restte.
Haastig bukte Anaiya zich om een zwart metalen kistje onder de
tafel te pakken en tilde het op of het zwaar was. Toen ze het naast
Mart had gezet en het deksel had opengedaan, werd een kleine
holte zichtbaar tussen de duimdikke wanden. Weer bukte Anaiya
zich, pakte een tang, zoals een huisvrouw in de keuken zou
gebruiken, en greep daarmee de zwevende dolk. Ze deed even
voorzichtig alsof het een giftige slang was.
Marts gebrul werd uitzinnig. De robijn schitterde woest en flitste
bloedrood.
De Aes Sedai schoof de dolk in het kistje, sloeg het deksel dicht en
slaakte een luide zucht toen dat met een klik sloot. 'Smerig ding,' zei
ze.
Zodra de dolk was verdwenen, stopte Marts gebrul en viel hij neer
alsof zijn botten en spieren in water waren veranderd. Een ogenblik
later verdween de gloed die rond de Aes Sedai en de tafel hing.
'Gedaan,' zei de Amyrlin hees alsof ze de hele tijd had geschreeuwd.
'Het is gedaan.'
Enkele Aes Sedai zakten in elkaar en op meerdere voorhoofden was
zweet zichtbaar. Anaiya trok een simpele linnen zakdoek uit haar
mouw en veegde openlijk haar gezicht droog. De koel kijkende Witte
zuster depte bijna voortdurend haar wangen af met een stukje
Lugardkant.
'Boeiend,' zei Verin, 'dat vandaag de dag het Oude Bloed nog zo
sterk in iemand kan stromen.' Zij en Serafelle staken de hoofden bij
elkaar voor een zacht gesprek, waarbij ze druk gebaarden, is hij
geheeld?' vroeg Nynaeve. 'Blijft hij... leven?' Mart lag erbij alsof hij
sliep, maar zijn gezicht leek met die holle wangen nog steeds
ingevallen. Egwene had nog nooit gehoord dat een Heling niet alles
heelde. Tenzij alleen al zijn scheiding van die dolk alle Kracht
vereiste die ze konden aanwenden. Licht! 'Brendas,' zei de Amyrlin,
'wil jij ervoor zorgen dat hij naar zijn kamer wordt gebracht?'
'Zoals u beveelt, Moeder,' zei de vrouw met de koele ogen. Haar
kniebuiging was al even gevoelloos als zijzelf. Toen ze wegging om
de dragers te halen, verlieten enkele andere Aes Sedai, waaronder
Anaiya, eveneens het vertrek. Verin en Serafelle volgden, nog
steeds met elkaar pratend, maar zo zacht dat Egwene en de andere
twee haar niet konden verstaan.
'Is Mart in orde?' wilde Nynaeve weten. Sheriam trok haar
wenkbrauwen op.
De Amyrlin Zetel wendde zich tot het drietal. 'Hij is zo gezond als
mogelijk is,' zei ze koel. 'Slechts de tijd zal het leren. Als je iets met
de smet van Shadar Logoth zo lang bij je draagt als hij... niemand
weet welke gevolgen dat voor hem zal hebben. Misschien geen
enkel, misschien veel. We moeten afwachten. Maar de band met de
dolk is verbroken. Nu heeft hij rust nodig en zoveel eten als hij kan
verdragen. Hij zou nu in leven moeten blijven.'
'Wat was hij aan het roepen, Moeder?' vroeg Elayne en voegde er
toen haastig aan toe: 'Als ik dat mag vragen.'
'Hij gaf bevelen aan soldaten.' De Amyrlin nam de jongeman op de
tafel keurend op. Hij had zich, nadat hij was neergevallen, niet meer
bewogen, maar Egwene meende te zien dat hij gemakkelijker
ademde en dat zijn borst regelmatiger op en neer ging. 'In een
veldslag van tweeduizend jaar geleden, zou ik zeggen. Het Oude
Bloed roert zich.' 'Niet alles kwam van de veldslag. Ik hoorde hem
Aes Sedai zeggen. Dat was niet van een veldslag,' zei Nynaeve.
'Moeder,' voegde ze er te laat aan toe.
Heel even leek de Amyrlin dingen te overwegen, misschien wat ze
moest zeggen, misschien of ze wel iets wilde zeggen. 'Een tijdlang,'
zei ze ten slotte, 'denk ik, waren verleden en heden een. Hij was
daar en hij was hier en hij wist wie wij waren. Hij beval ons hem vrij
te laten.' Weer zweeg ze. 'Hij zei: "Ik ben een vrij man, Aes Sedai. Ik
ben geen Aes Sedai-knecht." Dat was het.'
Leane snoof luid en enkele andere Aes Sedai mompelden boos.
'Maar Moeder,' zei Egwene. 'Hij kan het nooit zo hebben bedoeld.
Manetheren was een bondgenoot van Tar Valon.' 'Manetheren was
een bondgenoot, kind,' zei de Amyrlin, 'maar wie kent het hart van
een man? Hij kent het zelf niet eens, vermoed ik. Een man is het
gemakkelijkste dier om te breidelen en het moeilijkste om
ongebreideld te laten. Ook als hij daar zelf voor kiest.' 'Moeder,' zei
Sheriam. 'Het is laat. De keuken zal deze helpsters verwachten.'
'Moeder,' vroeg Egwene bezorgd, 'mogen we niet bij Mart blijven?
Als hij toch nog sterft...'
De blik van de Amyrlin verried niets, haar gezicht was
uitdrukkingsloos. 'Je hebt werk te doen, kind.'
Ze bedoelde absoluut niet het boenen. Dat wist Egwene zeker. 'Ja,
iMoeder.' Ze maakte een kniebuiging en haar rok ritselde langs die
van Nynaeve en Elayne toen die hetzelfde deden. Ze keek nog een
laatste keer naar Mart en volgde toen Sheriam naar buiten. Mart had
zich nog steeds niet bewogen.
OceanofPDF.com
19 Ontwaken
Mart deed langzaam zijn ogen open en staarde omhoog naar het
witgepleisterde plafond. Hij vroeg zich af waar hij was en hoe hij hier
was gekomen. Een ingewikkelde fries van vergulde bladeren liep
rond het plafond en de veren matras onder zijn rug voelde lekker
zacht aan. Dus een plaats waar ze rijk waren. Ergens waar ze geld
hadden. Maar zijn hoofd was leeg over het waar en hoe en hij miste
nog een heleboel andere dingen.
Hij had gedroomd en delen van die dromen tuimelden nog rond
tussen de herinneringen in zijn hoofd. Hij kon het een niet van het
ander onderscheiden. Iets over een wilde vlucht en gevechten, over
vreemde mensen van over de oceaan. Over saidinwegen en
Portaalstenen en delen van andere levens, zaken die zo uit een
speelmansverhaal leken te komen, dus moesten het wel dromen
zijn. Hij dacht tenminste van wel. Maar Loial was geen droom en dat
was een Ogier. Brokstukken van gesprekken dreven in zijn
geheugen rond, gesprekken met zijn vader, met vrienden, met
Moiraine, met een prachtige vrouw en met een schipper en een goed
geklede man die vaderlijk met hem sprak en hem wijze raad gaf. Die
waren vermoedelijk echt. Maar het waren allemaal flarden en
brokken. Op drift.
'Muad'drin tia dar allende caba'drin rhadiem,' mompelde hij. De
woorden vormden slechts klanken, maar toch sprankelden ze, lieten
ze iets ontvlammen.
De dicht aaneengesloten linies piekeniers strekten zich ruim een
span links en rechts onder hem uit, een en al vaandels en banieren
van stadjes en steden en lagere Huizen. De rivier beveiligde zijn
linkerflank, poelen en slikken zijn rechterflank. Vanaf de helling keek
hij neer op de strijd van de piekeniers tegen de Trollokhorden die
probeerden door te breken, tien keer zoveel Trolloks als er mannen
stonden. Pieken doorboorden zwarte Trollokmaliën en strijdbijlen
sloegen bloedige wonden in de menselijke gelederen. De wind
voerde geschreeuw en gekreun aan. In de wolkeloze hemel brandde
de zon en hittenevels stegen boven de strijdlinie op. Nog steeds
regenden vijandelijke pijlen neer en troffen zowel mensen als
Trolloks. Hij had zijn eigen boogschutters teruggetrokken, maar de
Gruwheren deerde het niet dat er Trolloks stierven, zolang de
menselijke verdedigingslijn maar werd doorbroken. Op de
heuvelrand achter hem wachtte de Hartwacht op zijn bevel en de
paarden stampten ongeduldig. Het metaal op mannen en dieren
glansde als zilver in het zonlicht; man en dier konden de hitte niet
veel langer verdragen.
Ze zouden hier winnen of sterven. Hij stond bekend als een gokker;
het werd tijd de stenen te werpen. Met een stem die over het tumult
in de diepte heen schalde, gaf hij het bevel, terwijl hij zich in het
zadel zwaaide. 'Voetvolk! Klaar voor doorgang ruiters!' Zijn
vaandrager reed vlak naast hem, de banier van de Rode Adelaar
wapperde boven zijn hoofd, en het bevel werd in de linie herhaald en
doorgegeven. Onder hem schoven de piekeniers opeens ordelijk
opzij, ze sloten zich aaneen in dichte formaties, waardoor brede
doorgangen ontstonden. Gaten waar de Trolloks met beestachtig
gebrul in doorstootten, als een zwarte zwellende doodsvloed.
Hij trok zijn zwaard en hief het hoog. 'Voorwaarts de Hartwacht!' Hij
spoorde zijn paard aan en het ros sprong de helling af. Achter hem
roffelden de hoeven ten aanval. 'Voorwaarts!' Hij was de eerste die
op de Trolloks stootte, zijn zwaard rees en daalde, zijn banierdrager
vlak achter hem. 'Voor de eer van de Rode Adelaar!' De Hartwacht
donderde door de openingen tussen de piekeniers, slechtte de
vloed, joeg die terug. 'De Rode Adelaar!' Halfmenselijke gezichten
grauwden en beten naar hem, vreemd gebogen zwaarden zochten
hem, maar hij vocht zich steeds dieper hun rangen in. Winnen of
sterven. 'Manetheren!'
Marts hand beefde toen hij die tegen zijn voorhoofd hield. 'Los
Valdar Cuebiyari,' mompelde hij. Hij meende bijna zeker te weten
wat dat betekende - 'Voorwaarts de Hartwacht', misschien 'De
Hartwacht trekt op' - maar dat was onmogelijk. Moiraine had enkele
woorden van de Oude Spraak voor hem vertaald en dat waren de
enige woorden die hij kende. De rest kon evengoed ekstergekwetter
zijn. 'Waanzin,' zei hij ruw. 'Het is waarschijnlijk de Oude Spraak
helemaal niet. Enkel onzin. Die Aes Sedai is gek. Het was alleen een
droom.' Aes Sedai. Moiraine. Opeens besefte hij hoe dun zijn polsen
waren en hoe uitgeteerd zijn handen. Hij was ziek geweest. Had iets
te maken met een dolk. Een dolk met een robijn in het heft en een
reeds lang dode, besmette stad die Shadar Logoth werd genoemd.
Het was allemaal vaag en ver en eigenlijk kon hij er geen touw aan
vastknopen, maar hij wist dat het geen droom was. Egwene en
Nynaeve hadden hem naar Tar Valon gebracht om geheeld te
worden. Dat herinnerde hij zich nog wel.
Hij probeerde overeind te komen en viel weer neer, zo zwak als een
pasgeboren lammetje. Moeizaam trok hij zich op en schoof de
wollen deken opzij. Zijn kleren waren verdwenen; misschien lagen
ze in de met bladeren en ranken besneden kleerkast tegen de muur.
Maar op dit moment gaf hij niet veel om kleren. Hij ging moeizaam
staan en wankelde over het bloementapijt naar een leunstoel met
een hoge rug, waar hij zich aan vastklampte. Vandaar strompelde hij
naar de tafel met vergulde poten en mooi houtsnijwerk opzij.
Waskaarsen, vier in iedere staande kandelaar met spiegeltjes achter
de kaarsvlammen, gaven het vertrek een gezellig licht. Een grotere
spiegel aan de muur boven de glanzend gewreven wastafel bood
hem zijn spiegelbeeld, ingevallen en uitgeteerd, met holle wangen
en diep verzonken ogen, het haar plakkerig van het zweet. Hij stond
zo gebogen als een oude man, bevend als weidegras in een
lentebries. Hij ging rechtop staan, maar dat verbeterde niet veel.
Vlak naast zijn handen stond een grote schaal onder een doek en
zijn neus ving de geur van voedsel op. Hij trok de doek opzij,
waardoor twee grote zilveren kannen en schalen van dun groen
porselein zichtbaar werden. Hij had gehoord dat het Zeevolk voor
zulk porselein het gewicht in zilver vroeg. Hij had een lichte soep
verwacht, of zachte bolletjes, het soort eten dat zieken werd
voorgezet. Maar op de schaal lagen hoge stapels rosbiefplakken
tussen bakjes bruine mosterd en mierikswortel. Op andere zag hij
gebakken aardappelen, suikerbonen met ui, kool en botererwten.
Zuur en een stuk gele kaas. Dikke sneden kruimig brood en een
schaaltje boter. Een van de twee kannen was gevuld met melk en er
parelden nog steeds koude druppels vocht aan de buitenkant; de
andere bevatte iets wat naar kruidenwijn geurde. Van alles was er
genoeg voor vier personen. Hij watertandde en zijn maag knorde.
Eerst uitzoeken waar ik ben. Maar hij rolde een plakje vlees op en
doopte dat in de mosterd voor hij zich van de tafel wegduwde naar
de drie hoge smalle ramen.
Aan de buitenkant zaten bewerkte luiken, maar door de gaten kon hij
zien dat het buiten nacht was. Lichten uit andere vensters maakten
vlekjes in het zwart. Heel even zakte hij teleurgesteld tegen de witte
stenen vensterbank aan, maar toen begon hij na te denken. Wat je
hart het ergste vreest, kan je hoofd benutten, zei zijn vader altijd, en
Abel Cauton was zeker de beste paardenkoper van Tweewater.
Iemand die meende ten koste van hem een voordeeltje te hebben
behaald, bleek naderhand toch aan het kortste eind te hebben
getrokken. Niet dat Abel Cauton iets oneerlijks deed, maar zelfs het
volk van Tarenveer moest het tegen hem afleggen, en iedereen wist
hoe die mensen je konden scheren. Het kwam ongetwijfeld doordat
zijn vader de zaak eerst van alle kanten bekeek.
Tar Valon. Dit moest Tar Valon zijn. Dit vertrek hoorde bij een paleis.
Het Domani-tapijt met de bloemen kostte waarschijnlijk al meer dan
een boerderij. Bovendien voelde hij zich niet meer ziek en hij had
gehoord dat Tar Valon de enige plaats was waar hij beter kon
worden. Hij had zich eigenlijk nooit echt ziek gevoeld, naar zijn beste
weten niet, zelfs niet toen Verin - weer een naam die uit het waas
naar voren kwam - iemand had verteld dat hij stervende was. Nou,
hij voelde zich zo zwak als een zuigeling en had honger als een
paard, maar op de een of andere manier wist hij dat de Heling achter
de rug was. Ik voel me... gezond en wel, dat is alles. Ik ben geheeld.
Hij grinnikte naar de luiken.
Geheeld. Dat betekende dat ze de Ene Kracht op hem hadden
gebruikt. Die gedachte bezorgde hem kippenvel over zijn hele lijf,
maar hij had geweten dat het gedaan moest worden. 'Beter dan
doodgaan,' zei hij tegen zichzelf. Er drongen zich enkele verhalen
over de Aes Sedai in hem op. 'Het moet beter zijn dan te sterven.
Zelfs Nynaeve dacht dat ik zou sterven. Het is in ieder geval gedaan
en als ik me daar nu zorgen over ga maken, zal dat niets
veranderen.' Hij besefte dat hij het vlees op had en het vleesnat van
zijn vingers stond te likken. Onzeker liep hij weer terug naar de tafel.
Er stond een kruk onder. Hij trok die naar zich toe en ging zitten. Hij
bekommerde zich niet om mes en vork en rolde opnieuw een plak
vlees op. Hoe kon hij zijn verblijf in Tar Valon - In de Witte Toren. Dat
kan niet anders - tot zijn eigen voordeel benutten?
Tar Valon betekende Aes Sedai. Zeker geen reden om langer te
blijven. Precies het tegenovergestelde. Wat hij zich van de tijd bij
Moiraine herinnerde, en later bij Verin, gaf maar weinig
aanwijzingen. Hij kon zich niet herinneren of een van hen echt iets
verschrikkelijks had gedaan, maar ja, van die dagen kon hij zich
maar bar weinig herinneren. In ieder geval deden Aes Sedai dingen
om hun eigen redenen. 'En dat is niet altijd de reden die jij denkt,'
mompelde hij, een mond vol aardappelen doorslikkend. 'Een Aes
Sedai liegt nooit, maar de waarheid uit de mond van een Aes Sedai
is haar waarheid, niet de jouwe. Daar kan ik maar beter goed aan
denken: ik kan er niet van op aan, zelfs niet als ik meen het zeker te
weten.' Het was geen plezierige conclusie. Hij nam enkele grote
happen botererwtjes. Zijn gedachten over Aes Sedai brachten
herinneringen tot leven. De zeven Ajahs: Blauw, Rood, Bruin, Groen,
Geel, Wit en Grijs. Rood was het ergst. Afgezien van die Zwarte
Ajah, waarvan ze allemaal zeggen dat die niet bestaat. Maar de
Rode Ajah vormde geen bedreiging voor hem. Ze hadden alleen
belangstelling voor mannen die konden geleiden.
Rhand. Bloed en as, hoe kon ik dat vergeten? Waar is hij? Zou het
goed met hem zijn? Hij zuchtte spijtig en smeerde boter op een snee
warm brood. Ik vraag me af of hij al gek is geworden. Maar zelfs als
hij de antwoorden wist, kon hij toch niets voor Rhand doen. Hij wist
niet eens zeker of hij het zou kunnen. Rhand kon geleiden en Mart
was opgegroeid met verhalen over mannen die geleidden, verhalen
om kinderen bang te maken. Verhalen die ook volwassenen angst
aanjoegen, omdat sommige maar al te waar waren. Weten wat
Rhand kon, was net zoiets geweest als de ontdekking dat je beste
vriend kleine dieren martelde en baby's vermoordde. Als je dat
eindelijk had aanvaard, was het moeilijk hem nog langer je vriend te
noemen.
‘Ik zal mijn eigen boontjes moeten doppen,' zei hij boos. Hij keerde
de wijnkan om boven de zilveren beker en zag verbaasd dat die al
leeg was. In plaats daarvan schonk hij melk in. 'Egwene en Nynaeve
willen Aes Sedai worden.' Hij was het vergeten tot hij het hardop
uitsprak. 'Rhand volgt Moiraine op de voet en noemt zich de
Herrezen Draak. Het Licht mag weten waar Perijn mee bezig is. Die
doet gek sinds zijn ogen zo vreemd geel werden. Ik zal mijn eigen
boontjes moeten doppen.' Bloed en as, ik moet wel'. Ik ben van ons
allemaal de laatste die nog normaal is. Ik ben de enige.
Tar Valon. Nou ja, men zei dat het de rijkste stad ter wereld was, het
middelpunt van handel tussen de Grenslanden en het zuiden, de
machtsbasis van de Aes Sedai. Hij dacht niet dat hij een Aes Sedai
ooit zou kunnen overhalen om te dobbelen. Maar als dat wel lukte,
zou hij niet kunnen vertrouwen op het rollen van de stenen of de
kleur van de speelkaarten. Maar er moesten kooplui zijn en andere
mensen met zilver en goud. De stad zelf zou ook best de moeite
waard zijn er enkele dagen in rond te kijken. Hij wist dat hij na zijn
vertrek uit Emondsveld een lange reis had gemaakt, maar afgezien
van enkele vage herinneringen aan Caemlin en Cairhien kon hij zich
geen grote stad meer herinneren. Hij had er altijd een willen
bezoeken. 'Maar geen stad die barst van de Aes Sedai,' mompelde
hij zuur, terwijl hij de laatste botererwtjes op zijn vork schoof. Hij
verzwolg ze en nam nog een hap vlees.
Opeens kwam de gedachte in hem op of de Aes Sedai hem niet de
robijn uit de dolk van Shadar Logoth zouden willen geven. Hij
herinnerde zich de dolk slechts heel vaag, maar zelfs dat leek op
een herinnering aan een verschrikkelijke wond. Zijn maag en
darmen verkrampten en een scherpe pijn boorde zich in zijn slapen.
Toch stond de robijn hem duidelijk voor ogen, even groot als zijn
duimnagel, zo donker als een bloeddruppel, glinsterend als een
vuurrood oog. Hij had er toch zeker meer recht op dan zij en thuis in
Tweewater zou hij evenveel waard zijn als tien boerderijen.
Ze zullen waarschijnlijk zeggen dat de steen ook besmet is. Dat was
waarschijnlijk ook zo. Toch was het een mooie wensdroom de robijn
met enkele Kopins te ruilen voor hun beste stukken land. De meeste
Kopins - herrieschoppers vanaf hun geboorte, en dieven en
leugenaars - verdienden wat hun toekwam en meer. Hij geloofde
eigenlijk niet echt dat de Aes Sedai de robijn aan hem zouden
teruggeven en als ze dat wel zouden doen, geloofde hij ook niet echt
dat hij hem helemaal naar Emondsveld zou meenemen. De grootste
boerderij in Tweewater te bezitten was niet meer zo'n opwindend
idee als vroeger. Dat was als kind zijn grootste wens geweest, net
zoals hij een even goede paardenkoper als zijn vader wilde worden.
Nu leek dat allemaal heel onbelangrijk. Zo beperkt, nu de hele wijde
wereld voor hem openstond. Hij besloot als eerste Egwene en
Nynaeve op te zoeken. Misschien zijn ze weer bij hun volle verstand.
Misschien hebben ze die dwaze droom opgegeven dat ze Aes Sedai
kunnen worden. Hij dacht van niet, maar hij wilde pas vertrekken als
hij hen had gesproken. Hij wilde weg, dat was zeker. Een bezoekje
aan hen, een dag om de stad te bekijken, misschien wat dobbelen
om zijn beurs te spekken en dan zou hij ervandoor gaan, ergens
waar geen Aes Sedai waren. Voor hij naar huis terugging - Ik ga op
een dag weer naar huis. Op een goeie dag, zeker -was hij van plan
iets van de wereld te zien, zonder dat de Aes Sedai hem naar hun
pijpen lieten dansen.
Terwijl hij keek of er nog iets te eten op het dienblad lag, besefte hij
geschokt dat afgezien van wat likjes mosterd en wat kruimeltjes
brood en kaas, alles op was. Beide kannen waren leeg. Verbaasd
loerde hij naar zijn maag. Als hij dat alles had opgegeten, zou hij tot
zijn oren vol moeten zitten, maar het voelde aan of hij niks had
gehad. Hij schoof met duim en wijsvinger de laatste stukjes kaas bij
elkaar. Toen hij het naar zijn mond bracht, verstarde zijn hand
opeens. Ik heb op de Hoorn van Valere geblazen! Zachtjes floot hij
een wijsje en brak het af toen de woorden hem te binnen schoten:
Ik zit op de bodem van de put.
Het is nacht; en de regen slaat weer neer.
De wanden storten in.
Ik heb niets, geen touw om mee te klimmen. Ik zit op de bodem van
de put.
‘Ik mag branden als ik zelf geen klimtouw vind,' fluisterde hij en liet
de kaaskruimeltjes op het blad terugvallen. Heel even voelde hij zich
weer ziek. Vastberaden probeerde hij zijn hoofd te gebruiken en de
mist weg te blazen die zijn gedachten nevelig maakte. Verin had de
Hoorn van Valere mee naar Tar Valon genomen, maar hij kon zich
niet meer herinneren of zij wist dat hij erop had geblazen. Ze had
nooit iets gezegd waar hij dat uit kon opmaken. Dat wist hij zeker. Hij
meende het zeker te weten. Maar wat dan nog als ze het weet? Wat
dan nog als ze het allemaal weten? Tenzij Verin er iets mee heeft
gedaan waar ik niets van weet, hebben zij de Hoorn. Ze hebben me
niet nodig. Maar wie kon zeggen wat de Aes Sedai nodig vonden?
'Als ze het vragen,' zei hij grimmig, 'dan heb ik hem nooit
aangeraakt. Als ze het weten... Als ze het weten... nou ja, ik zie wel
wat er dan gebeurt. Bloed en as, ze kunnen niet alles van me
vragen. Dat kunnen ze niet!'
Een zacht klopje op de deur deed hem opveren, klaar om weg te
vluchten. Als er een plekje was waar hij heen kon en als het hem
lukte meer dan drie stappen te zetten. Maar er was geen plekje en
hij was uitgeput.
De deur ging open.
OceanofPDF.com
20 Bezoekers
De vrouw die binnenkwam, was geheel in witte zijde en zilver
gekleed. Ze sloot de deur, bleef ertegenaan leunen en nam Mart op
met de zwartste ogen die hij ooit had gezien. Ze was zo mooi dat hij
haast vergat adem te halen, met nachtzwarte haren die werden
bijeengehouden met een geweven haarband van zilverdraad. Ze
stond even sierlijk als een andere vrouw danste. Hij meende haar
vaag te herkennen, maar verwierp dat idee meteen weer. Geen
enkele man zou zo'n vrouw vergeten.
'Je kunt ermee door, neem ik aan, als je weer wat aangekomen
bent,' zei ze, 'maar ik raad je aan iets aan te trekken.' Heel even
stond Mart haar aan te kijken, en toen besefte hij opeens dat hij
naakt in de kamer stond. Met een vuurrood hoofd schuifelde hij naar
het bed, trok de deken als een mantel om zich heen en plofte meer
op de matras neer dan dat hij erop ging zitten. 'Het spijt me dat... Ik
bedoel... eh... ik had niet gedacht... ik... ik...' Hij haalde diep adem. ik
wil me verontschuldigen voor het feit dat u me zo aantreft.' Hij kon
nog steeds zijn warme wangen voelen. Heel even wilde hij dat
Rhand - wat er ook van hem geworden was - of zelfs Perijn hem hier
raad kon geven. Zij leken altijd heel goed om te springen met
vrouwen. Zelfs de meisjes die wisten dat Rhand zo goed als beloofd
was aan Egwene, bleven hem vaak aangapen, en leken te denken
dat Perijns trage manier van doen zachtmoedig en aantrekkelijk was.
Terwijl hij zich bij zijn pogingen bij meisjes altijd voor gek zette. Zoals
daarnet.
‘Ik zou je niet zomaar hebben bezocht, Mart, maar ik was hier... in de
Witte Toren...' - ze glimlachte alsof de naam haar vermaakte - 'voor
een ander doel, en ik wilde jullie bekijken.' Marts gezicht werd weer
rood en hij trok de deken nog strakker om zich heen, maar ze leek
hem niet te plagen. Nog sierlijker dan een zwaan gleed ze naar de
tafel. 'Je hebt honger. Dat was ook te verwachten, gezien de manier
waarop zij dingen doen. Zorg ervoor dat je alles opeet wat ze je
voorzetten. Je zult verbaasd staan hoe snel je weer op gewicht bent
en je kracht terug hebt.'
'Neem me niet kwalijk,' zei Mart beschroomd, 'maar ken ik u? Ik wil u
niet beledigen, maar u komt me... bekend voor.' Ze keek hem strak
aan totdat hij zenuwachtig op het bed heen en weer schoof. Zo'n
vrouw verwachtte dat mannen haar herkenden.
'Misschien heb je me gezien,' zei ze eindelijk. 'Ergens. Noem me
Selene.' Ze hield haar hoofd wat schuin en leek af te wachten of hij
haar naam herkende.
Het kriebelde aan de grens van zijn geheugen. Hij meende die naam
eerder te hebben gehoord, maar hij kon niet zeggen wanneer en
waar. 'Bent u een Aes Sedai, Selene?'
'Nee.' Het werd zacht, maar verrassend hartstochtelijk gezegd. Voor
het eerst nam hij haar goed op en zag nu meer dan alleen haar
schoonheid. Ze was bijna even lang als hij, slank en sterk, aan haar
manier van bewegen te zien. Haar leeftijd kon hij moeilijk inschatten
- een paar jaar ouder dan hij, wellicht wel tien - maar haar wangen
waren glad. Haar halsketting van gladde witte stenen en geweven
zilverdraad paste bij haar brede ceintuur, maar ze droeg geen ring
met het Grote Serpent. Haar ontkenning zou hem niet mogen
verbazen - geen enkele Aes Sedai zou ooit ronduit zeggen dat ze er
een was - maar dat deed het wel. Ze straalde... zekerheid uit,
vertrouwen in haar macht, zoals een koningin zou hebben, en nog
iets meer - wat hem aan Aes Sedai deed denken.
'U bent niet toevallig Novice, hè?' Hij had gehoord dat de Novices wit
droegen, maar hij kon het van haar niet geloven. Vergeleken met
haar is Elayne een peuter. Elayne. Weer een naam die zijn
gedachten binnenzweefde.
'Nauwelijks,' zei Selene droog, met een wrange trek rond haar mond.
'Laten we maar zeggen dat ik belangen nastreef die met de jouwe
overeenkomen. Die... Aes Sedai zijn van plan jou te gebruiken, maar
over het algemeen zul je dat wel plezierig vinden. Denk ik. En
accepteren. Jou hoef ik er niet van te overtuigen dat je roem dient te
zoeken.' 'Mij gebruiken?' De herinnering aan een eerdere gedachte
keerde terug, verbonden met Rhand. De Aes Sedai wilden Rhand
gebruiken, niet hem. Bloedvuur, ik heb toch geen enkel nut voor hen
? Licht, dat moet wel! 'Wat bedoelt u? Ik ben voor niemand
belangrijk. Ik heb voor niemand enig nut, alleen voor mezelf. Wat
voor soort roem?' 'Ik wist dat dit je aandacht zou trekken. Jou zeker.'
Ze glimlachte en hij voelde zich draaierig. Hij streek door zijn haar.
De deken gleed omlaag en hij greep hem haastig vast voor het ding
op de grond viel. 'Hoor eens, ze hebben geen belangstelling voor
mij.' En hoe staat het na het blazen op de Hoorn? ik ben gewoon
een boerenjongen.' Misschien denken ze dat ik op de een of andere
manier met Rhand ben verbonden. Nee, Verin had gezegd... Hij wist
niet meer zeker wat Verin of Moiraine had gezegd, maar hij meende
dat de meeste Aes Sedai helemaal niets van Rhand wisten. Dat
wilde hij zo houden, in ieder geval tot hij heel ver weg was. 'Gewoon
een simpele jongen van het platteland. Ik wilde alleen maar iets van
de wereld zien en dan weer terug naar pa's boerderij.' Wat bedoelt
ze met roem? Selene schudde het hoofd alsof ze zijn gedachten had
gehoord. 'Je bent belangrijker dan je nu vermoedt. Zeker
belangrijker dan die zogenaamde Aes Sedai weten. Jij kunt roem
verwerven, als je terdege beseft dat je ze niet kunt vertrouwen.'
'Het klinkt echt of ü ze niet vertrouwt.' Zogenaamd? Er schoot hem
iets te binnen, maar hij kon het niet onder woorden brengen. 'Bent u
een...? Bent u...' Je kon iemand niet zomaar van zoiets
beschuldigen. 'Een Duistervriend?' vulde Selene spottend aan. Ze
klonk vermaakt, niet boos. Ze klonk minachtend. 'Een van die zielige
nalopers van Ba'alzamon die denken dat hij hun onsterfelijkheid en
macht zal geven? Ik volg niemand. Er is één man waar ik naast zou
kunnen staan, maar ik volg nooit iemand.'
Mart lachte zenuwachtig. 'Natuurlijk niet.' Bloed en as, een
Duistervriend zou zich geen Duistervriend noemen. Als zij er een is,
draagt ze een giftig mes bij zich. Hij had een vage herinnering aan
een vrouw die gekleed was als een edelvrouwe, een Duistervriend
met een dodelijke dolk in haar slanke hand. 'Dat, dat bedoelde ik
helemaal niet. U ziet eruit... U ziet eruit als een koningin. Dat
bedoelde ik. Bent u van adel?' 'Mart, Mart, je moet leren me te
vertrouwen. O, ik zal je ook gebruiken - je bent te achterdochtig van
aard, zeker na die dolk, om dat te ontkennen - maar als ik je gebruik,
zul je rijkdom verwerven, en macht, en roem. Ik zal je niet dwingen.
Ik heb altijd gemeend dat een overtuigd man het beter doet dan een
man onder dwang. Deze Aes Sedai hebben niet het flauwste
vermoeden hoe belangrijk je bent, en hij zal trachten je te misleiden
of je te doden, maar ik kan je geven wat je verlangt.' 'Hij?' vroeg Mart
scherp. Mij vermoorden? Licht, ze maken jacht op Rhand, niet op
mij. Hoe weet ze van die dolk? Ik neem aan dat de hele Toren het
weet. 'Wie wil me vermoorden?'
Selenes mond verstrakte alsof ze te veel had losgelaten. 'Jij weet
wat je wilt, Mart, en ik weet het evengoed als jij. Je moet kiezen wie
je kunt vertrouwen om het te bereiken. Ik geef toe dat ik je zal
gebruiken. Deze Aes Sedai zullen dat nooit doen. Ik zal je naar
rijkdom en roem voeren. Zij zullen je aan de leiband houden tot je
doodgaat.' 'U zegt nogal wat,' zei Mart, 'maar hoe weet ik of dat alles
waar is? Hoe weet ik dat ik u meer kan vertrouwen dan hen?' 'Door
te luisteren naar wat zij je vertellen en naar wat ze niet zeggen.
Zullen ze jou vertellen dat je vader in Tar Valon is geweest?' 'Pa is
hier geweest?'
'Een man die Abel Cauton heette en een ander die Tham Altor werd
genoemd. Ze maakten kabaal tot ze werden ontvangen. Ik heb
gehoord dat ze wilden weten waar jij en je twee vrienden waren. En
Siuan Sanche heeft ze met lege handen teruggestuurd en niet eens
verteld dat je nog in leven was. Zullen ze dat aan jou vertellen, tenzij
je ernaar vraagt? Zullen ze uit zichzelf vertellen dat Rhand Altor op
dit moment probeert te ontsnappen en dat hij achtervolgd wordt door
een Aes Sedai die Moiraine heet? Zullen ze jou vertellen dat de
Zwarte Ajah hun kostelijke Witte Toren heeft besmet? Zullen ze zelfs
maar iets laten doorschemeren op welke manier ze jou gaan
gebruiken?' 'Probeert Rhand te ontsnappen? Maar...' Misschien wist
ze dat Rhand zich tot Herrezen Draak had uitgeroepen en misschien
wist ze dat niet, maar hij ging het haar niet vertellen. De Zwarte Ajah!
Bloed, bloed, bloed en as! 'Wie bent u, Selene? Als u geen Aes
Sedai bent, wat bent u dan wel?'
Haar glimlach verborg vele geheimen. 'Bedenk alleen dat er een
andere keus is. Je hoeft geen speelpop van de Witte Toren te zijn of
een prooi van Ba'alzamons Duistervrienden. De wereld is veel
ingewikkelder dan je je kunt voorstellen. Doe de komende tijd wat
die Aes Sedai willen, maar denk aan je keuze. Doe je dat?' ik geloof
niet dat ik veel keus heb,' zei hij somber, ik neem aan dat ik dat zal
doen.'
Selenes blik werd scherper. De vriendelijke toon in haar stem werd
als een oude slangenhuid opzij gegooid. 'Neem aan? Ik ben niet op
deze manier gekomen om dat soort praatjes aan te horen, Martrim
Cauton!' Ze stak een slanke hand uit.
Er zat niets in haar hand en ze stond halverwege de deur, maar hij
dook opzij voor die hand, alsof ze met een dolk boven hem stond. Hij
wist eigenlijk niet waarom, maar in haar ogen viel een dreiging te
lezen en hij wist zeker dat die echt was. Hij voelde zijn huid prikkelen
en zijn hoofdpijn kwam terug.
Opeens verdwenen zowel pijn als prikkels en Selenes hoofd wendde
zich met een ruk om, alsof ze naar iets buiten het vertrek luisterde.
Er verscheen een lichte frons en ze liet haar hand zakken. De frons
verdween. 'We praten later verder, Mart. Ik heb je veel te zeggen.
Denk aan je keuze. Denk eraan dat er vele handen zijn die willen
toeslaan. Ik alleen kan jouw leven zeker stellen, en alles wat je
nastreeft, als je doet wat ik je zeg.' Ze gleed de deur uit, even stil en
elegant als ze was binnengekomen.
Mart liet langzaam zijn adem ontsnappen. Zweet druppelde van zijn
gezicht. Wie is zij, in Lichtsnaam? Misschien een Duistervriend.
Hoewel ze even minachtend over Ba'alzamon als de Aes Sedai
sprak. Duistervrienden spraken over Ba'alzamon zoals ieder ander
over de Schepper. En ze had hem niet gevraagd haar bezoek voor
de Aes Sedai te verzwijgen.
Tuurlijk, dacht hij zuur. Neem me niet kwalijk, Aes Sedai, maar die
vrouw kwam me opzoeken. Ze was geen Aes Sedai, maar ik denk
dat ze misschien de Ene Kracht op me wilde gebruiken en ze zei dat
ze geen Duistervriend was, maar ze zei wel dat jullie van plan waren
mij te gebruiken en dat de Zwarte Ajah vrij door jullie Toren
rondzwerft. O, en ze zei ook nog dat ik belangrijk ben. Ik weet niet
hoe. Jullie vinden het toch niet erg als ik nu vertrek ?
Hoe meer hij erover nadacht, hoe liever hij wilde vertrekken. Hij
gleed onhandig van het bed en liep onvast naar de kleerkast terwijl
hij de deken nog steeds omhield. Zijn laarzen stonden onder in de
kast en zijn mantel hing aan een haak, onder zijn riem met de buidel
en het mes in de schede. Het was een boerenmes, met een stevig
lemmet, maar het kon net zoveel als een mooie dolk. Zijn andere
kleren - twee dikke wollen jassen, drie broeken, een handvol linnen
hemden en ondergoed - waren schoongeborsteld of zo nodig
gewassen en lagen netjes opgevouwen op de planken in de andere
helft van de kleerkast. Hij voelde aan de buidel aan de haak, maar
die was leeg. De inhoud lag op een plank, samen met de inhoud van
zijn broekzakken. Hij schoof een roodhavikveer opzij, een gladde
gestreepte steen waarvan hij de kleuren mooi vond, zijn scheermes,
zijn zakmes met beenheft en vond tussen enkele rollen hoogkoord
zijn wasleren beurs. Toen hij hem opendeed, zag hij dat zijn
geheugen hem ditmaal absoluut niet in de steek had gelaten.
'Twee zilvermarken en een handvol koperstukken,' mompelde hij.
'Daar kom ik niet ver mee.' Vóór zijn vlucht uit Emondsveld had het
hem een klein fortuin geleken.
Hij rekte zich uit om achter op de plank te kijken. Waar zijn ze? Hij
vreesde al dat de Aes Sedai ze misschien hadden weggegooid,
zoals zijn moeder zou hebben gedaan als die ze ooit gevonden had.
Waar...? Opluchting golfde door hem heen. Heel ver achterin, achter
zijn tondeldoos en een opgerold snoer voor strikken en dergelijke,
lagen zijn twee leren dobbel bekers.
Ze rammelden toen hij ze pakte, maar toch drukte hij de gesloten
leren deksels open. Alles was zoals het hoorde. Vijf handgesneden
dobbelstenen met kronen en vijf stenen met ogen. De stenen met de
ogen kwamen bij een aantal spelletjes van pas, maar mannen
speelden vaker kroon dan iets anders. Hiermee zouden zijn twee
marken snel genoeg aangroeien om hem ver van Tar Valon weg te
voeren. Zowel weg van Aes Sedai als van Selene.
Een gebiedend klopje werd onmiddellijk gevolgd door het openen
van de deur. Vliegensvlug draaide hij zich om. De Amyrlin Zetel en
de Hoedster van de Kronieken kwamen binnen. Hij zou ze ook
zonder de brede gestreepte stola van de Amyrlin en de smallere
blauwe stola van de Hoedster hebben herkend, want hij had ze een
keer eerder ontmoet, in Fal Dara, ver van Tar Valon, en de twee
machtigste vrouwen onder de Aes Sedai waren niet licht te vergeten.
De wenkbrauwen van de Amyrlin rezen hoog op toen ze hem zag
staan met de deken rond zijn schouders en de beurs en de
dobbelbekers in zijn handen. 'Ik denk niet dat je die de komende tijd
nodig zult hebben, mijn zoon,' zei ze droog. 'Berg ze op en ga in bed
liggen voor je op je gezicht valt.'
Hij aarzelde, zijn rug verstrakte, maar net op dat moment knikten zijn
knieën en de twee Aes Sedai keken hem aan. De donkere en
blauwe ogen leken iedere opstandige gedachte te lezen. Hij deed
wat hem gezegd was en hield de deken met beide handen strak om
zich heen. Hij ging zo recht als een plank liggen, niet zeker wat hij
anders kon doen. 'Hoe voel je je?' vroeg de Amyrlin bruusk terwijl ze
een hand op zijn voorhoofd legde. Hij kreeg over zijn hele lijf
kippenvel. Had ze iets met de Ene Kracht gedaan of kwam het door
de aanraking van een Aes Sedai dat hij een rilling voelde?
'Met mij is alles in orde,' antwoordde hij. 'Nou, ik ben klaar om te
vertrekken. Vergun me Nynaeve en Egwene gedag te zeggen en ik
zal u niet langer lastig vallen. Ik bedoel, ik zal vertrekken, eh...
Moeder.' Moiraine en Verin schenen er weinig om te geven hoe hij
sprak, maar dit was per slot van rekening de Amyrlin Zetel.
'Onzin,' zei de Amyrlin. Ze trok de stoei met de hoge rug dichter bij
het bed en ging zitten, terwijl ze zich tot Leane richtte. 'Mannen
willen nooit toegeven dat ze ziek zijn, tot ze zo ziek zijn dat ze een
vrouw dubbel zoveel werk geven. Dan verklaren ze zich veel te snel
weer beter en zit je met hetzelfde probleem.'
De Hoedster wierp een blik op Mart en knikte. 'Ja, Moeder, maar
deze hier kan niet beweren dat hij beter is als hij amper overeind kan
blijven. Hij heeft in ieder geval wel alles van het blad opgegeten.'
'Het zou me verbazen als hij genoeg kruimeltjes had overgelaten om
een vink te voeden. En hij is nog steeds hongerig, tenzij ik het mis
heb.' ik kan iemand hem wat taart laten brengen, Moeder. Of koek.'
'Nee, ik denk dat hij al zoveel gehad heeft dat hij niet meer kan
verdragen. Als hij nu gaat overgeven, zal dat hem geen goed doen.'
Mart keek boos. Volgens hem negeerden vrouwen een zieke, tenzij
ze die rechtstreeks toespraken. En dan deden ze net of het een
jongetje van tien was. Nynaeve, zijn moeder, zijn zussen, de Amyrlin
Zetel, ze deden het allemaal.
‘Ik heb helemaal geen honger,' verkondigde hij. ik voel me geweldig.
Als ik mijn kleren mag aantrekken, zal ik u laten zien hoe goed ik me
voel. Ik sta weer buiten voor u het beseft.' Ze keken hem nu allebei
aan. Hij schraapte zijn keel. 'Eh... Moeder.'
De Amyrlin snoof. 'Je hebt gegeten voor vijf man en je zult nog zeker
een aantal dagen drie of vier van die maaltijden per dag eten, anders
ga je dood van de honger. Je bent pas geheeld van de band met een
kwaad dat iedere man, iedere vrouw en ieder kind in Aridhol heeft
gedood, een kwaad dat in het geheel niet is verzwakt in de
tweeduizend jaar dat het op jou lag te wachten. Het zou je even
zeker hebben gedood als hen. Dit is wel iets anders dan een
visgraat in je keel, jongen. Het scheelde niet veel of wij hadden jou
bij je Heling gedood.' ik heb geen honger,' hield hij vol. Zijn maag
rommelde luid als om zijn leugen te logenstraffen.
‘Ik had je de eerste dag dat ik je zag al door,' zei de Amyrlin. ik wist
meteen dat je als een geschrokken visarend zou opstuiven zodra je
vermoedde dat iemand je wilde vasthouden. Maar goed dat ik wat
voorzorgsmaatregelen heb genomen.'
Hij keek hen behoedzaam aan. 'Maatregelen?' Ze keken heel
ingetogen terug. Het voelde of hun ogen hem als naalden aan het
bed vastpinden.
'Je naam en uiterlijk zijn aan de brugwachters doorgegeven,' zei de
Amyrlin, 'en aan de havenmeesters. Ik ga niet proberen je in de
Witte Toren te houden, maar je zult Tar Valon niet verlaten voor je
beter bent. Als je je in de stad wilt verstoppen, zal de honger je ten
slotte weer hierheen dwingen, en als dat niet gebeurt, zullen wij je
vinden voor je van honger omkomt.'
'Waarom wilt u me zo vreselijk graag hier houden?' wilde hij weten.
Hij hoorde Selenes stem. Ze willen je gebruiken. 'Wat maakt het u uit
of ik sterf of niet? Ik kan best voor mijn eigen kostje zorgen.' De
Amyrlin glimlachte lichtjes met maar weinig vermaak. 'Met twee
zilvermarken en een handvol koper, mijn zoon? Je zult wel heel veel
geluk met de stenen moeten hebben om al het voedsel te kopen dat
je de komende dagen nodig zult hebben. Wij helen mensen niet om
ons werk in het water te zien vallen doordat ze weggaan terwijl ze
nog steeds verzorging nodig hebben. Daar komt nog bij dat je
misschien nog een keer geheeld moet worden.'
'Nog een keer? U zei dat u me had geheeld. Waarom zou het nog
een keer moeten gebeuren?'
'Mijn zoon, je hebt die dolk maanden bij je gehad. Ik neem aan dat
we ieder spoortje uit je hebben gegraven, maar als we één klein
restje over het hoofd hebben gezien, kan dat nog steeds dodelijk
zijn. En niemand kent de gevolgen voor iemand die hem zo lang in
zijn bezit heeft gehad. Misschien zul je over een half jaar, een jaar,
nog verlangen dat je een Aes Sedai bij de hand hebt om je te helen.'
'Wilt u mij een jaar hier houden?' zei hij hard en ongelovig. Leane
schuifelde met haar voeten en nam hem scherp op, maar het kalme
gelaat van de Amyrlin leek onverstoorbaar.
'Zo lang misschien niet, mijn zoon. Maar wel lang genoeg om er
zeker van te zijn. Dat zul jij toch ook willen? Zou jij je inschepen als
je niet weet of de planknaden het zullen houden of als er een rotte
plank in de romp zit?'
‘Ik heb nooit veel met boten te maken gehad,' mompelde Mart. Het
kon waar zijn. Aes Sedai logen nooit, maar ze gebruikten veel te
vaak woorden als: zullen en als. ik ben al een lange tijd van huis
weg, Moeder. Mijn pa en ma denken misschien dat ik dood ben.' 'Als
je hun een brief wilt sturen, zal ik ervoor zorgen dat die in
Emondsveld komt.'
Mart wachtte even, maar er werd niets aan toegevoegd. 'Dank u,
Moeder.' Hij wist een gemaakt lachje op te brengen, ik ben een
beetje verbaasd dat mijn pa me niet is komen zoeken. Hij is het soort
man dat zoiets doet.' Hij was er niet zeker van, maar hij meende dat
de Amyrlin even aarzelde voor ze antwoord gaf. 'Hij is hier geweest.
Leane heeft met hem gesproken.' De Hoedster nam het meteen
over. 'Wij wisten niet waar jij toen was, Mart. Dat heb ik hem verteld
en hij is vertrokken voor de eerste wintersneeuw viel. Ik heb hem wat
goud gegeven om de reis terug wat gemakkelijker te maken.'
'Hij zal het ongetwijfeld heel fijn vinden iets van je te horen,' zei de
Amyrlin. 'Je moeder vast en zeker ook. Geef me de brief wanneer je
die geschreven hebt en ik zal ervoor zorgen.'
Ze hadden het hem verteld, maar hij had ernaar moeten vragen. En
Rhands pa hebben ze niet genoemd. Misschien denken ze dat het
mij niet kan schelen, of misschien... Bloedvuur, ik weet het niet. Wie
weet ooit iets zeker bij Aes Sedai? 'Ik reisde samen met een vriend,
Moeder. Rhand Altor. U herinnert zich hem vast. Weet u of het goed
met hem is? Ik wed dat zijn pa ook bezorgd is.'
'Voor zover ik weet,' zei de Amyrlin gladjes, 'gaat het redelijk goed
met de jongeman, maar wie weet ooit iets zeker? Ik heb hem maar
eenmaal gezien, dezelfde keer dat ik jou in Fal Dara heb gezien.' Ze
wendde zich tot de Hoedster. 'Misschien zou een stuk taart wel goed
vallen, Leane. En iets voor zijn keel, als hij zo door blijft praten. Kun
je ervoor zorgen dat het wordt gebracht?'
De lange Aes Sedai ging weg met een gemompeld: 'Zoals u beveelt,
Moeder.'
Toen de Amyrlin zich weer tot Mart wendde, glimlachte ze, maar
haar ogen waren blauw ijs. 'Sommige zaken kun je maar beter niet
noemen, zelfs niet in de aanwezigheid van Leane. Een losse tong
heeft meer mensen gedood dan alle onverwachte stormen bij
elkaar.' 'Gevaarlijk, Moeder?' Zijn mond voelde plotseling kurkdroog,
maar hij zorgde ervoor dat hij zijn lippen niet aflikte. Licht, hoeveel
weet zij van Rhand? Had Moiraine maar niet zo geheimzinnig over
alles gedaan. 'Moeder, ik weet niets gevaarlijks. Ik kan me maar
amper de helft herinneren van wat ik behoor te weten.'
'Herinner jij je de Hoorn?' 'Welke Hoorn bedoelt u, Moeder?'
Ze schoot overeind en boog zich zo snel over hem heen dat hij haar
nauwelijks had zien bewegen. 'Speel geen spelletje met me, jongen,
anders laat ik je heel hard om je mammie huilen. Ik heb geen tijd
voor spelletjes en jij evenmin. Nou, weet... je... het... nog?' Mart
klemde de deken stevig om zich heen en moest slikken voor hij iets
kon zeggen. 'Ik weet het nog, Moeder.'
Ze leek zich te ontspannen, een beetje, en Mart trok ongemakkelijk
zijn schouders op. Hij voelde zich net of hij zijn hoofd van het
beulsblok had weggetrokken.
'Goed. Dat is goed, Mart.' Ze ging langzaam weer zitten en nam hem
op. 'Weet je dat jij met de Hoorn bent verbonden?' Zijn lippen
vormden geschrokken het woord 'verbonden' en ze knikte. 'Ik dacht
al dat je dat niet wist. Jij was de eerste die de Hoorn heeft gestoken
nadat die was gevonden. Voor jou zal hij de dode helden uit het graf
oproepen. Voor ieder ander is het een gewone hoorn - zolang jij
leeft.' Hij haalde diep adem. 'Zolang ik leef,' zei hij dof en de Amyrlin
knikte. 'U had me kunnen laten sterven.' Wederom knikte ze. 'Dan
had u iemand anders kunnen vinden om erop te blazen en zou de
Hoorn voor hem hebben gewerkt.' Weer een knikje. 'Bloedvuur! U
wilt dat ik erop blaas. Voor u! Als de Laatste Slag komt, wilt u dat ik
de dode helden oproep uit het graf om de Duistere te bestrijden.
Bloed en bloed en bloedvuur!'
Met haar elleboog op de armleuning en haar hand onder de kin
bleven haar ogen hem aankijken. 'Geef je dan de voorkeur aan de
andere mogelijkheid?'
Hij fronste en herinnerde zich toen wat die andere mogelijkheid was.
Als iemand anders die Hoorn moest laten schallen... 'U wilt dat ik de
Hoorn steek? Dan zal ik erop blazen. Ik heb nooit gezegd dat ik dat
niet zou doen, nee toch?'
De Amyrlin slaakte een vermoeide zucht. 'Jij doet me denken aan
mijn oom Huan. Niemand kon hem ooit vastpraten. Hij hield ook van
gokken en hij gaf de voorkeur aan pret boven werk. Hij stierf bij het
redden van kinderen uit een brandend huis. Hij gaf het niet op
zolang er nog kinderen waren achtergebleven. Lijk jij op hem, Mart?
Zul jij er zijn als de vlammen opstijgen?'
Hij kon haar niet recht aankijken. Hij lag naar zijn vingers te kijken,
die driftig aan de wol plukten. 'Ik ben geen held. Ik doe wat ik moet
doen, maar ik ben geen held.'
'De meeste mensen die wij heldhaftig noemen, deden wat ze
moesten doen. Ik neem aan dat dit voldoende is. Voor vandaag. Je
mag met niemand, behalve met mij, over de Hoorn praten, zoon. Of
over je band met de Hoorn.'
Voor vandaag? dacht hij. Bloedvuur, het is de eerste en laatste keer,
voor altijd. 'Bloed en as, ik ben niet van plan het iemand...' Ze trok
een wenkbrauw hoog op en hij kalmeerde wat. ik zal het niemand
vertellen. Ik heb liever dat niemand het weet. Waarom wilt ü zoiets
geheim houden? Vertrouwt u de Aes Sedai niet?'
Een ogenblik meende hij dat hij te ver was gegaan. Haar gezicht
verhardde zich en haar ogen konden een bijl scherpen. 'Als ik ervoor
kon zorgen dat alleen jij en ik het wisten,' zei ze koel, 'dan had ik dat
gedaan. Hoe meer mensen het weten, hoe meer dat nieuws zich zal
verspreiden, al gebeurt het met de beste bedoelingen. Algemeen
wordt aangenomen dat de Hoorn van Valere slechts een legende is,
en zij die beter weten, geloven dat een Jager uit Ulian hem zal
vinden. Maar Shayol Ghul weet dat hij gevonden is en dus weten
sommige Duistervrienden dat ook. Ze weten echter niet waar hij is
en, het Licht schijne op ons, dat jij erop hebt geblazen. Wil je liever
dat de Duistervrienden jou opjagen? Halfmannen of ander
Schaduwgebroed? Zij willen de Hoorn hebben. Dat moet je weten.
Hij zal zowel voor de Schaduw werken als voor het Licht. Als ze
echter willen dat hij voor hen werkt, dan moeten ze jou
gevangennemen of doden. Wil je dat gevaar lopen?'
Mart wilde maar dat hij onder een tweede deken lag en zo mogelijk
een ganzenveren dekbed had, want de kamer voelde opeens door
en door koud. 'Vertelt u me nu dat Duistervrienden mij hier te pakken
willen nemen? Ik dacht dat de Witte Toren Duistervrienden wel
buiten kon houden.' Hij herinnerde zich wat Selene over de Zwarte
Ajah had verteld en vroeg zich af wat de Amyrlin daarop zou zeggen.
'Een goede reden om te blijven, vind je niet?' Ze stond op en streek
haar rok glad. 'Ga slapen, mijn zoon. Je zult je gauw veel beter
voelen. Rust uit.' Ze deed de kamerdeur zachtjes dicht. Heel lang lag
Mart naar het plafond te staren. Hij merkte nauwelijks dat een
dienstmeisje het blad met de lege schalen omruilde voor een stuk
taart en een kan melk. Zijn maag rommelde luid als reactie op de
warme geur van appels en kruiden, maar hij besteedde er geen
aandacht aan. De Amyrlin meende hem als een mak schaap in het
hok te
kunnen houden. En Selene... Wie is zij in Lichtsnaam? Wat wil zij?
Selene had gelijk gehad met sommige dingen, maar de Amyrlin had
hem wel verteld dat ze van plan was hem te gebruiken, en hoe. In
zekere zin. Er zaten meer gaten in haar verhaal dan hij leuk vond, te
veel gaten waar iets dodelijks doorheen kon glippen. De Amyrlin
wilde iets en Selene wilde iets en hij was het touw waar ze beiden
aan trokken. Hij dacht dat hij liever tegenover Trolloks zou staan dan
tussen die twee gevangen te zitten.
Er moest een uitweg zijn, een weg uit Tar Valon, een manier om aan
hun greep te ontsnappen. Als hij eenmaal de rivier over was, kon hij
uit de handen van de Aes Sedai blijven, uit die van Selene en ook uit
die van de Duistervrienden. Daar was hij zeker van. Er moest een
manier zijn. Het belangrijkste voor hem was dat hij alles van alle
kanten moest bekijken.
Op de tafel werd de taart koud.
OceanofPDF.com
21 Wereld der Dromen
Egwene droogde haar handen aan een handdoek, terwijl ze zich
door de schemerig verlichte gang repte. Ze had ze tweemaal
gewassen, maar ze voelden nog steeds vettig aan. Ze had niet
gedacht dat er zoveel pannen bestonden. Vandaag was het ook nog
bakdag geweest, dus moesten er emmers vol as uit de ovens
worden gehaald. En de haarden geveegd. En de tafels met fijn zand
blank geschuurd en de vloeren op handen en knieën geboend. As
en vetvegen vlekten haar witte kleren. Haar rug deed pijn en ze
wilde naar bed, maar Verin was naar de keukens gekomen,
zogenaamd om een maaltijd in haar kamer te laten brengen, en had
haar in het voorbijgaan toegefluisterd langs te komen. Verin had
haar vertrekken boven de librije, in gangen die slechts door enkele
andere Bruine zusters werden gebruikt. De lucht was er stoffig, alsof
de vrouwen die daar huisden, het te druk hadden om ervoor te
zorgen dat dienaren daar vaak schoonmaakten, en de gangen
hadden vreemde bochten en hoeken en soms stegen of daalden ze
onverwachts. Er hingen weinig wandkleden en hun kleurige weefsels
waren grauw, doordat ze blijkbaar even weinig werden
schoongemaakt als al het andere hier. Veel lampen waren uit, zodat
lange stukken somber en duister bleven. Egwene dacht er alleen te
zijn, maar verderop zag ze iets wits flitsen, wellicht van een zeer
ijverige dienstmeid of Novice. Haar schoenen klikten op de kale
zwarte en witte vloertegels; het geluid weerkaatste tegen de
wanden. Ze voelde zich hier niet veilig als ze aan de Zwarte Ajah
dacht.
Ze zag wat Verin haar had beschreven. Een deur met donkere
panelen op een verhoging, naast een stoffig wandkleed met een
koning die zich overgaf aan een andere koning te paard. Verin had
ze allebei genoemd - mannen die waren gestorven honderden jaren
voor Artur Haviksvleugel was geboren. Verin leek al dat soort dingen
te weten, maar Egwene kon zich hun namen niet meer herinneren,
net zo min als de lang verdwenen landen die ze regeerden. Maar het
was het enige wandkleed dat aan Verins beschrijving voldeed.
Als ze het geluid van haar schoenen negeerde, leek de gang nog
leger en gevaarlijker. Ze klopte aan en repte zich naar binnen zodra
ze een verstrooid 'Wie is daar? Kom binnen' hoorde.
Ze deed een stap de kamer in en bleef toen rondstaren.
Boekenplanken bedekten de wanden, behalve een deur naar de
vertrekken erachter en op plaatsen waar kaarten hingen, vaak over
elkaar heen, kaarten van landen en van de nachthemel. Ze
herkende sommige sterrenbeelden - de Ploeger en de Opper, de
Boogman en de Vijf Gezusters - maar andere waren onbekend. Elk
oppervlak lag vol boeken, papieren en rollen en daartussen stonden
en lagen allerlei merkwaardige dingen, soms op de boekenstapels
zelf. Vreemde voorwerpen van glas of metaal, door bollen of buizen
verbonden, of bestaande uit cirkels binnen cirkels, stonden tussen
allerlei botten en schedels. Egwene zag een opgezette bruine uil,
niet veel groter dan haar hand, op een gebleekte
hagedissenschedel. Maar dat kon het niet zijn, want de schedel was
langer dan haar arm en bezat gekromde tanden die even lang waren
als haar vingers. Her en der waren kaarsen die de schaduwen buiten
de lichtcirkels dreigender maakten en brandgevaar opleverden voor
de papieren ernaast. De uil knipoogde en ze sprong op. 'Ach,' zei
Verin. Ze zat achter een tafel die al even vol en rommelig was als de
rest van de kamer en hield voorzichtig een uitgescheurde bladzijde
vast. 'Jij bent het. Ja.' Ze zag Egwene scheefjes naar de uil gluren
en zei afwezig: 'Hij jaagt op muizen. Die vreten papier.' Haar
armzwaai omvatte de hele kamer en bracht haar terug bij het papier
in haar hand. 'Dit is heel boeiend. Rosel van Essam beweert dat
ruim honderd bladzijden het Breken hebben overleefd en zij kan het
weten, want ze schreef dit nauwelijks tweehonderd jaar later, maar
voor zover ik weet, bestaat alleen dit ene blad nog. Misschien wel dit
ene afschrift. Rosel schrijft dat het geheimen bevatte die de wereld
niet onder ogen mocht krijgen en beschrijft het opzettelijk heel
duister. Ik heb de tekst duizenden keren gelezen en geprobeerd te
ontraadselen.' Het uiltje gaf Egwene opnieuw een knipoog. Ze
probeerde er niet naar te kijken. 'Wat staat er geschreven, Verin
Sedai?' Verin knipperde met haar ogen, haast net als het uiltje. 'Wat
er staat? Het is een rechtstreekse vertaling die bij het lezen op een
voordracht lijkt van een hofbard in de Hoge Zang. Luister. Hart van
het Zwart, Ba'alzamon. Naam verborgen in een naam, verhuld door
een naam.
Geheim begraven in een geheim, omgeven door een geheim.
Verrader van Hoop. Ishamael verraadt alle hoop. De waarheid
brandt en schendt. Hoop faalt voor de waarheid. Een leugen is ons
schild. Wie kan het Hart van het Duister weerstaan? Wie kan de
Verrader van Hoop aanzien? Ziel van schaduw, Ziel van de
Schaduw, hij is...' Zuchtend hield ze op. 'Daar eindigt het. Wat maak
jij eruit op?' 'Ik begrijp het niet,' zei Egwene. ik vind het eng.' 'Tja,
waarom zou je het ook begrijpen, kind. Eng vinden? Begrijpen? Ik
heb het bijna veertig jaar bestudeerd en ik kom er niet verder mee.'
Zorgvuldig legde Verin de bladzijde in een leren map die met zijde
was bekleed en schoof alles toen terloops tussen een stapel
papieren. 'Maar daarvoor ben je niet hier.' Ze rommelde mompelend
rond op de tafel, verschillende keren nog net een stapel boeken
grijpend voor die omviel. Ten slotte dook ze een aantal losse
blaadjes op, vol nette kriebelletters en vastgebonden met eindjes
touw. 'Hier, kind. Alles wat we weten van Liandrin en de vrouwen die
met haar meegingen. Namen, leeftijden, Ajahs, waar ze geboren
zijn. Alles wat ik in de boeken kon vinden. Zelfs hoe ze het in de
lessen deden. En ook wat we weten van de ter'angrealen die ze
hebben meegenomen, maar dat is niet veel. Meestal alleen hoe ze
eruitzien. Ik weet niet of er iets nuttigs tussen zit. Ik heb niets
gevonden.'
'Misschien vindt een van ons wat.' Een vleugje achterdocht verraste
Egwene volkomen. Als ze niets heeft weggelaten. De Amyrlin leek
Verin alleen te vertrouwen omdat ze moest. Als Verin nu zelf tot de
Zwarte Ajah behoorde? Ze sterkte zichzelf. Ze had samen met Verin
de lange reis van de Kop van Toman naar Tar Valon gemaakt en ze
weigerde te geloven dat deze plompe geleerde een Duistervriend
kon zijn. ik vertrouw u, Verin Sedai.' Kan ik dat echt?
Weer keek de Aes Sedai haar met knipperende ogen aan en toen
verwierp ze hoofdschuddend een ingevallen gedachte. 'Die lijst die ik
je geef, kan belangrijk zijn, of verknoeid papier, maar is niet de enige
reden waarom ik je hier liet komen.' Weer zocht ze tussen de spullen
op haar tafel en maakte enkele wankele stapels nog hoger om
ruimte vrij te maken, ik heb van Anaiya begrepen dat je misschien
een Droomster kunt worden. De laatste was Corianin Nedeal,
vierhonderddrieënzeventig jaar geleden, en volgens de verslagen
verdiende ze die naam amper. Het zou heel interessant zijn als jij die
titel wel waarmaakte.'
'Anaiya heeft proeven genomen, Verin Sedai, maar ze kon er niet
achter komen of een van mijn dromen de toekomst voorspelde.' 'Dat
is maar een gedeelte van wat een Droomster doet, kind. Misschien
het minst belangrijke. Volgens mij vindt Anaiya veel te veel dat een
meisje zich niet al te snel dient te ontwikkelen. Kijk.' Met een vinger
trok Verin een aantal evenwijdige lijnen over het stuk tafel dat ze had
vrijgemaakt, duidelijk zichtbaar in het stof op de oude bijenwas. 'Stel
je voor dat dit mogelijke werelden zijn, die ontstaan als er een
andere keus wordt gemaakt of als een belangrijk keerpunt in het
Patroon anders uitvalt.'
'De werelden die je met Portaalstenen kunt bereiken,' zei Egwene
om te laten merken dat ze onderweg naar Verins lessen had
geluisterd, terwijl ze zich afvroeg wat dit te maken had met de
mogelijkheid dat ze een Droomster was.
'Heel goed. Maar het Patroon is misschien wel veel ingewikkelder,
kind. Het Rad verweeft onze levens tot het Patroon van een Eeuw,
maar de Eeuwen zelf zijn verweven in het Eeuwweb, het Grote
Patroon. Geen mens weet echter of dit het gehele web is of
misschien maar een tiende deel! Sommige mensen uit de Eeuw der
Legenden geloofden blijkbaar dat er nog andere werelden bestaan.
Werelden die nog moeilijker te bereiken zijn dan de werelden van de
Portaalstenen, hoe onvoorstelbaar dat ook lijkt.' Ze trok nog meer
strepen die haaks op de eerste stonden. Ze bleef er even naar
kijken. 'De schering en inslag van het weefsel. Misschien weeft het
Rad des Tijds een nog groter Patroon van werelden.' Ze richtte zich
op en veegde haar vingers af. 'Nou ja, dat doet er nu niet toe. In al
deze werelden zien we een aantal gegevens die hetzelfde blijven,
ongeacht de daar optredende afwijkingen. Een ervan is dat de
Duistere in al die Werelden is gekerkerd.' Egwene kwam met
tegenzin dichterbij om naar Verins lijnen te kijken, in allemaal? Hoe
kan dat? Zegt u dat iedere wereld een Vader van de Leugen kent?'
De gedachte dat er meer dan één Duistere was, deed haar huiveren.
'Nee, kind, er is één Schepper, die overal tegelijk bestaat, voor al
deze werelden. Op dezelfde wijze is er maar één Duistere, die ook in
al deze werelden tegelijk bestaat. Als hij bevrijd wordt uit de
gevangenis die de Schepper in één wereld schiep, is hij op alle
werelden bevrijd. Zolang hij op één wereld gekerkerd is, blijft hij op
alle werelden gevangen.'
'Dat klinkt heel onlogisch,' protesteerde Egwene.
'Een paradox, kind. De Duistere is de belichaming van paradox en
chaos, de vernietiger van redelijk en logisch denken, de verstoorder
van evenwicht, de breker van orde.'
Opeens wiekte de uil met stille vleugels op en landde boven op een
grote witte schedel op een plank achter de Aes Sedai. Hij gluurde
knipogend naar de twee vrouwen. Egwene was de schedel met de
gebogen hoorns en de snuit bij haar binnenkomst wel opgevallen en
had zich even afgevraagd welke ram zo'n grote kop had. Nu zag ze
de ronding pas, het hoge voorhoofd. Geen ramsschedel. Een
Trollok. Ze haalde bevend adem. 'Verin Sedai, wat heeft dat te
maken met het feit dat ik misschien een Droomster ben? De
Duistere is gebonden in Shayol Ghul en ik wil er niet eens aan
denken dat hij ontsnapt.' Maar de zegels van zijn kerker verzwakken.
Zelfs de Novices weten dat nu. 'Met een Droomster te maken? Tja,
niets kind, behalve dat wij allen op onze eigen wijze de Duistere
dienen te bestrijden. Hij is nu gekerkerd, maar het Patroon heeft
Rhand Altor niet voor niets op de wereld gezet. De Herrezen Draak
zal de Heer van het Graf bestrijden, dat staat wel vast. Als Rhand zo
lang in leven blijft, natuurlijk. De Duistere wil, zo goed hij kan, het
Patroon verstoren. Nou, we zijn nogal ver afgedwaald, niet?'
'Vergeef me, Verin Sedai, maar als dit alles,' - ze wees op de strepen
in het stof - 'niets met een Droomster te maken heeft, waarom vertelt
u me er dan over?'
Verin staarde haar aan alsof ze zich opzettelijk dom hield. 'Niets?
Natuurlijk heeft het er wat mee te maken, kind. Het punt is dat er
naast de Schepper en de Duistere nóg een constante is. Er bestaat
een wereld die in elke andere wereld ligt, binnen al die andere
tegelijkertijd. Of misschien omringt zij die andere werelden.
Schrijvers uit de Eeuw der Legenden noemen haar Tel'aran'rhiod,
"de onzichtbare wereld". Misschien is Wereld der Dromen een
betere vertaling. Veel mensen - gewone mensen die nooit en te
nimmer aan geleiden denken - vangen soms iets van Tel'aran'rhiod
op in een droom, af en toe zien ze zelfs een glimp van die andere
werelden. Denk maar aan sommige merkwaardige dingen uit je
dromen. Maar een Droomster, kind, een échte Droomster, kan
Tel'aran'rhiod betreden.'
Egwene probeerde te slikken, maar een brok in haar keel hield dat
tegen. Betreden? ik... ik denk niet dat ik een Droomster ben, Verin
Sedai. De proeven van Anaiya Sedai...'
Verin onderbrak haar. '... bewijzen het een noch het ander. En
Anaiya gelooft nog steeds dat je er heel goed een zou kunnen zijn.'
‘Ik neem aan dat ik er te zijner tijd wel achter zal komen,' mompelde
Egwene. Licht, ik wil er toch een zijn, niet? Ik wil het leren! Ik wil het
allemaal.
'Je hebt geen tijd om af te wachten, kind. De Amyrlin heeft jou en
Nynaeve een grote taak toevertrouwd. Je moet ieder gereedschap
aangrijpen dat je kunt gebruiken.' Uit de rommel op haar tafel dolf
Verin een rood, houten kistje op. Het kistje was groot genoeg voor
papieren, maar toen de Aes Sedai het deksel een kiertje opendeed,
haalde ze er alleen een stenen ring uit, vol vlekjes en streepjes
blauw, bruin en rood, en te groot om aan een vinger te worden
geschoven. 'Alsjeblieft, kind.'
Egwene schoof wat bladen opzij toen ze hem aanpakte en haar
ogen werden groot van verbazing. De ring zag er zeker uit als steen,
maar voelde harder aan dan staal en zwaarder dan lood. En de
cirkel was verwrongen. Als ze met een vinger voelde, ging die
tweemaal rond, langs de binnenkant en de buitenkant; er zat slechts
één rand aan. Ze gleed er tweemaal met haar vinger langs om er
zeker van te zijn. 'Corianin Nedeal,' vertelde Verin, 'had deze
ter'angreaal het grootste deel van haar leven in haar bezit. Jij zult
hem vanaf nu bij je moeten houden.'
Egwene liet de ring bijna vallen. Een ter'angreaal? Moet ik een
ter'angreaal bij me houden?
Verin leek niet te zien hoe geschokt ze was. 'Volgens haar maakte
hij het betreden van Tel'aran'rhiod gemakkelijker. Ze beweerde dat
hij zowel voor mensen zonder Talent werkte als voor Aes Sedai,
zolang je hem maar aanraakt tijdens je slaap. Er zijn natuurlijk
gevaren. Tel'aran'rhiod is niet als andere dromen. Wat daar gebeurt,
is echt. Je bent werkelijk daar en het is niet alleen kijken.' Ze schoof
haar mouw terug en liet een oud litteken zien dat over haar hele
onderarm liep. 'Een aantal jaren geleden heb ik het zelf een keer
geprobeerd. Anaiya heeft het geheeld, maar de Heling werkte niet zo
goed als zou moeten. Denk daaraan.' De Aes Sedai schoof de
mouw weer over het litteken.
'Ik zal oppassen, Verin Sedai.' Echt? Mijn dromen zijn zonder zoiets
al eng genoeg. Ik wil geen dromen waar je littekens aan overhoudt!
Ik stop hem in een zak, in een donker hoekje, en laat hem daar
zitten. Ik... Maar ze wilde leren. Ze wilde Aes Sedai worden en in de
laatste vijfhonderd jaar was geen enkele Aes Sedai een Droomster
geweest, ik zal heel voorzichtig zijn.' Ze stopte de ring in haar beurs
en trok de koordjes strak aan, waarna ze de papieren oppakte die
Verin haar had gegeven.
'Denk eraan dat je hem goed verstopt, kind. Geen enkele Novice,
zelfs geen Aanvaarde, mag zoiets in haar bezit hebben. Het kan je
echter van pas komen. Hou hem verborgen.'
'Ja, Verin Sedai.' Ze dacht aan Verins litteken en wilde bijna dat een
andere Aes Sedai de ring meteen zou afpakken. 'Goed kind. Nou,
maak dat je wegkomt. Het wordt al laat en je moe: vroeg opstaan om
bij het ontbijt te helpen. Slaap lekker.'
Verin zat een tijdlang naar de deur te staren nadat die achter
Egwene was dichtgevallen. Op de plank achter haar zat de uil
zachtjes te roepen. Ze trok het rode kistje naar zich toe, deed het
deksel helemaal open en keek fronsend naar wat bijna de gehele
ruimte in beslag nam. Bladzijde na bladzijde, beschreven in een net
handschrift, de zwarte inkt na bijna vijfhonderd jaar amper vervaagd,
alles wat ze had geleerd van vijftig jaar studie op deze bijzondere
ter'angreaal. Een vrouw met geheimen, die Corianin. Ze had
verreweg het grootste deel van haar kennis voor zich gehouden en
die alleen aan deze papieren toevertrouwd. Slechts het toeval en
haar gewoonte om in oude papieren van de librije rond te snuffelen
hadden Verin deze papieren in handen gespeeld. Voor zover zij had
kunnen ontdekken, wist geen enkele andere Aes Sedai van de
ter'angreaal. Het was Corianin gelukt het bestaan van de ring uit alle
boeken weg te houden. Opnieuw overwoog ze het manuscript te
verbranden, net als ze had overwogen het aan Egwene te geven.
Maar om kennis te vernietigen, wat voor kennis dan ook, was voor
haar een onmogelijkheid. En wat de andere mogelijkheid betrof...
Nee, het is verreweg het beste de zaken te laten zoals ze zijn. Wat
zal gebeuren, gebeurt. Ze liet het deksel terugvallen. Nou, waar heb
ik die bladzijde ook alweer gelaten? Fronsend zocht ze tussen de
stapels boeken en papieren naar de leren map. Egwene was al uit
haar gedachten verdwenen.
OceanofPDF.com
22 De prijs van de ring
Egwene was net de gang naar Verins kamer uit toen ze Sheriam
tegenkwam. De Meesteresse der Novices keek bezorgd. 'Als iemand
zich niet had herinnerd dat Verin jou had aangesproken, zou ik je
niet hebben gevonden.' Er klonk lichte ergernis in haar stem door.
'Kom mee, kind. Je houdt alles op. Wat zijn dat voor papieren?'
Egwene drukte ze steviger tegen zich aan. Ze probeerde zowel
onderdanig als eerbiedig te antwoorden. 'Verin Sedai vindt dat ik
deze moet bestuderen, Aes Sedai.' Wat moest ze doen als Sheriam
ze wilde inzien? Wat voor uitvlucht kon ze bedenken voor een
weigering, welke uitleg kon ze geven aan papieren die alles
vertelden over de dertien vrouwen van de Zwarte Ajah en de
ter'angrealen die ze hadden gestolen?
Maar Sheriam leek haar vraag meteen weer te vergeten. 'Laat maar.
We zoeken je en iedereen wacht op je.' Ze nam Egwene bij de arm
en dwong haar sneller door te lopen. 'Gezocht, Sheriam Sedai?
Waarom wachten ze?' Sheriam schudde vermoeid het hoofd. 'Ben je
vergeten dat je tot Aanvaarde wordt verheven? Als je morgen in mijn
werkkamer bent, draag je de ring, hoewel ik betwijfel of het je veel
zal helpen.' Egwene wilde blijven staan, maar de Aes Sedai trok
haar mee naar een smalle wenteltrap die in de librijemuren omlaag
voerde. 'Vanavond? Nu al? Maar ik slaap al half, Aes Sedai, en ik
ben smerig en... Ik dacht dat ik nog enkele dagen had om me klaar
te maken, voor te bereiden.' 'Het uur wacht op geen enkele vrouw,'
zei Sheriam. 'Het Rad weeft zoals het Rad wil, wannéér het Rad wil.
Hoe wil je je voorbereiden? Je weet alles wat je moet weten. Beter
dan je vriendin Nynaeve.' Ze duwde Egwene door een deur onder
aan de trap en sleurde haar bijna mee naar een schuin omhoog en
omlaag lopende gang. ik heb naar de lezingen geluisterd,'
protesteerde Egwene, 'en ik weet ze nog goed, maar... mag ik niet
eerst een nachtje slapen?' Er leek geen eind aan de kronkelende
gang te komen.
'De Amyrlin Zetel heeft besloten dat wachten geen zin heeft.'
Sheriam gaf Egwene naast haar een glimlachje. 'Of in haar eigen
woorden: "Als je eenmaal besloten hebt vis schoon te maken, heeft
het geen zin te wachten tot hij stinkt." Elayne zal nu de bogen al
door zijn en de Amyrlin wil dat jij vanavond hetzelfde doet. Niet dat ik
de reden achter al die haast begrijp,' voegde ze eraan toe, half tegen
zichzelf, 'maar als de Amyrlin beveelt, gehoorzamen wij.'
Egwene liet zich zwijgend door de hellende gang leiden en er leek
een steen op haar maag te liggen. Nynaeve was allesbehalve
mededeelzaam geweest over wat er bij haar Aanvaarding was
gebeurd. Ze wilde er helemaal niet over praten en merkte hoogstens
met een grimas op: 'Ik haat de Aes Sedai.' Toen de helling ver onder
de Toren, diep in de rots van het eiland, eindelijk uitmondde in een
brede gang, liep Egwene te beven.
De gang was uitgehouwen in de lichte rots die was gladgemaakt
maar verder niet was bewerkt. Aan het einde van de gang was een
donkere deur zichtbaar, even hoog en breed als een burchtpoort en
even eenvoudig, al was hij vervaardigd van goed afgewerkte en
naadloos aansluitende planken. Die enorme deur was echter zo
goed opgehangen dat Sheriam een zijde met gemak openduwde en
Egwene achter haar aan een groot koepelvertrek introk.
'Dat werd tijd,' snauwde Elaida. Ze stond opzij, gekleed in haar stola
met rode franje, naast een tafel waarop drie grote zilveren kelken
stonden.
Lampen op hoge standaards verlichtten het vertrek en wat er midden
onder de koepel was opgesteld. Drie ronde zilveren bogen, net hoog
genoeg om eronderdoor te lopen, waren bevestigd aan een dikke
zilveren ring op de vloer. Bij elk punt waar de bogen de ring raakten,
zat een Aes Sedai in kleermakerszit op de kale rotsvloer, en ieder
droeg haar stola. Alanna was de zuster van de Groene Ajah, maar
de Gele zuster kende ze niet en de Witte evenmin.
Gehuld in de gloed van saidar staarden de drie Aes Sedai strak naar
de bogen en binnen het zilveren bouwsel flikkerde en groeide bij
wijze van antwoord een gloed. Het bouwsel was een ter'angreaal die
in de Eeuw der Legenden misschien voor een ander doel was
vervaardigd, maar nu moesten de Novices erdoorheen als ze
Aanvaarde wilden worden. Daarbinnen diende Egwene haar vrees
onder ogen te zien.
Drie keer. Het witte licht achter elke boog flikkerde niet meer; het
bleef binnen alsof het erin gevangen was, maar het vulde de ruimte
geheel en maakte hem matwit.
'Kalm aan, Elaida,' zei Sheriam rustig. 'We zijn nu gauw klaar.' Ze
wendde zich tot Egwene. 'Novices worden nu drie kansen geboden.
Je mag tweemaal weigeren naar binnen te stappen, maar na de
derde weigering word je voor altijd uit de Toren verbannen. Zo wordt
het gewoonlijk gedaan en je hebt zeker het recht nee te zeggen,
maar ik denk niet dat een weigering de Amyrlin Zetel genoegen zal
doen.' 'Ze zou deze kans niet eens behoren te krijgen.' In Elaida's
stem klonk staal door en haar gezicht stond niet veel zachter. 'Het
kan me niet schelen wat haar mogelijkheden zijn. Ze hoort uit de
Toren te worden weggestuurd. En als dat niet kan, moet ze de
volgende tien jaar maar de vloer boenen.'
Sheriam keek de Rode zuster scherp aan. 'Bij Elayne was je niet zo
hardvochtig. Je hebt geëist erbij te zijn, Elaida - misschien vanwege
Elayne - maar nu lever je ook bij deze Novice je aandeel, zoals van
je verwacht wordt, anders kun je vertrekken en zoek ik een ander.'
De twee Aes Sedai staarden elkaar zo lang aan dat het Egwene niet
verbaasd had als de gloed van de Ene Kracht rondom hen was
opgegloeid. Ten slotte knikte Elaida stijf en snoof luid. 'Als het toch
moet gebeuren, laten we het dan doen. Geef dit onnozele kind haar
kans te weigeren en dan zijn we klaar. Het is laat.' ik weiger niet.'
Egwenes stem trilde, maar ze sterkte zich, hield het hoofd hoog en
zei met meer zekerheid: ik wil doorgaan.' 'Goed,' zei Sheriam. 'Goed.
Ik ga je nu twee dingen zeggen die een vrouw pas hoort als ze op
deze plek staat. Als je er eenmaal aan begint, moet je er tot het eind
mee doorgaan. Weiger ergens, waar dan ook, en je zult van de
Toren worden weggezonden, alsof je driemaal nee had gezegd. Ten
tweede. Te zoeken, te streven, is het gevaar kennen.' Het klonk of ze
dit vele malen had gezegd. Er lag iets van mededogen in haar blik,
maar haar gezicht stond bijna even streng als dat van Elaida. Haar
medeleven maakte Egwene nog banger dan haar strengheid.
'Sommige vrouwen zijn er binnengegaan en nooit meer
teruggekomen. Toen de ter'angreaal werd toegestaan weer te
verstillen, waren... ze... er... niet... meer. En ze werden daarna nooit
meer gezien. Als je dit wilt overleven, moet je vastberaden zijn.
Weifel, faal en...' Sheriams gezicht versterkte de indruk van wat
ongezegd bleef. Egwene beefde. 'Dit is je laatste kans. Weiger nu en
het telt slechts als de eerste keer. Je mag het dan nog tweemaal
proberen. Als je het nu aanvaardt, is er geen terugkeer mogelijk. Het
is geen schande te weigeren. Ikzelf kon het de eerste keer niet.
Kies.'
Kwamen ze er nooit meer uit? Egwene moest diep slikken. Ik wil Aes
Sedai worden. Maar eerst dus een Aanvaarde. 'Ik neem het aan.'
Sheriam knikte. 'Maak jezelf dan klaar.'
Egwene knipperde met haar ogen en wist het toen weer. Ze moest
er ongekleed ingaan. Ze bukte zich, legde de dichtgeknoopte rol
papieren van Verin neer en aarzelde. Als ze de rol daar liet liggen,
kon zowel Sheriam als Elaida erin kijken terwijl ze zich in de
ter'angreaal bevond. Ze konden die kleinere ter'angreaal in haar
beurs vinden. Als ze weigerde verder te gaan, kon ze die ergens
verstoppen, hem misschien onder Nynaeves hoede laten. Haar
adem stokte. Ik kan niet meer weigeren. Ik ben al begonnen.
'Wil je liever weigeren, kind?' vroeg Sheriam fronsend. 'Je weet wat
dat nu betekent, niet?'
'Nee, Aes Sedai,' zei Egwene vlug. Haastig kleedde ze zich uit en
vouwde haar kleren op, waarna ze die boven op haar beurs en de rol
legde. Meer kon ze niet doen.
Naast de ter'angreaal maakte Alanna opeens een opmerking. 'Er is
een of andere... weerkaatsing.' Ze bleef strak naar de bogen kijken.
'Bijna een echo. Ik weet niet waarvandaan.'
‘Is er een probleem?' vroeg Sheriam scherp. Ze klonk ook verbaasd,
ik stuur geen vrouw naar binnen als er een probleem is.' Egwene
keek verlangend naar haar stapeltje kleren. Alsjeblieft, ja, Licht, een
probleem. Iets waardoor ik die papieren kan verstoppen en niet hoef
te weigeren.
'Nee,' zei Alanna. 'Het is net als wanneer er een bijter om je hoofd
zoemt terwijl je probeert na te denken, maar het hindert niet echt. Ik
zou het niet eens hebben gezegd als ik ooit eerder over zoiets had
gehoord.' Ze schudde haar hoofd. 'Het is nu verdwenen.' 'Mogelijk
vonden anderen het zoiets kleins,' zei Elaida droog, 'dat ze het niet
eens de moeite van het noemen waard achtten.' 'Laten we
doorgaan.' Aan Sheriams stem te horen, stond ze geen enkele
afleiding meer toe. 'Kom.'
Met een laatste blik op haar kleren en de verborgen papieren volgde
Egwene haar naar de bogen. De stenen vloer voelde onder haar
blote voeten ijzig koud aan.
'Wie brengt gij met u mede, Zuster?' zong Elaida.
Afgemeten voortschrijdend antwoordde Sheriam: 'Een die geroepen
is voor Aanvaarding, Zuster.' De drie Aes Sedai rond de ter'angreaal
bewogen zich niet. 'Is zij bereid?'
'Zij is bereid om achter te laten wat zij was en Aanvaarding te
gewinnen door het overwinnen van haar angsten.' 'Kent zij haar
angsten?'
'Zij heeft ze nimmer onder ogen gezien, maar is nu bereid.' 'Laat
haar dan onder ogen zien wat zij vreest.' Ondanks alle vormelijkheid
was de voldoening in Elaida's stem duidelijk hoorbaar. 'De eerste
keer,' zei Sheriam, 'is voor wat was. De terugweg komt slechts een
keer. Wees standvastig.'
Egwene haalde diep adem en stapte naar voren, onder de boog
door, de gloed in. Het licht nam haar op.
'Jaim Datrijt kwam langs. De marskramer had vreemd nieuws uit
Baerlon.'
Egwene keek op van de wieg die ze liet schommelen. Rhand stond
in de deuropening. Haar hoofd voelde even duizelig. Ze keek
verbaasd van Rhand - mijn man - naar het kind in de wieg - mijn
dochter - en weer terug.
De terugweg komt slechts een keer. Wees standvastig. Het was
geen gedachte van haarzelf, maar een lichaamsloze stem die zowel
in haar hoofd als erbuiten kon zijn, mannelijk of vrouwelijk, maar
gevoelloos en onherkenbaar. Ze merkte verbaasd dat ze er blijkbaar
niet eens verbaasd over was.
Dat moment van verbazing ging voorbij en tevens haar verbazing
over een gedachte dat er iets niet klopte. Natuurlijk was Rhand haar
echtgenoot - haar knappe, lieve man - en Joiya was haar dochter,
het mooiste en liefste meisje van Tweewater. Vanmiddag zouden
haar vader en moeder uit het dorp op bezoek komen. En Nynaeve
waarschijnlijk ook, om te zien of het moederschap Egwene niet
hinderde bij haar lessen, zodat ze op een dag Nynaeve als Wijsheid
op zou kunnen volgen. 'Wat voor nieuws?' vroeg ze. Ze begon het
bedje weer te wiegen en Rhand liep naar het kindje in de kruipluier
om het toe te grijnzen. Egwene lachte zachtjes in zichzelf. Hij ging
zo volkomen in zijn dochter op dat hij de helft van de tijd niet eens
hoorde wat men tegen hem zei. 'Rhand! Wat voor nieuws? Rhand!'
'Wat?' Zijn glimlach verdween. 'Vreemd nieuws. Oorlog. In het
grootste deel van de wereld woedt een of andere grote oorlog,
beweert Jaim.' Dat was vreemd nieuws. Berichten over oorlogen
bereikten Tweewater gewoonlijk pas als die allang waren afgelopen.
'Hij zegt dat iedereen tegen een volk strijdt dat de Seenganen heet
of Sanganen, zoiets. Ik heb nog nooit eerder van ze gehoord.'
Egwene herkende... ze meende te weten... Maar het was alweer
verdwenen.
'Voel je je wel goed?' vroeg hij. 'We hoeven ons er hier niet druk over
te maken, hartje. Er is nooit oorlog in Tweewater. We liggen overal
zover vandaan dat niemand zich om ons bekommert.' 'Ik maak me
niet druk. Heeft Jaim nog meer verteld?' 'Nog meer geruchten en zo.
Hij klonk als een Kopin. Hij zei dat een kramer hem had verteld dat
die Seenganen Aes Sedai bij de strijd inzetten, maar toen beweerde
hij weer dat ze duizend goudmark aan iedereen bieden die een Aes
Sedai gevangen aflevert. En ze doden iedereen die er een verbergt.
Wartaal. Nou ja, wij hebben er geen last van. Het is ver van ons
bed.'
Aes Sedai. Egwene voelde aan haar hoofd. De terugweg komt
slechts een keer. Wees standvastig.
Ze merkte dat ook Rhand een hand tegen zijn hoofd hield. 'Weer die
hoofdpijn?' vroeg ze.
Hij knikte, zijn ogen stonden plotseling strak. 'Dat poedertje van
Nynaeve lijkt de laatste paar dagen niet goed te werken.' Ze
aarzelde. Die hoofdpijnen van hem baarden haar zorgen. Ze waren
de laatste tijd steeds erger geworden. En het allerergste was haar
eerst niet opgevallen; ze had het liever nooit willen merken. Als
Rhand hoofdpijn had, gebeurden er spoedig daarna vreemde
dingen. De bliksem had in een strakblauwe lucht de enorme
eikenstronk totaal versplinterd, een stronk waar Tham en hij twee
dagen mee bezig waren geweest om die uit het nieuwe veld te
halen. En er waren stormen geweest die Nynaeve niet had horen
aankomen als ze naar de wind luisterde. Bosbranden in het woud.
Hoe meer hoofdpijn, hoe erger die verschijnselen buiten waren
geweest. Niemand anders had het verband met Rhand gelegd, zelfs
Nynaeve niet, en Egwene was daar dankbaar voor. Ze wilde niet
nadenken over wat het zou kunnen beduiden. Dat is gewoon stom,
vertelde ze zichzelf. Ik moet het weten als ik hem wil helpen. Omdat
zij zelf een geheim koesterde, een geheim dat haar zelfs al vrees
aanjoeg als ze er alleen maar over nadacht. Nynaeve gaf haar les in
kruiden en bracht Egwene bij wat ze als Wijsheid moest weten op de
dag dat zij haar zou opvolgen. Nynaeves middeltjes werkten vaak
bijna wonderbaarlijk goed, wonden genazen met amper een litteken,
zieken werden van de rand van het graf teruggebracht. Maar
Egwene had reeds driemaal iemand genezen die Nynaeve had
opgegeven. Drie keer had ze in dat laatste uur de hand van een
stervende vastgehouden en de zieke van zijn sterfbed zien opstaan.
Nynaeve had haar tot op het bot ondervraagd over wat ze had
gedaan, welke kruiden ze had gebruikt en hoe ze die had gemengd.
Tot dusver had ze niet voldoende moed verzameld om toe te geven
dat ze niets had gedaan. Ik moet iets hebben gedaan. Eén keertje
kan toeval zijn, maar drie keer... Ik moet erachter zien te komen. Ik
moet leren. Dat deed haar hoofd gonzen, alsof de woorden
weerkaatsten in haar schedel. Als ik iets voor hen kon doen, dan
toch zeker ook voor mijn eigen man. 'Laat mij het eens proberen,
Rhand,' zei ze. Toen ze opstond, zag ze door de deuropening een
zilveren boog voor het huis staan, een boog gevuld met wit licht. De
terugweg komt slechts een keer. Wees standvastig. Ze deed al twee
stappen naar de deur voor ze zichzelf kon tegenhouden.
Ze bleef staan en keek naar de brabbelende Joiya in haar wiegje,
naar Rhand die nog steeds een hand tegen zijn hoofd drukte en haar
aankeek alsof hij zich afvroeg waar ze heen ging. 'Nee,' zei ze. 'Dit is
het, dit wil ik. Waarom kan ik dit ook niet hebben?' Ze begreep haar
eigen woorden niet. Natuurlijk wilde ze dit, maar ze had het toch al?
'Wat wil je, Egwene?' vroeg Rhand. 'Als ik het voor je kan halen, zal
ik dat doen. Als ik het niet kan kopen, maak ik het.' De terugweg
komt slechts een keer. Wees standvastig. Ze deed nog een stap,
naar buiten. De zilveren boog wenkte haar. Er wachtte iets op haar
aan de andere kant. Iets wat ze dolgraag wilde hebben. Iets wat ze
moest doen. 'Egwene, ik...'
Er klonk een doffe klap achter haar. Ze keek om en zag Rhand op
zijn knieën, gebogen en met zijn hoofd tussen de handen geklemd.
Hij had nog nooit zoveel pijn gehad. Wat zal hierop volgen? 'O,
Licht!' steunde hij. 'Licht! Pijn! Licht, het is erger dan ooit! Egwene?'
Wees standvastig.
Het wachtte. Iets wat ze moest doen. Moest doen. Ze deed nog een
stap. Het was moeilijk, moeilijker dan alles wat ze ooit had gedaan.
Naar buiten, naar de boog. Achter haar lag Joiya te kraaien.
'Egwene? Egwene, ik kan het niet...' Kreunend zweeg hij.
Standvastig.
Ze rechtte haar rug en bleef doorlopen, maar de tranen op haar
wangen kon ze niet tegenhouden. Rhands gekreun zwol aan tot een
gegil dat Joiya's gekraai overstemde. Vanuit haar ooghoeken zag
Egwene Tham zo snel hij kon, komen aanhollen.
Hij kan er niets aan doen, dacht ze en de tranen werden een
hartverscheurend snikken. Hij kan helemaal niet helpen. Maar ik zou
het kunnen. Ik wel.
Ze stapte het licht binnen en werd opgenomen.
Bevend en snikkend stapte Egwene de boog uit, dezelfde als
waardoor ze was binnengekomen, en toen ze Sheriams gezicht voor
zich zag, keerde haar geheugen als een waterval pijlsnel terug. Haar
tranen werden weggewassen toen Elaida langzaam koud water uit
een zilveren kelk over haar hoofd goot. Ze bleef snikken, ze dacht
dat er nooit een eind aan zou komen.
'Jij bent gereinigd,' verkondigde Elaida, 'van elk kwaad dat je begaan
mag hebben en van het kwaad dat jou is aangedaan. Jij bent
gereinigd van elk misdrijf dat je bedreven mag hebben en van de
misdrijven die tegen jou zijn bedreven. Je komt tot ons, gereinigd en
zuiver, in hart en hoofd.'
Licht, dacht Egwene toen het water langs haar lichaam stroomde,
laat het waar zijn. Kan water wegspoelen wat ik heb gedaan? 'Ze
heette Joiya,' zei ze tegen Sheriam tussen haar snikken door. 'Joiya.
Niets is meer waard dan... wat ik...'
'Er dient een prijs te worden betaald voordat je Aes Sedai kunt
worden,' antwoordde Sheriam, maar haar ogen toonden
mededogen, nog sterker dan eerst. 'Er is altijd een prijs.'
'Was het echt? Heb ik het gedroomd?' Haar snikken smoorden wat
ze had willen zeggen. Heb ik hem stervend achtergelaten? Heb ik
mijn kleine meid in de steek gelaten?
Sheriam legde haar arm rond Egwenes schouders en leidde haar
rond de zilveren bogen, iedere vrouw die ik eruit zag komen, heeft
mij die vraag gesteld. Het antwoord is dat niemand het weet. Men
heeft bedacht dat die paar die niet terugkwamen, zich wellicht daar
gelukkiger voelden en verkozen daar verder te leven.' Haar stem
werd harder. 'Als het echt is en ze uit eigen verkiezing zijn gebleven,
hoop ik dat hun leven daar verre van gelukkig is. Ik heb geen
medelijden met iemand die geen verantwoording wil dragen.' De
scherpte in haar stem verdween. 'Zelf neem ik aan dat het niet echt
is. Maar het gevaar is wel echt. Denk eraan.' Ze bleef staan voor de
volgende met licht gevulde boog. 'Ben je gereed?'
Met haar voeten schuifelend knikte Egwene en Sheriam nam haar
arm weg.
'De tweede keer is voor wat is. De terugweg komt slechts een keer.
Wees standvastig.'
Egwene beefde. Wat er ook gebeurt, bet kan niet erger zijn dan de
vorige. Dat kan niet. Ze stapte de gloed in.
Ze keek neer op haar gewaad, blauwe zijde afgezoomd met parels,
erg vuil en gescheurd. Ze hief het hoofd en keek om zich heen, naar
de bouwval van een groot paleis. Het koninklijk paleis van Andor, in
Caemlin. Ze wist het en wilde gillen.
De terugweg komt slechts een keer. Wees standvastig.
De wereld was anders dan zij wilde, en als ze daaraan dacht, kon ze
wel huilen, maar al haar tranen waren al lang geleden vergoten en
de wereld was zoals die was. Ze kon erop rekenen slechts
bouwvallen te zien.
Niet lettend op nog meer scheuren in haar kleren, maar dubbel zo
voorzichtig om geen enkel geluid te maken, beklom ze een puinhoop
en zocht de kronkelende straten van de Binnenstad af. Overal waar
ze keek, in alle richtingen, zag ze verwoesting en bouwvallen die
eruitzagen of ze door waanzinnigen waren neergehaald, en dikke
rookwolken rezen op van nog steeds woedende branden. Er liepen
mensen in de straten, benden van gewapende mannen die op zoek
waren. En Trolloks. De mannen weken opzij voor de Trolloks en de
Trolloks grauwden hen toe en lachten rauw en schor. Maar ze
kenden elkaar en werkten samen.
Een Myrddraal kwam de straat inlopen. Zijn zwarte mantel paste zich
onbeweeglijk aan zijn stappen aan, zelfs als de wind opstak en stof
en rommel opstoof. Zowel mensen als Trolloks doken weg voor zijn
oogloze blik. 'Jaag!' De stem ritselde als iets wat allang dood was.
'Sta daar niet te sidderen! Zoek hem!' Egwene gleed zo stil mogelijk
van de puinhoop af. De terugweg komt slechts een keer. Wees
standvastig. Ze bleef staan, bang dat die fluistering van het
Schaduwgebroed kwam. Maar op de een of andere wijze wist ze
zeker dat dat niet het geval was. Ze keek bevreesd om, verwachtte
de Myrddraal op haar plekje van daarnet te zien staan en haastte
zich verder het verwoeste paleis in. Ze klom over neergestorte
balken en perste zich tussen neergestorte zware brokken
metselwerk door die haar pad blokkeerden. Eenmaal stapte ze op
een vrouwenarm die uitstak vanonder puin dat eens de muur van
een kamer was geweest, en misschien een deel van de verdieping
erboven. De arm viel haar evenmin op als de Grote Serpent-ring aan
haar hand. Ze had zich geoefend niet te letten op de doden in de
puinhopen die Trolloks en Duistervrienden van Caemlin hadden
gemaakt. Voor de doden kon ze niets doen.
Toen ze zich een doorgang had gebaand door een smalle spleet
waar een deel van het plafond was neergestort, belandde ze in een
vertrek dat half begraven was onder de bouwlagen erboven. Daar
lag Rhand, bekneld onder een dikke balk over zijn middel, zijn benen
verborgen onder de talloze steenblokken in het vertrek. Stof en
zweet lagen dik op zijn gezicht. Hij deed zijn ogen open toen ze
naast hem ging staan. 'Je bent teruggekomen.' Hij perste de
woorden eruit in een hees gereutel. ik was bang... Nou ja. Je moet
me helpen.' Vermoeid liet ze zich op de vloer zakken. 'Die balk kan ik
gemakkelijk met Lucht optillen, maar zo gauw die loskomt, stort de
rest op jou neer. Op ons allebei. Ik kan niet alles tegelijk aan,
Rhand.' Zijn lach klonk bitter en vol pijn en werd haast meteen weer
afgebroken. Nieuw zweet glinsterde op zijn voorhoofd en hij sprak
moeizaam. 'Ik had de balk zelf kunnen verplaatsen. Dat weet je. Ik
kan hem verplaatsen en de stenen erop, alles tegelijk. Maar ik moet
me laten gaan als ik dat doe en daar kan ik niet op vertrouwen. Ik
mag niet hopen op...' Hij zweeg en zijn adem klonk piepend, ik
begrijp het niet,' zei ze langzaam. 'Jezelf laten gaan? Waar kun je
niet op hopen?' De terugweg komt slechts een keer. Wees
standvastig. Ze perste haar handen woest tegen beide oren. 'De
waanzin, Egwene. Feitelijk... hou ik... die nu... op afstand.' Zijn
hijgende lach gaf haar kippenvel. 'Maar het kost me alle kracht om
dat te doen. Als ik maar een klein beetje verslap, zelfs maar heel
even, zal de waanzin mij te pakken krijgen. Dan maal ik niet meer
om wat ik doe. Je moet me helpen.'
'Hoe, Rhand? Ik heb alles geprobeerd wat ik weet. Zeg me hoe en ik
zal het doen.'
Zijn hand strekte zich, reikte net niet tot een in her stof liggende dolk.
'De dolk,' fluisterde hij. Zijn hand trok zich pijnlijk terug naar zijn
borst. 'Hier. In het hart. Dood me.'
Ze staarde naar hem. naar de dolk, alsof beide giftige slangen
waren. 'Nee! Rhand, dat doe ik niet. Dat kan ik niet! Hoe kun je me
zoiets vragen?'
Langzaam kroop zijn hand terug naar de dolk. Weer reikten zijn
vingers niet ver genoeg. Hij spande zich kreunend in en raakte hem
met een vingertopje aan. Voor hij het opnieuw kon proberen, schopte
ze het wapen weg. Met een snik klapte hij in elkaar. 'Zeg me
waarom,' wilde ze weten. 'Waarom wil je mij vragen... je te
vermoorden? Ik zal je helen, ik zal alles doen om je daaronder
vandaan te krijgen, maar ik kan je niet doden. Waarom?' 'Ze kunnen
me dwingen, Egwene.' Zijn adem klonk zo martelend dat ze mee
wilde huilen. 'Als ze me gevangennemen, de Mvrddraal... de
Gruwheren... kunnen ze me tot de Schaduw bekeren. Als ik door
waanzin word getroffen, kan ik ze niet bevechten. Ik zal pas weten
wat ze doen, als het te laat is. Als ze me vinden, kunnen ze het doen
als ik zelfs nog maar het geringste sprankje leven in me heb.
Alsjeblieft, Egwene. Om de liefde van het Licht. Dood me.' 'Ik... ik
kan het niet, Rhand. Licht, help me, ik kan het niet.' De terugweg
komt slechts een keer. Wees standvastig. Ze keek om en een
zilveren boog gevuld met wit licht nam het grootste deel van de lege
ruimte tussen het puin in beslag. 'Egwene, help me.' Wees
standvastig.
Ze stond op en deed een stap in de richting van de boog. Die rees
vlak voor haar op. Nog een tweede stap en...
'Alsjeblieft, Egwene, help me. Ik kan er niet bij. Om de liefde van het
Licht, Egwene, help me.'
'Ik kan je niet doden,' fluisterde ze. ik kan het niet. Vergeef me.' Ze
stapte naar voren. 'help me! Egwene!!!' Licht verteerde haar tot as.
Wankelend stapte ze onder de boog uit. Ze merkte amper dat ze
naakt was en het kon haar ook niets schelen. Ze begon te beven en
sloeg beide handen voor haar mond. ik kon het niet, Rhand,'
fluisterde ze. ik kon het niet. Alsjeblieft, vergeef me.' Licht, help hem.
Alsjeblieft, Licht, help Rhand.
Koud water stroomde over haar hoofd.
'Jij bent gereinigd van valse trots,' zei Elaida. 'Jij bent gereinigd van
valse eerzucht. Je komt tot ons, gereinigd in hart en hoofd.' Toen de
Rode zuster zich omdraaide, pakte Sheriam Egwene zachtjes bij de
schouders en leidde haar naar de laatste boog. 'Nog één, kind. Nog
een, en dan is het gedaan.'
'Hij zei dat ze hem tot de Schaduw konden bekeren,' mompelde
Egwene. 'Hij zei dat Myrddraal en Gruwheren hem konden dwingen.'
Sheriam struikelde bijna en keek snel om zich heen. Elaida was
bijna weer bij de tafel. De Aes Sedai rond de ter'angreaal keken
strak voor zich uit en leken al het andere buiten te sluiten. 'Een
onprettig onderwerp om over te praten, kind,' zei Sheriam ten slotte
fluisterzacht. 'Kom. Nog een.'
'Kunnen ze dat?' hield Egwene vol.
'Het is de gewoonte,' zei Sheriam, 'dat er niet wordt gesproken over
wat er binnen de ter'angreaal gebeurt. De angsten van een vrouw
zijn de hare.' 'Kunnen ze het?'
Sheriam zuchtte, wierp weer een snelle blik op de andere Aes Sedai,
maakte haar stem zo mogelijk nog zachter en zei snel: 'Dit is iets wat
zelfs in de Toren slechts weinigen weten, kind. Je zou het nu niet
mogen horen, nu niet, misschien wel nooit, maar ik zal het je
vertellen. Er bestaat een... zwakte in de aanleg tot geleiden. Doordat
we ons kunnen openstellen voor de Ware Bron, kunnen we ook...
geopend worden voor andere dingen.' Egwene beefde. 'Kalmeer,
kind. Het is niet zo gemakkelijk te doen. Zoiets is niet meer gebeurd,
voor zover ik weet - het Licht geve dat het nooit meer gebeurt - na
de Trollok-oorlogen. Er waren dertien Gruwheren voor nodig -
Duistervrienden die konden geleiden - om de stromen door dertien
Myrddraal te weven. Begrijp je? Niet zo gemakkelijk dus. Er bestaan
tegenwoordig geen Gruwheren meer. Dit is een geheim van de
Toren, kind. Als andere mensen hiervan wisten, zouden we ze nooit
kunnen overtuigen dat ze veilig zijn. Alleen een geleider kan zo
veranderd worden. Dat is de zwakte van onze kracht. Ieder ander is
zo veilig als een burcht; alleen hun eigen daden en wil kunnen hen
tot de Schaduw keren.' 'Dertien,' zei Egwene met een klein
stemmetje. 'Net zoveel als er de Toren hebben verlaten. Liandrin en
twaalf anderen.' Sheriams gezicht verhardde zich. 'Daar moet je niet
bij stilstaan. Zorg ervoor dat je dat vergeet.' Ze sprak weer gewoon
hardop. 'De derde keer is voor wat zal zijn. De terugweg komt
slechts een keer. Wees standvastig.'
Egwene staarde naar de glanzende boog, staarde naar een
onzichtbare verte erachter. Liandrin en twaalf anderen. Dertien
Duistervrienden die kunnen geleiden. Moge het Licht ons bijstaan.
Ze stapte het licht in. Het vervulde haar. Het scheen door haar heen.
Het brandde tot op het bot, ziedde tot in haar ziel. Ze flitste gloeiend
in het licht. Licht, help me! Er was niets dan het licht. En de pijn.
Egwene staarde in de staande spiegel en wist niet zeker of ze
verbaasder was over de leeftijdloze gladheid van haar gezicht of
over de gestreepte stola om haar schouders. De stola van de
Amyrlin Zetel. De terugweg komt slechts een keer. Wees
standvastig. Dertien.
Ze wankelde, greep zich vast aan de spiegel en viel bijna met
spiegel en al op de blauw betegelde vloer van haar kleedkamer. Er is
iets verkeerd, dacht ze. Dat verkeerde had niets te maken met haar
plotselinge duizeligheid, of eigenlijk: dat voelde niet verkeerd aan.
Iets anders. Maar ze had geen enkel idee wat.
Vlak naast haar stond een Aes Sedai, een vrouw met net zulke
scherpe jukbeenderen als Sheriam, maar met donker haar en
bezorgde bruine ogen en met de handbrede stola van de Hoedster
om haar schouders. Maar het was Sheriam niet. Egwene had haar
nooit eerder gezien, toch was ze er zeker van dat ze haar even goed
kende als zichzelf. Met moeite kon ze de vrouw een naam geven.
Beldeine. 'Bent u ziek, Moeder?'
Haar stola is groen. Dat betekent dat ze uit de Groene Ajah is
verheven. De Hoedster komt altijd uit dezelfde Ajah als de Amyrlin
die ze dient. Dus als ik - als? - Amyrlin Zetel ben, was ik ook van de
Groene Ajah. Die gedachte ontstelde haar. Niet dat ze uit de Groene
Ajah was verheven, maar dat ze het idee moest uitwerken. Licht, er
is iets mis met mij.
De terugweg komt sle... De stem in haar hoofd verstierf en eindigde
in gezoem.
Dertien Duistervrienden.
‘Ik ben in orde, Beldeine,' zei Egwene. De naam proefde vreemd op
haar tong, hij voelde alsof ze hem al jaren had gebruikt. 'We moeten
ze niet laten wachten.' Wie laten wachten? Ze wist het niet, behalve
dat ze zich oneindig droef voelde over een naderend einde, een
oneindige tegenzin.
'Ze zullen ongeduldig worden, Moeder.' Beldeines stem klonk
weifelend, alsof ze de tegenzin van Egwene deelde, maar om een
andere reden. Tenzij Egwene het heel mis had, was Beldeine achter
dat kalme uiterlijk doodsbang.
'Als dat zo is, kunnen we het maar het beste snel afhandelen.'
Beldeine knikte, haalde diep adem en liep over het tapijt naar de
deur waar haar ambtsstaf met de sneeuwwitte traan van de Vlam
van Tar Valon stond, ik neem aan dat het moet, Moeder.' Ze pakte de
staf, hield de deur voor Egwene open en haastte zich toen verder,
waardoor ze een stoet van twee personen vormden. De Hoedster
van de Kronieken ging de Amyrlin Zetel voor.
Egwene zag weinig van de gangen waar ze doorheen liepen. Ze
volgde, diep in gedachten verzonken. Wat is er met me aan de
hand? Waarom weet ik het niet meer? Waarom is zoveel van wat ik
me... bijna herinner verkeerd? Ze raakte de stola met de zeven
kleurige banen om haar schouders aan. Waarom ben ik er half van
overtuigd dat ik nog Novice ben?
De terugweg komt slechts ee... Ditmaal eindigde het abrupt. Dertien
van de Zwarte Ajah.
Bij die gedachte verstapte ze zich. Het was een angstwekkende
gedachte; ze voelde zich uiterst bevreesd, tot in haar botten verkild.
Het voelde... persoonlijk. Ze wilde gillen, weghollen en zich
verbergen. Ze voelde zich alsof ze haar wilden treffen. Onzin. De
Zwarte Ajah is vernietigd. Ook dat leek een vreemde gedachte. Een
deel van haar herinnerde zich iets wat de Grote Zuivering werd
genoemd. Een ander deel wist zeker dat zoiets niet had
plaatsgevonden.
Strak voor zich uitkijkend had Beldeine niet gemerkt dat ze
struikelde. Egwene moest sneller doorstappen om haar in te halen.
Deze vrouw is tot in haar merg doodsbang. Waar brengt ze mij in
Lichtsnaam naar toe?
Beldeine bleef staan voor twee grote gelijke deuren, waarvan het
donkere hout was ingelegd met de grote witte Vlam van Tar Valon.
Ze veegde haar handen af aan haar kleed, alsof die plots bezweet
aanvoelden, voor ze een deur opendeed en Egwene een helling
opleidde van dezelfde zilvergestreepte witte steen waaruit de muren
van Tar Valon bestonden. Ook hier leek de steen te glanzen. De
helling leidde naar een groot rond vertrek onder een koepel op een
hoogte van minstens dertig pas. Rond de wanden liep een
verhoging, met treden ervoor, behalve waar dit hellende pad en twee
andere liepen, die de cirkel nauwkeurig in drie stukken verdeelden.
Het midden van de vloer was ingelegd met de Vlam van Tar Valon,
omringd door steeds grotere gekleurde cirkels, de kleuren van de
zeven Ajahs. Aan de andere kant van het vertrek, recht tegenover dit
hellende pad, stond een zware stoel met een hoge rug, vol
ingewikkeld houtsnijwerk van ranken en bladeren en geschilderd in
de kleuren van alle Ajahs. Beldeine roffelde hard met haar staf op de
vloer. Haar stem trilde. 'Ze komt. De Hoedster van de Zegels. De
Vlam van Tar Valon. De Amyrlin Zetel. Ze komt.'
Met veel rokkengeritsel stonden vrouwen met stola's op van hun
stoelen. Eenentwintig stoelen in groepjes van drie, elk groepje
geverfd en bekleed in dezelfde kleur als de franje aan de stola's van
de vrouwen ervoor.
De Zaal van de Toren, bedacht Egwene toen ze door de ruimte naar
haar stoel liep. De stoel van de Amyrlin Zetel. Dat is het, meer niet.
De Zaal van de Toren en de Gezetenen van de Ajahs. Ik ben hier al
duizenden malen geweest. Maar ze kon zich geen enkele keer
herinneren. Wat doe ik in de Zaal van de Toren? Licht, ze villen me
levend als ze merken... Ze wist niet goed wat zij zouden merken,
maar ze bad dat het niet zou gebeuren. De terugweg komt slechts...
De terugweg komt... De terugweg-
De Zwarte Ajah wacht. Dat was tenminste een afgeronde gedachte.
Die van overal kwam. Waarom hoorde niemand anders het? Ze zette
zich in de stoel van de Amyrlin Zetel - de stoel die ook de Amyrlin
Zetel was - en ze besefte dat ze geen flauw idee had wat ze nu
moest doen. De andere Aes Sedai waren eveneens gaan zitten,
behalve Beldeine, die met haar staf naast haar stond en
zenuwachtig slikte. Ze leken allemaal op haar te wachten. 'Begin,'
zei ze uiteindelijk.
Het scheen voldoende. Een van de Rode Gezetenen stond op.
Egwene herkende geschokt Elaida. Tegelijk wist ze dat Elaida de
eerste van de Rode Gezetenen was, en haar bitterste vijand. De blik
op Elaida's gezicht toen ze de ruimte in keek, deed Egwene
inwendig huiveren. Die was streng en koud - en triomfantelijk. Het
beloofde dingen waar ze maar beter niet aan kon denken. 'Breng
hem binnen,' zei Elaida luid.
Op een van de hellende paden - een ander dan het pad dat Egwene
had gebruikt - klonk het geschraap van laarzen over steen. Mensen
verschenen. Een tiental Aes Sedai omringde drie mannen, twee
ervan stoere bewakers met de witte Vlam van Tar Valon op hun
borst, die de derde struikelend verder trokken aan zijn kettingen,
alsof hij verdoofd was.
Egwene veerde op in haar zetel. De geketende man was Rhand.
Met zijn ogen half dicht en zijn hoofd op de borst leek hij half te
slapen; hij bewoog alleen als de kettingen hem verder trokken. 'Deze
man,' verkondigde Elaida, 'heeft zich de Herrezen Draak genoemd.'
Er klonk een gemompel van afkeer, niet alsof de toehoorders verrast
waren, maar alsof ze zoiets niet wilden horen. 'Deze man heeft de
Ene Kracht geleid.' Het gemompel werd luider, vol afkeer en met een
klank van vrees. 'Hiervoor bestaat slechts één straf, erkend en
bekend in iedere natie, maar slechts hier uitgesproken, in Tar Valon,
in de Zaal van de Toren. Ik doe een beroep op de Amyrlin Zetel het
vonnis uit te spreken tot het stillen van deze man.' Met fonkelende
ogen staarde Elaida Egwene aan. Rhand! Wat doe ik nu? Licht, wat
moet ik doen?
'Waarom aarzelt u?' wilde Elaida weten. 'Aldus wordt al drieduizend
jaar lang gevonnist. Waarom aarzel je, Egwene Alveren?' Een
Gezetene voor Groen sprong overeind en haar boosheid flitste door
haar kalmte heen. 'Schande, Elaida! Toon eerbied voor de Amyrlin
Zetel! Toon achting voor de Moeder.'
'Achting,' antwoordde Elaida koeltjes, 'kan zowel worden gewonnen
als geronnen. Nou, Egwene? Toon je eindelijk je zwakte, je
ongeschiktheid voor dit ambt? Bestaat de mogelijkheid dat je over
deze man geen vonnis uitspreekt?'
Rhand probeerde zijn hoofd op te heffen, maar het lukte hem niet.
Egwene kwam moeizaam overeind, haar hoofd tolde en ze
probeerde zich te herinneren dat zij de Amyrlin Zetel was en leiding
gaf aan alle hier aanwezige vrouwen. Ze probeerde te gillen dat ze
een Novice was, dar ze hier niet hoorde, dat er iets afschuwelijk mis
was. 'Nee,' zei ze bevend. 'Nee, ik kan het niet. Ik zal niet...' 'Ze
verraadt zichzelf!' Elaida's schreeuw overstemde Egwenes poging
om iets te zeggen. 'Ze veroordeelt zichzelf met haar eigen woorden!
Grijp haar!'
Toen Egwene iets wilde zeggen, bewoog Beldeine naast haar. De
staf van de Hoedster trof haar hoofd.
Duisternis.
Eerst kwam de pijn in haar hoofd. Toen voelde ze iets hards en
kouds onder haar rug. Ten slotte kwamen de stemmen. Gefluister. 'Is
ze nog bewusteloos?' Het was een schorre stem, een vijl over bot.
'Maak je niet bezorgd,' zei een vrouw heel ver weg. Het klonk of ze
zich niet op haar gemak voelde, bang was, maar het niet wilde laten
merken. 'Ze zal worden aangepakt voor ze beseft wat er met haar
gebeurt. Dan hoort ze bij ons en kunnen we met haar doen wat we
willen. Misschien geven we haar aan jou voor je vermaak.' 'Nadat
jullie haar zelf hebben gebruikt.' 'Natuurlijk.'
De verre stemmen bewogen zich nog verder weg. Haar hand streek
over haar been en voelde blote, gezwollen huid. Ze deed haar ogen
een kiertje open. Ze was naakt, bezeerd en lag op een ruwhouten
tafel in wat een ongebruikte opslagruimte leek te zijn. Er staken
splinters in haar rug. In haar mond proefde ze de metalige smaak
van bloed.
Aan de ene kant van het vertrek stond een groepje Aes Sedai te
praten, zachtjes maar gespannen. De pijn in haar hoofd maakte
denken moeilijk, maar het leek belangrijk hen te tellen. Dertien. Een
tweede groep van zwartgekapte en zwartgemantelde mensen
voegde zich bij de Aes Sedai, die leken te weifelen tussen
terugdeinzen en een poging hooghartig en overheersend te blijven.
Een man keek om naar de tafel. Het doodsbleke gezicht onder de
kap had geen ogen.
Egwene hoefde de Myrddraal niet te tellen. Ze wist het. Dertien
Myrddraal en dertien Aes Sedai. Instinctief gilde ze van pure
doodsangst. Maar ondanks al die vrees die haar botten deed kraken,
reikte ze naar de Ware Bron, grabbelde wanhopig naar saidar. 'Ze is
wakker!' 'Dat kan niet! Nog niet!'
'Scherm haar af. Snel! Snel! Snij haar af van de Ware Bron!' 'Te laat!
Ze is te sterk!' 'Grijp haar! Opschieten!'
Handen reikten naar haar armen en benen. Deegbleke handen als
slakken onder een rots, bestuurd door geesten achter bleke, oogloze
gezichten. Als die handen haar zouden aanraken, wist ze dat ze gek
zou worden. De Kracht vulde haar.
Vlammen barstten uit de huid van de Myrddraal, scheurden door de
zwarte stof alsof het scherpe dolken van vuur waren. Krijsende
Halfmannen verknisperden en brandden als oliepapier. Vuistgrote
stukken steen trokken zich los van de muren en vlogen door de
kamer, ontlokten gegil en gegrom als ze vlees troffen. De lucht trilde,
bewoog en wakkerde huilend aan tot een wervelwind.
Langzaam en pijnlijk duwde Egwene zich op van de tafel. De wind
deed haar haren wapperen en liet haar struikelen, maar ze bleef de
Kracht stuwen terwijl ze naar de deur stommelde. Een Aes Sedai
rees voor haar op, een gewonde en bloedende vrouw, omringd door
de gloed van de Kracht. Een vrouw met ogen waar de dood uit
straalde. Egwenes geest kon de vrouw een naam geven. Gyldan, de
intiemste vertrouwelinge van Elaida. Ze stonden altijd ergens
achteraf te fluisteren en zonderden zich 's avonds af. Egwenes
mond verstrakte. Ze liet stenen en wind voor wat ze waren, balde
haar vuist en stompte Gyldan zo hard ze kon tussen de ogen. De
Rode zuster - de Zwarte zuster - zakte in elkaar alsof haar botten
smolten.
Over haar knokkels wrijvend liep Egwene struikelend de gang op.
Dank je wel, Perijn, dat je me hebt laten zien hoe je zoiets doet.
Maar je hebt er niet bij gezegd hoe zeer het doet.
Ze schoof de deur tegen de wind in dicht en geleidde. Stenen rond
de deur trilden, spleten en klemden zich rond het hout. Het zou hen
niet lang ophouden, maar alles wat de achtervolging ophield, was de
moeite waard. Enkele ogenblikken betekenden het verschil tussen
leven en dood. Ze sterkte zich en dwong zichzelf weg te rennen. Het
ging wankelend, maar het was rennen.
Ze besloot dat ze eerst kleren moest zien te vinden. Een geklede
vrouw had meer gezag dan een naakte vrouw en ze had elk beetje
gezag nodig. Ze zouden allereerst in haar vertrekken zoeken, maar
in haar werkkamer waren nog kleren en schoenen en een tweede
stola - en die lag niet te ver weg.
Het was doodeng door al die lege gangen te hollen. De Witte Toren
huisvestte niet meer zoveel vrouwen als vroeger, maar gewoonlijk
waren er overal mensen. Haar blote voeten op de tegels maakten
echter het meeste geluid.
Ze haastte zich door de voorkamer van haar werkvertrek naar de
kamer erachter en trof eindelijk iemand aan. Beldeine zat op de vloer
met haar hoofd in haar handen te huilen.
Egwene bleef staan, op haar hoede, en Beldeine sloeg haar
roodbehuilde ogen op om haar aan te kijken. Er hing geen gloed van
saidar om de Hoedster heen, maar Egwene bleef voorzichtig en vol
zelfvertrouwen. Ze kon haar eigen glans natuurlijk niet zien, maar de
Kracht die door haar heen vloeide, was voldoende. Vooral wanneer
die door haar geheim werd versterkt.
Beldeine wreef met beide handen over haar door tranen bevlekte
wangen 'Ik moest wel. Je moet het begrijpen. Ik moest wel. Zij... zij...'
Ze haalde diep en bevend adem; toen barstte ze los. 'Drie avonden
geleden haalden ze me uit bed en susten mij.' Haar stem rees tot ze
bijna krijste. 'Ze hebben me gesust! Ik kan niet meer geleiden!'
'Licht,' zuchtte Egwene. De vloed van saidar beschermde haar tegen
de schok. 'Het Licht helpe en trooste je, dochter. Waarom heb je
niets gezegd? Ik zou...' De woorden stierven weg; ze wist dat ze
niets had kunnen doen.
'Wat zou je hebben gedaan? Wat? Niets! Je kunt niets doen! Maar zij
zeiden dat ze het me terug konden geven met de macht... met de
macht van de Duistere.' Ze kneep haar ogen dicht en de tranen
persten zich naar buiten. 'Ze deden me pijn, Moeder, en ze hebben
me... O Licht, ze deden me pijn. Elaida zei me dat ze me weer beter
zouden maken, mij weer zouden laten geleiden als ik
gehoorzaamde. Daarom deed... Ik moest wel!'
'Dus Elaida is van de Zwarte Ajah,' zei Egwene grimmig. Een kleine
kleerkast stond tegen de muur en daarin hing een groenzijden
gewaad, dat daar bewaard werd voor als ze geen tijd had om naar
haar eigen kamers te gaan. Een gestreepte stola hing ernaast. Ze
begon zich snel aan te kleden. 'Wat hebben ze met Rhand gedaan?
Waar hebben ze hem heengebracht? Geef antwoord, Beldeine!
Waar is Rhand Altor?' Beldeine kromp met bevende lippen ineen en
haar ogen staarden nietsziend voor haar uit, maar eindelijk had ze
genoeg kracht bijeengeschraapt om te zeggen: 'De Hof der
Verraders, Moeder. Daar hebben ze hem naar toe gebracht.'
Rillingen overvielen Egwene. Rillingen van angst. Rillingen van
woede. Elaida had niet gewacht. Geen uur. De Hof der Verraders
werd slechts voor drie zaken gebruikt: het voltrekken van een
doodvonnis, het sussen van een Aes Sedai of het stillen van een
geleider. Maar daarvoor was een bevel van de Amyrlin Zetel nodig.
Dus wie draagt daar dan de stola? Elaida, dat wist ze bijna zeker.
Maar hoe heeft ze het klaargespeeld om zo snel verheven te
worden, zonder dat ik veroordeeld en gevonnist ben? Er kan geen
andere Amyrlin zijn tot stola en staf mij ontnomen zijn. En zo
gemakkelijk kunnen ze dat niet. Licht! Rhand! Ze begaf zich naar de
deur.
'Wat kunt u doen, Moeder?' riep Beldeine. 'Wat kunt u doen?' Het
bleef onduidelijk of ze Rhand dan wel zichzelf bedoelde. 'Meer dan
iemand vermoedt,' zei Egwene. ik heb de Eedstaf nooit
vastgehouden.' Beldeine snakte naar adem en dat was het laatste
wat ze hoorde.
Egwenes geheugen speelde nog steeds verstoppertje met haar. Ze
wist dat geen enkele vrouw de stola en ring kon verkrijgen als ze
tijdens de Drie Geloften niet met eigen handen de Eedstaf vasthield,
de ter'angreaal die haar aan die geloften bond alsof ze bij haar
geboorte in haar botten waren gebrand. Geen vrouw werd Aes Sedai
zonder eraan gebonden te zijn. Toch wist ze dat ze op de een of
andere manier, op de een of andere wijze die ze nergens kon
opgraven, juist dat had gedaan. Haar schoenen klikklakten door de
gangen. Eindelijk wist ze nu waarom het overal zo leeg was. Iedere
Aes Sedai, behalve diegenen die ze in de opslagruimte had
achtergelaten, iedere Aanvaarde, iedere Novice, zelfs elke bediende
zou in de Hof der Verraders bijeen zijn, de oude gewoonte volgend
om de wil van Tar Valon te zien uitvoeren. En de zwaardhanden
zouden de hof omringen om te voorkomen dat iemand zou proberen
de man te bevrijden die gestild ging worden. De laatste krijgslieden
van Guaire Amalasan hadden dat gepoogd, aan het eind van wat
sommigen de Oorlog van de Tweede Draak noemden, vlak voor de
opkomst van Artur Haviksvleugel. Ook toen hadden andere kwesties
Tar Valon vele zorgen gegeven en Raolin Duistervaans volgelingen
hadden het vele jaren eerder eveneens geprobeerd. Of Rhand nog
volgelingen had of niet, kon ze zich niet herinneren, maar
zwaardhanden kenden de geschiedenis en waakten daartegen. Als
Elaida of iemand anders echt de stola van de Amyrlin Zetel droeg,
zouden de zwaardhanden haar waarschijnlijk niet tot de Hof der
Verraders toelaten. Ze wist dat ze zich een weg naar binnen kon
forceren. Ze had niet veel tijd. Het had weinig zin om als Rhand
gestild werd, bliksems op hen af te sturen, en lotsvuur, en de grond
onder hun voeten te laten openbarsten. Lotsvuur? vroeg ze zich af.
Maar het zou ook niet goed zijn de macht van Tar Valon te breken
om Rhand te redden. Ze moest beiden zien te redden.
Ver voor de gangen die naar de Hof der Verraders leidden, sloeg ze
een hoek om en begon te klimmen, trappen en hellingen die steeds
smaller en nauwer werden, tot ze een luik openstootte en een schuin
torendak van bijna witte tegels opstapte. Van daaraf kon ze over de
daken uitkijken, verder dan van andere torens, naar het brede open
gat van de Hof der Verraders.
De hof was afgeladen, afgezien van een open ruimte in het midden.
In de vensters om de hof stonden mensen, op de balkons, zelfs op
de daken, maar toch kon ze de eenzame man onderscheiden die
wankelend in zijn kettingen in het midden van de lege ruimte stond.
Rhand. Er stonden twaalf Aes Sedai om hem heen en nog een, van
wie Egwene wist dat die de stola met de zeven banen droeg, zelfs al
kon ze haar niet onderscheiden. Die ene stond voor Rhand. Elaida.
De woorden die ze nu zou uitspreken, kropen Egwenes geheugen
binnen. Deze man, verlaten door het Licht, heeft saidin aangeraakt,
de mannelijke helft van de Ware Bron. Zodoende houden wij hem
hier. Op de meest afschuwelijke wijze heeft deze man de Ene Kracht
geleid, wetend dat saidin door de Duistere is besmet, besmet door
mannelijke trots, besmet door mannelijke zonde. Zodoende ketenen
wij hem. Met geweld onderdrukte Egwene haar andere gedachten.
Dertien Aes Sedai. Twaalf zusters en de Amyrlin, het gebruikelijke
aantal voor het stillen. Hetzelfde aantal als voor... Ook die gedachte
liet ze los. Ze had nergens meer tijd voor, alleen voor wat ze hier
wilde doen. Als ze maar een manier kon bedenken.
Op die afstand zou het haar waarschijnlijk wel lukken hem met Lucht
op te tillen. Hem uit die kring van Aes Sedai op te tillen en hem recht
naar haar toe te laten zweven. Misschien. Zelfs als ze de kracht kon
vinden, zelfs als ze hem niet halverwege dood zou laten vallen, zou
het heel langzaam gaan. Hij zou echter een weerloos doel voor de
boogschutters zijn en de gloed van saidar zou haar eigen plekje aan
elke zoekende Aes Sedai verraden. Ook aan elke Myrddraal
trouwens. 'Licht,' mompelde ze, 'er is geen enkele andere manier,
behalve een oorlog binnen de Witte Toren. En dat kan ik hiermee
ook nog veroorzaken.' Ze bundelde de Kracht, scheidde stromingen,
stuwde de vloed.
De terugweg komt slechts een keer. Wees standvastig. Het was al
weer zo lang geleden dat ze deze woorden had gehoord dat ze
schrok, uitgleed op de gladde tegels en zich net voor de rand kon
vasthouden. De grond lag honderd pas lager. Ze keek om. Daar, op
de spits, schuin, zodat die vlak tegen de daktegels lag, stond een
zilveren boog vol gloeiend licht. De boog flikkerde en trilde; strepen
rood en geel schoten boos heen en weer door het witte licht. De
terugweg komt slechts een keer. Wees standvastig. De boog werd ijl,
doorzichtig, en weer stevig.
Verbeten wierp Egwene een blik op de Hof der Verraders. Er moest
nog tijd zijn. Dat moest. Ze had maar heel even nodig, en wat geluk.
Stemmen boorden zich haar hoofd in, niet de lichaamsloze,
onbekende stem die haar waarschuwde standvastig te zijn, maar
vrouwenstemmen die ze bijna meende te herkennen.
... kan het niet veel langer volhouden. Als ze er nu niet uitkomt... Hou
vast! Hou vast, vervloekt, of ik fileer jullie als steuren!... slaat op hol,
Moeder! We kunnen het niet...
De stemmen vervaagden tot een dreun, het gedreun werd een stilte,
maar wederom nam de onbekende het woord. De terugweg komt
slechts een keer. Wees standvastig. Er wordt een prijs betaald om
Aes Sedai te worden. De Zwarte Ajah wacht.
Met een gil van woede gooide Egwene zich door de boog, die
flikkerde als een hittegolf. Ze wilde bijna mis springen en zich in de
dood storten.
Licht plukte haar vezel voor vezel uiteen, sneed de vezels in
haardunne rafels, spleet de rafels tot rookflarden. Alles dreef in het
Licht uiteen. Voor eeuwig.
OceanofPDF.com
23 Verbonden
Licht trok haar vezel voor vezel uiteen, sneed de vezels in
haardunne rafels, die brandend uit elkaar zweefden. Voor eeuwig
zwevend en brandend. Voor eeuwig.
Egwene stapte de zilveren boog uit, koud en strak van boosheid. Ze
voedde haar ijzige woede om de verzengende herinneringen aan te
kunnen. Haar lichaam voelde de vlammen nog, maar andere
herinneringen schonden en schroeiden dieper. Woede zo koud als
de dood. is dat het, wat er voor mij in zit?' wilde ze weten. 'Hem
telkens en telkens weer in de steek te laten? Is dat mijn toekomst?'
Opeens drong het tot haar door dat de toestand niet was zoals die
had moeten zijn. De Amyrlin was erbij gekomen, zoals Egwene al
eerder was verteld, en van iedere Ajah een zuster met de stola,
maar ze stonden haar allemaal bezorgd aan te staren. Er zaten nu
twee Aes Sedai bij iedere hoek van de ter'angreaal en hun gezicht
zat dik onder het zweet. De ter'angreaal bromde, trilde bijna, en het
witte licht achter de bogen werd doorkliefd door felle kleurschichten.
Sheriam werd even omhuld door de saidargloed toen ze haar hand
op Egwenes voorhoofd legde, die het daardoor weer ijskoud kreeg.
'Ze is in orde.' De Meesteresse der Novices klonk opgelucht. 'Ze is
ongedeerd.' Alsof ze dat niet had verwacht.
Bij elke Aes Sedai die naar Egwene stond te kijken, leek de
spanning zich te ontladen. Elaida zuchtte diep en haastte zich toen
naar de laatste kelk. Alleen de Aes Sedai rond de ter'angreaal
ontspanden zich niet. Het brommen was minder geworden en het
licht begon weer te flikkeren, wat aangaf dat de ter'angreaal weer tot
rust kwam, maar de betrokken Aes Sedai keken alsof ze iedere duim
van die rust moesten bevechten.
'Wat... Wat is er gebeurd?' vroeg Egwene.
'Stil,' zei Sheriam zachtjes. 'Wees even stil. Je bent in orde - dat is
het voornaamste - en we moeten de plechtigheid afronden.' Elaida
kwam aanlopen, hollend bijna, en overhandigde de laatste zilveren
kelk aan de Amyrlin Zetel.
Egwene aarzelde kort voor ze neerknielde. Wat is er gebeurd? De
Amyrlin goot de kelk langzaam boven Egwenes hoofd leeg. 'Jij bent
gereinigd van Egwene Alveren van Emondsveld. Jij bent gereinigd
van alle banden die jou aan deze wereld binden. Jij bent tot ons
gekomen, gereinigd in hart en hoofd. Jij bent Egwene Alveren,
Aanvaarde van de Witte Toren.' De laatste druppel spatte op
Egwenes haar. 'Jij hebt je nu met ons verbonden.'
De laatste woorden leken een bijzondere betekenis te dragen die
alleen Egwene en Siuan Sanche kenden. De Amyrlin overhandigde
de kelk aan een andere Aes Sedai en pakte een gouden ring in de
vorm van een slang die in zijn eigen staart beet. Ondanks alles
beefde Egwene toen ze haar linkerhand ophield, en beefde ze
opnieuw toen de Amyrlin Zetel de ring aan haar middelvinger schoof.
Wanneer ze Aes Sedai werd, mocht ze de ring aan elke vinger
dragen, of helemaal niet als ze moest verbergen wat ze was, maar
de Aanvaarden droegen hem aan die vinger.
Er lag geen glimlach op het gezicht van de Amyrlin toen ze mocht
opstaan. 'Welkom, dochter,' zei ze en drukte haar een kus op de
wang. Egwene merkte verbaasd dat ze ontroerd was. Geen kind
meer, maar dochter! Hiervoor was ze nog kind geweest. De Amyrlin
kuste haar andere wang. 'Welkom.'
De Amyrlin deed een stap terug en nam haar onderzoekend op,
terwijl ze tegen Sheriam zei: 'Droog haar af, laat haar wat kleren
aantrekken, en overtuig je er dan van of ze inderdaad in orde is.
Zorg ervoor dat je het zeker weet, begrepen?'
'Ik weet het zeker, Moeder.' Sheriam klonk verbaasd. 'U hebt gezien
dat ik haar schouwde.'
De Amyrlin gromde en haar ogen schoten naar de ter'angreaal. ik
bedoel ermee dat ik wil weten wat er vanavond is misgegaan.' Ze
schreed weg naar de lichtglans en haar rok zwierde doelbewust
mee. De meeste andere Aes Sedai kwamen bij haar staan. De
ter'angreaal vormde nu slechts drie stille zilveren bogen op een
zilveren ring. 'De Moeder maakt zich zorgen over je,' zei Sheriam,
terwijl ze Egwene meenam naar een dikke handdoek voor haar
haren en een andere voor de rest.
'Had ze daar een reden voor?' vroeg Egwene. De Amyrlin wil niet dat
er iets met haar speurhond gebeurt voor het hert gepakt is. Sheriam
gaf geen antwoord. Ze wachtte licht fronsend af tot Egwene droog
was voor ze een wit gewaad ophield dat aan de zoom was afgezet
met zeven kleurige banen.
Egwene trok het aan en voelde zich even teleurgesteld. Ze was een
van de Aanvaarden, droeg de ring en had de kleuren op haar
gewaad. Waarom voel ik me helemaal niet anders?
Elaida kwam naar haar toe, met in haar armen de Novicekledij, de
schoenen van Egwene, haar riem met de beurs, en de papieren van
Verin. In Elaida's handen.
Egwene dwong zichzelf rustig te wachten tot de Aes Sedai haar het
pak overhandigde en het niet uit Elaida's handen te grissen. 'Dank u,
Aes Sedai.' Ze probeerde de papieren stiekem te bekijken; ze kon
niet zien of ze doorzocht waren. Het touwtje zat er nog steeds
omheen. Ik zal nooit weten of zij ze allemaal heeft bekeken.
Verborgen onder haar Novicekleed betastte ze haar beurs en voelde
de bijzondere ring zitten, de ter'angreaal. Die is er tenminste nog.
Licht, ze had hem kunnen wegnemen. Ik weet niet of ik dat erg had
gevonden. Ja, eigenlijk wel. Ik denk het wel.
Elaida's gezicht was even kil als haar stem. ik wilde niet dat je
vanavond werd aanvaard. Niet uit vrees voor wat er is gebeurd, want
dat kon niemand voorzien, Maar omdat je bent wat je bent. Een
wilder.' Egwene wilde protesteren, maar Elaida ging door, even
onverzettelijk als een gletsjer. 'O, ik weet best dat je door een Aes
Sedai is geleerd hoe je moet geleiden, maar je bent nog steeds een
wilder. Een wilder naar de geest en een wilder in je doen en laten. Je
hebt enorme mogelijkheden, anders zou je het daarbinnen niet
hebben overleefd, maar dat verandert niets aan de zaak. Ik geloof
niet dat je ooit bij de Witte Toren zult horen, niet zoals de rest van
ons, ongeacht aan welke vinger je die ring zult dragen. Het zou voor
jou beter zijn geweest als je tevreden was geweest met genoeg
kennis om in leven te blijven en weer naar je slaperige dorpje terug
te keren. Veel beter.' Ze draaide zich op haar hakken om en beende
weg, het vertrek uit. Als zij niet van de Zwarte Ajah is, dacht Egwene
zuur, komt ze dicht in de buurt. Ze wendde zich tot Sheriam en
mompelde: 'U had iets kunnen zeggen. U had me kunnen helpen.'
'Een Novice had ik geholpen, kind,' antwoordde Sheriam kalm en
Egwene kromp door dat 'kind' in elkaar, ik probeer Novices te
beschermen als ze dat nodig hebben, aangezien die zichzelf niet
kunnen beschermen. Je bent nu een Aanvaarde. Het wordt tijd dat je
jezelf leert beschermen.'
Egwene keek Sheriam diep in de ogen en vroeg zich af of de nadruk
in Sheriams laatste woorden verbeelding was geweest. Sheriam had
net zoals Elaida de kans gehad de namenlijst te lezen en te zien dat
Egwene bij de Zwarte Ajah was betrokken. Licht, ik word nu bij
iedereen achterdochtig. Maar dat is beter dan de dood of
gevangenschap bij dertien... Haastig brak ze die gedachtestroom af,
want daar wilde ze liever niet aan denken. 'Sheriam, wat is er
vanavond gebeurd?' vroeg ze. 'En stuur me niet met een kluitje in
het riet.' Sheriams wenkbrauwen leken bijna tot haar haarwortels te
rijzen en ze voegde er snel aan toe: ik bedoel, Sheriam Sedai. Neem
me niet kwalijk, Sheriam Sedai.' 'Denk eraan dat je nog geen Aes
Sedai bent, kind.' Ondanks het staal in haar stem lag er iets van een
glimlach om Sheriams lippen, die verdween toen ze verder sprak, ik
weet niet wat er gebeurd is. Maar ik ben bang dat je leven groot
gevaar heeft gelopen.' 'Wie weet wat er gebeurt met hen die niet
terugkomen?' zei Alanna, die zich bij hen voegde. Deze Groene
zuster stond bekend om haar drift en gevoel voor humor en
sommigen zeiden dat ze in een oogwenk van het een in het ander
kon vervallen, maar ze keek Egwene bijna schuw aan. 'Kind, ik had
dit moeten afbreken toen ik de gelegenheid had, toen ik merkte...
voor het eerst... die weerkaatsing. Het herhaalde zich. Dat gebeurde
er. Het gebeurde opnieuw, duizendmaal sterker. Tienduizend keer
sterker. De ter'angreaal leek de stroom saidar haast af te weren - of
door de vloer te smelten. Ik wil me bij je verontschuldigen, hoewel
woorden niet volstaan. Niet volstaan voor wat jou bijna overkwam. Ik
zweer bij de Eerste Eed dat het me diep spijt en dat ik daarom aan
de Moeder zal vragen of ik enige tijd in de keuken van je mag
overnemen. En ja, ook je bezoek aan Sheriam. Als ik had gedaan
wat ik had moeten doen, zou je leven geen gevaar hebben gelopen
en daarvoor zal ik boeten.'
Sheriams lach klonk geschokt. 'Dat zal ze nooit goedvinden, Alanna.
Een zuster in de keuken aan het werk, laat staan... Dat is
ongehoord, het is onmogelijk! Jij deed iets waarvan je aannam dat
het goed was. Er rust geen blaam op jou.'
'Het was uw schuld niet, Alanna Sedai,' zei Egwene. Waarom doet
Alanna dit? Misschien om mij ervan te overtuigen dat ze écht niets te
maken had met wat er fout ging. Of misschien om mij voortdurend in
het oog te kunnen houden. Dar beeld in haar hoofd van een trotse
Aes Sedai die tot haar ellebogen in de smerige pannen dook, drie
keer per dag, enkel om iemand in de gaten te houden, overtuigde
haar ervan dat haar verbeelding met haar op de loop ging. Maar het
was ook ondenkbaar dat Alanna ging doen wat ze beloofde te doen.
In ieder geval had de Groene zuster zeker geen kans gehad om de
lijst met namen te bekijken terwijl ze zich met de ter'angreaal
bezighield. Maar als Nynaeve gelijk heeft en ze is echt van de
Zwarte Ajah, dan hoeft ze die namen niet te zien om mij te willen
vermoorden. Hou óp! 'Echt niet.'
'Als ik had gedaan wat nodig was,' hield Alanna vol, 'dan zou het
nooit gebeurd zijn. De enige keer dat ik zoiets ooit heb meegemaakt,
was jaren geleden, toen we probeerden een ter'angreaal in hetzelfde
vertrek te gebruiken als een andere die er wellicht op de een of
andere manier verwant aan was. Het komt uiterst zelden voor dat je
er twee van dat soort vindt. Ze smolten en iedere zuster binnen
honderd pas had een week lang zo'n hoofdpijn dat ze nog geen
vonkje kon geleiden. Wat is er aan de hand, kind?'
Egwenes hand klemde zich om haar beurs tot de gedraaide ring zich
door de dikke stof in haar handpalm perste. Was hij warm? Licht, ik
heb dit zelf veroorzaakt. 'Niets, Alanna Sedai. Aes Sedai, u hebt
niets misdaan. Er is geen reden om mijn straf te delen. Helemaal
geen. Geen enkele!'
'Wat vurig gesteld,' merkte Sheriam op, 'maar waar.' Alanna schudde
enkel haar hoofd.
'Aes Sedai,' zei Egwene langzaam. 'Wat betekent het om Groene
Ajah te zijn?' Sheriams ogen sperden zich vermaakt open en Alanna
grijnsde openlijk.
'Amper de ring aan je vinger en al bezig met de keus van je Ajah?'
zei de Groene zuster. 'Allereerst moet je mannen mogen. Ik zeg niet,
dat je van ze moet houden, maar je moet ze mogen. Niet zoals een
Blauwe, die enkel om mannen geeft zolang die voor hetzelfde willen
vechten en zolang die niet in de weg lopen. En zeker niet als een
Rode, die hen veracht alsof ieder van hen verantwoordelijk is voor
het Breken van de Wereld.' Alviarin, de Witte zuster die met de
Amyrlin was meegekomen, keek hen koeltjes aan en liep verder. 'En
niet als een Witte,' zei Alanna met een lach, 'die in haar leven geen
ruimte geeft aan gevoelens, welke dan ook.'
'Dat bedoelde ik niet, Alanna Sedai. Ik wilde weten wat het betekent
om van de Groene Ajah te zijn.' Ze betwijfelde of Alanna dat zou
begrijpen, omdat ze niet zeker wist of ze zelf begreep wat ze wilde
weten, maar Alanna knikte langzaam alsof ze dat wel deed. 'Bruin
zoekt kennis, Blauw bemoeit zich overal mee en Wit zoekt
onverzettelijk de waarheid. Wij doen allen natuurlijk iets van dat
alles. Maar als je een Groene bent, ben je gereed.' In haar woorden
klonk trots door. 'Tijdens de Trollok-oorlogen werden wij vaak de
Strijdende Ajah genoemd. Alle Aes Sedai hielpen uiteraard waar en
wanneer ze konden, maar alleen de Groene Ajah bevond zich altijd
bij de troepen en was in iedere veldslag. Wij waren de tegenhangers
van de Gruwheren. De Strijdende Ajah. Nu houden we ons gereed
voor als de Trolloks weer naar het zuiden optrekken, voor Tarmon
Gai'don, de Laatste Slag. Wij zullen erbij zijn. Dat alles betekent het
om een Groene Ajah te zijn.'
'Dank u, Aes Sedai,' zei Egwene. Dus dat was ik? Of wat ik zal
worden? Licht, wat zou ik graag willen weten of het echt is, of het
iets te maken heeft met het hier en nu.
De Amyrlin voegde zich bij hen en de drie vrouwen maakten een
diepe kniebuiging. 'Ben je in orde, dochter?' vroeg ze aan Egwene.
Haar ogen schoten naar de papieren onder de Novicekledij in
Egwenes armen en richtten zich meteen weer op Egwenes gezicht,
ik zal laten uitzoeken waarom dit alles vanavond is gebeurd, eerder
ben ik niet tevreden.'
Egwenes wangen werden rood. ik ben in orde, Moeder.' Alanna
verraste haar door aan de Amyrlin te vragen wat ze had beloofd.
'Zoiets heb ik nog nooit gehoord,' blafte de Amyrlin. 'Een schipper
hangt niet bij de scheepsjongens rond, zelfs niet als hij de boot op
een zandbank heeft laten lopen.' Ze keek Egwene even aan en haar
ogen verstrakten en kregen een bezorgde maar boze uitdrukking, ik
ben even bezorgd als jij, Alanna. Wat dit kind ook verder gedaan
mag hebben, dit heeft ze niet verdiend. Goed dan. Als dat je kan
troosten, mag je bij Sheriam langsgaan. Maar jullie houden het voor
je. Ik sta niet toe dat Aes Sedai belachelijk worden gemaakt, zelfs
niet binnen de Toren.'
Egwene deed haar mond open om alles toe te geven en de ring af te
geven - ik wil dat bloedding eigenlijk niet - maar Alanna was haar
voor.
'En dat andere, Moeder?' 'Doe niet zo belachelijk, dochter.' De
Amyrlin was kwaad en werd zo te horen bij ieder woord bozer.
'Binnen een dag zou je door iedereen worden uitgelachen, behalve
door hen die besluiten dat je gek bent geworden. En denk maar niet
dat zoiets vergeten wordt. Dat soort verhalen reist verre wegen. Je
zou van Tyr tot Maradon verhalen opvangen over de Aes Sedai-
keukenmeid. En dat zou z'n weerslag hebben op elke zuster. Nee.
Als je een schuldgevoel wilt kwijtraken en dat niet als een volwassen
vrouw kunt afhandelen, goed dan. Ik heb je al gezegd dat je Sheriam
mag bezoeken. Als je hier weggaat, kun je haar vergezellen. Daarna
heb je de rest van de nacht om te besluiten of dat heeft geholpen.
En morgen begin je een onderzoek naar wat er vanavond is
misgegaan!'
'Ja, Moeder.' Alanna's stem klonk volmaakt effen. Egwenes
verlangen alles te bekennen was verdwenen. Er was een korte trek
van teleurstelling over Alanna's gezicht gegleden toen ze besefte dat
de Amyrlin haar niet zou toestaan zich bij Egwene in de keuken te
voegen. Ze wil net zo min straf krijgen als ieder ander. Ze zocht echt
een voorwendsel om in mijn huurt te blijven. Licht, ze kon toch niet
opzettelijk hebben geprobeerd de ter'angreaal te verstoren, want ik
heb dat veroorzaakt. Kan ze van de Zwarte Ajah zijn? In gedachten
verdiept hoorde Egwene hoe iemand de keel schraapte, toen nog
eens, harder. Ze keek op. De Amyrlin staarde haar strak aan en toen
ze sprak, beet ze elk woord af.
‘Ik heb de indruk, kind, dat je letterlijk staat te slapen, dus stel ik voor
dat je naar bed gaat.' Heel even flitsten haar ogen naar de papieren
in Egwenes handen. 'Morgen heb je veel te doen, en nog vele dagen
daarna.' Haar ogen hielden die van Egwene nog even vast, waarna
ze snel wegschreed voor iemand de kans kreeg een kniebuiging te
maken. Sheriam trok tegen Alanna van leer zodra de Amyrlin buiten
gehoorsafstand was. De Groene zuster keek boos en hoorde het
zwijgend aan. 'Je bént gek, Alanna! Een dwaas, en een nog grotere
dwaas als je denkt dat ik het jou gemakkelijk zal maken omdat we
toevallig samen Novices waren. Ben je van de Draak gebeten dat
je...' Opeens besefte Sheriam dat Egwene erbij stond en richtte ze
haar woede op haar. 'Heb ik net niet gehoord dat de Amyrlin Zetel je
heeft opgedragen naar bed te gaan, Aanvaarde? Als je hier één
woord van verspreidt, zul je wensen op een akker te worden
begraven, als mest voor de grond. Ik zie jou morgenochtend in mijn
kamer bij gloorgong en geen zuchtje later. Vooruit, ga.'
Egwene ging weg met tollend hoofd. Kan ik niemand vertrouwen?
De Amyrlin? Ze beveelt ons op dertien Zwarte Ajah te jagen en
vergeet te vertellen dat er precies dertien nodig zijn om een
geleidster tegen haar wil tot de Schaduw te keren. Wie kan ik
vertrouwen? Ze wilde niet alleen zijn, kon de gedachte niet eens
verdragen, en haastte zich dus naar het Aanvaardenkwartier,
spelend met de gedachte dat zij daar morgen in zou trekken. Ze
klopte aan en duwde meteen Nynaeves deur open. Haar kon ze
alles toevertrouwen. Haar en Elayne. Maar Nynaeve zat op een van
de twee stoelen met Elaynes hoofd op haar schoot. Elaynes
schouders schokten van het gesnik, het zachtere gehuil dat volgt als
alle krachten na hartverscheurend snikken zijn weggevloeid, maar
het nog steeds pijn doet. Ook Nynaeves wangen waren vochtig. De
glimmende Grote Serpent-ring aan de hand die over Elaynes haar
bewoog, was het evenbeeld van de ring aan Elaynes hand, die zich
aan Nynaeves rok vastklampte.
Elayne keek op, haar gezicht rood en opgezet van het lange huilen,
en zag Egwene. Ze snoof tussen haar snikken door: 'Zo afschuwelijk
kan ik nooit zijn, Egwene. Dat zou ik nooit kunnen!' Het ongeluk met
de ter'angreaal, Egwenes angst dat iemand misschien Verins
papieren had gelezen, haar achterdocht jegens iedereen in dat
vertrek, al die dingen waren vreselijk geweest, maar ze hadden haar
toch ruw en hardhandig beschermd tegen haar ervaringen binnen de
ter'angreaal. Die waren van buiten gekomen; dat andere zat binnen.
Elaynes woorden sneden door die bescherming heen, waardoor dat
wat erbinnenin zat, op Egwene neerstortte alsof de zoldering omlaag
kwam. Rhand, haar man, en Joiya, haar dochtertje. Rhand, bedolven
en smekend hem te doden. Rhand, geketend voor het stillen. Voor
ze het besefte, zat ze op haar knieën naast Elayne en alle tranen die
eerder hadden moeten vloeien, kwamen er als een vloed uit. 'Ik kon
hem niet helpen, Nynaeve,' snikte ze. ik liet hem in de steek.'
Nynaeve kromp in elkaar alsof ze gestoken werd, maar het volgende
ogenblik sloeg ze beide armen om Egwene en Elayne heen,
omhelsde hen, wiegde hen. 'Stil maar,' zong ze zachtjes. 'Mettertijd
slijt het. Het slijt, een beetje. Op een dag zullen we ze ervoor laten
boeten. Stil maar. Sssh.'
OceanofPDF.com
24 Verkenning en ontdekking
Zonnestralen kropen door de luiken met houtsnijwerk, kropen over
het bed en wekten Mart. Hij bleef even stil liggen, met diepe rimpels
in het voorhoofd. Voor de slaap hem had overmand, had hij nog
geen enkel plan kunnen bedenken om uit Tar Valon te ontsnappen,
maar hij had het idee evenmin opgegeven. Er lagen nog grote
stukken van zijn geheugen onder een dikke mist, maar hij was niet
van plan het op te geven.
Twee dienstmeisjes kwamen gehaast met heet water en een
dienblad vol voedsel aanhollen. Ze lachten en vertelden hem dat hij
er al veel beter uitzag en dat hij weer heel snel zou kunnen
rondlopen, als hij precies deed wat de Aes Sedai hem hadden
gezegd. Hij gaf kort antwoord en probeerde niet verbitterd te klinken.
Laat ze maar denken dat ik me schik. Zijn maag knorde van de
geuren die van het blad opstegen.
Toen ze weggingen, gooide hij de deken opzij en sprong het bed uit.
Hij stond alleen even stil om een halve plak ham in zijn mond te
proppen voor hij water in de bak goot om zich te wassen en te
scheren. Terwijl hij in de spiegel boven het wastafeltje staarde, hield
hij even op met het inzepen. Hij zag er echt beter uit.
Hij had nog ingevallen wangen, maar niet meer zo erg als eerst. De
donkere wallen waren verdwenen en zijn ogen lagen minder diep in
de kassen. Het leek net of iedere hap van de avond ervoor
regelrecht als vlees op zijn botten was afgezet. Hij voelde zich zelfs
weer sterker. 'Als ik zo doorga,' mompelde hij, 'ben ik weg voor ze
het weten.' Toen hij echter na het scheren aan tafel ging zitten,
merkte hij toch verbaasd dat hij iedere kruimel ham, raap en peer op
het blad verorberde. Hij was er zeker van dat ze erop rekenden dat
hij na zijn maaltijd weer naar bed zou gaan, maar in plaats daarvan
kleedde hij zich aan. Toen hij zijn voeten stevig in zijn laarzen
stampte, bekeek hij zijn andere kleren in de kast en besloot ze daar
maar even te laten. Ik moet eerst weten wat ik ga doen. En als ik ze
hier moet laten... Hij stopte de dobbelbekers in zijn buidel. Daarmee
kon hij zo nodig meer kleren kopen. Hij deed de deur open en
gluurde de gang in. Nog meer deuren met panelen van bleek
goudkleurig hout kwamen op de gang uit. Er hingen kleurige
wandkleden en op de witbetegelde vloer lag een geweven blauwe
loper. Maar verder was er niemand. Geen bewaker. Hij gooide zijn
mantel over een schouder en haastte zich de gang op. Nu nog een
weg naar buiten.
Het kostte hem enkele omzwervingen, omlaag langs trappen en door
gangen en over open binnenplaatsen, voor hij vond wat hij zocht:
een deur naar buiten. Daarvoor had hij al diverse mensen gezien:
werkmeiden en in het wit geklede Novices die zich haastig
voortrepten voor hun taken, de Novices holden zelfs nog harder dan
de diensters, een handvol bedienden in werkkleding gebukt onder
grote kisten en andere zware lasten, en Aanvaarden met de zeven
kleurbanen onder aan hun rokken. Zelfs enkele Aes Sedai.
De Aes Sedai leken hem niet te zien terwijl ze doelbewust langs
schreden; ze schonken hem hoogstens een oppervlakkige,
zijdelingse blik. In zijn degelijke boerenkleren zag hij er niet uit als
een zwerver en de knechten bewezen dat mannen in dit gedeelte
van de Toren werden toegelaten. Hij vermoedde dat ze dachten dat
hij een van de bedienden was en dat vond hij prima, zolang niemand
hem maar vroeg iets zwaars mee te nemen.
Hij vond het jammer dat geen enkele vrouw die hij tegenkwam
Egwene was, of Nynaeve, of zelfs maar Elayne. Ze is leuk, zelfs als
ze de halve dag met haar neus in de lucht loopt. Ze zou me
trouwens kunnen vertellen waar ik Egwene en de Wijsheid kan
vinden. Ik kan niet weggaan zonder gedag te zeggen. Licht, ze
zouden me toch niet verraden, alleen maar omdat ze zelf Aes Sedai
willen worden? Bloedvuur, doe niet zo stom! Dat zullen ze nooit
doen. Nou ja, ik riskeer het maar.
Maar toen hij eenmaal buiten was, onder een heldere ochtendlucht
met slechts enkele witte wolkjes, zette hij de vrouwen een tijdlang uit
zijn gedachten. Hij stond aan de rand van een groot geplaveid plein
met een simpele stenen fontein in het midden en een barak van
grijze steen aan de andere kant. Deze leek bijna een enorm rotsblok,
daar tussen de spaarzame bomen die uit opengehouden gaten
tussen de plavuizen oprezen. Voor het lange, lage gebouw zaten
wachters met opgerolde mouwen, die hun wapens, uitrusting en
harnas verzorgden. En naar bewakers was hij op zoek.
Hij slenterde het plein over en keek naar de krijgslieden alsof hij
niets beters te doen had. Ze praatten en lachten als boeren na de
oogst. Zo nu en dan keek er een nieuwsgierig naar Mart, die tussen
hen doorliep, maar niemand trok in twijfel dat hij alle recht had daar
te komen. Van tijd tot tijd stelde hij terloops een vraag. Eindelijk
kreeg hij het antwoord dat hij zocht.
'Een brugwachter?' zei een gedrongen donkerharige man die amper
vijf jaar ouder was dan Mart, met een zware Illiaanse tongval. Hij
mocht dan jong zijn, maar over zijn linkerkaak liep een smal wit
litteken en de handen die zijn zwaard invetten, bewogen kundig en
behendig. Hij loerde schuins omhoog naar Mart voor hij verder ging
met zijn werk. ik hoor inderdaad bij de brugwacht en vanavond doe
ik weer dienst. Waarom vraag je dat?'
'Ik vroeg me gewoon af hoe de toestand aan de andere kant van de
rivier is.' Dat wil ik ook best weten. 'Zijn de wegen goed voor een
reis? Modderig kunnen ze niet zijn, tenzij jullie meer regen hebben
gehad dan ik weet.'
'Welke kant van de rivier?' vroeg de wachter onbewogen. Zijn ogen
bleven gericht op de oliedoek die hij over het zwaard streek. 'Eh...
oost. De oostkant.'
'Geen modder. Witmantels.' De man boog zich opzij en spoog, maar
zijn stem veranderde niet. 'Die Witmantels steken overal hun neus
in, jazeker, in alle dorpen binnen tien span. Ze hebben nog niemand
lastig gevallen, maar zoals gewoonlijk maken ze de mensen daar
wel van streek. Het Fortuin mag me steken, maar ergens heb ik het
idee dat ze ons willen uitdagen, want ze zien eruit of ze zouden
aanvallen als ze dat konden. Geen beste plek voor iemand die op
reis wil.' 'Hoe staat het dan in het westen?'
'Hetzelfde.' De wachter sloeg zijn ogen op en keek Man aan. 'Maar jij
steekt nergens over, knaap, niet naar het oosten en niet naar het
westen. Als jouw naam geen Martrim Cauton is, mag het Fortuin me
verlaten. Gisteravond kwam een zuster in hoogsteigen persoon naar
de brug waar ik wacht liep. Ze bleef maar doorgaan over je uiterlijk
tot ieder van ons jou foutloos kon beschrijven. Een gast, zei ze
nadrukkelijk, hem mag niets overkomen. Maar die gast mocht ook de
stad niet uit; hij moest worden tegengehouden, desnoods geboeid
aan handen en voeten.' Hij kneep beide ogen half dicht. 'Heb je
misschien iets gestolen?' vroeg hij achterdochtig. 'Je lijkt nier echt
iemand die de zusters onderdak bieden.'
'Ik heb niks gestolen!' zei Mart verontwaardigd. Ik mag branden, ik
kreeg niet eens de kans me er zachtjes aan doorheen te smoezen.
Ze moeten me allemaal kennen, ik ben geen dief!' 'Nee, dat is waar,
als ik je zo aankijk. Geen dieverij, maar je lijkt op die kerel die me
drie dagen geleden de Hoorn van Valere probeerde aan te smeren.
Dat beweerde hij namelijk, dat de Hoorn van hem was, vol deuken
en krassen. Heb jij ook een Hoorn van Valere in de aanbieding? Of
misschien het zwaard van de Draak?' Mart schrok op toen de man
de Hoorn noemde, maar hij slaagde erin onaangedaan te klinken, ik
ben ziek geweest.' Andere wachters keken nu ook naar hem. Licht,
die weten straks allemaal dat ik van de Aes Sedai niet mag
vertrekken. Hij lachte gemaakt. 'De zusters hebben me geheeld.'
Enkele wachters keken hem boos aan. Misschien vonden ze hem
niet eerbiedig genoeg, doordat hij een Aes Sedai zomaar zuster
noemde, ik neem aan dat de Aes Sedai niet willen dat ik wegga voor
ik weer op krachten ben gekomen.' Hij probeerde de mannen die
hem nu allemaal aan zaten te kijken, te overtuigen. Alleen maar een
man die geheeld is. Niks anders. Niet iemand voor wie je bijzondere
moeite hoeft te doen.
De Illianer knikte. 'Als ik naar je gezicht kijk, zie ik dat je ziek bent
geweest. Misschien is dat de reden. Maar ik heb nog nooit eerder
gehoord dat ze zoveel moeite deden om een zieke binnen de muren
te houden.'
'Dat is de reden,' zei Mart ferm. Ze keken hem nog steeds met z'n
allen aan. 'Nou, ik moet er weer eens vandoor. Ze zeiden dat ik veel
moest wandelen. Heel veel en heel lang. Om weer op krachten te
komen, zie je.'
Hij voelde hun ogen in zijn rug branden toen hij stuurs kijkend
wegliep. Hij had gewoon willen uitzoeken in hoeverre zijn uiterlijk
was doorgegeven. Als alleen de officieren van de brugwacht ervan
hadden geweten, had hij er mogelijk doorheen kunnen glippen. Daar
was hij altijd goed in geweest: ergens ongezien heensluipen. En
weer naar buiten. Natuurlijk ontwikkelde je die aanleg als je moeder
altijd dacht dat je kattenkwaad van zins was en je vier zusjes als
klikspanen had. En nu heb ik ervoor gezorgd dat een halve barak vol
wachters mij kent. Bloed en bloed en as.
Een groot deel van het gebied rond de Toren bestond uit parken vol
lederblad, papierbast en iep, en weldra bevond hij zich op een
breed, kronkelend grindpad. Het had ergens op het platteland
kunnen zijn, als de torens niet boven de boomtoppen hadden
uitgestoken. En als het witte gevaarte van de Toren niet op hem
neerdrukte alsof hij het ding op z'n schouders torste. Als de Toren
onbewaakte uitgangen bezat, dan leek dit er een goede plek voor.
Als ze er waren. Een meisje in Novicewit verscheen voor hem op het
pad en kwam vastberaden zijn kant op. Ze leek in haar eigen
gedachten op te gaan en merkte hem aanvankelijk niet op. Toen ze
zo dichtbij was dat hij haar grote, donkere ogen en haar kapsel kon
zien, grijnsde hij opeens breed. Hij kende dit meisje - de herinnering
dreef op uit nevelige diepten - hoewel hij haar nooit op deze plek had
verwacht. Hij had nooit kunnen dromen haar terug te zien. Hij
grinnikte verholen. Geluk, om de pech in evenwicht te brengen. Hij
meende zich te herinneren dat ze altijd al een oogje op jongens had.
'Else,' riep hij haar toe. 'Else Grinwel. Ken je me nog? Mart Cauton.
Ik ben toen met een vriend op je vaders boerderij geweest. Weet je
nog? Dus je hebt besloten Aes Sedai te worden, hè?'
Ze bleef verbluft staan en staarde hem aan. 'Wat doe jij hier, uit je
bed, buiten?' vroeg ze kil.
'Dus je hebt ervan gehoord, hè?' Hij wilde naar haar toelopen, maar
ze stapte achteruit en hield hem op afstand. Hij bleef staan. 'Het is
niet besmettelijk. Ik ben geheeld, Else.' Die grote donkere ogen
leken meer te weten dan hij zich herinnerde en ze stonden lang zo
warm niet als toen, maar hij nam aan dat dat kwam door haar lessen
om Aes Sedai te worden. 'Wat is er aan de hand, Else? Je kijkt of je
me niet kent.' ik ken je,' zei ze. Ze gedroeg zich ook anders dan
toen; hij vond dat ze Elayne nu wat kon leren, ik heb werk te doen.
Laat me erlangs.' Hij grijnsde. Het pad was zo breed dat er wel zes
mensen naast elkaar konden lopen zonder elkaar te verdringen, ik
zei toch dat het niet besmettelijk was.' 'Laat me erlangs!'
In zichzelf mopperend stapte hij naar de rand van het grindpad. Ze
liep aan de andere kant van het pad langs hem heen, erop beducht
dat hij niet dichterbij kwam. Zodra ze hem voorbij was, liep ze sneller
en keek telkens om tot ze rond een bocht uit het zicht verdween.
Wilde er zeker van zijn dat ik haar niet naliep, bedacht hij bitter.
Eerst die wachters en nu Else. Dit is niet mijn geluksdag. Hij liep
weer verder en hoorde weldra ergens verderop een woest gekletter,
alsof er tientallen stokken tegen elkaar werden geslagen.
Nieuwsgierig liep hij tussen de bomen door.
Even later kwam hij op een grote open plek van hard aangestampte
aarde, minstens vijftig pas breed en bijna tweemaal zo lang. Tussen
de bomen om her veld stonden houten rekken op vaste afstand van
elkaar. Ze bevatten vechtstokken, oefenzwaarden die gemaakt
waren van losjes samengebonden latten, en enkele echte zwaarden,
bijlen en speren.
Verspreid over de open plek probeerden tweetallen - de meeste
mannen tot het middel ontbloot - elkaar met oefenzwaarden te
treffen. Sommigen bewogen zo soepel dat het bijna een dans leek.
Ze gingen vloeiend over van de ene naar een volgende positie, en
slag volgde in voortdurende beweging op tegenslag. Afgezien van
hun kunde die hen onderscheidde van andere mannen, viel er
eigenlijk niets bijzonders aan die mannen te zien, maar Mart wist
haast zeker dat hij zwaardhanden aan het werk zag.
Alle minder soepel bewegende mannen waren jonger en ieder paar
werd waakzaam en zwijgend in het oog gehouden door een oudere
man die desondanks een gevaarlijke gratie leek uit te stralen.
Zwaardhanden en leerlingen, besloot Mart.
Hij vormde niet het enige publiek. Nog geen tien pas verder stond
een handvol vrouwen met leeftijdloze Aes Sedai-gezichten en nog
meer Aanvaarden met de kleurbanen onder aan de witte rok. Ze
letten slechts op een bepaald stel leerlingen, naakt tot hun middel en
glad van het zweet, onder leiding van een zwaardhand met de bouw
van een rotsblok. De zwaardhand gaf aanwijzingen aan zijn
leerlingen, zwaaiend met een korte pijp waar wolken tobaksrook uit
kringelden. Mart zette zich met gekruiste benen onder een lederblad,
groef drie grote kiezels uit de aarde en begon gedachteloos te
jongleren. Hij voelde zich niet echt zwak, maar het was fijn dat hij
kon gaan zitten. Als er uit het gebied rond de Toren een uitweg
bestond, zou die niet opeens verdwijnen als hij even kort rustte.
Het duurde niet lang of hij wist naar wie de Aes Sedai en
Aanvaarden stonden te kijken. Een van de leerlingen van de
zwaargebouwde zwaardhand was een lange, lenige jongeman die
zich als een kat bewoog. Bijna even knap als een vrouw, dacht Mart
wrokkig. Iedere vrouw stond de lange kerel met glanzende ogen aan
te gapen, zelfs de Aes Sedai.
De grote man ging bijna even behendig met zijn oefenzwaard om als
de zwaardhanden. Het leverde hem regelmatig een schorre bijval
van zijn leraar op. Zijn tegenstander, een jongeman die meer van
Marts leeftijd was en roodgoud haar bezat, was niet slecht, verre van
dat, voor zover Mart kon beoordelen, hoewel hij nooit had beweerd
veel van zwaardvechten af te weten. De goudblonde man ving
iedere flitsende aanval op, sloeg die af voor de samengebonden
latjes hem konden treffen en waagde zelfs nu en dan een uitval.
Maar de knappe kerel ving elke aanval op en viel vervolgens soepel
zelf aan, in minder dan een hartenklop.
Mart legde de steentjes in één hand, maar bleef ze in de lucht
gooien. Hij dacht niet dat hij een van beiden eigenlijk wilde
bevechten. Zeker niet met een zwaard.
'Breek!' De stem van de zwaardhand klonk als stenen die uit een
emmer rolden. Met zwoegende adem lieten de twee mannen hun
oefenzwaard zakken. Zweet plakte hun haren tegen het hoofd. 'Jullie
kunnen even rust nemen terwijl ik mijn pijp rook. Maar veel tijd heb je
niet, want ik heb hem bijna op.'
Nu ze met hun rondedans waren gestopt, kon Mart de jongeman met
het goudblonde haar goed bekijken. Hij liet zijn stenen vallen. Bloed
en as, ik verwed er mijn hele beurs om dat dat Elaynes broer is. Dan
is die ander Galad, of ik eet mijn laarzen op. Op hun terugreis van de
Kop van Toman had het net geleken of de helft van Elaynes
gesprekken over Gaweins deugden en Galads ondeugden ging.
Volgens Elayne had Gawein best enkele ondeugden, maar die
waren klein. Wat Mart betrof, waren dat dingen die alleen door je
eigen zus ondeugden werden genoemd. Wat Galad betrof, toen
Elayne hierover in het nauw werd gedreven, klonk het als de
grootste hartenwens van een moeder. Mart dacht niet dat hij veel tijd
in Galads aanwezigheid zou willen doorbrengen. Egwene had iedere
keer gebloosd als Galad werd genoemd, ofschoon ze leek te denken
dat het niemand opviel. Opwinding leek door de toeschouwers te
rimpelen toen Gawein en Galad ermee ophielden en ze leken bijna
allemaal tegelijk op hen af te willen stappen. Maar Gawein zag
opeens Mart en zei zachtjes iets tegen Galad, waarna het tweetal
langs de vrouwen liep. De Aes Sedai en Aanvaarden draaiden zich
om en bleven hen met hun ogen volgen. Mart krabbelde overeind
toen het stel naderde. 'Jij bent toch Mart Cauton?' vroeg Gawein met
een grijns, ik ben er bijna zeker van na Egwenes beschrijving. En die
van Elayne. Ik heb begrepen dat je ziek was. Ben je weer beter?'
'Met mij is het prima,' zei Mart. Hij vroeg zich af of van hem werd
verwacht Gawein 'mijn heer' of iets dergelijks te noemen. Hij had
geweigerd Elayne met 'mijn vrouwe' aan te spreken - niet dat zij dat
feitelijk van hem had geëist - en hij besloot dat hij haar broer niet
anders zou behandelen.
'Ben je naar het oefenveld gekomen om het zwaard te leren
gebruiken?' vroeg Galad.
Mart schudde het hoofd, ik was wat aan het wandelen. Ik weet niet
zoveel van zwaarden. Ik denk dat ik meer op een goede boog
vertrouw, of op een stevige vechtstok. Die kan ik tenminste
gebruiken.' 'Als je vaak in Nynaeves buurt bent.' bedacht Gawein,
'zul je een boog, een vechtstok én een zwaard nodig hebben om je
te beschermen. En ik weet niet eens of dat volstaat.'
Gawein keek hem verbaasd aan. 'Galad, je maakte net bijna een
grapje.'
‘Ik heb best gevoel voor humor, Gawein,' zei Galad fronsend. 'Jij
dénkt alleen maar dat ik dat niet heb, omdat ik niet graag de spot
drijf met anderen.'
Hoofdschuddend wendde Gawein zich weer tot Mart. 'Je zou iets
van zwaardvechten moeten leren. Dat kan iedereen tegenwoordig
van pas komen. Jouw vriend, Rhand Altor, droeg een heel
ongewoon zwaard. Weet je hoe het met hem is?'
ik heb Rhand al een hele tijd niet meer gezien,' zei Mart snel. Heel
even, toen hij het over Rhand had, had Gawein hem zeer strak
aangekeken. Licht, weet hij iets van Rhand? Dat kan niet. Want dan
zou hij me een Duistervriend noemen, enkel op grond van mijn
vriendschap met Rhand. Maar hij weet wel iets. 'Zwaarden zijn ook
niet alles, weet je. Ik zou me met mijn vechtstok redelijk staande
kunnen houden, denk ik, tegen een van jullie met een zwaard.'
Gaweins gekuch was duidelijk bedoeld om een lach te verbergen. Hij
zei overdreven beleefd: 'Je moet wel heel goed zijn.' Galads gezicht
stond openlijk ongelovig.
Misschien kwam het door hun ongeloof of doordat ze beiden
dachten dat hij grof aan het opscheppen was. Misschien kwam het
doordat hij de brugwachter verkeerd had aangepakt. Misschien
kwam het doordat Else, die altijd een oogje op jongens had, niets
met hem te maken wilde hebben of doordat al die vrouwen naar
Galad stonden te staren als een poes naar een schoteltje room. Het
waren en bleven tenslotte vrouwen, Aes Sedai, Aanvaarden en
anderen. Alle verklaringen schoten door Mart heen en hij verwierp ze
allemaal boos, zeker de laatste. Hij zou het doen omdat het leuk
was. Hij kon er misschien enkele munten uitslaan. Hij zou hier op dit
veld zijn geluk niet eens nodig hebben.
‘Ik wil wedden,' zei hij, 'twee zilvermarken van mij tegen twee van
ieder van jullie, dat ik jullie tegelijk kan verslaan, net zoals ik daarnet
zei. Een betere weddenschap kun je niet krijgen. Jullie zijn met z'n
tweeën en ik ben alleen, dus is twee tegen een een eerlijke
weddenschap.' Hij moest haast lachen om de schrik op hun
gezichten. 'Mart,' zei Gawein, 'het is niet nodig iets in te zetten. Je
bent ziek geweest. Misschien moeten we dit een andere keer
proberen. Als je weer sterker bent.'
'Het zou absoluut geen eerlijke weddenschap zijn,' merkte Galad op.
'Ik neem die weddenschap niet aan, nu niet en later niet. Jij komt
toch uit hetzelfde dorp als Egwene? Ik zou het... niet leuk vinden als
ze boos op me werd.'
'Wat heeft dat nou met haar te maken? Tref me eenmaal met je
zwaard en ik geef ieder van jullie een zilvermark. Als ik jullie zo raak
dat je stopt, krijg ik er twee van ieder van jullie. Denk je dat je dat
niet kunt?' 'Dit is belachelijk,' zei Galad. 'Je maakt geen enkele kans
tegen één geoefende zwaardvechter, laat staan tegen twee. Zo
oneerlijk ben ik niet.' 'Denk je dat?' vroeg een grove stem. De
gedrongen zwaardhand kwam erbij. De dikke, zwarte wenkbrauwen
knepen zich samen tot een honende frons. 'Jullie beiden vinden je
met het zwaard zó goed dat je een jongen met een stok aankunt?'
'Het zou niet eerlijk zijn, Hammar Gaidin,' zei Galad. 'Hij is ziek
geweest,' voegde Gawein eraan toe. 'Het is niet nodig.' 'Naar het
veld,' zei Hammar schor, naar de open plek achter zich knikkend.
Galad en Gawein wierpen Mart een spijtige blik toe en
gehoorzaamden toen. De zwaardhand nam Mart vol twijfel van top
tot teen op. 'Weet je zeker dat je dit aankunt, kerel? Nu ik je goed
bekijk, hoor je in een ziekbed thuis.'
'Ik ben er net uitgekomen,' zei Mart, 'en ik ben er klaar voor. Ik moet
wel. Ik wil mijn twee mark niet verliezen.'
Hammars zware wenkbrauwen rezen verbaasd omhoog. 'Je bedoelt
dat je bij die weddenschap blijft, kerel?' ik heb het geld nodig,' lachte
Mart.
Zijn lach brak abrupt af toen hij zich naar een nabije standaard met
vechtstokken wendde en bijna door zijn knieën zakte. Hij richtte zich
zo snel mogelijk op, zodat een mogelijke toeschouwer zou denken
dat hij slechts was gestruikeld. Bij de standaard nam hij alle tijd om
een stok uit te kiezen van bijna een duim dik en zeker een voet
langer dan hijzelf was. Ik moet dit winnen. Ik ben zo stom geweest
m'n mond open te doen en nu moet ik winnen. Ik kan het me niet
veroorloven die twee mark te verliezen. Die heb ik nodig, als begin,
en als ik ze kwijtraak, duurt het een eeuwigheid voor ik het
benodigde geld heb gewonnen.
Toen hij zich omdraaide, de vechtstok in beide handen voor zich,
stonden Gawein en Galad al te wachten op hun oefenplek. Ik moet
winnen. 'Geluk,' mompelde hij. 'Tijd om de dobbelstenen te werpen.'
Hammar keek hem bevreemd aan. 'Ken je de Oude Spraak, kerel?'
Mart staarde hem even sprakeloos aan. Hij voelde zich tot op het bot
verkillen. Moeizaam zette hij zijn voeten in beweging op weg naar
het oefenveld. 'Denk aan de weddenschap,' zei hij luid. 'Twee
zilvermarken van ieder van jullie tegen twee van mij.'
Een gemompel steeg op van de Aanvaarden toen die beseften wat
er ging gebeuren. De Aes Sedai keken zwijgend toe. Een afkeurend
zwijgen.
Gawein en Galad weken uit naar links en rechts. Ze bleven op enige
afstand van Mart en geen van beiden hield het oefenzwaard echt
omhoog.
'Geen inzet,' zei Gawein. 'Er is geen weddenschap.' Tegelijk liet
Galad weten: 'Op zo'n manier wil ik geen geld verdienen.' ik ben van
plan jullie geld te winnen,' zei Mart. 'Afgesproken!' bulderde Hammar.
'Als zij te zenuwachtig zijn voor een weddenschap, betaal ik
persoonlijk de inzet.' 'Goed dan,' zei Gawein. 'Als je erop staat...
afgesproken.' Galad aarzelde even voor hij mopperend instemde.
'Goed, afgesproken dan. Laten we een eind maken aan deze klucht.'
Die korte waarschuwing was alles wat Mart nodig had. Toen Galad
op hem afstoof, liet hij zijn handen langs de vechtstok glijden en
wervelde rond. De punt van de stok trof de ribben van de man en liet
hem grommend struikelen. Mart liet zijn stok van Galad
wegspringen, keerde zich om en zwaaide rond, net op het moment
dat Gawein binnen bereik kwam. De vechtstok schoot omlaag, dook
onder het oefenzwaard van Gawein door en veegde zijn enkel opzij.
Toen Gawein viel, maakte Mart de draai net op tijd af om Galad
tegen zijn geheven pols te slaan, waardoor het oefenzwaard
wegtolde. Alsof zijn pols absoluut geen pijn deed, rolde Galad soepel
wegduikend opzij en stond weer op met het zwaard in beide handen.
Mart negeerde hem een ogenblik, draaide zich half om en boog zijn
polsen voor een uithaal met de volle lengte van de vechtstok.
Gawein wilde net opstaan en de stok raakte de zijkant van zijn hoofd
met een doffe bons die slechts werd verzacht door zijn dikke
haardos. Hij viel neer als een zak.
Mart was er zich maar vaag van bewust dat een Aes Sedai aan
kwam snellen om Elaynes gevallen broer te verzorgen. Ik hoop dat
hij in orde is. Dat moet wel. Ik heb me wel eens erger bezeerd door
van een schutting te vallen. Hij moest nog steeds met Galad
afrekenen en gezien Galads houding en de manier waarop hij
bewoog en zijn oefenzwaard hield, nam de man hem nu eindelijk
serieus. Op dat ogenblik begonnen Marts knieën te beven. Licht, ik
mag nu niet zwakker worden. Maar hij voelde hoe het omhoog
kroop, het wiebelige gevoel, de honger, alsof hij wekenlang niet had
gegeten. Als ik wacht tot hij me aanvalt, val ik plat op mijn bek. Het
was moeilijk niet door zijn knieën te zakken toen hij naar voren
stapte. Geluk, laat me niet in de steek.
Vanaf de eerste klap wist hij dat zijn geluk, kunde of wat hem ook
zover had gebracht er nog steeds was. Galad slaagde erin die
eerste klap met zijn oefenzwaard af te weren, en de volgende, en
volgende, en volgende, en volgende, maar zijn gezicht was strak van
de inspanning. De lenige zwaardvechter, bijna zo goed als een
zwaardhand, moest al zijn kunde gebruiken om Marts vechtstok af te
weren, Hij viel niet aan, hij kon zich alleen maar verdedigen. Hij
bewoog voortdurend opzij om te voorkomen dat hij achteruit werd
gedwongen. Maar Mart bleef opdringen, zijn stok een waas van
beweging. En Galad stapte achteruit, en opnieuw achteruit, zijn
houten blad een dun schild tegen de vechtstok. De honger knaagde
aan Mart alsof hij een stel wezels had opgeslokt. Het zweet rolde in
zijn ogen en zijn kracht verdween alsof die met zijn zweet
wegdruppelde. Nog niet. Ik kan nog niet neervallen. Ik moet winnen.
Nu. Schreeuwend zette hij zijn laatste kracht in voor het slot. De
vechtstok flitste langs Galads zwaard, trof in snelle opeenvolging
knie, pols en ribben en schoot ten slotte als een speer naar Galads
maag. Kreunend boog Galad voorover, terwijl hij vocht tegen zijn val.
De stok beefde in Marts handen, op het randje van een laatste
verbrijzelende slag in de nek, maar toen zakte Galad door zijn
knieën en viel op het zand.
Mart liet haast de vechtstok vallen toen hij besefte wat hij bijna had
gedaan. Winnen, niet doden. Licht, wat haal ik me in het hoofd? In
een reflex zette hij de punt van zijn vechtstok op de grond en hij
moest er zich toen meteen aan vastklampen om zich overeind te
houden. Honger knaagde een enorme holte in hem als een mes dat
het merg uit een bot schraapt. Opeens besefte hij dat niet alleen de
Aes Sedai en de Aanvaarden toekeken. Overal waren de oefeningen
en lessen gestopt. Alle zwaardhanden en leerlingen keken toe.
Hammar ging naast Galad staan, die nog steeds kreunend op de
grond knielde en overeind trachtte te komen. De zwaardhand verhief
zijn stem en riep: 'Wie was de grootste zwaardmeester aller tijden?'
Uit de keel van tientallen leerlingen klonk een massaal gebrul:
'Jearom, gaidin!'
'Ja!' riep Hammar, langzaam ronddraaiend om ervoor te zorgen dat
ieder hem hoorde. 'Tijdens zijn leven heeft Jearom meer dan
tienduizend keer gestreden, in veldslagen en tweegevechten. Hij
werd eenmaal verslagen. Door een boer met een vechtstok! Denk
daaraan. Denk aan wat je net hebt gezien.' Hij richtte zijn ogen op
Galad en ging zachter praten. 'Als je nu niet opstaat, kerel, is het
afgelopen.' Hij hief een hand en de Aes Sedai en Aanvaarden
holden naderbij en omringden Galad.
Mart gleed langs de stok op z'n knieën. Geen enkele Aes Sedai keek
zijn kant op. Wel een van de Aanvaarden, een mollig meisje, met wie
hij best had willen dansen als ze geen Aes Sedai zou worden. Ze
keek hem boos aan, trok haar neus op en gaf toen al haar aandacht
aan wat de Aes Sedai met Galad deden.
Gawein stond weer, merkte Mart opgelucht op. Hij trok zichzelf op
toen Gawein aan kwam lopen. Mag het niet laten merken. Ik kom
hier nooit weg als ze besluiten mij van vroeg tot laat te verplegen. Er
zat bloed op Gaweins goudblonde haar, maar er was geen snee of
buil meer te zien. Hij stopte twee zilvermarken in Marts hand en
merkte droog op: ik denk dat ik de volgende keer beter zal luisteren.'
Hij zag hoe Mart keek en raakte zijn hoofd aan. 'Ze hebben het al
geheeld, maar het was niet zo erg. Elayne heeft me weleens erger
geraakt. Je bent goed.'
'Niet zo goed als mijn pa. Hij won altijd met Beltije op de vechtstok,
behalve die paar keren dat Rhands pa meedeed.' De nieuwsgierige
blik kwam in Gaweins ogen terug en Mart wenste dat hij Tham Altor
maar nooit had genoemd. De Aes Sedai en Aanvaarden verdrongen
zich nog steeds rond Galad. ik moet hem zwaar hebben verwond.
Dat was eigenlijk mijn bedoeling niet.'
Gawein wierp een blik op de groep - er was slechts een cirkel van
vrouwenruggen zichtbaar - in de witte kledij van de Aanvaarden die
over de schouders van de geknielde Aes Sedai gluurden - en lachte.
'Je hebt hem niet gedood - ik heb hem horen kreunen - dus zou hij
allang weer overeind kunnen zijn, maar deze kans zullen ze zich niet
laten ontnemen, nu ze hem in hun handen hebben. Licht, vier ervan
zijn van de Groene Ajah!' Mart keek hem verward aan - Groene
Ajah? Wat heeft dat er nou mee te maken? - en Gawein schudde het
hoofd. 'Maakt niet uit. Wees maar gerust. Het ergste waar Galad zich
straks zorgen over mag maken, is de ontdekking dat hij opeens de
zwaardhand van een Groene Aes Sedai is geworden.' Hij lachte.
'Nee, dat zullen ze wel niet doen. Maar ik durf er twee mark om te
verwedden dat sommigen dat maar al te graag zouden willen.'
'Die zijn nu van mij,' zei Mark en liet ze in zijn jaszak glijden, 'van
mij.' Hij snapte niets van Gaweins uitleg behalve dat het met Galad
in orde was. Het enige dat hij van de band tussen een zwaardhand
en een Aes Sedai wist, herinnerde hij zich van Lan en Moiraine, en
daar wees niets op wat Gawein leek te suggereren. 'Denk je dat ze
het erg vinden als ik mijn weddenschap kom innen?'
'Dat zullen ze zeer zeker,' zei Hammar droogjes, die erbij was komen
staan. 'Je bent momenteel niet erg geliefd bij bepaalde Aes Sedai.'
Hij snoof. 'Je zou toch aannemen dat zelfs een Groene Aes Sedai
zich beter zou gedragen dan een meisje dat net van moeders schort
los is. Zo knap is hij nou ook weer niet.' 'Precies,' beaamde Mart.
Gawein grijnsde hen beiden toe tot Hammar hem boos aankeek.
'Hier,' zei de zwaardhand en duwde nog twee zilveren munten in
Marts hand. ik krijg ze later wel van Galad terug. Waar kom jij
vandaan, kerel?' 'Manetheren.' Mart verstarde toen hij hoorde wat er
aan zijn mond ontsnapte. 'Ik bedoel, ik kom uit Tweewater. Ik heb te
veel oude verhalen gehoord.' Beiden keken hem strak aan en zeiden
niets. 'Ik... ik denk dat ik maar terugga om te zien of ik wat te eten
kan krijgen.' De midmorgenklok had nog niet eens geluid, maar ze
knikten alsof dat verstandig was.
Hij zette de vechtstok niet terug - niemand had gezegd dat hij hem
niet mocht houden - en liep langzaam weg tot de bomen hem aan
hun ogen onttrokken. Eenmaal zover gekomen, zocht hij steun bij de
stok, alsof die het enige was dat hem nog overeind hield. Hij wist dat
eigenlijk wel zeker.
Hij dacht dat als hij zijn jas zou losknopen, hij een gat op de plaats
van zijn maag zou zien, een steeds groter gat dat de rest van zijn lijf
opslokte. Maar hij dacht amper aan honger. Ken je de Oude Spraak,
kerel? Manetheren. Hij huiverde. Licht sta me hij, ik werk mezelf
steeds dieper in de nesten. Ik moet hier zien weg te komen. Maar
hoe? Hij strompelde terug naar de Toren als een oude, oude man.
Hoe?
OceanofPDF.com
25 Vragen
Dwars over Nynaeves bed liggend keek Egwene met de handen
onder haar kin naar Nynaeve, die liep te ijsberen. Elayne lag languit
voor de open haard, die nog vol as zat van het vuur van de vorige
avond. Ze bekeek wederom geduldig de lijst met namen die Verin
had opgesteld, las nogmaals ieder woord. Het andere blad, de lijst
met ter'angrealen, lag op tafel. Nadat ze een keer geschokt de lijst
hadden doorgenomen, hadden ze er verder niet meer over gepraat,
hoewel ze over bijna al het andere wel hadden gesproken. En
gebekvecht. Egwene onderdrukte een geeuw. Het was nog maar
halverwege de ochtend, maar niemand van hen had veel geslapen.
Ze hadden vroeg moeten opstaan. Voor het keukenwerk en het
ontbijt. En voor andere dingen, waar ze liever niet aan wilde denken.
De korte slaap die ze nog had genoten, was vol nare dromen
geweest. Misschien zou Anaiya me kunnen helpen ze te begrijpen,
die dromen die een uitleg verdienen, maar... Wat als ze van de
Zwarte Ajah is? Ze had de vorige avond iedere vrouw in dat vertrek
zitten aanstaren en zich voortdurend afgevraagd wie bij de Zwarte
Ajah kon horen en had gemerkt dat ze eigenlijk alleen haar twee
vriendinnen vertrouwde. Maar ze wilde wel dolgraag een verklaring
voor die dromen vinden. De nachtmerries over wat er die vorige
avond binnen de ter'angreaal was gebeurd, waren gemakkelijk te
begrijpen, hoewel ze er huilend van wakker was geschrokken. Ze
had ook van de Seanchanen gedroomd, van vrouwen in kleren met
bliksemflitsen op de borst die een lange rij vrouwen de halsband
omlegden. Vrouwen die de ring van het Grote Serpent droegen,
maar gedwongen werden de bliksem op te roepen tegen de Witte
Toren. Dat had haar badend in het koude zweet gewekt, maar ook
dat was enkel een nachtmerrie geweest. Net als de droom over
Witmantels die haar vaders handen hadden geboeid. Een
nachtmerrie die door heimwee was veroorzaakt, nam ze aan. Maar
de andere dromen...
Ze wierp weer een blik op de andere vrouwen. Elayne lag nog te
lezen, terwijl Nynaeve nog steeds met stevige stappen heen en weer
beende. Ze had van Rhand gedroomd, die zijn hand uitstak naar een
zwaard dat van kristal leek te zijn gemaakt en hij leek niet te
beseffen dat er een fijn net over hem neerviel. En een droom waarin
hij in een vertrek neerknielde waar een hete, droge wind stof over de
vloer blies. Er kwamen wezens op de wind aandrijven, wezens zoals
die op de Drakenbanier, maar dan veel kleiner, die zich in zijn huid
zetten. Er was een droom geweest waarin hij een enorme holte in
een zwarte berg was ingelopen; in die holte was een rossige gloed
zichtbaar, alsof daarbinnen enorme vuren brandden. Er was zelfs
een droom geweest waarin hij Seanchan bestreed.
Van de laatste was ze niet zeker, maar de andere moesten wel iets
betekenen. Dat had ze al eerder ontdekt, in de dagen voor hun tocht
naar de Kop van Toman, toen ze er nog zeker van was dat ze
Anaiya kon vertrouwen, vóór ze had gehoord dat de Zwarte Ajah
echt bestond. Toen hadden enkele behoedzame vragen - héél, héél
voorzichtig, zodat Anaiya zou aannemen dat het niet meer was dan
haar gebruikelijke nieuwsgierigheid - haar onthuld dat de dromen
van een Droomster over een ta'veren bijna altijd belangrijk waren en
dat ze heel belangrijk waren als het een sterke ta'veren betrof. Maar
ook Mart en Perijn waren ta'veren, en ze had ook over hen
gedroomd. Vreemde dromen die nog moeilijker te verklaren waren
dan de dromen over Rhand. Perijn met een valk op zijn schouder en
Perijn met een havik. Maar de havik hield een riem tussen haar
klauwen -Egwene was er op de een of andere manier zeker van dat
zowel valk als havik vrouwelijk was - en de havik probeerde de riem
rond Perijns nek te bevestigen. Ze moest er nog steeds van rillen, ze
hield niet van dromen met riemen en halsbanden. En die droom over
Perijn - met een baard! - die een enorme zee van wolven aanvoerde,
wolven, zover als het oog reikte. De dromen over Mart waren zelfs
nog onaangenamer geweest. Mart die zijn eigen linkeroog op een
weegschaal legde. Mart die was opgehangen aan een boom. Er was
ook een droom over Mart en Seanchan geweest, maar die wilde ze
wel afdoen als een nachtmerrie. Het moest gewoon een nachtmerrie
zijn. Net zoals die waarin Mart de Oude Spraak gebruikte. Die droom
moest veroorzaakt zijn door Marts geschreeuw bij de Heling.
Ze zuchtte en de zucht ging over in een nieuwe geeuw. Zij was met
de anderen na het ontbijt naar Marts kamer gegaan om te zien hoe
het met hem ging, maar hij was er niet.
Hij is misschien al zoveel beter dat hij is gaan dansen. Licht, nu zal
ik waarschijnlijk dromen dat hij met Seanchan danst! Geen gedroom
meer, beval ze zichzelf ferm. Nu niet. Ik zal er weer over denken als
ik niet meer zo moe ben. Ze dacht aan de keuken, aan het noenmaal
dat bijna gereed was en het avondeten daarna, en het ontbijt
morgenochtend, en aan die lange uren van poetsen en schuren en
schrobben. Alsof ik nog een dag zal kennen waarop ik niet moe ben.
Ze ging anders liggen en keek weer naar haar vriendinnen. Elayne
nam nog steeds de lijst namen door en Nynaeve stapte nu wat
langzamer rond. Nu. Nu gaat Nynaeve het weer zeggen. Nu.
Nynaeve stond stil en keek op Elayne neer. 'Leg dat maar weg. We
hebben ze al zo'n twintig keer bekeken en er staat geen letter in die
ons helpt. Verin heeft ons waardeloos spul gegeven. De vraag is:
was dat alles wat ze had of heeft ze ons met opzet troep gegeven?'
Zie je wel. Misschien zegt ze het over een halfuur opnieuw. Egwene
keek fronsend neer op haar handen, blij dat ze die niet goed kon
zien. De Grote Serpent-ring leek misplaatst en paste niet aan een
rimpelige hand van het vele werk met heet sop.
'Het helpt als je de namen kent,' zei Elayne, die doorlas. 'Het helpt
als je weet hoe ze eruitzien.'
'Je weet heel goed wat ik bedoel,' snauwde Nynaeve. Egwene
zuchtte, sloeg haar armen over elkaar en liet haar kin erop rusten.
Toen ze die ochtend uit Sheriams werkkamer was gekomen, terwijl
de zon nog niet meer was dan een lichte streep aan de horizon,
stond Nynaeve in de koude donkere gang met een kaars op haar te
wachten. Ze had het niet goed kunnen zien, maar ze wist zeker dat
Nynaeve kiezel leek te kauwen maar toch wist dat het geknars niets
zou veranderen. Daarom was ze lichtgeraakt. Haar trots is even snel
gekwetst als die van een man. Maar dan hoeft ze het nog niet op
Elayne en mij te verhalen. Licht, als Elayne ertegen kan, moet zij dat
ook kunnen. Ze is geen Wijsheid meer.
Elayne leek amper te merken of Nynaeve geïrriteerd was of niet.
Peinzend staarde ze in de verte. 'Liandrin was de enige Rode zuster.
Alle andere Ajahs zijn er twee kwijt.' 'Ach, hou je mond, kind,' zei
Nynaeve.
Elayne bewoog haar vingers om de ring te tonen, keek Nynaeve
veelzeggend aan en praatte gewoon door. 'Ze werden allemaal in
een andere stad geboren en er zijn er niet meer dan twee uit één
land. Amico Nagoyin was de jongste, slechts vier jaar ouder dan
Egwene en ik. Joiya Byir zou onze grootmoeder kunnen zijn.'
Egwene vond het vervelend dat een Zwarte zuster dezelfde naam
had als haar dochter. Dwaze meid! Er zijn altijd mensen die
hetzelfde heten en je hebt nooit een dochter gehad. Het was niet
echt! 'En, wat hebben we eraan?' Nynaeves stem was veel te kalm;
ze stond op het punt als een kar vol vuurwerk te ontploffen. 'Welke
geheimen heb jij aangetroffen die ik over het hoofd heb gezien? Het
geeft niet hoor, ik ben toch maar oud en blind!'
'We hebben eraan dat we zien dat het te mooi is,' zei Elayne kalm.
'Hoe groot is de kans dat dertien vrouwelijke Duistervrienden zo
nauwkeurig verdeeld zijn naar leeftijd, vaderland en Ajah? Zouden er
geen drie Roden moeten zijn, of vier die in Cairhien zijn geboren, of
gewoon twee van dezelfde leeftijd, als het allemaal toeval was? Ze
hadden dus keus, anders hadden ze alles niet zo netjes kunnen
verdelen. De Zwarte Ajah zit nog steeds in de Toren of op plekken
die we niet kennen. Dat hebben we eraan.'
Nynaeve gaf haar vlecht een venijnige ruk. 'Licht! Ik denk dat je
gelijk hebt. Je hebt inderdaad geheimen gevonden die ik nier zag.
Licht, ik hoopte dat ze allemaal met Liandrin waren meegegaan.' 'We
weten niet eens of ze wel de leidster is,' zei Elayne. 'Het kan zijn dat
ze opdracht heeft gekregen om ons... uit de weg te ruimen.' Haar
mond verwrong zich wrang, ik ben bang dat ik maar één reden kan
bedenken voor hun inspanning om alles te spreiden. Ze wilden
natuurlijk vermijden dat er een patroon zichtbaar zou worden door
het ontbreken van een patroon. Ik denk dat het betekent dat er een
soort patroon is voor de Zwarte Ajah.'
'Als er een patroon is,' zei Nynaeve vastberaden, 'zullen we dat
vinden. Elayne, als jij zo hebt leren denken door je moeder aan het
hof gade te slaan, dan ben ik blij dat je zo goed hebt opgelet.' De
dankbare glimlach van Elayne maakte een kuiltje in haar wang.
Egwene keek de oudere vrouw nauwlettend aan. Het leek of
Nynaeve zich eindelijk niet meer ging gedragen als een boer met
kiespijn. Ze keek op. 'Tenzij ze willen dat wij denken dat er een
verborgen patroon is, zodat we onze tijd verknoeien met ernaar te
zoeken. Ik zeg niet dat er geen patroon is, ik zeg alleen dat we het
nog niet weten. Laten we ernaar zoeken, maar ik denk dat we
andere zaken moeten bekijken, vinden jullie niet?' 'Je hebt dus
eindelijk besloten iets te doen,' zei Nynaeve. 'Ik dacht dat je in slaap
was gevallen.' Maar ze had nog steeds een glimlach rond de lippen.
'Ze heeft gelijk,' zei Elayne vol afkeer, ik heb een brug gebouwd van
stro. Nog erger dan stro. Van wensen. Misschien heb jij ook wel
gelijk, Nynaeve. Wat hebben we aan... aan die rommel?' Ze griste
een papier van het stapeltje voor haar. 'Rianna heeft zwart haar met
een witte lok boven haar linkeroor. Als ik zo dichtbij sta dat ik dat zie,
dan ben ik veel te dicht bij haar.' Ze greep een ander papier.
'Chesmal Emry is een van de begaafdste Heelsters van de laatste
jaren. Licht, kun je je voorstellen dat je door een Zwarte zuster wordt
geheeld?' Een derde blaadje. 'Marillin Gemalfin is dol op katten en
zal alle mogelijke moeite doen om gewonde dieren te helpen.
Katten! Poeh!' Ze grabbelde alle papieren bij elkaar en verfrommelde
ze in haar gebalde vuisten. 'Het is écht nutteloze rommel!'
Nynaeve knielde naast haar neer en trok zachtjes het papier uit haar
handen. 'Misschien wel en misschien niet.' Ze streek de blaadjes
voorzichtig tegen haar rok glad. 'Jij hebt er iets nuttigs in gevonden
waar we op door kunnen gaan. Misschien vinden we meer, als we
volhouden. En we hebben nog een tweede lijst.' Zowel haar ogen als
die van Elayne schoten naar Egwene, en zowel de bruine als de
blauwe ogen knepen zich bezorgd samen.
Egwene vermeed naar het tafeltje te kijken waarop de andere
papieren lagen. Ze wilde er niet aan denken, maar ze moest wel. De
lijst ter'angrealen had zich in haar geest gebrand.
Voorwerp. Een staaf van helder kristal, glad en volmaakt doorzichtig,
een voet lang en een duim dik. Toepassing onbekend. Het laatst
bestudeerd door Corianin Nedeal. Voorwerp. Een albasten beeldje
van een naakte vrouw, een hand lang. Toepassing onbekend. Het
laatst bestudeerd door Corianin Nedeal. Voorwerp. Een schijf,
blijkbaar van gewoon ijzer maar niet aangetast door roest, drie duim
breed, aan beide kanten gegraveerd met een fijne spiraal.
Toepassing onbekend. Het laatst bestudeerd door Corianin Nedeal.
Voorwerp. Te veel dingen, en van meer dan de helft wist niemand
waarvoor ze dienden, maar ze waren bestudeerd door Corianin.
Dertien, om precies te zijn. Egwene rilde. Het komt nog eens zover
dat ik niet eens meer aan dat getal wil denken!
De bekende voorwerpen waren veel minder in aantal, en niet
allemaal even nuttig, maar dat stelde haar amper gerust. Een uit
hout gesneden egel, niet groter dan het kootje van een
mannenduim. Een heel simpel ding en vast en zeker ongevaarlijk.
Iedere vrouw die ermee probeerde te geleiden, viel in slaap. Een
halve dag vredige, droomloze slaap, maar het klonk zo bekend dat
ze er kippenvel van kreeg. Nog drie andere hadden op een of
andere manier met slaap te maken. Het was bijna een opluchting
iets tegen te komen als een taps toelopende, zwartstenen staaf, een
pas lang, die lotsvuur kon maken, voorzien van de aantekening
gevaarlijk en bijna onmogelijk te beheersen. Verin had daarbij zo
hard op het papier gedrukt dat het bijna doormidden was gescheurd.
Egwene had nog steeds geen idee wat lotsvuur was, maar ze vond
het heel gevaarlijk klinken, gevaarlijker dan wat dan ook. Het had
echter zeker niets te maken met Corianin of met dromen. Nynaeve
bracht de gladgestreken velletjes naar de tafel en legde ze neer. Ze
aarzelde even voor ze de andere papieren uitspreidde en haar
vinger langs de tekst liet glijden, eerst over het ene, toen over het
tweede blad. 'Dit zou Mart wel leuk vinden,' zei ze met een stem die
veel te licht en luchtig klonk. 'Voorwerp. Zes van ogen voorziene,
bewerkte dobbelstenen, aan de hoeken met elkaar verbonden en
minder dan een duim in doorsnede. Gebruik onbekend, maar als je
ermee geleidt, lijkt het of het toeval op de een of andere manier
wordt uitgesloten of gewijzigd.' Ze las verder. 'Munten die
opgeworpen werden, kwamen iedere keer met dezelfde kant boven
en bij één proef bleven ze honderd keer na elkaar op hun kant staan.
Duizend worpen met de dobbelstenen leverden duizend keer vijf
kronen op.' Ze lachte gemaakt. 'Mart zou het prachtig vinden.'
Egwene zuchtte, stond op en liep stijf naar het open vuur. Elayne
krabbelde overeind en keek net als Nynaeve zwijgend toe. Egwene
rolde haar rechtermouw zo hoog mogelijk op en stak voorzichtig
haar hand in de schoorsteen. Haar vingers raakten wol op de
rookplank en ze trok een opgevulde geschroeide kous te voorschijn
met een hard voorwerp in de teen. Ze veegde wat roet van haar arm,
hield toen de kous boven de tafel en schudde. De gevlochten stenen
ring met de streperige vlekken tolde over het tafelblad en viel neer
op het blad met de lijst met ter'angrealen. Heel even stonden ze er
alleen maar naar te staren. 'Misschien heeft Verin het gewoon over
het hoofd gezien,' zei Nynaeve ten slotte, 'dat zoveel voorwerpen op
de lijst voor het laatst door Corianin zijn bestudeerd.' Het klonk niet
of ze het echt geloofde. Elayne knikte weifelend, ik heb haar een
keer in de regen zien lopen, door- en doornat, en toen heb ik haar
een mantel gebracht. Ze was zo diep in gedachten verzonken dat ze
volgens mij pas merkte dat het regende toen ik de mantel om haar
schouders legde. Misschien heeft ze dit over het hoofd gezien.'
'Misschien,' zei Egwene. 'Zo niet, dan wist ze dat het snel ontdekt
zou worden. Ik weet het niet. Soms denk ik dat Verin meer ziet dan
ze laat merken. Ik weet het gewoon niet.'
'Dus dan moeten we Verin verdenken,' zuchtte Elayne. 'Als zij van de
Zwarte Ajah is, weten ze precies wat wij aan het doen zijn. En dan is
er nog Alanna.' Ze keek Egwene van opzij onzeker aan. Egwene
had hun alles verteld, behalve wat er bij haar beproeving binnen de
ter'angreaal was gebeurd. Ze kon het niet opbrengen daarover te
praten, maar Nynaeve en Elayne konden dat evenmin. Alles wat in
de beproevingszaal was gebeurd, alles wat Sheriam had gezegd
over die verschrikkelijke zwakte die deel uitmaakte van de aanleg tot
geleiden, ieder woord dat Verin had gezegd, of het nu belangrijk leek
of niet. Het enige dat ze maar moeilijk konden aanvaarden, was
Alanna's gedrag. Aes Sedai deden zulke dingen gewoonweg niet.
Niemand die verstandig was, deed zoiets, laat staan een Aes Sedai.
Egwene keek hen woest aan en hoorde het ze al zeggen. 'Aes Sedai
worden ook niet geacht te liegen, maar Verin en de Moeder komen
er wel heel dichtbij met wat ze ons venellen. Wij nemen van hen toch
ook niet aan dat ze tot de Zwarte Ajah behoren?' "Ik mag Alanna
wel.' Nynaeve trok aan haar vlecht en haalde toen haar schouders
op. 'Nou ja, goed dan. Missch... Nou ja, ze gedroeg zich wel
vreemd.'
'Dank je wel,' zei Egwene en Nynaeve beaamde het met een knikje
alsof ze de spot niet had gehoord.
‘In ieder geval weet de Amyrlin ervan en zij kan gemakkelijker een
oogje op Alanna houden dan wij.' 'Hoe zit het met Elaida en
Sheriam?' vroeg Egwene. ik had nooit veel op met Elaida,' zei
Elayne, 'maar ik kan niet echt geloven dat zij tot de Zwarte Ajah
behoort. En Sheriam? Onmogelijk.' Nynaeve snoof. 'Het hoort bij
ieder onmogelijk te zijn. Als we ze vinden, zal het zeker niet zo zijn
dat we aan al die vrouwen een hekel hebben. Maar ik wil niet
argwanend zijn - niet dit soort argwaan! - tegen elke vrouw. We
hebben meer aanwijzingen nodig dan dat ze misschien iets zagen
wat ze niet mochten zien.' Egwene knikte instemmend, even vlug als
Elayne, en Nynaeve ging door: 'We zullen dit in ieder geval aan de
Amyrlin doorgeven en het niet erger maken dan nodig is. Als zij ons
tenminste opzoekt, zoals ze heeft beloofd. Als je bij ons bent
wanneer ze komt, Elayne, denk er dan aan dat ze niet weet dat je
helpt.'
'Dat zal ik zeker niet vergeten,' zei Elayne vurig. 'Maar er zou een
andere manier moeten zijn om haar iets door te geven. Mijn moeder
zou zoiets beter hebben geregeld.'
'Niet als ze niemand een boodschap durft toe te vertrouwen,' zei
Nynaeve. 'We wachten af. Tenzij een van jullie denkt dat we met
Verin moeten praten? Dat zou niemand opvallen.'
Elayne aarzelde en schudde toen kort het hoofd. Egwene deed het
sneller en feller. Toevallig iets vergeten of niet, Verin had te veel
weggelaten om haar volledig te vertrouwen.
'Goed.' Nynaeve klonk behoorlijk tevreden. 'Ik ben er wel blij mee dat
we niet vrijelijk met de Amyrlin kunnen praten. Op die manier nemen
we onze eigen beslissingen, zonder dat zij ons iedere stap
voorschrijft, en doen we iets wanneer wij het besluiten.' Haar hand
gleed over de lijst van gestolen ter'angrealen, alsof ze deze herlas,
en sloot zich toen om de gestreepte stenen ring. 'En de eerste
beslissing betreft dit ding. Het is het enige dat echt een schakel
vormt met Liandrin en de anderen.' Ze stond met diepe rimpels in
haar voorhoofd naar de ring te staren en haalde toen diep adem. 'Ik
ga er vanavond mee slapen.' Egwene aarzelde niet en pakte de ring
uit Nynaeves hand. Ze wilde aarzelen - ze wilde de ring niet
aanraken - maar ze deed het toch en was er blij om. 'Ze denken dat
ik een Droomster ben. Ik weet niet of me dat enig voordeel oplevert,
maar Verin zegt dat het gevaarlijk is om dit te gebruiken. Wie van
ons het ook gebruikt, ze heeft elk voordeel nodig dat ze kan krijgen.'
Nynaeve greep haar vlecht en deed haar mond open om te
protesteren. Maar uiteindelijk zei ze alleen: 'Weet je het zeker,
Egwene? We weten niet eens óf je een Droomster bent en ik ben
een sterkere geleidster dan jij. Ik denk echt dat ik...' Egwene
onderbrak haar. 'Jij bent sterker als je kwaad bent. Weet je zeker dat
je in een droom kunt geleiden? Zul je de tijd krijgen om kwaad te
worden voor je moet geleiden? Licht, we weten niet eens of je in een
droom wel kunt geleiden. Als iemand van ons het moet doen - en je
hebt gelijk: het is onze enige schakel - dan moet ik dat zijn.
Misschien ben ik echt een Droomster. Bovendien heb ik hem van
Verin gekregen.' Nynaeve keek of ze er ruzie over wilde maken,
maar gaf ten slotte aarzelend toe. 'Goed dan. Maar Elayne en ik
blijven bij je. Ik weet niet wat we kunnen doen, maar als er iets fout
gaat, kunnen we je misschien wakker maken, of... Nou ja, we blijven
bij je.' Ook Elayne knikte.
Nu ze hun instemming had, voelde Egwene een knoop onder in haar
maag. Ik heb ze omgepraat. Waarom hoopte ik dan dat ze het mij uit
het hoofd zouden praten? Ze besefte opeens dat er een vrouw in de
deuropening stond, een vrouw in het Novicewit, met lange vlechten.
'Heeft niemand je ooit geleerd aan te kloppen, Else?' vroeg
Nynaeve. Egwene verborg de stenen ring in haar hand. Ze had het
vreemde gevoel dat Else ernaar had staan staren.
‘Ik heb een boodschap voor jullie,' zei Else kalm. Haar ogen namen
alles op, de verspreid liggende papieren en toen de drie vrouwen om
de tafel. 'Van de Amyrlin.'
Egwene keek Nynaeve en Elayne even verbaasd aan als zij haar.
'Nou, wat is er dan?' blafte Nynaeve.
Else trok vermaakt een wenkbrauw hoog op. 'De eigendommen die
zijn achtergelaten door Liandrin en de anderen werden opgeborgen
in de derde opslagkamer rechts van de hoofdtrap in de onderkelder
van de librije.' Ze keek opnieuw naar de papieren en ging rustig weg.
Egwene had het gevoel of ze stikte. Wij zijn te bang om iemand te
vertrouwen en de Amyrlin besluit uitgerekend Else Grinwel een
boodschap te laten doorgeven!
'Je kunt die dwaze meid niet vertrouwen. Ze zal kletsen tegen
iedereen die wil luisteren.' Nynaeve liep al naar de deur toe. Egwene
tilde haar rok op en holde langs haar heen. Haar schoenen slipten
op de stenen van de galerij, maar ze zag een glimp wit op de
dichtstbijzijnde trap en schoot erachteraan. Zij moet ook hollen om al
zo ver weg te zijn. Waarom holt ze? De witte flits verdween langs
een andere trap. Egwene volgde.
Een vrouw onder aan de trap keek om en Egwene bleef in
verwarring staan. Wie het ook was, Else zeker niet. Ze was helemaal
gekleed in zilver en witte zijde en wekte gevoelens die Egwene nooit
eerder had ervaren. Ze was langer dan Egwene en de knapste
vrouw die zij ooit had gezien. Bij de blik uit haar zwarte ogen voelde
Egwene zich klein, uitgeput en allesbehalve schoon. Ze kan
waarschijnlijk ook beter geleiden dan ik. Licht, ze is waarschijnlijk
slimmer dan wij met z'n allen bij elkaar. Het is niet eerlijk dat één
vrouw... Abrupt besefte ze welke kant haar gedachten opgingen.
Haar wangen kleurden en ze stond weer met beide voeten op de
grond. Ze had zich nog nooit... minder gevoeld dan een andere
vrouw en ze wilde er nu niet mee beginnen. 'Moedig,' zei de vrouw.
'Je bent moedig dat je zomaar rondholt, alleen, waar al zoveel
moorden zijn gepleegd.' Het klonk of ze blij was. Egwene sterkte
zichzelf en streek haastig haar kleding goed in de hoop dat de
andere vrouw het niet zou merken, wetend dat ze dat wel deed. Ze
wilde maar dat de vrouw haar niet als een klein kind had zien hollen.
Hou op! 'Pardon, maar ik zoek een novice die hierlangs is gekomen,
denk ik. Ze heeft grote donkere ogen en donker haar in vlechten. Ze
is vrij stevig en op een bepaalde manier wel knap. Hebt u gezien
welke kant ze opging?'
De lange vrouw nam haar vermaakt van top tot teen op. Egwene
wist het niet zeker, maar ze meende dat de vrouw even naar haar
vuist met de stenen ring gluurde, ik denk niet dat je haar kunt
inhalen. Ik heb haar heel hard zien langsrennen. Ik vermoed dat ze
nu wel ver weg zal zijn.'
'Aes Sedai,' begon Egwene, maar ze kreeg geen enkele kans om te
vragen waar Else heen was gehold. Iets wat op boosheid of ergernis
leek, vlamde in die donkere ogen op.
‘Ik heb nu wel genoeg tijd aan je besteed! Ik heb belangrijker dingen
te doen. Ga weg.' Ze maakte een gebaar naar de gang waaruit
Egwene was gekomen.
Ze klonk zo bevelend dat Egwene zich omdraaide en al drie treden
hoger was voor ze besefte wat ze deed. Briesend draaide ze zich
om. Aes Sedai of niet, ik... De galerij was verlaten.
Fronsend liep ze de dichtstbijzijnde deuren voorbij - in die kamers
woonde niemand, muizen hoogstens - en sprong de treden af,
waarna ze links en rechts keek en met haar ogen de bocht van de
galerij afzocht, de hele gang. Ze tuurde zelfs over de leuning omlaag
in de kleine Tuin van de Aanvaarden en keek lang naar de andere
galerijen, zowel boven als onder haar. Ze zag twee Aanvaarden,
Faolain en iemand die ze alleen van gezicht kende. Maar er was
geen vrouw in zilver en wit re bekennen. Nergens.
OceanofPDF.com
26 Achter slot en grendel
Hoofdschuddend liep Egwene terug naar de deuren die ze links had
laten liggen. Ze moet toch ergens heen zijn gegaan. In de eerste
kamer waren de spaarzame meubels vormeloze hopen onder
stofdoeken en de lucht was muf, alsof de deur al enige tijd niet meer
was open geweest. Ze trok een grimas, er stonden muizensporen in
het stof op de vloer. Maar geen andere. Twee andere deuren die ze
haastig opendeed, lieten hetzelfde zien. Het verbaasde haar niet. Er
waren veel meer lege dan bewoonde kamers in het
Aanvaardenkwartier. Toen ze haar hoofd uit het derde vertrek
terugtrok, kwamen Nynaeve en Elayne rustig over de trap naar
beneden. 'Verstopt ze zich ergens?' vroeg Nynaeve verbaasd.
'Daarbinnen?' 'Ik ben haar kwijtgeraakt.' Opnieuw zocht Egwene
beide kanten van de galerij af. Waar is ze heen? Ze bedoelde niet
Else. 'Als ik had vermoed dat Else sneller was dan jij,' zei Elayne
glimlachend, 'dan zou ik ook achter haar aan zijn gegaan, maar ze
leek me altijd veel te plomp om hard te kunnen hollen.' Toch was
haar glimlach bezorgd.
'We zullen haar later moeten vinden,' zei Nynaeve, 'om ervoor te
zorgen dat ze haar mond stijf dicht houdt. Hoe is het mogelijk dat de
Amyrlin haar vertrouwde?'
‘Ik dacht dat ik vlak achter haar zat,' zei Egwene langzaam, 'maar
het was iemand anders. Ik draaide me even om en toen was ze weg.
Niet Else - die heb ik niet meer gezien! - maar de vrouw van wie ik
eerst dacht dat het Else was. Ze was gewoon... weg, en ik weet niet
waarheen.'
Elaynes adem stokte. 'Een zielloze?' Ze keek snel rond, maar
afgezien van hun groepje lag de galerij er nog verlaten bij. 'Nee, zij
niet,' zei Egwene ferm. 'Zij...' Ik ga ze niet vertellen dat ik me door
haar zes jaar oud voelde, met een scheur in mijn kleren, een smerig
gezicht en een snotneus. 'Ze was geen grijzel. Ze was lang en
indrukwekkend, met zwarte ogen en zwart haar. Ze zou in een grote
menigte nog opvallen. Ik heb haar nog nooit eerder gezien, maar het
moet volgens mij een Aes Sedai zijn.'
Nynaeve zweeg, alsof ze meer verwachtte, en zei toen ongeduldig:
'Als je haar weer terugziet, wijs haar dan aan. Als je denkt dat er
reden voor is. We hebben geen tijd om hier te staan praten. Ik wil
zien wat er in de opslagruimte ligt, voor Else kans ziet het aan de
verkeerde te vertellen. Misschien waren ze onvoorzichtig. Laten we
hun niet de kans geven die fout te herstellen, als ze dat waren.'
Toen ze zich bij Nynaeve voegde, met Elayne aan haar andere zijde,
besefte Egwene dat ze nog steeds de stenen ring vasthield - de
ter'angreaal van Corianin Nedeal. Met tegenzin stak ze die terug in
haar beurs en trok het koordje strak aan. Zolang ik niet slaap met die
bloed... Maar dat ben ik toch van plan?
Maar dat was voor vannacht en het had geen zin er zich nu zorgen
over te maken. Terwijl ze door de Toren liepen, bleef ze uitkijken
naar de vrouw in het zilver en wit. Ze wist niet waarom ze zich
opgelucht voelde toen ze nergens te zien was. Ik ben volwassen en
heel goed in staat mijn eigen zaakjes op te knappen. Maar eigenlijk
was ze toch wel blij dat ze niemand tegenkwamen die op haar leek.
Hoe meer ze aan de vrouw dacht, hoe sterker ze voelde dat er iets...
verkeerds aan haar was. Licht, nou ga ik al Zwarte Ajah onder mijn
eigen bed zien. Maar misschien liggen ze wel onder mijn bed.
De librije stond apart, vlak naast de hoge witte kolom van de
eigenlijke Toren. De lichtgekleurde stenen vertoonden dikke blauwe
aders; ze leken op brandingsgolven die op het hoogste punt waren
versteend. Die golven rezen in het ochtendlicht zo hoog op als een
paleis en Egwene wist dat er zich zeker ontelbare kamers in
bevonden. Al die vertrekken - onder de vreemde gangen op de
hogere verdiepingen, waar Verins kamers huisden - waren vol
planken met boeken, manuscripten, papieren, rollen, plattegronden
en kaarten die in de loop van drieduizend jaar uit alle hoeken van de
wereld waren bijeengebracht. Zelfs de grote librijen van Tyr en
Cairhien hadden er niet zoveel. De boekbewaarsters - allemaal
Bruine zusters - bewaakten de planken en deuren naar die planken
uiterst angstvallig, om er zeker van te zijn dar geen snippertje papier
verdween, tenzij ze wisten wie het had en waarvoor. Maar Nynaeve
leidde Egwene en Elayne niet naar een van de bewaakte toegangen.
Rond de fundamenten van de librije, plat op de grond in de schaduw
van enorme notenbomen, bevonden zich nog meer deuren, zowel
groot als klein. Soms moesten knechten toegang hebben tot de
opslagruimtes beneden en de bewaarsters keurden het af dat er
zwetende mannen door hun heiligdom liepen. Nynaeve trok een van
die deuren open, niet veel groter dan de voordeur van een boerderij,
en wees de andere twee een steile trap die in de duisternis afdaalde.
Toen ze naar binnen gingen en de deur dichtviel, verdween elk licht.
Egwene stelde zich open voor saidar - het kwam zo gemakkelijk dat
ze amper besefte wat ze deed - en geleidde een druppeltje van de
Kracht die door haar heen stroomde. Heel even dreigde de vloed die
door haar heen sloeg, al het andere te overweldigen. Een klein
bolletje blauwig licht verscheen in de lucht vlak boven haar hand. Ze
haalde diep adem en herinnerde zich waarom ze zo stijf liep. Het
was de band met de wereld buiten haar. Het gevoel van haar linnen
ondergoed tegen haar benen kwam terug, en van haar wollen
kousen en andere kleren. Enigszins berouwvol onderdrukte ze haar
wens om nog meer saidar aan te trekken en zich erin onder te
dompelen.
Elayne maakte op hetzelfde moment een gloeibol en samen gaven
ze meer licht dan twee lantaarns. 'Het voelt zo... verrukkelijk,
nietwaar?' mompelde ze. 'Pas op,' zei Egwene.
'Dat doe ik,' zuchtte Elayne. 'Het voelt zo... Ik zal oppassen.' 'Deze
kant op,' beval Nynaeve scherp. Ze drong zich langs hen heen, maar
liep niet te ver door. Ze was niet boos en moest het licht gebruiken
dat de anderen haar verschaften.
De stoffige zijgang waardoor ze binnenkwamen, toonde vele houten
deuren in grijsstenen wanden. Hij liep een kleine honderd pas door
tot hij uitkwam op een veel bredere hoofdgang die over de hele
lengte van de librije liep. Hun licht toonde voetafdrukken die andere
afdrukken in het stof uitwisten. De meeste waren van grote
mannenlaarzen en die waren zelf ook weer half met stof gevuld. Het
plafond was hier hoger en sommige deuren waren bijna zo groot als
een schuurpoort. Over de hoofdtrap aan het eind, half zo breed als
de gang, werden grote dingen omlaag gebracht. Een trap ernaast
voerde verder omlaag. Nynaeve nam die zonder te aarzelen.
Egwene volgde snel. Het blauwige licht maakte Elaynes gezicht
bleek, maar het leek Egwene bleker dan zou moeten. We zouden
ons hier de longen uit het lijf kunnen schreeuwen zonder dat iemand
zelfs maar
een fluistering hoort. Ze voelde dat ze een bliksemflits vormde, of de
mogelijkheid er een te maken, en struikelde bijna. Nooit eerder had
ze twee stromen tegelijk geleid, maar het leek helemaal niet moeilijk.
De hoofdhal van deze onderste kelder leek veel op die erboven,
breed en stoffig, maar met een lagere zoldering. Nynaeve haastte
zich naar de derde deur aan haar rechterhand en bleef staan. De
deur was niet groot, maar de ruwe houten planken wekten de indruk
heel dik te zijn. Een rond ijzeren slot hing aan een lange dikke
ketting die strak door twee krammen was gehaald, een in de deur en
een vastgemetseld in de muur ernaast. Slot en ketting zagen er
nieuw uit, er lag haast geen stof op.
'Een slot!' Nynaeve gaf er een ruk aan. De ketting gaf niet mee, het
slot evenmin. 'Hebben jullie hier ergens anders een slot gezien?'
Weer trok ze eraan en smeet het toen zo hard tegen de muur dat het
terugkaatste. De klap weerkaatste in de donkere gang. ik heb geen
enkele andere afgesloten deur gezien!' Ze bonsde met een vuist op
het ruwe hout. 'Geen een!'
'Kalmeer een beetje,' zei Elayne. 'Je hoeft niet meteen in woede uit
te barsten. Ik kan het slot zo open krijgen, als ik weet hoe het van
binnen werkt. Op de een of andere manier krijgen we het wel open.'
ik wil niet kalmer worden,' snauwde Nynaeve. ik wil woest zijn! Ik
wil...'
Egwene liet de rest van haar tirade langs zich heen gaan en voelde
aan de ketting. Ze had na haar vertrek uit Tar Valon niet alleen
geleerd hoe je een bliksemschicht kon vormen, maar ook kennis van
metalen opgedaan. Dat hoorde bij Aarde, een van de Vijf Krachten
waarin slechts weinig vrouwen sterk waren - de andere was Vuur -
maar zij was het en ze kon de ketting voelen, het binnenste van de
ketting voelen, de kleinste deeltjes van het koude metaal en de
patronen die ze vormden. De Kracht in haar trilde mee in hetzelfde
ritme als die patronen.
'Ga opzij, Egwene.'
Ze keek om en zag Nynaeve omhuld door de gloed van saidar met
een breekijzer van bijna dezelfde kleur als hun blauwwitte lichtbollen.
Nynaeve keek gefronst naar de ketting, mopperde iets over
hefbomen en opeens was het breekijzer tweemaal zo lang. 'Opzij,
Egwene.' Egwene ging opzij.
Nynaeve stak de punt van het breekijzer door de ketting, zette hem
klem en rukte kort en fel uit alle macht. De ketting knapte als een
draadje wol. Nynaeve struikelde hijgend en verbaasd achteruit de
gang in en het breekijzer kletterde op de grond. Nynaeve ging
rechtop staan en keek stomverbaasd van het breekijzer naar de
ketting. Het ijzer verdween.
‘Ik denk dat ik iets met die ketting heb uitgehaald,' zei Egwene. Ik
wou dat ik wist wat.
'Je had iets kunnen zeggen,' mopperde Nynaeve. Ze trok de rest van
de ketting uit de krammen en gooide de deur open. 'Nou? Blijven we
hier de hele dag wachten?'
De stoffige kamer was misschien tien pas in het vierkant en er lag
alleen een stapel grote zakken van dikke bruine stof. Elke
dichtgebonden zak zat boordevol en alle zakken waren verzegeld
met de Vlam van Tar Valon. Egwene hoefde ze niet te tellen om te
weten dat het er dertien waren.
Ze verplaatste haar lichtbol naar de muur en maakte die daar vast.
Ze wist niet goed hoe ze dat deed, maar toen ze haar hand
weghaalde, bleef het licht zitten. Ik blijf dingen leren zonder te weten
wat ik eigenlijk doe, bedacht ze zenuwachtig.
Elayne keek haar fronsend aan, alsof ze nadacht, en hing toen haar
bolletje eveneens op. Egwene keek toe en meende te zien hoe
Elayne dat deed. Zij heeft het van mij geleerd, maar ik heb het net
van haar afgekeken. Ze huiverde.
Nynaeve begon meteen de zakken uit elkaar te gooien en de
naamkaartjes te lezen. 'Rianna. Joiya Byir. Dit moeten we hebben.'
Ze bekeek het zegel aan een zak, verbrak toen de was en draaide
de touwtjes los. 'Nu weten we tenminste dat niemand ons is voor
geweest.' Egwene koos een zak uit en verbrak het zegel zonder de
naam van het kaartje te lezen. Ze wilde eigenlijk niet weten van wie
de bezittingen waren. Toen ze de zak op de stoffige vloer omkeerde,
bleken het voornamelijk oude kleren en schoenen te zijn, en enkele
gescheurde en verkreukelde papieren van het soort dat onder in de
kleerkast van een vrouw ligt die niet al te nauwgezet haar kamers
laat schoonmaken, ik zie hier niets nuttigs bij. Een mantel die nog te
slecht is voor de voddenzak. De verscheurde helft van de kaart van
een of andere stad. Tyr, staat hier in de hoek. Drie kousen die
gestopt moeten worden.' Ze stak haar vinger door het gat in een
fluwelen schoen, de andere ontbrak, stak die omhoog en liet hem
heen en weer wiebelen. 'Deze heeft geen aanwijzingen
achtergelaten.' 'Amico heeft ook niets achtergelaten,' zei Elayne
mistroostig en smeet met beide handen de kleren opzij. 'Kunnen net
zo goed oude vodden zijn. Wacht eens, hier is een boek. Wie dit
allemaal heeft ingepakt, moet zoveel haast hebben gehad dat ze er
een boek tussen heeft laten zitten. Gewoonten en gebruiken van bet
Tyreense Hof. Het omslag is weg, maar de boekbewaarsters zullen
het best willen hebben.' Dat zouden ze zeker. Niemand gooide
boeken weg, hoe erg ze ook beschadigd waren.
'Tyr,' merkte Nynaeve met vlakke stem op. Ze zat op haar knieën bij
de rommel uit haar zak en raapte een papier op dat ze eigenlijk al
opzij had gelegd. 'Een lijst van vrachtschepen op de Erinin, met de
dagen waarop ze uit Tar Valon wegzeilen en de dagen waarop ze in
Tyr worden verwacht.'
'Het kan toeval zijn,' zei Egwene langzaam.
'Dat kan,' zei Nynaeve. Ze vouwde het papier op en stak het in haar
mouw, waarna ze het zegel van een andere zak verbrak. Toen ze
eindelijk klaar waren, hadden ze iedere zak tweemaal nagekeken en
lag de afgekeurde rommel opgehoopt langs de muren. Egwene ging
op een van de lege zakken zitten en was zo in gedachten verzonken
dat ze amper merkte hoe ze even huiverde. Ze trok haar knieën op
en keek naar de kleine verzameling die ze hadden uitgespreid.
'Te veel,' zei Elayne. 'Er is te veel.' 'Te veel,' beaamde Nynaeve.
Er was nog een boek, een gehavende, in leer gebonden band met
als titel: Beschrijving van een bezoek aan Tyr, waarvan de helft van
de bladzijden loszat. Verborgen in de voering van een behoorlijk
gescheurde mantel van Chesmal Emry, waarin hij misschien door
een scheur in een voering was weggezakt, had nog een lijst van de
vrachtschepen gezeten. Deze gaf alleen de namen, maar die waren
dezelfde als op de eerste lijst en volgens die lijst waren alle boten
afgevaren in de vroege ochtend na het vertrek van Liandrin en de
anderen uit de Toren. Er was een haastig getekende schets van een
of ander groot gebouw met een ruimte waarin vaag 'Hart van de
Steen' was geschreven, en een bladzijde met de namen van vijf
herbergen, waarboven 'Tyr' stond vermeld, onder de vlekken, maar
nog net leesbaar. Er was... 'Van iedereen zit er wel iets bij,'
mompelde Egwene. 'Ieder van hen heeft iets achtergelaten wat op
een reis naar Tyr wijst. Hoe kan iemand die aanwijzingen zoekt
zoiets over het hoofd zien? Waarom heeft de Amyrlin hier niets over
gezegd?'
'De Amyrlin,' zei Nynaeve bitter, 'heeft haar eigen overwegingen, en
wat doet het ertoe of wij op de blaren zitten?' Ze haalde diep adem
en moest niezen door het stof dat overal ronddwarrelde. 'Waar ik me
zorgen over maak, is dit. Ik denk dat ik naar lokaas zit te kijken.'
'Lokaas?' vroeg Egwene. Maar ze begreep het al toen ze het zei.
Nynaeve knikte. 'Lokaas. Een val. Of misschien een list. Maar val of
list, het is zo overduidelijk dat niemand erin zou trappen.' 'Tenzij het
ze niet kan schelen of iemand hun val ziet of niet.' Er klonk
onzekerheid in Elaynes stem. 'Of mogelijk hadden ze de bedoeling
het zo duidelijk te maken dat iedereen Tyr meteen zou vergeten.'
Egwene wilde liever niet geloven dat de Zwarte Ajah zich zo zeker
voelde. Ze besefte dat haar vingers de beurs omklemd hielden en
dat haar duim over de ronde omtrek van de stenen ring streek.
'Misschien wilden ze de vinders uitdagen' zei ze zachtjes. 'Misschien
dachten ze dat die meteen de achtervolging zouden inzetten,
onvoorzichtig uit kwaadheid of trots.' Wisten ze dat wij het zouden
vinden? Zien ze ons zo?
'Ik mag branden,' schold Nynaeve. Het was een schok om Nynaeve
dit soort woorden te horen gebruiken.
Een tijdlang bleven ze in stilte naar de uitstalling staren.
'Wat doen we nou?' vroeg Elayne ten slotte.
Egwene kneep fel in de ring. Dromen was nauw verbonden met
Voorspellen: toekomst en gebeurtenissen elders konden in de
dromen van een Droomster voorkomen. 'Misschien weten we dat na
vannacht.' Nynaeve keek haar zwijgend en uitdrukkingsloos aan,
koos toen een donker hemd met niet al te veel gaten en scheuren,
en begon hun vondsten erin te rollen. 'Laten we dit vast meenemen,'
zei ze, 'en in mijn kamer verbergen. Als we opschieten, kunnen we
nog net op tijd in de keukens komen.'
Tijd, dacht Egwene. Hoe langer ze de ring in haar beurs had, hoe
meer ze de drang voelde. We liggen al een stap achter, maar we zijn
misschien niet te laat.
OceanofPDF.com
27 Tel'aran'rhiod
De kamer die Egwene had gekregen, lag aan dezelfde galerij als die
van Nynaeve en Elayne. Hij verschilde weinig van die van Nynaeve.
Het bed was wat breder, de tafel was wat smaller. Haar vloerkleed
had bloemen in plaats van krullen. Dat was alles. Vergeleken met
het Novicekwartier leek het een kamer in een paleis, maar toen het
drietal laat op de avond bij elkaar kwam, had Egwene Liever weer in
haar Novicekamer willen zitten, zonder ring aan haar vinger, zonder
de kleurbanen aan haar rok. De anderen leken al even zenuwachtig
als zij. Ze hadden in de keuken nog twee maaltijden verzorgd en in
de tussentijd geprobeerd uit te zoeken wat ze in de opslagruimte
hadden gevonden. Was het een valstrik of een poging om de
zoektocht een andere richting uit te leiden? Wist de Amyrlin van
deze dingen, en als dat zo was, waarom had ze die dan niet
genoemd? Hun overleg bracht geen oplossing, en de Amyrlin was
nog nooit komen opdagen, zodat ze haar niets konden vragen.
Verin was na het middageten naar de keukens gekomen, met haar
ogen knipperend, alsof ze zich afvroeg waarom ze hier was. Toen ze
Egwene en de anderen op hun knieën tussen de ketels en pannen
zag, had ze even verbaasd gekeken. Toen was ze naar hen
toegelopen en had luid, voor iedereen hoorbaar, gevraagd: 'Hebben
jullie iets gevonden?' Elayne zat net met haar hoofd en schouders in
een enorme soepketel en haar hoofd sloeg tegen de rand toen ze
het terugtrok. Haar blauwe ogen leken haar hele gezicht te vullen.
'Alleen vet en zweet, Aes Sedai,' zei Nynaeve. Ze trok aan haar
vlecht en liet een spoor van vettige zeepresten op haar donkere haar
achter. Ze trok een vies gezicht.
Verin knikte alsof dat het antwoord was dat ze had willen horen.
'Nou, blijf doorzoeken.' Ze tuurde nog eens fronsend de keuken
rond, alsof ze verbaasd was hier te zijn, en vertrok.
Ook Alanna kwam die middag naar de keuken om een schaal grote,
groene ganzenbessen en een karaf wijn te halen. Na het avondeten
verscheen Elaida, toen Sheriam, en daarna Anaiya. Alanna had
Egwene gevraagd of ze meer over de Groene Ajah wilde weten en
ook wanneer ze hun lessen zouden hervatten. De Aanvaarden
mochten dan wel hun eigen lessen en tempo kiezen, maar dat
betekende niet dat ze niets hoefden te doen. De eerste paar weken
waren uiteraard moeilijk, maar ze moesten een keus maken, anders
zou iemand anders dat doen.
Elaida staarde hen slechts een poosje streng aan, met haar handen
op de heupen, en Sheriam deed bijna precies hetzelfde. Ook Anaiya
ging zo staan, maar in haar ogen lag bezorgdheid tot ze merkte dat
ze naar haar gluurden. Daarna werd haar gezicht net zo streng als
dat van Elaida en Sheriam.
Egwene kon slechts gissen naar het doel van hun bezoek. De
Meesteresse der Novices moest natuurlijk toezicht op hen houden,
net als op de Novices in de keukens, en Elaida had zeker redenen
om een oogje op de erfdochter van Andor te houden. Egwene
probeerde niet te denken aan de belangstelling die de Aes Sedai
voor Rhand hadden. En wat Alanna betrof, ze was niet de enige Aes
Sedai die een blad met eten voor op haar kamer kwam halen. De
helft van de zusters in de Toren had het te druk om zich om
maaltijden te bekommeren, te druk om zich de tijd te gunnen een
dienaar op te dragen eten te halen. En Anaiya... Anaiya was
misschien wel bezorgd over haar Droomster. Zij zou hun straf van de
Amyrlin Zetel zelf zeker niet verlichten. Misschien was dat Anaiya's
reden geweest. Misschien.
Terwijl ze haar kleren in de kast hing, zei Egwene nog eens tegen
zichzelf dat Verins misser heel gewoon kon zijn; de Bruine zuster
was zo vaak verstrooid. Als het een misser was. Ze ging op de rand
van het bed zitten, trok haar onderjurk op en begon haar kousen af
te rollen. Ze begon al bijna net zo'n hekel aan wit als aan grijs te
krijgen. Nynaeve stond voor de haard met Egwenes beurs in een
hand en trok aan haar vlecht. Elayne zat aan tafel zenuwachtig te
babbelen. 'Groene Ajah,' zei de goudblonde vrouw naar Egwenes
idee die avond al voor de twintigste keer. 'Misschien kies ik ook wel
voor de Groene Ajah, Egwene. Dan kan ik drie of vier zwaardhanden
hebben, misschien wel met een van hen trouwen. Een betere
prinsgemaal van Andor dan een zwaardhand bestaat er toch niet?
Tenzij het...' Haar stem stierf weg en ze bloosde.
Egwene voelde een steek van jaloezie waarvan ze gedacht had dat
ze die lang geleden was kwijtgeraakt. Er vermengde zich
genegenheid door. Licht, hoe kan ik jaloers zijn als ik niet eens naar
Galad kan kijken zonder tegelijk te bibberen en te smelten? Rhand
was eens van mij, maar nu niet meer. Ik wou dat ik hem aan jou kon
geven, Elayne, maar ik geloof dat hij niet voor een van ons bestemd
is. De erfdochter mag dan wel een gewone burger huwen, zolang
het maar een Andoraan is, maar de Herrezen Draak is iets heel
anders. Ze liet de kousen op de vloer vallen en zei tegen zichzelf dat
er vanavond beslist belangrijker zaken waren om zich om te
bekommeren dan een nette kamer. 'Ik ben klaar, Nynaeve.'
Nynaeve gaf haar de beurs en een lang, leren koord. 'Misschien
werkt het ook voor meerderen tegelijk. Misschien kan ik... met je
meegaan.' Egwene schudde de stenen ring op haar handpalm, stak
het koordje erdoorheen en bond het om haar nek. Tegen haar witte
onderhemd leken de blauwe, bruine en rode strepen en vlekjes tot
leven te komen. 'En Elayne in haar eentje achterlaten om over ons
beiden te waken? Terwijl de Zwarte Ajah ons misschien kent?'
'Dat kan ik best,' zei Elayne stoutmoedig. 'Of laat mij met je
meegaan; Nynaeve kan de wacht houden. Als ze boos is, is ze de
sterkste van ons allemaal, en als we een wacht nodig hebben, kun je
erop vertrouwen dat zij boos zal zijn.'
Egwene schudde haar hoofd. 'En wat moeten we als het niet voor
twee werkt? Stel dat het juist helemaal niet werkt als twee van ons
het proberen? Dan weten we het pas als we wakker worden en
hebben we de hele nacht verspild. We kunnen niet één nacht
verspillen als we ze in willen halen. We zijn al te ver achterop
geraakt.' Het waren goede redenen en ze geloofde erin, maar er was
nog een reden, dieper in haar hart. 'Bovendien voel ik me veiliger als
ik weet dat jullie beiden over me waken, voor het geval dat...'
Ze wilde het niet zeggen. Voor het geval er iemand kwam terwijl ze
sliep. De grijzels. De Zwarte Ajah. Iets of iemand die de Witte Toren
had veranderd van een veilige plek in een duister woud met diepe
kuilen en valstrikken. Iets dat binnendrong terwijl zij hulpeloos op
bed lag. Hun gezichten verrieden dat ze het begrepen. Terwijl ze
zich op het bed uitstrekte en een veren kussen onder haar hoofd
propte, verschoof Elayne de stoelen, een aan iedere kant van het
bed. Nynaeve doofde de kaarsen een voor een en ging in het duister
in een stoel zitten. Elayne nam de andere.
Egwene sloot de ogen en probeerde slaperige gedachten op te
wekken, maar ze was zich te zeer bewust van het ding dat tussen
haar borsten lag. Veel meer bewust dan elke pijn na haar bezoek
aan Sheriams werkkamer. De ring leek nu zwaarder dan een
baksteen, en gedachten over thuis en stille waterpoelen gleden weg
door herinneringen aan Tel'aran'rhiod. De Ongeziene Wereld. De
Wereld der Dromen. Wachtend, tot zij in slaap zou vallen.
Nynaeve begon zachtjes te neuriën, Egwene herkende een
naamloos, woordeloos wijsje dat haar moeder voor haar placht te
zingen toen ze nog klein was. Als ze in bed lag, in haar eigen kamer,
met een zacht kussen en warme dekens, en de geur van rozenolie
zich vermengde met de baklucht van haar moeder, en... Rhand, is
alles goed? Perijn? Wie was ze? Ze viel in slaap.
Ze stond tussen golvende heuvels die bezaaid waren met wilde
bloemen. In de heuveldalen en op de toppen stonden verspreide,
bebladerde bosjes. Vlinders zweefden boven de bloesems met
vlammende vleugels in geel, blauw en groen, en dichtbij zongen
twee leeuweriken elkaar toe. Er dreven vederwolken in een
zachtblauwe lucht, niet te veel en niet te weinig, en het briesje had
dat tere evenwicht tussen koel en warm, dat je slechts op enkele
bijzondere dagen in de lente voelde. Zo'n mooie dag beleefde je
alleen maar in een droom. Ze keek naar haar jurk en lachte verrukt.
Hij was van zijde in haar favoriete hemelsblauwe tint, met witte
plooien in de rok - die, als ze haar ogen samenkneep, in groen
overgingen - en met pareltjes langs de mouwen en op haar boezem.
Ze stak een voet uit, gewoon om even naar het fluwelen muiltje te
kijken. Het enige dat er niet bij scheen te passen was de kronkelige,
veelkleurige stenen ring, die aan een leren koord om haar hals hing.
Ze nam de ring in haar hand en snakte naar adem. Hij voelde zo
licht als een veertje. Als ze de ring omhoog zou gooien, zou die
zeker als een distelpluisje wegzweven. Om de een of andere reden
was ze er niet meer bang van. Ze liet hem in de hals van haar jurk
glijden om er geen last van te hebben.
'Nou, dit is dus Verins Tel'aran'rhiod,' zei ze. 'De Wereld der Dromen
van Corianin Nedeal. Ze ziet er niet gevaarlijk uit.' Maar Verin had
gezegd dat het wel zo was. Zwarte Ajah of niet, Egwene kon zich
niet voorstellen hoe een Aes Sedai een klinkklare leugen kon
vertellen. Ze kon zich vergissen. Maar ze geloofde niet dat Verin zich
had vergist.
Ze opende zichzelf voor de Ene Kracht, alleen maar om te zien of
het kon. Saidar stroomde in haar. Zelfs hier was het aanwezig. Ze
geleidde de stroom heel licht, heel voorzichtig naar het briesje en liet
de vlinders in fladderende, kleurrijke spiralen rondwervelen, in
kringen die zich in elkaar haakten.
Abrupt liet ze het gaan. De vlinders streken weer neer; het kleine
avontuur leek hen niet te deren. Maar Myrddraal en ander
Schaduwgebroed konden bespeuren wanneer iemand geleidde. Ze
keek om zich heen en kon zich zulke dingen hier niet voorstellen,
maar dat betekende nog niet dat ze er niet waren. En de Zwarte
Ajah had al die ter'angrealen die Corianin Nedeal had bestudeerd.
Het was een misselijkmakende herinnering aan de reden waarom ze
hier was. ik weet nu tenminste dat ik kan geleiden,' mompelde ze.
'Hier steek ik niks op. Misschien als ik wat rondkijk...' Ze deed een
stap... ... en stond in de vochtige, donkere gang van een herberg. Ze
was een herbergiersdochter; ze wist zeker dat het een herberg was.
Het was doodstil en alle deuren van de gang waren potdicht. Ze
vroeg zich juist af wie zich achter de gewone houten deur vóór haar
bevond, toen deze geluidloos openzwaaide.
De kamer erachter was leeg. Een koude wind woei klagend door
open ramen en joeg de koude as in de haard op. Op de vloer,
halverwege de deur en een dikke pilaar van ruwgekapte zwarte
steen in het midden van de kamer, lag een grote hond, opgerold,
met zijn dikke staart over de neus. Tegen de pilaar leunde een
jongeman met een stevig postuur en een verwarde bos haar. Hij
droeg alleen zijn ondergoed en zijn hoofd bewoog heen en weer
alsof hij sliep. Om de pilaar en over zijn borst liep een dikke, zwarte
ketting, met de uiteinden in zijn samengebalde handen. Slapend of
niet, zijn dikke spieren waren gespannen om de ketting vast te
houden, om zichzelf aan de pilaar te ketenen. 'Perijn?' zei ze
verwonderd. Ze kwam de kamer in. 'Perijn, wat is er met je aan de
hand? Perijn!' De hond strekte zich en kwam overeind. Het was
geen hond, maar een wolf, groot en zwart en grijs. Zijn opgetrokken
lippen onthulden glinsterende, witte tanden. Zijn gele ogen loerden
haar aan alsof ze een muis was. Een muis die tot voedsel kon
dienen.
Onwillekeurig trok Egwene zich haastig in de gang terug. 'Perijn!
Word wakker! Er is een wolf!' Verin had verteld dat alles hier echt
was en had toen Egwene als bewijs haar litteken laten zien. De
wolventanden leken zo groot als messen. 'Perijn, word wakker! Zeg
tegen hem dat ik een vriend ben!' Ze omarmde saidar. De wolf sloop
dichterbij. Perijns hoofd kwam omhoog; zijn ogen openden zich
slaperig. Twee paar gele ogen staarden haar aan. De wolf maakte
zich klaar. 'Springer!' riep Perijn, 'Nee! Egwene!'
De deur sloeg vlak voor haar dicht en ze werd omringd door
duisternis. Ze zag niets, maar ze voelde zweet op haar voorhoofd
parelen. Niet van de hitte. Licht, waar ben ik? Ik heb een hekel aan
deze plek. Ik wil wakker worden!
Een tsjirpend geluid. Ze schrok op voor ze besefte dat het een krekel
was. In de duisternis klonk laag kikkergekwaak dat door vele andere
kikkers werd beantwoord. Toen haar ogen zich aanpasten,
ontwaarde ze vage bomen rondom haar. Wolken versluierden de
sterren en de maan vormde een dunne sikkel.
Rechts van haar zag ze verderop een flakkerende gloed. Een
kampvuur. Ze dacht even na voordat ze zich bewoog. Ze had wakker
willen worden, maar dat was niet genoeg om uit Tel'aran'rhiod te
vertrekken, en ze had nog steeds niets bruikbaars gevonden.
Bovendien was ze nergens gewond geraakt. Tot dusver, bedacht ze
huiverend. Maar ze had er geen idee van wie of wat er bij dat
kampvuur zat. Het zouden Myrddraal kunnen zijn. Bovendien ben ik
niet op bossen en rondhollen gekleed. Juist deze laatste gedachte
gaf de doorslag: ze ging er prat op dat ze wist wanneer ze zich
aanstelde. Ze haalde diep adem, nam haar zijden rokken op en
sloop dichterbij. Ze mocht dan wel niet Nynaeves bekwaamheid in
woudlopen bezitten, maar ze wist er genoeg van om dode twijgen te
vermijden. Ten slotte gluurde ze voorzichtig rond een oude
eikenstam naar het kampvuur.
Daar zat een lange jongeman in het vuur te staren. Rhand. Maar de
vlammen werden niet door hout gevoed. Voor zover zij zag,
verbrandde er helemaal niets. Het vuur danste boven een kale plek.
Zo te zien schroeiden de vlammen de grond niet eens.
Voordat ze zich kon bewegen hief Rhand het hoofd op. Ze zag
verbaasd dat hij een pijp rookte. Een dunne sliert tobaksrook
kringelde uit de kop. Hij zag er moe uit, doodmoe.
'Wie is daar?' riep hij luid. 'Je hebt genoeg bladeren laten ritselen om
de doden te wekken, dus kun je je net zo goed laten zien.' Egwene
kneep haar lippen samen, maar ze kwam te voorschijn. Dat deed ik
helemaal niet! ik ben het, Rhand. Schrik niet. Het is een droom. Ik
moet in jouw dromen zijn.'
Hij kwam zo onverwachts overeind dat ze stokstijf bleef staan. Op de
een of andere manier leek hij langer dan ze zich herinnerde. En een
beetje gevaarlijk. Misschien meer dan een beetje. Zijn blauwgrijze
ogen leken te branden als bevroren vuur.
'Denk je dat ik niet weet dat het een droom is?' spotte hij. 'Maar ik
weet dat het daarom nog niet minder werkelijk is.' Hij staarde nijdig
in het duister, alsof hij iemand zocht. 'Hoe lang blijf je het proberen?'
schreeuwde hij de nacht in. 'Mijn moeder, mijn vader, en nu haar!
Mooie meisjes kunnen me niet met een kus bekoren, zelfs niet een
die ik ken! Ik wijs je af, Vader van de Leugen! Ik wijs je af!' 'Rhand,'
zei ze onzeker, ik ben het. Egwene. Ik ben Egwene.' Uit het niets
verscheen er opeens een zwaard in zijn hand. Het blad bestond uit
een enkele vlam, licht gebogen, met de afbeelding van een reiger.
'Mijn moeder gaf mij honingkoeken,' zei hij strak, 'met de stank van
gif eromheen. Mijn vader had een mes voor mijn ribben. Zij... zij
wilde me kussen, ze bood meer.' Zweet maakte zijn gezicht glad; zijn
starende blik leek haar te kunnen verzengen. 'Wat bied jij me aan?'
'Nu zul je eens goed naar me luisteren, Rhand Altor, al moet ik weer
boven op je gaan zitten.' Ze verzamelde saidar en geleidde de
stromen om hem in een net van lucht te vangen.
Het zwaard sprong op in zijn handen en brulde als een open oven.
Ze kreunde en wankelde. Het voelde aan als een te ver uitgerekt
touw dat brak en in haar terugsprong.
Rhand lachte, ik leer bij, zoals je ziet. Als het werkt...' Hij grijnsde en
kwam naar haar toe. ik kan elk gezicht verdragen, maar dit niet. Niet
haar gezicht, daar zul je voor branden!' Het zwaard haalde uit.
Egwene vluchtte.
Ze wist niet hoe, of wat ze had gedaan, maar opeens bevond ze zich
weer in de golvende heuvels onder een zonnige hemel, waar de
leeuweriken zongen en de vlinders speelden. Ze haalde diep en
bevend adem.
Ik heb iets geleerd... Maar wat? Dat de Duistere nog steeds achter
Rhand aan zit? Dat wist ik al. Dat de Duistere hem misschien wil
doden? Dat is iets nieuws. Tenzij hij al krankzinnig is geworden en
niet meer weet wat hij zegt. Licht, waarom kon ik hem niet helpen? O
Licht, Rhand!
Ze haalde nog eens diep adem om zichzelf te kalmeren. 'Hij kan
alleen maar geholpen worden door gestild te worden,' mompelde ze.
'Nou, dan kan ik hem maar beter doden.' Haar maag draaide zich
om en verkrampte. 'Dat zal ik nooit doen. Nooit!'
Een roodvink was vlakbij op een wolkbessenstruik neergestreken.
Hij hield zijn kopje scheef en keek haar behoedzaam aan. Ze
wendde zich tot de vogel. 'Goed, ik help niemand door hier in mezelf
te praten, hè? Of tegen jou.'
De roodvink vloog op toen ze naar het bosje liep. Hij werd een
vuurrode vlek bij haar volgende stap en was tussen de struiken
verdwenen bij haar derde stap.
Ze stond stil en viste de stenen ring aan het koord uit haar jurk.
Waarom veranderde er niets? Tot nog toe was alles zo snel
veranderd dat ze nauwelijks op adem had kunnen komen. Waarom
gebeurde er nu niets? Ze keek onzeker om zich heen. De wilde
bloemen daagden haar uit en de zang van de leeuweriken bespotte
haar. Deze plek leek te veel op iets dat zij zelf had gemaakt.
Vastbesloten klemde ze de ter'angreaal stevig vast. 'Breng me naar
de plek waar ik moet zijn.' Ze sloot de ogen en richtte al haar
aandacht op de ring. Per slot van rekening was die van steen en
door Aarde kon ze hem beheersen. 'Doe het. Breng me naar de plek
waar ik moet zijn.' Opnieuw nam ze saidar op en geleidde een
druppel van de Ene Kracht in de ring. Ze wist dat de ring geen
Kracht nodig had om te werken, en ze probeerde ook niet om hem
iets te laten doen. Ze wilde de ring enkel meer Kracht geven om te
gebruiken. 'Breng me naar een plek waar ik een antwoord kan
vinden. Ik moet weten wat de Zwarte Ajah wil. Breng me naar het
antwoord.'
'Zo kind, dus je hebt eindelijk de weg gevonden. Hier bevinden zich
allerlei soorten antwoorden.'
Egwene sperde haar ogen open. Ze stond in een grote zaal onder
een enorm koepelplafond dat gedragen werd door een woud van
massieve roodstenen pilaren. Midden in de lucht hing een zwaard
van kristal, dat al draaiend glinsterde en flonkerde. Ze wist het niet
zeker, maar meende dat dit het zwaard kon zijn dat Rhand in haar
droom wilde pakken. Die eerdere droom. Wat ze nu om zich heen
voelde, leek zo echt dat ze zichzelf eraan moest blijven herinneren
dat dit ook een droom was.
Uit de schaduw van de pilaren strompelde, leunend op een stok, een
kromgebogen vrouw te voorschijn. Het woord 'lelijk' was nog te
simpel om haar te beschrijven. Ze had een bottige puntkin, een nog
smallere haakneus en zoveel harige wratten op haar gezicht dat je
het gezicht zelf amper nog zag.
'Wie bent u?' vroeg Egwene. De enige mensen die ze tot dusver in
Tel'aran'rhiod had ontmoet, waren bekenden; ze wist zeker dat ze
deze arme oude vrouw nooit had ontmoet, want ze viel niet licht te
vergeten. 'Alleen maar arme ouwe Silvie, mijn vrouwe,' kakelde het
oude wijfje. Ze slaagde erin een soort buiging te maken die als
revérence bedoeld was, maar het was ook mogelijk dat ze in elkaar
kromp. 'Ukent de arme ouwe Silvie toch wel, mijn vrouwe? Heeft uw
familie al die jaren trouw gediend. Schrikt u nog steeds van dit oude
gezicht? Dat geeft niet, mijn vrouwe. Het komt me desgewenst even
goed van pas als een knap gezichtje.'
'Natuurlijk,' zei Egwene. 'Het toont kracht. Een goed gezicht.' Ze
hoopte dat de vrouw het geloofde. Wie deze Silvie ook was, ze
scheen te denken dat ze Egwene kende. Misschien wist ze ook een
paar antwoorden. 'Silvie, je zei iets over het vinden van antwoorden.'
'O, voor antwoorden bent u naar de juiste plaats gekomen, mijn
vrouwe. Het Hart van de Steen zit vol antwoorden. En geheimen. De
hoogheren zullen het niet prettig vinden ons hier aan te treffen, mijn
vrouwe. O nee. Alleen hoogheren komen hier. En dienaren,
natuurlijk.' Ze lachte, sluw en piepend. 'De hoogheren vegen en
dweilen niet. Maar wie ziet een dienaar?' 'Wat voor geheimen?'
Maar Silvie strompelde naar het kristallen zwaard.
'Samenzweringen,' zei ze alsof ze in zichzelf praatte. 'Allemaal net
doen of ze de Grote Heer dienen en al die tijd samenzweren en
plannetjes maken om terug te winnen wat ze verloren hebben. En
elk van hen maar denken dat hij of zij de enige is die samenzweert.
Ishamael is een dwaas!' 'Wat?' zei Egwene scherp. 'Wat zei je over
Ishamael?' De oude vrouw draaide zich om en toonde haar een vals,
vleierig lachje. 'Gewoon iets dat ouwe mensen zeggen, vrouwe. Het
weert de krachten van Verzakers, ze een dwaas te noemen. Zorgt
dat je je goed voelt, en veilig. Zelfs de Schaduw kan er niet tegen om
een dwaas te worden genoemd. Probeer het maar, mijn vrouwe. Zeg
maar: Ba'alzamon is een dwaas!'
Egwenes lippen vertrokken tot ze bijna glimlachte. 'Ba'alzamon is
een dwaas! Je hebt gelijk, Silvie!' Het uitlachen van de Duistere gaf
haar inderdaad een goed gevoel. De oude vrouw giechelde. Het
zwaard wentelde vlak boven haar schouder rond. 'Silvie, wat is dat?'
'Callandoi; vrouwe. Dat weet u toch? Het Onberoerbare Zwaard.'
Onverwachts zwaaide ze haar stok naar achteren; op een voet
afstand van
het zwaard werd de stok met een doffe klap gestuit en kaatste hij
terug. Silvies glimlach werd breder. 'Het Zwaard dat geen zwaard is,
hoewel er maar heel weinig zijn die weten wat dat betekent. Maar
niemand kan het aanraken, op één na. Daar hebben ze wel voor
gezorgd, degenen die het hier ophingen. De Herrezen Draak zal
Callandor op een dag vasthouden en zo de hele wereld bewijzen dat
hij de Draak is. Nou ja, het eerste bewijs dan. Lews Therin keert
weer, zodat de hele wereld zich voor hem in het stof kan werpen.
Ach, de hoogheren vinden het niet prettig dat het hier is. Zij willen
niets met de Kracht te maken hebben. Ze zouden het best kwijt
willen zijn, als ze konden. Ik neem aan dat anderen het zwaard
zouden pakken. Wat zou een van de Verzakers niet willen geven om
Callandor vast te houden?' Egwene staarde naar het flonkerende
zwaard. Als de Voorspellingen van de Draak bewaarheid werden, als
Rhand de Draak was, zoals Moiraine beweerde, zou hij op een dag
dit zwaard heffen. Door wat zij van de andere Voorspellingen over
Callandor wist, zag ze niet in hoe dat ooit kon gebeuren. Maar als er
een manier bestaat, weet de Zwarte Ajah die misschien wel. En als
zij het weten, kan ik het ook bedenken.
Behoedzaam reikte ze met de Kracht, tastend naar hetgeen het
zwaard vasthield en beschermde. Ze tastte rond, raakte... iets... en
stopte. Ze kon voelen welke van de Vijf Krachten hier gebruikt
waren. Lucht, Vuur en Geest. Ze kon het ingewikkelde, verbijsterend
sterke weefsel van saidar volgen. Er zaten gaten in het weefsel,
openingen waar ze doorheen moest kunnen tasten. Toen ze dat
probeerde, leek het of ze rechtstreeks tegen het sterkste gedeelte
van het weefsel vocht. Opeens herkende ze wat haar tegenhield en
hield op met rond te tasten. De helft van die afscherming was
geweven met saidar; de andere helft, het gedeelte dat ze niet kon
zien of aanraken, was geweven met saidin. Dat klopte niet precies
— de afscherming bestond uit één stuk - maar benaderde het
redelijk. Een stenen muur houdt even goed een blinde als een
ziende vrouw tegen. In de verte weerklonken voetstappen. Laarzen.
Egwene wist niet hoeveel het er waren en waar ze vandaan
kwamen, maar Silvie schrok en tuurde tussen de zuilen door. 'Hij
komt er weer naar kijken,' mompelde ze. 'Wakend of slapend, hij
wil...' Plotseling leek ze te beseffen dat Egwene er was en lachte
bezorgd. 'U moet nu gaan, mijn vrouwe. Hij mag u hier niet vinden,
of zelfs maar weten dat u hier bent geweest.'
Egwene trok zich al tussen de zuilen terug en Silvie kwam druk
gebarend en met zwaaiende stok achter haar aan. ik ga al, Silvie. Ik
moet me alleen de terugweg herinneren.' Ze raakte de stenen ring
aan. 'Breng me terug naar de heuvels.' Er gebeurde niets. Ze
geleidde een haardun stroompje naar de ring. 'Breng me terug naar
de heuvels.' Nog steeds rezen de roodstenen pilaren rond haar op.
De laarzen kwamen dichterbij, zo dichtbij dat het geluid niet meer
onderdrukt werd door de galmende weerkaatsingen.
'U kent de weg naar buiten niet,' zei Silvie vlak, en ging toen over op
een fluistertoon, die tegelijk vleiend en spottend was, een oude
dienares die wist dat ze zich vrijheden kon veroorloven. 'O, mijn
vrouwe, dit is een gevaarlijke plek om te betreden als u niet weet
hoe u eruit moet. Kom, laat arme ouwe Silvie u naar buiten brengen.
Arme ouwe Silvie zal u veilig in uw eigen bed instoppen, vrouwe.' Ze
sloeg beide armen om Egwene en drong haar verder van het zwaard
weg. Niet dat Egwene veel aansporing nodig had. De laarzen waren
gestopt; hij - wie het ook was - stond nu waarschijnlijk naar
Callandor te staren. 'Wijs me alleen maar de weg,' fluisterde
Egwene. 'Of zeg het me. Je hoeft me niet te duwen.' De vingers van
de oude vrouw hadden zich op de een of andere manier rond de
stenen ring verstrengeld. 'Raak dat niet aan, Silvie.' 'Veilig in uw
bed.' Pijn vernietigde de wereld.
Met een verscheurende kreet schoot Egwene in het duister overeind,
terwijl het zweet van haar gezicht droop. Even wist ze totaal niet
waar ze was; het kon haar ook niet schelen. 'O Licht,' kreunde ze,
'dat deed pijn. O Licht, wat een pijn!' Haar huid leek te branden en ze
liet haar handen alles aftasten om zeker te weten dat haar huid niet
geschroeid was of striemen vertoonde, maar ze kon niets ontdekken.
'We zijn hier,' klonk Nynaeves stem uit het duister. 'We zijn hier,
Egwene.'
Egwene wierp zich in de richting van de stem en sloeg van pure
opluchting haar armen om Nynaeves nek. 'O, Licht, ik ben terug.
Licht, ik ben terug.' 'Elayne?' zei Nynaeve.
Een paar tellen later lichtte een kaars op. Elayne stond met de kaars
in de ene hand en de splinter die ze met vuursteen en tondel had
aangestoken, in de andere. Toen glimlachte ze en elke kaars in de
kamer vlamde op. Ze liep naar de wasbak en kwam terug met een
koele, vochtige doek, waarmee ze Egwenes gezicht waste.
'Was het erg?' vroeg ze bezorgd. 'Je bewoog helemaal niet. Je
mompelde niets. We wisten niet of we je moesten wekken of niet.'
Haastig trok Egwene het leren koord over haar hoofd en wierp het
met de stenen ring dwars door de kamer. 'De volgende keer,' hijgde
ze, 'spreken we een tijd af en dan maak je me wakker. Maak me
wakker, al moet je mijn hoofd in de wasbak stoppen!' Ze besefte niet
dat ze dus had besloten dat er een volgende keer zou komen. Zou je
je hoofd in de muil van een beer stoppen om te betvijzen dat je niet
bang was? Zou je het tweemaal doen, omdat je het al een keer
gedaan hebt en je er niet aan bent doodgegaan?
Toch hield het veel meer in dan jezelf bewijzen dat je niet bang was.
Ze was bang en ze wist het. Maar zolang de Zwarte Ajah die
ter'angrealen van Corianin bezat, zou ze terug moeten. Ze wist
zeker dat de reden voor die ter'angrealen in Tel'aran'rhiod lag. Als zij
daar antwoorden over de Zwarte Ajah kon vinden, moest ze terug.
Zelfs als maar de helft van haar lessen over Dromen waar was,
konden daar misschien ook andere antwoorden gevonden worden.
'Maar niet vanavond,' zei ze zachtjes, 'nog niet.'
'Wat is er gebeurd?' vroeg Nynaeve. 'Wat heb je... gedroomd?'
Egwene zakte terug op het bed en vertelde het hun. Ze verzweeg
alleen dat Perijn met de wolf had gepraat. Ze liet de hele wolf eruit.
Ze voelde zich ietwat schuldig dat ze dingen voor Elayne en
Nynaeve verzweeg, maar het was Perijns geheim. Hij moest het
maar vertellen, wanneer hij wilde, als hij het wilde. De rest beschreef
ze nauwkeurig, woord voor woord. Toen ze klaar was, voelde ze zich
leeg. 'Behalve dat Rhand vermoeid was,' zei Elayne, 'leek hij ook
gewond? Egwene, ik kan niet geloven dat hij je ooit zou kunnen
verwonden. Dat kan ik niet geloven.'
'Rhand,' zei Nynaeve droog, 'zal nog een tijdje langer voor zichzelf
moeten zorgen.' Elayne bloosde; ze zag er lief uit. Egwene besefte
dat Elayne er altijd leuk uitzag, of ze nu huilde of pannen schuurde.
'Callandor,' ging Nynaeve door. 'Het Hart van de Steen. Dat stond
ook op die kaart. Ik geloof dat we weten waar de Zwarte Ajah is.'
Elayne was weer kalmer. 'Dat verandert niets aan de valstrik,' zei ze.
'Als het geen vals spoor is, dan is het een valstrik.' Nynaeve
glimlachte grimmig. 'De beste manier om de zetter te vangen, is de
valstrik te laten dichtklappen en op zijn komst te wachten.
Op haar komst, in dit geval.'
'Je wilt naar Tyr?' voeg Egwene, en Nynaeve knikte. 'De Amyrlin
heeft ons blijkbaar losgelaten. We nemen onze eigen beslissingen,
weet je nog? We weten in ieder geval dat de Zwarte Ajah in Tyr is en
we weten naar wie we moeten uitkijken. Hier kunnen we alleen maar
in ons eigen vet gaar koken en iedereen verdenken en ons afvragen
of er nog een grijzel rondloopt. Ik ben liever de jachthond dan de
prooi.'
'Ik moet mijn moeder schrijven,' zei Elayne. Toen ze de blikken zag
die ze haar toewierpen, zei ze verdedigend: ik ben al één keer
verdwenen zonder dat ze wist waar ik zat. Als ik het nog eens doe...
Je weet niet hoe opvliegend moeder kan zijn. Ze zou Garet Brin aan
het hoofd van haar hele leger tegen Tar Valon laten optrekken. Of op
ons laten jagen.'
'Je zou hier kunnen blijven,' zei Egwene.
'Nee. Ik laat jullie niet alleen vertrekken. En ik blijf hier niet achter om
me af te vragen of ik les krijg van een Duistervriend. Of wanneer de
volgende grijzel achter me aankomt.' Ze lachte dunnetjes, ik blijf ook
niet in de keuken werken terwijl jullie tweeën op avontuur gaan. Ik
vertel mijn moeder enkel dat ik in opdracht van de Amyrlin uit de
Toren ben vertrokken, zodat ze niet na enkele geruchten in woede
uitbarst. Ik hoef niet te vertellen waar we heen gaan, of waarom.'
'Dat kun je inderdaad maar beter niet doen,' zei Nynaeve. 'Anders
komt ze je meteen achterna zodra ze iets van de Zwarte Ajah hoort.
Je weet trouwens nooit door hoeveel handen jouw brief gaat voordat
zij die krijgt, of welke ogen hem zullen inzien. Het is het beste niets
te zeggen dat anderen niet mogen weten.'
'Dat is ook zoiets,' zuchtte Elayne. 'De Amyrlin weet niet dat ik bij
jullie hoor. Ik moet een manier bedenken om de brief te versturen
zonder dat zij hem leest.'
'Laat me daar even over nadenken.' Nynaeve kneep haar
wenkbrauwen samen. 'Misschien als we onderweg zijn. Als we de
rivier afzakken, kun je hem in Aringil afgeven als we tijd hebben om
een reiziger naar Caemlin te vinden. Eén blik op dat schrijven van de
Amyrlin moet iedereen kunnen overhalen. We kunnen alleen maar
hopen dat het ook werkt met schippers, tenzij een van jullie meer
geld heeft dan ik.' Elayne schudde spijtig haar hoofd.
Egwene nam die moeite niet eens. Al haar geld was opgegaan aan
de reis van de Kop van Toman naar Tar Valon, op enkele
koperstukken na. 'Wanneer...' Ze moest stoppen om haar keel te
schrapen. 'Wanneer vertrekken we? Vannacht?'
Nynaeve keek of ze even nadacht, maar schudde toen het hoofd. 'Je
moet wat slapen, na...' Haar gebaar omvatte de stenen ring die van
de muur was geketst en op de vloer lag. 'We geven de Amyrlin nog
één kans om ons te spreken. Als we klaar zijn met het ontbijt, gaan
jullie pakken wat je wilt meenemen, maar hou het licht. Denk eraan,
dat we uit de Toren weg moeten zonder dat iemand het opmerkt. Als
de Amyrlin ons tegen de middag niet heeft aangesproken, sta ik 's
middags op een beurtschip. Zonodig douw ik dat schrijven nog vóór
laaggong door de strot van de schipper. Hoe klinkt dat jullie in de
oren?' 'Dat klinkt uitstekend,' zei Elayne vastberaden en Egwene zei:
'Vannacht of vanmorgen, hoe eerder hoe beter, wat mij betreft.' Ze
wilde dat het even zelfverzekerd klonk als Elayne. 'Dan kunnen we
het beste nog maar wat slapen.' 'Nynaeve,' zei Egwene met een
klein stemmetje. 'Ik... ik wil vannacht niet alleen zijn.' Het kostte haar
moeite dit toe te geven. 'Ik ook niet,' zei Elayne. 'Ik loop steeds aan
de ziellozen te denken. Ik weet niet waarom, maar ik ben er banger
voor dan voor de Zwarte Ajah.'
'Ik geloof,' zei Nynaeve langzaam, 'dat ik ook niet alleen wil zijn.' Ze
keek naar het bed van Egwene. 'Het lijkt me groot genoeg voor drie,
als iedereen haar ellebogen bij zich houdt.'
Later, toen ze heen en weer woelden om zo te liggen, dat het niet zo
overvol voelde, lachte Nynaeve plotseling.
'Wat is er?' vroeg Elayne. 'Je kunt toch wel tegen kietelen?'
'Ik dacht net aan iemand die waarschijnlijk wel Elaynes brief heel
graag wil wegbrengen. Iemand die blij is Tar Valon eveneens achter
zich te laten. Daar durf ik om te wedden.'
OceanofPDF.com
28 Een uitweg
Mart had alleen zijn broek aan en knabbelde nog een hapje weg na
het ontbijt - wat ham, drie appels, brood en boter - toen zijn
kamerdeur openging. Nynaeve, Egwene en Elayne kwamen achter
elkaar de kamer in en glimlachten hem breed toe. Hij kwam overeind
om een hemd te pakken, maar ging toen koppig weer zitten. Ze
hadden op z'n minst kunnen kloppen. Hoe dan ook, het was leuk om
hun gezichten te zien. In het begin, tenminste. 'Wel, je ziet er echt
beter uit,' zei Egwene.
'Alsof je een maand lang goed voedsel hebt gehad en lekker bent
uitgerust,' zei Elayne.
Nynaeve hield een hand tegen zijn voorhoofd. Hij kromp ineen voor
hij besefte dat ze dat thuis minstens al vijf jaar lang had gedaan.
Toen was ze nog gewoon de Wijsheid, dacht hij. Toen droeg ze die
ring niet. Ze had het gemerkt en gaf hem een zuinig glimlachje.
'Volgens mij ben je weer op de been. Heb je er nog niet genoeg van
om opgesloten te zitten? Thuis kon je nooit langer dan twee dagen
binnen zitten.'
Hij keek zuinig naar het klokhuis van de laatste appel en liet dat toen
op het bord vallen. Hij wilde bijna het sap van zijn vingers gaan
likken, maar ze stonden hem alledrie aan te kijken. Nog steeds
glimlachend. Hij besefte dat hij probeerde te bedenken wie de
knapste was, maar hij kon niet kiezen. Waren het andere meisjes
geweest, dan zou hij hun allemaal gevraagd hebben om een hop of
een klos te dansen. Toen ze nog thuis waren, had hij vaak genoeg
gedanst met Egwene, en zelfs een keer met Nynaeve, maar dat leek
lang geleden. 'Eén leuk meisje betekent pret bij de dans. Twee leuke
meisjes betekenen last onder je dak. Drie leuke meisjes betekenen:
ren voor je leven.' Hij schonk Nynaeve een nog zuiniger lachje dan
zij deed. 'Dat zei mijn pa altijd. Je bent ergens op uit, Nynaeve. Jullie
grijnzen allemaal als de kat die een vink in een doornbosje heeft
ontdekt, en ik denk dat ik de vink ben.'
De glimlachjes trilden en verdwenen. Hij zag hun handen en vroeg
zich af waarom ze er allemaal uitzagen alsof ze de afwas hadden
gedaan. De erfdochter van Andor had zeker nog nooit in haar leven
één bord afgewassen, en hij kon zich evenmin Nynaeve aan de
afwas voorstellen, hoewel hij wist dat ze in Emondsveld haar eigen
huishouden deed. Ze droegen nu alledrie de ring met het Grote
Serpent. Dat was nieuw. En niet bepaald een aangename
verrassing. Licht, het moest toch eens gebeuren. Het zijn mijn zaken
niet, en meer hoeft er niet over gezegd te worden. Mijn zaken niet.
Helemaal niet.
Egwene schudde het hoofd, maar het leek net zo goed voor de twee
anderen als voor hem bedoeld te zijn. ik heb jullie gezegd dat we het
hem eerlijk moesten vragen. Als hij wil, is hij zo koppig als een
muilezel en zo sluw als een kat. Dat ben je, Mart. Je weet het, dus
kijk niet zo boos.'
Hij zette snel zijn grijns weer op.
'Stil maar, Egwene,' zei Nynaeve. 'Mart, dat we jou iets willen
vragen, betekent niet dat het ons niet kan schelen hoe je je voelt.
We geven echt om je, en dat weet je, tenzij je een nog grotere
schaapskop bent dan anders. Gaat het goed met je? Je ziet er
verwonderlijk goed uit als ik bedenk hoe je eruitzag toen ik je de
laatste keer zag. Het lijkt echt meer een maand dan twee dagen
geleden.'
‘Ik ben klaar om tien span te rennen en aan het eind een hop te
dansen.' Zijn maag rommelde, een herinnering dat het nog lang
geen middag was, maar hij sloeg er geen acht op en hoopte dat ze
het niet hadden opgemerkt. Hij voelde zich inderdaad net alsof hij
een maand lang gegeten en uitgerust had. En alsof hij gisteren had
gegeten. 'Wat voor gunst?' vroeg hij achterdochtig. Van wat hij zich
herinnerde, vroeg Nynaeve geen gunsten; Nynaeve vertelde
mensen wat ze moesten doen en verwachtte dan dat het gedaan
werd.
‘Ik wil dat je een brief voor mij wegbrengt,' zei Elayne, voordat
Nynaeve iets had kunnen zeggen. 'Naar mijn moeder in Caemlin.' Ze
glimlachte en er verschenen kuiltjes in haar wangen. 'Ik zou dat heel
erg op prijs stellen, Mart.' Het ochtendlicht door de ramen scheen
lichtpuntjes in haar haren te toveren.
Ik vraag me af of ze van dansen houdt. Hij verjoeg die gedachte
onmiddellijk. 'Dat klinkt niet al te moeilijk, maar het is een lange reis.
Wat zit er voor mij in?' Afgaande op haar gezichtsuitdrukking dacht
hij dat die kuiltjes slechts zelden hadden gefaald.
Ze richtte zich op, slank en trots. Hij kon bijna de troon achter haar
zien staan. 'Ben je een trouw onderdaan van Andor? Wens je de
Leeuwentroon en de erfdochter te dienen?'
Mart grinnikte.
'Ik heb je gezegd dat dat niet zou werken,' zei Egwene. 'Niet bij
hem.: Elaynes mondhoek stond sip. ik dacht dat ik het moest
proberen. Bij de garde in Caemlin werkt het altijd. Je zei dat als ik
maar glimlach te...' Ze brak haar zin af en keek hem nadrukkelijk niet
aan. Wat heb je gezegd, Egwene, dacht hij woedend. Dat ik me als
een dwaas gedraag als een meisje glimlacht? Maar uiterlijk bleef hij
kalm Het lukte hem zelfs zijn grijns vast te houden.
'Ik wou dat een vraag genoeg was,' zei Egwene, 'maar uit jezelf wil je
nooit iemand een plezier doen, hè Mart? Heb je ooit iets uit jezelf
gedaan zonder omgepraat, gedwongen of uitgescholden te worden?'
Hij glimlachte slechts. 'Ik wil met jullie allebei dansen, Egwene, maar
ik ga geen boodschapjes voor je doen.' Even dacht hij dat ze haar
tong wilde uitsteken.
'Zullen we ons eerste plan dan maar uitvoeren?' vroeg Nynaeve op
merkelijk kalm. De andere twee knikten en ze richtte haar aandacht
op Mart. Voor het eerst sinds ze was binnengekomen, zag ze eruit al
de Wijsheid van vroeger, met een blik die je ter plekke vastnagelde,
ei haar vlecht klaar om als een zweep uit te halen. 'Je bent zelfs nog
onbeleefder dan ik dacht, Martrim Cauton. Ik was dat bijna vergeten,
terwijl je zo lang ziek was en wij - Egwene, Elayne en ik - je
verzorgden als een kindje in doeken. Desondanks zou ik denken dat
je nog een beetje dankbaarheid in je had. Je had het altijd over de
wereld zien, grote steden bezichtigen. Nou, dan is er geen betere
plek dan Caemlin. Doe wat je wilt doen, toon je dankbaarheid en
help ook nog iemand.' Ze haalde een opgevouwen perkament uit
haar mantel en legde het op tafel. Het was met een lelie in goudgele
was verzegeld. 'Meer dan dat kun je niet verlangen.' Hij keek
bedroefd naar het papier. Hij kon zich nog vaag herinneren dat hij
eens met Rhand in Caemlin was geweest. Het was jammer dal hij
hen moest teleurstellen, maar hij dacht dat dat het beste was. Als je
de pret van de hop wenst, moet je eens de harpspeler betalen. Zo
als Nynaeve zich nu gedroeg... Hoe langer hij het betalen uitstelde,
hot erger het zou zijn. 'Nynaeve, ik kan het niet.'
'Wat bedoel je met "Ik kan het niet"? Ben je een man of een muis?
Eet kans om de erfdochter van Andor een plezier te doen,
waarschijnlijk koningin Morgase persoonlijk te ontmoeten, en jij kan
het niet? Ik weet echt niet wat je nog meer zou willen. En glibber nu
niet weg als bakvet in een braadpan, Martrim Cauton! Of ben je zo
veranderd dat je déze dingen graag om je heen wilt zien?' Ze
wapperde haar linkerhand voor zijn gezicht en raakte met haar ring
zowat zijn neus. 'Alsjeblieft, Mart,' zei Elayne, en Egwene staarde
hem aan alsof er Trollokhoorns uit zijn hoofd groeiden.
Hij kromp in zijn stoel in elkaar. 'Het is niet zo dat ik niet zou willen.
Ik kan het niet! De Amyrlin heeft ervoor gezorgd dat ik niet van dit
vervl... van dit eiland af kan. Als je dat kunt veranderen, draag ik
jouw brief tussen mijn eigen tanden naar Caemlin, Elayne.' De drie
keken elkaar aan. Hij vroeg zich soms af of vrouwen elkaars
gedachten konden lezen. Ze leken zeker zijn gedachten te kennen
wanneer hij dat het minst wilde. Maar ditmaal hadden ze, wat ze ook
zwijgend met elkaar hadden beslist, zijn gedachten niet gelezen.
'Leg uit,' zei Nynaeve kortaf. 'Waarom wil de Amyrlin je hier houden?'
Hij haalde zijn schouders op, keek haar recht in de ogen en gaf haar
zijn beste berouwvolle grijns. 'Omdat ik ziek was. Omdat het zo lang
heeft geduurd. Ze zei dat ze me niet zou laten gaan tot ze er zeker
van was dat ik niet ergens zou verdwalen en doodgaan. Niet dat ik
dat zou doen, natuurlijk. Doodgaan, bedoel ik.'
Nynaeve fronste, trok aan haar vlecht en nam opeens zijn hoofd
tussen haar handen. Een ijskoude rilling trok door hem heen. Licht,
de Kracht! Voor hij verder kon denken, had ze hem al losgelaten.
'Wat...? Wat heb je met me gedaan, Nynaeve?' 'Nog geen tiende van
wat je waarschijnlijk verdient,' zei ze. 'Je bent zo gezond als een vis.
Zwakker dan je oogt, maar wel gezond.' 'Dat zei ik je toch,' zei hij
ongerust. Hij probeerde zijn grijns weer terug te krijgen. 'Nynaeve,
ze zag eruit zoals jij. De Amyrlin, bedoel ik. Slaagt erin boven je uit
te steken, ook al is ze een voet kleiner, een echte haai...' Hij zag
haar wenkbrauwen omhoog klimmen en besloot dat hij maar beter
niet verder kon gaan. Zolang ze maar niet aan de Hoorn van Valere
dachten. Hij vroeg zich af of ze het wisten. 'Nou ja, hoe dan ook, ik
geloof dat ze me hier willen houden vanwege die dolk. Ik bedoel, tot
ze precies uitgevogeld hebben hoe die dolk al die dingen kon doen.
Je weet hoe Aes Sedai zijn.' Hij lachte kleintjes. Ze keken hem
alledrie slechts aan. Dat had ik beter niet kunnen zeggen.
Drakenvuur.' Zij willen zo graag Aes Sedai zijn. Bloedvuur, ik praat te
veel. Ik wou dat Nynaeve ophield me zo aan te staren. Hou het kort.
'De Amyrlin heeft ervoor gezorgd dat ik geen brug kan oversteken en
bij geen enkel schip aan boord kan gaan zonder haar toestemming,
zie je. Het is niet zo dat ik niet wil helpen. Ik kan het gewoon niet.'
'Maar als we je uit Tar Valon weten te krijgen, wil je ons wel helpen?'
vroeg Nynaeve doordringend.
'Haal me uit Tar Valon en ik draag Elayne zelf op mijn rug naar haar
moeder.'
Ditmaal schoten Elaynes wenkbrauwen omhoog en Egwene
schudde haar hoofd, vormde met haar lippen zijn naam en keek hem
scherp aan. Vrouwen hadden soms geen gevoel voor humor.
Nynaeve gebaarde de twee anderen haar naar het raam te volgen,
waar ze hem de rug toekeerden en zo zacht praatten dat hij slechts
wat gemompel kon opvangen. Hij dacht dat hij Egwene iets hoorde
zeggen over dat ze er slechts één nodig hadden als ze bij elkaar
bleven. Hij keek naar hen en vroeg zich af of ze echt dachten dat ze
om de opdracht van de Amyrlin heen konden. Als ze dat kunnen, zal
ik die rottige brief voor ze wegbrengen. Ik zal hem echt tussen mijn
tanden dragen.
Gedachteloos pakte hij een klokhuis op en beet de ene kant eraf. Hij
kauwde even en spuwde toen haastig een mondvol bittere pitten op
het bord.
Toen ze naar de tafel terugliepen, gaf Egwene hem een dik
opgevouwen papier. Hij keek hen achterdochtig aan alvorens het
open te vouwen. Al lezend begon hij zonder het te beseffen in
zichzelf te neuriën.
Wat drager dezes doet, is gedaan in mijn opdracht en onder mijn
gezag. Gehoorzaam en zwijg, aldus mijn bevel.
Siuan Sanche
Hoedster van de Zegels
Vlam van Tar Valon
De Amyrlin Zetel
En onderaan gezegeld met de Vlam van Tar Valon in een kring van
steenharde, witte was.
Hij besefte dat hij Een broekzak vol met goud neuriede en hield
ermee op. 'Is dit echt? Je hebt toch niet... Hoe ben je eraan
gekomen?' 'Ze heeft het niet vervalst, als je dat bedoelt,' zei Elayne.
'Gaat je niet aan hoe we eraan kwamen,' zei Nynaeve. 'Het is echt.
Dat is alles waarover je je hoeft te bekommeren. Ik zou het niet
overal laten zien, als ik jou was, want dan neemt de Amyrlin het je
wel af, maar het zal je langs de wacht en op een schip brengen. Je
zei dat je de brief zou meenemen als we dat konden regelen.'
'Beschouw hem maar zo goed als zeker in Morgases handen.' Hij
wilde het papier lezen en herlezen, maar hij vouwde het op en legde
het op Elaynes brief. 'Jullie hebben niet toevallig hier wat muntjes
bij? Wat zilver? Een paar gouden marken? Ik heb bijna genoeg voor
mijn bootreis, maar ik hoor dat alles stroomafwaarts aardig duur
begint te worden.'
Nynaeve schudde het hoofd. 'Heb je geen geld? Je hebt zowat elke
avond met Hurin zitten dobbelen, tot je te ziek werd om de stenen
vast te houden. Waarom zou alles stroomafwaarts duurder zijn?' 'We
dobbelden om kopergeld, Nynaeve, en zelfs dat wilde hij na een
tijdje niet meer. Het maakt niet uit. Ik red het wel. Luister je niet naar
verhalen van mensen? Er is een burgeroorlog in Cairhien gaande,
en ik hoor dat het in Tyr ook slecht gaat. Ik heb gehoord dat een
kamer in een herberg in Aringil meer kost dan een goed paard bij
ons thuis.' 'We hadden het druk,' zei ze scherp, bezorgde blikken
met Egwene en Elayne wisselend. Het zette hem weer aan het
denken. 'Het maakt niet uit. Ik red het wel.' Natuurlijk werd er in de
herbergen bij de haven gespeeld. Een nachtje met de dobbelstenen
zou hem 's ochtends vroeg met een volle beurs aan boord van een
schip brengen.
'Lever die brief nou maar af bij koningin Morgase, Mart,' zei
Nynaeve. 'En laat niemand weten dat je hem hebt.'
‘Ik bezorg hem. Dat had ik toch al gezegd? Iemand zou bijna denken
dat ik mijn beloften niet nakom.' De ogen van Egwene en Nynaeve
herinnerden hem aan enkele niet nagekomen beloften, ik doe het.
Bloed en... Ik doe het!'
Ze bleven nog een tijdje en praatten het meeste over thuis. Egwene
en Elayne zaten op het bed en Nynaeve nam de leunstoel, terwijl hij
op het krukje bleef zitten. Het gepraat over Emondsveld maakte
heimwee bij hem los, en het leek Nynaeve en Egwene treurig te
maken, alsof ze over iets spraken dat ze nooit meer zouden
terugzien. Hij was er zeker van dat hun ogen glinsterden, maar als
hij probeerde van onderwerp te veranderen, kwamen ze er toch
weer op terug, praatten over de mensen die ze kenden, over de
feesten van Beltije en Zonnedag, over het dansen na de oogst en de
veldmalen bij het schapenscheren. Elayne vertelde hem over
Caemlin, over wat hij bij het koninklijk paleis kon verwachten en wie
hij moest aanspreken, en een beetje over de stad zelf. Soms
gedroeg ze zich zo dat hij bijna de kroon op haar hoofd kon zien.
Elke man die zich met deze vrouw zou inlaten, was een dwaas. Toen
ze opstonden om te vertrekken, speet het hem. Hij stond op en
voelde zich plotseling onhandig. 'Hoor eens, jullie hebben me
hiermee een gunst bewezen.' Hij raakte het perkament van de
Amyrlin op de tafel aan. 'Een grote gunst. Ik weet dat jullie alledrie
Aes Sedai zullen worden - hier haperde hij even - en dat jij op een
dag koningin zult zijn, Elayne, maar als jullie ooit hulp nodig hebben,
als er ooit iets is wat ik kan doen, dan zal ik komen. Je kunt erop
rekenen. Heb ik iets geks gezegd?'
Elayne hield een hand voor haar mond en Egwene bedwong openlijk
een lach. 'Nee, Mart,' zei Nynaeve gladjes, met trillende lippen.
'Gewoon iets wat ik bij mannen heb opgemerkt.' 'Je moet een vrouw
zijn om dat te begrijpen,' zei Elayne. 'Reis goed en reis veilig, Mart,'
zei Egwene. 'En onthoud dit: als een vrouw een held nodig heeft,
dan heeft ze hem vandaag nodig, niet morgen.' Ze kon haar lachen
niet bedwingen.
Hij staarde naar de deur die zich achter hen sloot. Vrouwen, besloot
hij minstens voor de honderdste keer, waren vreemde wezens. Toen
viel zijn oog op Elaynes brief en het opgevouwen papier erbovenop.
Het gezegende perkament van de Amyrlin, onbegrepen, maar even
welkom als een warm vuur in de winter. Hij deed een vreugdedansje
midden op het bloementapijt. Caemlin zien en een koningin
ontmoeten. Je eigen woorden zullen me van je bevrijden, Amyrlin.
En me uit de buurt van Selene houden.
'Jullie krijgen me nooit te pakken,' lachte hij en bedoelde beide
vrouwen. 'Jullie krijgen Mart Cauton nooit te pakken!'
OceanofPDF.com
29 De val staat open
De draaispithond lag lekker in een hoekje. Nynaeve wierp hem een
woeste blik toe en veegde het zweet van haar voorhoofd. Ze kromde
haar rug en deed het werk dat hij had moeten doen. Ik acht ze er
best toe in staat mij in zijn draaikooi te stoppen in plaats van me aan
dit Lichtvervloekte spit te laten draaien! Aes Sedai! Laat ze allemaal
branden! Het gaf aan hoe geërgerd ze was, dat ze zulke taal
gebruikte. Nog erger: dat ze niet eens wist dat ze het deed. Ze dacht
dat het vuur in de grote, grijsstenen haard haar amper heter zou
maken als ze er middenin kroop. Ze wist zeker dat de gestreepte
hond haar zat uit te lachen.
Elayne schuimde met een lange houten lepel het vet uit de
druipschaal onder het gebraad, terwijl Egwene het vlees met
eenzelfde soort lepel bedroop. Om hen heen was de grote keuken
bezig met het gewone middagwerk. Zelfs de Novices waren zo
gewend geraakt Aanvaarden in de keuken te zien werken, dat ze
nauwelijks meer naar de drie vrouwen keken. Niet dat de koks de
Novices de kans gaven om tijd te verspillen aan rondgapen. Werk
vormde het karakter, zeiden de Aes Sedai, en de kokkinnen zagen
erop toe dat de Novices een sterk karakter vormden. En de drie
Aanvaarden ook.
Laras, de Meesteres van de Keukens - feitelijk was ze hoofdkokkin,
maar die aanspreektitel werd al zo lang en door zovelen gebruikt,
dat het net zo goed haar titel had kunnen zijn - kwam naar hen toe
om het gebraad te bekijken. En de vrouwen die het zwetend
verzorgden. Ze was zeker zeer fors gebouwd, met een hele rij
onderkinnen en een kraakhelder schort, waarmee drie Novices zich
met gemak hadden kunnen kleden. Ze droeg haar eigen pollepel als
een scepter. Die lepel was niet om te roeren. Die was om
ondergeschikten te leiden en om iedereen een tik te verkopen die
volgens haar niet snel genoeg karakter vormde. Ze bestudeerde het
gebraad, snoof geringschattend en wendde zich met dezelfde
gefronste blik naar de drie Aanvaarden. Nynaeve beantwoordde
Laras' blik kalm en bleef aan het spit draaien. Het gezicht van de
omvangrijke vrouw veranderde nooit. Nynaeve had het geprobeerd
met een glimlach, maar het had Laras' gezicht geen andere
uitdrukking gegeven. Ophouden met werk voor een beleefd gesprek
was een ernstige fout gebleken. Het was heel erg om gekoeioneerd
te worden door de Aes Sedai. Al ergerde het haar mateloos, ze
moest ermee leren leven als ze wilde leren hoe ze haar vermogen
kon gebruiken. Niet dat ze het leuk vond wat ze kon doen. Het was
één ding om te weten dat de Aes Sedai ondanks hun geleiden geen
Duistervrienden waren, maar het was iets heel anders om te weten
dat ze zelf kon geleiden. Maar ze moest de lessen krijgen om het
Moiraine betaald te zetten. Ze haatte haar voor wat ze Egwene en
de andere Emondsvelders had aangedaan, dat zij hun leven
verstoord en hen gemanipuleerd had voor doeleinden van de Aes
Sedai. Die haat was bijna het enige dat haar gaande hield. Maar om
door Laras behandeld te worden als een lui, niet al te snugger kind,
om onder dwang te buigen en te kruipen voor deze vrouw, die ze
thuis met een paar welgekozen woorden op haar plaats had kunnen
zetten... Die gedachte deed haar bijna net zo erg tandenknarsen als
wanneer ze aan Moiraine dacht. Misschien als ik gewoon niet naar
haar kijk... Nee! Ik mag branden voordat ik mijn ogen neersla voor
die... koe! Laras snoof luider en schommelde weg over de pas
gedweilde grijze tegels. Elayne stond nog steeds voorovergebogen
met de lepel bij de druipschaal en keek haar met een moordzuchtige
blik na. 'Als die vrouw mij nog één keer slaat, laat ik haar door Garet
Brin in de ijzers slaan en...'
'Stil,' fluisterde Egwene. Ze bleef het gebraad bedruipen en keek
Elayne niet aan. 'Ze heeft oren als een...'
Laras draaide zich om alsof ze het inderdaad gehoord had. Ze keek
nog dreigender en sperde haar mond wijd open. Voor ze echter iets
kon zeggen, kwam de Amyrlin Zetel als een wervelwind de keuken
binnen. Zelfs de gestreepte stola om haar schouders leek te
wapperen. Voor één keertje was Leane nergens te zien. Eindelijk,
dacht Nynaeve grimmig. Dat werd tijd! Maar de Amyrlin keek haar
kant niet uit. De Amyrlin sprak geen woord, tegen niemand. Ze
veegde met haar hand over een botwit geschuurd tafelblad en keek
vervolgens vies naar haar vingers, alsof ze vuil zag. Laras stond
onmiddellijk naast haar, een en al glimlach, maar de vlakke blik van
de Amyrlin deed het lachje in het niets verdwijnen. De Amyrlin
beende de keuken rond. Ze staarde naar de vrouwen die haverkoek
sneden. Ze tuurde nijdig naar de vrouwen die de groenten
schoonmaakten. Ze gluurde minachtend in de soepketels en
vervolgens naar de vrouwen die ervoor zorgden en helemaal
opgingen in een nauwgezette beschouwing van de soep. Haar frons
joeg de meisjes op die borden en schalen naar de eetzaal droegen.
Haar dreigende blik liet de Novices rondspringen als muizen die een
kat ontdekken. Toen ze halverwege de keuken was, werkte iedere
vrouw twee keer zo hard. Tegen de tijd dat ze haar rondgang had
voltooid, was Laras de enige die nog verholen naar haar durfde te
kijken. De Amyrlin bleef met haar vuisten op de heupen bij het
braadspit staan en keek naar Laras. Ze keek alleen maar,
uitdrukkingsloos, haar blauwe ogen koud en hard. De grotere vrouw
slikte en haar onderkinnen schudden toen ze haar schort gladstreek.
De Amyrlin knipperde niet eens met haar ogen. Laras keek naar de
vloer en verplaatste haar gewicht van de ene naar de andere voet.
'Als de Moeder mij wil verontschuldigen,' zei ze zwakjes. Ze maakte
iets wat voor een reverence moest doorgaan en stoof er toen
vandoor. Ze was zo volkomen in de war dat ze zich bij de soepketels
voegde en met haar eigen pollepel begon te roeren. Nynaeve
glimlachte en boog haar hoofd om het te verbergen. Egwene en
Elayne bleven aan het werk, maar keken even verstolen naar de
Amyrlin, die op nog geen twee pas afstand met de rug naar hen toe
stond.
Vanaf de plaats waar ze stond, liet de Amyrlin haar blik door de hele
keuken zwerven. 'Als ze zo makkelijk bang te maken zijn,' mompelde
ze zachtjes, 'dan hebben ze het een veel te lange tijd veel te
gemakkelijk gehad.'
Ja, makkelijk bang gemaakt, dacht Nynaeve. Een slappe smoes
voor vrouwen. Ze beeft hen alleen maar aangekeken! De Amyrlin
keek om en ving even haar blik op. Nynaeve besefte opeens dat ze
het spit wel twee keer zo snel liet ronddraaien. Ze maakte zich wijs
dat ze moest doen alsof ze even bang was als de anderen.
De ogen van de Amyrlin richtten zich op Elayne en plotseling begon
ze te spreken, bijna luid genoeg om de koperen potten en pannen
aan de muur te laten rinkelen. 'Er zijn woorden die ik in de mond van
een jonge vrouw niet toesta, Elayne van Huis Trakand. Als je ze
binnenlaat, zorg ik ervoor dat ze eruit geschrobd worden!' Iedereen
in de keuken schrok op.
Elayne keek verward en er gleed een verontwaardigde trek over
Egwenes gezicht. Nynaeve schudde het hoofd met kleine, heftige
gebaren. Nee, meisje! Hou je stil! Zie je niet wat ze doet? Maar
Egwene deed haar mond open, eerbiedig maar beslist. 'Moeder, ze
heeft geen...'
'Zwijg!' De donderende stem van de Amyrlin verspreidde een nieuwe
golf van schrik. 'Laras! Kun je iets bedenken om twee meisjes te
leren wanneer ze mogen praten en hoe ze moeten praten,
Méésteres van de Keukens? Lukt je dat?'
Laras kwam sneller aanschommelen dan Nynaeve haar ooit had
zien doen. Ze schoot op Elayne en Egwene af, pakte elk bij een oor
en herhaalde onderwijl: 'Ja, Moeder. Onmiddellijk, Moeder. Zoals u
beveelt, Moeder.' Ze joeg de twee jonge vrouwen de keuken uit alsof
ze blij was onder de ogen van de Amyrlin uit te komen. De Amyrlin
stond nu dicht genoeg bij Nynaeve om haar aan te raken, maar ze
bleef de hele keuken doorkijken. Een jonge kokkin draaide zich om
met een kom in haar handen en haar blik ontmoette die van de
Amyrlin. Met een verschrikte kreet schoof ze uit het gezicht. 'Het was
niet mijn bedoeling om Egwene aan te pakken.' De lippen van de
Amyrlin bewogen nauwelijks. Het leek alsof ze in zichzelf stond te
mopperen, en door haar gezichtsuitdrukking wilde niemand in de
keuken horen wat ze zei. Nynaeve kon de woorden maar net
verstaan. 'Maar misschien leert het haar om na te denken voor ze
iets zegt.' Nynaeve draaide aan het spit en hield haar hoofd
gebogen. Ook zij probeerde eruit te zien alsof ze in zichzelf stond te
mopperen, voor het geval er iemand mocht kijken, ik dacht dat u ons
goed in het oog zou houden, Moeder, zodat we u konden vertellen
wat we vonden.' '.Als ik elke dag naar je was komen kijken, dochter,
zouden er een paar achterdochtig kunnen worden.' De Amyrlin hield
de keuken nauwgezet in het oog. De meeste vrouwen deden alles
om te vermijden haar kant op te kijken, bang als ze waren om zich
haar ongenade op de hals te halen, ik was van plan om je na het
middagmaal naar mijn studeerkamer te laten brengen. Ik heb Leane
laten geloven dat het was om je de mantel uit te vegen, omdat je nog
geen bepaalde studie hebt gekozen. Maar er is nieuws dat niet kan
wachten. Sheriam heeft nog een grijzel gevonden. Een vrouw. Zo
dood als een vis van vorige week, zonder een enkel schrammetje.
Ze was neergelegd alsof ze uitrustte, op Sheriams bed. Niet erg
plezierig voor Sheriam.' Nynaeve verstijfde en het spit was even stil
voor ze weer begon te draaien. 'Sheriam had de kans om Verins
lijsten in te zien, die ze Egwene gaf. Dat geldt ook voor Elaida. Ik
beschuldig niemand, maar ze hadden de kans. En Egwene zei dat
ook Alanna zich... merkwaardig gedroeg.'
'Zei ze dat? Alanna komt uit Arafel. Ze houden er daar vreemde
denkbeelden over eer en schuld op na.' De Amyrlin zette het
schouderophalend uit haar gedachten, maar voegde eraan toe: 'Dan
zal ik een oogje op haar moeten houden. Heb je al iets bruikbaars
ontdekt, dochter?' iets,' mompelde Nynaeve grimmig. En als ze eens
een oogje op Sheriam hield? Misschien vond ze die grijzel niet
zomaar. Wat dat betreft kon ze Elaida ook wel in de gaten houden.
Dus Alanna heeft echt... 'Ik begrijp niet waarom u Else Grinwel
vertrouwt, maar uw boodschap heeft wel geholpen.'
In korte, snelle zinnen vertelde Nynaeve wat ze in de voorraadkamer
onder de librije hadden gevonden, waarbij ze net deed of alleen zij
en Egwene waren gegaan. Ze voegde er het resultaat dat ze bereikt
hadden aan toe. Ze noemde Egwenes droom over Tel'aran'rhiod niet
- of wat het ook geweest was, Egwene had volgehouden dat het echt
was geweest. Ook zei ze niets over de ter'angreaal die Verin aan
Egwene gegeven had. Ze kon zichzelf er niet toe brengen de vrouw
die de stola met de zeven strepen droeg, volkomen te vertrouwen -
geen enkele vrouw met stola, trouwens - en het leek haar beter een
paar zaken achter te houden.
Toen ze klaar was, bleef de Amyrlin zo lang stil dat Nynaeve meende
dat de vrouw niets had gehoord. Ze stond op het punt alles wat
luider te herhalen, toen de Amyrlin ten slotte sprak. Nog steeds
bewogen haar lippen nauwelijks.
‘Ik heb geen boodschap gestuurd, dochter. De zaken die Liandrin en
de anderen hebben achtergelaten, werden nauwkeurig onderzocht
en zijn verbrand toen er niets werd gevonden. Niemand zou dingen
willen gebruiken die de Zwarte Ajah heeft gehad. En wat Else
Grinwel betreft... ik herinner me dat meisje. Ze had kunnen leren, als
ze zich ertoe had gezet, maar ze wilde alleen maar glimlachjes
rondstrooien naar de mannen op het oefenveld van de
zwaardhanden. Else Grinwel is tien dagen geleden op een
handelsschip gezet en naar haar moeder teruggezonden.'
Nynaeve trachtte het brok in haar keel weg te slikken. De woorden
van de Amyrlin deden haar denken aan bullebakken die kleine
kinderen pestten. Bullebakken hadden altijd zo'n minachting voor
jonge mensen, wisten altijd zo zeker dat de jeugd te stom was om te
beseffen wat er gebeurde, dat ze zich maar weinig moeite
getroostten om hun valstrikken te verbergen. Dat de Zwarte Ajah
haar zo minachtte, deed haar bloed koken. Dat zij deze val konden
zetten, deed haar maag in ijs veranderen. Licht, als Else was
weggestuurd... Licht, iedereen met wie ik praat, kan Liandrin zijn, of
een van de anderen. Licht! Het spit was gestopt. Haastig begon ze
er weer aan te draaien, maar het scheen niemand te zijn opgevallen.
Ze deden allemaal nog steeds hun best niet naar de Amyrlin te
kijken.
'En wat denk je te doen aan deze... zo overduidelijke val?' zei de
Amyrlin zacht. Ze stond nog steeds met haar rug half naar Nynaeve
gekeerd de keuken in te kijken. 'Ben je van plan ook in deze val te
trappen?' Nynaeves gezicht werd rood. 'Ik weet dat dit een val is,
Moeder. En de beste manier om de strikker te pakken is de val te
laten dichtklappen en te wachten tot hij - of zij - komt opdagen.' Het
klonk zwakker dan toen ze het tegen Elayne en Egwene gezegd
had, zeker na wat de Amyrlin haar zojuist verteld had, maar ze
geloofde er nog steeds in.
'Misschien, dochter. Misschien is dit de manier om ze te vinden. Als
ze niet komen en je stevig in hun net vangen.' Ze slaakte een
vermoeide zucht, ik zal goud in je kamer laten leggen voor je reis. En
ik zal het gerucht laten verspreiden dat ik jullie naar een boerderij
gestuurd heb om kool te snijden. Gaat Elayne mee?'
Nynaeve vergat alles, staarde naar de Amyrlin en keek toen haastig
weer naar haar handen. De knokkels op het draaispit waren wit. 'O,
intrigerende, oude... Waarom die voorwendsels als u het wist? Uw
sluwe plannetjes vonden we net zo benauwd als die van de Zwarte
Ajah. Waarom?' Het gezicht van de Amyrlin was genoeg verstrakt
om haar te dwingen beleefder te praten. 'Als ik dat mag vragen,
Moeder.' De Amyrlin snoof. 'Het zal al moeilijk genoeg zijn om
Morgase, of ze wil of niet, weer in het gareel te krijgen zonder dat ze
meent dat ik haar dochter in een lek bootje de zee op heb gestuurd.
Op deze manier kan ik haar recht in het gezicht zeggen dat ik haar
niet heb weggestuurd. Dat zal het voor Elayne wel moeilijker maken
als ze later voor haar moeder staat, maar nu heb ik drie
jachthonden, geen twee. Ik heb je gezegd dat ik er een honderdtal
zou willen hebben als ik kon.' Ze schikte haar stola goed. 'Dit heeft
lang genoeg geduurd. Als ik zo dichtbij blijf staan, zullen ze het
opmerken. Heb je me nog iets te vertellen? Ofte vragen? Snel dan,
dochter.' 'Wat is Callandor, Moeder?' vroeg Nynaeve.
Deze keer was het de Amyrlin die zichzelf vergat. Ze draaide zich
half naar Nynaeve om voor ze zich met geweld beheerste. 'Het mag
hun niet worden toegestaan er de hand op te leggen.' Haar gefluister
was nauwelijks hoorbaar, alsof het alleen voor haar eigen oren
bedoeld was. 'Het is niet mogelijk dat ze het kunnen pakken, maar...'
Ze haalde diep adem en vormde de klanken van haar gefluisterde
woorden zo precies dat Nynaeve ze nog net kon verstaan, maar
iemand op twee pas afstand niet meer. 'Slechts een handvol
vrouwen in de Toren weet wat Callandor is, en misschien evenveel
daarbuiten. De hoogheren van Tyr weten het, maar ze spreken er
nimmer over, behalve na de verheffing van een Heer van het Land
tot hoogheer. Het Onberoerbare Zwaard is een sa'angreaal, meisje.
Er zijn er slechts twee gemaakt die machtiger waren. Dank het Licht
dat die nooit werden gebruikt. Met Callandor in je handen, dochter,
zou je met één slag een stad kunnen slechten. Als jullie zouden
sterven om dit zwaard uit handen van de Zwarte Ajah te houden - jij,
Egwene en Elayne, jullie drieën - zouden jullie de hele wereld een
dienst bewijzen, en ondanks die prijs zou het nog goedkoop zijn.'
'Hoe kunnen zij het pakken?' vroeg Nynaeve. 'Ik dacht dat alleen de
Herrezen Draak Callandor kon aanraken.'
De Amyrlin gaf haar een zijdelingse blik die scherp genoeg was om
het gebraad in repen te snijden. 'Misschien zitten ze achter iets
anders aan,' zei ze een moment later. 'Ze hebben hier ter'angrealen
gestolen. De Steen van Tyr heeft bijna evenveel ter'angrealen als de
Toren.' 'Ik dacht dat de hoogheren alles haatten wat met de Ene
Kracht te maken heeft,' fluisterde Nynaeve ongelovig.
'O, ze haten het zeker, kind. Haten het en vrezen het. Als zij een
Tyreens meisje vinden dat kan geleiden, gooien ze haar op een
schip naar Tar Valon voor de dag om is. Ze krijgt amper de tijd haar
vader en moeder vaarwel te zeggen.' Het gemompel van de Amyrlin
klonk verbitterd door de wrede herinnering. 'Toch bezitten zij midden
in hun geliefde Steen een van de machtigste brandpunten van de
Kracht die de wereld ooit heeft gezien. Ik ben ervan overtuigd dat ze
daarom in de loop der jaren zoveel ter'angrealen verzameld hebben.
Ja, en alles wat iets met de Kracht te maken heeft, alsof ze daarmee
de aanwezigheid kunnen verdoezelen van dat ene voorwerp waar ze
niet vanaf kunnen komen. Het voorwerp dat hen herinnert aan hun
eigen doem, elke keer dat ze het Hart van de Steen betreden. Hun
vesting, die vergeefs door honderden legers is bestormd, zal vallen
als teken dat de Draak is Herrezen. Niet eens het enige teken, maar
een van de tekenen. Wat moet dat hun trotse hart pijn doen. Hun val
zal niet eens het ene grote teken zijn dat de wereld gaat veranderen.
Ze kunnen het zelfs niet negeren door niet in het Hart te komen,
want dat is de plaats waar de Heren van het Land verheven worden
tot hoogheren. Tevens vieren zij daar vier keer per jaar, wat zij
noemen, de Rite van het Waken, waarbij ze beweren dat ze de hele
wereld tegen de Draak beschermen door Callandor te bewaren. Het
moet aan hun ziel knagen als een buik vol levende zilvertanden, en
dat is hun verdiende loon.' Ze rechtte haar schouders, alsof ze
besefte dat ze ongewild te veel had gezegd, is dat alles, dochter?'
'Ja, Moeder,' zei Nynaeve. Licht, het draait altijd weer op Rhand uit,
nietwaar? Altijd weer op de Herrezen Draak. Ze had er nog steeds
moeite mee om op die manier aan hem te denken. 'Dat is alles.'
Opnieuw verschoof de Amyrlin haar stola en keek fronsend naar het
drukke gedoe in de keuken, ik moet dit rechtzetten. Ik moest je
onverwijld spreken, maar Laras is een goede vrouw en ze bestiert de
keukens en provisiekamers goed.'
Nynaeve snoof en zei tegen haar handen aan het spit: 'Laras is een
verzuurd stuk spek en veel te handig met die lepel van haar.' Ze
dacht dat ze het in zichzelf gemompeld had, maar ze hoorde de
Amyrlin droog grinniken.
'Jij hebt écht mensenkennis, dochter. Je zult in jouw dorp vast een
heel goede Wijsheid zijn geweest. Uitgerekend Laras is naar
Sheriam toegestapt om te vragen hoe lang jullie drieën de smerigste
en zwaarste klusjes nog moesten doen en of jullie geen lichter werk
konden krijgen. Ze zei dat de Amyrlin nog zoveel mocht opdragen,
maar dat zij niet meedeed om iemand, wie dan ook, te breken, of het
nu haar gezondheid was of haar geest. Een goede mensenkennis,
kind.' Toen kwam Laras terug door de keukendeur, maar ze aarzelde
haar eigen domein te betreden. De Amyrlin kwam haar tegemoet en
een glimlach kwam in de plaats van haar dreigende blikken. 'Het ziet
er volgens mij allemaal goed uit, Laras.' De Amyrlin sprak luid
genoeg om in de hele keuken gehoord te worden. 'Ik zie niets dat
niet in orde is. Alles is zoals het zou moeten zijn. Je verdient veel lof.
Ik denk dat ik Meesteres van de Keukens tot een formele titel zal
maken.'
Het gezicht van de forse vrouw stond eerst verontrust, daarna
geschokt en begon toen van plezier te stralen. Tegen de tijd dat de
Amyrlin de keuken uitzeilde, glimlachte Laras van oor tot oor. Maar
haar frons kwam terug toen haar ogen van de Amyrlin naar haar
werksters gleden. De keuken scheen weer in beweging te springen.
Laras' grimmige blik hechtte zich aan Nynaeve.
Nynaeve draaide weer aan het spit en probeerde naar de grote
vrouw te glimlachen. Laras' frons werd dieper en ze begon met haar
pollepel tegen haar dij te slaan, waarbij ze kennelijk vergat dat de
lepel ditmaal was gebruikt voor het doel waarvoor lepels dienen. Er
kwamen soepvlekken op haar witte schort.
Ik blijf glimlachen, al zal ik eraan doodgaan, maar ze moest haar
tanden op elkaar klemmen om het te volbrengen.
Egwene en Elayne verschenen met vertrokken gezichten en wreven
hun mond af met een mouw. Na een blik van Laras stoven ze naar
het spit en hervatten hun taak.
'Zeep,' gromde Elayne met vette walging, 'smaakt vreselijk.' Egwene
rilde terwijl ze het braadvet uit de schaal over het gebraad goot.
'Nynaeve, als je me gaat vertellen dat de Amyrlin vertelde dat we
hier moeten blijven, ga ik gillen. Misschien loop ik dan echt weg.' 'We
vertrekken na het afwassen,' zei ze, 'zo snel we onze spullen uit
onze kamers kunnen halen.' Ze wenste dat ze het verlangen dat
plotseling in hun ogen te zien was, kon delen. Het Licht geve dat we
niet in een val lopen waar we niet uit kunnen komen. Het Licht geve
dat.
OceanofPDF.com
30 De eerste worp
Na het vertrek van Nynaeve en de anderen bleef Mart bijna de hele
dag in zijn kamer, op een enkel kort uitstapje na. Hij maakte plannen.
En hij at. Hij at bijna alles op wat de dienstmeisjes brachten, en
vroeg om meer. Ze waren maar al te blij hem ter wille te zijn. Hij
vroeg om brood en kaas en fruit, verstopte rimpelige winterappels en
peren, stukken kaas en brood in zijn kleerkast en liet de lege borden
weer meenemen. In de middag moest hij het bezoek van een Aes
Sedai verdragen; hij dacht dat ze Anaiya heette. Ze legde haar
handen op zijn hoofd en joeg koude rillingen door hem heen. Het
was de Ene Kracht, besloot hij, het kwam niet doordat een Aes
Sedai hem aanraakte. Ze was een gewone vrouw, ondanks haar
gladde wangen en de plechtige ernst van een Aes Sedai.
'Je lijkt me veel beter,' zei ze glimlachend. Haar glimlach deed hem
denken aan zijn moeder. 'Zelfs hongeriger dan ik verwachtte, hoor ik,
maar veel beter. Ze hebben me verteld dat je de provisiekamers
probeert leeg te eten. Je mag er zeker van zijn dat je al het voedsel
krijgt dat je nodig hebt. Je hoeft niet bang te zijn dat we je een
maaltijd onthouden voordat je helemaal beter bent.'
Hij gebruikte de grijns die hij bij zijn moeder toepaste, vooral als hij
haar iets wilde laten geloven. 'Dat weet ik. En ik voel me inderdaad
beter. Ik dacht dat ik vanmiddag de stad maar eens moest bekijken.
Als u geen bezwaren hebt, natuurlijk. Misschien vanavond een
herberg opzoeken. Er is niets zo goed als een praatje in de kroeg
om je beter te voelen.'
Hij dacht dat haar lippen krulden op het randje van een bredere
glimlach. 'Niemand zal proberen je tegen te houden, Mart. Maar
probeer de stad niet te verlaten. Het zal de wachten maar storen en
je niets anders opleveren dan dat je onder geleide naar de Toren
wordt teruggebracht.' 'Dat zal ik zeker niet doen, Aes Sedai. De
Amyrlin Zetel zei dat ik binnen enkele dagen zou verhongeren als ik
zou vertrekken.' Ze knikte alsof ze geen woord geloofde van wat hij
zei. 'Natuurlijk.' Toen ze zich omkeerde, zag ze de vechtstok die hij
van het oefenveld had meegenomen. 'Je hoeft jezelf niet tegen ons
te beschermen, Mart. Hier ben je even veilig als waar dan ook.
Waarschijnlijk veiliger.' 'Dat weet ik, Aes Sedai.' Na haar vertrek
staarde hij nadenkend naar de deur en vroeg zich af of het hem was
gelukt haar te overtuigen. Het was al meer avond dan middag toen
hij zijn kamer verliet en naar hij hoopte voor de laatste keer. De lucht
kleurde purper en de ondergaande zon beschilderde de wolken in
het westen met rode tinten. Hij trok zijn mantel aan, hing de grote
leren tas die hij bij een eerdere speurtocht had gevonden en die nu
uitpuilde van de gespaarde etenswaren, over zijn schouder en keek
in de spiegel. Eén blik vertelde hem dat zijn bedoeling er duimendik
bovenop lag. Hij bond de andere kleren in een dekenrol en gooide
die ook over zijn schouder. De vechtstok diende als wandelstok. Hij
Het niets achter. In de zakken van zijn wambuis zaten al zijn kleinere
bezittingen en in zijn beurs had hij het belangrijkste: het papier van
de Amyrlin Zetel, Elaynes brief en zijn dobbelstenen.
Toen hij in de Toren zijn weg naar buiten zocht, kwam hij Aes Sedai
tegen. Sommigen merkten hem op en hoewel de meesten van hen
een wenkbrauw optrokken, sprak niemand hem aan. Anaiya was er
een van. Ze keek geamuseerd, glimlachte en schudde droevig het
hoofd. Hij haalde zijn schouders voor haar op met de meest
schuldbewuste glimlach die hij kon opbrengen en ze liep zwijgend en
hoofdschuddend door. De wachten bij de Torenpoorten wierpen hem
alleen een blik toe. Pas toen hij het grote plein was overgestoken en
in de straten van de stad kon wegduiken, voelde hij eindelijk
opluchting door zich heen stromen. En triomf. Als je niet kunt
verbergen wat je gaat doen, doe het dan zo dat iedereen denkt dat
je een dwaas bent. Dan wachten ze af hoe je op je gezicht valt. Die
Aes Sedai zullen op de wachters rekenen om me terug te brengen.
Als ik morgenochtend nog niet terug ben, gaan ze zoeken. In het
begin niet al te gehaast, omdat ze denken dat ik me ergens in de
stad verstopt heb. Tegen de tijd dat ze beseffen dat dat niet zo is, zal
dit konijn ver voorliggen op de honden en een flink eind de rivier af
zijn.
Zo opgewekt als hij zich in jaren niet meer gevoeld had, begon hij
We zijn de grens weer over te neuriën, en begaf zich naar de haven
waar de schepen afzeilden naar Tyr en daarbij vele dorpen aan de
Erinin aandeden. Hij zou natuurlijk niet zo ver gaan. Voor het laatste
stuk van de reis naar Caemlin zou hij halverwege, in Aringil, aan
land gaan. Ik zal jouw bloedbrief afleveren. Dat lef van baar! Denken
dat ik alleen maar zeg dat ik bet doe. Ik ga dat rottige ding afleveren,
al kost het me m'n leven.
De avondschemer viel over Tar Valon, maar er was nog steeds
genoeg licht om de luister te laten uitkomen van de fantastische
gebouwen en de vreemde torens, onderling verbonden door hoge
bruggen, die een diepte van ruim honderd pas overspanden.
Mensen in zoveel verschillende kledingstijlen bevolkten de straten,
dat hij dacht dat elk land vertegenwoordigd moest zijn. Langs de
hoofdstraten gebruikten lamplichters hun ladders om de lantaarns op
de hoge palen aan te steken. Maar in het deel van Tar Valon dat hij
zocht, straalde het enige licht uit de vensters.
De Ogier hadden de grote gebouwen en torens van Tar Valon
gebouwd, maar andere, nieuwere wijken waren door mensenhanden
opgetrokken. In sommige gevallen betekende 'nieuwere'
tweeduizend jaar oud. Bij de Zuidhaven hadden mensenhanden
getracht om de solide Ogier-bouwstijl te evenaren of gewoon na te
maken. Herbergen, waar zeelieden hun drankgelagen hielden,
hadden evenveel siersteen als een paleis. Levensmiddelenwinkels
en koopmanshuizen waren versierd met standbeelden in nissen en
op dakkoepeltjes, met weelderig bewerkte kroonlijsten en
bewerkelijk gesneden friezen. Ook hier verbonden bruggen huizen
aan de straat, maar die had kasseien, geen grote plavuizen. Veel
bruggen waren van hout en niet van steen, en verbonden de eerste,
hoogstens de derde verdieping van huizen. De donkere straten
bruisten van evenveel leven als de andere straten van Tar Valon.
Kooplieden van schepen, handelaren die de scheepsvracht
opkochten, reizigers over de Erinin, werkers op het water, zij allen
vulden de herbergen en gelagkamers, evenals de lieden die op een
eerlijke of duistere wijze op hun geld aasden. Rauwe muziek van
hanou's en fluiten, harpen en hamerhakkeborden weergalmde in de
straten. In de eerste herberg die Mart betrad, waren drie
dobbelspelen gaande. Bij de muur zaten mannen in kringen
neergehurkt die elkaar hun winsten of verliezen toe schreeuwden.
Hij had niet meer dan een uurtje willen spelen voor hij een schip ging
zoeken. Net lang genoeg om een paar munten aan zijn beurs toe te
voegen. Maar hij won. Hij was al heel lang gewend meer te winnen
dan te verliezen en er waren spelletjes met Hurin geweest of in
Shienar waarin hij wel zes of acht winnende worpen achter elkaar
gooide. Vanavond won elke worp.
Hij zag de blikken van zijn medespelers en was blij dat hij zijn eigen
stenen in zijn buidel had gelaten. Door al die blikken besloot hij om
naar elders te vertrekken. Tot zijn verrassing zag hij bijna dertig
zilvermarken in zijn buidel zitten; hij had ze niet van één man
gewonnen, maar van de hele groep, die hem dan ook met genoegen
zag vertrekken.
Op één na. Een donkere zeeman met krulhaar - van het Zeevolk
volgens iemand, al vroeg Mart zich af wat een zeeman van de
Atha'an Miere hier zo ver van de zee deed - volgde hem de donkere
straat op en maakte ruzie, omdat hij de kans wilde krijgen zijn
verliezen goed te maken. Mart wilde naar de kaden - dertig
zilvermarken was genoeg - maar de zeeman bleef aandringen, en hij
had slechts de helft van zijn uur gebruikt, dus gaf hij toe en samen
stapten ze de volgende herberg in.
Hij won weer; het leek wel alsof een koorts hem in de greep had. Hij
won elke worp. Hij trok van taveerne tot herberg tot kroeg, maar
bleef nooit lang genoeg om iemand met zijn winst kwaad te maken.
En voortdurend won hij elke worp. Hij zette bij een wisselaar zijn
zilver om in goud. Hij speelde kroon, en vijfjes en meisjesleed. Hij
speelde met vijf stenen, met vier, drie en zelfs met slechts twee. Hij
deed mee aan spelletjes die hij niet eens kende voor hij neerhurkte
of aan tafel ging zitten. En hij won. Ergens in de nacht wankelde de
donkere zeeman - hij had gezegd dat hij Raab heette - uitgeput maar
met een volle beurs weg; hij had besloten op Mart te wedden. Mart
bezocht weer een geldwisselaar, of misschien wel twee. De koorts
leek zijn gedachten net zo te benevelen als zijn herinneringen aan
het verleden. Hij trok weer naar een volgend spel. En bleef winnen.
Veel later, hoeveel wist hij absoluut niet, bevond hij zich in een
herberg vol tobaksrook, Het Tremalkse Oorlam, meende hij. Hij zat
strak naar vijf stenen te staren, elk met een diep ingekerfde kroon.
De meeste klanten leken alleen maar belangstelling te hebben voor
de drank, maar het gekletter van de dobbelstenen en de kreten van
spelers in een andere hoek werden bijna overstemd door een vrouw
die een snel wijsje zong begeleid door een hamerhakkebord.
Ik dans met een meisje met ogen diepbruin, of een meisje met ogen
grasgroen, een meisje met ogen in kleuren van al, maar de jouwe
zijn de mooiste in mijn ogen! Ik kus ook een meisje met haren
diepzwart, of een meisje met haren geelgoud, een meisje met haren
in kleuren van al, maar jij bent het die ik wil kussen!
De zangeres had als titel Wat hij tegen me zei genoemd. Mart
herinnerde zich het liedje als Wil je met me dansen, en ook met
andere woorden, maar op dit moment kon hij alleen maar aan die
stenen denken.
'Wéér koning,' mopperde een man die naast Mart gehurkt zat. Het
was de vijfde keer achter elkaar dat Mart koning had gegooid. Hij
had de ingezette goudmark gewonnen en hij gaf er inmiddels niets
om dat zijn Andoraanse mark kostbaarder was dan de Illiaanse
munt. Hij veegde de stenen in de leren beker, schudde ze heftig en
liet ze weer over de vloer rollen. Vijf kronen. Licht, het kan niet waar
zijn. Niemand heeft ooit zes keer achter elkaar koning gegooid.
Niemand. 'Het geluk van de Duistere zelf,' gromde een andere man.
Het was een stevige kerel, die zijn haar met een zwart lint in de nek
bijeengebonden had. Hij had zware schouders, littekens op zijn
gezicht en een neus die meer dan eens was gebroken.
Mart besefte nauwelijks dat hij opvloog, de kerel bij de kraag greep,
hem omhoog sjorde en met de rug tegen de muur drukte. 'Waag het
niet!' snauwde hij. 'Waag het niet dat ooit nog te zeggen!' De man
knipperde verbijsterd met de ogen; hij was een heel hoofd groter dan
Mart. 'Gewoon een gezegde,' mompelde iemand achter hem. 'Licht,
het is gewoon maar een gezegde.'
Mart liet de jas van de man los en deed een stap terug. ik... ik... vind
het niet prettig als mensen zulke dingen over me zeggen. Ik ben
geen Duistervriend!' Bloedvuur, niet het geluk van de Duistere. Dat
niet! O Licht, heeft die rottige dolk mij echt iets aangedaan?
'Niemand zei dat je dat was,' bromde de man met de gebroken neus.
Hij scheen over zijn verrassing heen te zijn en te bedenken of hij
boos zou worden of niet.
Mart raapte zijn spullen van de vloer, liep de herberg uit en liet de
munten liggen. Niet dat hij bang voor de grote man was. Hij was hem
al vergeten, en de munten ook. Hij wilde alleen maar buiten zijn, in
de frisse lucht, en nadenken.
Op straat aangekomen, leunde hij tegen de muur van de herberg,
niet ver van de deur, en ademde de koele nachtlucht in. De donkere
straten van Zuidhaven waren nu bijna verlaten. Hij hoorde nog
steeds flarden muziek en gelach uit de herbergen, maar slechts
weinig mensen trokken nog in de nacht rond. Hij zette de vechtstok
met beide handen vóór zich neer, liet zijn hoofd op zijn handen
rusten en probeerde het raadsel van alle kanten te bekijken.
Hij wist dat hij een geluksvogel was. Hij kon zich herinneren dat hij
dat altijd was geweest. Maar op de een of andere manier herinnerde
hij zich van Emondsveld niet dat hij daar ooit zoveel geluk had
gehad als na zijn vertrek. Zeker, hij had een hoop kunnen uithalen,
maar hij herinnerde zich ook de keren dat hij na zijn
schelmenstreken was gepakt, terwijl hij zeker wist dat hij niet
gesnapt zou worden. Zijn moeder leek altijd te weten wat hij in zijn
schild voerde, en Nynaeve keek altijd dwars door zijn uitvluchten
heen. Maar het was niet zo dat hij meteen na zijn vertrek uit
Tweewater zo fortuinlijk was geworden. Het geluk was gekomen
nadat hij de dolk uit Shadar Logoth had meegenomen. Hij
herinnerde zich dat hij thuis eens had gedobbeld met een magere
kerel met scherpe ogen, die voor een tobakskoopman uit Baerlon
werkte. En hij herinnerde zich ook het pak slaag dat zijn vader hem
gegeven had toen deze erachter kwam dat Man de man een
zilvermark en vier penners schuldig was.
'Maar ik ben bevrijd van die bloedige dolk,' mompelde hij. 'Die
vervloekte Aes Sedai zeiden dat ik ervan bevrijd was.' Hij vroeg zich
af hoeveel hij deze nacht gewonnen had.
Toen hij in zijn zakken groef, zaten ze vol losse munten, kronen en
marken, zowel zilveren als gouden, die glinsterden in het licht uit de
herbergen. Hij had er nu blijkbaar twéé beurzen bij en allebei puilden
ze uit. Hij maakte de koordjes los en zag nog meer goud. En nóg
meer in de beurs aan zijn riem, tussen en in zijn dobbelbekers
geperst. Elaynes brief en het papier van de Amyrlin Zetel waren zelfs
verkreukeld. Hij herinnerde zich dat hij zilveren penners naar
dienstmeisjes had toegegooid, omdat ze zo aardig glimlachten of
mooie enkels hadden, en omdat zilveren penners niet de moeite
waard waren. Niet de moeite waard? Misschien was dat wel zo.
Licht, ik ben rijk! Ik ben stinkend rijk! Misschien kwam dat door wat
de Aes Sedai hadden gedaan. Iets toen ze me heelden. Misschien
per ongeluk. Dat kon het zijn. Beter dan die andere mogelijkheid. Die
rottige Aes Sedai moeten het me aangedaan hebben.
Een forse man kwam de herberg uit en de deur zwaaide al dicht voor
het licht op zijn gezicht had kunnen vallen.
Mart drukte zich stijf tegen de muur, propte de beurzen in zijn jas en
verstevigde zijn greep op de vechtstok. Waar zijn geluk vanavond
dan ook vandaan gekomen mocht zijn, hij had geen zin om al dat
goud aan een straatrover te verliezen.
De man draaide zich naar hem toe, keek hem strak aan en schrok
toen op. 'K-kille nacht,' zei hij lallend, naderbij komend. Mart zag dat
zijn omvang meer door vet werd veroorzaakt, ik moet... ik moet...' De
dikke man struikelde de straat op en praatte onsamenhangend in
zichzelf.
'Dwaas!' mompelde Mart, maar hij wist niet zeker of het hemzelf of
de dikke man betrof. 'Tijd om een schip te zoeken dat me
hiervandaan brengt.' Hij keek met samengeknepen ogen naar de
zwarte lucht en probeerde te schatten hoe lang het zou duren voor
het ochtend was. Twee, misschien drie uur, dacht hij. De hoogste
tijd. Zijn maag rommelde; hij herinnerde zich vaag dat hij in een paar
herbergen gegeten had, maar hij wist niet meer wat. De gokkoorts
had zijn keel dichtgesnoerd. Zijn hand verdween in de tas en vond
slechts broodkruimels. 'Meer dan de hoogste tijd. Anders loop ik de
kans dat er een Aes Sedai langskomt, mij met twee vingers oppakt
en in haar beurs stopt.' Hij duwde zich van de muur weg en begon
naar de haven te lopen. Aanvankelijk dacht hij dat de zwakke
geluiden achter hem de weerkaatsingen waren van zijn eigen
laarzen op de kasseien. Toen drong het tot hem door dat iemand
hem volgde. Iemand die dat stiekem probeerde te doen. Nou, dat
zijn zéker straatrovers. Hij hief zijn vechtstok en overdacht even of
hij zich zou omdraaien en hen uitdagen. Maar het was donker, op
deze kasseien stond je niet echt stevig en hij had geen idee met
hoeveel ze waren. Dat ik Gawein en Galad goed heb bevochten,
houdt niet in dat ik zo'n bloedheld uit een verhaal ben.
Hij sloeg een hoek om, een smallere bochtige zijstraat in en
probeerde op zijn tenen zo snel mogelijk lopend weg te komen. Ieder
venster hier was donker en de meeste hadden luiken. Hij was de
zijstraat bijna uit toen hij voor zich beweging zag. Twee mannen
gluurden om de hoek van een steegje de straat in. Achter zich
hoorde hij trage voetstappen, het zachte schrapen van laarzen op
stenen.
In een oogwenk dook hij opzij in de zwarte schaduw van een hoek
die gevormd werd doordat een gebouw iets verder uitstak dan het
gebouw ernaast. Op dit moment leek hem dat het beste.
Zenuwachtig greep hij zijn vechtstok stevig beet en wachtte af.
Een achtervolger doemde op, toen een tweede, en beiden hadden
een mes in de hand en bewogen zich half gebukt sluipend voort.
Mart verstrakte. Als ze nog enkele stappen verder kwamen voordat
ze zagen dat hij zich schuilhield in de zwarte schaduw van de hoek,
kon hij ze verrassen. Hij wou maar dat zijn maag niet meer zo
kriebelig voelde. Die messen waren veel korter dan de
oefenzwaarden, maar deze waren van staal en niet van hout.
Een van de mannen tuurde naar het eind van de smalle zijstraat en
richtte zich opeens met een schreeuw op. 'Hebben jullie hem niet
gezien?'
'Ik zag alleen maar schaduwen,' klonk het antwoord met een zwaar
accent. 'Ik kap ermee. Er bewegen zich vannacht vreemde dingen
door de straten.'
Op nog geen vier pas van Mart keken de twee mannen elkaar aan,
schoven toen hun messen terug in de schede en draafden terug
naar waar ze vandaan waren gekomen.
Mart liet zijn adem langzaam ontsnappen. Geluk! Ik mag branden als
het me nu ook niet heeft geholpen.
Hij kon de mannen aan het begin van de straat niet meer
onderscheiden, maar hij wist dat ze zich nog ergens in een nabije
straat moesten ophouden. En de andere kant op waren nog meer
mannen. Een van de twee gebouwen waartegen hij zich had
weggedrukt, had geen versieringen en het dak leek vrij plat. Een
witstenen fries met enorme wijnranken scheidde de twee huizen van
elkaar. Hij hield zijn vechtstok aan het ene eind vast, liet de punt op
de rand van het dak rusten en wipte de staf omhoog. De stok kwam
kletterend neer op de pannen. Hij wachtte niet af of iemand het had
gehoord, maar klauterde langs de fries omhoog. Het ging
gemakkelijk, de grote bladeren gaven zijn laarzen voldoende
houvast. Binnen enkele tellen had hij zijn vechtstok weer vast en
holde hij weg over de daken, waarbij hij op zijn geluk rekende om
niet mis te stappen. Nog driemaal klom hij en iedere keer kwam hij
een verdieping hoger uit. De iets hellende pannendaken liepen op
die hoogte een heel eind door en hij voelde een lichte bries. De
koude wind bewoog de haartjes in zijn nek en lieten hem bijna
denken dat hij achtervolgd werd.
Hou daarmee op, dwaas! Ze zijn nu zeker drie straten verder, op
zoek naar iemand anders met een vette beurs. Laat ze doodvallen.
Zijn laarzen gleden weg op de dakpannen en hij besloot dat het een
goed idee zou zijn om weer op de straat te staan. Hij keek
behoedzaam over de rand van het dak naar beneden. Ruim veertig
voet lager zag hij een lege straat met drie taveernes en een herberg
waaruit licht en muziek de kasseien op stroomde. Maar rechts van
hem liep een stenen brug van de hoogste verdieping van zijn
gebouw naar een ander aan de overkant.
De brug leek hem akelig smal in die duisternis en het licht van
beneden reikte niet zo hoog. Onder de brug bevond zich een diep
gat waarvan de bodem uit straatkasseien bestond. Hij gooide toch
de vechtstok de brug op en ging er zonder er lang over na te denken
zelf achteraan. Zijn laarzen ploften op de brug en hij liet zich rollen
zoals hij als jongen had gedaan als hij uit een boom sprong. Tegen
een heuphoge leuning kwam hij tot stilstand.
'Een slechte gewoonte komt altijd ergens van pas,' zei hij in zichzelf
toen hij opstond en zijn stok opraapte.
Het donkere venster aan de andere kant van de brug had stevige
luiken. Hij bedacht dat de bewoner van dat huis het niet zou
waarderen als er midden in de nacht een vreemdeling verscheen. Hij
zag een heleboel stenen beelden, maar elk gaatje waar hij zich aan
vast kon houden of een laarspunt in kon zetten, bleef in het
nachtelijk duister verborgen. Nou ja, vreemdeling of niet, ik ga naar
binnen. Hij wendde zich van de leuning af en zag onmiddellijk die
andere man, een man met een dolk in de hand.
Mart greep naar de hand toen de dolk naar zijn keel daalde. Hij kon
nog net de pols vastgrijpen en toen haakte zijn vechtstok zich tussen
zijn benen, waardoor hij struikelde en achterover tegen de leuning
viel, er half overheen, terwijl hij de man over zich heen trok. Terwijl
hij daar zo balanceerde met de brugleuning in zijn rug en de ontblote
tanden van zijn aanvaller vlak bij zijn gezicht, was hij zich zeer
bewust van de diepte onder zijn hoofd, en zeker van het lemmet, dat
het zwakke maanlicht weerkaatste en zijn keel zocht. Zijn vingers
gleden weg van de pols van de man terwijl zijn andere hand zat
vastgeklemd rond de vechtstok tussen hun twee lichamen. Er waren
nauwelijks enige tellen voorbijgegaan sinds hij de man had gezien
en over enige tellen zou hij sterven met een mes in zijn keel.
'Tijd om de stenen te gooien,' zei hij. Hij meende dat de ander door
zijn opmerking even in de war was, en dat was alles wat hij nodig
had. Hij zwiepte zijn benen omhoog en trok de man met zich mee
toen hij in de diepte stortte.
Heel lang leek hij gewichtloos te zijn. De lucht floot langs zijn oren en
liet zijn haren wapperen. Hij dacht dat hij de ander hoorde gillen. De
val stootte alle lucht uit zijn longen en zilverzwarte vlekjes dansten
voor zijn ogen.
Toen hij weer kon ademhalen en kon zien, besefte hij dat hij boven
op de man lag die hem had aangevallen. Zijn val was gebroken door
het lichaam van de ander. 'Geluk,' fluisterde hij. Langzaam kroop hij
overeind en vervloekte de pijnlijke plek in zijn ribben waar zijn
vechtstok tegen hem aan was geperst.
Hij verwachtte niet anders dan dat de ander dood zou zijn. Er
bestonden niet veel mensen die een val van dertig voet op de
kasseien zouden overleven met het gewicht van een ander erbij.
Wat hij echter niet had verwacht, was dat de dolk van die kerel tot
aan het heft in diens hart stak. Dat zo'n ontzettend gewone man had
geprobeerd hem te vermoorden. Mart dacht niet dat de man in een
menigte zou zijn opgevallen.
'Pech gehad, kerel,' zei hij bevend tegen het lijk. Opeens schoot hem
het hele gebeuren weer te binnen. De straatrovers in de kronkelende
straat. Het geklauter over de daken. Deze vent. De val. Zijn ogen
gleden omhoog naar de brug boven hem en een huivering maakte
zijn knieën zwak. Ik moet gek geweest zijn. Een avontuurtje is
aardig, maar zelfs Rogosh Adelaarsoog zou hier niet om vragen.
Hij besefte dat hij bij een dode met een dolk in de borst stond te
wachten tot er iemand zou langskomen, die schreeuwend zou
wegrennen om de stadswachten erbij te halen, met de Vlam van Tar
Valon op hun borst. Het schrijven van de .Amyrlin zou hem
misschien helpen, maar misschien niet voor zij ervan had gehoord.
Hij kon nog steeds weer in de Witte Toren belanden, maar de
volgende keer zou hij het gebied van de Toren waarschijnlijk niet
eens meer af mogen. Hij wist dat hij nu ogenblikkelijk naar de haven
moest gaan en op het eerste uitvarende schip moest stappen, zelfs
al was het een lekke tobbe vol bedorven vis, maar zijn knieën trilden
nog zo dat hij nauwelijks een voet kon verzetten. Hij wilde alleen
maar even rustig bijkomen. Heel even, tot hij weer kracht in zijn
knieën voelde, en daarna zou hij meteen naar de haven gaan.
De taveernes waren dichterbij, maar hij richtte zijn schreden op de
herberg. De gelagkamer van een herberg was vriendelijker en een
man kon daar een tijdje zitten zonder zich zorgen te maken of er
iemand achter hem aan kwam sluipen. Er scheen genoeg licht door
de vensters naar buiten om het uithangbord te kunnen zien. Een
vrouw met vlechten die iets vasthield wat hem een olijftak leek, en
de naam: De Vrouw van Tanchico.
OceanofPDF.com
31 De Vrouw van Tanchico
De gelagkamer van de herberg was helder verlicht. Zo laat op de
avond waren de tafels zelfs niet voor een kwart bezet. Een paar
dienstmeisjes met witte voorschoten liepen met bekers bier of wijn
tussen de mannen en door het lage gemurmel van de gesprekken
klonk het getokkel van een harp heen. De gasten - sommigen met
een pijp tussen de tanden, een paar die zich over een Steenbord
bogen - hadden het voorkomen van schepelingen en kleine kooplui
van de lagere huizen. Hun kleren waren goed gesneden, maar
zonder het goud of zilver of borduursel van de rijkere lieden. En
eindelijk klonk er ditmaal niet het klikken of ratelen van
dobbelstenen. Vlammen speelden vrolijk in de grote haarden aan
beide kanten van de kamer, maar ook zonder deze vuren had de
plek een aangename sfeer.
De harpist stond op een tafel en droeg Mara en de drie dwaze
koningen voor, waarbij hij zichzelf op zijn harp begeleidde. Zijn
instrument, helemaal ingelegd met goud en zilver, zou in een paleis
niet misstaan. Mart kende hem. Hij had eens Marts leven gered. De
harpist was een magere man die lang geweest zou zijn als hij niet zo
kromgebogen was, en als hij zijn voeten op het tafelblad verzette,
zag je dat hij met zijn been trok. Zelfs hierbinnen had hij zijn mantel
nog om, helemaal bezet met fladderende lapjes in wel honderd
kleuren. Hij wilde altijd dat iedereen wist dat hij een speelman was.
Zijn grote, brede snor en borstelige wenkbrauwen waren al even
sneeuwwit als zijn dikke haardos, en tijdens de voordracht lag er een
droevige blik in zijn ogen. Die blik was al even onverwacht als de
man zelf. Mart kende Thom Merrilin niet als een droevig man. Hij
nam een tafel, zette zijn spullen naast zijn stoel en bestelde twee
bekers. De grote bruine ogen van het aardige dienstmeisje
twinkelden hem toe.
'Twee, jonge meester? U ziet er niet uit als een flinke drinker.' Haar
stem klonk plagerig, bijna lachend.
Hij rommelde wat en viste toen twee zilveren penners uit zijn zakken.
Eén was genoeg voor de wijn, maar hij gaf haar de andere voor haar
ogen. 'Mijn vriend komt zo bij me zitten.'
Hij wist dat Thom hem gezien had. De oude speelman had zijn
verhaal bijna afgebroken toen Mart binnenkwam. Dat was ook iets
nieuws. Er waren maar weinig zaken die Thom zo verbaasden dat
het te zien was, en voor zover Mart wist, bestond er niets waardoor
hij midden in een verhaal zou ophouden, of her moest een Trollok
zijn. Toen het meisje hem de wijn en zijn wisselgeld in koperstukken
kwam brengen, liet hij de tinnen bekers staan en luisterde naar de
afloop van het verhaal.
'Het was zoals wij gezegd hadden dat het zou zijn," zei koning
Madel, terwijl hij een vis uit zijn lange baard probeerde te bevrijden.'
Thoms stem galmde alsof hij in een grote zaal stond en niet in een
gewone gelagkamer. Het plukken aan de snaren leidde de laatste
dwaasheid van de drie koningen in. '"Het was zoals wij gezegd
hadden dat het zou zijn," verkondigde Orander. Zijn voeten gleden
onder hem vandaan en met een luid gespetter plofte hij in de
modder. "Het was zoals wij gezegd hadden dat het zou zijn,"
verklaarde Kadar, terwijl hij tot aan zijn ellebogen in de rivier naar
zijn kroon zocht. "De vrouw weet niet waarover ze het heeft. Zij is de
dwaas!" Madel en Orander stemden er luidkeels mee in. En toen
had Mara er genoeg van. "Ik heb ze alle kansen gegeven die ze
verdienen, en meer," mompelde ze in zichzelf. Ze liet Kadars kroon
in haar zak bij de andere twee glijden, sprong weer op haar kar,
klakte tegen haar merrie en reed zonder omwegen terug naar haar
dorp. En toen Mara het hele verhaal aan de dorpelingen had verteld,
wilden de mensen van Hoop geen koning meer hebben.' Nog eens
sloeg hij de klanken van de dwaasheid van de koningen aan en liet
ze deze keer aanzwellen, zodat het zelfs nog meer op gelach leek.
Toen maakte hij een zwierige buiging en viel bijna van de tafel.
De mensen lachten en stampten met hun voeten, hoewel ze het
verhaal allemaal al vele keren hadden gehoord, en riepen om meer.
Thom viel bijna nog eens toen hij van de tafel klauterde en naar de
plek hinkte waar Mart zat; zijn zwabberende loop werd niet alléén
veroorzaakt door zijn enigszins stijve been. Terwijl hij zijn harp
achteloos op tafel zette, plofte hij achter de tweede beker op de stoel
neer. Hij keek Mart uitdrukkingsloos aan. Zijn ogen waren altijd
priemend geweest, maar ze leken zich nu met moeite op iets te
richten. 'Gewoon,' mopperde hij. Zijn stem klonk nog steeds diep,
maar hij scheen niet meer te schallen. 'Het klinkt honderdmaal beter
in Lage Zang en duizendmaal beter in Hoge Zang, maar zij willen
Gewoon.' Zonder verder iets te zeggen begroef hij zijn neus in de
wijn. Mart kon zich niet herinneren dat hij Thom ooit had zien spelen
zonder de harp meteen erna in de hardleren kist te stoppen. Hij had
hem nooit eerder dronken gezien. Het was een opluchting de
speelman te horen klagen over zijn toehoorders; Thom was altijd van
mening dat zijn gehoor in het geheel geen smaak bezat. Er was
tenminste nog iets dat hetzelfde was gebleven.
Het dienstmeisje was terug, zonder de twinkeling in haar ogen. 'O,
Thom,' zei ze zacht, en haalde toen uit naar Mart. 'Als ik geweten
had dat hij de vriend was waar u op wachtte, had ik geen wijn voor
hem gebracht, al had u er een zilveren honderdpenner voor
gegeven.' ik wist niet dat hij dronken was,' protesteerde Mart. Maar
ze had haar aandacht weer op Thom gevestigd; haar stem klonk
weer overredend. 'Thom, je hebt wat rust nodig. Als je het toelaat,
laten ze je dag en nacht verhalen vertellen.'
Aan Thoms andere zijde verscheen nog een vrouw, die haar schort
over haar hoofd uittrok. Ze was ouder dan de eerste, maar zag er
even aardig uit. De twee hadden zusters kunnen zijn. 'Ik heb altijd
gedacht dat het een mooi verhaal was, Thom, en je vertelt het
prachtig. Kom, ik heb een beddenpan in je bed gestopt en je kunt me
alles over het hof van Caemlin vertellen.'
Thom tuurde in de beker alsof hij verbaasd was hem leeg te vinden,
blies zijn lange snorpunten opzij en keek van het ene naar het
andere meisje. 'Mooie Mada. Lieve Saai. Heb ik jullie ooit verteld dat
ik in mijn hele leven door twee vrouwen ben liefgehad? Dat is meer
dan de meeste mannen kunnen zeggen.'
'Daar heb je ons alles over verteld, Thom,' zei de oudere vrouw
treurig. Het jongere meisje keek Mart nijdig aan, alsof het allemaal
zijn schuld was.
'Twee,' mompelde Thom. 'Morgase was temperamentvol, maar ik
dacht dat ik daar geen aandacht aan hoefde te schenken, dus op het
laatst wilde ze me doden. Dena héb ik gedood. Zo goed als. Niet
veel verschil. Kreeg twee kansen, meer dan de meeste, en ik heb ze
allebei vergooid.'
'Ik zorg voor hem,' zei Mart. Nu keken Saai en Mada hem allebei
nijdig aan. Hij gaf hun zijn stralendste glimlach, maar het werkte niet.
Zijn maag knorde luidruchtig. 'Ruik ik geen gebraden kip? Breng me
er drie of vier.' De vrouwen knipperden met hun ogen en wisselden
verraste blikken uit toen hij eraan toevoegde: 'Wil jij ook wat, Thom?'
'Ik kan nog wel wat van deze fijne Andoraanse wijn gebruiken.' De
speelman hief zijn beker hoopvol op.
'Voor jou geen wijn meer vannacht, Thom.' De oudste vrouw zou zijn
beker gepakt hebben als hij het had toegelaten.
Bijna gelijktijdig zei de jongste vrouw met een stem waarin zowel
beslistheid als een smeekbede doorklonk: 'Neem nou wat kip, Thom.
Het is erg lekker.'
Geen van beiden wilde weggaan voordat Thom beloofd had iets te
eten, en toen ze eenmaal vertrokken, waren hun blikken op Mart zo
gemengd en snoven ze zo luid dat hij slechts zijn hoofd kon
schudden. Bloedvuur, je zou denken dat ik hem zit aan te moedigen
om nog meer te drinken! Vrouwen! Maar wat hebben ze allebei
mooie ogen. 'Rhand vertelde me dat je nog leefde,' zei hij tegen
Thom toen Mada en Saai buiten gehoorsafstand waren. 'Moiraine
heeft altijd al gezegd dat ze geloofde dat je nog leefde. Maar ik heb
gehoord dat je in Cairhien zat en van plan was om door te gaan naar
Tyr.' 'Dan gaat het nog steeds goed met Rhand?' Thoms blik werd
scherper, tot hij bijna net zo doordringend keek als Mart zich
herinnerde. 'Ik had het eigenlijk niet verwacht, denk ik. Moiraine is
nog steeds bij hem, nietwaar? Een mooie vrouw. Een goede vrouw,
als ze geen Aes Sedai was geweest. Wie zich afgeeft met dat soort
vrouwen, brandt meer dan alleen zijn vingers.'
'Waarom dacht je dat het met Rhand niet goed zou zijn?' vroeg Mart
omzichtig. 'Weet je van iets dat hem kwaad kan doen?' 'Weten? Ik
weet niets, kerel. Ik vermoed meer dan goed voor me is, maar weten
doe ik niets.'
Mart ging niet verder op het onderwerp in. Het heeft geen zin om zijn
achterdocht te versterken. Geen zin hem te laten weten dat ik meer
weet dan goed voor mij is.
De oudere vrouw - die Thom Mada noemde - kwam terug met drie
kippen, knapperig bruin van buiten. Voor ze wegging, wierp ze de
witharige man een bezorgde blik toe en Mart een waarschuwende.
Mart rukte een bout los en begon al knabbelend te praten. Thom
keek fronsend in zijn beker en keurde het gebraad geen blik
waardig. 'Waarom ben je hier in Tar Valon, Thom? Het is de laatste
plaats waar ik je zou verwachten, gezien jouw gevoelens voor de
Aes Sedai. Ik hoorde dat je geld verdiende in Cairhien.'
'Cairhien,' mompelde de oude speelman, en zijn scherpe ogen
werden weer dof. 'De moeite die het kost om een man te doden,
zelfs als hij het verdient.' Hij maakte een zwierig gebaar en er
verscheen een mes in zijn hand. Thom had altijd messen op zijn
lichaam verborgen. Hij mocht dan dronken zijn, maar hij hield het
wapen zonder trillen vast. 'Dood een man die gedood moet worden,
en soms moeten anderen ervoor boeten. De vraag is: was het
eigenlijk wel de moeite waard? Er is altijd een soort evenwicht, weet
je. Goed en kwaad. Licht en schaduw. We zouden niet menselijk
meer zijn als er geen evenwicht was.'
'Doe dat weg,' gromde Mart met zijn mond vol. 'Ik wil niet praten over
doden.' Licht, die man ligt daar nog steeds op straat. Ik mag branden
als ik niet allang op een schip had moeten zitten. 'Ik vroeg alleen
maar waarom je in Tar Valon was. Als je Cairhien moest verlaten
omdat je iemand gedood hebt, wil ik er niets over horen. Bloed en
as, als je je kop niet uit de wijn kan halen om normaal te praten, ga
ik er nu vandoor.'
Thom liet het mes met een vuile blik verdwijnen. 'Waarom ik in Tar
Valon ben? Ik ben hier omdat het de rotste plaats is om te zijn,
behalve Caemlin misschien. Ik verdien het, kerel. Een paar zusters
van de Rode Ajah kennen mij nog wel. Gisteren zag ik Elaida op
straat. Als ze wist dat ik hier was, zou ze mijn huid in reepjes los
snijden, en daarna zou ze niet meer zo aardig zijn.'
‘Ik heb nooit geweten dat je zo'n medelijden met jezelf had,' zei Mart
met afkeer. 'Ga je jezelf in wijn verzuipen?'
'Wat weet jij ervan, kerel?' snauwde Thom. 'Zorg ervoor dat je een
paar jaartjes ouder wordt, beleef eens wat, heb misschien een vrouw
of twee lief, en dan weet je het. Jij wilt weten waarom ik in Tar Valon
ben? Waarom ben jij in Tar Valon? Ik weet nog dat je begon te beven
toen je erachter kwam dat Moiraine een Aes Sedai was. Je piste
zowat in je broek, telkens als iemand de Kracht zelfs maar noemde.
Wat doe jij in Tar Valon, met Aes Sedai overal om je heen?' ik ga
weg uit Tar Valon. Dat doe ik hier. Weggaan!' Marts gezicht vertrok.
De speelman had zijn leven gered, en misschien meer. Er was een
Schim bij betrokken geweest. Daarom werkte Thoms rechterbeen
niet zo goed als zou moeten. Een schip kan niet genoeg wijn
bevatten om hem zo dronken te houden, ik ga naar Caemlin, Thom.
Als jij je dwaze leven om de een of andere reden wilt riskeren,
waarom ga je dan niet met me mee?' 'Caemlin?' vroeg Thom
beduusd.
'Caemlin, Thom. Elaida zal daar vroeg of laat wel naar terugkeren,
dus dan heb je iets om je zorgen over te maken. En als ik het me
goed herinner, zou jij, als Morgase jou in handen krijgt, wensen dat
zij Elaida was.'
'Caemlin. Ja. Caemlin past mijn gemoed als een handschoen.' De
speelman keek even naar het bord met kip en schrok op. 'Wat heb je
gedaan, kerel? Ze in je mouw gestopt?' Van de drie kippen waren
alleen nog maar afgekloven botjes en karkassen over.
'Soms krijg ik honger,' mompelde Mart. Het kostte hem moeite om
zijn vingers niet af te likken. 'Ga je met me mee of niet?' 'O, ik ga
mee, kerel.' Toen Thom overeind kwam, leek hij minder onvast dan
daarvoor. 'Wacht hier - en probeer de tafel niet op te eten - terwijl ik
mijn spullen pak en gedag zeg.' Hij hinkte weg, maar wankelde niet
één keer.
Mart dronk wat wijn en plukte een paar flintertjes vlees van wat
botjes en beentjes. Hij vroeg zich af of hij nog tijd had om er nog een
te bestellen, maar Thom was snel terug. Zijn harp en zijn fluit hingen
in hun donkere leren kistjes op zijn rug, samen met een dekenrol. Hij
had een gewone wandelstok in de hand, even lang als hijzelf was.
De twee dienstmeisjes kwamen naast hem mee. Mart bedacht dat
het zusters waren. Twee paar dezelfde grote bruine ogen keken naar
de speelman op, met dezelfde uitdrukking. Thom kuste eerst Saai,
toen Mada. Hij streek over hun wangen en gebaarde Mart met zijn
hoofd dat hij moest volgen. Hij stond al buiten voordat Mart klaar
was met het bijeen grissen van zijn eigen spullen en zijn vechtstok.
De jongste van de twee, Saai, hield Mart tegen toen hij bij de deur
kwam. 'Wat je ook tegen hem gezegd hebt, ik vergeef je voor de
wijn, zelfs al betekent het dat hij weggaat. Ik heb hem in weken niet
meer zo levendig gezien.' Ze drukte iets in zijn hand en toen hij
ernaar keek, werden zijn ogen groot van verwarring. Ze had hem
een zilveren Tarvalonse mark gegeven. 'Voor wat je ook maar
gezegd hebt. Bovendien: wie jou ook te eten geeft, heeft niet echt
z'n best gedaan, maar je hebt nog steeds mooie ogen.' Ze lachte om
zijn gezichtsuitdrukking. Ondanks zichzelf lachte Mart ook toen hij de
straat op stapte en de zilveren munt tussen zijn vingers door liet
draaien. Zo, dus ik heb mooie ogen' Zijn gelach verstierf als de
laatste druppel uit een wijnvat: Thom was er, maar het lijk niet. De
ramen van de herbergen verderop in de straat wierpen genoeg licht
op de kasseien om daar zeker van te zijn. De stadswacht zou nooit
een dode man hebben weggesleept zonder in die herbergen
rondvraag te doen, dus ook in De Vrouw van Tanchico.
'Waar staar je naar, kerel?' vroeg Thom. 'Geen Trolloks in deze
schaduwen.'
'Rovers,' mompelde Mart. ik dacht aan rovers.' 'Ook geen
straatrovers of rabauwen in Tar Valon, kerel. Als de wachten een
rover te pakken krijgen - niet dat er hier overigens veel zijn, want een
dief weet wat hem te wachten staat - maar als ze het doen, slepen
ze hem naar de Toren, en wat de Aes Sedai hem ook aandoen, die
kerel verlaat Tar Valon de volgende dag met ogen zo groot als van
een ganzenhoedster. Ik heb begrepen dat ze zelfs nog harder
optreden tegen vrouwen die op diefstal betrapt zijn. Nee, je geld kan
alleen worden gestolen doordat iemand je glanzend koper voor goud
verkoopt of dobbelstenen gebruikt waarmee geknoeid is. Er zijn
geen straatrovers.'
Mart draaide zich op zijn hielen om en liep Thom voorbij, op weg
naar de haven. Zijn vechtstok dreunde op de keien, alsof hij zich nog
sneller wilde voortduwen. 'We nemen het eerste het beste schip dat
wegzeilt, wat het ook is. Het eerste het beste schip, Thom.' Thoms
wandelstok klikte haastig achter hem aan. 'Rustig aan, kerel.
Waarom die haast? Er zijn genoeg schepen, en ze zeilen dag en
nacht uit. Rustig aan. Er zijn geen straatrovers.'
'Het eerste het beste rottige schip, Thom! Al is het aan het zinken,
wij zitten erop!' Als er geen rovers zijn, wat waren het dan? Het
moeten dieven geweest zijn, wat anders?
OceanofPDF.com
32 Het eerste schip
Zuidhaven was een enorm, door de Ogier gebouwd rond bekken dat
omgeven werd door hoge muren van dezelfde glanzend witte steen
als de rest van Tar Valon. Over de hele lengte liep één grote kade,
voor het grootste gedeelte overdekt, behalve waar de brede
waterpoorten openstonden en toegang tot de rivier boden. Aan de
kade waren schepen van allerlei grootte afgemeerd, de meeste aan
de boeg. Ondanks het vroege uur haastten dokwerkers zich met het
laden en lossen van zakken en kisten, kratten en tonnen, met behulp
van touwen en laadbomen of op hun rug. Aan de dakbalken hingen
lampen die de kade verlichtten en een ring van licht op het zwarte
water in het midden van de haven wierpen. Kleine open boten
schoten kriskras door de duisternis en hun lantaarns op de hoge
achtersteven gaven de indruk dat er vuurvliegjes in de haven
fladderden. Maar ze waren slechts klein als je ze vergeleek met de
schepen rondom hen; sommige hadden wel zes stel riemen. Toen
Mart een nog steeds sputterende Thom voorging naar de kade,
onder een boog van gepolijste roodsteen door de brede treden
afliep, was op nog geen twintig pas afstand de bemanning van een
driemaster bezig de meertouwen los te gooien. Het schip was groter
dan de meeste andere die Mart kon zien; van de scherpe boeg tot
aan de vierkante spiegel mat het tussen de vijftien en twintig stap, en
het van relingen voorziene dek was bijna op dezelfde hoogte als de
kade. Het belangrijkste was echter dat men bezig was de trossen los
te gooien. Het eerste bet beste schip dat uitvaart.
Een grijsharige man kwam de kade op; de drie strengen henneptouw
op de mouwen van zijn jas gaven aan dat hij een havenmeester
was. Zijn brede schouders gaven de indruk dat hij ooit begonnen kon
zijn als dokwerker die trossen binnenhaalde in plaats van ze te
dragen. Hij keek even naar Mart en stond toen stil met een verraste
uitdrukking op zijn getaande gezicht.
'Je bepakking verraadt wat je van plan bent, jongen, maar dat mag
je wel vergeten. Een zuster liet me een tekening van je zien. Je gaat
in Zuidhaven niet aan boord van een schip, kerel. Ga die trappen
weer op, zodat ik geen man hoef op te trommelen om een oogje op
je te houden.'
'Wat in het Licht...?' mompelde Thom.
'Dat is allemaal anders geworden,' zei Mart vastberaden. Het schip
wierp het laatste meertouw af; de opgevouwen driehoekige zeilen
hingen nog steeds als dikke, zandkleurige bundels om de grote,
scheve dwarsmasten, maar de bemanning maakte zich klaar om te
roeien. Hij trok het papier van de Amyrlin uit zijn buidel en hield het
vlak onder de neus van de havenmeester. 'Zoals u zelf kunt zien,
ben ik hier voor zaken van de Toren, op het gezag van de Amyrlin
Zetel zelf. En ik moet met dat schip vertrekken.'
De havenmeester las de woorden, en herlas ze. 'Zoiets heb ik van
mijn leven nog niet gezien. Waarom zou de Toren zeggen dat je niet
kan vertrekken en je dan... dit geven?'
'Vraag het de Amyrlin, als je het wil weten,' zei Mart op een
vermoeide toon die aangaf dat hij niet kon geloven dat iemand zo
ongelooflijk stom kon zijn om dat te doen, 'maar ze grijpt mij bij de
kladden, en jou, als ik niet op dat schip meevaar.'
'Dat red je nooit,' zei de havenmeester, maar hij legde al de handen
aan zijn mond. 'Ahoi, Grijze Meeuw! Stoppen! Het Licht brande jullie,
stoppen!'
De halfnaakte man aan het roer keek om en zei toen iets tegen zijn
maat, een grote man in een donkere jas met pofmouwen. Deze hield
zijn ogen op de bemanning gericht, die juist de riemen in het water
stak. 'Allemaal tegelijk: roeien!' riep hij, en de roeibladen lieten het
schuim opspatten.
'Ik red het wél!' snauwde Mart. Het eerste schip, zei ik, en dat
meende ik! 'Kom op, Thom!'
Zonder te wachten of om te kijken of de speelman hem wel achterna
kwam, rende hij de kade op en ontweek mannen en karren die hoog
opgestapeld waren met laadgoed. Het gat tussen het achterdek van
de Grijze Meeuw en de kade werd groter toen de riemen dieper
gingen. Hij hief zijn vechtstok op en gooide hem als een speer voor
zich uit naar het schip, deed nog een stap en sprong toen zo ver als
hij kon. Het donkere water dat onder zijn voeten voorbijgleed, zag er
ijskoud uit, maar in een hartslag was hij over de reling heen en rolde
over het dek. Toen hij overeind krabbelde, hoorde hij achter zich
gegrom en een vloek.
Thom Merrilin trok zichzelf met nog een vloek op aan de reling en
klom aan dek. 'Ik ben mijn stok kwijt,' bromde hij. 'Ik wil een nieuwe.'
Hij wreef over zijn rechterbeen en tuurde naar de steeds breder
wordende watermassa achter het schip en huiverde. 'Ik heb vandaag
al een bad gehad.' De roerganger staarde met grote ogen van hem
naar Mart en terug, en klampte zich vast aan het roer alsof hij zich
afvroeg of hij zich daarmee tegen deze waanzinnige lieden kon
verdedigen. De grote man naast hem scheen al net zo verbijsterd te
zijn. Zijn bleekblauwe ogen puilden uit en even bewogen zijn lippen
zonder geluid. Zijn donkere puntbaardje scheen te trillen van woede
en zijn smalle gezicht liep purper aan. 'Bij de Steen!' brulde hij ten
slotte. 'Wat betekent dit allemaal? Ik heb nog niet genoeg ruimte op
dit schip voor een scheepskat, en al had ik die wel, dan zou ik nog
geen vagebonden meenemen die op mijn dekken springen. Sanor!
Vasa! Smijt dat zootje overboord!' Twee buitengewoon grote
mannen, blootsvoets en met ontbloot bovenlijf, richtten zich op van
de grote lussen meertouw en liepen naar het achterschip toe. De
mannen aan de riemen gingen gewoon door; met gekromde ruggen
tilden ze de bladen op, namen drie grote stappen op het dek,
rechtten hun ruggen en liepen terug, en sleurden zo het schip onder
hun roeiriemen met zich mee. Mart zwaaide in één hand met het
papier van de Amyrlin naar de man met de baard - hij nam aan dat
het de schipper was - en viste met de ander een gouden kroon uit
zijn buidel. Zelfs in zijn haast zorgde hij ervoor dat de man kon zien
dat er méér waren waar die ene vandaan kwam. Hij gooide de zware
munt op naar de man en sprak snel, terwijl hij nog steeds met het
papier wapperde. 'Voor het ongemak van de manier waarop we aan
boord kwamen, schipper, en meer nog voor de overtocht. Zaken van
de Witte Toren. Persoonlijk bevel van de Amyrlin Zetel. Het is van
het grootste belang dat we onmiddellijk afvaren. Naar Aringil, in
Andor. Hoogste spoed. De zegen van de Witte Toren op allen die
ons helpen; de toorn van de Toren voor ieder die ons dwarsboomt.'
Tegen die tijd moest de man het zegel van de Vlam van Tar Valon
hebben gezien - en nog wat meer, hoopte Mart. Hij vouwde het
papier weer op en liet het verdwijnen. Ongerust bekeek hij de twee
mannen die naast de schipper waren opgedoken - Bloedvuur, ze
hebben net zulke dikke armen als Perijn! - en wenste dat hij zijn
vechtstok bij de hand had. Hij kon hem even verder op het dek zien
liggen. Hij probeerde er zelfverzekerd uit te zien, als het soort kerel
met wie anderen maar beter geen ruzie konden krijgen, een man
met de macht van de Witte Toren achter zich. Heel ver achter me,
hoop ik. De schipper keek weifelend naar Mart, maar nog meer naar
Thoms speelmansmantel en zijn onvaste benen, maar hij gebaarde
Sanor en Vasa te blijven staan, ik zou de Toren niet willen
dwarszitten. Bij mijn ziel, de rivierhandel brengt me tegenwoordig
van Tyr naar deze plaats, die vergeven is van... Ik kom hier te vaak
om iemand dwars te zitten... wie dan ook.' Op zijn gezicht verscheen
een strakke glimlach. 'Maar ik sprak de waarheid. Bij de Steen, het is
waar! Ik heb zes hutten voor reizigers en ze zijn allemaal vol. Jullie
kunnen op het dek slapen en met de bemanning eten, voor nog een
gouden kroon. Ieder.' 'Dat is belachelijk!' stoof Thom op. ik weet niet
wat de oorlog stroomafwaarts heeft aangericht, maar dit is
belachelijk!' De twee grote zeelieden schuifelden met hun blote
voeten.
'Dat is de prijs,' zei de schipper beslist, ik wil niemand kwaad maken,
maar ik heb jullie problemen net zo lief niet aan boord. Net of je je
door een man laat betalen zodat die je kan insmeren met hete teer,
dat soort zaken. Je betaalt de prijs of je gaat overboord, en dan mag
de Amyrlin Zetel zelf je afdrogen. En dit hou ik voor de moeite die
jullie me al gegeven hebben, dank je wel.' Hij stopte de gouden
kroon die Mart hem had toegeworpen, in een zakje van zijn dure
vest. 'Hoeveel voor een van de hutten?' vroeg Mart. 'Voor onszelf. Je
kunt degene die er nu zit, bij een ander stoppen.' Hij wilde niet buiten
in de koude nacht slapen. En als je een knaap als hem niet
overdondert, steelt hij je broek en zegt hij dat hij je een gunst
verleent. Zijn maag knorde luid. 'En we eten wat u eet, niet met de
bemanning. En veel!' 'Mart', zei Thom, 'ik dacht ik hier degene was
die dronken was.' Hij wendde zich tot de schipper en zwaaide sierlijk
met zijn lapjesmantel, zo goed en zo kwaad als dat met de dekenrol
en instrumentkistjes ging. 'Zoals u opgemerkt zult hebben, schipper,
ben ik een speelman.' Zelfs in de open lucht scheen zijn stem
plotseling te weergalmen. 'Voor onze vaarprijs ben ik maar al te
graag bereid om uw passagiers en bemanning te onderh...'
'Mijn bemanning gaat zo meteen aan het werk, speelman, en niet
naar je voorstelling.' De schipper streek over zijn puntbaardje; zijn
lichte ogen schatten Marts eenvoudige jas tot op het laatste
koperstuk in. 'Zo, jij wilt een hut, niet?' Hij lachte blaffend. 'En mijn
maaltijden.
Wel, je kunt mijn hut en maaltijden krijgen. Voor vijf gouden kronen
van ieder van jullie. Andoraans gewicht!' Dat waren de zwaarste. Hij
begon zo hard te lachen dat zijn woorden er snuivend uit kwamen.
Sanor en Vasa naast hem stonden breed te grijnzen. 'Voor tien
kronen mag je mijn hut en mijn maaltijden hebben. Ik verhuis wel
naar de passagiers en schuif aan bij de bemanning. Mijn ziel mag
branden, dat zal ik doen! Ik zweer het, bij de Steen! Voor tien
gouden kronen...' Zijn gelach maakte de rest onverstaanbaar.
Hij lachte nog steeds, hapte naar adem en veegde zijn tranen af
toen Mart een van zijn twee beurzen te voorschijn haalde, maar zijn
gelach was opgehouden tegen de tijd dat Mart vijf kronen in zijn
handen had uitgeteld. De schipper knipperde ongelovig met zijn
ogen; de twee enorme zeelui schenen door de bliksem te zijn
getroffen. 'Andoraans gewicht, zei u?' voeg Mart. Het was moeilijk in
te schatten zonder weegschaaltje, maar hij legde er nog zeven op.
Twee ervan waren inderdaad Andoraans, en hij dacht dat de
anderen het totale gewicht aardig benaderden. Goed genoeg voor
deze knaap. Hij wachtte even en voegde er nog twee gouden
Tyreense kronen aan toe. 'Dat is voor degene die u uit de hut werkt
waarvoor hij heeft betaald.' Hij geloofde niet dat de passagiers er
één koperstukje van zouden zien, maar het loonde soms de moeite
om gul te lijken. 'Tenzij u met hen wilt delen? Nee, natuurlijk niet. Ze
zullen toch iets moeten krijgen voor het ongemak om bij de anderen
gestopt te worden. U hoeft niet bij uw bemanning te eten, schipper.
U bent welkom om bij de maaltijd van Thom en mij in uw hut aan te
schuiven.' Thom staarde hem net zo ongelovig aan als de anderen.
'Bent u...?' De stem van de schipper werd een hees gefluister. 'Bent
u... misschien... een jeugdige heer in vermomming?' 'Ik ben geen
heer,' lachte Mart. Hij had alle reden om te lachen. De Grijze Meeuw
bevond zich al een flink eind in het donker van de haven en de kade
was een halfronde streep licht naar de nabije zwarte opening van de
rivierpoorten. De riemen joegen het vaartuig nu snel naar die
opening toe. Er waren al lieden bezig om de lange, schuine masten
te wenden zodat de zeilen gehesen konden worden. En met het
goud in zijn handen scheen de schipper weinig genegen om wie dan
ook overboord te zetten. 'Als u het niet erg vindt, schipper, willen we
graag onze hut opzoeken. Uw hut, bedoel ik. Het is laat en zelf wil ik
wel een paar uur slapen.' Zijn maag liet zich horen. 'En een maaltijd!'
Terwijl de boeg van het schip de duisternis doorkliefde, ging de
baardman hen zelf voor, een ladder af die naar een kort, smal
gangetje leidde, met aan twee kanten deuren vlak naast elkaar. De
schipper haalde zijn spullen weg - de hut liep over de hele breedte
van het achterschip, waarin het bed en alle meubels in de wanden
waren weggewerkt, behalve twee stoelen en een paar kisten - en
zag erop toe dat Mart en Thom werden ingekwartierd. Onderwijl
leerde Mart een heleboel, te beginnen met het feit dat de man geen
van de passagiers uit hun hutten zou werken. Hij had hun geld veel
te lief, of hij achtte hen te zeer, om dat te laten gebeuren. De
schipper zou de hut van zijn eerste nemen, en die zou het bed van
de tweede nemen, en zo zou iedereen van lagere rang naar
beneden gewerkt worden, tot de bootsman in de boeg bij zijn
bemanning zou eindigen.
Mart dacht niet dat deze kennis erg bruikbaar zou zijn, maar hij
luisterde naar elk woord dat de man sprak. Het was altijd het beste
om niet alleen te weten waar je naar toe ging, maar ook met wie je te
maken had, anders zouden ze misschien je jas en je laarzen stelen,
zodat je op je blote voeten in de regen naar huis kon lopen. De
schipper was een Tyreen die Huan Mallia heette en hij werd heel
spraakzaam toen hij meende Mart en Thom goed te hebben
ingeschat. Hij was niet van hooggeboren komaf, zei hij, nee, hij niet,
maar hij wilde niemand laten denken dat hij een dwaas was. Een
jongeman die meer goud op zak had dan goed voor hem was, zou
gewoonlijk een dief worden genoemd, ware het niet dat iedereen
wist dat dieven nimmer met hun buit uit Tar Valon ontsnapten. Een
jongeman die gekleed was als een boerenjongen, maar met het
uiterlijk en de zelfverzekerdheid van een heer, terwijl hij beweerde
dat hij dat nier was... 'Bij de Steen, ik beweer niet dat u een heer
bent, als u zegt dat u het niét bent.' Mallia knipoogde, grinnikte en
trok aan zijn puntbaardje. Een jongeman in het bezit van een papier
met het zegel van de Amyrlin Zetel, op weg naar Andor. Het was
geen geheim dat koningin Morgase Tar Valon had bezocht, hoewel
de reden daarvoor zeker geheim was. Voor Mallia was het duidelijk
dat er tussen Caemlin en Tar Valon iets aan de hand was. En Mart
en Thom waren boodschappers - voor Morgase, dacht hij, aan Marts
tongval te horen. Hij zou met genoegen alles binnen zijn macht
willen doen om hen te helpen... niet dat hij wilde rondsnuffelen waar
hij ongewenst was.
Mart wisselde verbaasde blikken met Thom, die bezig was zijn
instrumentkistjes onder een tafel te stouwen die uit een wand stak.
De hut had aan elke kant twee kleine raampjes en een paar lampen
in haken. 'Dat is onzin,' zei Mart.
'Natuurlijk,' antwoordde Mallia. Hij was bezig om kleren uit een kist
aan het voeteneind van het bed te pakken en rechtte zijn rug.
'Natuurlijk.' In een kast in de wand schenen rivierkaarten te liggen
die hij nodig zou kunnen hebben, ik zeg al niets meer.' Maar hij wilde
wel degelijk rondsnuffelen, hoewel hij zijn bedoelingen probeerde te
verbergen, en hij bleef maar doorbabbelen terwijl hij het probeerde.
Mart hoorde het aan en beantwoordde zijn vragen met gegrom of
een schouderophalen of een paar woorden, en Thom zei zelfs nog
minder. De speelman bleef maar zijn hoofd schudden terwijl hij zich
van zijn bezittingen ontdeed.
Mallia was heel zijn leven een rivierschipper geweest, hoewel hij
droomde van de zeevaart. Hij sprak minachtend over bijna alle
landen, behalve Andor, en het kostte hem zelfs moeite om dat te
loven, ondanks alle moeite die hij zich getroostte. 'Goede paarden in
Andor, heb ik gehoord. Helemaal niet slecht. Niet zo goed als
Tyreense, maar goed genoeg. Jullie maken fijn staal, en ijzerwaren,
bronsgoed, koperwerk - ik heb er vaak genoeg in gehandeld, hoewel
jullie er een flinke prijs voor vragen - maar ja, jullie hebben die
mijnen in de Mistbergen. En goudmijnen ook. Wij van Tyr moeten
ons goud verdienen.' Zijn grootste minachting gold Mayene. 'Die
natie is zelfs nog belachelijker dan Morland. Eén stad en een paar
roeden land. Ze kunnen alleen onder de olieprijs van onze goeie
Tyreense olijven gaan zitten, omdat hun schepen weten waar ze de
scholen olievissen kunnen vinden. Ze hebben absoluut niet het recht
een natie te worden genoemd.' Hij haatte Illian. 'Op een dag
plunderen we Illian helemaal kaal, breken elke stad en elk dorp tot
de grond toe af en strooien zout over hun smerige grond.' Mallia's
baardje stond bijna recht overeind van woede over de smerigheid
van het Uliaanse land. 'Zelfs hun olijven zijn walgelijk! Op een dag
slepen we de laatste van die Illiaanse zwijnen geketend weg! Zo
zegt hoogheer Samon het.'
Mart vroeg zich af wat Tyr met al die mensen aan moest als ze dit
plan echt zouden uitvoeren. De Illianers moesten gevoed worden, en
ze zouden vast en zeker niet in ketens gaan werken. Hij begreep er
niets van, maar Mallia's ogen glinsterden als hij erover sprak. Alleen
dwazen laten zichzelf overheersen door een koning of koningin, door
één man of vrouw. 'Behalve natuurlijk koningin Morgase,' voegde hij
er gauw aan toe. 'Ze is een goeie vrouw, heb ik gehoord. Mooi ook,
heb ik me laten vertellen.' Al die dwazen die bogen voor een enkele
dwaas. De hoogheren bestuurden Tyr gezamenlijk, en namen
eendrachtig beslissingen, en zo zouden de dingen gedaan moeten
worden. De hoogheren wisten wat goed en waar was. Vooral
hoogheer Samon. Je zat goed als je de hoogheren gehoorzaamde.
Vooral hoogheer Samon.
Maar achter die afkeer van koningen en koninginnen, zelfs nog erger
dan de afkeer van Illian, lag een diepere haat, die Mallia trachtte te
verbergen, maar hij kletste zo veel in zijn poging erachter te komen
wat ze van plan waren en ging zo op in het geluid van zijn eigen
stem, dat hij meer prijs gaf dan de bedoeling was.
Ze moesten veel reizen, in dienst van zo'n grote koningin als
Morgase. Ze moesten vele landen gezien hebben. Hij droomde van
de zee, omdat hij dan landen zou zien waar hij alleen van gehoord
had, omdat hij dan de scholen Mayeense olievis kon opsporen,
waardoor hij het Zeevolk en die smerige Illianers met hun handel
een hak kon zetten. En het was een heel eind van Tar Valon naar de
zee. Dat moesten ze toch begrijpen, als zijzelf gedwongen werden
om naar vreemde plaatsen en mensen te reizen, plaatsen en
mensen die ze niet zouden kunnen verdragen als ze niet in dienst
van koningin Morgase waren, ik had er altijd een hekel aan om daar
aan te meren en nooit te weten wie er gebruik zou kunnen maken
van de Kracht.' Hij spuwde het laatste woord er bijna uit. Maar sinds
hij hoogheer Samon had horen spreken... 'Mijn ziel mag branden; nu
ik weet wat ze uitbroeden, lijkt het wel of de boorwormen zich een
gat door mijn buik vreten als ik zelfs maar naar hun Witte Toren kijk.'
Hoogheer Samon had gezegd dat de Aes Sedai de wereld wilden
overheersen. Samon had gezegd dat zij elk land wilden verpletteren,
hun voet op de keel van elke man wilden zetten. Samon had gezegd
dat Tyr niet langer de Kracht uit het eigen land kon weren en kon
geloven dat dat genoeg was. Samon zei dat Tyr op een goede dag
de overwinning zou behalen, maar tussen Tyr en de overwinning
stond Tar Valon. 'Er is niets aan te doen. Vroeg of laat zullen ze
allemaal moeten worden opgejaagd en gedood, tot op de laatste Aes
Sedai. Hoogheer Samon heeft gezegd dat de anderen gespaard
kunnen worden - de jongeren, de Novices, de Aanvaarden, als zij
naar de Steen gebracht zouden worden, maar de rest moest worden
uitgemoord. Dat is wat hoogheer Samon heeft gezegd. De Witte
Toren moet worden vernietigd.' Even stond Mallia stil in het midden
van de hut, zijn armen vol met boeken en kleren en opgerolde
kaarten. Zijn haren raakten bijna de dekbalken en zijn bleekblauwe
ogen staarden in de verte alsof de Witte Toren in stukken brak. Toen
schrok hij op, alsof hij besefte wat hij zojuist had gezegd. Zijn
puntbaardje trilde ietwat onzeker. 'Dat... dat zegt hij tenminste. Ik... ik
geloof zelf dat dat iets te ver gaat. Hoogheer Samon... Hij spreekt zo
goed dat hij een man helemaal kan meeslepen. Als Caemlin
verdragen sluit met de Toren, kan Tyr dat ook.' Hij rilde, maar scheen
het niet te merken. 'Zo zie ik het.' 'Wat je zegt,' zei Mart en voelde de
plaagzucht in hem opborrelen. 'Ik denk dat het goed is, wat je
voorstelt, schipper. Maar hou het niet bij een paar Aanvaarden.
Vraag een tiental Aes Sedai mee te komen, of twintig. Stel je eens
voor wat de Steen van Tyr kan zijn met twintig Aes Sedai binnen zijn
muren.'
Mallia huiverde, ik zal iemand sturen voor mijn geldkist,' zei hij
stijfjes, en liep stijf en strak weg.
Mart keek nadenkend naar de gesloten deur. ik denk dat ik dat niet
had moeten zeggen.'
'Ach, ik weet niet,' zei Thom droogjes. 'De volgende keer moet je
eens proberen de kapiteinheer-gebieder van de Witmantels te
vertellen dat hij de Amyrlin Zetel zou moeten huwen.' Zijn
wenkbrauwen zakten omlaag als harige, witte rupsen. 'Hoogheer
Samon? Ik heb nog nooit van een hoogheer Samon gehoord.'
Nu was het Marts beurt om droogjes te antwoorden. 'Wel, zelfs jij
kan niet alles weten van alle koningen en koninginnen en edellieden,
Thom. Het kan zijn dat er een of twee aan jouw aandacht ontsnapt
zijn.' ik ken de namen van elke koning en koningin, kerel, en ook de
namen van alle hoogheren in Tyr. Het zou kunnen dat ze een Heer
van het Land hebben verheven, maar ik denk dat ik het zou hebben
gehoord als er een oude hoogheer op sterven lag. Als jij je tevreden
had gesteld met een paar arme stakkers uit hun hut te schoppen in
plaats van de schippershut te nemen, hadden we allebei een bed
gehad, hoe smal en hard dat ook was geweest. Nu moeten we dat
van Mallia delen. Ik hoop dat je niet snurkt, kerel. Daar kan ik niet
tegen.' Mart knarsetandde. Hij herinnerde zich dat Thom snurkte als
een houtvijl over een eiken knoest. Dat was hij glad vergeten. Het
was een van de grote mannen - Sanor of Vasa; hij zei niet hoe hij
heette - die kwam opdraven om de met ijzer beklede geldkist onder
het bed weg te halen. Hij zei geen woord, maakte een paar vage
buigingen, keek hen dreigend aan als hij dacht dat ze niet naar hem
keken en vertrok weer.
Mart begon zich af te vragen of het geluk, dat de hele nacht bij hem
gebleven was, hem ten slotte had verlaten. Hij moest Thoms
gesnurk verdragen. En, eerlijk was eerlijk, het was misschien niet het
gelukkigste idee van de wereld juist aan boord van dit schip te
springen en met een papier te zwaaien dat getekend was door de
Amyrlin Zetel en gezegeld met de Vlam van Tar Valon. In een
opwelling haalde hij een van zijn leren dobbelbekers te voorschijn,
trok het klemdeksel eraf en liet de stenen over de tafel rollen.
Het waren dobbelstenen met ogen, en van vijf stenen staarden hem
vijf stippen aan. In sommige spelletjes werd dit de Ogen van de
Duistere genoemd. In die spellen was het een verliezende worp, in
andere spellen een winnende. Maar welk spel speel ik? Hij
verzamelde de stenen, gooide ze opnieuw. Vijf stippen. Nog een
worp, en nogmaals knipoogden de Ogen van de Duistere hem toe.
'Als je die stenen hebt gebruikt om al dat goud te winnen,' zei Thom
rustig, 'is het geen wonder dat je moest vertrekken met het eerste
het beste schip dat uitvoer.' Hij had zich tot op zijn hemd uitgekleed
en dat was half over zijn hoofd getrokken toen hij dat zei. Zijn knieën
waren knobbelig en zijn benen schenen slechts uit pezen en spieren
te bestaan. Het rechterbeen was iets korter. 'Kerel, een meisje van
twaalf zou je hart eruit snijden als ze wist dat je stenen als die tegen
haar inzette.'
'Het zijn de stenen niet,' bromde Mart. 'Het is het geluk.' Geluk van
de Aes Sedai? Of dat van de Duistere? Hij propte de stenen weer in
de beker en drukte het deksel erop.
‘Ik neem aan,' zei Thom, die in het bed klom, 'dat je me niet gaat
vertellen waar al dat goud vandaan komt.' ik heb het gewonnen.
Vannacht. Met hun stenen.' 'Hm. En ik neem aan dat je ook geen
verklaring hebt voor dat papier waarmee je stond te wapperen - ik
heb het zegel gezien, kerel! - of voor al dat gepraat over zaken van
de Witte Toren, of waarom de havenmeester jou na een gesprek met
een Aes Sedai kon beschrijven.' ik heb een brief van Elayne bij me,
voor Morgase, Thom,' zei Mart met meer geduld dan hij voelde.
'Nynaeve gaf me dat papier. Ik weet niet hoe zij eraan is gekomen.'
'Nou, als je het me niet wilt vertellen, ga ik slapen. Blaas de lampen
uit, wil je?' Thom rolde zich op zijn zij en trok een kussen over zijn
hoofd.
Zelfs nadat hij zich tot op zijn ondergoed had uitgekleed en onder de
dekens was gekropen - en de lampen had uitgeblazen - kon hij niet
slapen, hoewel Mallia zich met zijn goede veren matras niet te kort
had gedaan. Hij had gelijk gehad met Thoms snurken, en dat kussen
dempte niets. Het klonk alsof Thom bezig was om hout tegendraads
door te zagen met een roestige zaag. En hij bleef maar piekeren.
Hoe hadden Nynaeve, Egwene en Elayne dat papier van de Amyrlin
losgekregen? Ze moesten erbij betrokken zijn, samen met de
Amyrlin Zetel zelf - een of ander plannetje, een van die boze
plannetjes van de Witte Toren - maar nu hij erover nadacht, dacht hij
dat ze ook iets voor de Amyrlin hadden achtergehouden.
'Breng alsjeblieft een brief naar mijn moeder, Mart,' zei hij zachtjes
met een hoog spottend stemmetje. 'Dwaas! De Amyrlin kon een
zwaardhand sturen om elke brief van de erfdochter naar de koningin
te brengen. Verblinde dwaas, je wilde zo ontzettend graag uit de
Toren weg dat je dat niet eens zag.' Thoms gesnurk scheen er
trompetterend mee in te stemmen.
Maar het meeste dacht hij aan geluk, en aan straatrovers. Hij merkte
amper dat er iets tegen het achterschip botste. Hij besteedde geen
aandacht aan een klap en geschuifel op het dek boven hem, of aan
stampende laarzen. Het schip maakte zelf genoeg lawaai, en er
moest iemand aan dek zijn zodat het schip de rivier af kon varen.
Maar de sluipende voetstappen in het gangetje naar zijn deur klikten
vast aan zijn gedachten over de straatrovers en hij spitste zijn oren.
Hij porde Thom met zijn elleboog in de ribben. 'Wakker worden,' zei
hij zacht. 'Er is iemand buiten in de gang.' Hij liet zichzelf al uit het
bed glijden en hoopte dat de vloer van de hut - dek, vloer, wat het
ook is! - niet onder zijn voeten zou kraken. Thom gromde, smakte
met zijn lippen en snurkte door.
Er was geen tijd meer om zich zorgen te maken om Thom. De
voetstappen waren nu vlakbij. Mart pakte zijn vechtstok, ging voor de
deur staan en wachtte.
Langzaam zwaaide de deur open en hij zag twee in mantels gehulde
mannen die achter elkaar stonden. Ze staken vaag af in het vale
maanlicht dat door het luik boven de ladder in het gangetje viel.
Maar er was genoeg maanlicht om de getrokken messen te laten
glinsteren. Beide mannen hijgden van verrassing; ze hadden
kennelijk niet verwacht iemand te vinden die hen verwachtte.
Mart stootte met de vechtstok en raakte de man hard op de plaats
waar zijn ribben bij elkaar kwamen. Terwijl hij toesloeg, hoorde hij
zijn vaders stem. Het is een dodende slag, Mart. Gebruik hem nooit,
tenzij het om je leven gaat. Maar die messen waren dodelijk; in de
hut was geen ruimte om met een stok te zwaaien.
De man maakte een verstikt geluid en klapte ineengekrompen op het
dek neer, terwijl hij vergeefs naar adem hapte. Terwijl hij viel, stapte
Mart al naar voren en dreef het einde van de vechtstok met een
krakend geluid over hem heen in de keel van de tweede. Deze liet
zijn mes vallen, greep naar zijn keel en viel toen boven op zijn
metgezel. Hun voeten schraapten over het dek en in hun kelen klonk
reeds doodsgereutel.
Mart stond naar hen te staren. Twee mannen. Nee, ik mag branden,
drie! Ik geloof niet dat ik ooit eerder een mens kwaad heb gedaan,
en nu heb ik er in één nacht drie gedood. Licht!
De donkere gang werd vervuld van stilte en hij hoorde het gestamp
van laarzen op het dek boven zijn hoofd. De bemanning was
blootsvoets.
Mart probeerde niet te denken aan wat hij van plan was terwijl hij de
mantel van een van de dode mannen greep en om zijn schouders
sloeg, zodat het bleke linnen van zijn onderkleren verborgen werd.
Op blote voeten liep hij de gang door en klom de ladder op. Zijn
ogen kwamen nauwelijks boven de rand van het luik uit.
Het bleke maanlicht weerkaatste van de strak staande zeilen, maar
de nacht hulde het dek nog steeds in schaduwen. Er was geen
geluid behalve het bruisende water aan weerszijden van het schip.
Er scheen slechts één man aan dek te zijn, de man aan het roer, die
zijn mantelkap had opgeslagen tegen de kilte. De man verplaatste
zich en leren laarzen schraapten over het dek.
Mart hield zijn vechtstok laag en hoopte dat die niet ontdekt zou
worden terwijl hij naar boven klom. 'Hij is dood,' mompelde hij op een
lage, ruwe fluistertoon.
‘Ik hoop dat hij piepte toen je zijn keel doorsneed.' Mart herinnerde
zich de stem met het zware accent en hoe die geklonken had aan
het eind van een kronkelige straat in Tar Valon. 'Die jongen bezorgt
ons te veel moeilijkheden. Wacht! Wie ben jij?'
Mart zwaaide de staf met al zijn kracht. Het zware hout raakte het
hoofd van de man. De kap van zijn mantel dempte het geluid van
een neerploffende meloen maar half.
De man viel over het roer en liet het omzwaaien. Het schip boog
scherp af en Mart viel bijna op het dek. Uit een ooghoek zag hij een
gestalte oprijzen uit de schaduwen bij de reling, en een glinsterende
kling, en hij wist dat zijn staf de toeslaande kling nooit op tijd kon
afweren. Iets flitste door de nacht en boorde zich met een doffe klap
in de vage gestalte. De rijzende beweging werd een vallende,
waarna een man bij Marts voeten neerviel.
Benedendeks klonken steeds luidere kreten toen het schip opnieuw
rondzwaaide en het roer onder het gewicht van de dode man
rondtolde.
Thom hinkte bij het luik weg, gekleed in mantel en onderkleren, en
opende het deurtje van een dievenlantaarn. 'Je had geluk, kerel. Een
van die lui beneden had deze lantaarn. Had het schip in brand
kunnen steken, zoals hij daar lag.' Het licht maakte een mesheft
zichtbaar dat uit de borst van een man met dode, starende ogen
stak. Mart had hem nog nooit eerder gezien; iemand met zoveel
littekens op zijn gezicht zou hij zich zeker hebben herinnerd. Thom
schopte een dolk weg van de uitgestrekte hand van de dode man en
boog zich toen voorover om zijn eigen mes terug te pakken. Hij
veegde de kling af aan de mantel van het lijk. 'Veel geluk, kerel. Ja,
veel geluk.' Aan de reling was een touw gebonden. Thom liep ernaar
toe en liet het licht naar beneden schijnen. Mart voegde zich bij hem.
Aan de andere kant van het touw bevond zich zo'n kleine boot uit
Zuidhaven, met een gedoofde boeglantaarn. Er stonden twee
mannen tussen de opgehaalde riemen.
'De Grote Heer hale me! Hij is het!' hijgde de ene. De ander schoot
naar voren en begon als een bezetene te sjorren aan de knoop
waarmee de boot vastzat.
'Wil je deze twee ook doden?' vroeg Thom. Zijn stem galmde als bij
een voorstelling.
'Nee, Thom,' zei Mart zacht. 'Nee.'
De mannen in de boot hoorden het antwoord waarschijnlijk niet,
want ze lieten hun pogingen varen hun boot los te maken en
sprongen met veel gespetter overboord. Het geluid van hun
gespartel was goed hoorbaar op de stille rivier.
'Dwazen,' bromde Thom. 'Na Tar Valon wordt de rivier wat nauwer,
maar hier is ze nog ruim een halve span breed. Dat redden ze nooit
in het duister.'
'Bij de Steen!' brulde er iemand bij het luik, 'wat gebeurt hier? Er
liggen dode mannen in de gang. Wat hangt Vasa daar over het roer?
Hij vaart ons regelrecht een modderbank in!' Naakt, op een linnen
broekje na, sprong Mallia naar het roer en stootte de dode man ruw
opzij, waarna hij de lange roerbalk aantrok om het schip weer op
koers te brengen. 'Dat is Vasa niet! Mijn ziel mag branden, wie zijn al
die dode mannen?' Er klauterden meer mensen het dek op,
bemanningsleden op blote voeten en angstige passagiers die in
dekens en mantels gewikkeld waren.
Met zijn lichaam verborg Thom wat hij deed toen hij zijn mes onder
het touw stak en het met één haal doorsneed. De kleine boot dreef
in het donker achter hen weg. 'Rivierrovers, schipper,' zei hij. 'De
jonge Mart en ik hebben uw schip gered van rivierrovers. Ze hadden
iedereen de keel kunnen afsnijden als wij er niet geweest waren.
Misschien moet u de vaarprijs maar herzien.'
Mart liep stijfjes naar het luik. Achter zich hoorde hij Mallia. 'Dat is
een kouwe. Ik had nooit gehoord dat Andor sluipmoordenaars
gebruikte, maar mijn ziel mag branden als hij er niet koel onder blijft.'
Mart struikelde de ladder af, stapte over de twee dode lichamen in
de gang en dreunde de deur van de schippershut achter zich dicht.
Hij haalde het tot halverwege het bed voor hij begon te beven en
langzaam door zijn knieën zakte. Licht, in welk spel speel ik mee? Ik
moet het spel kennen om te winnen. Licht, welk spel?
Terwijl hij zacht Morgenroosje op zijn fluit speelde, staarde Rhand in
zijn kampvuur, waarboven een konijn werd geroosterd aan een tak
die schuin over de vlammen hing. Een nachtbriesje liet de vlammen
flikkeren; hij merkte de geur van het konijn nauwelijks op, hoewel hij
vluchtig bedacht dat hij in het volgende dorpje of stadje meer zout
moest zien te krijgen. Morgenroosje was een van de wijsjes die hij
op die huwelijksfeesten had gespeeld.
Hoelang was dat geleden? Waren het er echt zoveel of heb ik me
dat maar verbeeld? Dat iedere vrouw in het dorp besloot om
onmiddellijk te trouwen? Hoe heette het ook alweer? Word ik al
krankzinnig? Zijn gezicht parelde van het zweet, maar hij bleef
doorspelen, nauwelijks luid genoeg om gehoord te worden, terwijl hij
in het vuur bleef staren. Moiraine had hem verteld dat hij ta'veren
was. Iedereen zei dat hij ta'veren was. Misschien was hij dat ook.
Zulke mensen veranderden dingen om hen heen. Maar dat leek te
veel op iets waaraan hij helemaal niet wilde denken.
Ze zeggen ook dat ik de Herrezen Draak ben. Dat zeggen ze
allemaal. De levenden zeggen het, en de doden. Dat maakt het nog
niet waar.
Ik moest mij ertoe laten uitroepen. Plicht. Ik had geen keus, maar dat
maakt het nog niet waar.
Het leek wel of hij niet kon ophouden met dat wijsje. Het liet hem aan
Egwene denken. Ooit had hij gedacht dat hij met Egwene zou
trouwen. Dat leek lang geleden. Dat was weg, nu. Maar ze was in
zijn dromen verschenen. Het had haar kunnen zijn. Haar gezicht.
Het was haar gezicht.
Maar er waren zoveel gezichten geweest, gezichten die hij kende.
Tham, zijn moeder, Mart en Perijn. Allemaal probeerden ze hem te
doden. Natuurlijk waren ze het niet echt geweest. Alleen hun
gezichten, geplant op Schaduwgebroed. Hij dacht dat zij het niet
echt geweest waren. Zelfs zijn dromen leken door Schaduwgebroed
te zijn bevolkt. Waren het alleen maar dromen? Sommige dromen
waren echt, dat wist hij. En andere waren alleen maar dromen,
nachtmerries of iets dat hoop gaf. Maar hoe kon je het verschil zien?
Op een nacht was Min in zijn dromen verschenen - en ze had
geprobeerd een mes in zijn rug te planten. Hij was nog steeds
verrast hoeveel pijn dat had veroorzaakt. Hij was onvoorzichtig
geweest, had haar dichtbij laten komen, had zijn waakzaamheid
laten verslappen. Met Min in de buurt had hij zich lange tijd niet zo
veilig gevoeld, ondanks de dingen die ze zag als ze naar hem keek.
Haar aanwezigheid was net zoiets geweest als een zalf voor zijn
wonden.
En toen probeerde ze mij te doden! De muziek steeg tot een luid,
vals gekrijs, maar hij bracht het weer terug naar een zacht gefluister.
Niet haar. Schaduwgebroed, met haar gezicht. Min was wel de
laatste die mij pijn zou willen doen. Hij begreep niet waarom hij dat
dacht, maar hij wist zeker dat het zo was.
Zoveel gezichten in zijn dromen. Selene was gekomen, koel en
geheimzinnig en zo lieflijk dat zijn mond al droog werd als hij aan
haar dacht. Eens had ze hem roem aangeboden - dat scheen nu zo
lang geleden - maar nu had ze gezegd dat hij het zwaard moest
nemen. En met het zwaard zou Selene komen. Callandor. Dat was
altijd in zijn dromen. Altijd. En spottende gezichten. Handen die
Egwene en Nynaeve en Elayne in kooien duwden, in netten vingen,
hen verwondden. Waarom huilde hij meer om Elayne dan om de
andere twee? Zijn hoofd tolde. Zijn hoofd deed evenveel pijn als zijn
zij, zweet parelde over zijn gezicht, en hij speelde zacht
Morgenroosje in de nacht, bang om te slapen. Bang om te dromen.
OceanofPDF.com
33 Binnen het web
Perijn keek vanuit zijn zadel naar de platte steen die aan de kant van
de weg half verborgen onder het onkruid lag. Deze hard
aangestampte weg werd hier al de Lugardweg genoemd, nu ze de
Manetherendrelle en de grens van Morland naderden. Moiraine had
twee dagen eerder gezegd dat de weg ooit, in een ver verleden,
bestraat was geweest, en van tijd tot tijd werkten stukken van de
bestrating zich nog steeds naar boven. Op deze steen stond een
merkwaardig teken. Als honden in staat waren pootafdrukken op
steen achter te laten, zou hij hebben gezegd dat het de afdruk van
een grote hond was. Hij kon geen afdrukken in de kale grond
eromheen ontdekken en er was geen geur van een hondenspoor. Er
hing alleen maar een vage branderige geur die iets leek op de
zwavelgeur van afgestoken vuurwerk. Verderop was een stadje,
waar de weg de rivier kruiste; misschien waren enkele kinderen
hierheen geslopen met wat vuurwerk. Een heel eind weg voor
kinderen om weg te sluipen. Maar hij had boerderijen gezien. Het
konden boerenkinderen geweest zijn. Wat het ook is, het heeft niets
met die afdruk te maken. Paarden vliegen niet en honden laten geen
spoor achter op steen. Ik ben te moe om helder te denken.
Hij gaapte en porde zijn hielen in Stappers ribben en het vale paard
zette het op een galop, achter de anderen aan. Sinds ze Jarra achter
zich gelaten hadden, had Moiraine hen voortgedreven, en er werd
niet gewacht op wie er ook maar even stopte. Als de Aes Sedai
ergens haar zinnen op zette, was ze zo hard als koudgehamerd ijzer.
Loial had zes dagen eerder het lezen opgegeven, toen hij op had
gekeken en had gemerkt dat hij een span achter lag terwijl de rest
bijna uit het zicht over de volgende heuvel was verdwenen.
Perijn toomde Stapper in naast het grote paard van de Ogier en
achter Moiraines witte merrie. Hij gaapte nog eens. Lan was ergens
voor hen uit, de weg aan het verkennen. Achter hen stond de zon
niet meer dan een uur boven de boomtoppen, maar de zwaardhand
had gezegd dat ze het stadje Remen aan de Manetherendrelle vóór
donker zouden bereiken. Perijn wist eigenlijk niet of hij wilde
ontdekken wat hen daar zou wachten. Hij wist niet wat het was,
maar Jarra had hem behoedzaam gemaakt.
‘Ik begrijp niet waarom je niet kunt slapen,' zei Loial. 'Tegen de tijd
dat ze ons voor de nacht laat stoppen, ben ik zo moe dat ik al in
slaap ben gevallen voor ik kan gaan liggen.'
Perijn schudde slechts het hoofd. Hij kon niets bedenken om Loial uit
te leggen dat hij niet goed durfde te slapen, dat zelfs een
hazenslaapje al vol zat met onrustige dromen. Zoals die ene met
Egwene en Springer erin. Nou ja, het is geen wonder dat ik over
haar droom. Licht, ik vraag me af hoe het haar vergaat. Ze zal
inmiddels veilig in de Toren zijn en voor Aes Sedai leren. Verin zal
over haar waken, en ook over Mart. Hij dacht niet dat iemand over
Nynaeve hoefde te waken; in zijn gedachten waren het gewoonlijk
de mensen rond Nynaeve die zichzelf moesten bewaken.
Hij wilde niet aan Springer denken. Hij was erin geslaagd om
levende wolven uit zijn gedachten te houden. De prijs daarvoor was
echter dat hij zich voelde alsof hij door een haastige hand gekneed
werd; hij wilde er niet aan denken hoe een dode wolf in zijn dromen
rond kon sluipen. Zelfs Springer niet. Hij schudde zichzelf door
elkaar en dwong zijn ogen wijd open te blijven.
Naast slechte dromen waren er nog meer dingen die zijn slaap
verstoorden. Ze hadden andere sporen van Rhands doortocht
gevonden. Tussen Jarra en de Eldar had Perijn niets kunnen
ontdekken, maar toen ze de Eldar overstaken, over een stenen brug
die zich uitstrekte tussen twee vijftig voet hoge klippen, waren ze
door een stadje gekomen dat Sidon heette en geheel in de as was
gelegd. Elk gebouw. Tussen de bouwvallen stonden nog slechts een
paar stenen muren en schoorstenen.
Uitgeputte bewoners hadden gezegd dat het begonnen was met een
lantaarn die in een schuur was omgevallen, en daarna had het vuur
zich als een razende verspreid en scheen alles fout te gaan. De helft
van de emmers die ze hadden kunnen vinden, had gaten. Iedere
brandende muur was naar buiten gevallen in plaats van naar binnen
toe en had zo de huizen ernaast in lichterlaaie gezet. Brandende
houten balken van de herberg waren op de een of andere manier tot
aan de grote bron op het plein weggeslingerd, zodat niemand er
meer bluswater uit kon putten, en op drie andere bronnen waren
huizen neergestort. Zelfs de wind scheen steeds van richting te zijn
veranderd en had de vlammen in elke richting aangewakkerd.
Het was niet nodig geweest om Moiraine te vragen of Rhands
aanwezigheid dit alles veroorzaakt had; haar gezicht, dat eruitzag
als koud ijzer, was antwoord genoeg. Het Patroon vormde zichzelf
om Rhand heen en van toeval was niet langer sprake.
Na Sidon waren ze nog door vier stadjes getrokken, waar alleen
Lans speurzin hun verteld had dat Rhand hen nog steeds voor was.
Rhand was nu te voet, en dat was al een tijdje zo. Ze hadden zijn
paard bij Jarra gevonden, dood, alsof het door wolven of wilde
honden verscheurd was. Het had Perijn toen moeite gekost om niet
om zich heen te reiken, vooral toen Moiraine opkeek en hem
nadenkend aanstaarde. Gelukkig had Lan het spoor van Rhands
laarzen gevonden, dat van het dode paard wegliep. In één hak zat
een driehoekige inkeping, veroorzaakt door een rots, waardoor zijn
spoor duidelijk te volgen was. Maar te voet of te paard, hij leek hen
steeds voor te blijven. In de vier stadjes na Sion was de grootste
opwinding die iedereen zich kon herinneren Loials binnenkomst
geweest, en de daaropvolgende ontdekking dat hij een echte Ogier
was. Ze waren daar zo van onder de indruk geweest dat ze Perijns
ogen nauwelijks opmerkten, en toen ze het deden... Nou ja, als een
Ogier echt bestond, konden mensen elke kleur ogen hebben.
Maar daarna kwam er een plaatsje dat Willar heette, en het vierde
feest. De bron op de dorpsbrink was weer gaan vloeien, nadat de
inwoners een jaar lang water hadden geput uit een stroom die op
een span afstand lag en nadat alle pogingen om nieuwe bronnen te
slaan gefaald hadden en de halve bevolking was weggetrokken.
Willar zou uiteindelijk toch niet uitsterven. Daarna waren er drie of
meer dorpjes snel op elkaar gevolgd, allemaal binnen één dag,
waarna Samaha kwam, waar iedere bron in het stadje de vorige
nacht was drooggevallen en waar mensen mompelden over de
Duistere. Toen kwam Tallan, waar vroeg op een ochtend alle oude
veten die het dorp had gekend, als beerputten waren
opengebarsten. Het had drie moorden gekost voor iedereen door de
schok weer tot zichzelf kwam. En ten slotte was er Fval, waar de
oogst van dit voorjaar de schraalste leek die men zich kon
herinneren, maar de dorpsmeester had bij het graven van een nieuw
stilletje achter zijn huis vergane leren buidels met goud gevonden,
zodat niemand honger hoefde te lijden. Niemand in Fyal kende de
zware munten met het gezicht van een vrouw op de ene en een
adelaar op de andere kant. Moiraine had gezegd dat ze in
Manetheren geslagen waren.
Uiteindelijk had Perijn het haar gevraagd, toen ze op een nacht rond
het kampvuur zaten. 'Na Jarra dacht ik... Ze waren allemaal zo
gelukkig, met die trouwpartijen. Zelfs de Witmantels werden alleen
maar belachelijk gemaakt. Met Fyal was het goed - Rhand kon niets
met hun oogst te maken gehad hebben; die was al mislukt voor hij
zelfs maar langskwam, en dat goud was toch zeker goed, met de
hulp die ze nodig hadden - maar al dat andere... Die brandende
stad, de bronnen die droogvielen, en... Dat is slecht, Moiraine. Ik kan
niet geloven dat Rhand slecht is. Het Patroon mag zich rond hem
vormen, maar hoe kan het Patroon zo slecht zijn? Het is
onbegrijpelijk, en dingen moeten begrijpelijk zijn. Als je nutteloos
gereedschap maakt, is het verspild metaal. Het Patroon kan toch
niet verspillen?' Lan keek hem wrang aan en verdween in de
duisternis om een ronde om het kamp te maken. Loial, die zich al in
zijn dekens had uitgestrekt, hief zijn hoofd op en spitste zijn oren.
Een tijdje was Moiraine stil en warmde haar handen aan het vuur.
Ten slotte sprak ze, terwijl ze in de vlammen staarde. 'De Schepper
is goed, Perijn. De Vader van de Leugen is slecht. Het Patroon van
de Eeuw, het Eeuwkant zelf, is geen van beide. Het Patroon is wat
er is. Het Rad des Tijds weeft alle levens in het Patroon, alle daden.
Een patroon dat uit één kleur bestaat, is geen patroon. Voor het
Patroon van een Eeuw zijn goed en kwaad de schering en de
inslag.'
Zelfs nu hij drie dagen later in het zonlicht van de late middag reed,
kon Perijn de kilte nog voelen toen hij haar dit hoorde vertellen. Hij
wilde geloven dat het Patroon goed was. Hij wilde geloven dat lieden
die slechte dingen deden, tegen het Patroon ingingen, het
verstoorden. Voor hem was het Patroon een mooi en ingewikkeld
werk dat gemaakt was door een meestersmid. Dat het onverschillig
goedkoop metaal en erger mengde met goed staal was een
verkillende gedachte, ik geef erom,' mompelde hij zacht. 'Licht, ik
geef erom.' Moiraine keek hem even aan en hij werd stil. Hij wist niet
zeker waar de Aes Sedai, buiten Rhand, om gaf.
Even later kwam Lan terugdraven en hij stuurde zijn zwarte krijgsros
naast Moiraines merrie. 'Remen ligt net over de volgende heuvel,'
zei hij. 'Blijkbaar hebben ze een paar opwindende dagen gehad.'
Loials oren trokken even. 'Rhand?'
De zwaardhand schudde het hoofd, ik weet het niet. Misschien kan
Moiraine het zeggen als ze het zelf gezien heeft.' De Aes Sedai keek
hem onderzoekend aan en spoorde toen haar witte merrie aan tot
een vluggere stap.
Ze reden over de heuveltop heen en voor hen strekte Remen zich
langs de rivier uit. De Manetherendrelle was hier meer dan een
halve span breed, en er was geen brug. Maar over het water kropen
twee volle veerboten die op aken leken en met behulp van lange
roeiriemen werden voortbewogen, terwijl een bijna lege boot
terugkwam. Nog drie veerboten deelden lange stenen kaden met
zowat een tiental rivierschepen, sommige met één mast, sommige
met twee. Tussen de kaden en de stad lagen een paar omvangrijke
grijsstenen pakhuizen, en ook de huizen in de stad waren
voornamelijk van steen gebouwd. De daken hadden echter
dakpannen in alle mogelijke kleuren, van geel tot rood tot purper.
Rond een plein in het midden van de stad lag een doolhof van
straten.
Voordat ze de heuvel afreden, trok Moiraine de grote kap van haar
mantel op om haar gezicht te verbergen.
De mensen op straat staarden zoals gewoonlijk naar Loial, maar
deze keer hoorde Perijn dat het woord 'Ogier' met ontzag werd
gemompeld. Loial zat rechter in het zadel dan hij in tijden gedaan
had, terwijl zijn oren recht overeind stonden en een glimlach de
hoeken van zijn brede mond krulde. Hij wilde duidelijk niet laten
merken dat hij in zijn sas was, maar hij zag eruit als een kat die
achter de oren werd gekrabd.
Remen zag er voor Perijn uit als elk ander stadje - overal hingen
menselijke en door mensen gemaakte geuren, en natuurlijk de
sterke geur van de rivier - en hij vroeg zich net af wat Lan had
bedoeld toen zijn nekhaartjes recht omhoog kwamen. Hij rook iets...
verkeerds. Zodra zijn neus het opsnoof, was het alweer verdwenen,
als paardenhaar op hete kolen, maar hij herinnerde het zich. Hij had
dezelfde geur in Jarra opgevangen en toen was die op dezelfde
manier verdwenen. Het was geen Ontaarde of Nooitgeborene -
Trollok, bloedvuur, niet een Ontaarde! Niet een Nooitgeborene! Een
Myrddraal, een Schim, een Halfman, alles is goed, maar niet een
Nooitgeborene! - geen Trollok of Schim, maar de stank was even
scherp, even kwaadaardig. Maar wat die stank ook verspreidde, het
liet schijnbaar geen blijvend spoor na.
Ze reden het dorpsplein op. In het midden was een van de grote
plavuizen losgewrikt zodat er een galg kon worden opgericht. In de
grond stak een enkele dikke paal, waar een dwarsbalk met kniestuk
aan zat. Aan de balk bungelde een ijzeren kooi waarvan de bodem
vier pas boven de grond hing. In de kooi zat een lange man die
gekleed was in grijs en bruin. Zijn knieën zaten tegen zijn kin. Hij had
geen ruimte om anders te zitten. Drie kleine jongens waren bezig
stenen naar hem te gooien. De man keek recht voor zich uit en
verroerde zich niet als een steen tussen de tralies doorvloog. Er
liepen meerdere stroompjes bloed over zijn gezicht omlaag. De
stedelingen die voorbijkwamen, besteedden even weinig aandacht
aan de man als aan de jongens, hoewel ze allen naar de kooi
opkeken. De meeste blikken waren goedkeurend, sommige waren
bevreesd.
Moiraine maakte een geluid in haar keel dat op afkeer leek.
'Er is meer,' zei Lan. 'Kom. Ik heb al kamers in een herberg geregeld.
Ik denk dat jullie er belang in zullen stellen.'
Perijn keek over zijn schouder naar de gekooide man toen hij achter
de anderen aan reed. De man had iets bekends, maar hij kon het
niet plaatsen.
'Ze zouden dat niet mogen doen.' Het gebrom van Loial klonk bijna
als een snauw. 'De kinderen, bedoel ik. De volwassenen zouden hen
moeten laten ophouden.'
'Dat zouden ze, ja,' stemde Perijn in, maar hij luisterde nauwelijks.
Waarom komt bij me bekend voor?
Op het uithangbord boven de deur van de herberg waar Lan hen
naar toe bracht, dichter bij de rivier, stond de Weglands Smidse.
Perijn beschouwde het als een goed voorteken, hoewel er niets van
een smid te zien was, behalve de man met de leren voorschoot en
de hamer, die op het uithangbord was geschilderd. Het was een
groot gebouw van drie verdiepingen, opgetrokken uit vierkante,
gepolijste grijze steen en met purperen dakpannen. Het had grote
ramen en met houtsnijwerk versierde deuren; alles zag er welvarend
uit. Er kwamen stalknechten aanrennen om de paarden aan te
nemen. Ze bogen zelfs nog dieper toen Lan ze wat munten toewierp.
In de herberg staarde Perijn naar de mensen. Hij dacht dat de
mannen en vrouwen aan de tafels allemaal waren uitgedost in
feestkledij, want er waren meer geborduurde jassen, kantwerk,
gekleurde linten en van franje voorziene sjaals dan hij in lange tijd
had gezien. Slechts vier mannen aan een tafel waren gekleed in
gewone jassen, en zij waren de enigen die niet verwachtingsvol
opkeken toen Perijn en de anderen naar binnen kwamen. De vier
mannen bleven op zachte toon doorpraten. Hij kon wat verstaan, iets
over de waarde van ijspepers boven bont als handelswaar, en hoe
de moeilijkheden in Saldea van invloed konden zijn op de prijzen.
Schippers van vrachtboten, besloot hij. De anderen schenen van de
plaatselijke bevolking te zijn. Zelfs de dienstmeisjes leken op hun
mooist gekleed; hun grote schorten bedekten geborduurde jurken
met wat kant bij de hals.
De keuken werkte uit alle macht; hij kon de geur van schapenvlees,
lamsvlees, kip en rundvlees opsnuiven, en iets wat naar groente
rook. En een kruidkoek die hem het vlees even deed vergeten. De
herbergier kwam hen meteen na het binnentreden tegemoet. Hij was
een dikke, kale man met glimmende bruine ogen in een glad roze
gezicht, die handenwrijvend een buiging maakte. Als hij niet naar
hen toe was gekomen, had Perijn hem nooit voor de herbergier
gehouden, want in plaats van de verwachte witte voorschoot droeg
hij net zo'n jas als de anderen, met wit en groen borduursel op dikke
blauwe wol. De man zweette onder het gewicht ervan. Waarom
dragen ze allemaal feestkleren? vroeg Perijn zich af. 'Ha, meester
Andra,' zei de herbergier, die Lan aansprak. 'En een Ogier, net wat u
me zei. Niet dat ik eraan twijfelde, hoor. Niet met alles wat er
gebeurd is, en nooit aan uw woord, meester. Waarom geen Ogier?
O, vriend Ogier, u hier in huis te hebben pleziert me meer dan u kunt
weten. Het is iets geweldigs, en een passende bekroning. Aha, en
vrouwe...' Zijn blik nam de diepblauwe zijde van haar gewaad op, en
de fijne wol van haar mantel, bestoft van de reis maar kostbaar.
'Vergeef me, vrouwe. Alstublieft.' Zijn buiging deed hem dubbelslaan
als een hoefijzer. 'Meester Andra gaf uw hoge positie niet aan,
vrouwe. Ik wilde niet oneerbiedig zijn. U bent zelfs nog meer welkom
dan vriend Ogier hier, natuurlijk, vrouwe. Wees alstublieft niet
beledigd door Gainor Furlans armzalige manieren.'
'Ik ben niet beledigd.' Moiraine aanvaardde kalm de titel die Furlan
haar gegeven had. Het was beslist niet de eerste keer dat de Aes
Sedai een andere naam had of voorwendde iemand te zijn die ze
niet was. Het was ook niet de eerste keer dat Perijn Lan zichzelf
Andra had horen noemen. De grote kap verborg nog steeds
Moiraines rimpelloze Aes Sedai-trekken, en ze hield de mantel met
één hand dicht alsof ze kou gevat had. Niet de hand waaraan ze de
ring met het Grote Serpent droeg, in de stad zijn vreemde dingen
gebeurd, herbergier, dus ik begrijp het. Het is niet iets waar reizigers
zich zorgen over hoeven te maken, mag ik hopen.'
'Ah, vrouwe, u zou ze gerust vreemd kunnen noemen. Uw eigen,
stralende aanwezigheid is reeds meer dan genoeg om dit nederige
huis te eren, vrouwe, terwijl u nog een Ogier hebt meegebracht,
maar we hebben ook Jagers in Remen. Ze zijn hier, in Weglands
Smidse, dat zijn ze. Jagers op de Hoorn van Valere, vanuit Illian
vertrokken op zoek naar avontuur. En avontuur hebben ze
gevonden, vrouwe, hier in Remen, of eigenlijk een span of twee
stroomopwaarts, waar ze wilde Aielmannen bevochten hebben,
vreemd genoeg. Kunt u het zich voorstellen, vrouwe, zwart
gesluierde Aielwilden in Altara?' Aiel. Nu wist Perijn waarom de man
in de kooi hem zo bekend voorkwam. Hij had eerder een Aiel gezien,
een van die woeste, bijna legendarische bewoners van het harde
land dat de Woestenij genoemd werd. De man had vrij veel op
Rhand geleken, langer dan de meeste mensen, met grijze ogen en
rossig haar, en hij was gekleed zoals de man in de kooi, alles in
bruin en grijs, dat opging in de rotsen of struiken, en met zachte
laarzen die tot de knieën met veters waren dichtgeknoopt. Perijn kon
bijna Mins stem weer horen. Een Aielman in een kooi. Een keerpunt
in je leven, of iets belangrijks dat op het punt staat te gebeuren.
'Waarom hebt u...?' Hij hield op om zijn keel te schrapen, zodat hij
niet zo hees zou klinken. 'Hoe komt een Aiel in een kooi op uw
dorpsplein terecht?'
'O, jonge meester, dat is een verhaal om...' Furlans stem zakte af en
hij nam Perijn van top tot teen op. Hij merkte zijn eenvoudige kleren
en de grote handboog op en stopte even bij de bijl in zijn gordel, aan
de andere zijde als zijn pijlkoker. Toen zijn ogen Perijns gezicht
bereikten, schrok de dikke man, alsof hem nu pas - door de
aanwezigheid van een vrouwe en een Ogier - de gele ogen opvielen.
'Dit zal uw dienaar zijn, meester Andra?' vroeg hij behoedzaam.
'Antwoord hem,' was alles wat Lan zei.
'Ach, maar natuurlijk, meester Andra. Maar hier is iemand die het
beter kan vertellen dan ikzelf. Heer Orban zelf. En het is voor hem
dat we hier verzameld zijn.'
Een donkerharige jongeman in een rode jas kwam de trap naast de
gelagkamer af. Er was een verband om zijn slapen gewikkeld en hij
gebruikte schouderkrukken; de linkerpijp van zijn broek was
weggesneden, zodat er nog meer verband om zijn kuit kon worden
gewikkeld.
De stedelingen mompelden onder elkaar alsof ze iets
wonderbaarlijks zagen. De schippers bleven rustig doorpraten; zij
waren aangekomen bij het onderwerp bont.
Furlan mocht dan gedacht hebben dat de man in de rode mantel het
verhaal beter kon vertellen, maar hij begon zelf. 'Heer Orban en heer
Gan boden met slechts tien dienaren het hoofd aan twintig wilde
Aielmannen. Ach, woest was het vechten en hard, en vele wonden
werden uitgedeeld en ontvangen. Zes goede dienaren stierven, en
allen werden gewond, het meest nog heer Orban en heer Gan, maar
zij versloegen elke Aiel, behalve zij die de vlucht namen, en een
ervan namen zij gevangen. Hij is het die u daar op het plein ziet,
waar hij het platteland niet meer zal lastig vallen met zijn woeste
manieren, evenmin als de dode Aiel dat doen.'
'Hebt u in deze streek moeilijkheden met Aiel gehad?' vroeg
Moiraine.
Dat vroeg Perijn zich ook af, en niet zonder ontsteltenis. Dat
sommige mensen van tijd tot tijd 'zwartgesluierde Aiel' zeiden als ze
iemand aanduidden die gewelddadig was, bewees hoeveel indruk de
Aiel-oorlog had gemaakt. Maar dat was nu twintig jaar geleden en
voor of na die tijd waren de Aiel nooit uit de Woestenij gekomen.
Maar ik heb er een aan deze kant van de Rug van de Wereld gezien,
en nu heb ik er twee gezien.
De herbergier wreef over zijn kale hoofd. 'Eh... eh, nee, vrouwe, niet
echt. Maar dat zouden we met twintig van die wilden los zeker
krijgen. Iedereen herinnert zich toch nog hoe ze zich moordend en
plunderend en brandstichtend een weg door Cairhien baanden.
Mannen uit dit eigenste dorp marcheerden naar de Slag van de
Glanzende Muren, toen de naties zich verenigden om hen terug te
drijven. In die dagen had ik last van een verdraaide rug en kon ik niet
meegaan, maar ik herinner het me nog goed; wij allen trouwens.
Hoe zij hier kwamen, zo ver van hun eigen land vandaan, of
waarom, dat weet ik niet. Maar heer Orban en heer Gan hebben ons
van hen verlost.' Uit het volk in feestkledij klonk instemmend
geroezemoes op.
Orban zelf hobbelde door de gelagkamer en scheen niemand anders
te zien dan de herbergier. Perijn kon de schrale wijnlucht zelfs van
ver al ruiken. 'Waar zit die oude vrouw met haar kruiden, Furlan?'
wilde Orban op grove toon weten. 'Gans wonden doen hem pijn en
mijn hoofd voelt aan of het zal openbarsten.'
Furlan boog zijn hoofd bijna tot aan de vloer. 'Ach, moeder Leich zal
in de ochtend weer terug zijn, heer Orban. Een geboorte, heer. Maar
ze zei dat ze uw wonden had dichtgenaaid en verbonden, en die van
heer Gan ook, dus u hoeft zich geen zorgen te maken. Ik ben er
zeker van, heer Orban, dat ze u als eerste in de morgen opzoekt.'
De verbonden man mompelde iets onduidelijks - behalve voor Perijn
- over het moeten wachten op een boerenvrouw die 'haar kroost
moest werpen' en nog iets over 'dichtgenaaid worden als een
meelzak'. De blik van zijn sombere, kwade oogjes verschoof en voor
het eerst scheen hij de nieuwkomers op te merken. Perijn keurde hij
geen tweede blik waardig, wat hem helemaal niet verbaasde. Zijn
ogen werden wat groter toen hij Loial zag - Hij beeft al eerder een
Ogier gezien, dacht Perijn, maar hij had nooit gedacht dat hij er hier
een tegen zou komen - versmalden wat bij Lan - Hij herkent een
krijgsman als hij er een ziet, en hij vindt het niet prettig er een te zien
- en verhelderden toen hij zich bukte om in Moiraines kap te turen,
hoewel hij niet dichtbij genoeg was om haar gezicht te zien.
Perijn besloot er maar helemaal niets van te denken, het had niets te
maken met Aes Sedai, en hij hoopte dat noch Moiraine noch Lan er
aanstoot aan nam. Een licht in de ogen van de zwaardhand zei hem
dat hij die hoop zeker kon vergeten.
'Twaalf van jullie bevochten twintig Aiel?' vroeg Lan met vlakke stem.
Orban richtte zich op en kreunde. Met een overdreven achteloze
stem zei hij: 'Zeker, je moet op zulke dingen voorbereid zijn als je de
Hoorn van Valere zoekt. Het waren niet de eerste schermutselingen
waar Gan en ik in belandden, en het zullen ook niet de laatste zijn
voor we de Hoorn vinden. Als het Licht op ons schijnt.' Hij klonk alsof
het Licht onmogelijk iets anders kon doen. 'Natuurlijk vochten we
niet altijd tegen Aiel, maar er zijn altijd mensen die de Jagers zouden
tegenhouden, als ze konden. Gan en ik laten ons niet gemakkelijk
tegenhouden.' Vanuit de stedelingen steeg weer een goedkeurend
gemompel op. Orban ging nog wat meer rechtop staan.
'U verloor er zes en nam er één gevangen.' Uit Lans stem was niet
op te maken of dat een goede of een slechte verhouding was.
'Zeker,' zei Orban. 'We doodden de anderen, behalve degenen die
vluchtten. Ze zijn nu zonder twijfel bezig hun doden te verbergen; ik
heb gehoord dat ze dat doen. De Witmantels zijn uitgetrokken om ze
te zoeken, maar ze zullen hen nooit vinden.' 'Er zijn hier
Witmantels?' vroeg Perijn scherp.
Orban keek hem aan en vond hem opnieuw van geen belang. De
man sprak weer tegen Lan. 'Witmantels steken hun neuzen altijd in
zaken die hen niets aangaan. Onhandige klungelaars, allemaal. Ja,
ze zullen dagenlang door het land rijden, maar ik betwijfel of ze veel
meer dan hun eigen schaduw kunnen vinden.' 'Dat neem ik ook aan,'
zei Lan.
De verbonden man fronste alsof hij niet zeker wist wat Lan precies
bedoelde en richtte zich toen weer tot de herbergier. 'Jij vindt die
oude vrouw, hoor je dat! Mijn hoofd knapt uit elkaar.' Met een laatste
blik op Lan strompelde hij weg en beklom de trap tree voor tree,
gevolgd door bewonderend gemompel over een Jager op de Hoorn
die Aiel-mannen had gedood.
'Dit is een stad van vele gebeurtenissen.' Loials diepe stem trok
ieders oog. Behalve die van de schippers, die nu over touwen
praatten, voor zover Perijn het kon volgen. 'Overal waar ik ga, doen
jullie mensen dingen, haasten en jagen jullie, en laten toe dat jullie
van alles overkomt. Hoe kunnen jullie zoveel opwinding verdragen?'
'Ach, vriend Ogier,' zei Furlan, 'het is nu eenmaal menselijk om naar
opwinding te verlangen. Hoeveel spijt heb ik dat ik niet in staat was
om naar de Glanzende Muren op te marcheren. Laat me u
vertellen...' 'Onze kamers.' Moiraine verhief haar stem niet, maar
haar woorden sneden die van de herbergier af alsof ze een mes had
gebruikt. 'Andra heeft kamers geregeld, niet?'
'Ach, vrouwe, vergeef me. Ja, meester Andra heeft inderdaad
kamers genomen. Vergeef me alstublieft. Deze kant op, als het u
behaagt. Volg mij alstublieft.' Terwijl hij telkens nederig boog en zich
voortdurend verontschuldigde, bracht Furlan hen naar de trap.
Bovenaan bleef Perijn even staan om zich om te draaien. Hij hoorde
beneden het gemompel van 'vrouwe' en 'Ogier' en kon al die ogen
voelen. Maar het scheen hem toe dat hij één paar ogen in het
bijzonder kon voelen, iemand die niet naar Moiraine of Loial staarde,
maar naar hem.
Hij vond haar onmiddellijk. Om te beginnen stond ze apart van de
anderen, en vervolgens was ze de enige vrouw in de gelagkamer die
geen enkel stukje kant droeg. Haar donkergrijze, bijna zwarte jurk
was even gewoon als de kleren van de schippers, met wijde
mouwen en een nauwe rok, en zonder een strookje of stikseltje
versiering. Toen ze zich bewoog, zag hij dat haar rok was gedeeld
om te kunnen paardrijden, en ze droeg zachte laarzen die onder de
zoom vandaan staken. Ze was jong - misschien niet ouder dan hij -
en lang voor een vrouw, met zwart haar tot aan haar schouders. Een
neus die net niet te lang of te groot was, een gulle mond, hoge
jukbeenderen en donkere, ietwat schuinstaande ogen. Hij kon maar
niet beslissen of ze nu mooi was of niet.
Zodra hij naar beneden keek, wendde ze zich tot een van de
dienstmeisjes. Ze keek niet meer naar de trap, maar hij wist zeker
dat hij gelijk had. Ze had naar hem gestaard.
OceanofPDF.com
34 Een andere dans
Furlan bleef maar doorkletsen terwijl hij hen naar hun kamers bracht,
maar Perijn luisterde niet echt. Hij was te druk bezig zichzelf af te
vragen of het zwartharige meisje wist wat gele ogen betekenden.
Drakenvuur, ze keek echt naar me. Toen hoorde hij de herbergier
zeggen: '... de Draak uitroepen in Geldan,' en hij dacht dat zijn oren
zich net zo spitsten als die van Loial.
Moiraine bleef stokstijf in de deuropening van haar kamer staan. 'Er
is nog een valse Draak, herbergier? In Geldan?' De kap van haar
mantel verborg haar gezicht nog steeds, maar ze klonk alsof ze tot in
haar merg geschokt was. Zelfs terwijl hij naar het antwoord van de
herbergier luisterde, kon Perijn het niet laten om naar haar te kijken;
hij snoof iets op wat vrees benaderde.
'Ach, vrouwe, wees niet bevreesd. Het is wel honderd roede ver naar
Geldan; hier zal u niets gebeuren, niet met meester Andra in de
buurt, en heer Orban en heer Gan. Waarom...'
'Antwoord haar!' zei Lan ruw. 'Is er een valse Draak in Geldan?' 'Eh...
eh, nee, meester Andra, niet precies. Ik zei dat er een man is die in
Geldan de komst van de Draak aankondigt. Dat hebben we een paar
dagen geleden gehoord. Hij preekt zijn komst, zo te zeggen. Hij
heeft het over die kerel in Tarabon, van wie we hebben gehoord.
Hoewel sommigen zeggen dat het Arad Doman is, niet Tarabon. Hoe
dan ook, het is ver van hier. Ach, op elke andere dag zouden we hier
meer over praten dan over wat dan ook, behalve misschien die wilde
verhalen over de terugkeer van Haviksvleugels leger...' Lans koude
ogen hadden wel messen kunnen zijn, waarna Furlan slikte en nog
heftiger in zijn handen wreef. 'Ik weet alleen wat ik hoor, meester
Andra. Er wordt gezegd dat die kerel een blik heeft die je vasthoudt
op de plek waar je staat, en hij slaat allerlei onzin uit over de Draak
die komt om ons te redden, en dat we hem allemaal moeten volgen,
en dat zelfs de dieren voor de Draak zullen vechten. Ik weet niet of
ze hem al gevangen hebben genomen of niet. Het zal wel gebeurd
zijn; de Geldaners nemen niet lang genoegen met zulke praat.'
Masema, dacht Perijn verwonderd. Het is die rottige Maserna. 'Je
hebt gelijk, herbergier,' zei Lan. 'Die kerel zal ons hier waarschijnlijk
niet lastig vallen. Ik heb eens een man gekend die dol was op wilde
toespraken. U zult hem zich vast nog wel herinneren, vrouwe Alys?
Masema?'
Moiraine schrok op. 'Masema. Ja. Natuurlijk. Ik had hem uit mijn
hoofd gezet.' Haar stem klonk krachtiger. 'De volgende keer dat ik
Masema zie, zal hij wensen dat iemand zijn huid had afgestroopt om
er laarzen van te maken.' Ze sloeg de deur zo hard achter zich dicht
dat de klap door de gang weerkaatste.
'Rustig!' klonk een gedempte kreet aan het einde van de gang. 'Mijn
hoofd barst!'
'Oho.' Furlan wreef zijn handen in de ene richting en wuifde in de
andere. 'O, vergeef me, meester Andra, maar vrouwe Alys is een
vrouw van sterke woorden.'
'Alleen voor diegenen die haar mishagen,' zei Lan onbewogen. 'Ze
bijt nog erger dan dat ze blaft.'
'Ach. O... eh. Uw kamers zijn hier. O, vriend Ogier, toen meester
Andra mij vertelde dat u zou komen, heb ik een oud Ogierbed van
zolder laten halen, waar het driehonderd of meer jaar onder het stof
lag. Waarom...'
Perijn liet de woorden langs zich heen gaan en hoorde ze net zomin
als een rivierrots het water hoort. De zwartharige jonge vrouw
baarde hem meer zorgen. En de gekooide Aiel.
Toen hij eenmaal in zijn eigen kleine kamer achterin was - Lan had
niets gedaan om bij de herbergier de indruk weg te nemen dat Perijn
een dienaar was - was hij nog steeds diep in gedachten. Hij maakte
de pees van zijn boog los en zette hem in de hoek - een te lang
gespannen boog was slecht voor boog en pees - zette zijn dekenrol
en zadeltassen naast de wastafel en gooide zijn mantel eroverheen.
Hij hing zijn riemen met de pijlkoker en de bijl op knoppen aan de
muur en ging bijna op het bed liggen voordat een enorme geeuw
hem eraan herinnerde hoe gevaarlijk dat kon zijn. Het bed was smal
en de matras leek vol bulten te zitten; het zag er uitnodigender uit
dan elk ander bed uit zijn herinnering. In plaats daarvan ging hij op
het krukje zitten en dacht na. Hij wilde altijd graag over dingen
nadenken.
Na een tijdje klopte Loial op de deur en stak zijn hoofd naar binnen.
De oren van de Ogier trilden bijna van opwinding en zijn grijns spleet
zijn gezicht zowat in tweeën. 'Perijn, je zult het niet geloven! Mijn
bed is gemaakt van zanghout! Het moet minstens duizend jaar oud
zijn. Zolang is het geleden dat een Boomzanger zo'n groot stuk heeft
gezongen. Zelfs ik zou het niet eens willen proberen, en ik heb de
gave sterker dan de meesten. Nou ja, om je de waarheid te zeggen,
onder ons zijn er niet veel meer met die gave. Maar ik hóór bij de
besten die hout kunnen zingen.'
'Dat is heel interessant,' zei Perijn. Een Aiel in een kooi. Dat heeft
Min gezegd. Waarom staarde dat meisje naar me?
'Dat dacht ik ook.' Loial klonk een beetje teleurgesteld toen bleek dat
Perijn zijn opwinding niet deelde, maar Perijn wilde alleen maar
nadenken. 'Het avondeten beneden is klaar, Perijn. Ze hebben erg
hun best gedaan, voor het geval de Jagers iets willen, maar wij
kunnen er wat van krijgen.'
'Ga maar, Loial. Ik heb geen honger.' De geuren van braadvlees die
van de keuken naar boven dreven, deden hem niets. Hij merkte
nauwelijks dat Loial wegging.
Met zijn handen op de knieën, en van tijd tot tijd geeuwend,
probeerde hij alles uit te werken. Het leek op een van de puzzels die
Meester Lohan maakte, waarvan de metalen stukken onverbrekelijk
met elkaar verbonden leken te zijn. Maar er was altijd een
handigheidje om de ijzeren hoepels en krullen uit elkaar te halen, en
dat moest er hier ook zijn.
Het meisje had naar hem gekeken. Dat kon door zijn ogen komen,
hoewel de herbergier er niet op had gelet en het verder niemand
was opgevallen. Ze hadden een Ogier om naar te kijken, Jagers op
de Hoorn in huis, een bezoekende vrouwe en een gekooide Aiel op
het dorpsplein. Zoiets onbeduidends als de kleur van iemands ogen
kon hun aandacht niet trekken. Het uiterlijk van een dienaar kon
tegen dat alles niet op. Dus waarom pikte ze mij eruit om naar te
staren? En de Aiel in de kooi. Wat Min zag was altijd belangrijk.
Maar hoe? Wat werd hij geacht te doen? Ik had die kinderen kunnen
laten ophouden met stenen te gooien. Dat had ik moeten doen. Het
had geen zin om zichzelf voor te houden dat de volwassenen hem
zeker zouden hebben gezegd zich met zijn eigen zaken te
bemoeien, dat hij een vreemdeling in Remen was en dat de Aiel zijn
zaak niet was. Ik had het moeten proberen.
Hij kreeg geen antwoorden, dus begon hij opnieuw en werkte er zich
weer geduldig doorheen, en nog eens, en nog eens. Maar hij vond
nog steeds niets, behalve spijt om wat hij niet had gedaan. Na een
tijdje merkte hij dat de nacht eindelijk gevallen was. De kamer was
donker, afgezien van wat maanlicht dat door het enige venster
scheen. Hij dacht aan de waskaars en de tondeldoos die hij op de
schoorsteenmantel boven de kleine haard had gezien, maar er was
meer dan genoeg licht voor zijn ogen. Ik moet iets doen, nietwaar?
Hij gespte zijn bijlriem om en hield toen op. Hij had het zonder
nadenken gedaan; het dragen van de bijl was even natuurlijk
geworden als ademhalen. Dat vond hij niet prettig. Maar hij liet de
riem zitten en ging naar buiten.
Het licht uit het trapgat deed de gang bijna helder lijken na zijn
donkere kamer. Uit de gelagkamer stegen gepraat en gelach op, en
uit de keuken kookluchtjes. Hij liep naar de voorzijde van de herberg,
naar Moiraines kamera klopte en ging naar binnen. En stond stil met
een vuurrood gezicht.
Moiraine trok de bleekblauwe mantel dicht die om haar schouders
hing. 'Je wilde wat?' vroeg ze koeltjes. In een hand had ze een met
zilver beslagen haarborstel, en haar donkere haar, dat in golven om
haar hals viel, glinsterde alsof ze het geborsteld had. Haar kamer
was veel mooier dan de zijne, met opgewreven houten
lambrizeringen, in zilver gedreven lampen en een warm vuur in een
grote bakstenen haard. De lucht rook naar rozenzeep.
‘Ik... ik dacht dat Lan hier was,' wist hij te stamelen. 'Jullie steken
altijd je hoofden bij elkaar en ik dacht dat hij... Ik dacht...' 'Wat wil je,
Perijn?'
Hij haalde diep adem. is dit Rhands werk? Ik weet dat Lan hem tot
hier heeft gevolgd, en het lijkt allemaal zo vreemd - de Jagers, en
Aiel - maar heeft hij het gedaan?'
'Dat geloof ik niet. Ik zal meer weten als Lan me vertelt wat hij
vanavond ontdekt heeft. Met een beetje geluk zullen zijn
bevindingen mij bij de keus helpen.' 'Een keus?'
'Rhand kan de rivier overgestoken zijn en dwars over het land op
weg zijn naar Tyr. Of hij kan een schip stroomafwaarts naar Illian
genomen hebben, met de bedoeling om daar een ander schip naar
Tyr te nemen. De reis zal op die manier vele roeden langer zijn,
maar dagen korter duren.' ik geloof niet dat we hem zullen inhalen,
Moiraine. Ik weet niet hoe hij het doet, maar zelfs te voet blijft hij ons
voor. Als Lan gelijk heeft, ligt hij nog steeds een halve dag op ons
voor.'
'Ik zou bijna kunnen geloven dat hij geleerd heeft om te reizen,' zei
Moiraine met samengeknepen wenkbrauwen, 'maar dan zou hij
onmiddellijk naar Tyr zijn gegaan. Nee, hij heeft het bloed van
gestage lopers en sterke renners. Maar misschien nemen we toch
de rivier wel. Als ik hem niet kan inhalen, zal ik in Tyr vlak achter
hem zijn. Of hem opwachten.'
Perijn schuifelde onzeker met zijn voeten; in haar stem klonk een
koude belofte. 'Je hebt me eens gezegd dat je een Duistervriend kon
voelen, tenminste een die diep in de Schaduw wandelt. En Lan ook.
Hebben jullie zoiets opgemerkt?'
Ze snoof luid en keerde zich weer naar een grote staande spiegel
waarvan de poten waren ingelegd met fijn zilverwerk. Ze hield haar
mantel met een hand gesloten en streek de borstel met de andere
door haar haren. 'Weinig mensen zijn zo ver heen, Perijn, zelfs
onder de ergste Duistervrienden.' De borstel hield midden in een
streek op. 'Waarom vraag je dat?'
'Er was een meisje beneden in de gelagkamer dat naar mij staarde.
Niet naar jou en Loial, zoals de anderen. Naar mij.' De borstel
hervatte zijn beweging en er speelde even een glimlachje om
Moiraines lippen. 'Je vergeet soms, Perijn, dat je een jongeman bent
en er goed uitziet. Sommige meisjes bewonderen een paar brede
schouders.' Hij gromde en schoof met zijn voeten. 'Was er nog iets,
Perijn?' 'Eh... nee.' Ze kon hem niet helpen met wat Min had
voorzien, behalve hem zeggen dat het belangrijk was, en dat wist hij
al. En hij wilde haar niet vertellen wat Min gezien had. Niet eens dat
Min iets gezien had, trouwens.
Hij stond weer in de gang achter de gesloten deur en zocht even
steun tegen de muur. Licht, zomaar bij haar binnenlopen, en zij— Ze
was een mooie vrouw. En waarschijnlijk oud genoeg om mijn
moeder te zijn, of nog ouder. Mart zou haar volgens hem hebben
gevraagd beneden in de gelagkamer te gaan dansen. Nee, dat zou
hij niet hebben gedaan. Zelfs Mart is niet zo'n dwaas dat hij met een
Aes Sedai aan wil pappen. Hij had zelf eens een keer met haar
gedanst en was bij vrijwel elke pas over zijn eigen voeten
gestruikeld. Hou op met te denken dat ze een dorpsmeisje is, alleen
maar omdat je zag... Ze is een vervloekte Aes Sedai! Je hebt die
Aiel om je zorgen over te maken. Hij schudde zichzelf door elkaar en
ging naar beneden. De gelagkamer was overvol; elke stoel was
bezet en er waren krukjes en banken naar binnen gebracht.
Diegenen die nergens konden zitten, stonden langs de muren. Hij
zag het zwartharige meisje nergens en niemand keek een tweede
keer toen hij haastig door de kamer liep. Orban had een hele tafel
voor zichzelf. Zijn verbonden been was op een kussen op een stoel
gelegd. Aan die voet zat een zachte pantoffel en in zijn hand hield hij
een zilveren roemer met wijn die de dienstmeisjes telkens bijvulden.
'Ah,' zei hij tegen de hele gelagkamer, 'we wisten dat de Aiel woeste
krijgers waren, Gan en ik, maar er was geen tijd om te aarzelen. Ik
trok mijn zwaard en groef mijn hielen in Leeuws ribben...'
Perijn schrok op voor hij besefte dat de man bedoelde dat zijn paard
Leeuw heette. Volgens mij is bij best in staat om te zeggen dat hij op
een leeuw reed. Hij voelde zich ietwat beschaamd; hij mocht de man
niet, maar dat was geen reden om te geloven dat de Jager zijn
opschepperij zo ver zou voeren. Hij haastte zich naar buiten en keek
niet om.
De straat voor de herberg was net zo vol als de gelagkamer. Mensen
die binnen geen plaats hadden gekregen, tuurden door de ramen, en
voor de deur stonden er tweemaal zo veel elkaar te verdringen om
naar Orbans verhaal te luisteren. Niemand schonk Perijn aandacht,
hoewel zijn doortocht brommend geklaag opleverde van de mensen
die niet zo dicht bij de deur konden komen.
Iedereen die er vannacht op uit was, moest bij de herberg zijn, want
hij zag niemand op het plein. Soms bewoog er een schaduw achter
een verlicht raam, maar dat was alles. Toch had hij het gevoel dat hij
werd gadegeslagen en hij keek tersluiks om zich heen. Niets dan in
het donker gehulde straten waarlangs puntjes licht de ramen
aangaven. De meeste ramen rond het plein waren donker, behalve
een paar op de bovenste verdiepingen.
De galg stond er nog steeds zoals hij zich herinnerde, met de man -
de Aiel - in de kooi, die te hoog hing om hem aan te raken. De Aiel
leek wakker - tenminste, zijn hoofd was opgericht - maar hij keek
geen enkele keer naar Perijn onder zich. De stenen van de kinderen
lagen verspreid onder de kooi.
De kooi hing aan een dik touw en was met een ring aan een van de
bovenste spijlen bevestigd. Over een zware katrol aan de dwarsbalk
liep een touw dat aan enkele pennen op de paal was vastgebonden.
Het restant lag in warrige kronkels bij de voet van de galg. Perijn
keek opnieuw om zich heen en speurde het donkere plein af. Hij had
nog steeds het gevoel dat hij werd gadegeslagen, maar hij zag nog
steeds niets. Hij luisterde, maar hoorde niets. Hij rook de rook van
schoorstenen en etensluchtjes uit huizen, en mensenzweet en oud
bloed van de man in de kooi. Er kwam geen angstgeur van hem af.
Zijn gewicht, en dan nog de kooi, dacht hij toen hij dichter bij de kooi
kwam. Hij wist niet wanneer hij besloten had om dit te doen en of hij
eigenlijk wel iets beslist had, maar hij wist dat hij het ging doen. Hij
haakte een been om de zware paal, trok aan het touw en hees de
kooi net genoeg op voor wat speling. De manier waarop het touw
schokte, vertelde hem dat de man in de kooi zich eindelijk had
bewogen, maar hij had te veel haast om op te houden en hem te
zeggen wat hij van plan was. Door de speling kon hij het touw rond
de uitsteeksels loskrijgen. Hij had zijn been nog steeds om de paal
geslagen en liet de kooi nu snel hand over hand op de kasseien
zakken. De Aiel keek hem eindelijk aan en nam hem zwijgend op.
Perijn zei niets. Toen hij eens goed naar de kooi keek, vertrok zijn
mond zich tot een streep. Als je iets maakte, zelfs zoiets als een
kooi, moest je het goed doen. De hele voorkant van de kooi was een
hek aan grove hengsels, gemaakt door een haastige hand. Hij was
gesloten met een stevig ijzeren slot aan een ketting die net zo slecht
gesmeed was als de kooi. Hij liet de ketting door zijn handen glijden
tot hij de zwakste schakel vond, en ramde er toen de zware piek van
zijn bijl in. Een scherpe draai van zijn pols brak de schakel open. In
minder dan geen tijd had hij de ketting los, trok die eruit en maakte
het hek open. De Aiel bleef zitten, nog steeds met de knieën onder
zijn kin, en staarde hem aan. 'Nou,' fluisterde Perijn hees. 'Ik heb
hem open, maar ik ga je zeker niet dragen.' Snel zocht hij het
donkere plein af. Er bewoog nog steeds niets, maar hij bleef het
gevoel houden dat ogen hem gadesloegen. 'Je bent sterk,
natlander.' De Aiel maakte zijn stijve schouders los maar bewoog
verder niet. 'Er waren drie mannen nodig om me op te hijsen. En nu
laat je me zakken. Waarom?'
'Ik hou niet van mensen in kooien,' fluisterde Perijn. Hij wilde
ervandoor. De kooi was open en die ogen keken toe. Maar de Aiel
bewoog zich niet. Als je iets doet, moet je het goed doen. 'Zou je er
nu uit willen komen, voordat er iemand verschijnt?'
De Aiel greep de voorste spijl boven zijn hoofd en trok zichzelf er in
één beweging uit. Hij bleef gebukt staan en ondersteunde zichzelf
door een spijl vast te houden. Als hij rechtop was gaan staan, zou hij
bijna een hoofd groter dan Perijn zijn geweest. Hij keek naar Perijns
ogen - Perijn wist hoe ze nu moesten glanzen als gepolijst goud in
het maanlicht - maar zei er niets over. ik heb daar sinds gisteren in
vastgezeten, natlander.' Hij praatte als Lan. Niet dat hun stem of
tongval op elkaar leken, maar de Aiel bezat eenzelfde
onverstoorbare rust, eenzelfde kalme zekerheid. 'Het duurt even
voordat mijn benen weer werken. Ik ben Gaul, van de Imransibbe
van de Shaarad Aiel, natlander. Ik ben Shae'en M'taal, een
Steenhond. Mijn water is het jouwe.' 'Wel, ik ben Perijn Aybara. Uit
Tweewater. Ik ben een smid.' De man was uit de kooi; hij kon weg.
Maar als er iemand langskwam voordat Gaul kon lopen, zou hij zo
weer in de kooi terug zijn, tenzij ze hem doodden, en in beide
gevallen zou Perijns werk voor niets zijn geweest, ik heb er niet aan
gedacht, anders had ik een waterfles of een zak meegenomen.
Waarom noem je me "natlander"?'
Gaul gebaarde naar de rivier. In het maanlicht konden zelfs Perijns
ogen er niet al te zeker van zijn, maar hij dacht dat de Aiel zich voor
het eerst ongemakkelijk voelde. 'Drie dagen geleden zag ik een
meisje in een enorme plas water rondspartelen. Het moet wel twintig
pas breed geweest zijn. Ze... strekte er zich helemaal in uit.' Hij
maakte met een hand een onbeholpen zwembeweging. 'Een dapper
meisje. Het oversteken van deze... rivieren... heeft me bijna
ontmand. Ik had nooit gedacht dat er zoiets als te veel water kon
zijn, maar ik had ook nooit gedacht dat er zoveel water in de wereld
is als jullie natlanders bezitten.'
Perijn schudde het hoofd. Hij wist dat de Aielwoestenij weinig water
had - dat was een van de weinige dingen die hij over de Woestenij of
de Aiel wist - maar hij had niet geweten dat water zo zeldzaam was
dat het deze reactie kon veroorzaken. 'Je bent ver van huis, Gaul.
Waarom ben je hier?'
'Wij zoeken,' zei Gaul langzaam. 'Wij zoeken naar Hij die komt met
de dageraad.'
Perijn had die naam eerder gehoord, onder omstandigheden die
duidelijk maakten wie er bedoeld werd. Licht, het komt altijd weer
neet op Rhand. Ik ben aan hem gebonden als een paard voor het
beslaan. 'Je zoekt in de verkeerde richting, Gaul. Ik zoek hem ook,
en hij is onderweg naar Tyr.'
'Tyr?' De Aiel klonk verbaasd. 'Waarom...? Maar zo moet het zijn. De
Voorspelling zegt dat als de Steen van Tyr valt, wij het Drievoudige
Land ten laatste zullen verlaten.' Dat was de Aielnaam voor de
Woestenij. 'De Voorspelling zegt dat wij veranderd zullen worden en
weer zullen vinden wat van ons was, en wat verloren was.'
'Misschien is dat zo. Ik ken jullie voorspellingen niet, Gaul. Ben je
bijna klaar om te gaan? Er kan elk ogenblik iemand komen.' 'Het is
te laat om te vluchten,' zei Gaul, en een zware stem brulde: 'De
wilde is los!' Tien, twaalf in witte mantels geklede mannen renden
het plein over en trokken hun zwaarden. Hun kegelvormige helmen
glommen in het maanlicht. Kinderen van het Licht.
Gaul trok kalm, alsof hij alle tijd van de wereld had, een donker stuk
stof van zijn schouders en bond het om zijn hoofd. Hij maakte het af
met een zware, zwarte sluier die op zijn ogen na zijn hele gezicht
verborg. 'Hou je van dansen, Perijn Aybara?' vroeg hij. Toen sprong
hij van de kooi weg. Recht op de naderende Witmantels af. Even
waren ze verrast, maar dat was kennelijk alles wat de Aiel nodig
had. Hij schopte het zwaard uit de hand van de eerste die hem
bereikte en zijn gestrekte hand sloeg als een dolk naar de keel van
de Witmantel, waarna hij om de vallende soldaat heen gleed. De
arm van de man erachter knapte krakend toen Gaul hem brak. Hij
schoof die man onder de voeten van een derde en schopte een
vierde in zijn gezicht. Het was als een dans, van de een naar de
ander, zonder te vertragen of stil te staan, hoewel de gestruikelde
man weer opkrabbelde en de man met de gebroken arm zijn zwaard
in de andere hand hield. Gaul danste in hun midden rond.
Perijn had maar even tijd om verbaasd te zijn, want niet alle
Witmantels hadden hun aandacht op de Aiel gericht. Hij was maar
net op tijd toen hij de steel van de bijl met twee handen vastgreep
om een zwaardslag te blokkeren. Hij zwaaide... en wilde een
schreeuw geven toen het halvemaanvormige blad de keel van de
man doorsneed. Maar daarvoor had hij geen tijd meer, en al
helemaal niet voor berouw; er volgden nog meer Witmantels voor de
eerste gevallen was. Hij haatte de gapende wonden die de bijl
maakte, haatte de manier waarop het wapen door wapenrustingen
kliefde en het vlees eronder verscheurde, en helm en schedel met
evenveel gemak doormidden spleet. Hij haatte het allemaal. Maar hij
wilde niet sterven.
De tijd scheen zich tegelijkertijd samen te ballen en uit te strekken.
Zijn lichaam voelde aan alsof hij uren had gevochten en zijn adem
gierde pijnlijk door zijn keel. Mannen schenen te bewegen alsof ze
door een dikke mist zweefden. Zij schenen in een oogwenk te
verspringen, van waar ze begonnen naar waar ze vielen. Het zweet
druppelde over zijn gezicht, maar hij voelde zich even kil als koel
water. Hij vocht voor zijn leven, en hij kon niet zeggen of het enige
tellen duurde of een hele nacht.
Toen hij ten slotte hijgend en bijna verdoofd ophield om naar een
tiental lieden in witte mantels te kijken die op het plein lagen, leek de
maan zich totaal niet bewogen te hebben. Een paar mannen
kreunden; anderen lagen stil en bewegingloos. Gaul stond tussen
hen in, nog steeds gesluierd, nog steeds met lege handen. De
meeste gevallenen waren zijn werk. Perijn wilde dat ze het allemaal
waren en schaamde zich. De geur van bloed en dood was scherp en
bitter. 'Je danst de speren niet slecht, Perijn Aybara.'
Het duizelde Perijn. 'Ik begrijp niet hoe twaalf mannen tegen twintig
van jullie konden vechten, en winnen, zelfs al waren twee van hen
Jagers.'
'Is dat wat ze zeggen?' Gaul lachte zachtjes. 'Sarien en ik waren
onoplettend, omdat we zo lang in deze zachte landen hebben
verkeerd, en de wind kwam uit de verkeerde richting, dus we konden
niets ruiken. We liepen hen tegen het lijf voordat we er erg in
hadden. Wel, Sarien is dood en ik werd gekooid als een dwaas, dus
misschien hebben we genoeg betaald. Het is tijd om te rennen,
natlander. Tyr. Ik zal het onthouden.' Toen liet hij de sluier zakken.
'Moge je altijd water en schaduw vinden, Perijn Aybara.' Hij draaide
zich om en rende weg in de nacht.
Ook Perijn wilde weg, totdat hij besefte dat hij een bebloede bijl in
zijn handen had. Haastig veegde hij het gebogen blad af aan de
mantel van een dode. Drakenvuur, hij is dood en er zit al bloed op.
Hij dwong zichzelf de steel door de lus in zijn riem te steken voor hij
het op een hollen zette.
Bij zijn tweede pas zag hij haar, een slanke gestalte aan de rand van
het plein, in een donkere, nauwe rok. Ze draaide zich om en hij kon
zien dat haar rok gesplitst was voor paardrijden. Ze sprong weg, de
straat in en verdween.
Lan verscheen nog voordat hij de plek bereikte waar ze gestaan
had. De zwaardhand nam de kooi op die leeg onder de galg stond
en de beschaduwde witte heuveltjes die door het maanlicht geraakt
werden, en hij wierp zijn hoofd in de nek alsof hij op het punt stond
los te barsten. Met een stem die zo strak en hard als een nieuwe
hoepel klonk, zei hij: 'Heb jij dit aangericht, smid? Het licht verbrande
mij! Is er iemand die dit alles met jou in verband kan brengen?' 'Een
meisje,' zei Perijn. ik denk dat ze het gezien heeft. Ik wil niet dat je
haar wat aandoet, Lan! Er zijn genoeg anderen die het gezien
kunnen hebben. Er zijn overal verlichte vensters.'
De zwaardhand greep Perijn bij zijn mouw en gaf hem een duw in de
richting van de herberg. 'Ik zag een meisje wegrennen, maar ik
dacht... Laat maar. Trek die Ogier uit zijn bed en sleur hem naar de
stal. Na dit alles moeten we de paarden zo snel mogelijk op de kade
zien te krijgen. Alleen het Licht weet of er vannacht een schip zeilt,
of wat ik moet betalen om er een te huren als dat niet zo is. Geen
vragen, smid! Doe het! Ren!'
OceanofPDF.com
35 De valk
De lange benen van de zwaardhand waren sneller dan die van
Perijn en tegen de tijd dat hij zich door de menigte bij de
herbergdeur drong, besteeg Lan al de trap, ogenschijnlijk rustig.
Perijn dwong zichzelf net zo rustig te lopen. Achter hem hoorde hij
mopperende mensen die trachtten voor te dringen.
'Nog eens?' hoorde hij Orban zeggen, zijn roemer ophoudend om
bijgevuld te worden. 'Nou, goed dan. Ze lagen in een hinderlaag,
langs de weg waarover we reisden, en ik verwachtte geen
hinderlaag zo dicht bij Remen. Schreeuwend renden ze vanuit de
dichte bosjes op ons af. In een zucht stonden ze midden tussen ons
in. Ze staken met hun speren en doodden onmiddellijk twee van mijn
beste mannen en een van Gan. Nou, op het eerste gezicht herkende
ik Aiel en...' Perijn haastte zich de trap op. Wel, Orban kent ze nu.
Achter Moiraines deur klonken stemmen. Hij wilde niet horen wat ze
hierover te zeggen had. Hij haastte zich erlangs en stak zijn hoofd in
Loials kamer. Het Ogierbed was een laag, zwaar geval dat twee keer
zo lang en half zo breed was als elk mensenbed dat Perijn ooit
gezien had. Het nam veel van de ruimte in beslag, en de kamer was
even groot en fraai als die van Moiraine. Perijn herinnerde zich vaag
dat Loial iets over zanghout had gezegd, en op elk ander tijdstip zou
hij zijn blijven staan om de golvende rondingen te bewonderen
waardoor het net was of het bed op de plek waar het stond, was
gegroeid. Remen moest inderdaad in het verleden door Ogier zijn
bezocht, want de herbergier had ook een passende houten leunstoel
gevonden, gevuld met kussens. De Ogier zat heel ontspannen,
slechts gekleed in hemd en broek. Hij krabde afwezig met een
teennagel aan een blote enkel terwijl hij op een armleuning in een
groot, gebonden boek zat te schrijven. 'We vertrekken!' zei Perijn.
Loial schrok op, gooide zowat zijn inktpot om en liet het boek bijna
vallen. 'Weggaan? We zijn net aangekomen,' mompelde hij. 'Ja. We
gaan weg. Ontmoet ons zo snel mogelijk bij de stal. En laat niemand
je zien. Ik geloof dat er een achtertrap naar de keuken loopt.' Dat
moest: de geur van voedsel aan hun kant van de gang was te sterk.
De Ogier gaf het bed een spijtige blik en begon zijn laarzen aan te
sjorren. 'Maar waarom?'
'Witmantels,' zei Perijn. ik vertel je straks meer.' Hij glipte de kamer
uit voor Loial meer kon vragen.
Hij had niets uitgepakt. Toen hij eenmaal zijn pijlkoker had
omgegord, de mantel om zich heen had geslagen, dekenrol en
zadeltassen over zijn schouders had gegooid en zijn boog had
opgepakt, was er niets wat aangaf dat hij hier ooit geweest was. Nog
geen kreukel in de opgevouwen dekens aan de voet van het bed,
nog geen druppel water in de gebarsten waterkom op de wastafel.
Zelfs de pit van de waskaars was nog wit, besefte hij. Ik moet
hebben geweten dat ik niet zou blijven. De laatste tijd schijn ik geen
spoor meer achter te laten. Er liep inderdaad een smalle achtertrap
naar een gang bij de keuken. Hij loerde omzichtig de keuken in. Een
spithond in zijn grote draaiwiel liet een groot spit draaien waaraan
een lamsbout, een groot stuk ossenvlees, vijf kippen en een gans
zaten. Uit de soepketel aan een stevige arm boven een tweede
haardvuur steeg een rijke geur op. Maar er was geen kok te zien,
geen levende ziel behalve de hond. Hij haastte zich de nacht in,
dankbaar voor Orbans leugens. De stal was een groot gebouw van
dezelfde steen als de herberg, hoewel alleen de steen om de grote
deuren glad was afgewerkt. Een enkele lantaarn boven een staldeur
gaf wat zwak licht. Stapper en de andere paarden stonden in de
stallen bij de deuren. Het zware rijdier van Loial vulde zijn stal bijna
geheel. De geur van hooi en paarden was aangenaam en vertrouwd.
Perijn was er als eerste. Er was slechts een stalknecht op zijn post,
een kerel met een smal gezicht in een smerig hemd en met grijs
piekhaar, die wilde weten wie Perijn wel was om te bevelen dat er
vier paarden gezadeld moesten worden, en wie was zijn meester, en
wat deed hij hier, volledig bepakt om in het midden van de nacht te
vertrekken, en wist baas Furlan dat hij op deze manier wegsloop, en
wat had hij in die zadeltassen verborgen, en wat was er verkeerd
met zijn ogen, was hij ziek? Er tuimelde een muntstuk langs Perijn
door de lucht, een goudkleurige glinstering in het lantaarnlicht. De
stalknecht ving het met één hand op en beet erin.
'Zadel ze,' zei Lan. Zijn stem was zacht, als koud ijzer tenminste
zacht kon zijn, en de stalknecht maakte een buiging en scharrelde
weg om de paarden te zadelen.
Net toen ze de teugels konden oppakken, kwamen Moiraine en Loial
de stal in. Ze leidden de paarden achter Lan aan, een straat in die
achter de stal naar de rivier liep. Het zachte geklop van de
paardenhoeven op de straatkeien trok slechts de aandacht van een
broodmagere hond, die één keer blafte en ervandoor ging toen ze
voorbijkwamen. 'Dit roept herinneringen op, nietwaar, Perijn?' zei
Loial, voor zijn doen zachtjes.
'Demp je stem,' fluisterde Perijn. 'Welke herinneringen?' 'Nou, net als
vroeger.' De Ogier was erin geslaagd om zijn stem te dempen; je
hoorde nu slechts een hommel ter grootte van een hond in plaats
van een paard. 'Wegsluipen in de nacht, vijanden achter ons en
misschien voor ons, gevaar in de lucht en de koude, scherpe smaak
van avontuur.'
Perijn keek Loial over Stappers zadel nadenkend aan. Dat was
gemakkelijk; zijn ogen kwamen boven het zadel uit en aan de
andere kant stak Loial er met kop en schouders en borst boven uit.
'Waar heb je het over? Ik geloof dat je gevaar aantrekkelijk begint te
vinden! Loial, je bent gek!'
ik probeer alleen mijn stemming vast te leggen,' zei Loial vormelijk.
Of misschien verdedigend. 'Voor mijn boek. Ik moet het er allemaal
in zetten. Ik geloof dat ik het aantrekkelijk begin te vinden.
Avonturen. Natuurlijk doe ik dat.' Zijn oren vertrokken twee keer
heftig achter elkaar, ik moet het wel aantrekkelijk vinden als ik erover
wil schrijven.'
Perijn schudde zijn hoofd.
Aan de stenen kade lagen de grote veerboten aangemeerd voor de
nacht, stil en donker, net als de meeste andere schepen. Maar op de
kade en op een tweemaster bewogen lantaarns en mensen. De lucht
van teer en touw overheerste alles, met een sterke vleug vis, terwijl
iets achter in het dichtstbijzijnde pakhuis scherpe, kruidige geuren
verspreidde die de andere bijna verdrongen.
Lan vond de schipper, een kleine, tengere man die zijn hoofd op een
vreemde manier scheef hield als hij luisterde. Het onderhandelen
was al gauw klaar en er werden laadbomen en stroppen
klaargemaakt om de paarden aan boord te hijsen. Perijn bleef dicht
bij de paarden en sprak hen toe; paarden hadden weinig op met
ongebruikelijke zaken, zoals het ophijsen, maar zelfs het krijgsros
van de zwaardhand scheen te kalmeren door zijn gemompel.
Lan gaf goud aan de schipper en zilver aan twee zeelieden, die op
blote voeten naar een pakhuis renden voor wat zakken met haver.
Andere bemanningsleden bonden de paarden tussen de masten
vast in een soort open hok van touw, terwijl ze de hele tijd
mopperden over de rommel die ze zouden moeten opruimen. Perijn
dacht niet dat iemand hen had mogen horen, maar zijn oren vingen
hun woorden op. De mannen waren gewoon niet aan paarden
gewend. In korte tijd was de Sneeuwgans klaar om uit te zeilen, iets
eerder dan de schipper - wiens naam Jaim Adarra was - van plan
was geweest. Lan bracht Moiraine benedendeks toen de
meertouwen werden losgegooid, en Loial ging ze gapend achterna.
Perijn bleef bij de reling aan de boeg staan, hoewel hij na elke
geeuw van de Ogier ook had moeten gapen. Hij vroeg zich af of de
Sneeuwgans sneller was dan wolven, sneller dan zijn dromen. De
bemanning hield de riemen klaar om het schip van de kade te
duwen.
Toen het laatste touw was losgegooid en door een dokwerker was
opgevangen, sprong er een meisje in een nauwe, gedeelde rok uit
de schaduw tussen twee pakhuizen te voorschijn. In haar armen had
ze een bundel en haar donkere mantel fladderde achter haar aan.
Ze sprong het dek op, terwijl de zeelieden begonnen af te duwen.
Adarra kwam aanlopen van zijn plekje naast het roer, maar ze zette
kalm haar bundel neer en zei onvervaard: 'Ik wil een reis
stroomafwaarts, naar... o... zeg, zo ver als het gaat.' Ze gaf Perijn
een knikje zonder hem aan te kijken. 'Ik heb geen bezwaar om op
het dek te slapen. Kou en natheid deren me niet.'
Ze onderhandelden een korte tijd. Ze gaf drie zilvermarken, keek
boos naar de koperstukken die ze terugkreeg en stopte ze in haar
beurs. Toen liep ze naar voren en kwam naast Perijn staan. Om haar
heen hing een kruidengeur, licht en vers. Die grote, schuine ogen
keken hem aan boven hoge jukbeenderen en keken toen weer naar
de kust. Hij bedacht dat ze ongeveer van zijn leeftijd was, maar hij
kon maar niet beslissen of haar neus bij haar gezicht paste of het
overheerste. Je bent een dwaas, Perijn Aybara. Wat geeft het hoe
ze eruitziet?
De afstand tot de kade bedroeg nu een goede twintig pas. De
riemen gleden naar beneden en sneden wit schuim uit het zwarte
water. Heel even overwoog hij haar overboord te gooien.
'Wel,' zei ze na een ogenblik, ik verwachtte niet dat mijn reis mij zo
snel terug naar Illian zou voeren.' Ze had een hoge stem en sprak
vrij eentonig, maar hij vond het niet onplezierig. 'Jullie gaan toch
naar Illian, niet?' Hij perste zijn lippen op elkaar.
'Doe niet zo sikkeneurig,' zei ze. 'Jullie hebben nogal wat rommel
achtergelaten, jij en die Aielman. Toen ik wegging, brak net het
tumult uit.'
'Je hebt het hun niet verteld?' vroeg hij verrast. 'De stedelingen
denken dat de Aielman de ketting heeft doorgeknaagd of met zijn
blote handen heeft gebroken. Ze waren het daarover nog niet eens
toen ik wegging.' Ze maakte een geluid dat verdacht veel op
gegiechel leek. 'Orban uitte zeer luid zijn woede over zijn
verwondingen, die hem beletten persoonlijk op jacht te gaan naar de
Aielman.' Perijn snoof. 'Als hij ooit nog eens tegen een Aiel aanloopt,
doet hij het in zijn broek.' Hij schraapte zijn keel. 'Spijt me.' 'Daar ben
ik nog niet zo zeker van,' zei ze, alsof zijn opmerking beslist niet
ongepast was. ik heb hem in Jehanna gezien, in de winter. Hij vocht
tegen vier man tegelijk, doodde er twee en dwong de anderen tot
overgave. Natuurlijk begon hij het gevecht, en dat maakt het wat
minder groots, maar ze wisten wat ze deden. Hij begint geen
gevecht met lieden die zich niet kunnen verdedigen. Maar hij is een
dwaas. Hij heeft van die vreemde ideeën over het Grote Zwarte
Woud, dat sommigen het Duisterwoud noemen. Heb je daar ooit van
gehoord?' Hij keek haar van opzij aan. Ze sprak net zo kalm over
vechten en doden als een andere vrouw over bakken en braden. Hij
had nog nooit van een zwart woud gehoord, maar Tweewater
grensde in het zuiden aan Duisterwoud. 'Luister je? In de herberg
bleef je naar me kijken. Waarom? En waarom heb je hun niet verteld
wat je gezien hebt?' 'Een Ogier,' zei ze, en staarde over de rivier, 'is
overduidelijk een Ogier, en de anderen waren ook niet zo moeilijk te
raden. Het lukte me een betere blik in die mantelkap van vrouwe
Alys te werpen dan Orban, en haar gezicht gaf aan dat die kerel met
zijn stenen gezicht een zwaardhand is. Het licht mag me branden als
ik die ooit kwaad wil maken. Ziet hij er altijd zo uit of heeft hij
rotssteen bij zijn laatste maaltijd gegeten? Hoe dan ook, toen bleef jij
alleen over. Ik hou niet van dingen die ik niet kan doorgronden.'
Opnieuw overwoog hij om haar overboord te gooien. Maar nu in
ernst. Maar Remen was nog slechts een lichtpuntje, ver achter hen
in de duisternis, en hij had geen idee hoe ver het was tot aan de
oever.
Ze scheen zijn stilte op te vatten als een teken dat ze door moest
gaan. 'Dus daar heb ik - ze keek om zich heen en liet haar stem
dalen, hoewel de dichtstbijzijnde zeeman ruim tien voet verder aan
een roeiriem stond - een Aes Sedai, een zwaardhand, een Ogier -
en jou. Op het eerste gezicht iemand van het platteland.' Ze sloeg
haar schuinstaande ogen op om zijn gele ogen nauwgezet te
bekijken - hij weigerde weg te kijken - en glimlachte. 'Ware het niet
dat je een gekooide Aielman bevrijdde, een lang gesprek met hem
hield en hem toen hielp een tiental Witmantels in mootjes te hakken.
Ik neem aan dat je dit regelmatig doet; je zag er zeker uit alsof het
voor jou niets ongewoons was. Ik ruik iets vreemds in een
reisgezelschap als het jouwe, en wij Jagers kijken uit naar vreemde
aanwijzingen.'
Hij knipperde met de ogen; hij had het nadrukkelijke 'Jagers' goed
verstaan. 'Een Jager? Jij? Je kunt geen Jager zijn. Je bent een
meisje.' Haar glimlach werd zo onschuldig dat hij bijna bij haar
wegliep. Ze deed een stap naar achteren, maakte een sierlijk gebaar
met beide handen en hield twee messen vast, even netjes als de
oude Thom Merrilin het zou hebben gedaan. Een van de roeiers
maakte een verstikt geluid en twee anderen wankelden; roeiriemen
vertraagden en raakten verward, en de Sneeuwgans slingerde even
voordat de kreten van de schipper haar weer op koers legden. Tegen
die tijd had het zwartharige meisje de messen weer laten verdwijnen.
'Vlugge vingers en een vlugge geest brengen je een stuk verder dan
een zwaard en spieren. Scherpe ogen helpen ook, en gelukkig heb
ik al die dingen.'
'Evenals bescheidenheid,' murmelde Perijn. Ze scheen het niet
gehoord te hebben.
'Ik legde de eed af en ontving de zegening op het Tammuzplein in
Illian. Misschien was ik wel de jongste, maar in die menigte, met al
die trompetten en trommels en cymbalen en het geschreeuw... een
zesjarige kon de eed hebben afgelegd en niemand zou het hebben
gemerkt. Er waren er meer dan duizend, misschien wel
tweeduizend, en ieder met een eigen idee waar de Hoorn van Valere
gevonden kon worden. Ik heb het mijne - en dat kan nog steeds het
juiste zijn - maar geen Jager kan zich veroorloven een vreemd spoor
links te laten liggen. De Hoorn zal vast en zeker aan het eind van
een vreemd spoor liggen, en ik heb nooit een vreemder spoor gezien
dan dat wat jullie vieren maken. Waar gaan jullie naar toe? Illian?
Ergens anders?' 'Wat was jouw idee?' vroeg hij. 'Waar de Hoorn is?'
Veilig in Tar VaIon, hoop ik, en het Licht geve dat ik hem nooit meer
zie. 'Denk je dat hij in Geldan is?'
Ze keek hem fronsend aan - hij had het gevoel dat ze een spoor
nooit zou opgeven als ze het eenmaal geroken had, maar hij was
bereid om haar evenveel dwaalsporen te geven als ze wilde volgen -
en zei toen: 'Heb je ooit gehoord van Manetheren?'
Hij verslikte zich bijna, ik heb ervan gehoord,' zei hij voorzichtig,
iedere koningin van Manetheren was een Aes Sedai en de koning
was haar gebonden zwaardhand. Ik kan me zo'n plek niet
voorstellen, maar dat is wat de boeken zeggen. Het was een groot
land - het grootste deel van Andor en Geldan en nog meer - maar de
hoofdstad zelf lag in de Mistbergen. Daar, denk ik, is de Hoorn.
Tenzij jullie vieren mij ergens anders naar toe leiden.'
Zijn nekharen gingen recht overeind staan. Ze leerde hem de les
alsof hij een of andere domme dorpspummel was. 'Je zult de Hoorn
noch Manetheren vinden. De stad werd vernietigd tijdens de Trollok-
oorlogen, toen de laatste koningin te veel van de Ene Kracht putte
om de Gruwheren te vernietigen die haar echtgenoot hadden
gedood.' Moiraine had hem de namen van die koning en koningin
verteld, maar hij was ze vergeten.
'Niet in Manetheren, boerenknul,' zei ze kalm, 'hoewel een dergelijk
land een goede bergplaats zou zijn. Maar er waren in de Mistbergen
andere landen en andere steden, die zo oud zijn dat zelfs de Aes
Sedai zich die niet herinneren. En denk eens aan al die verhalen
over het ongeluk dat je kan treffen als je de bergen betreedt. Waar
kun je de Hoorn beter verbergen dan in een van die vergeten
steden?' ik heb verhalen gehoord over iets wat in de bergen
verborgen zou zijn.' Zou ze hem geloven? Hij was nooit goed in
liegen geweest. 'De verhalen zeggen niet wat het is, maar men zegt
dat het de grootste schat in de wereld is, dus misschien is het de
Hoorn. Maar de Mistbergen strekken zich over honderden roeden
uit. Als je hem wilt vinden, moet je geen tijd verspillen door ons te
volgen. Die heb je nodig om de Hoorn te vinden vóór Orban en Gan.'
‘Ik heb je al gezegd dat die twee een of ander vreemd idee hebben
dat de Hoorn in het Grote Zwarte Woud verborgen is.' Ze schonk
hem een glimlach. Als ze glimlachte, was haar mond helemaal niet
te groot. 'En ik zei je dat een Jager vreemde sporen moet volgen. Je
hebt geluk dat Orban en Gan gewond raakten bij dat gevecht met al
die Aiel-mannen, anders had het heel goed gekund dat zij ook aan
boord waren. Ik loop tenminste niet in de weg, probeer niet de
leiding over te nemen en begin ook geen gevecht met een
zwaardhand.' Hij gromde van afkeer. 'Wij zijn alleen maar reizigers
die op weg zijn naar Illian, meisje. Wat is je naam? Als ik dit schip
dagenlang met je moet delen, kan ik je moeilijk meisje blijven
noemen.' ik noem mezelf Mandarb.' Hij kon de pret die in hem
opwelde niet tegenhouden. Die schuine ogen fonkelden, ik zal je iets
leren, boerenknul.' Haar stem bleef vlak. Nog net. in de Oude
Spraak betekent Mandarb kling. Het is een naam die een Jager op
de Hoorn waardig is.'
Hij slaagde erin zijn gelach te beheersen en grinnikte bijna niet meer
toen hij naar de touwen tussen de masten wees. 'Zie je dat zwarte
ros? Zijn naam is Mandarb.'
Het vuur verdween uit haar ogen en er verscheen een blosje op haar
wangen. 'O. Ik werd geboren als Zarine Bashere, maar Zarine is
geen naam voor een Jager. Jagers hebben namen als Rogosh
Adelaarsoog.' Ze keek zo beteuterd dat hij zich haastte te zeggen: ik
vind de naam Zarine aardig. Die past bij je.' Het vuur vlamde weer in
haar ogen op en even dacht hij dat ze weer een mes te voorschijn
zou toveren. 'Het is laat, Zarine. Ik wil proberen wat te slapen.' Hij
wendde zich af en liep naar het luik dat benedendeks leidde. Zijn
schouders prikten. Zeelieden liepen nog steeds aan de roeiriemen
heen en weer op het dek. Dwaas. Een meisje zal heus geen mes in
me steken. Niet met zoveel getuigen. Nee toch zeker? Net toen hij
het luik bereikte, riep ze hem.
'Boerenknul! Misschien ga ik mezelf Faile noemen. Mijn vader
noemde me zo toen ik nog klein was. Het betekent valk.' Hij
verstijfde en miste bijna de eerste tree van de ladder. Toeval. Hij
dwong zichzelf naar beneden te gaan zonder om te kijken. Dat kan
niet anders. De gang was donker, maar er kierde genoeg maanlicht
omlaag om zijn weg te vinden. In een van de hutten lag iemand luid
te snurken. Min, waarom moest je zo nodig dingen zien?
OceanofPDF.com
36 Dochter van de Nacht
Toen hij besefte dat hij niet wist welke hut van hem was, keek hij
behoedzaam in verschillende hutten om het hoekje van de deur. Het
was donker en in elke hut sliepen er twee in smalle bedden, een aan
elke kant. Op eentje na, waar Loial tussen de bedden op de vloer zat
- hij paste er nauwelijks tussen - en bij het licht van een lantaarn aan
een haak aantekeningen in zijn gebonden boek krabbelde. De Ogier
wilde praten over wat er die dag was gebeurd, maar Perijn, wiens
kaken kraakten bij zijn pogingen het geeuwen te bedwingen,
geloofde dat het schip nu ver genoeg stroomafwaarts was om veilig
te kunnen slapen. Veilig te kunnen dromen. Zelfs als de wolven het
probeerden, konden ze niet zo lang gelijke tred houden met de
roeiers en de stroming. Eindelijk vond hij een lege, vensterloze hut,
wat hem uitstekend uitkwam. Hij wilde alleen zijn. Toevallig dezelfde
naam, dat is alles, dacht hij, toen hij de lantaarn opstak die aan de
wand hing. Hoe dan ook, haar echte naam is Zarine. Maar het
meisje met de hoge jukbeenderen en de donkere, schuinstaande
ogen kwam in zijn gedachten niet op de eerste plaats. Hij legde zijn
boog en andere bezittingen op een van de smalle bedden, gooide
zijn mantel erover en ging op het andere zitten om zijn laarzen uit te
trekken.
Elyas Machera had een manier gevonden om te leven met wat hij
was; een man die op de een of andere manier een band met de
wolven had, en hij was niet krankzinnig geworden. Al terugdenkend
was Perijn er zeker van dat Elyas al jarenlang op die manier had
geleefd, voor hij de man ook maar ontmoet had. Hij wil zo zijn. Hij
heeft het in ieder geval aanvaard. Dat was geen oplossing. Perijn
wilde niet op die manier leven, wilde het niet aanvaarden. Maar als
je de ijzeren staaf hebt om een mes te maken, aanvaard je het en
maak je een mes, zelfs al zou je liever een hakbijl willen maken.
Nee! Mijn leven is meer dan ijzer dat in een vorm wordt gehamerd.
Hij reikte behoedzaam met zijn geest naar buiten, tastte naar wolven
en vond - niets. O zeker, er was een lichte indruk van wolven, ergens
op grote afstand, maar het vervaagde, zelfs toen hij het aanraakte.
Voor de eerste keer in lange tijd was hij alleen. Gezegend alleen. Hij
blies de lantaarn uit en ging voor het eerst in dagen liggen. Hoe past
Loial in Lichtsnaam in zo'n bed? Al die slapeloze nachten rolden
over hem heen en de uitputting liet zijn spieren verslappen. Hij
besefte dat hij erin geslaagd was de Aiel uit zijn hoofd te zetten. En
de Witmantels. Lichtverzaakte bijl! Bloedvuur, ik wilde dat ik hem
nooit gezien had, was zijn laatste gedachte voor de slaap kwam.
Een dikke, grijze mist omgaf hem. Op de grond was die zo dik dat hij
zijn eigen laarzen niet kon zien, en aan alle kanten zo zwaar dat hij
op tien pas afstand niets meer kon onderscheiden. Dichterbij was er
trouwens niets. De mist kon van alles verbergen. Het voelde
verkeerd aan; er zat geen vochtigheid in. Hij legde een hand op zijn
riem, zocht de vertrouwde zekerheid dat hij zichzelf kon verdedigen,
en schrok. Zijn bijl was er niet.
Er bewoog iets in de mist, iets wat het grijs liet wervelen. Iets wat
naderde.
Hij verstijfde en vroeg zich af of het beter was om weg te rennen of
om te blijven staan en met zijn blote handen te vechten. Hij vroeg
zich af of er wel iets te bevechten was.
Het opspattende zog dat zich door de mist boorde, vormde een wolf.
De harige vorm was bijna één met de mist. Springer!
De wolf aarzelde en kwam toen naar hem toe om naast hem te gaan
staan. Het was Springer - hij was er zeker van - maar iets in de
houding van de wolf, iets in de gele ogen die even werden
opgeslagen om de zijne te ontmoeten, vroeg om stilte, zowel in
gedachten als met het lichaam. Die ogen vroegen hem ook te
volgen. Hij legde een hand op de rug van de wolf en zodra hij dit
deed, begon Springer te lopen. Hij liet zich meevoeren. De vacht
onder zijn hand was dik en harig. Het voelde echt aan.
De mist werd dikker, tot slechts zijn hand hem zei dat Springer er
nog steeds was, tot een blik naar beneden zelfs zijn eigen borst niet
toonde. Slechts een grijze mist. Hij had net zo goed in pasgeschoren
wol gewikkeld kunnen zijn. Hij besefte opeens dat hij ook niets
hoorde. Zelfs niet het geluid van zijn eigen voetstappen. Hij bewoog
zijn tenen en voelde opgelucht de laarzen rond zijn voeten. Het grijs
werd donkerder, en hij en de wolf liepen door een inktzwarte
duisternis. Hij kon zijn eigen hand niet zien toen hij zijn neus
aanraakte. Hij kon zelfs zijn neus niet meer zien. Hij probeerde even
zijn ogen te sluiten en zag geen verschil. Er was nog steeds geen
enkel geluid. Zijn hand voelde het ruwe haar van Springers rug,
maar hij was er niet zeker van of hij iets onder zijn voeten kon
voelen. Plotseling stopte Springer en dwong hem ook halt te houden.
Hij keek om zich heen... en kneep zijn ogen dicht. Hij kon nu een
verschil zien. En ook iets voelen, het onpasselijk draaien van zijn
maag. Hij dwong zich zijn ogen te openen en naar beneden te
kijken. Wat hij zag, kon daar niet zijn, tenzij hij en Springer op lucht
stonden. Hij kon niets van zichzelf of de wolf ontwaren, alsof ze geen
van beiden een lichaam hadden - die gedachte deed zijn maag bijna
omdraaien - maar onder hem strekte zich een enorme verzameling
spiegels uit, duidelijk zichtbaar alsof ze verlicht werden door duizend
lantaarns. Ze leken in duisternis te hangen, maar op gelijke hoogte,
alsof ze op een geweldige vloer stonden. Ze strekten zich, zo ver als
hij kon zien, in elke richting uit, maar onmiddellijk onder zijn voeten
was een open ruimte. Met mensen erin. Plotseling kon hij hun
stemmen horen, alsof hij tussen hen in stond.
'Grote Heer,' mompelde een van de lieden, 'waar is deze plek?' Hij
keek een keer om zich heen en kromp in elkaar, toen zijn beeld
duizenden keren werd weerkaatst. Daarna hield hij zijn ogen naar
voren gericht. De anderen die om hem heen waren gekropen, leken
zelfs nog banger, ik sliep in Tar Valon, Grote Heer. Ik slaap nóg in
Tar Valon. Waar is deze plek? Ben ik gek geworden?'
Sommige lieden om hen heen droegen bewerkte jassen vol
borduursel, anderen droegen eenvoudiger gewaden, terwijl er een
paar naakt schenen te zijn, of in hun onderkleren.
‘Ik slaap ook,' riep een naakte man, schreeuwend bijna, in Tyr. Ik
herinner me dat ik bij mijn vrouw ging liggen!'
'En ik slaap in Illian,' zei een man in rood en goud. Hij klonk
geschokt, ik weet dat ik slaap, maar dat kan niet waar zijn. Ik weet
dat ik droom, maar dat lijkt niet mogelijk. Wat is dit alles, Grote
Heer? Komt u werkelijk naar mij?'
De donkerharige man die hen aankeek, was gekleed in zwart, met
zilverkleurig kant rond zijn hals en polsen. Van tijd tot tijd legde hij
een hand op zijn borst, alsof hij pijn leed. Overal was licht dat van
nergens scheen te komen, maar deze man onder Perijn leek in
schaduwen te zijn gehuld. Duisternis rolde om hem heen, streelde
hem. 'Stilte!' De man in het zwart sprak niet hard, maar dat hoefde
ook niet. Want voor dat ene woord had hij zijn hoofd opgeheven; zijn
ogen en mond waren gaten die toegang gaven tot een razend
smidsvuur, vol vlammen, een woeste gloed.
Toen herkende Perijn hem. Ba'alzamon. Hij staarde neer op
Ba'alzamon zelf. Vrees sloeg door hem heen alsof er nagels in hem
werden gedreven. Hij zou gevlucht zijn, maar hij kon zijn voeten niet
voelen. Springer bewoog. Hij voelde de dikke vacht onder zijn hand.
Iets dat echt was. Echter, hoopte hij, dan wat hij beneden zich zag.
Maar hij wist dat alles echt was.
De mannen die bij elkaar stonden, krompen ineen. 'Jullie zijn taken
opgedragen,' zei Ba'alzamon. 'Sommige taken hebben jullie
uitgevoerd. In andere hebben jullie gefaald.' Van tijd tot tijd
verdwenen zijn mond en ogen opnieuw in vlammen, waarna de
spiegels opflitsten van het weerkaatste vuur. 'Degenen die getekend
zijn om te sterven, moeten sterven. Zij die getekend zijn om
gevangen te worden, moeten zich voor mij buigen. Zij die hebben
gefaald, kunnen niet vergeven worden.' Vuur vlamde op in zijn ogen
en de duisternis rondom hem kronkelde en tolde. 'Jij.' Zijn vinger
wees naar de man die over Tar Valon had gesproken. Hij was
gekleed als een koopman, in eenvoudig gesneden kleren van de
fijnste stof. De anderen weken weg alsof hij de zwarte galkoorts had
en er ontstond een lege ruimte rond de ineenkrimpende man. 'Jij
hebt de jongen uit Tar Valon laten ontsnappen.' De man krijste en
begon te trillen als een vijl die tegen een aambeeld wordt geslagen.
Hij scheen ijler te worden en zijn krijsen verminderde met zijn
gestalte.
'Jullie dromen allemaal,' zei Ba'alzamon, 'maar wat in deze droom
gebeurt, is echt.' De krijsende man was nu nog slechts een wolk mist
in de vorm van een mens. Zijn gekrijs kwam van heel ver, en toen
was ook de mistwolk verdwenen, ik vrees dat hij nimmermeer zal
ontwaken.' Hij lachte en uit zijn mond brulden vlammen. 'De rest van
jullie zal niet weer falen. Ga! Ontwaak en gehoorzaam!' Even was
Ba'alzamon alleen, toen stond er plotseling een vrouw naast hem,
geheel gekleed in wit en zilver.
Perijn werd getroffen door een schokgolf. Hij zou zo'n mooie vrouw
nooit kunnen vergeten. Zij was de vrouw uit zijn droom, degene die
hem had aangemoedigd roem te verwerven.
Achter haar verscheen een bewerkte zilveren troon; ze ging zitten en
schikte zorgvuldig haar zijden gewaad. 'Jij gebruikt mijn domein
vrijelijk,' zei ze.
'Jouw domein?' zei Ba'alzamon. 'Jij beweert dat het jouw domein is?
Dien je de Grote Heer niet langer?' De duisternis om hem heen
verdikte zich een moment, scheen te koken.
‘Ik dien,' zei ze snel. ik heb de Heer van de Schemer lang gediend.
Lang lag ik gevangen voor mijn diensten, in een eindeloze,
droomloze slaap. Slechts grijzels en Myrddraal worden dromen
onthouden. Zelfs Trolloks kunnen dromen. Dromen waren altijd mijn
rijk, om te gebruiken en om te betreden. Nu ben ik weer vrij en ik zal
gebruiken wat het mijne is.'
'Wat het jouwe is,' zei Ba'alzamon. De zwartheid zwierde bijna vrolijk
om hem heen. 'Je achtte jezelf altijd al groter dan je was, Lanfir.' De
naam sneed in Perijn als een pas geslepen mes. Een van de
Verzakers was in zijn dromen verschenen. Moiraine had gelijk
gehad. Sommige waren vrij.
De vrouw in het wit ging staan; haar troon was weg. ik ben zo groot
als ik ben. Waar hebben jouw plannen toe geleid? Meer dan
drieduizend jaar van gefluister in oren en getrek aan de touwtjes van
getroonde poppen, zoals een Aes Sedai!' Haar stem doorweekte de
naam met verachting. 'Drieduizend jaar, en toch wandelt Lews
Therin opnieuw over de wereld, en deze Aes Sedai hebben hem
vrijwel aan de lijn. Kun jij hem beheersen? Kun jij hem keren? Hij
was de mijne, voordat die koe van een Hyena met haar strohaar
hem zag! Hij zal de mijne weer zijn!' 'Dien je nu jezelf, Lanfir?'
Ba'alzamons stem was zacht, maar vlammen raasden nu
voortdurend in zijn ogen en mond. 'Ben je je geloften aan de Grote
Heer van het Duister vergeten?' Even liet de duisternis hem volledig
verdwijnen; alleen de gloeiende vuren schenen erdoorheen. 'Die
worden niet zo gemakkelijk gebroken als de geloften aan het Licht,
die jij verzaakte toen jij je midden in de Zaal der Dienaren openlijk tot
je nieuwe meester bekeerde. Jouw meester eist je voor altijd op,
Lanfir. Wil je dienen of kies je een eeuwigheid van pijn, van
eindeloos sterven zonder verlossing?'
‘Ik dien.' Ondanks haar woorden stond ze rechtop en uitdagend, ik
dien de Grote Heer van het Duister en geen ander. Voor eeuwig!' De
enorme verzameling spiegels begon te verdwijnen alsof er zwarte
golven overheen rolden, steeds dichter naar het midden. De vloed
rolde over Ba'alzamon en Lanfir. Er was slechts duisternis. Perijn
voelde Springer bewegen en hij was maar al te blij om te volgen,
slechts geleid door het gevoel van een vacht onder zijn hand. Pas
toen hij zich bewoog, besefte hij dat hij het kon. Hij probeerde uiteen
te rafelen wat hij gezien had, maar hij slaagde er niet in. Ba'alzamon
en Lanfir. Zijn tong bleef aan zijn huig plakken. Om de een of andere
reden vreesde hij Lanfir meer dan Ba'alzamon. Misschien omdat ze
in zijn dromen in de bergen was verschenen. Licht! Een van de
Verzaken in mijn dromen. En tenzij hij iets had gemist, had ze de
Duistere weerstaan. Hem was verteld en geleerd dat de Schaduw
geen macht over je kon hebben als je hem afwees; maar hoe kon
een Duistervriend - niet zomaar een Duistervriend; een van de
Verzakers! - de Schaduw weerstaan? Ik moet gek zijn, net als die
broer van Simion. Die dromen hebben me gek gemaakt!
Langzaam veranderde het donker weer in mist, en de mist werd
steeds dunner, tot hij er met Springer uit kwam op een grazige
heuvelflank, helder in het daglicht. Er begonnen vogels te zingen in
een bosje aan de voet van de heuvel. Hij keek om. Een
heuvelachtige vlakte, met overal groepjes bomen, strekte zich uit tot
aan de horizon. Er was nergens iets van mist te zien. De grote grijze
wolf stond naar hem te kijken.
'Wat was dat?' vroeg hij. Hij worstelde in zijn geest om de vraag om
te zetten in gedachten die de wolf kon begrijpen. 'Waarom liet je het
mij zien? Wat was het?'
Beelden en gevoelens stroomden in zijn gedachten en zijn geest gaf
er woorden aan. Wat je moest zien. Wees voorzichtig, Jonge Stier.
Deze plaats is gevaarlijk. Wees behoedzaam als een welp die op
stekelvarkens jaagt. Dat kwam door als iets wat meer leek op Kleine
Doornige Ruggen, maar zijn geest gaf het dier de naam die hij als
mens kende. Je bent te jong, te nieuw. 'Was het echt?'
Alles is echt, wat gezien wordt en wat niet gezien wordt. Dat scheen
het enige antwoord te zijn dat Springer hem wilde geven. 'Springer,
hoe kun jij hier zijn? Ik zag je sterven. Ik voelde je sterven!' Wij zijn
allemaal hier. Alle broeders en zusters die zijn, die waren, die zullen
zijn. Perijn wist dat wolven niet glimlachten, niet zoals mensen
deden, maar eventjes had hij de indruk dat Springer grinnikte. Hier
vlieg ik als een adelaar. De wolf zette zich schrap en sprong de lucht
in. Hij steeg hoger en hoger, tot hij kleiner en kleiner werd, een stipje
in de lucht, en er kwam nog een laatste gedachte door. Vliegen.
Perijn staarde hem met open mond na. Het is hem gelukt. Plotseling
brandden zijn ogen, en hij schraapte zijn keel en veegde over zijn
neus. Straks huil ik nog als een meisje. Zonder na te denken keek hij
om zich heen om te zien of iemand hem gezien had, en daarmee
veranderde alles in een oogwenk.
Hij stond op een rotspunt, midden tussen beschaduwde, onduidelijke
kloven en hoogten om hem heen. Ze leken te snel in de verte te
verdwijnen. Rhand stond onder hem. Rhand en een onregelmatige
cirkel van Myrddraal en mannen en vrouwen, waar zijn ogen gewoon
overheen schenen te glijden. Ergens in de verte huilden honden en
Perijn wist dat ze iets opjoegen. De geur van Myrddraal en de stank
van brandende zwavel vulden de lucht. Perijns nekharen gingen
overeind staan. De cirkel van Myrddraal en mensen trok zich rond
Rhand samen; ze liepen allemaal alsof ze sliepen. En Rhand begon
hen te doden. Vuurbollen vlogen uit zijn handen en verteerden er
twee. Bliksem sloeg van boven in om anderen te verzengen. Staven
van licht als witheet staal vlogen uit zijn vuisten naar nog meer. En
de overlevenden bleven langzaam dichterbij komen, alsof geen van
hen kon zien wat er gebeurde. Een voor een stierven ze, tot er geen
meer over was, waarna Rhand zwaar ademend op zijn knieën
neerzakte. Perijn wist niet zeker of hij lachte of huilde; het scheen
een beetje van allebei te zijn. Er verschenen schaduwen op de
rotshoogten; er kwamen meer mensen, meer Myrddraal, en allen
waren op Rhand gericht. Perijn hief de handen als een kom voor zijn
mond. 'Rhand! Rhand, er komen er nog meer!'
Rhand keek op van waar hij zat, snauwend, het zweet glinsterend op
zijn gezicht. 'Rhand, ze...!' 'Brand!' krijste Rhand.
Licht brandde in Perijns ogen en pijn verzengde alles.
Kreunend rolde hij zich op zijn smalle bed ineen tot een bal. Het licht
brandde nog steeds achter zijn oogleden. Zijn borst deed pijn. Hij
hief een hand op en kromp ineen toen hij iets onder zijn hemd
voelde branden, een plekje dat niet groter was dan een penner.
Beetje bij beetje dwong hij zijn verkrampte spieren om zijn benen te
strekken en plat in de donkere hut te liggen. Moiraine. Ditmaal moet
ik het Moiraine vertellen. Moet alleen wachten tot de pijn verdwijnt.
Maar toen de pijn begon te verdwijnen, nam de uitputting het over.
Hij had vaag nog een gedachte dat hij moest opstaan voordat de
slaap hem weer naar beneden trok.
Toen hij zijn ogen weer opende, staarde hij naar de balken boven
zijn hoofd. Het licht boven en onder de deur zei hem dat de ochtend
was gekomen. Hij bracht een hand naar zijn borst om zichzelf ervan
te overtuigen dat hij het zich verbeeld had, het zich zó goed verbeeld
had dat hij het feitelijk voelde branden... Zijn vingers vonden de
brandwond. Dus heb ik het me niet verbeeld. Hij had vage
herinneringen aan een paar andere dromen, die vervaagden terwijl
hij ze opriep. Gewone dromen. Het voelde zelfs aan alsof hij een
goede nachtrust had genoten. En er gelijk nog wel een kon
gebruiken. Maar het betekende dat hij kon slapen. Zolang er geen
wolven in de buurt zijn, tenminste. Hij herinnerde zich dat hij een
beslissing had genomen toen hij kort na zijn droom met Springer
even was ontwaakt, en na enig nadenken vond hij het een goede
beslissing.
Hij moest op vijf deuren kloppen en werd uitgevloekt bij twee ervan -
de eigenaars van twee hutten waren aan dek - voor hij Moiraine
vond. Ze was geheel gekleed, maar zat met gekruiste benen op een
van de smalle bedden bij lantaarnlicht in haar boek met
aantekeningen te lezen. Helemaal vooraan, zag hij. Aantekeningen
die al waren gemaakt voordat ze naar Emondsveld was gekomen.
Lans spullen lagen netjes op het andere bed.
'Ik had een droom,' zei hij tegen haar en vertelde haar er toen alles
over. Alles, hij trok zelfs zijn hemd op om haar het kleine rondje op
zijn borst te laten zien, rood, met golvende rode lijntjes die
ervandaan waaierden. Hij had eerder dingen voor haar verborgen,
en hij vermoedde dat hij het weer zou doen, maar dit kon te
belangrijk zijn om het haar te onthouden. De spie was het kleinste
deel van een schaar, en het gemakkelijkst te maken, maar ontbrak
die, dan kon geen schaar de stof knippen. Toen hij uitverteld was,
stond hij stil te wachten. Ze had hem uitdrukkingsloos gadegeslagen,
hoewel die donkere ogen elk woord hadden overwogen zodra hij ze
uitsprak, ze hadden onderzocht, opgemeten en tegen het licht
gehouden. Nu zat ze er nog net zo bij, maar deze keer was hij het
die onderzocht, gewogen en tegen het licht gehouden werd.
'En, is het belangrijk?' wilde hij ten slotte weten. 'Ik geloof dat het
een van die wolfsdromen was waarover je me verteld hebt - ik weet
zeker dat het dat was; dat moet het geweest zijn! - maar dat maakt
wat ik zag nog niet echt. Maar je hebt gezegd dat er misschien meer
Verzakers vrij zijn, en hij noemde haar Lanfir, en... is het belangrijk of
sta ik me hier belachelijk te maken?'
'Er zijn vrouwen,' zei ze langzaam, 'die hun best zouden doen om je
te stillen als ze hadden gehoord wat ik net hoorde.' Zijn longen
schenen te bevriezen; hij kon geen adem krijgen, ik beschuldig je er
niet van dat je kunt geleiden,' ging ze door, en het ijs binnen in hem
begon te smelten, 'of dat je zelfs maar in staat bent het te Ieren. Een
poging om je te stillen zou je geen kwaad doen, afgezien van de
ruwe behandeling door de Rode Ajah voordat ze hun vergissing
zouden beseffen. Zulke mannen zijn zo zeldzaam dat zelfs de
Roden ondanks hun jacht in de laatste tien jaar er mogelijk niet meer
dan drie hebben gevonden. Tenminste, voor die enorme toename
aan valse Draken. Wat ik je duidelijk wil maken: ik geloof niet dat je
plotseling de Ene Kracht zult gaan gebruiken. Daar hoef je niet bang
voor te zijn.' 'Nou, je wordt bedankt,' zei hij bitter. 'Je hoefde me niet
de stuipen op het lijf te jagen om me daarna te vertellen dat er niets
was om de stuipen over te krijgen!'
'O, maar je hebt reden om bang te zijn. Of op zijn minst
behoedzaam, zoals de wolf jou aanraadde. Rode zusters, of
anderen, zouden je kunnen doden voor ze zouden ontdekken dat er
bij jou niets te stillen valt.' 'Licht! Het Licht mag me branden!' Hij
staarde haar gefronst aan. 'Je probeert me af te leiden, Moiraine,
maar ik ben geen kalf en er zit geen ring in mijn neus. De Rode Ajah,
of wie dan ook, zou er niet over denken mij te stillen, tenzij er iets
van waarheid in mijn droom zat. Betekent het dat de Verzakers vrij
zijn?'
‘Ik heb je al eerder gezegd dat het mogelijk is. Enkelen van hen. Ik
had jouw... dromen helemaal niet verwacht, Perijn. Dromers hebben
over wolven geschreven, maar dit verwachtte ik niet.' 'Nou, ik geloof
dat het echt was. Ik denk dat ik iets zag dat werkelijk gebeurde, iets
dat ik niet had mogen zien. Wat je moet zien. Ik geloof op zijn minst
dat Lanfir vrij is. Wat ga je doen?' ik ga naar Illian. En dan zal ik naar
Tyr gaan en ik hoop dat ik het bereik voordat Rhand komt. We
moesten Remen te snel verlaten, waardoor Lan niet kon achterhalen
of hij de rivier is overgestoken of zich heeft ingescheept. We zullen
aanwijzingen vinden als hij deze kant is opgegaan.' Ze keek naar
haar boek alsof ze het lezen wilde hervatten, is dat alles wat je gaar
doen? Lanfir vrij, en alleen het Licht weet hoeveel anderen?'
'Ondervraag me niet,' zei ze koud. 'Je weet niet welke vragen je
moet stellen, en je zou nog niet de helft van de antwoorden
begrijpen als ik die zou geven. Wat ik niet zal doen.'
Hij stond met zijn voeten te schuifelen onder haar blik tot het
duidelijk was dat ze verder niets meer wilde zeggen. Zijn hemd
streek pijnlijk over de brandwond op zijn borst. Het scheen niet zo'n
erge wond te zijn - Niet als je door de bliksem wordt getroffen, nee! -
maar hoe hij eraan was gekomen, was een andere zaak. 'Eh... zou
je dit willen helen?'
'Voel je je dan niet meer ongemakkelijk als de Kracht op je gebruikt
wordt, Perijn? Nee, ik ga het niet helen. Het is niet ernstig en het zal
je herinneren aan de noodzaak om op te passen.' Op te passen dat
hij Moiraine niet meer onder druk zou zetten, besefte hij, op te
passen voor dromen, of anderen erover te vertellen. 'Verder nog iets,
Perijn?' Hij liep al naar de deur en bleef staan. 'Er is iets. Als je wist
dat de naam van een vrouw Zarine was, zou je dan denken dat het
iets over haar zei?'
'Waarom stel je in Lichtsnaam deze vraag?'
'Een meisje,' zei hij onbeholpen. 'Een jonge vrouw. Ik heb haar
gisteravond ontmoet. Ze is een van de andere passagiers.' Hij zou
haar zelf laten ontdekken dat Zarine wist dat ze een Aes Sedai was.
En dat Zarine scheen te denken dat hun groepje haar naar de Hoorn
van Valere zou leiden. Hij zou geen zaken achterhouden waarvan hij
dacht dat ze belangrijk zouden zijn, maar als Moiraine geheimzinnig
kon doen, kon hij dat ook.
'Zarine. Dat is een Saldeaanse naam. Geen vrouw zou haar dochter
zo noemen, tenzij ze verwachtte dat ze een grote schoonheid zou
worden. En een hartenbreekster. Eentje die op kussens in een paleis
ligt, omgeven door aanbidders en dienaren.' Ze glimlachte, even,
maar met verborgen pret. 'Misschien heb je nog een reden om
voorzichtig te zijn, Perijn, als er een Zarine onder de passagiers is.'
ik ben van plan op te passen,' zei hij. Hij wist nu tenminste waarom
Zarine haar naam niet prettig vond. Nauwelijks passend voor een
Jager op de Hoorn. Zolang ze zichzelf niet Valk noemt. Toen hij aan
dek kwam, zag hij Lan die Mandarb nakeek. Zarine zat op een rol
touw bij de reling. Ze wette een van haar messen en sloeg hem
gade. De grote, driehoekige zeilen waren gehesen en stonden bol,
en de Sneeuwgans snelde de rivier af.
Zarines ogen volgden Perijn toen hij langs haar heen liep naar de
boeg toe. Het water aan beide zijden van de voorsteven krulde om,
als aarde die door een goede ploeg wordt gekeerd. Hij dacht na over
dromen en Aielmannen, Mins beelden en valken. Zijn borst deed
pijn. Het leven was nog nóóit zo ingewikkeld geweest.
Rhand kwam hijgend bij uit zijn vermoeiende slaap. Toen hij met een
ruk overeind ging zitten, zakte de mantel die hij als deken gebruikte.
Zijn zij deed pijn; de oude wond van Falme klopte. Zijn vuur was
opgebrand tot kooltjes, met niet meer dan een paar flakkerende
vlammetjes, maar het was nog steeds genoeg om de schaduwen te
laten bewegen. Dat was Perijn. Hij was bet, het was geen droom. Op
de een of andere manier. Ik doodde hem bijna! Licht, ik moet
voorzichtig zijn! Hij huiverde, pakte een stuk van een eiken tak op en
schoof het in de kooltjes. In deze Morlandse heuvels, nog steeds
dicht bij de Manetherendrelle, stonden de bomen ver uiteen, maar hij
had genoeg afgevallen takken voor zijn vuur gevonden. Het hout
was net oud genoeg om goed droog te zijn, maar niet om te rotten.
Voor het hout de kooltjes raakte, hield hij op. Er kwamen langzaam
stappende paarden aan, tien of twaalf. Ik moet voorzichtig zijn. Ik
mag geen tweede vergissing maken.
De paarden koersten in de richting van zijn dovend vuurtje, kwamen
de vage lichtkring binnen en hielden halt. De ruiters werden
verborgen door de schaduwen, maar de meeste leken mannen met
verweerde gezichten onder ronde helmen en met lange leren
wambuizen aan waarop metalen schijven waren genaaid als
vissenschubben. Een ervan was een vrouw met grijzend haar en
een ernstige trek op haar gezicht. Haar donkere gewaad was van
gewone wol, maar van het fijnste weefsel, en versierd met een
zilveren speld in de vorm van een leeuw. Ze leek een koopvrouw; hij
had anderen gezien bij de handelaren die in Tweewater tobak en wol
kwamen kopen. Een koopvrouw en haar lijfwacht.
Ik moet voorzichtig zijn, dacht hij toen hij opstond. Geen
vergissingen.
'Je hebt een goede kampplek gekozen, jongeman,' zei ze. 'Op weg
naar Remen heb ik deze ook vaak gebruikt. Er is een kleine bron
vlakbij. Mag ik hopen dat je er geen bezwaar tegen hebt hem met mij
te delen?' Haar wachten stegen al af, trokken aan hun
zwaardgordels en gespten zadelriemen los.
'Helemaal niet,' zei Rhand. Voorzichtig. Twee stappen brachten hem
vlak bij de vrouw, waarna hij tollend opsprong. Distelpluis zweeft op
de wervelwind. Een uit vuur gewrochte reigerkling verscheen in zijn
handen om haar hoofd af te slaan voor ze zelfs maar verbaasd kon
kijken. Zij was de gevaarlijkste.
Hij kwam neer toen haar hoofd van de achterhand van haar paard
viel. De wachters schreeuwden, klauwden naar hun zwaarden en
krijsten toen ze zijn brandende kling zagen. Hij danste tussen hen
door met de zwaardvormen van Lan en hij wist dat hij ze alle tien
met gewoon staal had kunnen doden, maar zijn rondzwaaiende kling
vormde een deel van hem. De laatste man viel, en het had zoveel
geleken op het oefenen van de vormen dat hij al begonnen was het
zwaard weg te steken met Vouwen van de waaier voor hij bedacht
dat hij geen schede droeg en deze kling de schede zou verkolen als
hij er een had gedragen.
Hij liet het zwaard verdwijnen en draaide zich om voor een blik op de
paarden. De meeste waren weggerend, maar een paar niet zo ver,
en de grote ruin van de vrouw stond met rollende ogen angstig te
hinniken. Haar op de grond gevallen hoofdloze lichaam had de
greep op de teugels niet verloren en trok het hoofd van het dier
omlaag. Rhand trok het vrij, nam alleen de tijd om zijn weinige
bezittingen te verzamelen en zwaaide zich in het zadel. Ik moet
voorzichtig zijn, dacht hij toen zijn blik over de lijken gleed. Geen
vergissingen. De Kracht vulde hem nog steeds, de stroom van
saidin, die zoeter was dan honing, smeriger dan bedorven vlees.
Plotseling geleidde hij - hij begreep niet precies wat het was dat hij
deed, of hoe hij het deed, maar alleen dat het juist scheen te zijn -
en het werkte, hij tilde de lichamen op. Hij zette ze neer in een naar
hem gerichte rij, op hun knieën en hun gezichten in het stof. Voor
wie nog een gezicht had. Knielend voor hem.
'Als ik de Herrezen Draak bén,' zei hij tegen hen, 'is dit de manier
waarop het zou horen te gaan, nietwaar?' Het kostte hem moeite
saidin los te laten, maar hij deed het. Hoe kan ik de krankzinnigheid
weghouden als ik het te lang vasthoud? Hij lachte bitter. Of is het
daarvoor al te laat?
Hij tuurde fronsend naar de rij. Hij was er zeker van geweest dat er
maar tien mannen waren geweest, maar er knielden elf mannen; een
ervan droeg geen wapenrusting, maar hield nog steeds een dolk in
zijn hand omklemd.
'Je hebt het verkeerde gezelschap gekozen,' zei Rhand tegen hem.
Hij keerde de ruin, begroef zijn hielen in zijn flanken en dreef het dier
aan tot een galop, de nacht in. Het was nog steeds een lange weg
naar Tyr, maar hij was van plan om er rechtstreeks heen te rijden, al
moest hij er paarden voor stelen of doden. Ik zal er een eind aan
maken. Aan de spot. De verleiding. Ik zal er een eind aan maken!
Callandor. Het riep hem.
OceanofPDF.com
37 Vuren in Cairhien
Met een sierlijk knikje beantwoordde Egwene de eerbiedige buiging
van de scheepsmaat die op blote voeten langs haar liep, van plan
om een touw aan te trekken dat al strak leek te staan, zodat
misschien de manier waarop een van de grote vierkante zeilen gezet
was, een beetje werd aangepast. Toen hij weer terugliep naar de
schipper, die naast de roerganger stond, boog hij weer en ze knikte
wederom voor ze haar aandacht opnieuw richtte op de beboste
oever van Cairhien, die door minder dan veertig pas water van de
Blauwe Kraanvogel gescheiden was.
Er gleed een dorp voorbij, of wat eens een dorp geweest was. De
helft van de huizen was niet meer dan een rokende puinhoop met
kale schoorstenen die uit de bouwvallen staken. Bij de andere
huizen klapperden deuren in de wind. De stoffige straat was bezaaid
met meubels, kledingstukken en keukenwaar, alles door elkaar, alsof
ze zo naar buiten geworpen waren. In het dorp bewoog zich geen
levende ziel, behalve een half verhongerde hond, die het
langsvarende schip negeerde en uit het gezicht verdween achter de
omgevallen muren van wat misschien eens een herberg geweest
was. Ze kon zoiets nooit zien zonder een draaierig gevoel in haar
maag te krijgen, maar ze probeerde de onbewogen kalmte van een
Aes Sedai te bewaren. Veel hielp het niet. Achter het dorp steeg een
dikke rookpluim op. Drie of vier span verderop, schatte ze.
Het was niet de eerste rook die ze gezien had sinds de Erinin langs
de grens van Cairhien begon te stromen, noch het eerste verwoeste
dorp. Ditmaal waren er tenminste geen lijken te zien. Soms moest
schipper Ellisor vanwege de modderbanken dicht onder de
Cairhiense oever zeilen - hij zei dat ze in dit deel van de rivier van
plaats veranderden - maar hoe dichtbij ook, ze had nog geen enkele
levende persoon gezien. Het dorp en de rookpluim gleden achter het
schip weg, maar voor haar uit kwam een nieuwe rookpluim in zicht,
verder van de rivier af. Het bos werd dunner. Es, lederblad en
vlierboom maakten plaats voor wilg, linde en watereik, en enkele
onbekende soorten. De wind kreeg vat op haar mantel, maar ze liet
hem wapperen. Ze voelde de heldere kilte van de lucht, voelde de
vrijheid van het dragen van bruin in plaats van welk wit dan ook,
hoewel het niet haar eerste keus geweest was. Maar haar jurk en
mantel waren van de beste wol, goed gesneden en genaaid.
Een andere zeeman liep langs en boog in het voorbijgaan. Ze
beloofde zichzelf dat ze tenminste iets zou leren van wat zij deden;
ze vond het niet prettig om zich onwetend te voelen. De ring met het
Grote Serpent aan haar rechterhand had ervoor gezorgd dat er
nogal wat gebogen werd met een bemanning die voornamelijk in Tar
Valon was geboren.
Deze ruzie met Nynaeve had ze gewonnen, hoewel Nynaeve zeker
had geweten dat zij als enige van de drie oud genoeg was om
mensen te doen geloven dat ze een Aes Sedai was. Maar Nynaeve
had het bij het verkeerde eind gehad. Egwene was bereid toe te
geven dat zij en Elayne hoogst verbaasde gezichten hadden
getrokken toen ze zich die middag in Zuidhaven op de Blauwe
Kraanvogel hadden ingescheept. De wenkbrauwen van schipper
Ellisor waren bijna omhoog gekropen tot zijn niet bestaande
haardos, maar hij was een en al glimlach en buiging geweest.
'Een eer, Aes Sedai. Drie Aes Sedai op mijn schip. Werkelijk een
eer. Ik beloof u een snelle reis, zo ver u maar wilt. En geen
moeilijkheden met Cairhiense rovers. Ik vaar niet langer meer aan
die kant van de rivier. Tenzij u dat natuurlijk wenst, Aes Sedai.
Andoraanse krijgslieden hebben een paar steden op de Cairhiense
oever in handen. Een eer, Aes Sedai.'
Zijn wenkbrauwen waren weer omhoog gegaan toen ze slechts één
hut voor hun drieën hadden gevraagd - ook Nynaeve wilde 's nachts
niet alleen zijn als het niet hoefde. Ieder kon een hut voor zichzelf
krijgen, zonder extra kosten, zei hij; hij had geen andere passagiers,
de lading was aan boord, en als de Aes Sedai dringende zaken
stroomafwaarts hadden, zou hij zelfs geen uur meer wachten voor
wie misschien nog mee wilde varen. Ze zeiden opnieuw dat één hut
voldoende was. Hij was verbaasd geweest en het was duidelijk aan
zijn gezicht af te lezen dat hij het niet begreep, maar Chin Ellisor, die
in Tar Valon was geboren en getogen, twijfelde niet aan Aes Sedai
nadat die hun wensen duidelijk hadden gemaakt. Als twee van hen
erg jong leken, nou ja, sommige Aes Sedai waren jong.
De verlaten bouwvallen verdwenen achter Egwene. De rookkolom
kwam dichterbij en men kon een andere vermoeden, nog veel verder
van de oever. Het woud veranderde in lage grasheuvels met
verspreide bosjes. De bomen met hun lentebloesem droegen vrucht:
kleine witte sneeuwbessen en helderrode suikerkersen. Eén boom,
die ze niet kende, zat vol ronde, witte bloemen die groter waren dan
haar beide handen. Hier en daar had een wilde klimroos banen geel
of wit door takken gevlochten, die zwaar waren van het groen van
nieuwe bladeren en het róód van nieuwe groei. Het vormde zo'n
grote tegenstelling met de as en puinhopen dat ze er niet echt
vreugde uit kon putten. Egwene wilde dat er hier een Aes Sedai was
aan wie ze vragen kon stellen. Een die ze vertrouwen kon. Ze streek
met haar vingers over haar beurs en kon nauwelijks de gedraaide
stenen ring van de ter'angreaal binnenin voelen. Op twee nachten
na had ze het na hun vertrek uit Tar Valon elke avond geprobeerd,
en het had geen twee keer op dezelfde manier gewerkt. Zeker, ze
belandde in Tel'aran'rhiod, maar het enige wat ze gezien had en
waar ze iets aan had kunnen hebben, was opnieuw het Hart van de
Steen geweest, maar geen enkele keer was Silvie er geweest om
haar iets te vertellen. Er was beslist niets te merken van de Zwarte
Ajah.
Haar eigen dromen, zonder de ter'angreaal, waren vol beelden die
schijnbaar van de Ongeziene Wereld stamden. Rhand met een
zwaard dat straalde als de zon, tot ze nauwelijks nog kon zien of het
een zwaard was, nauwelijks kon uitmaken of het Rhand wel was.
Rhand, die op tientallen manieren bedreigd werd, en geen leek in de
verste verte echt. In één droom had hij op een enorm Steenbord
gestaan, met zwarte en witte stukken zo groot als rotsblokken, terwijl
hij de monsterachtige handen trachtte te ontwijken die ze
verplaatsten en hem blijkbaar wilden verpletteren. Het kon iets
betekenen. Dat deed het waarschijnlijk ook, maar afgezien van het
feit dat Rhand gevaar liep, door iemand of meer personen - ze dacht
dat dat tenminste duidelijk was - afgezien daarvan wist ze het
gewoon niet. Ik kan hem nu niet helpen. Ik heb mijn eigen
verplichtingen. Ik weet niet eens waar hij is, behalve dat het
waarschijnlijk vijfhonderd roede ver weg is. Ze had gedroomd van
Perijn met een wolf, en met een valk en een havik - en de valk en
havik vochten met elkaar - van Perijn vluchtend voor een dodelijke
vijand, van Perijn opzettelijk van de rand stappend van een
torenhoge rots terwijl hij zei: 'Het moet gebeuren. Ik moet Ieren
vliegen voor ik de bodem bereik.' Er was een droom geweest over
een Aiel en ze dacht dat die ook met Perijn te maken had, maar ze
was er niet zeker van. En een droom waarin Min een stalen val liet
dichtklappen, maar erdoorheen liep zonder hem zelfs maar te zien.
Er waren ook dromen met Mart geweest. Van Mart met
dobbelstenen die om hem heen vlogen - ze voelde dat ze wist waar
die droom vandaan kwam - en van Mart die gevolgd werd door een
man die er niet was - dat begreep ze nog steeds niet; er zat een man
achter hem aan, of misschien verscheidene, maar op de een of
andere manier was er ook niemand - of van Mart die wanhopig naar
iets onzichtbaars in de verte reed, iets wat hij moest zien te
bereiken, en van Mart en een vrouw die met vuurwerk gooide. Een
Vuurwerker, nam ze aan, maar ze kon er niet meer uit wijs worden
dan uit al het andere. Ze kreeg zoveel dromen dat ze geen enkele
meer geloofde. Misschien had het te maken met het veelvuldige
gebruik van de ter'angreaal, of het dragen ervan. Misschien leerde
ze eindelijk wat een Droomster deed. Uitzinnige dromen, jachtige
dromen. Mannen en vrouwen die uit kooien braken en kronen
opzetten. Een vrouw die met poppen speelde, en een andere droom
waarin de touwtjes van de poppen naar de handen van grotere
poppen leidden, en hun touwtjes naar nog grotere poppen leidden,
en dit bleef zich herhalen tot de laatste touwtjes in onvoorstelbare
hoogten verdwenen. Koningen die stierven, koninginnen die
weenden, veldslagen die woedden. Witmantels die Tweewater
brandschatten. Ze had zelfs weer van de Seanchanen gedroomd.
Meermalen. Die dromen sloot ze weg in een donker hoekje; ze stond
zichzelf niet toe eraan te denken. Haar moeder en vader, elke nacht.
Hierover was ze tenminste zeker, dat dacht ze althans. Het betekent
dat ik de Zwarte Ajah najaag, en dat ik niet weet wat mijn dromen
betekenen of hoe ik die dwaze ter'angreaal kan laten doen wat hij
zou moeten doen, en dat ik bang ben en... En heimwee heb. Even
bedacht ze hoe fijn het zou zijn als haar moeder haar naar bed zou
sturen, wetend dat alles in de ochtend beter zou zijn. Maar moeder
kan mijn problemen niet meer oplossen, en vader kan niet beloven
de monsters te verjagen en me daarvan overtuigen. Ik moet het nu
zelf doen. Hoe ver in het verleden was dit nu allemaal. Ze wilde het
niet terug, niet echt, maar het was een tijd van warmte geweest, en
het leek zo lang geleden. Het zou geweldig zijn om ze nog eens te
zien, hun stemmen te horen. Als ik deze ring aan een door mij
gekozen vinger kan steken.
Uiteindelijk had ze Nynaeve en Elayne toegestaan ieder een keer
met de stenen ring te gaan slapen - ze merkte verbaasd met hoeveel
tegenzin ze de ring uit handen had gegeven. Toen ze wakker
werden, vertelden ze over wat zeker Tel'aran'rhiod was, maar geen
van beiden had meer dan een glimp van het Hart van de Steen
gezien, niets wat ze konden gebruiken.
De Blauwe Kraanvogel was nu ter hoogte van de dikke rookwolk.
Misschien vijf of zes span van de rivier, dacht ze. De andere was
nog slechts een veeg aan de horizon. Het kon bijna een wolk zijn,
maar ze wist zeker dat het niet zo was. Op sommige plaatsen
groeiden kleine bosjes dicht op de rivieroever, en het gras ertussen
kwam helemaal tot aan het water, behalve op een plek waar een
afgekalfde oever was ingestort.
Elayne kwam aan dek en voegde zich bij haar aan de reling. De
wind liet ook haar kleren wapperen. Zij droeg eveneens dikke wol.
Dié ruzie had Nynaeve gewonnen. Over hun kleren. Egwene had
volgehouden dat Aes Sedai altijd het mooiste droegen, zelfs op reis,
en ze had aan de zijde gedacht die ze in Tel'aran'rhiod gedragen
had. Nynaeve had haar er echter op gewezen dat zelfs met het vele
goud dat de Amyrlin in de kast had laten leggen - en dat was een
dikke buidel geweest - ze nog steeds niet wisten hoe duur alles
stroomafwaarts was. De dienaren hadden gezegd dat Mart gelijk had
over de burgeroorlog in Cairhien en wat die voor de prijzen had
betekend. Tot Egwenes verrassing had Elayne erop gewezen dat
Bruine zusters vaker wol dan zijde droegen. Egwene dacht dat
Elayne zo ontzettend graag aan de keuken wilde ontsnappen dat ze
zelfs vodden zou hebben gedragen. Ik vraag me af hoe het Mart
vergaat. Ongetwijfeld probeert hij met elke schipper te dobbelen.
'Vreselijk,' mompelde Elayne. 'Het is zo vreselijk.' 'Wat is vreselijk?'
zei Egwene afwezig. Ik hoop dat hij niet al te veel zwaait met dat
papier dat we hem hebben gegeven. Elayne keek haar verbaasd
aan en fronste toen. 'Dat daar!' Ze gebaarde naar de verre rook.
'Hoe kun je dat negeren?' ik negeer het omdat ik niet wil denken aan
wat die mensen doormaken, omdat ik er niets aan kan doen en
omdat we Tyr moeten bereiken. Omdat datgene wat we najagen, in
Tyr is.' Ze was verbaasd over haar eigen heftigheid. Ik kan er niets
aan doen. En de Zwarte Ajah is in Tyr.
Hoe meer ze erover dacht, hoe zekerder ze werd dat ze een weg
moesten vinden naar het Hart van de Steen. Misschien werden
slechts de hoogheren van Tyr toegelaten, maar ze begon ervan
overtuigd te raken dat de sleutel om de val van de Zwarte Ajah te
laten dichtklappen en hen tegen te houden, in het Hart van de Steen
lag. 'Dat weet ik allemaal, Egwene, maar ik kan het niet helpen dat ik
met die Cairhienin meeleef.'
'Ik heb lessen gevolgd over de oorlogen tussen Andor en Cairhien,'
zei Egwene droogjes. 'Bennae Sedai zegt dat jullie en Cairhien meer
met elkaar gevochten hebben dan met elk ander land, met
uitzondering van Tyr en Illian.'
Elayne keek haar zijdelings aan. Ze was nooit gewend geraakt aan
Egwenes weigering om toe te geven dat de herbergiersdochter een
Andoraanse was. De lijnen op de kaarten zeiden dat Tweewater een
deel van Andor was, en Elayne geloofde de kaarten. 'We hebben
oorlog met ze gevoerd, Egwene, maar nadat de Aiel-oorlog zoveel
schade had veroorzaakt, heeft Andor hen bijna evenveel graan
verkocht als aan Tyr. De handel is gestaakt nu elk Cairhiens Huis het
andere bevecht om de Zonnetroon. Wie zou het graan moeten
kopen of erop toezien dat het onder het volk verdeeld wordt? Als de
strijd zo erg is als we op de rivieroevers hebben gezien... Je kunt
mensen geen twintig jaar lang voedsel verschaffen en niets voor ze
voelen als ze honger lijden.'
'Een grijzel,' zei Egwene, en Elayne sprong op en probeerde in elke
richting tegelijk te kijken. De gloed van saidar omringde haar. 'Waar?'
Egwene keek wat beheerster rond over de dekken, maar alleen om
er zeker van te zijn dat niemand hen af kon luisteren. Schipper
Ellisor stond nog steeds op het achterschip, naast de man zonder
hemd aan het lange roer. Een andere zeeman stond bij de
boegspriet de rivier af te zoeken of hij modderbanken onder het
water bespeurde. Twee andere bemanningsleden liepen over het
dek en stelden hier en daar het want bij. De overige bemanning was
benedendeks. Een van het tweetal hield stil om de sjorring na te
kijken waarmee de omgekeerde roeiboot op het dek was bevestigd;
ze wachtte tot hij doorliep, voor ze sprak.
'Dwaas!' mompelde ze zacht, ikzelf, Elayne, niet jij, dus kijk me niet
zo boos aan.' Ze ging fluisterend door. 'Elayne, er zit een grijzel
achter Mart aan. Dat moet die droom betekenen, maar ik zag het
niet. Ik bén een dwaas!'
De gloed rond Elayne verdween. 'Wees niet zo streng voor jezelf,'
fluisterde ze terug. 'Misschien betekent het dat, maar ik zag het niet,
en Nynaeve ook niet.' Ze zweeg even; haar roodgouden krullen
zwierden rond toen ze het hoofd schudde. 'Maar het slaat nergens
op. Waarom zou er een grijzel achter Mart aan zitten? Er staat niets
belastends in die brief aan mijn moeder.'
'Ik weet niet waarom.' Egwene fronste. 'Er moet een reden zijn. Ik
weet zeker dat dat de betekenis van die droom is.' 'Zelfs als je gelijk
hebt, Egwene, kun je er niets aan doen.' 'Dat weet ik,' zei Egwene
bitter. Ze wist niet eens of hij op hen voor lag of nog moest komen.
Vóór ons, dacht ze; Mart zou zonder dralen vertrokken zijn. 'Hoe dan
ook,' mompelde ze in zichzelf, 'het helpt niet. Eindelijk weet ik wat
een van mijn dromen betekent, maar we schieten er geen steek mee
op!'
'Maar als je één betekenis weet,' zei Elayne, 'weet je nu misschien
ook de andere. Kunnen we er niet ergens ongestoord over gaan
praten? Misschien...'
De Blauwe Kraanvogel slingerde en schokte en wierp Elayne op het
dek. Egwene viel boven op haar. Toen ze overeind krabbelde, gleed
de kustlijn niet langer voorbij. Het vaartuig lag stil, de boeg in de
hoogte en het dek schuin. De zeilen flapperden luidruchtig in de
wind. Chin Ellisor duwde zichzelf overeind en rende naar de boeg,
zonder de roerganger overeind te helpen. 'Blinde boerenknol!' brulde
hij naar de man in de boeg, die zich aan de reling vastklampte om te
voorkomen dat hij overboord viel. 'Stof slikkende geitensik! Nog
steeds niet lang genoeg op de rivier om te weten hoe water over een
modderbank golft?' Hij greep de man aan de reling bij zijn schouders
en trok hem aan dek, maar alleen om hem opzij te duwen, zodat hij
zelf over de boeg kon kijken. 'Als we door jou een gat in mijn romp
hebben, gebruik ik je ingewanden om te breeuwen!'
Nu klauterden ook de andere schepelingen overeind, en er kwamen
er nog meer op het dek. Ze renden allemaal naar de schipper en
gingen om hem heen staan.
Nynaeve verscheen boven aan de ladder die naar de
passagiershutten leidde. Ze streek haar rokken glad, trok heftig aan
haar vlecht en keek fronsend naar het groepje mannen bij de boeg.
Toen liep ze snel naar Egwene en Elayne. 'Hij heeft ons ergens op
laten lopen, hè? En maar praten dat hij de rivier net zo goed kent als
zijn vrouw. Die krijgt waarschijnlijk nog geen glimlachje van hem.' Ze
rukte weer aan haar dikke vlecht en liep naar voren, waarbij ze de
mannen uit de weg duwde om bij de schipper te komen. Ze stonden
nu allemaal naar het water onder hen te kijken.
Het had geen zin erbij te gaan staan. Hij zal ons sneller op weg
hebben als hij met rust gelaten wordt. Nynaeve vertelde hem
waarschijnlijk momenteel hoe het werk gedaan moest worden.
Elayne leek hetzelfde te denken, aan het spijtig hoofdschudden te
zien, terwijl ze toekeek hoe schipper en bemanning hun aandacht
eerbiedig verlegden van het obstakel onder de boeg naar Nynaeve.
Opschudding golfde door de bemanning en werd sterker. Even was
boven de andere mannen het gezwaai zichtbaar van de
protesterende handen van de schipper, maar toen liep Nynaeve met
grote stappen weg - ze maakten buigend plaats voor haar - met
Ellisor achter haar aan, die zijn gezicht afveegde met een grote, rode
zakdoek. Zijn ongeruste stem werd hoorbaar toen ze naderbij
kwamen.
'... een goede vijftien span naar het volgende dorp aan de
Andoraanse kant, Aes Sedai, en tenminste vijf of zes span
stroomafwaarts aan de Cairhiense kant. Andoraanse krijgslieden
houden het bezet, dat is waar, maar op de weg erheen zult u ze niet
tegenkomen!' Hij veegde over zijn gezicht alsof hij zweette.
'Een gezonken schip,' zei Nynaeve tegen de twee vrouwen. 'Het
werk van rivierrovers, denkt de schipper. Hij zal proberen om ons
met de roeiriemen los te duwen, maar hij denkt niet dat het zal
lukken.' 'We voeren snel toen we het raakten, Aes Sedai. Ik wilde
een goede snelheid voor u maken.' Ellisor wreef nog harder over zijn
gezicht. Egwene besefte dat hij bang was dat de Aes Sedai hem
erop zouden aanspreken. 'We zitten goed vast. Maar ik geloof niet
dat we water maken, Aes Sedai. Er is geen reden tot bezorgdheid.
Er komt wel een ander schip langs. Twee rij roeiriemen zal ons zeker
vrij krijgen. U hoeft niet aan land te gaan, Aes Sedai. Ik zweer het, bij
het Licht.' 'Dacht je eraan om het schip te verlaten?' vroeg Egwene.
'Denk je dat dat verstandig is?'
'Natuurlijk is het...!' Nynaeve zweeg en keek haar dreigend aan.
Egwene staarde kalm terug. Nynaeve ging beheerster door, al klonk
het nog steeds heel strak. 'De schipper zegt dat het een uur kan
duren voor er een ander schip komt. Een met voldoende riemen om
verschil te maken. Of een dag. Of misschien twee. Ik geloof niet dat
we het ons kunnen veroorloven om een, twee dagen te verspillen
met wachten. We kunnen in twee uur of minder in dat dorpje - hoe
noemde u het, schipper? Jurene? - zijn. Als schipper Ellisor zijn
vaartuig even snel kan los duwen als hij hoopt, kunnen we daar weer
aan boord. Hij zegt dat hij zal aanleggen om te zien of we daar zijn.
Maar als hij niet vlot raakt, kunnen we in Jurene een schip nemen.
Misschien vinden we er zelfs een wachtend vaartuig. De schipper
zegt dat handelaren daar aanleggen vanwege de Andoraanse
krijgslieden.' Ze haalde nog eens diep adem, maar haar stem klonk
nog strakker. 'Heb ik mijn redenen duidelijk gemaakt? Hebben jullie
er meer nodig?'
'Het is mij duidelijk,' zei Elayne vlug voordat Egwene iets kon
zeggen. 'En het lijkt mij een goed idee. Jij denkt ook dat het een
goed idee is, nietwaar, Egwene?'
Egwene knikte met tegenzin. 'Ik neem aan van wel.' 'Maar Aes
Sedai,' wierp Ellisor tegen, 'neem dan tenminste de Andoraanse
kant. De oorlog, Aes Sedai. Rovers en allerlei schurken, en
krijgslieden die niet veel beter zijn. Dat wrak onder onze boeg geeft
aan wat voor soort lieden het zijn.'
'Aan de Cairhiense zijde hebben we geen levende ziel gezien,' zei
Nynaeve, 'en hoe dan ook, we zijn beslist niet weerloos, schipper.
En ik ga geen vijftien span lopen als ik er maar zes hoef.' 'Maar
natuurlijk, Aes Sedai.' Ellisor zweette nu werkelijk, ik wilde niet
suggereren... Natuurlijk bent u niet weerloos, Aes Sedai. Ik wilde dat
echt niet suggereren.' Hij veegde zijn gezicht heftig af, maar het
bleef glinsteren.
Nynaeve deed haar mond open, keek naar Egwene en leek van
gedachten te veranderen over wat ze wilde zeggen. 'Ik ga beneden
mijn spullen halen,' zei ze tegen de lucht tussen Egwene en Elayne
in, en wendde zich toen tot Ellisor. 'Schipper, maak uw roeiboot
gereed.' Hij boog en haastte zich al weg voor ze zich naar het luik
begaf. Hij brulde zijn bemanning toe de boot uit te zetten voor ze
beneden was. 'Als een van jullie "op" zegt,' mompelde Elayne, 'zegt
de ander "neer". Als je er geen einde aan maakt, komen we
misschien nooit in Tyr.' 'We bereiken Tyr wel,' zei Egwene. 'En des te
sneller als Nynaeve eenmaal beseft dat ze geen Wijsheid meer is.
We zijn nu allemaal - ze zei niet Aanvaarden; er renden te veel
mannen rond - van dezelfde rang.' Elayne zuchtte.
Kort daarna zette de roeiboot hen aan land en stonden ze aan de
oever, met wandelstokken in de hand en hun bezittingen op de rug,
in bundels, buidels en tassen. Ze waren omringd door laag
heuvelland met gras en verspreid struikgewas, hoewel de heuvels
een paar span landinwaarts bebost waren. De roeiriemen van de
Blauwe Kraanvogel kolkten schuim op, maar slaagden er niet in het
schip in beweging te brengen. Egwene draaide zich om en begon
naar het zuiden te lopen zonder om te kijken. Voordat Nynaeve de
leiding kon nemen. Toen de anderen haar ingehaald hadden, keek
Elayne haar verwijtend aan. Nynaeve liep door en staarde recht voor
zich uit. Elayne vertelde Nynaeve wat Egwene over Mart en de
grijzel gezegd had, maar de oudere vrouw luisterde in stilte en zei
slechts: 'Hij zal voor zichzelf moeten zorgen,' zonder in te houden.
Na een tijdje gaf de erfdochter het op om de andere twee aan het
praten te krijgen en liepen ze in stilte door.
De Blauwe Kraanvogel was al spoedig verborgen achter groepjes
watereiken en wilgen. Ze liepen niet door de bosjes heen, hoe klein
die ook waren, want in de schaduwen onder de takken kon zich van
alles verbergen. Vlak bij de rivier groeiden verspreid tussen de
bomen wat struiken, maar het was te weinig om een kind te
verbergen, laat staan een rover, en ze lagen op grote afstand van
elkaar. 'Als we rovers zien,' verkondigde Egwene, 'zal ik mijzelf
verdedigen. Hier is geen Amyrlin die over onze schouders kijkt.'
Nynaeves mond verstrakte. 'Als het nodig is,' zei ze tegen de lucht
vóór haar, 'kunnen we iedere rover afschrikken zoals we bij die
Witmantels deden. Als er geen andere manier is.'
'Ik wou dat je niet over rovers praatte,' zei Elayne. 'Ik zou dat dorp
willen bereiken zonder...'
Achter een eenzaam bosje vóór hen stond een gestalte in grijs en
bruin op.
OceanofPDF.com
38 Speervrouwen
Egwene omhelsde saidar voordat de schreeuw haar mond uit was,
en ze zag de gloed ook om Elayne. Heel even vroeg ze zich af of
Ellisor hun geschreeuw had gehoord en hulp zou sturen; de Blauwe
Kraanvogel kon niet meer dan een span stroomopwaarts zijn. Toen
zag ze af van elke hulp en vlocht ze al stromen Lucht en Vuur tot
bliksems. Ze kon hun kreten bijna nog horen.
Nynaeve had haar armen over elkaar geslagen en bleef gewoon met
een vastberaden uitdrukking op haar gezicht staan, maar Egwene
was er niet zeker van of dat kwam doordat ze nog niet boos genoeg
was om de Ware Bron aan te raken of omdat ze al gezien had wat
Egwene nu pas opviel. De gestalte tegenover hen was een vrouw,
niet ouder dan Egwene zelf, zij het wat langer.
Ze liet saidar niet los. Mannen waren soms dom genoeg om te
denken dat een vrouw ongevaarlijk was, omdat ze slechts een vrouw
was. Egwene had die illusie niet. Ergens achter in haar hoofd merkte
ze dat Elayne niet meer door de gloed werd omgeven. De erfdochter
koesterde kennelijk nog steeds wat dwaze ideeën. Zij is nooit een
Seanchaanse gevangene geweest.
Egwene geloofde niet dat veel mannen stom genoeg zouden zijn om
te denken dat de vrouw voor hen ongevaarlijk was, hoewel ze zo te
zien geen wapens droeg en ook haar handen leeg waren.
Blauwgroene ogen en rossig, kortgeknipt haar, afgezien van een dun
paardenstaartje tot de schouders; zachte knielaarzen met veters,
een strakke jas en broek, alles in de tinten van grond en rots. Zulke
kleuren en kleren waren haar eens beschreven: dit was een
Aielvrouw.
Ze keek naar de vrouw en plotseling voelde Egwene een vreemde
verwantschap met haar. Ze begreep het niet. Ze ziet eruit als een
nicht van Rhand, dat is het. Toch kon zelfs dit gevoel - alsof ze
familie waren - haar nieuwsgierigheid niet onderdrukken. Wat in het
Licht doen Aiel hier! Ze verlaten de Woestenij nooit; niet sinds de
Aiel-oorlog. Haar hele leven had ze gehoord hoe dodelijk Aiel waren
- deze Speervrouwen niet minder dan de leden van de mannelijke
krijgsgenootschappen - maar ze was niet echt bang. Feitelijk was ze
meer geërgerd dan bang. Met saidar die de Ene Kracht in haar
leidde, hoefde ze niemand te vrezen. Behalve misschien een
volleerde zuster, erkende ze. Maar zeker niet één enkele vrouw, ook
al is ze een Aiel. 'Mijn naam is Aviendha,' zei de Aielvrouw, 'van de
Bitterwatersibbe van de Taardad Aiel.' Haar gezicht was even vlak
en uitdrukkingsloos als haar stem. 'Ik ben Far Dareis Mai, een
Speervrouw.' Ze wachtte even en keek hen onderzoekend aan. 'U
hebt niet de gezichten, maar wij zagen de ringen. In uw gebied leven
vrouwen die gelijken op onze Wijzen, vrouwen die Aes Sedai
genoemd worden. Bent u vrouwen van de Witte Toren, of niet?'
Even voelde Egwene zich verontrust. Wij? Ze keek goed om zich
heen, maar zag niemand achter een struik binnen twintig pas. Als er
anderen waren, moesten ze in het volgende bosje zitten, ruim
tweehonderd pas verder, of in het bosje achter hen, dat tweemaal zo
ver lag. Te ver weg om een bedreiging te vormen. Tenzij ze bogen
hebben. Maar dan zouden ze er wel goed mee moeten zijn. Thuis,
bij de wedstrijden op Beltije en Zonnedag, konden alleen de beste
boogschutters verder dan tweehonderd pas schieten.
Maar ze voelde zich nog steeds de sterkste, met de gedachte dat ze
een bliksemschicht kon werpen naar iedereen die zo'n schot
probeerde. 'Wij zijn vrouwen van de Witte Toren,' zei Nynaeve kalm.
Ze zocht nadrukkelijk niet naar eventuele andere Aiel. Zelfs Elayne
tuurde om zich heen. 'Of u een van ons als wijs wilt beschouwen, is
een andere zaak,' vervolgde Nynaeve. 'Wat wilt u van ons?'
Aviendha glimlachte. Ze was werkelijk heel knap. Egwene besefte
dat die grimmige gezichtsuitdrukking dat verborgen had. 'U spreekt
zoals de Wijzen doen. Rechtuit en zonder geduld met dwazen.' Haar
glimlach verstierf. 'Een van ons is ernstig gewond, wellicht
stervende. Een Wijze heelt vaak degene die zonder haar zeker zou
sterven, en ik heb gehoord dat Aes Sedai meer kunnen. Wilt u haar
helpen?' Egwene schudde bijna het hoofd in verwarring. Een
vriendin van haar is stervende? Ze klinkt alsof ze vraagt of we haar
een kopje gerstemeel willen lenen.
'Ik zal haar helpen als ik dat kan,' zei Nynaeve langzaam, ik kan
niets beloven, Aviendha. Ze kan sterven, ondanks alles wat ik kan
doen.'
'De dood komt voor ons allen,' zei de Aielvrouw. 'We kunnen slechts
kiezen hoe we haar tegemoet treden als ze komt. Ik zal u naar haar
toe brengen.'
Op nog geen tien pas afstand stonden twee vrouwen in Aielkleren
op. Een ervan kwam overeind uit een kleine kuil in de grond waarvan
Egwene nooit geloofd zou hebben dat die meer dan een hond kon
verbergen, en de ander rees op uit het gras dat slechts tot
halverwege haar knieën reikte. Toen ze stonden, lieten ze hun
zwarte sluier zakken - dat betekende een nieuwe schok voor haar;
ze wist zeker dat Elayne haar verteld had dat de Aiel hun gezichten
alleen verborgen als ze wellicht moesten doden - en maakten de
doek los die ze tot aan de schouders om het hoofd hadden
gewikkeld. De ene had hetzelfde rossige haar als Aviendha en grijze
ogen. De ander had donkerblauwe ogen en vuurrood haar. Geen
van hen was ouder dan Egwene of Elayne, en beiden zagen eruit
alsof ze gereed waren de korte speren in hun hand te gebruiken.
De vrouw met het rode haar gaf Aviendha haar wapens; een lang
mes met een groot blad dat in de riem om haar middel hing en een
volle pijlkoker aan de andere kant; een donkere, gebogen boog die
de doffe glans van hoorn had en in een hoes op haar rug zat; en vier
korte speren met lange punten, die ze samen met een klein rond
schild van huid in haar linkerhand hield. Aviendha droeg ze met
hetzelfde gemak als een vrouw in Emondsveld een sjaal zou dragen,
net als de andere twee. 'Kom,' zei ze, en ging op weg naar het bosje
waar ze eerder langsgekomen waren.
Egwene liet saidar ten slotte los. Ze vermoedde dat de drie Aiel - als
ze dat hadden gewild - haar met die speren hadden kunnen raken
voordat ze ook maar iets had kunnen doen. Maar hoewel ze
behoedzaam waren, dacht ze niet dat de Aiel zoiets wilden. En als
Nynaeve hun vriendin niet kan helen? Ik wou dat ze eens met ons
overlegt voor ze beslissingen neemt die ons allen raken.
Terwijl ze in de richting van de bomen liepen, bespiedden de Aiel het
landschap om hen heen, alsof zij verwachtten dat het lege land
vijanden verborg die zich even kundig schuil konden houden als
zijzelf. Aviendha liep voorop en Nynaeve hield gelijke tred met haar.
ik ben Elayne van Huis Trakand,' zei Egwenes vriendin alsof ze een
gesprekje voerde, "erfdochter van Morgase, koningin van Andor.'
Egwene struikelde. Licht, is ze krankzinnig? Ik weet dat Andor in de
Aiel-oorlog tegen hen streed. Dat mag dan twintig jaar geleden zijn,
maar ze zeggen dat Aiel een goed geheugen hebben. Maar de
Aielvrouw met.het rode haar die het dichtst bij haar liep, zei slechts:
'Ik ben Bain van de Zwartrotssibbe van de Shaarad Aiel.' ik ben
Chiad,' zei de kleinere, roodblonde vrouw aan haar andere kant, 'van
de Steenriviersibbe van de Goshien Aiel.' Bain en Chiad keken
Egwene aan. Hun gezichten veranderden niet, maar ze had de
indruk dat zij dachten dat ze slechte manieren had. ik ben Egwene
Alveren,' zei ze. Ze leken meer te verwachten, dus voegde ze eraan
toe: 'Dochter van Marin Alveren, uit Emondsveld in Tweewater.' Dat
scheen hen op de een of andere manier tevreden te stellen, maar ze
durfde te wedden dat zij het al evenmin begrepen als zij al die
sibben en stammen. Het moet iets met families te maken hebben.
'Zijn jullie eerstezusters?' Bain scheen hen alledrie te bedoelen.
Egwene dacht dat zij zusters bedoelden zoals het bij de Aes Sedai
gebruikt werd en zei 'ja' op hetzelfde moment dat Elayne 'nee' zei.
Chiad en Bain wisselen een snelle blik uit alsof ze vermoedden dat
ze praatten met vrouwen die niet helemaal bij hun verstand waren.
'Eerstezuster,' zei Elayne belerend tegen Egwene, 'betekent
vrouwen die dezelfde moeder hebben. Tweedezuster betekent dat
hun moeders zusters zijn.' Ze wendde zich tot de Aiel. 'Wij weten
geen van beiden veel over uw volk. Ik vraag u ons te
verontschuldigen voor onze onwetendheid. Ik denk soms aan
Egwene als een eerstezuster, maar we zijn geen bloedverwanten.'
'Waarom spreken jullie de woorden dan niet uit voor jullie Wijzen?'
vroeg Chiad. 'Bain en ik werden eerstezusters.' Egwene stond met
haar ogen te knipperen. 'Hoe kunnen jullie eerstezusters wórden? Of
jullie hebben dezelfde moeder, of niet. Ik wil jullie niet beledigen. Het
meeste wat ik over de Speervrouwen weet, komt van de paar dingen
die Elayne me heeft verteld. Ik weet niet meer dan dat jullie strijden
en niet om mannen geven, meer niet.' Elayne knikte; zoals zij de
Speervrouwen had beschreven, was het net geweest of
Speervrouwen een kruising waren van vrouwelijke zwaardhanden en
zusters van de Rode Ajah.
De Aiel wisselden opnieuw die blik uit, alsof het onduidelijk was of
Egwene en Elayne wel goed wijs waren.
'Wij geven niet om mannen?' mompelde Chiad ietwat bevreemd.
Bain trok nadenkend haar wenkbrauwen hoog op. 'Wat u zegt,
benadert de waarheid, maar mist haar geheel. Als wij de speer
huwen, beloven wij dat wij niet gebonden zullen zijn aan man of kind.
Sommigen geven de speer op voor een man of een kind - haar
gezichtsuitdrukking zei dat ze dit zelf niet begreep - maar als de
speer eenmaal is opgegeven, kan hij niet worden teruggenomen.' 'Of
als ze gekozen wordt om naar Rhuidean te gaan,' bracht Chiad in.
'Een Wijze kan niet met de speer gehuwd zijn.'
Bain keek haar aan alsof ze had meegedeeld dat de lucht blauw was
of dat regen uit wolken viel. De blik die ze Egwene en Elayne gaf, zei
dat ze die dingen misschien niet wisten. 'Ja, dat is waar. Hoewel
sommigen ertegen trachten te vechten.'
'Ja, dat doen ze.' Chiad klonk alsof zij en Bain iets deelden. 'Maar ik
ben ver gedwaald van het spoor van mijn uitleg,' ging Bain door. 'De
Speervrouwen dansen de speren niet met elkaar, zelfs als onze
stammen dat wel doen, maar de Shaarad en de Goshien hebben al
meer dan vierhonderd jaar een bloedvete, en daarom vonden Chiad
en ik dat onze huwbelofte niet genoeg was. We kwamen voor de
Wijzen van onze stammen om de woorden uit te spreken - zij zette
haar leven op het spel in mijn veste, en ik in de hare - en ons te
binden als eerstezusters. Zoals het eerstezusters betaamt die
Speervrouwen zijn, waken wij over elkanders rug, en geen van ons
zal een man tot zich laten komen zonder de ander. Ik zou niet
zeggen dat wij niet om mannen geven.' Chiad knikte en haar
mondhoeken leken iets van een glimlach aan te duiden. 'Heb ik u de
waarheid verduidelijkt, Egwene?' 'Ja,' zei Egwene zwakjes. Ze keek
naar Elayne en zag eenzelfde verwarring in die blauwe ogen als in
de hare te zien moest zijn. Geen Rode Ajah. Groene misschien. Een
kruising tussen zwaardhanden en Groene Ajah, en meer begrijp ik er
niet van. 'De waarheid is me nu duidelijk, Bain. Dank u.'
'Als u getweeën voelt dat u eerstezusters bent,' zei Chiad, 'zou u
naar de Wijzen moeten gaan en de woorden spreken. Maar u bent
beiden een Wijze, zij het jong. In dat geval weet ik niet hoe het zou
moeten gebeuren.'
Egwene wist niet of ze moest lachen of blozen. Er bleef haar een
beeld bij van haarzelf en Elayne die dezelfde man deelden. Nee, dat
is alleen voor eerstezusters die Speervrouwen zijn, niet! Elayne had
rode plekjes op haar wangen en Egwene wist zeker dat ze aan
Rhand dacht. Maar we delen hem niet, Elayne. We kunnen hem
geen van beiden hebben.
Elayne schraapte haar keel. ik geloof niet dat het nodig is, Chiad.
Egwene en ik bewaken reeds elkaars rug.'
'Hoe kan dat?' vroeg Chiad langzaam. 'U bent niet gehuwd met de
speer. En u bent een Wijze. Wie zou een hand durven opheffen
tegen een Wijze? Dit verwart mij. Waarom wilt u elkanders rug
bewaken?' Egwene werd een antwoord bespaard toen ze bij het
bosje aankwamen. Daar bevonden zich nog twee Aiel onder de
bomen, diep in het bosje vlak naast de rivier. Joline van de
Zoutpansibbe van de Nakai Aiel was een vrouw met blauwe ogen en
roodgouden haar dat bijna dezelfde kleur had als dat van Elayne. Zij
waakte over Dailin van Aviendha's sibbe en stam. Zweet maakte
Dailins haar plakkerig en nog donkerder rood, en ze opende haar
grijze ogen slechts eenmaal, toen ze naderbij kwamen, en sloot ze
toen weer. Haar jas en hemd lagen naast haar en het verband om
haar middel zat vol rode vlekken. 'Ze kreeg een zwaardsteek,' zei
Aviendha. 'Sommigen van die dwazen die de eedbrekende
boomdoders krijgslieden noemen, dachten dat we zo'n stel schurken
waren die dit land verzieken. Wij moesten hen doden om hen op
andere gedachten te brengen, maar Dailin... Kunt u haar helen, Aes
Sedai?'
Nynaeve ging op haar knieën naast de gewonde vrouw zitten en
tilde het verband iets op zodat ze eronder kon kijken. Ze vertrok haar
gezicht bij wat ze zag. 'Hebben jullie haar verplaatst sinds ze
gewond raakte? Er zijn wat korsten, maar ze zijn gebroken.' 'Ze
wilde bij water sterven,' zei Aviendha. Ze keek even naar de rivier en
toen weer snel weg. Egwene dacht even dat ze haar zag huiveren.
'Dwazen!' Nynaeve begon in haar buidel naar kruiden te zoeken.
'Jullie hadden haar kunnen doden door haar met een dergelijke
wond te verplaatsen. Ze wilde bij water sterven!' zei ze verachtelijk.
'Alleen omdat jullie wapens dragen als mannen, hoeven jullie nog
niet zo te denken.' Ze haalde een diepe houten kom uit haar tas en
duwde hem in Chiads handen. 'Vul die. Ik heb water nodig om dit te
mengen, zodat ze het kan drinken.'
Chiad en Bain liepen naar de rand van de rivier en kwamen samen
terug. Hun gezichten waren niet veranderd, maar volgens Egwene
hadden ze er bijna op gerekend dat de rivier hen zou hebben
gegrepen. 'Als we haar niet hier naar de... rivier gebracht hadden,
Aes Sedai,' zei Aviendha, 'zouden we u nooit gevonden hebben en
dan zou ze toch gestorven zijn.'
Nynaeve snoof en mengde de fijngewreven kruiden in de kom met
water. Ze mompelde: 'Corenwortel helpt bloed te maken en
hondswortel om het vlees aaneen te breien, en natuurlijk alles heel,
en...' Haar gemompel zakte af tot gefluister dat te zacht was om
gehoord te worden. Aviendha keek nadenkend naar haar.
'De Wijzen gebruiken kruiden, Aes Sedai, maar ik had niet gehoord
dat de Aes Sedai ze gebruikten.'
'Ik gebruik wat ik gebruik,' snauwde Nynaeve en ging verder met het
uitzoeken van haar poeders en met in zichzelf fluisteren. 'Ze klinkt
waarlijk als een Wijze,' zei Chiad zacht tegen Bain, en de ander gaf
een strak knikje.
Dailin was de enige die geen wapens bij de hand had, maar de
anderen zagen er allemaal uit alsof ze die binnen een hartslag
zouden gaan gebruiken. Nynaeve kalmeert ze beslist niet, dacht
Egwene. Krijg ze aan het praten over iets. Over wat dan ook.
Niemand heeft zin in vechten als ze over iets vreedzaams praat.
'Wees niet beledigd,' zei ze voorzichtig, 'maar ik heb gemerkt dat u
zich allen wat ongemakkelijk voelt in de buurt van de rivier. De rivier
wordt niet gevaarlijk, tenzij er een storm is. Als u wilt, kunt u erin
gaan zwemmen, hoewel de stroming in het midden sterk is.' Elayne
schudde haar hoofd.
De Aielvrouwen keken niet-begrijpend. Aviendha zei: 'Ik heb een
man gezien - een Shienaraan - die dat zwemmen deed... eens.' 'Ik
begrijp het niet,' zei Egwene. ik weet dat er niet veel water in de
Woestenij is, maar u zei dat u van de Steenriviersibbe bent, Joline. U
hebt toch zeker wel in die Steenrivier gezwommen?' Elayne keek
haar aan alsof ze krankzinnig was.
'Zwemmen,' zei Joline wat onbeholpen. 'Dat betekent... het water
ingaan? Al dat water? Met niets om je aan vast te houden?' Ze rilde.
'Aes Sedai, voordat ik de Drakenmuur overstak, had ik nog nooit een
waterstroom gezien waar ik niet overheen kon stappen. De
Steenrivier... Sommigen beweren dat er ooit water in heeft gezeten,
maar dat is slechts grootspraak. Er liggen alleen stenen. De oudste
verslagen van de Wijzen en de stamhoofden zeggen dat er nooit iets
anders is geweest dan stenen sinds de dag dat onze sibbe zich
afscheidde van de Hoogvlaktesibbe en dat land voor zich opeiste.
Zwemmen!' Ze greep haar speren alsof ze dat woord wilde
bevechten. Chiad en Bain gingen nog verder van de oever afstaan.
Egwene zuchtte. En kleurde toen haar blikken die van Elayne
kruisten. Nou, ik ben geen erfdochter, die dit allemaal weet. Maar ik
wil ze leren kennen. Terwijl ze de Aiel opnam, besefte ze dat haar
woorden de vrouwen niet had doen ontspannen. Integendeel, ze
waren nog meer gespannen dan eerst. Als ze iets proberen, zal ik ze
met Lucht vasthouden. Ze had geen idee of ze vier mensen tegelijk
kon vasthouden, maar ze opende zichzelf voor saidar, weefde de
stromen in Lucht en hield ze gereed. De Kracht klopte in haar,
reikhalzend om gebruikt te worden. Er was geen gloed om Elayne en
ze vroeg zich af waarom. Elayne keek haar aan en schudde het
hoofd.
‘Ik zou nimmer een Aes Sedai kwaad doen,' zei Aviendha
afgemeten, ik wilde u dat laten weten. Of Dailin leeft of sterft, maakt
geen verschil. Ik zou dit nooit gebruiken - ze tilde een korte speer
iets op - tegen welke vrouw dan ook. En u bent Aes Sedai.: Egwene
had opeens het gevoel dat de vrouw bezig was hén gerust te stellen.
'Dat weet ik,' zei Elayne, alsof ze tegen Aviendha sprak, maar haar
ogen zeiden Egwene dat de woorden voor haar waren bestemd.
'Niemand weet veel van uw volk, maar mij werd geleerd dat Aiel
nimmer vrouwen kwaad doen, tenzij ze - hoe noemde u het? -
gehuwd waren met de speer.'
Bain scheen te denken dat Elayne er opnieuw niet in slaagde om de
waarheid duidelijk te zien. 'Dat is het niet helemaal, Elayne. Als een
vrouw die niet gehuwd was, mij tegemoet zou treden met wapens,
zou ik haar afstraffen tot ze beter wist. Een man... een man zou
kunnen denken dat een vrouw van uw landen gehuwd was als zij
wapens droeg; dat weet ik niet. Mannen kunnen soms vreemd zijn.'
'Natuurlijk,' zei Elayne. 'Maar zolang wij u niet met wapens
aanvallen, zult u ons geen kwaad doen.' De vier Aielvrouwen keken
geschokt, en Elayne keek Egwene even veelbetekenend aan.
Egwene hield saidar echter vast. Alleen doordat Elayne iets
belangrijks opgestoken had, wilde dat nog niet zeggen dat het waar
was, zelfs als de Aiel hetzelfde zeiden. En saidar voelde... goed in
haar. Nynaeve tilde Dailins hoofd op en begon het mengsel in de
mond van de vrouw te gieten. 'Drink,' zei ze streng, ik weet dat het
afschuwelijk smaakt, maar drink het helemaal op.' Dailin slikte,
verslikte zich, en slikte weer.
'Zelfs dan niet, Aes Sedai,' zei Aviendha tegen Elayne. Ze hield haar
ogen op Dailin en Nynaeve gericht. 'Er wordt verteld dat wij eens,
voor het Breken van de Wereld, de Aes Sedai dienden, hoewel geen
verhaal zegt hoe wij dit deden. Wij faalden toen in deze dienst.
Misschien is dat de zonde die ons naar het Drievoudige Land
stuurde; ik weet het niet. Niemand weet wat de zonde was, behalve
misschien de Wijzen of de stamhoofden, en zij zeggen niets. Er
wordt gezegd dat als wij de Aes Sedai een tweede maal falen, zij
ons zullen vernietigen.' 'Helemaal opdrinken,' mompelde Nynaeve.
'Zwaarden! Zwaarden en spieren en geen hersens!'
'Wij zullen u niet vernietigen,' zei Elayne op besliste toon, en
Aviendha knikte.
'Zoals u zegt, Aes Sedai. Maar de oude verhalen waren op één punt
heel duidelijk. Wij mogen nimmer Aes Sedai bevechten. Als u uw
bliksems en uw lotsvuur op mij richt, zal ik met hen dansen, maar ik
zal u geen kwaad doen.'
'Mensen steken,' gromde Nynaeve. Ze liet Dailins hoofd zakken en
legde een hand op haar voorhoofd. 'Vrouwen steken!' Aviendha
verschoof haar voeten en keek verstoord. Ze was niet de enige
onder de Aiel.
'Lotsvuur?' zei Egwene. 'Aviendha, wat is lotsvuur?' De Aielvrouw
keek haar fronsend aan. 'Weet u dat niet, Aes Sedai? In de oude
verhalen hanteerden de Aes Sedai het. De verhalen maken er iets
verschrikkelijks van, maar meer weet ik niet. Er wordt gezegd dat we
veel van wat we ooit wisten, zijn vergeten.' 'Misschien is de Witte
Toren ook veel vergeten,' zei Egwene. Ik wist ervan in die... droom,
of wat het ook was. Het was even echt als Tel'aran'rhiod. Daarop
durf ik met Mart te wedden. 'Verkeerd!' snauwde Nynaeve. 'Niemand
heeft het recht lichamen op deze manier te verscheuren! Het is
verkeerd!'
'Is ze vertoornd?' vroeg Aviendha ongemakkelijk. Chiad en Bain en
Joline wisselden blikken uit. 'Het is in orde,' zei Elayne.
'Het is meer dan dat,' voegde Egwene eraan toe. 'Ze wórdt boos en
dat is veel beter.'
Plotseling werd Nynaeve omgeven door de gloed van saidar -
Egwene leunde naar voren en probeerde iets te zien, net als Elayne
- en Dailin schoot met een kreet en wijd open ogen overeind.
Onmiddellijk vleide Nynaeve haar weer neer en de gloed verflauwde.
Dailins ogen gleden dicht en ze lag daar, hijgend.
Ik zag het, dacht Egwene. Ik... ik geloof dat ik het zag. Ze wist niet of
ze die verschillende stromen had kunnen onderscheiden, en nog
veel minder hoe Nynaeve ze had verweven. Wat ze had gedaan in
die paar tellen had geleken op het geblinddoekt weven van vier
tapijten tegelijk.
Nynaeve gebruikte het bebloede verband om Dailins maag schoon
te vegen. Ze veegde helderrood vers bloed en zwarte korsten
opgedroogd oud bloed weg. Er was geen wond, geen litteken,
slechts een gezonde huid die veel bleker was dan Dailins gezicht.
Met een vertrokken gezicht pakte Nynaeve de bebloede lappen,
stond op en wierp ze in de rivier. 'Was haar verder schoon,' zei ze,
'en trek haar weer wat kleren aan. Ze heeft het koud. En zorg ervoor
dat je haar eten geeft. Ze zal hongerig zijn.' Op haar knieën ging ze
in het water haar handen wassen.
OceanofPDF.com
39 Draden in het Patroon
Joline legde onzeker haar hand op de plek waar de wond in Dailins
middel had gezeten. Toen ze gladde huid aanraakte, begon ze
zwaar te ademen alsof ze haar eigen ogen niet kon geloven.
Nynaeve kwam overeind en droogde haar handen aan haar mantel
af. Egwene moest erkennen dat goede wol een betere handdoek
was dan zijde of fluweel, ik zei: was haar en doe haar wat kleren
aan,' snauwde Nynaeve. 'Ja, Wijze,' zei Joline haastig en Bain,
Chiad en zij sprongen haastig op om haar te gehoorzamen.
Aviendha lachte kort, een lach die bijna een snik was. 'Ik heb
gehoord dat er in de Kartelspitssibbe een Wijze was die dit kon, en
ook één in de Viergatensibbe, maar ik heb altijd gedacht dat het
grootsprekerij was.' Ze haalde diep adem en hervond haar houding.
'Aes Sedai, ik heb een schuld. Mijn water is het uwe en de schaduw
van mijn sibbeveste zal u verwelkomen. Dailin is mijn tweedezuster.'
Ze zag Nynaeves blik van onbegrip en voegde eraan toe: 'Zij is de
dochter van mijn moeders zuster. Gebonden bloed, Aes Sedai. Ik
heb een bloedschuld aan u.'
'Als ik bloed wil verspillen,' zei Nynaeve droogjes, 'zal ik het zelf
doen. Als u me wilt terugbetalen, zeg me dan of er in Jurene een
schip is. Het volgende dorp, ten zuiden van hier.'
'Het dorp waar de krijgslieden de banier van de Witte Leeuw
voeren?' zei Aviendha. 'Er was daar een schip toen ik het gisteren
verkende. De oude verhalen hebben het over schepen, maar het
was vreemd er een te zien.'
'Het Licht geve dat het er nog steeds is.' Nynaeve begon haar zakjes
met kruiden op te bergen. 'Ik heb voor het meisje gedaan wat ik kon,
Aviendha, en wij moeten verder gaan. Alles wat ze nu nodig heeft,
zijn voedsel en rust. En probeer mensen ervan te weerhouden
zwaarden in haar te steken.'
'Wat komt, zal komen, Aes Sedai,' zei de Aiel.
'Aviendha,' zei Egwene, 'als u zich zo bij een rivier voelt, hoe steekt
u die dan over? Ik weet zeker dat er tussen hier en de Woestenij
minstens één rivier is, die bijna even breed is als de Erinin.' 'De
Alquin,' zei Elayne. 'Tenzij u eromheen bent getrokken.' 'U hebt vele
rivieren, maar waar we moesten oversteken, bevonden zich soms
dingen die "bruggen" worden genoemd. Bij andere konden we
erdoorheen waden. Voor het overige... Joline herinnerde zich dat
hout blijft drijven.' Ze sloeg tegen de stam van een hoge lindeboom.
'Bomen zijn zwaar, maar ze drijven even goed als takken. We
vonden dode bomen en maakten voor onszelf een... een schip, een
klein schip, van twee of drie bomen die we samenbonden om de
grote rivier over te steken.'
Egwene staarde vol verwondering naar de Aielvrouwen. Als zij zo
bang was als de Aielvrouwen overduidelijk voor rivieren waren, zou
zij zichzelf er dan toe kunnen dwingen het op hun manier aan te
pakken? Ze dacht van niet. En de Zwarte Ajah dan, vroeg een kleine
stem achter in haar hoofd. Ben je niet meer bang voor ze? Dat is
anders, zei ze ertegen. Daar is geen dapperheid voor nodig. Ik jaag
ze op, of ik ben net een stilzittend konijn dat wacht op een havik. Ze
herhaalde de oude zegswijze voor zichzelf: Het is beter de hamer te
zijn dan de spijker.
'We moeten gaan,' zei Nynaeve.
'Wacht even,' zei Elayne. 'Aviendha, waarom bent u helemaal
hierheen gekomen en waarom wilt u zulke ontberingen doorstaan?'
Aviendha schudde haar hoofd in afkeer. 'Van zo ver komen we niet;
we behoorden tot de laatsten die uittrokken. De Wijzen beten naar
me als wilde honden naar een kalf en zeiden dat ik andere plichten
had.' Plotseling grinnikte ze en gebaarde naar de andere
Aielvrouwen. 'Zij hier bleven achter om de peper van mijn ellende in
de wond te wrijven. Dat zeiden ze, maar ik geloof niet dat de Wijzen
me zou hebben laten gaan als zij mij niet wilden vergezellen.'
'Wij zoeken degene die voorspeld is,' zei Bain. Ze hield de slapende
Dailin vast, zodat Chiad haar een hemd van bruin linnen kon
aantrekken. 'Hij die komt met de dageraad.'
'Hij zal ons uit het Drievoudig Land leiden,' voegde Chiad eraan toe.
'De voorspellingen zeggen dat hij is geboren uit Far Dareis Mai.'
Elayne keek verbaasd. 'Ik dacht dat u had gezegd dat het
Speervrouwen niet toegestaan was om kinderen te hebben. Ik weet
zeker dat ze mij dat hebben geleerd.' Bain en Chiad wisselden weer
die blikken uit, alsof Elayne de waarheid benaderde maar die
wederom net had gemist.
'Als een Speervrouwe een kind baart,' legde Aviendha nauwkeurig
uit, 'geeft ze dat aan de Wijzen van haar sibbe en zij geven het kind
aan een andere vrouw, en wel zodanig dat niemand weet van wie
het kind is.' Ook haar stem klonk alsof ze uitlegde dat steen hard is.
iedere vrouw wil zo'n kind opnemen, in de hoop dat ze Hij die komt
met de dageraad zal opvoeden.'
'Of ze kan de speer opgeven en de man huwen,' zei Chiad, en Bain
voegde eraan toe: 'Er zijn soms redenen waarom men de speer
moet opgeven.'
Aviendha gaf hun een vlakke blik en ging door alsof zij niet
gesproken hadden. 'Nu zeggen de Wijzen dat hij hier zal worden
gevonden, aan de andere kant van Drakenmuur. "Hij zal van het
oude bloed zijn en grootgebracht worden door het oeroude bloed,
dat niet ons bloed is." Begrijpen doe ik het niet, maar de Wijzen
spraken op zodanige wijze dat ons geen twijfel restte." Ze hield even
op en zocht zichtbaar naar woorden. 'U hebt vele vragen gesteld,
Aes Sedai. Ik wil u één vraag stellen. U dient te begrijpen dat wij
naar tekenen en voortekenen zoeken. Waarom trekken drie Aes
Sedai door een land waar de enige hand zonder mes een hand is
die door honger te verzwakt is om het heft te grijpen? Waar gaat u
heen?'
'Tyr,' zei Nynaeve kortaf, 'tenzij we hier blijven staan praten tot het
Hart van de Steen in stof uiteenvalt.' Elayne begon het koord van
haar bundel en de schouderriem van haar tas te verstellen, en even
later volgde Egwene haar voorbeeld.
De Aiel keken elkaar aan. Joline probeerde net Dailins grijsbruine jas
te sluiten, maar zat opeens doodstil. 'Tyr?' zei Aviendha op
voorzichtige toon. 'Drie Aes Sedai die door een geplaagd land
trekken, op weg naar Tyr. Dit is een vreemde zaak. Waarom gaat u
naar Tyr, Aes Sedai?'
Egwene keek even naar Nynaeve. Licht, zojuist lachten ze nog en
nu zijn ze zo gespannen als een aangelegde boog. 'Wij jagen op
slechte vrouwen,' zei Nynaeve. 'Duistervrienden.' 'Schaduwlopers.'
Joline vertrok haar mond bij het woord alsof ze in een rotte appel
had gebeten.
'Schaduwlopers in Tyr,' zei Bain, en Chiad zei, alsof het een deel van
dezelfde zin was: 'En drie Aes Sedai die het Hart van de Steen
zoeken.' ik zei niet dat we naar het Hart van de Steen gaan,' zei
Nynaeve scherp, ik zei alleen maar dat ik hier niet wilde blijven tot
die tot stof vergaat. Egwene, Elayne, zijn jullie klaar?' Ze liep het
bosje uit zonder op antwoord te wachten. Haar wandelstaf plofte op
de grond en met lange schreden koerste ze naar het zuiden.
Egwene en Elayne namen haastig afscheid voor ze haar achterna
gingen. Vier Aielvrouwen keken hen na.
Toen ze een eind van de bomen vandaan waren, zei Egwene: 'Mijn
hart hield bijna op met slaan toen je jezelf bekendmaakte. Was je
niet bang dat ze zouden proberen je te doden of gevangen te
nemen? De Aiel-oorlog is nog niet zó lang geleden, en ook al
zeggen ze dat ze vrouwen zonder speren geen kwaad doen, in mijn
ogen leek het of ze elk moment klaarstonden hun speren ergens
voor te gebruiken.' Elayne schudde spijtig haar hoofd, ik heb zojuist
geleerd hoe weinig ik over de Aiel weet, maar ze hebben me geleerd
dat ze de Aiel-oorlog helemaal niet als een oorlog zien. Uit de
manier waarop ze zich ten opzichte van mij gedroegen, geloof ik dat
dat deel van mijn lessen waar is. Of misschien kwam het doordat ze
dachten dat ik een Aes Sedai was.'
‘Ik weet dat ze vreemd zijn, Elayne, maar niémand kan drie jaren
van veldslagen iets anders dan 'oorlog' noemen. Het kan me niet
schelen hoeveel ze onder elkaar vechten, oorlog is oorlog.' 'Niet voor
hen. Duizenden Aiel zijn over de Rug van de Wereld gekomen, maar
zij vonden zichzelf blijkbaar meer dievenpakkers of beulen, die
koning Laman van Cairhien wilden oppakken vanwege zijn misdaad
van het omhakken van Avendoraldera. Voor de Aiel was het geen
oorlog; het was een straffen van de schuldige.' Avendoraldera was,
volgens een van Verins lessen, een spruit van de Levensboom zelf
geweest, die zo'n vierhonderd jaar geleden naar Cairhien gebracht
was. Het was een ongekend vredesaanbod van de Aiel. Met de
boom verleenden zij Cairhien het recht de Woestenij te doorkruisen,
een recht dat anders slechts werd verleend aan marskramers,
speelmannen en de Tuatha'an. Een groot deel van Cairhiens rijkdom
was geworteld in de handel in ivoor, reukwater en specerijen, maar
vooral in zijde uit de landen achter de Woestenij. Zelfs Verin wist niet
hoe de Aiel aan een loot van Avendesora gekomen waren. Allereerst
stond er duidelijk in de oude boeken dat de boom geen zaad droeg.
En vervolgens wist niemand waar de Levensboom zelf groeide,
afgezien van enkele verhalen die overduidelijk met klopten. Maar de
Levensboom kon toch niets met de Aiel van doen hebben? Verin had
ook niet geweten waarom de Aiel de Cairhienin 'Waterdelers' hadden
genoemd of waarom ze eisten dat hun handelskaravanen een banier
met het drievoudige blad van de Avendesora voerden. Egwene gaf
met tegenzin toe dat ze begreep waarom ze een oorlog begonnen
waren - zelfs al dachten ze niet dat het er een was - toen koning
Laman hun geschenk liet omhakken om er een troon van te maken
die in de hele wereld niet geëvenaard werd. Ze had gehoord dat het
Lamans Zonde genoemd werd. Volgens Verin had de oorlog niet
alleen een einde gemaakt aan Cairhiens handel met de overzijde
van de Woestenij, maar waren de Cairhienin die zich nog in de
Woestenij waagden, spoorloos verdwenen. Verin beweerde dat het
gerucht ging dat zij 'als dieren waren verkocht' in de landen achter
de Woestenij, maar zelfs zij begreep niet hoe een man of vrouw kon
worden verkocht.
'Egwene,' zei Elayne, 'Je weet wie "Hij die komt met de dageraad"
moet zijn, hè?'
Egwene staarde naar Nynaeves rug, die nog steeds een flink eind
voor hen uit liep, en schudde het hoofd - Wil ze ons naar Jurene
laten hardlopen? - en stond toen bijna stil. 'Je bedoelt toch niet...?'
Elayne knikte, ik denk het wel. Ik weet niet veel van de
Voorspellingen van de Draak, maar een paar regels ken ik. Eentje
die ik me herinner gaat zo: "Op de hellingen van de Drakenberg zal
hij worden geboren, geboren uit een vrouw, gebonden aan geen
man." Egwene, Rhand ziet eruit als een Aiel. Nou ja, hij lijkt ook op
Tigraine, die ik van plaatjes ken, maar zij verdween vóór zijn
geboorte, en ik mag toch nauwelijks aannemen dat ze zijn moeder
was. Ik denk dat Rhands moeder een Speervrouwe was.'
Egwene was diep in gedachten terwijl ze zich verder haastten en
ging in gedachten alles na wat ze wist over Rhands geboorte. Hij
was opgevoed door Tham Altor nadat Kari Altor was gestorven,
maar als Moiraine de waarheid verteld had, waren zij niet Rhands
echte moeder en vader. Ze had soms de indruk gehad dat Nynaeve
een of ander geheim rond Rhands geboorte kende. Maar ik durf te
wedden dat ik bet er bij haar zelfs niet met een vork uit kan wrikken!
Ze haalden Nynaeve in. Egwene bleef boos kijken terwijl ze nadacht.
Nynaeve bleef strak vooruit kijken naar Jurene en dat schip. Elayne
keek fronsend naar het stel, alsof het twee kinderen waren die
sikkeneurig deden over het grootste stuk van de koek.
Na een tijdje in stilte gelopen te hebben, zei Elayne: 'Dat heb je goed
gedaan, Nynaeve. De Heling en zo. Ik geloof niet dat ze er één
moment aan hebben getwijfeld dat je een Aes Sedai was. Of dat we
dat allemaal waren, zoals jij je gedroeg.'
'Je hebt goed werk gedaan,' zei Egwene na een poosje. 'Dat was de
eerste keer dat ik echt heb kunnen zien wat er bij een Heling
gebeurt. Daarmee vergeleken lijkt het maken van bliksems op het
mengen van haverkoekmeel.'
Er verscheen een verraste glimlach op Nynaeves gezicht. 'Dank je,'
mompelde ze, en trok toen eventjes aan Egwenes haar, zoals ze
deed toen Egwene nog een klein meisje was.
Ik ben geen klein meisje meer. Het moment verdween even snel als
het gekomen was en ze liepen weer zwijgend verder. Elayne zuchtte
luid. Ze legden nog een span af, of iets meer. Het ging snel, hoewel
ze soms door bosjes werden gedwongen van de rivier af te gaan.
Nynaeve stond erop dat ze op een behoorlijke afstand van de
bomen bleven. Egwene vond het een dwaas idee dat er nog meer
Aiel in de bosjes verborgen zouden zijn, maar het omlopen voegde
niet veel toe aan de afstand die ze moesten afleggen; geen enkel
bosje was erg groot. Elayne hield een oogje op de bomen en zij was
het die plotseling schreeuwde: 'Kijk uit!'
Egwene draaide met een ruk haar hoofd om. Er kwamen mannen
tussen de bomen vandaan, die met slingers boven hun hoofden
wervelden. Ze reikte naar saidar, maar iets raakte haar hoofd en
duisternis overspoelde haar.
Egwene voelde hoe ze zwaaide, voelde iets onder zich bewegen.
Haar hoofd scheen niets dan pijn te bevatten. Ze probeerde een
hand tegen haar slapen te houden, maar iets prikte in haar polsen
en haar handen bewogen niet.
'... beter dan hier de hele dag te liggen en op het donker te wachten,'
klonk de ruwe stem van een man. 'Wie weet wanneer er een ander
schip voorbijkomt? En ik vertrouw die boot niet. Hij lekt.' 'Je mag
hopen dat Adden je gelooft als je zegt dat je die ringen zag voordat
je die beslissing nam,' zei een andere man. 'Hij wil een rijke lading,
geen vrouwen, denk ik.' De eerste man mompelde iets grofs over
wat Adden kon doen met zijn lekke boot en met zijn lading. Haar
ogen gingen open. Aan de rand van haar gezichtsveld dansten
zilverkleurige vlekjes; ze dacht dat ze zou moeten overgeven op de
grond die onder haar hoofd heen en weer zwaaide. Ze was
vastgebonden op de rug van een paard; haar polsen en enkels
waren aan elkaar gebonden met een touw dat onder de buik van het
paard liep. Haar haren hingen naar beneden.
Er was nog steeds daglicht. Ze rekte haar hals uit om om zich heen
te kijken. Ze was omringd door zoveel grof geklede mannen op
paarden dat ze niet kon zien of Nynaeve en Elayne ook gevangen
waren genomen. Sommigen droegen stukken wapenrusting - een
gebutste helm, een gedeukte borstplaat of een wambuis met
metalen ringetjes erop genaaid - maar de meesten droegen alleen
maar jassen die in geen maanden waren schoongemaakt, of
helemaal nooit. Aan de stank te merken, hadden de mannen zichzelf
ook in geen maanden gewassen. Ze droegen allemaal zwaarden,
om hun middel of op hun rug. Woede overviel haar, en angst, maar
vooral withete woede. Ik wil geen gevangene zijn. Ik wil niet
geketend worden. Nee! Ze reikte naar saidar en door de pijn leek het
of de bovenkant van haar hoofd eraf vloog; ze kon een kreun
nauwelijks onderdrukken.
De paarden hielden even stil toen er geschreeuwd werd en daarna
hoorde ze het kraken van roestige hengsels. Ze reden nog wat
verder en de mannen begonnen af te stijgen. Toen ze zich
verspreidden kon ze iets zien van de plek waar ze zich bevonden.
Ze waren omgeven door een houten omheining boven op een grote
ronde aarden heuvel. Er stonden boogschutters op wacht op een
houten omloop die net hoog genoeg was om over de ruw gekapte
uiteinden van de boomstammen uit te kunnen kijken. Er stond één
lage blokhut zonder ramen op een berg afval bij de omheining.
Verder stond er niets, op een paar gammele schuurtjes na. Behalve
de mannen en paarden die net waren binnengekomen, werd alle
overige ruimte ingenomen door kookvuurtjes, gekluisterde paarden
en nog meer ongewassen kerels. Het moesten er minstens honderd
zijn. Gekooide geiten en varkens en kippen vulden de lucht met
geblaat en geknor en gekakel, dat zich voegde bij ruw geschreeuw
en gelach; genoeg lawaai om haar hoofd te doorboren. Haar ogen
vonden Nynaeve en Elayne, die net als zij met het hoofd naar
beneden op ongezadelde paarden lagen vastgebonden. Geen van
beiden scheen te bewegen; het einde van Nynaeves vlecht sleepte
op de grond toen haar paard bewoog. De kleine hoop dat iemand
van hen vrij zou zijn om de anderen te helpen ontsnappen, vervloog.
Licht, ik kan het niet verdragen om opnieuw gevangen te zijn. Niet
nog eens. Voorzichtig probeerde ze weer naar saidar te reiken. Deze
keer was de pijn niet zo erg - niet meer dan iemand die een rotsblok
op haar hoofd liet vallen - maar her versplinterde de leegte voor ze
zelfs maar aan een roos kon denken.
'Er is er een wakker!' riep een mannenstem in paniek. Egwene
probeerde slap te hangen en er ongevaarlijk uit te zien. Hoe kan ik
er in Lichtsnaam gevaarlijk uitzien, op een paard vastgebonden als
een zak meel! Drakenvuur, ik moet tijd zien te winnen. Ik moet! ik zal
je geen kwaad doen,' zei ze tegen de zwetende kerel die op haar toe
kwam rennen. Dat probeerde ze tenminste. Ze was er niet zeker van
hoeveel ze feitelijk gezegd had, toen er opnieuw iets op haar hoofd
terechtkwam. Duisternis rolde over haar heen in een golf van
misselijkheid.
Deze keer ging het ontwaken wat makkelijker. Haar hoofd deed nog
steeds pijn, maar niet zoveel als eerst, hoewel haar gedachten rond
schenen te tollen. Mijn maag is tenminste niet... Licht, daar kan ik
beter niet aan denken. Ze proefde zure wijn en iets bitters in haar
mond. Er vielen strepen lamplicht door dwarse spleten in de grof
gemaakte wand. Ze lag op haar rug in de duisternis, op de grond,
dacht ze. De deur scheen ook niet al te best te passen, maar hij zag
er veel te stevig uit.
Ze drukte zich op handen en knieën overeind en ontdekte verbaasd
dat ze helemaal niet vastgebonden was. Behalve die ene muur van
onbewerkte stammen leken de andere van ruwe steen te zijn
gemaakt. Het licht door de spleten was genoeg om Nynaeve en
Elayne op de grond te zien liggen. Er zat bloed op het gezicht van de
erfdochter. Geen van hen bewoog, maar ze zag het rijzen en dalen
van hun borst als ze ademhaalden. Egwene aarzelde en wist niet of
ze ze meteen wakker moest maken of dat ze eerst moest kijken wat
er aan de andere kant van de muur was. Alleen maar even gluren,
zei ze tegen zichzelf. Ik kan maar beter zien wie ons bewaken voor
ik ze wakker maak. Ze zei tegen zichzelf dat het niet kwam door
haar angst dat ze hen niet wakker wilde maken. Toen ze haar oog
tegen een van de spleten bij de deur hield, dacht ze aan het bloed
op Elaynes gezicht en ze probeerde zich te herinneren wat Nynaeve
precies bij Dailin had gedaan. De kamer ernaast was groot - die nam
het overige deel in beslag van de blokhut die ze gezien had - en had
geen ramen, maar de kamer was helder verlicht door gouden en
zilveren lampen, hangend aan in de wanden en plafondbalken
geslagen nagels. Er was geen haard. Op de aangestampte
zandvloer stonden boerentafels en stoelen tussen kisten met veel
verguld beslag en ingelegd ivoor. Een tapijt met ingeweven pauwen
lag naast een enorm hemelbed met kunstig gesneden en vergulde
posten, waarop een hoge stapel smerige dekens en kussenrollen
lag.
In de kamer stonden en zaten een tiental mannen, maar alle ogen
waren gericht op een grote man met blond haar, die men knap zou
kunnen noemen als zijn gezicht schoner was geweest. Hij stond te
staren naar het blad van een tafel met gegroefde poten en verguld
snijwerk. Zijn ene hand rustte op het gevest van een zwaard; een
vinger van zijn andere hand maakte kringetjes op tafel met iets wat
ze niet kon onderscheiden.
De buitendeur ging open en liet zien dat het nacht was. Een
slungelige man zonder rechteroor kwam naar binnen. 'Hij is er nog
niet,' zei hij ruw. Hij miste ook twee vingers aan zijn linkerhand, ik
hou er niet van om met zijn soort zaken te doen.'
De grote man schonk hem geen enkele aandacht, maar bleef het
ding op tafel heen en weer draaien. 'Drie Aes Sedai,' mompelde hij,
en lachte toen luid. 'Goeie prijzen voor Aes Sedai, als je de moed
hebt om met de juiste koper te handelen. Als je het erop durft te
wagen dat je buik door je mond wordt getrokken als je probeert hem
een kat in de zak te verkopen. Niet zo veilig als een mes in de kelen
van een scheepsbemanning, hè, Kork? Niet zo makkelijk, ben je het
daar niet mee eens?' Onder de andere mannen werd zenuwachtig
geschuifeld en de aangesprokene, een gedrongen kerel met valse
ogen, leunde begerig naar voren. 'Het zijn Aes Sedai, Adden.' Ze
herkende de stem; het was de man die het grove voorstel had
gedaan. 'Dat moet, Adden. De ringen bewijzen het, zeg ik je!' Adden
pikte iets van de tafel op, een kleine gouden cirkel die glinsterde in
het lamplicht. Egwene snakte naar adem en voelde aan haar
vingers. Ze hebben mijn ring afgepakt! ik vind het maar niks,'
mopperde de man met het ontbrekende oor. 'Aes Sedai. Eentje van
hen kan ons allemaal om zeep helpen. Het Fortuin hale me! Je moet
wel een uit steen gehouwen dwaas zijn, Kork, en ik zou jouw keel
eens moeten kerven. Wat gebeurt er als er eentje wakker wordt
voordat-ie komt?'
'Die worden nog in geen uren wakker.' Dat was een dikke man met
een hese stem en een tandeloze sneer. 'Mijn grootje leerde mij dat
spul te maken dat we ze hebben gegeven. Ze slapen tot de zon
opkomt en dan is hij allang hier geweest.'
Egwene slikte en proefde de zure wijnsmaak en bitterheid. Wat het
ook was, je grootje heeft je voorgelogen. Ze had je in je wieg moeten
wurgen! Voor die 'hij' kwam, die man die dacht dat hij Aes Sedai kon
kopen - als een vervloekte Seanchaan! - moest ze Nynaeve en
Elayne op zien te krijgen. Ze kroop naar Nynaeve toe.
Voor zover ze kon zien, leek Nynaeve te slapen, dus begon ze
gewoon aan haar te schudden. Tot haar verrassing vlogen Nynaeves
ogen open. 'Wa...?'
Ze hield net op tijd een hand op Nynaeves mond om de woorden
tegen te houden. 'We worden gevangen gehouden,' fluisterde ze.
'Aan de andere kant van die muur zijn een tiental mannen, en nog
meer daarbuiten. Heel veel meer. Ze hebben ons iets gegeven om te
slapen, maar het werkte niet echt goed. Weet je het weer?'
Nynaeve duwde Egwenes hand opzij, ik weet het.' Haar stem was
zacht en grimmig. Ze vertrok haar gezicht en haar mond en uitte
plotseling een bijna geluidloos blaffend gelach. 'Slaapwortel. Die
dwazen hebben ons slaapwortel met wijn gegeven. Wijn die bijna tot
azijn is verzuurd. Snel, kun je je nog herinneren wat ik je geleerd
heb? Wat doet slaapwortel?'
'Het laat hoofdpijn verdwijnen zodat je kan slapen,' zei Egwene even
zachtjes. En bijna net zo grimmig, tot ze hoorde wat ze zei. 'Het
maakt je wat doezelig, maar dat is alles.' De dikke man had niet al te
best geluisterd naar zijn oma. 'Maar ze hebben daarmee slechts de
pijn van de klap op ons hoofd verholpen.'
'Precies,' zei Nynaeve. 'En als we Elayne eenmaal wakker hebben
gemaakt, zullen we ze een bedankje geven dat ze nooit zullen
vergeten.' Ze stond op en hurkte naast de goudharige vrouw neer. ik
geloof dat ik, toen ze ons binnenbrachten, er buiten meer dan
honderd heb gezien,' fluisterde Egwene tegen Nynaeves rug. ik
neem aan dat je het niet erg vindt als ik ditmaal de Kracht als wapen
gebruik. En er komt kennelijk iemand die óns wil kopen. Wat ik die
kerel ga aandoen, zal ervoor zorgen dat hij tot zijn dood in het Licht
zal blijven lopen.' Nynaeve zat nog steeds over Elayne gebukt, maar
geen van beiden bewoog. 'Wat is er aan de hand?'
'Ze is ernstig gewond, Egwene. Ik denk dat haar schedel gebroken
is, en ze haalt nauwelijks adem. Egwene, ze gaat even zeker dood
als Dailin vanmiddag.'
'Kun je niet iets doen?' Egwene probeerde zich alle stromen te
herinneren die Nynaeve had geweven om de Aielvrouw te helen,
maar ze kon zich amper de helft voor de geest halen. 'Je moet!' 'Ze
hebben mijn kruiden afgepakt,' mompelde Nynaeve woedend. Haar
stem beefde, ik kan het niet! Niet zonder de kruiden!' Ontsteld
besefte Egwene dat Nynaeve op het punt stond om in tranen uit te
barsten. 'Verbrand ze allemaal, ik kan het niet zonder...!' Plotseling
greep ze Elaynes schouders alsof ze de bewusteloze vrouw wilde
optillen en door elkaar schudden. 'Drakenvuur, meisje,' kraste ze. ik
heb je niet al die tijd meegenomen om te sterven! Ik had je bij de
potten en pannen moeten laten om ze te schuren! Ik had je in een
zak moeten binden en door Mart naar je moeder laten brengen! Ik
laat je niet onder mijn handen sterven. Hoor je me! Ik sta het niet
toe!' Plotseling gloeide saidar om haar heen en Elaynes mond en
ogen sperden zich wijd open.
Egwene legde haar hand juist op tijd op Elaynes mond om elk geluid
te smoren, dacht ze, maar toen ze haar aanraakte, grepen de
kolkende krachten van Nynaeves Heling haar beet als een strootje
aan de rand van een wervelwind. Kou bevroor haar tot op het bot,
ontmoette hitte die naar buiten brandde als wilde het haar vlees
schroeien; de wereld verdween in een gevoel van kolken, vallen,
vliegen, wentelen. Toen het voorbij was, staarde ze hijgend naar
Elayne, die terugstaarde over de hand die ze nog steeds op haar
mond hield. Het laatste restje van Egwenes hoofdpijn was
verdwenen. De weerkaatsing van Nynaeves Heling was kennelijk al
voldoende. De murmelende stemmen in de andere kamer waren niet
luider geworden; als Elayne of zij enig geluid hadden gemaakt,
hadden Adden en de anderen het niet opgemerkt.
Nynaeve zat in elkaar gedoken en hield haar hoofd gebogen. Ze
beefde. 'Licht!' mompelde ze. 'Op deze manier... leek het of ik mijn
eigen - mijn eigen huid afstroopte. O, Licht!' Ze tuurde naar Elayne.
'Hoe voel je je, meisje?' Egwene trok haar handen weg. 'Moe,'
murmelde Elayne. 'En hongerig. Waar zijn we? Er waren mannen
met slingers...'
Haastig vertelde Egwene wat er gebeurd was. Voordat ze klaar was,
had Elaynes gezicht al weer wat meer kleur gekregen. 'En nu,'
voegde Nynaeve er met een stem van ijzer aan toe, 'laten we deze
pummels zien wat het betekent om zich met ons bemoeien.'
Opnieuw gloeide saidar rond haar op.
Elayne kwam wat onzeker overeind, maar ook zij werd door de gloed
omgeven. Egwene reikte met bijna iets van vreugde naar de Ware
Bron.
Toen ze weer door de spleten keken om te zien met wie ze te maken
hadden, stonden er drie Myrddraal in de kamer. Zij stonden bij de
tafel en hun dodelijk zwarte gewaden hingen onnatuurlijk stil. Iedere
man, behalve Adden, had zich zover mogelijk teruggetrokken, tot ze
allemaal met de rug tegen de muur stonden met hun ogen op de
grond gericht. Aan de andere kant van de tafel staarde Adden naar
hun oogloze blikken, maar zijn zweet trok strepen in het vuil op zijn
gezicht. De Schim pakte een ring van de tafel op. Egwene zag nu
dat het een veel zwaardere gouden cirkel was dan de Grote
Serpent-ring. Nynaeve drukte haar gezicht tegen de spleet tussen
twee stammen. Ze hijgde zachtjes en greep naar de hals van haar
jurk. 'Drie Aes Sedai,' siste de Halfman. Zijn tevredenheid klonk als
dood stof. 'En een ervan droeg dit.' De ring maakte een harde klap
toen de Myrddraal hem op tafel terugwierp.
'Dit zijn degenen die ik zoek,' kraste een van de anderen. 'Je zult
goed beloond worden, mens.'
'We moeten ze verrassen,' zei Nynaeve zacht. 'Wat voor soort slot zit
er op deze deur?'
Egwene kon nog net het slot aan de buitenkant van de deur zien;
een ijzeren geval aan een ketting die zwaar genoeg was om een
woedende stier te bedwingen. 'Hou je klaar,' zei ze. Ze verdunde een
stroompje Aarde tot minder dan een haar en hoopte dat de
Halfmannen die kleine geleiding niet zouden opmerken. Ze weefde
het in het kleinste stukje van de ijzeren ketting.
Een Myrddraal hief zijn hoofd op. Een andere leunde over de tafel
naar Adden. 'Het jeukt bij mij, mens. Weet je zeker dat ze slapen?'
Adden slikte heftig en knikte.
De derde Myrddraal draaide zich om en staarde naar de deur van de
kamer waarin Egwene en de andere twee zaten weggedoken. De
strak naar de vallende ketting kijkende Myrddraal gaf een snauw, de
buitendeur vloog open en de zwartgesluierde dood vloeide uit de
nacht naar binnen.
De kamer was opeens vol gillende en schreeuwende mannen die
naar hun zwaarden klauwden om de stekende Aielsperen af te
weren. De Myrddraal trokken klingen die nog zwarter waren dan hun
gewaden en vochten eveneens voor hun leven. Eens had Egwene
zes katten gezien die elkaar allemaal bevochten; dit was honderd
keer zo erg. Toch daalde er binnen enkele tellen stilte neer. Bijna
stilte. Alle ongesluierde mannen lagen doodgestoken op de vloer;
één speer prikte Adden aan de muur. Twee Aiel lagen ook stil tussen
de puinhoop van omgevallen meubels en doden. De drie Myrddraal
stonden rug aan rug in het midden van de kamer, met zwarte
zwaarden in hun handen. Een ervan drukte tegen zijn zijde alsof hij
gewond was, hoewel er verder niets was te zien. Een andere had
een lange snee over zijn bleke gezicht; het bloedde niet. Om hen
heen cirkelden ineengedoken de vijf overgebleven Aiel. Van buiten
kwam geschreeuw en metaalgekletter waaruit bleek dat er buiten
nog steeds Aiel in gevecht waren gewikkeld, maar in de kamer klonk
een zachter geluid. Dansend in een kring sloegen de Aiel hun
speren tegen de kleine huidschilden. Etrum trum ETRUM-Etrum...
trum-trum-ETRUME-trum... trum-trum-ETRUME-trum... trum-trum-
ETRUME-trum. De Myrddraal draaiden met hen mee en hun oogloze
gezichten leken verontrust, doordat de vrees die hun blik opriep,
deze mensen niet scheen te deren.
'Dans met me, Schaduwman!' riep een van de Aiel plotseling
uitdagend. Hij klonk als een jonge man. 'Dans met mij, Oogloze.' Dat
was een vrouw. 'Dans met mij.' 'Dans met mij.'
'Ik geloof,' zei Nynaeve, en richtte zich op, 'dat het tijd is.' Ze gooide
de deur open en de drie vrouwen, omgeven door de glans van
saidar, stapten naar buiten.
Het leek wel of de Aiel voor de Myrddraal niet meer bestonden en of
de Aiel de Myrddraal vergaten. De Aiel staarden over hun sluiers
naar de drie vrouwen alsof ze niet wisten wat ze zagen. Egwene
hoorde een van de Aiel luid hijgen. De starende blikken van de
oogloze Myrddraal waren anders. Egwene kon bijna voelen hoe ze
hun eigen dood zagen naderen; een Schim herkende een vrouw die
de Ware Bron omarmde. Ze voelde eveneens hun verlangen naar
haar dood, als hun dood die van haar kon veroorzaken, en een nog
sterker verlangen haar ziel uit het vlees te scheuren en daarvan
speelgoed voor de Schaduw te maken, een verlangen...
Ze was nog maar net in de kamer, maar het leek of ze die blik al
uren had verdragen, ik neem dit geen moment langer,' gromde ze en
ontketende een stroom van Vuur.
Vlammen barstten aan alle kanten uit de drie Myrddraal en ze
krijsten als een vleesmolen die gierend de botten niet meer kan
kraken. Ze was echter vergeten dat ze niet alleen was, dat Nynaeve
en Elayne bij haar waren. Zelfs toen de Schimmen door de vlammen
werden verteerd, scheen de lucht hen samen te drukken en hen in
een bal van vuur en duisternis te persen, die steeds kleiner werd.
Hun gekrijs kerfde langs Egwenes ruggengraat en er schoot... iets
uit Nynaeves handen - een dunne staaf wit licht waarbij een
middagzon donker leek, een staaf vuur dat gesmolten metaal koud
deed lijken. De staaf verbond haar handen met de Myrddraal. En die
hielden op te bestaan alsof ze er nooit geweest waren. Nynaeve
sprong geschrokken achteruit en de gloed om haar heen verdween.
'Wat... wat was dat?' vroeg Elayne.
Nynaeve schudde haar hoofd en keek even verbaasd als Elayne
klonk, ik weet het niet. Ik... ik was zo kwaad, zo bang voor wat ze
wilden-ik weet niet wat het was.'
Lotsvuur, dacht Egwene. Ze wist niet hoe, maar ze was er zeker van.
Met tegenzin dwong ze zichzelf saidar los te laten, dwong ze saidar
haar los te laten. Ze wist niet wat moeilijker was. En ik heb helemaal
niet gezien wat ze deed.
Toen ontdeden de Aiel zich van hun sluier. Enigszins haastig, dacht
Egwene, alsof ze de vrouwen wilden zeggen dat ze niet meer wilden
vechten. Drie Aiel waren mannen, een ervan een oudere man met
behoorlijk wat grijs in zijn donkerrode haar. Ze waren lang, deze
Aielmannen, en jong of oud, ze hadden in hun ogen die kalme
zelfverzekerdheid en ze bewogen met die gevaarlijke sierlijkheid die
Egwene bij zwaardhanden vond horen. De dood reed mee op hun
schouders en ze beseften zijn aanwezigheid, maar waren niet
bevreesd. Een van de vrouwen was Aviendha. Het gegil en het
geschreeuw buiten stierven weg. Nynaeve liep naar de gevallen Aiel
toe.
'Dat hoeft niet, Aes Sedai,' zei de oudere man. 'Zij troffen het staal
van de Schaduwman.'
Nynaeve bukte zich echter toch om hen te onderzoeken. Ze nam
hun sluiers weg zodat ze hun oogleden kon terugslaan en voelde
aan hun keel naar de hartslag. Toen ze zich oprichtte van de tweede
dode, was haar gezicht wit. Het was Dailin. 'Bloedvuur! Bloedvuur!'
Het was niet duidelijk of ze Dailin bedoelde, de man met het
grijzende haar, Aviendha, of alle Aiel. ik heb haar niet geheeld om
haar hier op deze manier te laten sterven!'
'De dood komt voor ons allen,' begon Aviendha, maar toen Nynaeve
zich woest naar haar wendde, zweeg ze. De Aiel keken elkaar aan
of ze zich afvroegen of Nynaeve hun hetzelfde zou aandoen als de
Myrddraal. Het was geen vrees in hun ogen, slechts
behoedzaamheid. 'Schaduwstaal doodt,' zei Aviendha, 'het verwondt
niet.' De oudere man keek haar aan met iets van verbazing in zijn
ogen - Egwene vond dat het knipperen van zijn ogen, net als bij Lan,
hetzelfde uitdrukte als de zichtbare verbazing van iemand anders.
'Van sommige zaken weten zij weinig, Rhuarc.'
'Het spijt me,' zei Elayne met heldere stem, 'dat we uw... dans
onderbraken. Misschien hadden we niet tussenbeide moeten
komen.' Egwene keek haar verbaasd aan en zag toen wat ze deed.
Stel ze op hun gemak en geef Nynaeve de kans om af te koelen. 'U
hebt de zaken behoorlijk goed aangepakt,' zei ze. 'Misschien hebben
wij u beledigd door ons ermee te bemoeien.'
De grijze man - Rhuarc - grinnikte kort en zacht. 'Aes Sedai, zelf ben
ik blij met... wat u ook deed.' Even leek het of hij dat betwijfelde,
maar toen kwam zijn goede stemming terug. Hij had een mooie
glimlach en een sterk, vierkant gezicht; hij was knap, zij het wat oud.
'We hadden hen kunnen doden, maar drie Schaduwmannen... Zij
zouden er twee of drie van ons gedood hebben, of misschien wel
ons allemaal, en ik kan niet zeggen of wij hen allemaal afgemaakt
zouden hebben. Voor de jongeren is de dood een vijand met wie ze
hun krachten wensen te meten. Voor de ouderen is ze een oude
vriend, een oude geliefde, maar we zijn niet genegen haar spoedig
te ontmoeten.' Door zijn woorden leek Nynaeve zich te ontspannen,
alsof de ontmoeting met een Aiel die niet naar zijn dood verlangde,
de spanning uit haar had weggezogen. 'Ik zou u moeten danken,' zei
ze, 'en dat doe ik ook. Maar ik moet bekennen dat ik me erover
verbaas dat u hier bent. Aviendha, verwachtte u ons hier aan te
treffen? Waarom?' 'Ik volgde u.' De Aielvrouw leek er zich niet over
te schamen. 'Om te zien wat u zou gaan doen. Ik zag de lieden die u
grepen, maar ik was te ver om te helpen. Ik wist zeker dat u me zou
zien als ik te dichtbij zou komen, dus bleef ik honderd pas achter.
Tegen de tijd dat ik zag dat u uzelf niet kon helpen, was het te laat
om het alleen te proberen.' ik weet zeker dat u al het mogelijke
deed,' zei Egwene zwakjes. Ze was maar een honderd pas achter
ons, Licht, die schurken hebben helemaal niets gezien.
Aviendha zag haar woorden als aanmoediging meer te zeggen, ik
wist waar Coram moest zijn, en hij wist waar Dhael en Luaine waren,
en zij wisten...' Ze stopte even en keek fronsend de oudere man
aan. ik verwachtte geen stamhoofd tussen hen die kwamen, en
zeker niet de mijne. Wie leidt de Taardad Aiel, Rhuarc, terwijl jij hier
bent?' Rhuarc haalde zijn schouders op alsof dat onbelangrijk was.
'De sibbehoofden zullen elkaar afwisselen en proberen te beslissen
of ze na mijn dood werkelijk naar Rhuidean willen gaan. Ik zou niet
gekomen zijn als Amys én Bair én Melaine én Seana me niet
hadden beslopen als klipkatten een wilde geit. De dromen zeiden dat
ik moest gaan. Ze vroegen of ik werkelijk oud en dik in mijn bed
wilde sterven.' Aviendha lachte als gold het een goede grap. ik heb
gehoord dat ze zeggen dat een man die gevangen is tussen zijn
vrouw en een Wijze, vaak veel liever een tiental vijanden van
vanouds wil bevechten. Een man die gevangen is tussen een vrouw
en drie Wijzen, en die vrouw is zelf een Wijze, zal misschien
overwegen Zichtzieder zelf aan te vallen.' 'Die gedachte is bij me
opgekomen.' Hij keek nadenkend naar de vloer. Naar drie Grote
Serpent-ringen, zag Egwene, en een veel zwaardere gouden ring
voor een grote mannenvinger. 'En dringt zich nog steeds op. Alles
moet veranderen, maar ik zou geen deel van die verandering zijn als
ik mezelf eraan kon onttrekken. Drie Aes Sedai op reis naar Tyr.' De
andere Aiel keken elkaar even aan, alsof ze niet wilden dat Egwene
en de andere twee het zouden merken.
'U sprak over dromen,' zei Egwene. 'Weten uw Wijzen wat hun
dromen betekenen?'
'Sommigen wel. Als u daar meer over wilt weten, moet u met hen
praten. Misschien zullen zij het een Aes Sedai vertellen. Zij vertellen
het niet aan mannen, afgezien van wat de dromen ons opdragen.'
Plotseling klonk hij vermoeid. 'Dingen die we gewoonlijk zoveel
mogelijk zouden vermijden.'
Hij boog zich en raapte de mannenring op. Op het zegel vloog een
kraanvogel boven een lans en een kroon; Egwene herkende hem
nu. Ze had de ring aan het leren koord om Nynaeves nek vaak
genoeg gezien. Nynaeve trapte op de andere ringen om hem uit zijn
hand te grissen. Haar gezicht was rood, van boosheid, en van te
veel andere gevoelens die Egwene niet herkende. Rhuarc maakte
geen aanstalten hem terug te nemen, maar praatte op dezelfde
vermoeide toon verder. 'En een van hen draagt een ring waarvan ik
als jongen gehoord heb. De ring van de koningen van Malkier. In
mijn vaders tijd reden zij met de Shienaranen uit tegen de Aiel. Zij
waren goed in de dans van de speren. Maar Malkier viel ten prooi
aan de Verwording. Er wordt gezegd dat alleen een kindkoning het
overleefde en dat hij nu de dood die zijn land nam, het hof maakt
zoals andere mannen een mooie vrouw. Waarachtig, dit is een
vreemde zaak, Aes Sedai. Van alle vreemde dingen die ik dacht te
zullen zien nadat Melaine mij uit mijn eigen veste en over de
Drakenmuur joeg, is er geen zo vreemd als dit. Het pad dat u me
toont, is er een waarvan ik nooit had gedacht dat mijn voeten het
zouden volgen.'
‘Ik wijs u geen enkel pad,' zei Nynaeve scherp. 'Alles wat ik wil, is
mijn reis voortzetten. Deze mensen hadden paarden. We zullen er
drie van nemen en op weg gaan.'
‘In de nacht, Aes Sedai?' zei Rhuarc. is uw reis dan zo dringend dat
u in deze gevaarlijke landen in het donker wilt reizen?' Nynaeve
worstelde duidelijk met zichzelf voor ze nee zei. Op een beslistere
toon voegde ze eraan toe: 'Maar ik ben van plan met zonsopgang te
vertrekken.'
De Aiel droegen de doden buiten de omheining, maar Egwene noch
de andere twee wensten het smerige bed te gebruiken waarin Adden
had geslapen. Ze raapten hun ringen op en sliepen onder de open
hemel in hun mantels en de dekens die de Aiel hun gaven. Toen de
dauw de lucht in het oosten deed parelen, bereidden de Aiel een
ochtendmaal van taai, gedroogd vlees - Egwene twijfelde tot
Aviendha haar zei dat het geitenvlees was - platbrood dat al bijna
net zo moeilijk te eten was als het vlees, en witte, blauwdooraderde
kaas met een scherpe smaak, die zo hard was dat Elayne
mompelde dat de Aiel hier zeker voor oefenden door keien te eten.
Maar de erfdochter at evenveel als Egwene en Nynaeve samen. De
Aiel lieten de paarden vrij - zij reden nooit, tenzij het moest, legde
Aviendha uit, en het klonk alsof ze zelf liever met blaren zou rennen
- nadat ze de beste drie voor Egwene en de anderen hadden
uitgezocht. De dieren waren groot en bijna even zwaar als
krijgsrossen, met een trotse hals en fiere ogen. Een zwarte hengst
voor Nynaeve, een voskleurige merrie voor Elayne en een grijze
voor Egwene.
Ze besloot de grijze Mist te noemen, in de hoop dat een rustige
naam haar ook rustig zou stemmen, en Mist bezat inderdaad een
lichte tred toen ze naar het zuiden reden, juist toen de zon een rode
rand boven de horizon stak.
De Aiel begeleidden hen te voet, allen die het gevecht hadden
overleefd. Er waren buiten de hut nog drie gedood, naast de twee
die door het staal van de Myrddraal waren getroffen. Ze waren nu
met negentien in totaal. Ze liepen met lange stappen soepel naast
de paarden mee. Eerst probeerde Egwene Mist te bewegen tot een
langzame stap, maar de Aiel vonden dit heel grappig.
‘Ik zal tien span met je hardlopen,' zei Aviendha, 'en we zullen zien
wie er wint, jouw paard of ik.'
‘Ik twintig!' riep Rhuarc lachend.
Egwene begon te geloven dat ze het echt meenden, en toen zij en
de anderen hun paarden sneller lieten lopen, raakte er geen Aiel
achterop.
Toen de rieten daken van Jurene in zicht kwamen, zei Rhuarc: 'Vaart
wel, Aes Sedai. Moge u altijd water en schaduw vinden. Misschien
zullen wij elkaar wederzien voor de verandering komt.' Hij klonk
grimmig. Terwijl de Aiel naar het zuiden afbogen, hieven Aviendha,
Chiad en Bain hun hand ten afscheid. Ze leken niet langzamer te
lopen, nu ze niet meer met de paarden meerenden; misschien wel
sneller. Egwene had zo'n idee dat ze dit tempo zouden volhouden tot
ze waren aangekomen waar ze ook heengingen.
'Wat bedoelde hij daarmee?' vroeg ze. 'Dat "Misschien zullen wij
elkaar wederzien voor de verandering komt"?' Elayne schudde haar
hoofd.
'Het maakt niet uit wat hij bedoelt,' zei Nynaeve. 'Ik ben even blij dat
ze vannacht zijn gekomen als dat ze nu weer weg zijn. Ik hoop dat er
een schip is.'
Jurene zelf was een klein plaatsje met allemaal houten huizen,
waarvan er geen hoger was dan één verdieping. Op een hoge mast
wapperde de banier van de Witte Leeuw van Andor; er waren vijftig
manschappen van de koninginnegarde gelegerd, in rode jassen met
hoge witte kragen onder schitterende borstplaten. Ze waren
hierheen gestuurd, zei de gardekapitein, om een veilig
toevluchtsoord voor vluchtelingen naar Andor te scheppen. Maar
daarvan kwamen er elke dag minder. De meesten trokken nu naar
dorpen die verder stroomafwaarts lagen, dichter bij Aringil. Het was
maar goed dat de drie vrouwen nu waren gekomen, want hij
verwachtte zeer binnenkort het bevel om zijn troepen terug naar
Andor te leiden. De weinige bewoners van Jurene zouden
waarschijnlijk met hen meegaan en de rest achterlaten voor rovers
en de Cairhiense krijgslieden van Huizen die met elkaar in oorlog
waren.
Elayne hield haar gezicht verborgen onder de kap van haar stevige
wollen mantel, maar geen van de krijgslieden scheen het meisje met
het roodgouden haar in verband te brengen met de erfdochter. Een
paar vroegen haar om te blijven; Egwene wist eigenlijk niet of Elayne
geschokt was of aangenaam verrast. Zelf vertelde zij de mannen die
haar hetzelfde vroegen, dat ze geen tijd had. Op een rare manier
was het toch aardig om gevraagd te worden. Ze was zeker niet van
plan om wie van deze kerels dan ook te kussen, maar het was fijn
om weer eens te merken dat op z'n minst een paar mannen dachten
dat ze er even aardig uitzag als Elayne. Nynaeve gaf een man een
klap in zijn gezicht. Egwene moest er bijna om lachen en Elayne
glimlachte openlijk. Egwene dacht dat Nynaeve geknepen was en
ondanks haar boze gezicht leek ze het toch niet helemaal
onplezierig te vinden. Ze droegen hun ringen niet. Het had Nynaeve
niet veel moeite gekost om hen ervan te overtuigen dat de ene plek
waar ze niet voor Aes Sedai aangezien wilden worden, Tyr was,
vooral als de Zwarte Ajah zich daar bevond. Egwene had de hare in
haar buidel, samen met de stenen ter'angreaal; ze raakte beide
ringen vaak aan om vast te stellen of ze er nog steeds waren.
Nynaeve droeg de hare tussen haar borsten, aan het koord waaraan
ook Lans zware ring hing. In Jurene lag een schip gemeerd aan de
stenen pier in de Erinin. Kennelijk niet het schip dat Aviendha had
gezien, maar het was een schip. Egwene was teleurgesteld toen ze
het zag. De Schicht was twee keer zo breed als de Blauwe
Kraanvogel en deed haar naam geen eer aan, met haar hoge boeg
die net zo rond was als haar schipper. Deze goede man knipperde
met zijn ogen en krabde zijn oor terwijl hij naar Nynaeve keek toen
ze hem vroeg of zijn schip snel was. 'Snel? Ik zit vol met duur hout
uit Shienar en tapijten uit Kandor. Wie heeft er met zo'n lading nog
snelheid nodig? De prijzen worden alleen maar hoger. Ja, ik mag
aannemen dat er snellere schepen achter mij zijn, maar die leggen
hier niet aan. Ik zou zelf niet gestopt zijn als ik geen maden in het
vlees had gevonden. Een dom idee, dat ze in Cairhien vlees zouden
verkopen. De Blauwe Kraanvogel? Ik zag Ellisor vanmorgen
stroomopwaarts ergens vastzitten. Daar komt-ie niet gauw los. Dat
heb je met die snelle schepen.'
Nynaeve betaalde hun reis - en nog eens twee keer zoveel voor hun
paarden - met zo'n blik in haar ogen dat Egwene en Elayne lang
nadat de Schicht al slingerend Jurene had verlaten, niet met haar
spraken.
OceanofPDF.com
40 Een held in de nacht
Mart stond tegen de reling geleund en zag de vestingstad Aringil
naderen, terwijl de roeiers de Grijze Meeuw naar de uitgestrekte,
geteerde houten kaden stuurden. Deze werden beschermd door
hoge, stenen pieren in de rivier. De kaden krioelden van de mensen,
en er kwamen er nog meer van de verschillende kleine en grote
schepen die langs de kaden lagen afgemeerd. Sommigen duwden
kruiwagens of trokken sleeën of karren met hoge wielen, allemaal
hoog opgestapeld met vastgesjorde meubels en kisten, maar de
meesten droegen bundels op hun rug. Niet iedereen was druk. Veel
mannen en vrouwen waren schichtig bij elkaar gekropen en hun
kinderen klemden zich huilend aan hun benen vast. Soldaten in rode
jassen en gepoetste kurassen bleven proberen hen van de kaden
naar de stad te krijgen, maar de meesten leken te bang om ook
maar één stap te verzetten. Mart draaide zich om en tuurde met een
hand boven zijn ogen stroomopwaarts. De Erinin was hier drukker
dan ten zuiden van Tar Valon. Hij zag een tiental schepen onder zeil,
van een slanke klipper met een scherpe boeg die met twee
driehoekige bramzeilen tegen de stroming in kliefde, tot een breed
schip met ronde boeg en vierkante zeilen dat langs ploeterde op weg
naar het noorden.
Ongeveer de helft van het aantal schepen had iets te maken met de
rivierhandel. Twee brede boten met lege dekken kruisten de rivier
naar een kleine stad aan de overkant, terwijl er drie terug naar
Aringil zwoegden, met mensen als haringen in een ton op het dek.
De ondergaande zon, nog steeds een handbreedte boven de
horizon, wierp lange schaduwen over een banier boven de andere
stad. Daar lag de Cairhiense oever, maar hij hoefde niet naar de
banier te kijken om te weten dat het de Witte Leeuw van Andor was.
Hij had genoeg geruchten opgevangen in de paar Andoraanse
dorpen waar de Grijze Meeuw kort had aangelegd.
Hij schudde het hoofd. Hij had geen belangstelling voor politiek.
Zolang ze me maar niet proberen te vertellen dat ik een Andoraan
ben vanwege de een of andere landkaart. Bloedvuur, ze zouden me
misschien zelfs kunnen dwingen in hun bloedleger te vechten als
deze Cairhiense kwestie uit de hand gaat lopen. Bevelen opvolgen.
Licht'. Hij huiverde en draaide zich weer om naar Aringil. De
zeelieden op de Grijze Meeuw maakten de meertouwen klaar om op
de kaden te werpen.
Schipper Mallia stond hem bij het roer op te nemen. De kerel had
zijn pogingen om bij hen in het gevlei te komen niet opgegeven.
Evenmin zijn pogingen om achter de inhoud van hun belangrijke
opdracht te komen. Uiteindelijk had Mart hem de verzegelde brief
laten zien en hem gezegd dat hij die voor de erfdochter naar de
koningin bracht. Een persoonlijke boodschap van een dochter voor
haar moeder, meer niet. Mallia scheen alleen de woorden 'koningin
Morgase' te horen. Mart grinnikte in zichzelf. Diep in zijn jaszak
zaten twee beurzen die dikker waren dan toen hij aan boord was
gekomen; hij had genoeg losse munten om er nog twee te vullen en
dan had hij nog over. Het geluk had hem niet zo toegelachen als in
die eerste, vreemde nacht, toen de dobbelstenen en al het andere
gek schenen te worden, maar het was nog steeds goed genoeg. Na
de derde nacht deed Mallia bij het gokken geen moeite meer om
aardig te lijken, maar toen was zijn geldkist al leger geworden. Dat
zou na Aringil nog erger worden. Mallia moest hier in Aringil zijn
voedselvoorraad aanvullen - Mart keek naar de mensen die op de
kaden krioelden - maar als er voedsel was, zou dat behoorlijk prijzig
zijn.
De grijns verdween toen hij weer aan de brief terugdacht. Wat
priegelwerk met een heet mes had het gouden leliezegel
onbeschadigd opgelicht. Hij had niets gevonden. Elayne studeerde
hard en boekte vooruitgang en was leergierig. Ze was een
gehoorzame dochter en de Amyrlin Zetel had haar voor het
weglopen gestraft en haar geboden er nimmer over te spreken, dus
moest haar moeder begrijpen waarom ze niet meer kon schrijven. Ze
schreef dat ze verheven was tot de rang van Aanvaarde, en was dat
niet geweldig, zo gauw al, en nu was haar belangrijker werk
toevertrouwd; ze zou Tar Valon moeten verlaten, voor een poosje
maar, in dienst van de Amyrlin zelf. Haar moeder hoefde zich geen
zorgen te maken.
Voor haar was het allemaal mooi en aardig om Morgase te vertellen
dat ze zich geen zorgen hoefde te maken, maar daardoor had ze
hém in de problemen gebracht. Vanwege deze stomme brief waren
die kerels achter hem aangekomen, maar zelfs Thom had er niets uit
kunnen opmaken, hoewel hij iets had gemompeld over 'cijfers' en
'codes' en 'Spel der Huizen'.
Mart had de brief nu veilig in de voering van zijn jas zitten, met het
zegel er weer op, en hij durfde te wedden dat niemand het ooit zou
merken. Als iemand de brief zo graag wilde hebben dat hij bereid
was Mart ervoor te doden, mochten ze dat proberen. Ik zei je dat ik
hem zou afleveren, Nynaeve, en dat zal ik doen ook, wie mij ook wil
tegenhouden. Hoe dan ook, hij had met die drie vervelende vrouwen
de volgende keer nog een appeltje te schillen - Als dat er ooit van
komt. Licht, zo heb ik er nog nooit over gedacht - en wat hij dan ging
zeggen, zouden ze niet graag willen horen.
Toen de bemanningsleden de meertouwen naar de kade wierpen,
kwam Thom aan dek, met de instrumentkistjes op zijn rug en zijn
bundel in de hand. Ondanks zijn gehink schreed hij naar de reling,
terwijl hij ervoor zorgde dat zijn mantel bewoog om de kleurige lapjes
te laten wapperen; hij blies zelfverzekerd zijn lange, witte snorharen
omhoog. 'Niemand kijkt, Thom,' zei Mart. 'Ik denk zelfs dat ze
absoluut geen speelman zien, tenzij hij voedsel in zijn handen heeft.'
Thom staarde naar de kaden. 'Licht! Ik had gehoord dat het slecht
was, maar dit had ik niet verwacht! Arme stakkers. De helft ziet eruit
of ze uitgehongerd zijn. Je zou weleens een van je beurzen moeten
omkeren om vanavond een kamer te krijgen. En de andere voor een
maaltijd, als je van plan bent zo door te blijven schransen. Jou te
zien eten maakt me bijna ziek. Als je onder de neus van die mensen
daar op dezelfde manier blijft eten, zouden ze je best de hersens
kunnen inslaan.' Mart schonk hem een glimlach.
Mallia kwam plukkend aan zijn puntbaardje het dek op stampen,
terwijl de Grijze Meeuw naar haar aanlegplaats werd gesleept.
Schepelingen kwamen aanrennen om de loopplank uit te leggen en
Sanor stond erbij op wacht met zijn zware armen voor zijn borst
geslagen, voor het geval de menigte op de kade aan boord wilde
komen. Niemand waagde het.
'Dus u gaat mij hier verlaten,' zei Mallia tegen Mart. De schipper
glimlachte niet meer zo hartelijk als in het begin. 'Weet u zeker dat ik
u niet nog ergens bij kan helpen? Mijn ziel mag branden als ik ooit
zo'n zooitje gezien heb. Die krijgslieden zouden de kade moeten
schoonvegen - desnoods met het zwaard - zodat een goede
koopman zijn zaken kan afhandelen. Misschien kan Sanor vrij baan
tussen dat gepeupel voor u maken tot u in de herberg bent.'
Zodat je weet waar we verblijven? Mooi niet. ik stond er net aan te
denken nog iets te eten voor we van boord gaan, en misschien een
spelletje dobbelen.' Mallia's gezicht trok wit weg. 'Maar ik denk dat ik
bij mijn volgende maal vaste grond onder me wil voelen. Dus gaan
we u nu verlaten, schipper. Het is een aangename reis geweest.'
Terwijl op het gezicht van de schipper opluchting en verwarring strijd
met elkaar leverden, pakte Mart zijn spullen op. Hij gebruikte zijn
vechtstaf als wandelstok en liep met Thom naar de loopplank. Mallia
volgde hen tot aan het begin van de loopplank en uitte mompelend
zijn spijt over hun afscheid, woorden die beurtelings gemeend en
vals waren. Mart was ervan overtuigd dat de man er de pest in had
dat hij zijn kans verloor om bij hoogheer Samon in het gevlij te
komen. Nu kon hij geen bijzonderheden meer verstrekken over een
verdrag tussen Andor en Tar Valon.
Terwijl Mart en de speelman zich door de menigte worstelden,
gromde Thom: ik weet dat de man beslist niet aardig is, maar
waarom moet je hem steeds maar stangen? Was het niet genoeg
dat je al zijn voedsel dat tot Tyr moest reiken, hebt opgeschranst?' ik
heb de laatste twee dagen niet alles opgegeten.' Op een morgen
merkte hij tot zijn grote opluchting dat de honger gewoon was
verdwenen. En daarmee had Tar Valon schijnbaar haar laatste greep
op hem verloren, ik heb het meeste overboord gegooid, en ik moest
nog goed uitkijken dat niemand het zag.' Temidden van de
ingevallen gezichten op de kade - velen waren kinderen - leek het
niet grappig meer. 'Mallia verdiende het te worden aangepakt. Weet
je dat schip nog, gisteren? Dat op een modderbank of zoiets
vastzat? Hij had kunnen stoppen om te helpen, maar hij wilde niet
dichterbij komen, hoe hard ze ook schreeuwden.' Voor hen stond
een vrouw met lang, donker haar, die er aardig uit had kunnen zien
als ze niet zo dodelijk vermoeid had geleken. Ze bekeek zoekend
het gezicht van elke man die langs haar liep; een jongen die maar
net tot haar middel kwam en twee nog kleinere meisjes klampten
zich huilend aan haar vast. 'Zijn gezeur over rivierrovers en een
opgezette val. Mij leek het geen valstrik.' Thom ontweek een kar met
hoge wielen, waar op de met zeil afgedekte lading een kooi met
twee krijsende varkens stond vastgesjord, en struikelde bijna over
een slee die door een man en een vrouw werd getrokken. 'En jij doet
van alles om mensen te helpen, nietwaar? Gek dat me dat niet is
opgevallen.'
‘Ik help iedereen die betalen kan,' zei Mart stoer. 'Alleen dwazen in
verhalen doen iets voor niets.'
De twee meisjes snikten in hun moeders rokken, terwijl de jongen
tegen zijn tranen vocht. De diepliggende ogen van de vrouw bleven
even op Mart rusten, bestudeerden zijn gezicht en gleden verder; het
leek of ze het liefst zou willen huilen. In een opwelling graaide hij een
handvol losse munten uit zijn zak en drukte die in haar handen,
zonder te kijken welke het waren. Ze schrok op en staarde verward
naar het goud en zilver in haar hand, een verwarring die snel plaats
maakte voor een glimlach. Ze deed haar mond open en tranen van
dankbaarheid vulden haar ogen.
'Koop iets te eten voor de kinderen,' zei hij vlug, zich verder
haastend voor ze iets kon zeggen. Hij zag Thom kijken. 'Wat sta jij te
gapen? Zolang ik iemand vind die van dobbelen houdt, is het
gemakkelijk aan geld te komen.' Thom knikte langzaam, maar Mart
wist niet zeker of hij wel duidelijk genoeg geweest was. Dat rottige
kindergejank begon op m'n zenuwen te werken, meer niet. Die
dwaze speelman verwacht nou kennelijk dat ik goud weggeef aan
iedere zwerver die ik tegenkom. Dwaas.' Eén ongemakkelijk moment
wist hij niet zeker of dat laatste Thom gold of hemzelf.
Hij vermande zich en vermeed het om gezichten langer dan
noodzakelijk was aan te kijken, tot hij aan het begin van de kade het
gezicht zag dat hij zocht. De helmloze krijgsman in rode jas en
borstkuras die de mensen naar de stad stuurde, had het verweerde
uiterlijk van een tienman, een ervaren aanvoerder van een groep
soldaten. De manier waarop hij zijn ogen dichtkneep tegen de
ondergaande zon, deed Mart denken aan Uno, maar deze man
bezat beide ogen nog. Hij zag er bijna even moe uit als de mensen
die hij opjoeg. 'Doorlopen,' klonk zijn schorre stem. 'Je kunt om de
donder hier niet blijven staan. Doorlopen. De stad in met jullie.'
Mart plantte zich vierkant voor de krijgsman en zette een glimlach
op. 'Vergeef me, kapitein, maar kunt u mij zeggen waar ik een beetje
behoorlijke herberg kan vinden? En een stal waar ze goede paarden
verkopen? We moeten morgen nog een flink eind verder.' De
krijgsman nam hem van onder tot boven op, bekeek schattend Thom
in zijn speelmansmantel en liet zijn blik naar Mart terugkeren.
'Kapitein, hè? Wel, jongen, je zult het geluk van de Duistere moeten
hebben als je nog een stal voor de nacht kunt krijgen. De meesten
hier slapen in de buitenlucht. En als je een paard vindt dat nog niet is
opgegeten, zul je waarschijnlijk met de eigenaar op de vuist moeten
gaan om hem te bewegen het te verkopen.'
'Je paard opeten!' mompelde Thom vol afkeer, is het aan deze kant
van de rivier echt zo erg geworden? Stuurt de koningin geen
voedsel?' 'Het is erg. speelman.' De krijgsman leek op de grond te
willen spuwen. 'Ze steken nog sneller het water over dan molens
kunnen malen of wagens voedsel aan kunnen voeren. Nou ja, dat
duurt niet meer zo lang. Het bevel is gekomen. Morgen laten we
niemand meer over, en als ze het toch proberen, sturen we ze terug.'
Hij vervloekte de mensenmassa op de kade alsof het allemaal hun
schuld was en keek Mart weer aan met dezelfde harde blik. 'Je staat
in de weg, reiziger. Doorlopen.' Zijn stem werd weer luider, gericht
op iedereen binnen gehoorsafstand: 'Doorlopen! Je kunt hier niet
blijven! Doorlopen!' Mart en Thom voegden zich bij de dunne stroom
van mensen, wagens en sleeën die naar de poorten in de stadsmuur
van Aringil vloeide. De hoofdstraten waren geplaveid met vlakke
grijze stenen, maar er waren zoveel mensen op straat dat ze amper
de stenen onder hun eigen laarzen zagen. De meeste mensen leken
geen enkel doel te hebben en nergens heen te gaan. Degene die het
had opgegeven, zat moedeloos tegen de gevel gehurkt. De
gelukkigen hadden hun bezittingen vóór hen liggen of hielden hun
dierbaarste spulletjes in hun armen. Mart zag drie mannen die een
klok vasthielden en een stuk of tien met zilveren roemers of borden.
De meeste vrouwen hielden kinderen tegen hun borst geklemd. Er
klonk een onophoudelijk gebrom in de straten, een laag, woordeloos
en bezorgd gonzen. Mart drong zich fronsend door de menigte en
keek uit naar een uithangbord van een herberg. Er waren gebouwen
van elk soort: hout en baksteen en steen, alles dicht tegen elkaar
aan, met daken van riet, leisteen of dakpannen. 'Het klinkt niet als
Morgase,' zei Thom na een tijdje half in zichzelf. Zijn borstelige
wenkbrauwen waren omlaag getrokken, als een witte pijl die naar
zijn neus wees. 'Wat klinkt niet als haar?' vroeg Mart afwezig.
'Niemand laten oversteken. Mensen terugsturen. Ze kan donderen
en bliksemen, maar ze had ook altijd een warm hart voor iedereen
die arm of hongerig w as.' Hij schudde zijn hoofd.
Toen zag Mart een uithangbord; er stond De Rivierman op en het liet
een halfnaakte kerel zien die blootsvoets de hop danste. Hij werkte
zich ernaar toe en maakte met zijn staf ruimte in de menigte. 'Nou,
het moet toch van haar komen. Wie kan het anders zijn geweest?
Vergeet Morgase, Thom. We zijn nog lang niet in Caemlin. Laten we
eerst maar eens zien hoeveel goud het ons gaat kosten om
vannacht een bed te krijgen.'
De gelagkamer van De Rivierman was net zo overvol als de straat,
en toen de herbergier hoorde wat Mart wilde, lachte hij dat zijn
kinnen ervan schudden, ik heb er nou vier in één bed. Als mijn eigen
moeder zou komen, kan ik haar nog geen deken bij het vuur geven.'
'Het moet u zijn opgevallen,' zei Thom, en zijn stem kreeg weer die
galmende klank, 'dat ik een speelman ben. U kunt toch op z'n minst
een paar strozakken in een hoekje vinden in ruil voor het vermaak
van uw gasten met verhalen en kunstjes, vuur en goochelarij.' De
herbergier lachte hem in zijn gezicht uit.
Mart trok hem weer de straat op en Thom gromde met zijn gewone
stem: 'Je gaf me niet de kans naar de stal te vragen. Ik had ons op
z'n minst een plekje op de hooizolder kunnen bezorgen.' ik heb
genoeg stallen en schuren gezien na ons vertrek uit Emondsveld,'
zei Mart, 'en ook genoeg struiken. Ik wil een bed.' Maar in de
volgende vier herbergen kreeg hij van de herbergier hetzelfde te
horen; de laatste twee gooiden hem er bijna hardhandig uit toen hij
aanbood om een bed te willen dobbelen. En toen de eigenaar van
de vijfde herberg hem vertelde dat hij nog geen strozak voor de
koningin zelf had - en dat voor een gelegenheid die De Goede
Koningin heette - zuchtte hij en vroeg: 'En uw stal dan? Als we
betalen, kunnen we toch wel op uw hooizolder slapen?'
'Mijn stal is voor de paarden,' zei de man met het bolle gezicht, 'al
zijn er niet meer zoveel in de stad.' Hij was bezig een zilveren beker
te poetsen en opende nu een deurtje van een ondiepe kast boven op
een grote ladenkist. Hij zette hem bij de andere; ze waren allemaal
verschillend. Een met de hand gemaakte leren dobbelbeker stond
boven op de kist, waar de kastdeurtjes net niet kwamen. 'Ik leg er
niemand te slapen, anders laten ze de paarden maar schrikken, of
ze gaan er misschien mee vandoor. Wie mij betaalt om hun dier te
stallen, wil dat er goed voor wordt gezorgd, en ik heb er bovendien
twee van mezelf in staan. Ik heb voor jullie geen bed in mijn stal.'
Mart keek nadenkend naar de dobbelbeker. Hij haalde een gouden
Andoraanse kroon uit zijn zak en legde hem op de kist. De volgende
munt was een zilveren Tarvalonse mark, toen een gouden en ten
slotte een gouden Tyreense kroon. De herbergier keek naar de
munten en likte zijn vette lippen. Mart deed er nog twee zilveren
Illiaanse marken en een gouden Andoraanse kroon bij en keek de
dikke man aan. De herbergier aarzelde. Mart reikte naar de munten.
De hand van de herbergier was sneller.
'Nou ja, twee man. Vooruit, jullie zullen de paarden niet al te erg
storen.'
Mart glimlachte. 'Nu we het over paarden hebben, op hoeveel
komen die twee van u? Natuurlijk met zadel en tuig.'
‘Ik verkoop mijn paarden niet,' zei de man, de munten tegen zijn
borst klemmend.
Mart pakte de dobbelbeker en rammelde ermee. 'Nog eens twee
keer dat bedrag tegen paarden, zadels en tuig.' Hij schudde aan zijn
zakken om de losse munten te laten rinkelen en aan te geven dat hij
bij verlies meer dan genoeg bezat. 'Mijn ene worp tegen de beste
van uw twee worpen.' Hij lachte bijna toen het gezicht van de
herbergier begerig oplichtte.
Toen Mart de stal inliep, zocht hij tussen de handvol paarden naar
een stel bruine ruinen. Het waren gewone dieren, maar ze waren
van hem. Ze moesten nodig geroskamd worden, maar verder zagen
ze er goed uit, vooral als je bedacht dat op één na alle stalknechten
ervandoor waren gegaan. De herbergier had buitengewoon
minachtend gedaan over hun klacht dat zij niet meer van hun loon
konden rondkomen. Hij leek het misdadig te vinden dat de laatste
man zowaar de brutaliteit had om te zeggen dat hij naar huis ging,
alleen maar omdat hij er genoeg van had om het werk van drie man
te doen. 'Vijf zessen,' mompelde Thom achter hem. Rondkijkend in
de stal leek hij niet erg verrukt, als je bedacht dat hij de eerste was
geweest die dit had voorgesteld. Stof glinsterde in het invallende
licht van de ondergaande zon achter de staldeuren, en de touwen
voor het optakelen van hooibalen hingen als ranken van het hijsblok
aan de nokbalk. De hooizolder was schemerig. 'Toen hij vier zessen
en een vijf bij zijn tweede worp gooide, was hij zeker dat je verloren
had, net als ik. De laatste tijd stond niet elke worp op winst.'
‘Ik win genoeg.' Mart was opgelucht dar niet elke worp won. Geluk
was één ding, maar iedere keer als hij aan die avond in Tar Valon
dacht, liepen de rillingen over zijn rug. En toch, heel even, had hij bij
het schudden van de beker geweten welke ogen hij zou gooien.
Toen hij de vechtstaf op de hooizolder gooide, rommelde buiten de
donder. Hij klauterde de ladder op en riep naar Thom: 'Dit was een
goed idee. Je mag wel blij zijn dat je vannacht uit de regen bent.' Het
meeste hooi stond in balen tegen de achtermuur gestapeld, maar op
de vloer lag meer dan genoeg voor een bed, met zijn mantel
eroverheen. Thom verscheen boven aan de ladder en haalde twee
broden en een stuk groendooraderde kaas uit zijn tas. De herbergier,
die Jeral Florre heette, had afstand gedaan van het voedsel voor niet
meer geld dan de prijs van een paard in vrediger dagen. Ze aten
terwijl de regen op het dak trommelde en spoelden het eten weg met
water uit hun veldflessen; Florre had geen wijn, voor al het goud niet.
Toen ze klaar waren, haalde Thom zijn tondeldoos te voorschijn,
stopte zijn pijp vol tobak en leunde behaaglijk achterover.
Mart lag op zijn rug, staarde naar de schaduwen van het dak en
vroeg zich af of de regen voor de ochtend zou ophouden - hij wilde
die brief zo snel mogelijk kwijt - toen hij in de stal een as hoorde
piepen. Hij rolde naar de rand van de zolder en tuurde naar
beneden. Het schemerde nog voldoende om wat te zien.
Een slanke vrouw richtte zich op tussen de bomen van de
hoogwielige wagen die ze zojuist uit de regen naar binnen had
getrokken. Ze trok haar mantel uit en schudde mopperend het
regenwater eraf. Haar haren waren in een heleboel kleine vlechtjes
gevlochten, en haar zijden jurk - hij meende bleekgroen - had een
bewerkelijk geborduurd lijfje. De jurk was ooit heel mooi geweest,
maar nu gerafeld en besmeurd. Ze strekte haar rug, terwijl ze nog
steeds bijna onhoorbaar in zichzelf praatte, haastte zich naar de
staldeuren en tuurde de regen in. Even haastig dook ze weer terug
en sloot de grote deuren; de stal hulde zich in duisternis. Er klonk
wat geritsel, getinkel en geschraap, en plotseling bloeide er een
lichtschijnsel op in de lantaarn in haar handen. Ze keek om zich
heen, vond een haak aan een staldeur, hing de lantaarn eraan en
begon onder het met touw vastgemaakte zeil van haar wagen te
rommelen.
'Dat deed ze snel,' zei Thom zacht, met de pijp in zijn mond. 'Ze had
de stal in brand kunnen steken met in het donker vuur te slaan.' De
vrouw kwam met een stuk brood onder het zeil vandaan, waaraan ze
begon te knabbelen of het steenhard was en ze daar door haar
honger niets om gaf.
‘Is er nog wat van die kaas over?' fluisterde Mart. Thom schudde zijn
hoofd.
De vrouw begon te snuiven en Mart besefte dat ze waarschijnlijk
Thoms tobak rook. Hij wilde juist opstaan en hun aanwezigheid
kenbaar maken, toen een van de staldeuren opnieuw openging. De
vrouw dook ineen, klaar om weg te rennen, toen vier mannen vanuit
de regen naar binnen liepen. Ze ontdeden zich van hun natte
mantels en onthulden jassen in bleke kleuren met wijde mouwen en
borduurwerk over de voorkant, en pofbroeken die langs de
buitennaad ook geborduurd waren. Hoewel hun kleren er elegant
uitzagen, waren het allemaal grote kerels met grimmige gezichten.
'Zo, Aludra,' zei een man in een gele jas, ‘je hebt niet zo hard gerend
als je dacht, hè?' Zijn stem had in Marts oren een vreemde klank.
'Tammuz,' zei de vrouw, en het klonk als een vloek. 'Het is niet
genoeg dat ik door jouw fouten uit het Gilde gezet werd, stom rund,
maar nou zit je me ook al achterna.' Haar manier van spreken klonk
al even vreemd als die van de man. 'Denk je dat ik blij ben om je
zien?' De man die Tammuz genoemd werd, lachte. 'Je bent een
grote dwaas, Aludra, dat heb ik altijd al geweten. Als je gewoon
vertrokken was, had je ergens op een rustig plekje lang kunnen
leven. Maar je kon de geheimen in je hoofd niet vergeten, hè?
Geloofde je nu echt dat wij niet zouden horen dat je probeert aan de
kost te komen met dingen die alleen door het Gilde gemaakt mogen
worden?' Plotseling lag er een mes in zijn hand. ik zal je met veel
plezier de keel doorsnijden, Aludra.'
Mart was er zich niet eens van bewust dat hij was opgestaan, tot hij
een takeltouw in zijn handen had en hij zichzelf van de zolder had
geslingerd. Drakenbloed, stomme dwaas!
Hij had slechts tijd voor die ene haastige gedachte, voordat hij door
de mannen ploegde en hen omkegelde. Het touw glipte door zijn
hand en hij rolde over de vloer met stro verder tot aan een staldeur,
waarbij de munten uit zijn zak vlogen. Toen hij overeind krabbelde,
kwamen de vier mannen ook al overeind. En ze hadden allemaal
een mes in hun handen. Lichtverblinde dwaas! Drakenvuur!
Drakenvuur! 'Mart!'
Hij keek op en Thom wierp hem zijn vechtstok toe. Hij graaide de
stok uit de lucht, net op tijd om het mes uit Tammuz' vuist te slaan en
hem een felle klap tegen de zijkant van zijn hoofd te verkopen. De
man zakte in elkaar, maar de drie anderen sprongen toen meteen op
hem af. Mart had het even moeilijk, hij liet zijn stok zo snel mogelijk
rond wervelen om de messen te weren. Snel achter elkaar sloeg hij
tegen knieën, enkels en ribben, tot hij een van de hoofden goed kon
raken. Toen de laatste man viel, bleef hij even naar hen kijken en
richtte toen een nijdige blik op de vrouw. 'Waarom moest je nou net
deze stal kiezen om je om zeep te laten brengen?'
Ze stak een slanke dolk terug in een schede aan haar riem. ik had je
best willen helpen, maar ik was bang dat je mij met zo'n mes voor
een van die gekken zou houden. En ik heb deze stal gekozen,
omdat regen nat is, en ik ook, en niemand deze plaats bewaakte.' Ze
was ouder dan hij had gedacht, tenminste tien of vijftien jaar ouder
dan hij, maar ze was nog steeds knap, met grote, donkere ogen en
een kleine, volle mond die bijna pruilde. Of klaar voor een kus. Hij
lachte even en leunde op zijn staf. 'Nou ja, wat gebeurd is, is
gebeurd. Ik denk niet dat je ons moeilijkheden wilde bezorgen.'
Thom klom van de zolder naar beneden; het ging wat onhandig
vanwege zijn been. Aludra keek van hem naar Mart. De speelman
had zijn mantel weer omgedaan; hij vertoonde zich zelden aan
iemand zonder mantel, vooral niet als dat voor het eerst was. 'Dit is
net een legende,' zei ze. ik word gered door een speelman en een
jonge held' - ze keek nadenkend naar de mannen die roerloos op de
stalvloer lagen - 'van die zwijnenzonen.'
'Waarom wilden ze je doden?' vroeg Mart. 'Hij zei iets over
geheimen.' 'Het geheim van vuurwerk maken, tenzij ik het mis heb.'
zei Thom, bijna alsof hij iets voordroeg. 'Je bent lid van het
Vuurwerkersgilde, nietwaar?' Hij maakte een hoffelijke buiging met
een grootse zwaai van zijn mantel, ik ben Thom Merrilin, een
speelman, zoals je gezien zult hebben.' En alsof het net bij hem
opkwam, voegde hij eraan toe: 'En dit is Mart, een jongeman met
een talent voor het vinden van moeilijkheden.'
‘Ik was een Vuurwerker,' zei Aludra stijfjes, 'maar dit stomme varken
Tammuz verknoeide een voorstelling voor de koning van Cairhien en
verwoestte ook nog bijna het gildehuis. Maar ik was meesteres van
het gildehuis, dus werd ik door het Gilde verantwoordelijk gesteld.'
Ze leek zich te verdedigen. 'Ik verklap geen geheimen van het Gilde,
wat Tammuz ook beweert, maar ik wil niet verhongeren als ik
vuurwerk kan maken. Ik ben niet langer lid van het Gilde, dus gelden
de Gilde-wetten niet voor mij.'
'Galdrian,' zei Thom, en hij klonk bijna even onbewogen als zij. 'Tja,
hij is nu een dode koning en hij zal geen vuurwerk meer zien.' 'Het
Gilde,' zei ze vermoeid, 'geeft me nog niet de schuld van die oorlog
in Cairhien, alsof Galdrian in die rampzalige nacht omkwam.' Thoms
gezicht betrok. 'Het ziet ernaar uit dat ik hier niet langer kan blijven,'
ging ze door. 'Tammuz en die andere ezels zullen spoedig bijkomen.
Misschien zullen ze de krijgslieden deze keer vertellen dat ik mijn
spullen heb gestolen.' Ze keek Thom en vervolgens Mart nadenkend
aan en scheen een beslissing te hebben genomen. 'Ik moet jullie
belonen, maar ik heb geen geld. Maar ik heb misschien iets wat
even goed is als goud. Misschien zelfs beter. We zullen zien wat
jullie ervan vinden.'
Mart wisselde een blik met Thom terwijl ze onder het zeil van haar
wagen begon te rommelen. Ik help iedereen die kan betalen. Hij
dacht dat er een verwachtingsvol lichtje in Thoms blauwe ogen was
verschenen.
Aludra haalde een bundel uit een stel andere bundels, een kleine rol
van zware oliestof, waar ze haar armen nog net omheen kon slaan.
Ze legde de rol in het stro, maakte de touwen los en rolde de stof uit
op de vloer. Over de hele breedte waren vier rijen zakjes
aangebracht, van klein naar groot. In elk zakje zat een met was
beklede papierrol, waarvan de punt met een donker gekleurd koord
er net uitstak. 'Vuurwerk,' zei Thom. ik wist het. Aludra, dit moet je
niet doen. Je kunt deze verkopen en van de opbrengst tien of meer
dagen in een goede herberg zitten en elke dag goed eten. Nou ja,
overal buiten Aringil.' Ze knielde naast de lange strook oliestof en
snoof. 'Wees stil, oude man.' Ze liet het vriendelijk klinken. 'Wordt
het mij niet toegestaan om dankbaarheid te tonen? Denk je dat ik
verder niets voor de verkoop over zou hebben? Let goed op.'
Mart hurkte geboeid naast haar. Hij had twee keer in zijn leven
vuurwerk gezien. Marskramers hadden het naar Emondsveld
gebracht, wat de dorpsraad heel wat gekost had. Toen hij tien jaar
oud was, had hij geprobeerd er een open te snijden om te zien wat
erin zat, en dat had een flinke opschudding veroorzaakt. Bran
Alveren, de dorpsmeester, had hem een draai om de oren gegeven;
Doral Barran, die de Wijsheid was vóór Nynaeve, had hem een mep
verkocht, en zijn vader had hem thuis ook nog een pak slaag
gegeven. Een maand lang had niemand in het dorp met hem willen
praten, behalve Rhand en Perijn, en zij hadden hem vooral verteld
wat voor een sufferd hij was geweest. Hij stak een hand uit om een
rol aan te raken en Aludra sloeg die opzij. 'Luister eerst, zeg ik! De
kleinste staafjes geven een luide knal, maar niet meer dan dat.' Ze
waren zo groot als zijn pink. 'Deze staven hier geven een luide knal
en een helder licht. Die ernaast knallen, maken licht en geven een
heleboel vonken. De laatste staven - ze waren dikker dan zijn duim -
doen dat allemaal, en de vonkenregen heeft allerlei kleuren. Net een
nachtbloem, maar dan op de grond.' Nachtbloem? dacht Mart.
'Daar moet je heel voorzichtig mee zijn. Zie je, de lont is heel lang.'
Ze zag zijn lege blik en bewoog een van de lange, donkere koorden.
'Dit, dit!'
'Waar je het aansteekt,' mompelde hij. 'Dat weet ik.' Thom maakte
een keelgeluidje en streek met een knokkel langs zijn snorpunten,
alsof hij een glimlach wilde verbergen.
Aludra gromde: 'Waar je het aansteekt. Ja. Blijf er niet bij staan; je
rent weg zodra je de lont hebt aangestoken. Je begrijpt me?' Ze
rolde de lap op. 'Je mag deze naar believen verkopen of gebruiken.
Denk eraan, leg ze nooit te dicht bij een vuur neer. Vuur laat ze
allemaal ontploffen. Zoveel tegelijk als dit hier kan een huis
verwoesten.' Ze aarzelde even voor ze de koorden strikte en voegde
er toen aan toe: 'En er is nog een laatste ding; misschien heb je dat
weleens gehoord. Snij een van deze hier niet open, zoals sommige
grote dwazen doen als ze willen kijken wat erin zit. Als de inhoud in
de openlucht komt, kan die soms ontploffen zonder dat er vuur bij
komt. Je kunt een vinger verliezen, of zelfs een hand.' 'Dat heb ik
gehoord,' zei Mart droog.
Ze fronste, alsof ze zich afvroeg of hij van plan was zoiets toch te
doen, en duwde hem ten slotte de opgerolde bundel toe. 'Hier. Ik
moet er nu vandoor, voor die geitenzonen wakker worden. Ik denk
dat ik morgen naar Lugard trek. Die varkens zullen denken dat ik
naar Caemlin ga, ja?'
Lugard lag verder weg dan Caemlin, en Mart herinnerde zich
plotseling dat harde stuk brood. En ze had gezegd dat ze geen geld
had. Het vuurwerk zou pas een maaltijd opleveren als ze iemand
vond die het zich kon veroorloven. Ze had niet eens gekeken naar al
het goud en zilver dat bij zijn sprong uit zijn zakken was gerold; het
glinsterde en vonkte in het lantaarnlicht tussen het stro. Ach, Licht, ik
kan haar toch niet hongerig laten vertrekken? Hij verzamelde vlug
zoveel als hij bij elkaar kon vegen.
'Eh... Aludra? Ik heb genoeg, zoals je ziet. Ik dacht misschien...' Hij
hield haar de munten voor. ik kan altijd meer winnen.' Ze stond even
stil, de mantel nog half om haar schouders, en glimlachte toen naar
Thom, waarna ze de mantel goed aantrok. 'Hij is nog jong, ja?' 'Hij is
jong,' stemde Thom in. 'En niet half zo slecht als hij zelf weleens
denkt. Niet altijd, tenminste.' Mart keek hen vuil aan en liet zijn hand
zakken. Aludra tilde de bomen op, keerde de wagen en begaf zich
naar de deur, waarbij ze Tammuz een schop tegen zijn ribben gaf.
Hij kreunde suffig.
'Ik zou iets willen weten, Aludra,' zei Thom. 'Hoe stak je die lantaarn
in het donker zo snel aan?'
Ze stond vlak voor de staldeuren stil en glimlachte hem over haar
schouder toe. 'Je wilt dat ik je alle geheimen vertel? Ik ben je
dankbaar, maar niet verliefd. Dat geheim kent zelfs het Gilde niet,
want het is mijn eigen ontdekking. Ik zal je dit vertellen. Als ik weet
hoe ik het handig kan maken en het alleen kan laten werken als ik
het wil, zullen stokjes mij een fortuin bezorgen.' Ze gooide haar
gewicht tegen de bomen en trok de wagen de regen in, waarna de
nacht haar opslokte. 'Stokjes?' zei Mart. Hij vroeg zich af of ze niet
een beetje vreemd in haar hoofd was. Tammuz kreunde opnieuw.
'Het is het beste als wij hetzelfde doen als zij, jongen,' zei Thom.
'Anders wordt het een keuze tussen vier mannen te kelen en te
pogen de komende dagen alles aan de koninginnegarde uit te
leggen. Dit soort mannen stuurt uit nijd de garde achter ons aan. En
ze hebben genoeg reden om nijdig te zijn, denk ik.' Een van
Tammuz' gezellen bewoog, alsof hij bijkwam, en mompelde iets.
Tegen de tijd dat ze alles gepakt hadden en de paarden opgezadeld,
was Tammuz op handen en knieën overeind gekomen, en ook de
anderen bewogen zich kreunend.
Mart zwaaide in het zadel en staarde naar de regen buiten. 'Een
domme held,' zei hij. 'Thom, als het erop begint te lijken dat ik de
held wil uithangen, geef me dan een schop.' 'En wat zou je dan
anders hebben gedaan?'
Mart keek hem woest aan, trok zijn kap over zijn hoofd en schoof de
rand van zijn mantel over de dikke rol die achter de hoge zadelboom
was vastgebonden. Ondanks die oliedoek kon iets meer
bescherming tegen de regen geen kwaad. 'Geef me gewoon een
schop!' Hij spoorde zijn paard aan en galoppeerde de nacht in.
OceanofPDF.com
41 De Jagerseed
Terwijl de Sneeuwgans met gestreken zeilen naar de lange stenen
kaden van Illian werd geroeid, stond Perijn op het achterschip naar
de grote groepen vogels te kijken die op lange poten door het hoge
moerasgras waadden, dat de grote haven bijna geheel omsloot. Hij
zag dat het magere witte kraanvogels waren en vermoedde dat de
veel grotere, blauwe daarmee verwant waren. Maar veel vogels -
met rode of roze veren, en sommige met nog grotere platte snavels
dan die van eenden - kende hij helemaal niet. Wel tien verschillende
soorten meeuwen zwierden boven de haven rond, en een zwarte
vogel met een scherpe snavel scheerde vlak boven het water langs;
de onderste snavel trok een v-vormig golfspoor. In de uitgestrekte
haven lagen schepen die drie of vier keer zo groot waren als de
Sneeuwgans, wachtend op hun beurt aan de kaden of op de
wisseling van het tij, zodat ze voorbij de lange golfbreker uit konden
zeilen. Kleine bootjes met twee of drie man aan boord visten dicht bij
het riet of in de kronkelende moeraskreekjes. Aan beide zijden van
elke boot werden aan lange masten netten meegetrokken.
De wind voerde de scherpe geur van zout aan en deed weinig om de
hitte te verminderen. De zon stond nog maar half boven de einder,
maar het leek wel middag. De lucht voelde klam aan; dat was de
enige manier waarop hij het kon omschrijven. Klam. Zijn neus ving
de geur van verse vis van de boten op, luchtjes van rotte vis en
modder in het moeras, en de zure stank van een grote leerlooierij die
op een kaal eiland boven het moerasgras uitstak.
Achter hem mompelde schipper Adarra iets. Het roer knarste en de
Sneeuwgans veranderde licht van koers. De bemanning aan de
riemen was blootsvoets en bewoog zich alsof ze geen geluid wilden
maken. Perijn keek niet naar hen, behalve soms vanuit zijn
ooghoeken. In plaats daarvan tuurde hij naar de leerlooierij. Hij zag
mannen huiden afschrapen die op rijen lange houten ramen waren
gespannen, terwijl andere mannen met lange stokken huiden uit
enorme verzonken bakken haalden. Soms stapelden ze de huiden
op kruiwagens en brachten ze naar een lang en laag gebouw aan de
rand van het terrein; soms gingen de huiden weer terug in de bak,
samen met vloeistoffen uit grote stenen kruiken. Ze maakten
waarschijnlijk meer leer op één dag dan Emondsveld in een maand,
en op een eiland achter het eerste kon hij een tweede looierij zien.
Niet dat hij echt belangstelling had voor schepen, vissersboten of
leerlooierijen, zelfs niet voor vogels - hoewel hij zich afvroeg waarop
die roze met hun platte snavels visten, en sommige ervan leken hem
best eetbaar - maar alles was beter dan het schouwspel achter zich
op het dek. Daartegen bood de bijl aan zijn riem geen verweer.
Daartegen zou een stenen muur nog niet helpen, dacht hij.
Moiraine was noch blij noch geërgerd geweest toen ze ontdekte dat
Zarine - ik zeg geen Faile tegen haar, laat ze zichzelf zo maar
noemen! Ze is geen valk! - wist dat ze een Aes Sedai was.
Misschien was ze een beetje kwaad geweest dat hij het haar niet
verteld had. Een beetje kwaad. Ze noemde me een dwaas, maar dat
was het enige. Toen. Het scheen Moiraine onverschillig te laten dat
Zarine een Jager op de Hoorn was, maar toen ze had ontdekt dat hij
dat ook al wist en het haar niet had gezegd - hij dacht dat Zarine
over die twee zaken toch duidelijk genoeg tegen Moiraine was
geweest - was haar kille donkere blik zoveel scherper dat het leek of
hij midden in de winter in een ton met sneeuw was gestopt. De Aes
Sedai had niets gezegd, maar ze staarde zo vaak en hard naar hem
dat hij zich niet echt lekker voelde. Hij keek om en toen snel weer
naar de kust. Zarine zat in kleermakerszit op het dek bij de paarden
die tussen de masten vastgebonden waren. Haar bepakking en
donkere mantel lagen naast haar en haar nauwe, gedeelde rok was
netjes rond haar benen geschikt. Ze deed alsof ze naar de daken en
torens van de naderbij komende stad keek. Moiraine stond vlak voor
de mannen aan de riemen en keek ook naar Illian, maar zo nu en
dan wierp ze uit de grote kap van haar fijne grijswollen mantel een
harde blik op het meisje. Hoe houdt ze het vol in die mantel? Zijn
eigen jas was losgeknoopt en zijn hemd was open bij de hals.
Zarine stuurde elke blik van de Aes Sedai met een glimlach terug,
maar elke keer als Moiraine zich omdraaide, slikte ze en depte ze
haar voorhoofd. Perijn bewonderde haar om die glimlach, telkens als
Moiraine keek. Het was heel wat meer dan hij zelf kon opbrengen.
Hij had de Aes Sedai nog nooit haar humeur zien verliezen, maar hij
was zelf op het punt aangekomen dat hij haar liever had horen
roepen, schreeuwen of wat dan ook, dan dat hij dat kille staren van
haar zag. Licht, niet wat dan ook! Misschien was dat gestaar best te
verdragen. Lan stond dichter bij de boeg dan Moiraine - zijn van
kleur veranderende mantel zat nog steeds in de zadeltas aan zijn
voeten - en zo te zien ging hij helemaal op in het bekijken van zijn
kling, maar hij deed weinig moeite om zijn vermaak te verbergen.
Soms leken zijn lippen te krullen tot iets wat bijna een glimlach leek.
Perijn wist het niet zeker; soms dacht hij dat het slechts een
schaduw was. In de schaduw kon zelfs een hamer glimlachen. Beide
vrouwen dachten dat hij door hen zo vermaakt was, maar de
zwaardhand leek het niet erg te vinden dat ze hem fronsend en met
samengeperste lippen aankeken. Een paar dagen eerder had Perijn
Moiraine met een ijzige stem aan Lan horen vragen of hij vond dat er
iets te lachen viel. ik zou nooit om je lachen, Moiraine,' had hij kalm
geantwoord, 'maar als je werkelijk van plan bent om mij naar Mijrelle
te sturen, zal ik me een glimlach moeten aanwennen. Ik heb
gehoord dat Mijrelle grapjes maakt met haar zwaardhanden. Een
gaidin moet glimlachen om de opmerkingen van hun bindsters; jij
hebt toch ook vaak grappige opmerkingen gemaakt? Misschien wil je
wel dat ik toch bij je blijf.' Ze had hem aangekeken met ogen die
ieder ander aan de mast hadden genageld, maar de zwaardhand
had niet verblikt of verbloosd. Lan deed kil staal op blik lijken.
Als Moiraine en Zarine samen aan dek waren, had de bemanning
zich aangewend volmaakt stil haar werk te doen. Schipper Adarra
hield zijn hoofd scheef en keek alsof hij naar iets luisterde wat hij niet
wilde horen. Hij gaf zijn bevelen fluisterend in plaats van
schreeuwend, zoals hij eerst had gedaan. Iedereen wist nu dat
Moiraine een Aes Sedai was en iedereen wist dat ze geërgerd was.
Perijn had zich laten uitlokken tot een scheldpartij met Zarine en hij
wist niet zeker wie van hen de woorden 'Aes Sedai' had
geschreeuwd, maar de hele bemanning wist het nu. Stom mens! Hij
wist niet of hij Zarine of Moiraine bedoelde. Als zij de valk is, wie zal
dan de havik zijn? Word ik met twéé vrouwen als Zarine
opgescheept? Licht! Nee! Ze is geen valk, en ik wil er niets meer van
horen! Volgens hem was het enige goede aan dit alles dat alle
bemanningsleden zo bezorgd waren over een boze Aes Sedai, dat
ze geen tweede keer naar zijn ogen keken.
Op dit moment was Loial nergens te zien. De Ogier bleef liever in
zijn verstikkende hut dan de kans te lopen Moiraine en Zarine samen
op het dek mee te maken. Hij werkte zijn aantekeningen uit, had hij
gezegd. Hij kwam alleen 's avonds aan dek, voor zijn pijpje. Perijn
begreep niet hoe hij de hitte kon verdragen; zelfs de aanwezigheid
van Moiraine en Zarine was beter dan de hut.
Hij zuchtte en hield zijn ogen op Illian gericht. De stad was groot -
even groot als Cairhien of Caemlin, de enige twee grote steden die
hij had gezien - en rees op uit een enorme moerasvlakte, die zich als
een zee van wuivend gras over vele spannen uitstrekte. Illian bezat
geen wallen en leek helemaal uit torens en paleizen te bestaan.
Alles was opgetrokken in een lichte steensoort, afgezien van enkele
gebouwen die witgepleisterd leken te zijn. De stenen waren wit of
grijs of roodachtig en bezaten soms lichtgroene tinten. In het zonlicht
glansden betegelde daken in honderden schakeringen. Aan de lange
kaden lagen vele schepen; de Sneeuwgans leek klein naast de
meeste. Er heerste een drukte van belang door het laden en lossen
van goederen. Verderop, voorbij de stad, lagen de scheepswerven
voor de grote schepen, met geraamten van dikke houten ribben tot
schepen die al te water konden worden gelaten.
Misschien was Illian groot genoeg om de wolven af te weren. In die
uitgestrekte moerassen zouden ze zeker niet jagen. De Sneeuwgans
was sneller dan de wolven die hem vanaf de bergen hadden
gevolgd. Voorzichtig reikte hij nu naar hen uit en... voelde niets. Een
merkwaardig leeg gevoel, als hij bedacht dat hij dit wilde. Zijn
dromen waren na die eerste nacht grotendeels zijn eigen dromen
geweest. Moiraine had hem er kil naar gevraagd en hij had haar de
waarheid verteld. Tweemaal had hij zich in die vreemde wolfsdroom
bevonden en tweemaal had Springer hem weggejaagd. Beide keren
had Springer gezegd dat hij nog te jong was, te nieuw. Wat Moiraine
eruit opmaakte, wist hij niet; ze vertelde hem niets, maar zei alleen
dat hij voorzichtig moest zijn.
'Daar ben ik het helemaal mee eens,' gromde hij. Hij was bijna
gewend geraakt aan een Springer die dood was en toch niet,
tenminste niet in de wolfsdroom. Achter zich hoorde hij het
geschuifel van laarzen en het verbaasde gemompel van schipper
Adarra dat iemand iets hardop durfde te zeggen.
Vanaf het schip werden meertouwen aan land gegooid. Terwijl ze
aan stenen meerpalen op de kade werden vastgelegd, kwam de
kleine schipper in beweging en fluisterde zijn bemanning
nadrukkelijk iets toe. Bijna tegelijk met het uitleggen van de
loopplank had hij de laadbomen voor de paarden gereed. Lans
zwarte strijdros schopte wild, waardoor de laadboom bijna brak.
Loials zware, harige ros had er twee nodig. 'Het was me een eer,'
fluisterde Adarra buigend voor Moiraine toen ze op de brede
loopplank naar de kade stapte. 'Een eer om ü te dienen, Aes Sedai.'
Ze schreed aan wal zonder hem één blik te gunnen. Haar gezicht
was diep in haar kap verborgen.
Loial verscheen pas toen iedereen naast de paarden op de kade
stond. De Ogier liep stampend over de loopplank, terwijl hij zijn
lange jas probeerde aan te trekken met zijn zadeltassen, gestreepte
dekenrol en mantel over één arm. ik wist niet dat we er al waren,'
bromde hij ademloos, ik las weer...' Hij werd stil toen hij een blik op
Moiraine wierp. Ze leek alleen maar aandacht te hebben voor het
opzadelen van Aldieb, maar de oren van de Ogier spitsten zich als
die van een zenuwachtige kat.
Zijn aantekeningen, dacht Perijn. Een dezer dagen moet ik toch
eens lezen wat hij hierover allemaal te zeggen heeft. Er kriebelde
iets in zijn nek en hij sprong een voet hoog voordat hij besefte dat hij
naast de lucht van specerijen, teer en havenstank een heldere
kruidengeur rook. 'Als ik dit al klaarspeel door je met een vingertje
aan te raken, boerenknul, vraag ik me af hoe hoog je zult springen
als ik...' Hij begon die onderzoekende blik van haar donkere, scheve
ogen vermoeiend te vinden. Ze mag er dan aardig uitzien, maar ze
bekijkt me zoals ik naar een onbekend stuk gereedschap kijk,
waarvan ik probeer te ontdekken hoe het gemaakt is en hoe ik het
kan gebruiken. 'Zarine.' Moiraines stem was koel, maar beheerst, ik
word Faile genoemd,' zei Zarine ferm, en even leek ze met haar
scherpe neus op een valk.
'Zarine,' zei Moiraine vastberaden, 'het is tijd dat onze wegen zich
scheiden. Je zult elders een betere en veiliger Jacht vinden.' ik vind
van niet,' zei Zarine al even overtuigd. 'Een Jager moet elk spoor
volgen dat ze ziet, en het spoor van jullie vier mag geen enkele
Jager over het hoofd zien. Trouwens, ik ben Faile.' Ze verknoeide
het iets door te slikken, maar ze knipperde niet met haar ogen toen
ze Moiraine aankeek.
'Weet je dat zeker?' zei Moiraine zacht. 'Weet je zeker dat je niet van
gedachten verandert... Valk?'
'Dat zal ik niet. U en uw gevoelloze zwaardhand kunnen niets doen
om me tegen te houden.' Zarine zweeg even en ging toen langzamer
door, alsof ze besloten had volkomen openhartig te zijn. 'U kunt
eigenlijk niets doen om me tegen te houden. Ik weet iets over de Aes
Sedai. Ondanks alle verhalen weet ik dat er dingen zijn die u niet zult
doen. En ik geloof niet dat steengezicht doet wat hij moet doen,
waardoor ik het opgeef.'
'Ben je er zo zeker van dat je dat gevaar wilt lopen?' Lan sprak rustig
en zijn gezicht veranderde niet, maar Zarine slikte opnieuw. 'Je hoeft
haar niet te bedreigen, Lan,' zei Perijn. Hij merkte verbaasd dat hij
de zwaardhand nijdig aankeek.
Moiraines blik legde hem en de zwaardhand het zwijgen op. 'Jij
meent te weten wat een Aes Sedai niet zal doen, hè?' zei ze nog
zachter dan tevoren. Haar glimlach was niet plezierig. 'Als je met ons
mee wilt, zul je dit moeten doen.' Lans oogleden knipperden even
van verbazing. De twee vrouwen staarden naar elkaar als een valk
en een muis, maar deze keer was niet Zarine de valk. 'Je zult bij je
Jagerseed zweren dat je doet wat ik je zeg. Dat je mij gehoorzaamt.
Dat je ons niet verlaat. Als je eenmaal meer over ons weet dan je
zou mogen, zal ik niet toestaan dat je in verkeerde handen valt.
Aanvaard deze waarheid, meisje. Je zweert je te gedragen als een
van ons en niets te doen wat ons doel in gevaar kan brengen. Je
vraagt niet waar we heen gaan, of waarom; je bent tevreden met wat
ik jou wil vertellen. Dit alles zweer je, of je blijft hier in Illian achter.
Dan zul je dit moeras pas verlaten als ik terugkeer om je te
bevrijden, al kost het je de rest van je leven. Dat zweer ik.' Zarine
bewoog onrustig haar hoofd en keek Moiraine vanuit een ooghoek
aan. ik mag u vergezellen als ik dat zweer?' De Aes Sedai knikte. ik
zal een van de uwen zijn, net als Loial of steengezicht. Maar ik mag
geen vragen stellen. Mogen zij vragen stellen?' Moiraine verloor iets
van haar geduld. Zarine richtte zich op en hield haar hoofd hoog.
'Goed dan. Ik zweer het bij de eed die ik als Jager aflegde. Als ik er
een breek, zal ik beide hebben gebroken. Dat zweer ik!' 'Het zij zo,'
zei Moiraine en raakte het voorhoofd van de jongere vrouw aan.
Zarine huiverde. 'Aangezien jij haar bij ons hebt gebracht, Perijn,
ben jij voor haar verantwoordelijk.' ik?' stootte hij uit.
‘Ik ben de enige die verantwoordelijk is voor mij!' schreeuwde Zarine
bijna.
De Aes Sedai ging kalm door alsof zij hun mond absoluut niet
hadden opengedaan. 'Het lijkt me dat je Mins valk gevonden hebt,
ta'veren.
‘Ik heb geprobeerd haar te ontmoedigen, maar het ziet ernaar uit dat
ze op jouw schouder zit, wat ik ook doe. Het Patroon weeft blijkbaar
een toekomst voor jou. Maar bedenk dit. Als het moet, zal ik jouw
draad uit het Patroon breken. En als het meisje dat wat gedaan moet
worden in gevaar brengt, zul je haar lot delen.'
‘Ik heb haar niet mee gevraagd,' protesteerde Perijn. Moiraine
besteeg Aldieb kalm en schikte haar mantel goed over het zadel van
de witte merrie, ik heb niet om haar gevraagd!' Loial trok zijn
schouders op en bewoog zijn lippen. Ongetwijfeld zei hij iets over de
gevaren als je een Aes Sedai ergerde.
'Jij bent ta'veren?' vroeg Zarine ongelovig. Haar blik gleed over zijn
stevige boerenkleren en bleef rusten op zijn gele ogen. 'Nou ja,
misschien. Wat je ook bent, ze bedreigt jou even gemakkelijk als mij.
Wie is Min? Wat bedoelt ze met: dat ik op je schouders zit?' Haar
gezicht verstrakte. 'Als jij je verantwoordelijk tegen mij op gaat
stellen, kerf ik je oren aan flarden! Luister je?'
Met een grimas stak Perijn zijn ongespannen boog onder Stappers
zadelriem en klom in het zadel. Na de dagenlange rust op het schip,
deed het paard zijn naam eer aan, tot Perijn hem met een stevige
hand aan de teugels en klopjes op zijn nek kalmeerde. 'Daar ga ik
geen antwoord op geven,' gromde hij. Min heeft het haar verteld!
Bloedvuur, Min! En voor jou ook, Moiraine! En voor Zarine! Hij kon
zich totaal niet herinneren of Rhand of Mart ooit door vrouwen op
hun kop waren gezeten. Of hijzelf, voordat ze Emondsveld verlieten.
Nynaeve was de enige geweest. En vrouw Lohan, natuurlijk. Zij had
hem en baas Lohan stevig onder de duim gehouden, behalve in de
smederij. En Egwene had ook zo haar eigen maniertjes, hoewel die
voornamelijk Rhand troffen. Vrouw Alveren, Egwenes moeder,
glimlachte voortdurend, maar alles ging wel zoals zij wilde. En de
Vrouwenkring keek over iedere schouder mee.
In zichzelf mopperend reikte hij omlaag en pakt Zarine bij een arm;
ze slaakte een gilletje en liet bijna haar bundel vallen toen hij haar
optilde en achter zijn zadel zette. Door haar gedeelde rok kon ze
schrijlings op Stapper zitten. 'Moiraine zal een paard voor je moeten
kopen,' mompelde hij. 'Je kunt niet de hele weg lopen.' 'Je bent
sterk, smidje,' zei Zarine over haar arm wrijvend, 'maar ik ben geen
stuk ijzer.' Ze ging goed zitten en propte mantel en buidel tussen hen
in. ik koop mijn eigen paard wel als ik er een nodig heb. De hele weg
waarheen?'
Lan reed al van de kade de stad in, met Moiraine en Loial achter
zich. De Ogier keek om naar Perijn.
'Geen vragen, weet je nog? En mijn naam is Perijn, Zarine. Niet
"grote kerel" of "smidje" of wat dan ook. Perijn. Perijn Aybara.' 'En de
mijne is Faile, krullenbol!'
Bijna snauwend spoorde hij Stapper achter de anderen aan. Zarine
moest haar armen om zijn middel slaan om niet over de achterhand
van het paard gewipt te worden. Hij dacht dat ze lachte.
OceanofPDF.com
42 Kalmeer de Das
Het geroezemoes van de stad nam Zarines gelach - als het dat
geweest was - snel op in het lawaai dat Perijn zich nog van Caemlin
en Cairhien herinnerde. De geluiden klonken hier trager en de toon
was anders, maar het waren dezelfde geluiden. Laarzen en wielen
en hoeven op ruwe, ongelijke keien, piepende wagenassen, en uit
de herbergen dreef een mengeling van muziek, zang en gelach.
Stemmen. Het gezoem van stemmen, waardoor het leek alsof hij zijn
hoofd in een bijenkorf had gestoken. Een grote, levende stad.
Ergens uit een zijstraat hoorde hij de klank van een hamer op een
aambeeld en onwillekeurig bewoog hij zijn schouders. Hij miste de
hamers en tangen in zijn handen, het withete metaal waar de vonken
vanaf vlogen terwijl zijn slagen het vorm gaven. De smidsgeluiden
vervaagden achter hem, gingen ten onder in het geratel van karren
en wagens en het geredetwist van winkeliers en mensen in de
straten. Onder de geur van mensen en paarden, van koken en
bakken, en de vele andere geuren die hij zo kenmerkend voor een
stad had gevonden, lag de geur van moeras en zout water.
Hij was verbaasd toen ze bij de eerste brug binnen de stadsmuren
aankwamen - een lage stenen boog over een kanaal dat iets breder
was dan dertig pas - maar bij de derde brug begreep hij dat Illian
werd doorsneden door evenveel kanalen als straten, en dat men er
even vaak volle boten voortduwde als de zweep hanteerde om
zware wagens vooruit te krijgen. Draagstoelen weefden zich een pad
door de menigte in de straten, en soms de gelakte koets van een of
andere rijke koopman of edelman, met een groot wapenschild of
blazoen op de portieren geschilderd. Veel mannen droegen
eigenaardige baarden die de bovenlip vrij lieten, terwijl de vrouwen
graag hoeden met brede randen leken te dragen waaraan een sjaal
was vastgemaakt die ze om de hals hadden gewikkeld.
Een keer staken ze een groot plein van vele wegen breed over. Het
werd omgeven door enorme witmarmeren zuilen, die minstens dertig
pas hoog en vier pas breed waren. Ze toonden slechts een
lauwerkrans van gebeeldhouwde olijftakken op de top. Aan beide
zijden van het plein stond een enorm wit paleis, met zuilengalerijen
en luchtige balkons, slanke torens en purperen daken. Op het eerste
gezicht leken de paleizen precies op elkaar, maar toen zag Perijn dat
het ene paleis in alles net iets kleiner was, de torens waren
misschien nog geen pas lager. 'Het paleis van de koning,' zei Zarine
tegen Perijns rug, 'en de Grote Raadszaal. Er wordt gezegd dat de
eerste koning van Illian bepaalde dat de Raad van Negen elk paleis
kon krijgen dat hij wilde, zolang het maar niet groter was dan het
zijne. Dus bouwde de Raad het paleis van de koning precies na,
maar de afmetingen waren overal twee voet minder. Sindsdien is dat
in Illian gebruik geworden. De koning en de Raad van Negen zijn
elkaars tegenstanders, en de Vergadering strijdt met allebei. En
terwijl zij hun vetes uitvechten, leven de mensen zoals ze willen,
waarbij niemand al te zeer over hun schouders meekijkt. Geen
slechte manier van leven, als je gebonden bent aan een stad. Je wilt
vast ook wel weten, smidje, dat dit het Tammuzplein is, waar ik de
Jagerseed aflegde. Ik geloof dat ik je uiteindelijk zoveel zal leren dat
niemand meer het hooi in je haar zal zien.'
Perijn hield met moeite zijn tong in bedwang en besloot nooit meer
zo openlijk naar iets te staren.
Niemand scheen Loial ongewoon te vinden. Een paar mensen keken
hem twee keer aan en een paar kleine kinderen huppelden een tijdje
mee, maar blijkbaar waren Ogier in Illian niet onbekend. Ook scheen
niemand de klamme hitte op te merken.
Loial leek bij uitzondering niet blij dat de mensen hem zonder meer
aanvaardden. Zijn lange wenkbrauwen zakten tot op zijn wangen en
zijn oren kwijnden, maar Perijn wist niet zeker of dat van de lucht
kwam. Zijn eigen hemd kleefde aan zijn huid, zowel door het zweet
als de klamme lucht.
'Ben je bang dat je hier andere Ogier zult vinden, Loial?' vroeg hij.
Hij voelde Zarine tegen zijn rug bewegen en vervloekte zijn tong. Hij
wilde de vrouw zelfs nog minder laten weten dan Moiraine blijkbaar
wilde. Misschien zou het haar dan zo gaan vervelen dat ze weg zou
gaan. Als Moiraine haar nog wil laten gaan. Bloedvuur, ik wil
helemaal geen valk op mijn schouder hebben, zelfs al ziet ze er
aardig uit. Loial knikte. 'Onze steenvoegers komen hier soms.' Hij
fluisterde, niet alleen zacht voor een Ogier maar voor iedereen. Zelfs
Perijn kon hem nauwelijks horen. 'Van stedding Shangtai, bedoel ik.
Het waren de voegers van onze stedding die een deel van Illian
bouwden - het Paleis van de Vergadering, de Grote Zaal van de
Raad, een paar van de overige paleizen - en zij vragen altijd om ons
als er iets hersteld moet worden. Perijn, als er hier Ogier zijn, zullen
ze me dwingen terug te gaan naar de stedding. Ik had er eerder aan
moeten denken. Ik voel me op deze plek niet op mijn gemak, Perijn.'
Zijn oren bewogen zich zenuwachtig.
Perijn reed Stapper dichterbij en strekte zich om Loials schouder een
klopje te geven. Hij moest hoog reiken, tot boven zijn hoofd. Hij was
zich nu bewust van Zarine achter zijn rug en koos zijn woorden
zorgvuldig. 'Loial, ik geloof niet dat Moiraine zal toestaan dat ze je
meenemen. Je bent al zo lang bij ons, en ze wil kennelijk dat je blijft.
Ze zal je niet laten meenemen, Loial.' Waarom niet? vroeg hij zich
plotseling af. Ze houdt mij bij zich omdat ze denkt dat ik belangrijk
ben voor Rhand, en misschien omdat ze niet wil dat ik iemand vertel
wat ik weet. Misschien wil ze daarom dat hij blijft.
'Natuurlijk zou ze dat niet toelaten,' zei Loial een beetje luider, en zijn
oren kwamen overeind. 'In wezen ben ik erg bruikbaar. Ze moet
misschien nog eens over de saidinwegen reizen, en dat kan ze niet
zonder mij.' Zarine verschoof opnieuw tegen Perijns rug; hij schudde
zijn hoofd en trachtte Loials blik te vangen. Maar Loial keek niet. Hij
scheen juist te beseffen wat hij gezegd had en de pluimpjes op zijn
oren waren weer wat ineengezakt, ik hoop niet dat het dat is, Perijn.'
De Ogier nam de hele stad om hen heen op en zijn oren zakten
helemaal in elkaar. 'Ik heb het niet op deze plaats begrepen, Perijn.'
Moiraine ging dichter bij Lan rijden en sprak zachtjes, maar Perijn
slaagde erin haar woorden op te vangen. 'Er is iets mis in deze stad.'
De zwaardhand knikte.
Perijn voelde iets tussen zijn schouders jeuken. De Aes Sedai had
grimmig geklonken. Eerst Loial en nu zij. Wat zie ik niet! De zon
scheen neer op de sprankelende dakpannen en blikkerde van de
lichtgekleurde stenen muren. Die gebouwen zagen eruit alsof ze
binnen koel zouden kunnen zijn. De gebouwen waren schoon en
helder, en dat waren de mensen ook. De mensen.
Eerst zag hij niets ongewoons. Mannen en vrouwen die zich
doelbewust naar hun zaken spoedden, zij het langzamer dan hij in
het noorden gewend was. Hij dacht dat het door de hitte en de
stralende zon kon komen. Toen viel hem een bakkersknecht op die
een grote schaal verse broden op het hoofd droeg; de jongen had
zo'n verongelijkte trek op zijn gezicht dat het bijna een snauw leek.
Een vrouw voor een stoffenzaak keek of ze de man die de
felgekleurde lappen voor haar ophield om te bekijken, wilde bijten.
Een jongleur op een hoek knarste met zijn tanden en staarde naar
de mensen die muntjes in zijn pet gooiden alsof hij hen haatte. Niet
iedereen keek zo, maar hij vond dat tenminste in een van de vijf
gezichten boosheid en haat te lezen waren. En hij dacht niet dat ze
zich er ook maar enigszins van bewust waren.
'Wat is er aan de hand?' vroeg Zarine. 'Je raakt gespannen. Het
voelt aan alsof ik me aan een rots vastklamp.'
'Er is iets mis,' zei hij. ik weet niet wat, maar er iets mis.' Loial knikte
mistroostig en mompelde iets over hoe zij hem konden dwingen
terug te gaan.
De bouwstijl begon te veranderen toen ze verder gingen en over nog
meer bruggen reden om de andere kant van Illian te doorkruisen.
Zowat de helft van de stenen was ruw in plaats van gepolijst. De
torens en paleizen verdwenen, om plaats te maken voor herbergen
en pakhuizen. Op straat hadden veel mannen, en een paar vrouwen,
een vreemde deinende gang; ze waren allemaal blootsvoets,
waardoor hij aan zeelieden dacht. In de lucht hing een sterke geur
van teer en hennep, en van hout, net gezaagd en bewerkt, en
daarover de lucht van zure modder. De kanalen roken ook anders en
hij trok zijn neus op. Pispotten, dacht hij. Pispotten en stilletjes. Zijn
maag draaide ervan om.
'De Bloemenbrug,' kondigde Lan aan toen ze weer een lage brug
passeerden. Hij snoof diep. 'En nu zijn we in het Geurende Kwartier.
De Illianers zijn een dichterlijk volkje.' Achter Perijns rug smoorde
Zarine een lachje.
En toen, alsof hij opeens genoeg had van de Illiaanse traagheid,
leidde de zwaardhand hen snel door de straten naar een herberg,
een gebouw van twee verdiepingen, opgetrokken uit ruwe,
groendooraderde steen en met een dak van bleekgroene tegels. De
avond viel en het licht werd zachter toen de zon onderging. Het gaf
enige opluchting, maar niet veel. Er zaten jongens op stijgstenen
voor de herberg, die opsprongen om hun paarden weg te brengen.
Een zwartharige jongen van een jaar of tien vroeg Loial of hij een
Ogier wras, en toen Loial dat bevestigde, zei de jongen met een
zelfverzekerd knikje: 'Dat dacht ik al.' Hij nam Loials grote paard
mee, terwijl hij de van Loial ontvangen koperen munt opgooide en
weer opving.
Perijn keek nadenkend naar het uithangbord voor hij de anderen
naar binnen volgde. Een witgestreepte das danste op zijn
achterpoten met een man die een zilveren spade droeg. 'Kalmeer de
Das' stond er. Het moet een verhaal zijn dat ik niet ken.
In de gelagkamer lag zaagsel op de vloer en de lucht was zwaar van
tobaksrook. Het rook er ook naar wijn, naar het bereiden van vis in
de keuken en naar een zwaar soort reukwater. De open balken van
de hoge zoldering waren grof bewerkt en donker van ouderdom. Zo
vroeg in de avond was niet meer dan een kwart van de stoelen en
banken bezet. De gasten waren gekleed in gewone werkmansjassen
en vesten, en sommigen waren blootsvoets als zeelieden. Ze zaten
bijna op elkaars schoot rond een tafel waarop een aardig
donkerharig meisje zong en danste. Zij had rijkelijk gebruik gemaakt
van het reukwater en haar rokken zwierden vrolijk rond op het
getokkel van een twaalfsnarige hanou. Haar witte blouse hing los en
was heel laag uitgesneden. Perijn herkende het wijsje als
Dansmarije, maar de woorden die het meisje zong waren anders.
'Een meisje uit Lugard wou het allemaal zien, met een knip van haar
oog en een lach op haar lip, ving ze daar een jongen of drie, een
jongen of drie. Met een enkel zo slank en een wasbleke huid, ving ze
de schipper van een schuit, een schuit. Met een zachte zucht en een
lachje zo blij, maakte ze zich zo vrij, zo vrij, zo vrij.'
Ze begon aan een nieuw vers en toen die woorden tot Perijn
doordrongen, werd hij pioenrood. Hij had gedacht dat niets hem
meer van zijn stuk kon brengen nadat hij ketellappermeisjes had
zien dansen, maar die hadden slechts dingen laten doorschemeren.
Dit meisje noemde die dingen bij hun naam.
Zarine knikte op de maat van de muziek en grinnikte. Haar grijns
werd breder toen ze naar hem keek. 'Nou, boerenknul, ik geloof niet
dat ik ooit een man van jouw leeftijd heb zien blozen.' Hij keek haar
woest aan en kon zich nauwelijks inhouden. Hij had bijna een
opmerking gemaakt die naar hij wist stom zou zijn. Dat bloedmens
laat me schrikken voor ik het weet. Licht, ik wed dat ze denkt dat ik
nog nooit een meisje heb gekust! Hij probeerde niet meer te
luisteren naar wat het meisje zong. Als hij bleef blozen, zou Zarine
het zeker verder uitbuiten.
Toen ze binnenkwamen, schoot er een trek van verbazing over het
gezicht van de herbergierster. Ze was een grote, ronde vrouw met
de haren in een dikke wrong in haar nek, en ze verspreidde een
sterke zeepgeur. Ze onderdrukte snel haar verrassing en haastte
zich naar Moiraine.
'Vrouw Mari,' zei ze, 'ik had nooit gedacht u vandaag hier te zien.' Ze
aarzelde en nam Perijn en Zarine op. Even keek ze naar Loial, maar
minder onderzoekend dan bij Perijn en Zarine. Haar ogen begonnen
zowaar te stralen toen ze de Ogier ontwaarde, maar haar werkelijke
aandacht lag helemaal bij 'vrouw Mari'. Ze liet haar stem zakken.
'Zijn mijn duiven niet veilig aangekomen?' Lan vond ze blijkbaar bij
Moiraine horen.
'Ik weet zeker dat ze zijn aangekomen, Nieda,' zei Moiraine. 'Ik ben
weg geweest, maar ik weet zeker dat Adine alles heeft
opgeschreven wat je ons hebt bericht.' Ze keek naar het zingende
meisje op de tafel maar toonde geen spoor van afkeuring. 'De vorige
keer dat ik hier was, was de Das een heel stuk rustiger.'
'Zeker, vrouw Mari, dat was zo. Maar die pummels zijn de winter nog
niet vergeten, schijnt het. Ik had in geen tien jaar een vechtpartij in
de Das gehad, tot we het staartje van deze winter kregen.' Ze knikte
naar de enige man die niet bij de zangeres zat, een kerel die nog
groter dan Perijn was. Hij stond tegen de muur geleund met zijn
gespierde armen over elkaar en tikte met zijn voet de maat mee.
'Zelfs Bili kon ze slechts met moeite kalm houden, dus heb ik een
meisje ingehuurd om hun kwade gedachten te verjagen. Ze komt
van ergens uit Altara.' Ze hield haar hoofd schuin en luisterde
eventjes. 'Aardige stem, maar ik zong het beter - ik weet zeker dat ik
het ook beter danste - toen ik haar leeftijd had.'
Perijns mond viel open bij de gedachte dat deze enorme vrouw op
een tafeltje had rondgehuppeld en dat liedje had gezongen - hij ving
een zin op: 'En ik had er niets onder. Niets onder.' - tot Faile hem
hard in de ribben porde. Hij gromde.
Nieda keek zijn kant op. ik zal wat honing en zwavel voor je keel
mengen, jongen. Jij wilt geen kou vatten voordat het warmer wordt,
niet met zo'n aardig meisje aan je arm.'
Moiraine gaf hem een blik die zei dat hij stoorde. 'Vreemd, dat je last
van vechtpartijen hebt,' zei ze. 'Ik herinner me nog goed hoe jouw
neef er een eind aan maakte. Is er iets gebeurd waardoor de
mensen zo snel op de vuist gaan?'
Nieda dacht even na. 'Misschien. Is moeilijk te zeggen. Er komen
altijd jonge heren naar de haven om achter de rokken aan te zitten
en te brassen, wat ze niet ongestraft kunnen doen in wijken waar de
lucht schoner ruikt.' Perijn vroeg zich af of ze daarmee de andere
kant van de stad bedoelde. 'Misschien komen ze nu vaker na die
winterkou. Misschien. En anderen snauwen elkaar ook meer af. 't Is
een harde winter geweest. Maakt mannen bozer en vrouwen ook. Al
die regen en kou. Allemachtig, ik werd twee ochtenden wakker en
vond ijs in mijn waskom. Natuurlijk niet zo koud als de vorige winter,
maar dat was ook een winter van eens in de duizend jaar. Een mens
zou nog haast die reisverhaaltjes gaan geloven, over bevroren water
dat uit de hemel valt.' Ze giechelde om te laten zien hoe weinig ze
dat geloofde. Het was een vreemd geluid voor zo'n omvangrijke
vrouw. Perijn schudde het hoofd. Ze gelooft niet in sneeuw? Maar
als ze dacht dat dit weer koel was, kon hij dat best geloven. Moiraine
keek nadenkend naar de vloer. De kap hield haar gezicht in de
schaduw. Het meisje op de tafel begon aan een nieuw vers en Perijn
merkte dat hij onwillekeurig luisterde. Hij had nog nooit gehoord dat
een vrouw dat soort dingen deed, maar het klonk belangwekkend.
Hij merkte dat Zarine hem zag luisteren en deed alsof hij dat niet had
gedaan.
‘Is er in Illian onlangs nog iets ongewoons gebeurd?' vroeg Moiraine
ten slotte.
‘Ik denk dat u de verheffing van heer Brend tot de Raad van Negen
eigenaardig zou kunnen noemen,' zei Nieda. 'Het Fortuin hale me, ik
kan me niet herinneren vóór de winter zijn naam ooit gehoord te
hebben, maar hij kwam naar de stad - de geruchten gaan dat hij van
ergens bij de Morlandse grens komt - en werd binnen een week
verheven. Ik moet zeggen dat hij goed is, de beste van de Negen; ze
doen allemaal wat hij zegt, hoor ik, hoewel hij de nieuwste is en
onbekend. Maar soms krijg ik vreemde dromen over hem.' Moiraine
wilde wat zeggen - Perijn dacht dat ze Nieda wilde vragen of ze de
laatste paar nachten bedoelde - maar ze aarzelde en zei toen: 'Wat
voor vreemde dromen, Nieda?'
'Ach, dwaasheid, vrouw Mari. Alleen maar dwaasheid. Wilt u het
echt horen? Dromen over heer Brend in vreemde plaatsen, en op
loopbruggen die in de lucht hangen. Allemaal vage dromen, maar ze
komen bijna elke nacht. Hebt u ooit zoiets gehoord? Dwaasheid, het
Fortuin hale me! Maar het is toch vreemd. Bili zegt dat hij dezelfde
dromen heeft. Ik denk dat hij mijn dromen hoorde en ze nadroomt.
Bili is soms niet al te snugger, denk ik.'
'Misschien doe je hem wel onrecht,' zei Moiraine heel zacht. Perijn
staarde naar haar donkere kap. Ze klonk geschokt, veel meer dan
die keer dat ze het gerucht over een nieuwe valse Draak in Geldan
hoorde. Hij kon geen angst ruiken, maar... Moiraine was bang. Die
gedachte joeg hem veel meer angst aan dan een boze Moiraine.
Haar woede kon hij zich voorstellen; haar angst kon hij niet bevatten.
'Gut, ik blijf maar kletsen,' zei Nieda, en klopte de wrong in haar nek
goed. 'Alsof mijn dwaze dromen belangrijk zijn.' Ze giechelde weer,
kort, want dit was toch minder dwaas dan in sneeuw geloven. 'U
klinkt vermoeid, vrouw Mari. Ik breng u naar uw kamers. En dan een
goed maal met verse roodstreep.'
Roodstreep! Moet een vissoort zijn, dacht hij; hij kon de vis ruiken.
'Kamers,' zei Moiraine. 'Ja. We zullen kamers nemen. Het eten kan
wachten. Schepen. Nieda, welke schepen varen uit naar Tyr? Vroeg
in de ochtend. Wat ik moet doen, moet ik vannacht doen.' Lan keek
haar fronsend aan.
'Naar Tyr, vrouw Mari?' lachte Nieda. 'Allemachtig, er gaat er geen
een naar Tyr. De Negen hebben vorige maand elk schip verboden
naar Tyr te varen, en er mag geen schip uit Tyr afmeren, al geloof ik
dat het Zeevolk er zich niks van aantrekt. Maar er ligt ook geen enkel
Zeevolkschip in de haven. Gek eigenlijk. Zo'n bevel van de Negen,
bedoel ik, en de koning houdt zijn mond, terwijl hij toch meestal zijn
stem verheft als ze ook maar één stap doen zonder zijn
goedkeuring. Of misschien ligt het toch weer anders. Al dat gepraat
over oorlog met Tyr, maar volgens de bootslui en wagenmenners die
voorraden naar de legers vervoeren, kijken alle krijgslieden naar het
noorden, naar Morland.'
'De paden van de Schaduw zijn een doolhof,' zei Moiraine strak. 'We
zullen doen wat we moeten doen. De kamers, Nieda. En daarna
zullen we die maaltijd nemen.'
Perijns kamer was gezelliger dan hij verwacht had, als hij het met
beneden en de gangen vergeleek. Het bed was breed, de matras
zacht. In de deur zaten schuine latjes en toen hij de ramen opende,
kwam er een briesje de kamer in dat de geur van de haven
meedroeg. En ook iets van de kanalen, maar het werd gelukkig
koeler. Hij hing zijn mantel aan een haak, samen met zijn pijlkoker
en bijl, en zette zijn boog in een hoek. Al het andere liet hij in de
zadeltassen en dekenrol. De nacht kon wel eens minder rustig
worden.
Moiraine had aanvankelijk bevreesd geklonken, maar dat was niets
vergeleken met haar opmerking dat er vannacht iets gedaan moest
worden. Heel even had hij angst bij haar geroken, zoals bij een
vrouw die verkondigde dat ze haar hand in een horzelnest ging
steken om ze met haar blote handen fijn te knijpen. Wat is ze in
Lichtsnaam van plan! Als Moiraine bang is, zou ik verstijfd van angst
moeten zijn. Maar hij was het niet, besefte hij. Niet verstijfd van
angst, niet eens bang. Hij voelde zich... opgewonden. Klaar voor iets
wat te gebeuren stond, verlangend bijna. Vastberaden. Hij herkende
die gevoelens. Zo voelden wolven zich vlak voor ze gingen vechten.
Bloedvuur, ik ben liever bang!
Op Loial na was hij de eerste die in de gelagkamer terug was. Nieda
had voor hen een grote tafel klaargemaakt, met lattenstoelen in
plaats van banken. Ze had zelfs een stoel gevonden die groot
genoeg was voor Loial. Het meisje aan de andere kant van de ruimte
zong een lied over een rijke koopman die zojuist zijn span paarden
op een onwaarschijnlijke manier verloren had en besloot de koets
zelf te gaan trekken. De luisterende mannen om haar heen brulden
van het lachen. Toen hij naar de vensters keek, zag hij dat het
sneller donker was geworden dan hij verwacht had. De lucht rook
alsof er regen in aantocht was.
'Deze herberg heeft een Ogierkamer,' zei Loial toen Perijn ging
zitten. 'Kennelijk heeft iedere herberg in Illian er een, in de hoop
Ogier te trekken als de steenvoegers komen. Volgens Nieda brengt
het geluk als je een Ogier onderdak biedt. Ik denk niet dat ze er veel
krijgen. De voegers blijven altijd bij elkaar als ze voor werk naar
Buiten gaan. Mensen zijn zo haastig, en de Ouderen zijn altijd bang
dat de gemoederen verhit raken en iemand een lange steel aan zijn
bijl bevestigt.' Hij nam de mensen rond de zangeres op alsof hij hen
daarvan verdacht. Zijn oren hingen weer slap.
De rijke koopman was onder veel gelach bezig zijn rijtuig kwijt te
raken. 'Ben je nog te weten gekomen of er Ogier van stedding
Shangtai in Illian zijn?'
'Ze zijn hier geweest, maar Nieda heeft gezegd dat ze in de winter
zijn vertrokken. Ze vertelde dat ze hun werk niet af hadden. Ik
begrijp er niets van. De steenvoegers zouden nooit onafgemaakt
werk achterlaten, tenzij ze niet betaald zouden worden, en Nieda zei
dat dat niet zo was. Op een morgen waren ze zomaar vertrokken, al
zag iemand ze 's nachts over de Maredodijk lopen. Perijn, ik houd
niet van deze stad. Ik weet niet waarom, maar ik voel me hier... niet
op mijn gemak.' 'Ogier,' zei Moiraine, 'zijn gevoelig voor sommige
zaken.' Ze hield haar gezicht nog steeds verborgen, maar Nieda had
kennelijk iemand erop uitgestuurd om een lichte mantel van
donkerblauw linnen voor haar te kopen. De geur van vrees was
verdwenen, maar haar stem klonk strak en beheerst. Lan schoof
haar stoel aan en in zijn ogen lag een bezorgde blik.
Zarine was als laatste beneden. Ze ging met haar vingers door het
pas gewassen haar. De kruidengeur van haar haar was sterker dan
tevoren. Ze staarde naar het bord dat Nieda op tafel had gezet en
mompelde zachtjes: ik haat vis.'
Nieda had hun voedsel binnengebracht op een klein wagentje met
bladen boven elkaar; op sommige plekjes was het nog stoffig, alsof
het ter ere van Moiraine haastig uit de opslagkamer was gehaald.
Het servies was van Zeevolkporselein, zij het hier en daar
geschilferd. 'Eet,' zei Moiraine en keek Zarine recht in de ogen.
'Bedenk dat elke maaltijd je laatste kan zijn. Het was jouw keus met
ons mee te reizen, dus vanavond eet je vis. Morgen kun je sterven.'
Perijn kon de bijna ronde witte vis met de rode strepen niet
thuisbrengen, maar hij rook lekker. Hij legde er met een vork twee op
zijn bord en grinnikte Zarine met volle mond toe. Ze smaakten ook
goed, heel licht gekruid. Eet je vieze vis, valk, dacht hij. Hij meende
dat Zarine hem aankeek of ze hem wilde bijten.
'Wilt u dat het meisje ophoudt met zingen, vrouw Mari?' vroeg Nieda.
Ze zette kommen met erwtjes en een of andere stijfgeklopte gele
moes op tafel. 'Zodat u rustig kunt eten?' Moiraine staarde naar haar
bord en leek het niet te horen. Lan luisterde even - de koopman had
achtereenvolgens zijn rijtuig, zijn mantel, zijn laarzen, zijn goud en
zijn kleren verloren en kon voor zijn maaltijd alleen nog maar met
een varken worstelen - en schudde zijn hoofd. 'Ze stoort ons niet.' Hij
leek bijna even te glimlachen, voor zijn blik weer op Moiraine viel.
Toen keerde zijn bezorgde blik terug. 'Wat is er mis?' vroeg Zarine.
Ze had geen vis genomen, ik weet dat er iets is. Sinds ik je heb
ontmoet, steengezicht, heb je nog nooit zoveel uitdrukking vertoond.'
'Geen vragen!' zei Moiraine scherp. 'Je zult weten wat ik je vertel, en
meer niet!'
'Wat gaat u mij vertellen?' vroeg Zarine. De Aes Sedai glimlachte.
'Eet je vis op.'
Het maal werd in bijna volledige stilte voortgezet, afgezien van de
liedjes die door de ruimte klonken. Er was er een over een rijkaard
wiens vrouw en dochter hem keer op keer voor gek zetten zonder
dat zijn zelfgenoegzaamheid er ooit onder leed; een ander ging over
een jonge vrouw die besloot een wandelingetje te maken zonder
kleren aan; en eentje over een smid die erin slaagde zichzelf te
beslaan in plaats van het paard. Zarine verslikte zich bijna toen ze
om dat lied lachte, zodat ze onnadenkend een hapje van haar vis
nam, waarna ze zo vies keek dat het leek alsof ze een hap modder
had genomen. Ik ga haar niet uitlachen, zei Perijn tegen zichzelf.
Hoe mal ze ook lijkt, ik zal haar laten zien wat manieren zijn. 'Ze zijn
lekker, hè?' zei hij. Zarine keek hem vuil aan, en van Moiraine kreeg
hij een frons omdat hij haar gedachten verstoorde. Het was het
enige dat er gezegd werd.
Nieda was net bezig de borden af te ruimen en een schaal met kaas
op tafel te zetten toen Perijns nekharen overeind rezen door een
smerige stank. Het was de stank van iets onnatuurlijks en hij had het
twee keer eerder geroken. Hij keek verontrust de gelagkamer rond.
Het meisje zong nog steeds voor het groepje luisteraars, een stel
mannen was binnengekomen en liep naar achteren, en Bili stond
nog steeds tegen de muur geleund en tikte met zijn voet mee op de
maat van de hanou. Nieda duwde haar wrong goed, keek snel de
kamer door en wendde zich naar het karretje om dat weg te duwen.
Perijn keek naar zijn metgezellen. Loial had, zoals verwacht, een
boek uit zijn mantelzak gehaald en scheen zijn omgeving vergeten te
zijn. Zarine perste een stukje kaas tot een bolletje, keek naar Perijn,
toen naar Moiraine en toen weer naar hem, terwijl ze dat probeerde
te verbergen. Maar hij lette eigenlijk meer op Lan en Moiraine. Zij
konden een Myrddraal, een Trollok of elk ander Schaduwgebroed al
op een paar honderd pas ruiken, maar de Aes Sedai staarde
verstrooid naar de tafel, terwijl de zwaardhand een stuk kaas
afsneed en haar in het oog hield. Toch was die verkeerde geur echt,
net als in Jarra en aan de rand van Remen, en deze keer verdween
hij niet, maar scheen van iets in de gelagkamer te komen.
Hij bestudeerde de kamer nog eens. Bili stond tegen de muur, een
stel mannen liep door het vertrek, het meisje zong op de tafel tussen
allemaal lachende mannen. Mannen die door dit vertrek lopen? Hij
bekeek hen nadenkend. Zes mannen met gewone gezichten, die op
hem af liepen. Heel gewone gezichten. Hij had zijn ogen net weer op
het publiek rond het meisje gericht, toen hij opeens besefte dat die
verkeerde stank regelrecht van het zestal stamde. Plotseling hadden
ze dolken in hun hand, alsof ze beseften dat hij hen gezien had. 'Ze
hebben messen!' brulde hij, en wierp de schaal kaas naar hen toe.
De gelagkamer barstte los in verwarring. Mannen schreeuwden, het
meisje krijste en Nieda riep om Bili. Alles gebeurde tegelijk. Lan
sprong overeind, een bal vuur sprong uit Moiraines hand, Loial greep
zijn stoel alsof het een knots was en Zarine sprong vloekend opzij.
Ook zij had een mes in haar hand, maar Perijn had het te druk om
op anderen te letten. Die mannen leken hem recht aan te kijken en
zijn bijl hing aan een haak in zijn kamer.
Hij greep een stoel en brak een poot af die tevens als rugleuning
diende. Toen slingerde hij de rest naar het zestal en sprong er met
zijn lange knuppel achteraan. Ze probeerden hem met hun lemmet
te bereiken, alsof Lan en de anderen slechts hindernissen op hun
pad waren. Het was een benauwd, verward gevecht, waarin hij er
slechts in slaagde om de messen uit zijn buurt te houden. Zijn wilde
zwaaien bedreigden Lan en Loial en Zarine evenveel als zijn zes
belagers. Uit een ooghoek zag hij Moiraine aan de kant staan met de
blik van iemand die haar zin niet krijgt. Ze stonden allemaal zo dicht
bij elkaar dat ze niets kon doen zonder vrienden in gevaar te
brengen. Geen enkele messentrekker keurde haar een blik waardig;
zij stond niet tussen hen en Perijn.
Hij slaagde er hijgend in een aanvaller zo hard op het hoofd te slaan
dat hij bot hoorde splinteren, en opeens besefte hij dat ze allemaal
op de vloer lagen. Het leek alsof het wel een kwartier of langer had
geduurd, maar toen zag hij Bili handenwringend naar de zes dode
mannen staren. Bili had niet eens de tijd gekregen om zich in het
gevecht te storten voor het allemaal voorbij was.
Lans gezicht stond nog grimmiger dan anders. Hij begon de
lichamen grondig te doorzoeken met een snelheid die op afkeer
wees. Loial had nog steeds zijn stoel opgeheven voor een zwaai; hij
schrok op en liet de stoel met een schaapachtige grijns zakken.
Moiraine staarde naar Perijn, evenals Zarine, die haar mes uit de
borst van een dode plukte. 'Grijzels,' zei de Aes Sedai zacht, 'en
achter jou aan.' 'Grijzels?' lachte Nieda, luid en zenuwachtig. 'Nee
toch, vrouw Mari, straks gaat u me nog vertellen dat u gelooft in
moerasmannen, boemannen en Grijpers, en in Osegrim, die met zijn
zwartbijters uitrijdt voor de Wilde Jacht.' Een paar mannen uit het
publiek lachten ook, maar ze keken even verontrust naar Moiraine
als naar de lijken. De zangeres staarde eveneens met wijd open
ogen naar Moiraine. Perijn herinnerde zich de vuurbol, voordat alles
te verwarrend werd. Een van de grijzels leek verbrand en scheidde
een ziekelijk zoete geur af. Moiraine wendde zich van Perijn naar de
forse vrouw. 'Een man kan in de Schaduw lopen,' zei de Aes Sedai
kalm, 'zonder Schaduwgebroed te zijn.'
'O, ja, Duistervrienden.' Nieda legde haar handen op haar
omvangrijke heupen en staarde naar de lijken. Lan was klaar met
zijn onderzoek; hij keek even naar Moiraine en schudde het hoofd
alsof hij niet verwacht had dat hij iets zou vinden. 'Volgens mij zijn
het dieven, hoewel ik nog nooit gehoord heb van dieven die brutaal
genoeg waren om openlijk een herberg binnen te stappen. Ik heb
nog nooit eerder een dode in de Das gehad. Bili! Gooi ze in een
kanaal en strooi vers zaagsel. Gebruik de achterdeur, denk erom. Ik
wil niet dat de Wachters hun lange neuzen in de Das steken.' Bili
knikte heftig, als om te bewijzen dat hij wél nut had nadat hij er
eerder niet in geslaagd was een handje te helpen. Hij greep in elke
hand de riem van een dode en sjouwde ze naar achteren, de keuken
in.
'Aes Sedai?' zei de donkerharige zangeres, 'ik wilde u niet beledigen
met mijn gewone liedjes.' Ze bedekte met haar handen het blote
deel van haar borsten, wat het grootste deel was. ik kan iets anders
zingen, als u dat wilt.'
'Zing wat je maar wilt, meisje,' zei Moiraine. 'De Witte Toren staat
minder ver van de wereld dan je denkt, en ik heb grovere liedjes
gehoord dan die van jou.' Niettemin leek ze niet blij te zijn dat
iedereen nu wist dat ze een Aes Sedai was. Ze keek even naar Lan,
nam haar linnen mantel op en begaf zich naar de deur.
De zwaardhand bewoog snel om haar te onderscheppen; ze bleven
zachtjes bij de deur staan praten, maar Perijn kon ze even goed
verstaan als wanneer ze pal naast hem gestaan hadden. 'Ben je van
plan zonder mij te gaan?' zei Lan. 'Ik heb gezworen je ongedeerd te
houden, Moiraine, toen ik jouw binding aannam.' 'Je hebt altijd
geweten dat er enkele gevaren bestaan die zelfs jij niet kunt
afweren, mijn gaidin. Ik moet alleen gaan.'
'Moiraine...'
Ze onderbrak hem. 'Luister naar me, Lan. Als ik mocht falen, zul je
het weten, en je zult je gedwongen voelen naar de Witte Toren terug
te keren. Dat zal ik niet veranderen, zelfs al had ik er de tijd voor. Ik
wil niet dat je omkomt in een vergeefse poging om mij te wreken.
Neem Perijn mee. Het lijkt erop dat de Schaduw mij heeft getoond
hoe belangrijk hij in het Patroon is, hoewel ik het niet helemaal
begrijp. Ik ben een dwaas geweest. Rhand is zo sterk ta'veren dat ik
de betekenis negeerde van het feit dat er nog twee anderen in zijn
buurt zijn. Met Perijn en Mart kan de Amyrlin de loop van de
gebeurtenissen wellicht nog beïnvloeden. Nu Rhand verdwenen is,
zal ze wel moeten. Zeg haar wat er gebeurd is, mijn gaidin.' 'Je
spreekt alsof je al dood bent,' zei Lan ruw.
'Het Rad weeft wat het Rad wil, en de Schaduw verduistert de
wereld. Luister naar mij, Lan, en gehoorzaam, zoals je gezworen
hebt.' Met die woorden was ze verdwenen.
OceanofPDF.com
43 Schaduwbroeders
Het meisje met de donkere haren klom terug op de tafel en begon
met een trillende stem weer te zingen. Perijn kende het wijsje als De
haan van vrouw Aynora en hoewel de woorden weer anders waren,
ging het tot zijn teleurstelling - hij dacht verlegen dat hij teleurgesteld
was -werkelijk over een haan. Zelfs vrouw Lohan zou goedkeurend
hebben geknikt. Licht, ik word al net zo erg als Mart.
Geen van de luisteraars klaagde. Een paar mannen keken
teleurgesteld, maar ze leken al even gebrand op Moiraines
instemming als de zangeres. Niemand wilde een Aes Sedai
beledigen, ook niet als ze weg was. Bili kwam terug en hees nog
twee grijzels op. Enkele mannen die naar het liedje luisterden, keken
even naar de lichamen en schudden hun hoofd. Een spuwde op het
zaagsel.
Lan ging voor Perijn staan. 'Hoe herkende je ze, smid?' vroeg hij
zacht. 'Ze zijn niet zo bezoedeld dat ik of Moiraine hen kan
opmerken. Grijzels zijn ongezien langs honderden schildwachten en
zwaardhanden gelopen.'
Perijn was zich heel erg bewust van Zarines ogen en hij probeerde
zelfs nog zachter dan Lan te praten. 'Ik... ik rook ze. Ik heb ze eerder
geroken, bij Jarra en Remen, maar de geur verdween altijd. Beide
keren waren ze weg voordat we daar aankwamen.' Hij wist niet of
Zarine het wel of niet had gehoord; ze leunde voorover en probeerde
te luisteren, maar tegelijkertijd wilde ze ook net doen van niet.
'Achter Rhand aan, toen. En nu achter jou aan, smid.' De
zwaardhand liet zijn verbazing niet openlijk blijken. Hij sprak op
gewone toon verder. ik ga naar buiten om rond te kijken, smid. Jouw
ogen kunnen iets opmerken wat ik over het hoofd zie.' Perijn knikte.
Dat de zwaardhand om hulp vroeg, gaf aan hoe bezorgd hij was.
'Loial, jouw volk ziet ook meer dan de meesten.'
'O, juist,' zei Loial. 'Nou ja, ik kan natuurlijk meekomen.' Zijn grote
ronde ogen schoten opzij naar de laatste twee grijzels op de vloer, ik
neem aan dat er niet meer in de buurt zijn, hè?' 'Waar zoeken we
naar, steengezicht?' vroeg Zarine. Lan keek haar even aan en
schudde toen zijn hoofd alsof hij besloten had iets niet te zeggen.
'Wat we maar vinden, meisje. Ik zal het herkennen als ik het zie.'
Perijn wilde naar boven gaan voor zijn bijl, maar de zwaardhand liep
al naar de deur en hij had zijn zwaard niet bij zich. Hij heeft het
nauwelijks nodig, dacht Perijn gemelijk. Hij is zonder zwaard bijna
net zo gevaarlijk als met. Toen hij achter hem aan ging, hield hij de
stoelpoot bij zich. Hij zag met enige opluchting dat Zarine nog steeds
het mes in haar hand had.
Boven hun hoofd joegen dikke zwarte wolken. De straat was even
donker als het eind van een schemering. En verlaten; de mensen
wilden kennelijk niet door de regen verrast worden. Een man rende
over een brug, verderop in de straat. Hij was de enige die Perijn zag.
De wind wakkerde aan en blies een lap stof over de ongelijke
straatstenen. Een andere, die onder de rand van een stijgsteen
vastzat, klapperde met een zweepachtig geluid. De donder gromde
en rolde. Perijn trok zijn neus op; de wind voerde de geur van
vuurwerk met zich mee. Nee, niet precies vuurwerk. Het rook naar
verbrande zwavel. Bijna. Zarine klopte met haar mes op de tafelpoot
in zijn handen. 'Je bent echt sterk, grote man. Je trok die stoel uit
elkaar alsof hij van twijgjes gemaakt was.'
Perijn gromde. Hij besefte dat hij zich oprichtte, en kromp met opzet
wat in elkaar. Dwaze meid! Zarine lachte zachtjes, en plotseling wist
hij niet meer of hij zich op moest richten of blijven zoals hij was.
Dwaas! Deze keer bedoelde hij zichzelf. Je wordt verondersteld te
zoeken. Naar wat? Hij zag alleen de straat, rook alleen die lucht die
leek op verbrande zwavel. En natuurlijk Zarine.
Ook Loial scheen zich af te vragen waar hij naar moest kijken. Hij
krabde zich achter een oortoefje, tuurde de straat op en af en krabde
toen achter zijn andere oor. Toen staarde hij naar het dak van de
herberg. Lan dook op uit het steegje naast de herberg en liep de
straat in. Zijn ogen namen de donkere schaduwen tussen de
gebouwen op. 'Misschien heeft hij iets gemist,' mompelde Perijn,
hoewel hij dat nauwelijks kon geloven, en keerde zich naar het
steegje. Ik moet rondkijken, dus kijk ik rond. Misschien heeft hij echt
iets gemist. Lan was een eind verderop in de straat blijven staan en
staarde naar de straatstenen bij zijn voeten. Toen liep de
zwaardhand snel terug naar de herberg, maar hij bleef strak naar de
stenen voor zich turen alsof hij iets volgde. Wat het ook was, het
bracht hem recht naar een stijgsteen, vlak naast de deur van de
herberg. Hij stond stil en staarde naar de bovenkant van het grijze
steenblok.
Perijn besloot de steeg niet meer in te gaan - om te beginnen stonk
die net zo erg als de kanalen in dit deel van Illian - en liep in plaats
daarvan naar Lan toe. Hij zag onmiddellijk waar de zwaardhand naar
keek. In de bovenkant van de stijgsteen stonden twee afdrukken,
alsof een enorme hond daar zijn voorpoten op had laten rusten. De
geur van verbrande zwavel was hier het sterkst. Honden maken
geen afdrukken in steen. Licht, dat doen ze niet! Nu kon hij ook het
spoor zien dat Lan gevolgd had. De hond was tot aan de stijgsteen
de straat doorgelopen, had zich omgedraaid en was teruggegaan.
Hij had daarbij sporen in de stenen achtergelaten, alsof het een kale
akker was geweest. Dat doen ze gewoon niet!
'Duisterhond,' zei Lan, en Zarine snakte naar adem. Loial kreunde
zachtjes. Voor een Ogier dan. 'Een Duisterhond laat geen sporen op
de grond achter, smid, zelfs niet op modder, maar steen is een
andere zaak. Sinds de Trollok-oorlogen is er ten zuiden van de
Dhoembergen geen Duisterhond meer gezien. Deze hier was op
jacht, zou ik zeggen. En nu hij zijn prooi heeft gevonden, is hij
verdwenen om het zijn meester te vertellen.'
Mij! dacht Perijn. Grijzels en Duisterhonden jagen achter mij aan! Dit
is waanzin!
'Bedoel je dat Nieda gelijk had?' vroeg Zarine benepen. 'Osegrim
rijdt werkelijk met de Wilde Jacht? Licht! Ik heb altijd gedacht dat het
slechts een verhaaltje was.'
'Gebruik je hoofd, meisje,' zei Lan ruw. 'Als de Duistere werkelijk vrij
was, zouden we nu allemaal erger dan dood zijn.' Hij tuurde de
straat af in de richting waarin de sporen gingen. 'Maar
Duisterhonden zijn erg genoeg. Bijna even gevaarlijk als Myrddraal,
en moeilijker te doden.' 'Nou haal je er Grijpers bij,' mompelde
Zarine. 'Grijzels. Grijpers. Duisterhonden. Je kunt me maar beter
naar de Hoorn van Valere voeren, man. Welke andere verrassingen
staan me nog te wachten?' 'Geen vragen,' zei Lan. 'Je weet nog
steeds zo weinig dat Moiraine je van je eed kan ontslaan, als je
zweert ons niet te volgen. Ik wil die eed aanvaarden en dan mag je
weg. Het zou verstandig zijn om nu die eed af te leggen.' 'Je kunt me
niet bang maken, steengezicht,' zei Zarine. ik ben niet makkelijk
bang te maken.' Maar ze klonk bang. En rook ernaar, ik heb een
vraag,' zei Perijn, 'en ik wil een antwoord. Jij hebt deze Duisterhond
niet bespeurd, Lan, en Moiraine evenmin. Waarom niet?' De
zwaardhand bleef een tijd stil. 'Smid, het antwoord daarop,' zei hij
ten slotte, 'zou meer kunnen inhouden dan jij en ik willen weten. Ik
hoop dat het antwoord ons niet allemaal doodt. Zorg ervoor dat jullie
drieën zoveel mogelijk slaap krijgen. Ik betwijfel of we vannacht in
Illian blijven en ik vrees dat ons een moeilijke rit te wachten staat.'
'Wat ga jij doen?' vroeg Perijn.
'Ik ga achter Moiraine aan. Om haar over de Duisterhond te
vertellen. Ze kan niet boos op me worden als ik haar om die reden
volg. Niet als ze van zo'n rondsluipend beest hoort dat haar naar de
keel kan vliegen.'
Toen ze weer naar binnen gingen, spatten de eerste grote
regendruppels op de straat. Bili had de laatste dode grijzels
verwijderd en veegde het bebloede zaagsel op. Het meisje zong een
droevig liedje over een jongen die zijn geliefde verliet. Vrouw Lohan
zou er zeer van hebben genoten.
Lan snelde voor hen uit, de gelagkamer door en de trap op. Tegen
de tijd dat Perijn boven was gekomen, liep de zwaardhand al weer
naar beneden terwijl hij zijn zwaard omgespte. Hij had de van kleur
veranderende mantel onder zijn arm, alsof hij er nauwelijks om gaf
wie het zou zien.
'Als hij die in de stad draagt...' Loials haardos veegde bijna langs de
zoldering toen hij zijn hoofd schudde, ik weet niet of ik kan slapen,
maar ik ga het proberen. Dromen is plezieriger dan waken.' Niet
altijd, Loial, dacht Perijn toen de Ogier wegliep. Zarine scheen bij
hem te willen blijven, maar hij zei tegen haar dat ze moest gaan
slapen en deed de lattendeur stevig achter haar dicht. Terwijl hij zich
uitkleedde, staarde hij met tegenzin naar zijn eigen bed. ik moet
erachter zien te komen,' zuchtte hij, in zijn bed kruipend. Buiten
kletterde de regen en rommelde de donder. Het briesje dat over zijn
bed waaide, nam iets van de regenkoelte mee, maar hij vond niet
dat hij de dekens aan het voeteneind nodig had. Zijn laatste
gedachte voordat hij door slaap werd overmand, was dat hij weer
vergeten had een kaars aan te steken, hoewel de kamer donker
was. Slordig. Moet niet slordig worden. Slordigheid bederft het werk.
Er tuimelden dromen door zijn hoofd. Duisterhonden joegen op hem.
Hij zag ze nooit, maar hij kon hun gehuil horen. Schimmen en
grijzels. Keer op keer flitste er een grote, slanke man in en uit zijn
dromen, die een rijk geborduurde jas en laarzen met goudbeslag
droeg; meestal leek hij een zwaard als een zon vast te houden en
triomfantelijk te lachen. Soms zat de man op een troon, en koningen
en koninginnen onderwierpen zich aan hem. Het voelde vreemd aan,
alsof het feitelijk zijn eigen dromen niet waren.
Toen veranderden de dromen en hij wist dat hij in de wolfsdroom
was die hij gezocht had. Ditmaal had hij erop gehoopt. Hij stond
boven op een afgevlakte, hoge stenen spits. De wind speelde door
zijn haar en bracht hem duizenden geuren en een vage aanduiding
van water dat ergens in de verte verborgen lag. Even dacht hij dat hij
het lijf van een wolf had, en hij bekeek zich van alle kanten om vast
te stellen of hij zichzelf was. Hij had zijn eigen kleren en laarzen aan;
hij hield zijn boog in de hand en zijn pijlkoker hing aan zijn zijde. De
bijl was er niet.
'Springer! Springen waar ben je?' De wolf kwam niet. Hij was
omgeven door woeste bergen en andere hoge pieken, die
gescheiden waren door droge vlakten en verwarrende hoogten, en
soms door een uitgestrekte hoogvlakte begrensd door
duizelingwekkende hoogten. Er groeiden dingen, maar geen
weelderig groen. Taai, kort gras. Kale struiken met doorns, en
andere dingen die zelfs doorns op hun dofgroene bladeren bezaten.
Verspreide, niet uitgegroeide bomen die door de wind vervormd
waren. Toch konden wolven zelfs in dit land jagen. Terwijl hij over dit
woeste land keek, verscheen plotseling een cirkel van duisternis
voor een deel van de bergen. Hij kon niet zeggen of de duisternis
recht voor zijn ogen begon of halverwege de bergen, maar hij
scheen erdoorheen te kunnen kijken, en nog verder. Mart, die een
dobbelbeker liet rammelen. Zijn tegenstander staarde hem aan met
ogen van vuur. Mart leek de man niet te zien, maar Perijn kende
hem. 'Mart!' schreeuwde hij! 'Het is Ba'alzamon! Licht, Mart, je
dobbelt met Ba'alzamon!'
Mart wierp en toen de stenen rolden, vervaagde het droombeeld en
de donkere plaats was weer een berglandschap.
'Springer!' Perijn draaide zich langzaam om en keek alle kanten op.
Hij keek zelfs in de lucht - Hij kan nu vliegen - waar de wolken
weldra regen beloofden, die de grond diep onder de bergtoppen zou
opdrinken. 'Springer!'
Tussen de wolken werd een duisternis gevormd, een gat dat naar
iets anders leidde. Egwene, Nynaeve en Elayne stonden te kijken
naar een enorme metalen kooi met een openstaand hek dat door
een zware veer omhoog werd gehouden. Ze stapten de kooi in en
reikten omhoog om de grendel los te maken. De deur klapte achter
hen dicht. Een vrouw, met haar haren in vlechtjes, lachte hen uit, en
een andere vrouw die helemaal in het wit was, lachte de eerste
vrouw uit. Het gat in de lucht sloot zich en er waren slechts wolken.
'Springer, waar ben je?' riep hij. ik heb je nodig! Springer!' En daar
was de grijze wolf, neergestreken op de piek alsof hij van iets hoogs
omlaag was gesprongen.
Gevaarlijk. Je werd gewaarschuwd, Jonge Stier. Nog te jong, te
nieuw. 'Ik moet het weten, Springer. Je zei dat er dingen waren die ik
moest zien. Ik moet meer zien, meer weten.' Hij aarzelde, denkend
aan Mart, aan Egwene, Nynaeve en Elayne. 'De vreemde dingen die
ik hier zie. Zijn ze echt?' Springers antwoord leek langzaam, alsof
het zo eenvoudig was dat de wolf de noodzaak om het uit te leggen
niet kon begrijpen. Ten slotte kwamen de gedachtebeelden. Wat
werkelijk is, is niet werkelijk. Wat niet werkelijk is, is werkelijk. Vlees
is een droom, en dromen hebben vlees.
'Dat zegt me niets, Springer. Ik begrijp het niet.' De wolf keek hem
aan alsof hij gezegd had dat hij niet kon begrijpen dat water nat was.
'Je zei dat ik iets moest zien en je liet me Ba'alzamon zien, en Lanfir.'
Hartsvanger. Maanjager. 'Waarom liet je mij hen zien, Springer?'
De Laatste Jacht komt. Er lag droefheid in de boodschap, en een
gevoel van onvermijdelijkheid. Wat moet zijn, zal zijn. ik begrijp het
niet! De Laatste Jacht? Welke Laatste Jacht? Springer, deze avond
hebben grijzels mij willen doden.' De ondoden jagen op jou?
'Ja! Grijzels! Achter mij aan! En er was een Duisterhond, pal voor de
herberg! Ik wil weten waarom ze achter mij aan zitten.'
Schaduwbroeders! Springer dook in elkaar en keek om zich heen,
alsof hij een aanval verwachtte. Lang geleden dat we de
schaduwbroeders zagen. Je moet gaan, Jonge Stier. Groot gevaar!
Ontvlucht de schaduwbroeders!
'Waarom zitten ze achter mij aan, Springer? Jij weet het. Ik weet dat
je het weet!'
Vlucht, Jonge Stier. Springer sprong op en zijn voorpoten kwamen
tegen Perijns borst aan en sloegen hem van de rand af. Ontvlucht de
schaduwbroeders.
Hij voelde tijdens zijn val de wind langs zijn oren. Springer en de
rand van de piek verdwenen boven hem. 'Waarom, Springer?'
schreeuwde hij. ik moet het weten!' De Laatste Jacht komt.
De klap zou komen. Hij wist het. De grond onder hem schoot op hem
af en hij zette zich schrap tegen de verpletterende inslag die...
Met een schok werd hij wakker en staarde naar het kaarslicht op de
kleine tafel naast zijn bed. Bliksemflitsen deden het raam oplichten
en de donder liet het trillen. 'Wat bedoelde hij met de Laatste Jacht?'
mompelde hij. Ik had geen kaars aangestoken. 'Je praat in jezelf. En
je woelt in je slaap.'
Hij vloog overeind en vervloekte zichzelf dat hij de kruidengeur in de
lucht niet had opgemerkt. Gezeten op een krukje aan de rand van
het kaarslicht zat Zarine hem op te nemen, een elleboog op de knie,
de kin op haar vuist.
'Je bent ta'veren,' zei ze, alsof ze een lijstje afstreepte. 'Steengezicht
denkt dat die rare ogen van jou dingen zien die hij niet kan zien.
Grijzels willen je om zeep helpen. Je reist met een Aes Sedai, een
zwaardhand en een Ogier. Je bevrijdt een gekooide Aiel en doodt
Witmantels. Wie ben je, boerenknul, de Herrezen Draak?' Haar stem
zei dat dit het belachelijkste was dat ze kon bedenken, maar hij
voelde zich niet op z'n gemak en schoof heen en weer. 'Wie je ook
bent, grote man,' voegde ze eraan toe, 'je zou wel wat meer haar op
je borst mogen hebben.' Hij keerde zich vloekend om en trok een
van de dekens tot aan zijn kin op. Licht, als ze niet ophoudt met me
onverhoeds te sarren, word ik even springerig als een kikker op een
hete steen. Zarines gezicht zweefde aan de rand van de schaduw.
Hij kon haar niet duidelijk zien, behalve als de bliksem langs het
raam flitste en het harde licht zijn eigen schaduwen over haar
strenge neus en hoge jukbeenderen wierp. Plotseling herinnerde hij
zich dat Min gezegd had dat hij voor een mooie vrouw moest
vluchten. Toen hij in die wolfsdroom uiteindelijk Lanfir herkende, had
hij gedacht dat Min haar bedoelde - hij dacht dat er geen mooiere
vrouw bestond dan Lanfir - maar zij was slechts in een droom
verschenen. Zarine zat hier in deze kamer en staarde naar hem met
die donkere, schuinstaande ogen, schattend en wegend. 'Wat doe je
hier?' wilde hij weten. 'Wat wil je? Wie ben je?'
Ze gooide haar hoofd in de nek en lachte, ik ben Faile, boerenknul,
een Jager op de Hoorn. Wie denk je dat ik ben? De vrouw van je
dromen? Waarom vloog je overeind? Ik zou bijna denken dat ik je
kippenvel had bezorgd.'
Voor hij een antwoord kon bedenken, dreunde de deur tegen de
muur. In de deuropening stond Moiraine, haar gezicht even bleek en
grimmig als de dood zelf. 'Jouw wolfsdromen zijn zo waar als die van
een Dromer, Perijn. De Verzakers zijn los en een van hen heerst
over Illian.'
OceanofPDF.com
44 Opgejaagd
Perijn klom uit bed en begon zich aan te kleden zonder erom te
geven of Zarine toekeek of niet. Hij wist wat hij wilde doen, maar hij
vroeg het toch nog aan Moiraine: 'We vertrekken?'
'Tenzij je nader wilt kennismaken met Sammael,' zei ze droog. Als
om haar uitspraak te onderstrepen, rommelde boven hun hoofden de
donder en flitste de bliksem. De Aes Sedai zag Zarine nauwelijks
staan. Perijn propte zijn hemd in zijn broek en wenste plotseling dat
hij zijn jas en mantel aanhad. Het noemen van een Verzaker had de
kamer ineens kil gemaakt. Alsof Ba'alzamon nog niet erg genoeg is.
Nu moeten we het ook nog opnemen tegen loslopende Verzakers.
Licht, maakt het nog iets uit of we Rhand vinden ? Is het al te laat!
Maar hij ging door met zich aankleden en stampte zijn voeten in zijn
laarzen. Het was dit doen of opgeven, en de mensen van Tweewater
stonden er niet om bekend dat ze snel opgaven.
'Sammael?' zei Zarine zwakjes. 'Een van de Verzakers heerst...?
Licht!' 'Wil je nog steeds met ons mee?' zei Moiraine zacht. 'Ik zal je
niet dwingen hier te blijven, nu niet meer, maar ik geef je een laatste
kans om te zweren dat je een andere weg verkiest.'
Zarine aarzelde, en Perijn wachtte, met zijn jas half aan. Geen mens
zou er toch voor kiezen iemand te vergezellen die de toorn van een
Verzaker had opgewekt? Zeker niet nu ze iets wist van wat hun te
wachten stond. Tenzij ze een heel goede reden heeft. Bij zoiets als
een vrije Verzaker zou iedereen meteen naar een schip van het
Zeevolk rennen en mee willen zeilen naar de andere kant van de
Aielwoestenij. 'Nee,' zei Zarine, en ontspande zich. 'Nee, ik zweer
niet een ander pad te kiezen. Of u me naar de Hoorn van Valere
brengt of niet, zelfs de vinder van de Hoorn zal nooit zo'n verhaal
hebben als ik. Ik denk dat dit verhaal in alle tijden voort zal leven,
Aes Sedai, en ik wil erbij horen.'
'Nee!' snauwde Perijn. 'Dat is niet goed genoeg. Wat wil je?' ik heb
geen tijd voor gekibbel,' onderbrak Moiraine. 'Héér Brend kan er elk
moment achter komen dat een van zijn Duisterhonden dood is. Je
kunt er van op aan dat hij weet dat dit op een zwaardhand duidt en
dat hij de Aes Sedai van die gaidin zal gaan zoeken. Wil je hier
blijven zitten tot hij ontdekt waar je bent? Schiet op, dwaze kinderen!
Opschieten!' Ze verdween de gang in voor Perijn iets had kunnen
zeggen. Zarine wachtte ook niet langer. Ze rende zonder haar blaker
de kamer uit. Perijn verzamelde haastig zijn spullen en rende naar
de achtertrap, terwijl hij de bijlriem om zijn middel gespte. Hij kwam
tegelijk met Loial bij de trap. De Ogier probeerde een in hout
gebonden boek in zijn zadeltas te stoppen en tegelijk zijn mantel om
te slaan. Perijn hielp hem met de mantel terwijl ze naar beneden
holden. Nog voor ze de stromende regen in konden stuiven, werden
ze door Zarine ingehaald.
Perijn trok zijn hoofd tussen zijn schouders en rende over de
donkere binnenplaats naar de stallen zonder de kap van zijn mantel
op te slaan. Ze moet een reden hebben. Een rottig verhaal
meemaken is niet genoeg, behalve voor een krankzinnige! Voor hij
langs de staldeuren schoot, had de regen zijn wilde krullen
doorweekt en ze tegen zijn hoofd geplakt.
Moiraine was er al, in een druipende oliemantel, samen met Nieda
die een lantaarn vasthield voor Lan zodat hij de paarden kon
opzadelen. Er was één paard meer, een voskleurige ruin met een
nog forsere neus dan die van Zarine.
‘Ik zal elke dag duiven sturen,' zei de forse vrouw. 'Niemand zal me
verdenken. Het Fortuin hale me! Zelfs de Witmantels zeggen niets
dan goeds over mij.'
'Luister, vrouw!' snauwde Moiraine. ik heb het niet over een
Witmantel of een Duistervriend. Je moet deze stad ontvluchten en
ervoor zorgen dat iedereen waar je om geeft met je meegaat. Je
hebt me ruim tien jaar gehoorzaamd. Gehoorzaam me nu!' Nieda
knikte, maar met tegenzin, en Moiraine gromde van ergernis.
'De vos is van jou, meisje,' zei Lan tegen Zarine. 'Klim erop. Als je
niet weet hoe je moet rijden, zul je het al doende moeten leren, of
mijn aanbod aannemen.'
Ze greep de zadelknop en zwaaide gemakkelijk in het zadel, ik heb
al eens eerder op een paard gezeten, steengezicht, nou ik eraan
denk.' 'Wat bedoelde je, Moiraine?' wilde Perijn weten, terwijl hij zijn
zadeltassen over Stappers rug gooide. 'Je zei dat hij erachter zou
komen waar ik ben. Hij weet het. De grijzels!' Nieda giechelde en hij
vroeg zich geërgerd af hoeveel ze feitelijk wist of geloofde van alle
dingen waarvan ze zei dat ze er niet in geloofde.
'Sammael heeft die grijzels niet gestuurd.' Moiraine besteeg Aldieb
rustig en met een rechte rug, alsof ze totaal geen haast had. 'Maar
de Duisterhond kwam van hem. Ik geloof dat die mijn spoor volgde.
Hij zou ze niet allebei gestuurd hebben. Iemand wil jou, maar ik denk
dat Sammael niet eens van je bestaan af weet. Nog niet.' Perijn
verstijfde, met één been in de stijgbeugel. Hij staarde naar de Aes
Sedai, maar haar aandacht was meer gericht op geruststellende
klopjes op de nek van de merrie dan op zijn vragende gezicht.
'Goed, dat ik achter je aanging,' zei Lan, en de Aes Sedai snoof luid.
ik wou dat je een vrouw was, gaidin. Dan had ik je als een Novice
naar de Toren gestuurd om gehoorzaamheid te leren!' Hij trok zijn
wenkbrauwen op, raakte het gevest van zijn zwaard aan en zwaaide
zich toen in het zadel. Ze zuchtte. 'Misschien is het eigenlijk wel
goed dat je ongehoorzaam bent. Soms. Bovendien geloof ik dat zelfs
Sheriam en Siuan Sanche je nog geen gehoorzaamheid kunnen
bijbrengen.'
‘Ik begrijp het niet,' zei Perijn. Ik lijk dat nogal vaak te zeggen en ik
begin er genoeg van te krijgen. Ik wil een paar antwoorden, zodat ik
het kan begrijpen. Hij trok zich verder op in het zadel zodat Moiraine
niet op hem neer kon kijken; ze was al genoeg in het voordeel. 'Als
hij de grijzels niet stuurde, wie dan wel? Als een Myrddraal of een
andere Verzaker...' Hij hield op omdat hij moest slikken. Nóg een
Verzaker! Licht! 'Als iemand anders ze heeft gestuurd, waarom
hebben ze het elkaar dan niet verteld? Het zijn toch allemaal
Duistervrienden? En waarom ik, Moiraine? Waarom ik? Het is Rhand
die de rottige Herrezen Draak is!'
Hij hoorde hoe Zarine en Nieda naar adem snakten en besefte toen
pas wat hij had gezegd. Moiraines stalen blik scheen hem levend te
villen. Haastige, rottige tong. Vroeger dacht ik toch altijd eerst na
voor ik wat zei? Hij dacht dat vroeger vóór Zarine was, vóór hij voor
het eerst Zarines ogen had gevoeld. Ook nu keek ze naar hem en
haar mond hing open.
'Je bent nu aan ons gebonden,' zei Moiraine tegen haar. 'Voor jou is
er geen terugkeer meer mogelijk. Nimmer.' Het leek alsof Zarine iets
wilde zeggen maar er te bang voor was. Moiraine gaf de
herbergierster nu alle aandacht. 'Nieda, ontvlucht Illian vannacht
nog. Dit uur nog! En hou je tong in bedwang, nog beter dan al die
jaren! Er zijn mensen die hem vanwege je kennis eruit zouden
snijden, en ik zal je niet kunnen helpen.' Haar harde stem schiep
twijfels over wat ze precies bedoelde, maar Nieda knikte heftig alsof
ze beide mogelijkheden begreep.
'Wat jou betreft, Perijn.' De witte merrie kwam dichterbij en ondanks
alles week hij terug voor de Aes Sedai. 'Er weven zich vele draden in
het Patroon en sommige zijn zo zwart als de Schaduw zelf. Kijk uit
dat een ervan je niet wurgt.' Haar hielen raakten Aldiebs flanken en
de merrie stoof de regen in, met Mandarb aan haar staart. Vervloekt,
Moiraine, dacht Perijn, terwijl hij achter hen aan reed. Soms weet ik
gewoon niet aan welke kant je staat. Hij keek even naar Zarine, die
naast hem reed alsof ze in het zadel geboren was. En aan welke
kant sta jij?
De regen hield de mensen van de straten en grachten, zodat er
geen zichtbare ogen waren die hen zagen vertrekken, maar het
maakte het rijden op de ongelijke straatstenen voor de paarden
moeilijker. Tegen de tijd dat ze de Maredodijk hadden bereikt, was
de regen minder geworden. Het was een brede weg van ingeklonken
aarde die door het moerasland naar het noorden liep. De donder
rommelde nog steeds, maar de bliksem flitste ver achter hen,
misschien al boven de zee. Perijn voelde dat het geluk hen een
beetje toelachte. De regen had lang genoeg aangehouden om hun
vertrek te verheimelijken, maar nu leken ze een heldere nacht voor
hun rit te krijgen. Hij zei iets in die geest, maar Lan schudde zijn
hoofd.
'Duisterhonden houden het meest van heldere, door de maan
verlichte nachten, smid, en het minst van regen. Een goed onweer
laat ze ver wegkruipen.' Alsof zijn woorden het opriepen, nam de
regen op dat moment af tot een miezerige motregen. Perijn hoorde
Loial achter zich kreunen. Maredodijk en moeras eindigden tegelijk,
een span of twee buiten de stad, maar de gewone weg liep door en
boog langzaam naar het oosten af. De bewolkte avond ging over in
een druilerige nacht. Moiraine en Lan hielden een gestage, spannen
vretende draf aan. De paardenhoeven spatten door plassen in de
keiharde grond. De maan scheen door gaten in het wolkendek. Om
hen heen doemden lage heuvels op en er verschenen meer en meer
bomen. Perijn dacht dat er vóór hen uit bossen zouden liggen, maar
hij wist niet of hij daar blij mee was. Een bos kon hen voor
achtervolgers verbergen; in een bos konden achtervolgers ongezien
dichterbij komen.
Achter hen hoorden ze een zacht gehuil. Even dacht hij dat het een
wolf was; verbaasd merkte hij dat hij hem bijna wilde bereiken voor
hij zich kon inhouden. Opnieuw klonk het gehuil, en wist hij dat het
geen wolf was. Anderen antwoordden, vele spannen terug; een
akelig gejammer dat bloed en dood verkondigde, gejank dat van
nachtmerries sprak. Tot zijn verwondering hielden Lan en Moiraine
in. De Aes Sedai keek onderzoekend naar de nachtelijke heuvels om
hen heen. 'Ze zijn nog ver weg,' zei Perijn. 'Ze krijgen ons niet als we
doorrijden.'
'Duisterhonden?' mompelde Zarine. 'Zijn dat Duisterhonden? Weet u
zeker dat het niet de Wilde Jacht is, Aes Sedai?' 'Maar dat is het,' zei
Moiraine. 'Dat is het.'
'Je kunt niet ontsnappen aan Duisterhonden, smid,' zei Lan. 'Zelfs
niet op het snelste paard. Je moet ze bevechten en verslaan, anders
zullen ze je neerleggen.'
‘Ik had in de stedding kunnen blijven, weet je,' zei Loial. 'Mijn moeder
zou me inmiddels hebben uitgehuwelijkt, maar het zou geen slecht
leven zijn. Een heleboel boeken. Ik had niet Buiten hoeven te
komen.' 'Daar,' zei Moiraine, wijzend op een hoge, kale heuvel die
rechts van hen een eind van de weg af lag. Voor zover Perijn kon
zien, stond er binnen tweehonderd pas geen enkele boom rond de
heuvel, en verderop slechts hier en daar. 'We moeten ze zien om
een kans te hebben.' Opnieuw klonk het afschuwelijke gejank van de
Duisterhonden, dichterbij nu, maar nog steeds ver weg.
Lan dreef Mandarb wat sneller voort, nu Moiraine hun veste had
gekozen. Onder het klimmen kletterden de paardenhoeven over half
onder de grond verborgen, glibberige rotsen. Volgens Perijn waren
de meeste veel te vierkant om natuurlijk te zijn. Boven aangekomen
stegen ze af bij een laag, rond rotsblok. De maan scheen door een
gat in de wolken en hij merkte dat hij naar een verweerd stenen
gezicht keek van twee pas hoog. Hij meende een vrouwengezicht,
aan het lange haar te zien. Door de regen leek het of ze huilde.
Moiraine steeg af en tuurde in de richting van het gejank. Ze was
een in schaduwen gehulde gestalte en het maanlicht glinsterde in de
regen die langs haar oliemantel druppelde.
Loial voerde zijn paard mee toen hij het beeldhouwwerk bekeek. Hij
bukte zich en streek over de gezichtstrekken, ik denk dat ze een
Ogier was,' zei hij ten slotte. 'Maar dit is geen stedding; dat zou ik
gevoeld hebben. Dat zouden we allemaal. En we zouden veilig zijn
voor het Schaduwgebroed.'
'Waar staren jullie tweeën naar?' Zarine keek met half dichtgeknepen
ogen naar de rots. 'Wat is het? Ze? Wie?'
'Sinds het Breken zijn vele landen opgekomen en ondergegaan,' zei
Moiraine zonder zich om te draaien, 'en sommige hebben niet meer
nagelaten dan een naam op een stuk vergeeld papier of lijnen op
een gerafelde kaart. Zullen wij wel zoveel nalaten?' Opnieuw klonk
het bloedstollend gehuil op, weer dichterbij. Perijn probeerde hun
snelheid te schatten en dacht dat Lan het bij het rechte eind had; ze
hadden zelfs te paard niet kunnen ontkomen. Ze zouden niet lang
hoeven wachten.
'Ogier,' zei Lan, 'jij en het meisje houden de paarden vast.' Zarine
protesteerde, maar hij kapte het meteen af: 'Jouw messen zullen
hier weinig nut hebben, meisje.' Zijn kling glinsterde in het maanlicht
toen hij zijn zwaard uit de schede trok. 'Zelfs dit zwaard helpt weinig.
Zo te horen zijn het er tien, niet een. Het is jouw taak de paarden
vast te houden als ze de Duisterhonden ruiken. Zelfs Mandarb kan
niet tegen hun lucht.'
Als het zwaard van de zwaardhand niet hielp, was ook de bijl van
weinig nut. Perijn voelde iets wat opluchting leek, zelfs al ging het
om Schaduwgebroed; hij hoefde de bijl niet te gebruiken. Hij trok zijn
boog onder Stappers zadelriem vandaan. 'Misschien helpt dit.' 'Als je
wilt, probeer het, smid,' zei Lan. 'Ze sterven niet gemakkelijk.
Misschien kun je er een mee doden.'
Perijn haalde een nieuwe boogpees uit zijn buidel en probeerde hem
tegen de motregen te beschermen. Er zat maar een dun laagje
bijenwas op, dat maar weinig hielp als het lang vochtig weer bleef.
Hij zette de boog schuin tussen zijn benen, boog hem gemakkelijk
en legde de peeslussen om de gehoornde uiteinden. Toen hij zich
oprichtte, kon hij de Duisterhonden zien.
Ze renden als galopperende paarden en hij zag ze nog meer
snelheid krijgen. Er waren ongeveer tien grote schaduwen die door
de nacht renden en tussen de enkele bomen door sprongen. Hij nam
een breedpuntpijl uit zijn koker, legde aan, maar spande de boog
nog niet. Hij was niet de beste boogschutter van Emondsveld
geweest, maar van de jongeren was alleen Rhand beter geweest.
Driehonderd pas voor hij zou schieten, besloot hij. Dwaas! Je hebt al
moeite om op die afstand een stilstaand doel te treffen. Maar als ik
wacht, en met hun snelheid... Hij ging naast Moiraine staan en hief
zijn boog op - ik hoef me alleen maar voor te stellen dat die
bewegende schaduw een grote hond is - trok de ganzenveren tot
aan zijn oor en liet los. Hij wist zeker dat de schacht in de voorste
schaduw verdween, maar het enige gevolg was gesnauw. Het werkt
niet. Ze komen te snel! Hij legde al een nieuwe pijl aan. Waarom doe
je niets, Moiraine? Hij kon hun als zilver schitterende ogen zien, en
hun tanden waren als glimmend staal. Ze waren zwart als de nacht
en zo groot als kleine dwergpaardjes; ze schoten nu stil op hem af,
klaar voor hun dodelijke beet. De wind rook naar verbrande zwavel;
de paarden hinnikten angstig, zelfs Lans krijgsros. Vervloekte Aes
Sedai, doe iets! Hij schoot opnieuw een pijl af; de voorste
Duisterhond struikelde en rende verder. Ze kunnen gedood worden!
Nog eens schoot hij en de leidende Duisterhond rolde om,
probeerde overeind te komen en viel neer; toch voelde Perijn iets
van wanhoop. Eén was er neer en de andere negen waren al twee
keer zo dichtbij. Ze leken zelfs nog harder te gaan; schaduwen die
over de grond vlogen. Nog één pijl. Misschien tijd voor nog één, en
dan is het de bijl. Vervloekte Aes Sedai! Hij legde opnieuw aan.
'Nu,' zei Moiraine, terwijl zijn pijl wegschoot. De lucht tussen haar
handen vatte vlam, gierde op de Duisterhonden af en liet de nacht
verdwijnen. De paarden schreeuwden en bokten.
Perijn beschermde zijn ogen met zijn arm tegen de withete,
brandende gloed als van een openbarstende oven; een onverwacht
daglicht vlamde op en was verdwenen. Toen hij zijn arm weer
weghaalde, dansten er vlekjes voor zijn ogen en het lichte,
vervagende beeld van het vlammenspoor. Waar de Duisterhonden
geweest waren, was de helling leeg, gehuld in het nachtelijk donker
en de regen. De enige schaduwen die bewogen, werden geworpen
door de wolken die langs de maan schoven.
Ik dacht dat ze vuur zou werpen of de bliksem oproepen, maar dit...
'Wat was dat?' vroeg hij hees.
Moiraine tuurde in de richting van Illian, alsof ze door al die spannen
duisternis kon kijken. 'Misschien heeft hij het niet gezien,' zei ze half
in zichzelf. 'Het is ver weg en als hij niet stond uit te kijken, heeft hij
het misschien niet opgemerkt.'
'Wie?' vroeg Zarine. 'Sammael?' Haar stem beefde een beetje. 'U zei
dat hij in Illian was. Hoe kan hij dan iets gezien hebben? Wat hebt u
gedaan?' iets wat verboden is,' zei Moiraine koel. 'Verboden door
eden, die zeker zo sterk zijn als de Drie Geloften.' Ze nam Aldiebs
teugels van het meisje over en klopte kalmerend op de nek van de
merrie, iets wat bijna tweeduizend jaar lang niet meer is gebruikt.
Iets waarvoor ik gesust kan worden, louter de kennis ervan volstaat
al.' 'Zouden we...?' Loials stem was een vaag gerommel. 'Zouden we
niet beter kunnen gaan? Er kunnen er meer zijn.'
‘Ik denk van niet,' zei de Aes Sedai onder het opstijgen. 'Hij zou
geen twee pakken tegelijk loslaten, zelfs al had hij er twee; ze
zouden zich tegen elkaar keren en niet achter hun prooi aangaan.
En ik geloof dat we niet zijn belangrijkste prooi waren, anders was hij
wel zelf gekomen. Wij waren slechts een ergernis, denk ik,' - ze
klonk kalm, maar het was duidelijk dat ze niet graag als een kleine
ergernis gezien werd - 'en misschien een extra voor zijn weitas, als
het niet te veel moeite zou kosten. Hoe dan ook, het dient nergens
toe om zo dicht in z'n buurt te blijven.'
'Rhand?' vroeg Perijn. Hij kon bijna voelen hoe Zarine zich naar
voren boog om te luisteren. 'Als wij het niet zijn, is het dan Rhand
waarop hij jacht maakt?'
'Misschien,' zei Moiraine. 'Of misschien Mart. Bedenk dat hij ook
ta'veren is en dat hij de Hoorn van Valere heeft gestoken.' Zarine
maakte een verstikt geluid. 'Hij heeft de Hoorn gestoken? Iemand
heeft hem al gevonden?'
De Aes Sedai schonk haar geen enkele aandacht. Ze boog zich
vanuit haar zadel naar Perijn toe en staarde hem recht in de ogen;
glinsterend donker in gepolijst goud. 'Wederom gaan de
gebeurtenissen sneller dan ik voorzag. Daar houd ik niet van. Dat
zou jij ook niet moeten doen. Als gebeurtenissen mij ontsnappen,
zouden ze jou ook onder de voet kunnen lopen, en de rest van de
wereld erbij.'
'We hebben nog vele spannen naar Tyr af te leggen,' zei Lan. 'De
Ogier had een goed voorstel.' Hij zat al in het zadel.
Moiraine bleef Perijn nog even aankijken, ging toen rechtop zitten en
tikte de flanken van de merrie met haar laarzen aan. Ze was reeds
halverwege de heuvel voor hij zijn boog ontspannen had en
Stappers teugels van Loial had overgenomen. Bloedvuur, Moiraine,
ergens zal ik antwoorden vinden!
Mart leunde tegen een omgevallen stam en genoot van het warme
kampvuur - de regen was drie dagen geleden naar het zuiden
afgedreven, maar hij voelde zich nog steeds klam. Desondanks was
hij zich op dat moment nauwelijks bewust van de dansende
vlammen. Nadenkend staarde hij naar de kleine, met was bestreken
rol in zijn hand. Thom was verdiept in het stemmen van zijn harp en
zat stil te mopperen over regen en vocht, en keek niet een keer in
Marts richting. In hun donkere bosje tsjirpten de krekels. De
zonsondergang had hen halverwege het volgende dorp overvallen
en ze hadden dit bosje naast de weg gekozen. Al twee nachten
hadden ze geprobeerd een kamer te krijgen en beide keren had de
boer zijn honden op hen losgelaten. Mart trok zijn mes uit de schede
en aarzelde. Geluk. Ze zei dat bet soms ontplofte, niet altijd. Geluk.
Heel zorgvuldig maakte hij overlangs een snee. Het was een rol, van
papier, van lagen papier zoals hij al had gedacht - thuis had hij na
het afsteken van vuurwerk stukjes papier op de grond gevonden -
maar er leek alleen maar vuil in te zitten, kleine grijszwarte korrels
en stof. Hij schudde wat in z'n hand en tikte er met een vinger op.
Hoe konden korrels in Lichtsnaam ontploffen?
'Het Licht mag me branden!' brulde Thom. Hij propte zijn harp in de
kist, als om die te beschermen tegen wat er in Marts hand lag.
'Probeer je ons om zeep te brengen, kerel? Heb je nog nooit
gehoord dat deze dingen in lucht tien keer zo hard ontploffen als in
vuur? Vuurwerk staat dicht bij Aes Sedai-werk, kerel.'
'Misschien,' zei Mart, 'maar ik vond niet dat Aludra eruitzag als een
Aes Sedai. Dat dacht ik ook altijd van meester Alverens klok - dat
het Aes Sedai-werk was - maar toen ik de achterkant eenmaal open
had, zag ik dat die vol stukjes metaal zat.' Hij bewoog zich
ongemakkelijk bij die herinnering. Die dag had vrouw Alveren hem
als eerste te pakken gekregen, met de Wijsheid, zijn vader en de
dorpsmeester meteen daarna, en niemand had geloofd dat hij alleen
maar had willen kijken. Ik had het allemaal weer in elkaar kunnen
zetten, ik denk dat Perijn er een had kunnen maken, als hij die
wieltjes en veren en weet-ik-veel wat nog meer had kunnen
bekijken.'
‘Ik denk dat je je daarin vergist, kerel,' zei Thom droog. 'Zelfs een
slechte klokkenmaker is niet onbemiddeld, en ze werken er hard
voor. Maar een klok ontploft niet in je gezicht!'
'Dit ook niet. Ach wat, het is nu waardeloos.' Hij gooide het handjevol
papier en korreltjes in het vuur en Thom gaf een krijs. De korrels
vonkten, flitsten en verspreidden de geur van bijtende rook. 'Je wilt
ons écht om zeep helpen.' Thoms stem klonk onvast en hij begon
steeds harder en hoger te praten. 'Als ik besloten heb dat ik dood
wil, ga ik in Caemlin wel naar het koninklijk paleis en knijp ik
Morgase.' Zijn snor trilde. 'Doe dat niet nog eens!' 'Het ontplofte niet,'
zei Mart en staarde nadenkend naar het vuur. Hij zocht aan het
andere uiteinde van de met oliestof omwikkelde rol en trok er een
stuk vuurwerk uit dat iets groter was. ik vraag me af waarom er geen
knal was.'
'Het kan me niet schelen waarom er geen knal was! Doe dat niet
meer!' Mart keek hem lachend aan. 'Hou op met beven, Thom. Je
hoeft niet bang te zijn. Ik weet nu wat erin zit. Tenminste, ik weet nu
hoe het eruitziet, maar... Nee, zeg maar niets. Ik ga er niet nog een
opensnijden, Thom. Het is trouwens leuker om ze aan te steken.' ik
ben niét bang, varkenshoeder op modderpoten,' zei Thom met groot
vertoon van waardigheid, ik tril van woede omdat ik reis in het
gezelschap van een boerenpummel met geitenverstand die ons
allebei om zeep zal brengen omdat hij niet verder kan...' 'Hé, vuur!'
Ze keken elkaar aan toen paardenhoeven naderden. Voor eerlijke
lieden was het laat om te reizen. Maar de koninginnegarde hield zo
dicht bij Caemlin de wegen veilig, en het viertal dat in het licht van
het kampvuur kwam rijden, zag er zeker niet uit als rovers. Een
ervan was een vrouw. De mannen hadden allemaal lange mantels
aan en leken haar gevolg. Ze zag er aardig uit, met blauwe ogen,
een gouden halsketting, een grijszijden gewaad en een fluwelen
mantel met een grote kap. De mannen stegen af. Een pakte haar
teugels aan, een ander hield haar stijgbeugel vast, en met een
glimlach naar Mart kwam ze naar het vuur toe, terwijl ze haar
handschoenen uittrok.
‘Ik vrees dat we door het late tijdstip overvallen zijn, jonge meester,'
zei ze, 'en ik zou u de weg naar een herberg willen vragen, als u er
een weet.'
Hij grinnikte en begon overeind te komen. Hij stond nog half
voorover gebogen toen hij een man iets hoorde mompelen en een
andere man een reeds gespannen kruisboog onder zijn mantel
vandaan trok. 'Dood hem, dwaas!' riep de vrouw. Mart smeet het
vuurwerk in de vlammen en sprong naar zijn vechtstok toe. Er flitste
licht en er klonk een luide knal. 'Aes Sedai!' schreeuwde een man.
'Vuurwerk, sukkel!' krijste de vrouw. Toen stond hij klaar met de stok
in zijn handen en zag een pijl in de stam steken op de plek waar hij
had gezeten; de schutter lag op de grond met Thoms mes in zijn
borst.
Meer zag hij niet, want de twee anderen sprongen langs het
kampvuur en trokken hun zwaard. Eentje struikelde opeens en viel
op zijn knieën. Hij liet zijn zwaard los en klauwde voorover vallend
naar het mes in zijn rug. De laatste man had zijn maat niet zien
vallen; hij verwachtte duidelijk dat ze samen zouden vechten, waarbij
er een de tegenstander af zou leiden, en stak met zijn kling naar
Marts buik. Mart voelde bijna iets van minachting toen hij de pols van
de man met het ene eind van de vechtstok brak, zodat het zwaard
viel, en daarna zijn voorhoofd insloeg met het andere eind. Zijn ogen
braken al toen hij ineenzakte.
Uit zijn ooghoek zag Mart de vrouw op hem afkomen en hij wees in
haar richting, alsof zijn vinger een mes was. 'Je draagt mooie kleren
voor een dievegge! Ga zitten, vrouw, terwijl ik bedenk wat ik met je
ga doen, of...'
Ze keek al even verbaasd als Mart toen het mes zich opeens in haar
keel boorde en er een rode bloem van opspattend bloed opbloeide.
Hij wilde al naar haar toestappen om haar op te vangen, maar
besefte dat het nutteloos was. Haar lange mantel dekte haar toe en
liet alleen haar gezicht en het heft van Thoms mes vrij.
'Bloedvuur,' mopperde Mart. 'Vervloekt jij, Thom Merrilin! Een vrouw!
Licht, we hadden haar kunnen vastbinden om haar morgen aan de
koninginnegarde in Caemlin over te dragen. Licht, ik had haar
misschien wel laten gaan. Zonder die drie kan ze niemand beroven,
en de enige die het misschien overleeft, zal maanden nodig hebben
voor hij een zwaard kan vasthouden. Vervloekt, Thom, je hoefde
haar niet te doden!'
De speelman hinkte naar de plaats waar de vrouw lag en schopte
haar mantel open. De dolk was uit haar handen gevallen. Het
lemmet was zo breed als Marts duim en twee handen lang. 'Had je
liever dat ik had gewacht tot ze dat in je ribben plantte, kerel?' Hij
pakte zijn eigen mes terug en veegde het lemmet aan haar mantel
af. Mart merkte dat hij Ze had een masker voor haar gelaat neuriede
en hield op. Hij bukte zich en trok de mantelkap over haar gezicht.
'Het is beter dat we verder gaan,' zei hij rustig, ik heb geen zin om dit
uit te moeten leggen wanneer er een paar gardisten langskomen.'
'Met haar in die kleren?' zei Thom. 'Nee, zeker niet! Ze moeten de
vrouw van een koopman beroofd hebben, of de koets van een
edelman.' Zijn stem werd zachter. 'Als we weg moeten, kerel, kun je
beter je paard opzadelen.'
Mart schrok op en moest zich dwingen niet meer naar de dode
vrouw te kijken. 'Ja, dat kan ik maar beter wel doen, nietwaar?' Hij
keek niet meer naar haar. Wat de mannen betrof, had hij minder
schuldgevoel. Mannen die anderen wilden beroven en doden,
moesten wat hem betrof ook hun verlies nemen als hun spel
mislukte. Hij dacht er verder niet meer aan en wendde ook zijn ogen
niet af als zijn blik op een rover viel. Hij zadelde zijn ruin en bond zijn
spullen achterop. Pas toen hij aarde over het vuur schopte, keek hij
naar de man die de kruisboog had afgeschoten. Er was iets bekends
aan die trekken, aan de manier waarop het gedoofde vuur
schaduwen op het gezicht had getekend. Geluk, zei hij bij zichzelf.
Steeds weer geluk.
'Die schutter was een goede zwemmer, Thom,' zei hij terwijl hij in het
zadel klom.
'Wat voor zotheid zit je nu weer te verkondigen?' De speelman zat al
in het zadel en was meer bezig met het vastmaken van zijn
instrumentkistjes aan het tuig dan met de doden. 'Hoe weet je of hij
kon zwemmen?'
'Hij heeft de oever weten te bereiken, in het holst van de nacht,
vanaf een kleine boot midden op de Erinin. Ik neem aan dat hij toen
al zijn geluk heeft opgebruikt.' Hij keek het touw om de rol vuurwerk
nog eens na. Als die idioot dacht dat het Aes Sedai-werk was, vraag
ik me af wat hij gedacht zou hebben als ze allemaal afgegaan
waren. 'Weet je het zeker, kerel? De kans dat het dezelfde man...
Allemachtig, zelfs jij zou niet tegen zo'n kans wedden.'
‘Ik weet het zeker, Thom.' Elayne, ik wurg die mooie keel van je,
zodra ik je te pakken krijg. En die van Egwene en Nynaeve ook. 'En
ik zorg ervoor dat ik die rottige brief in Caemlin binnen de kortste
keren uit handen heb gegeven!'
'Ik zeg je: er staat niets in die brief, kerel. Ik speelde al Daes
Dae'mar voor ik jouw leeftijd had, en ik zie of de tekst een code
bevat of versleuteld is, zelfs als ik die niet kan ontcijferen.' 'Nou, ik
heb jouw Grote Spel nog nooit gespeeld, Thom, jouw rottige Spel
der Huizen, maar ik weet wanneer iemand achter me aan zit, en ze
jagen me niet zo verbeten of zo lang na voor het goud in mijn
zakken, niet voor minder dan een kist vol goud. Het moet de brief
zijn.' Bloedvuur, mooie meisjes brengen me altijd in moeilijkheden.
'Kun jij na zoiets vannacht slapen?'
ik slaap de slaap der onschuldige kinderen, kerel. Maar als jij wilt
rijden, rij ik mee.'
In Marts geest gleed het beeld voorbij van het gezicht van een mooie
vrouw met een dolk in haar keel. ]e hebt geen geluk gehad,
schoonheid. 'Laten we dan rijden!' zei hij bruusk.
OceanofPDF.com
45 Caemlin
Mart herinnerde zich Caemlin nog maar vaag, maar toen ze de stad
in de vroege ochtend bereikten, leek het alsof hij er nog nooit
geweest was. Sinds de dageraad waren ze niet meer alleen op de
weg geweest, en nu werden ze omringd door andere ruiters en
karavanen van kooplieden en reizigers te voet, die allemaal naar de
grote stad stroomden. De stad was op heuvels gebouwd en
minstens zo groot als Tar Valon. De enorme stadswallen waren
minstens vijftig voet hoog, opgetrokken uit lichtgekleurde, grijze
steen waarin witte en zilveren strepen in het zonlicht schitterden. Op
regelmatige afstand van elkaar rezen hoge, ronde torens op met de
wit en rode Leeuwenbanier van Andor. Maar buiten die muren leek
er nóg een grote stad te liggen, die zich om de vestingstad heen
wikkelde, geheel in rode bakstenen, grijze rotssteen en
witgepleisterde muren. Er stonden herbergen naast drie of vier
verdiepingen hoge huizen die zo fraai waren dat ze moesten
toebehoren aan rijke kooplieden; winkels met goederen op tafels en
onder luifels die zich tegen brede, vensterloze pakhuizen drukten.
Aan weerszijden van de weg lagen open markten onder rode en
purperen dakpannen, waar mannen en vrouwen hun waren al
aanprezen en luidkeels afdongen, en waar vastgebonden geiten,
schapen, varkens en gekooide ganzen en kippen en eenden hun
herrie aan het lawaai toevoegden. Hij meende zich te herinneren dat
hij Caemlin te luidruchtig vond toen hij hier eerder was; nu klonk het
als een hartslag die rijkdom oppompte. De weg leidde naar een
openstaande, gewelfde poort die twintig voet hoog was en bewaakt
werd door gardisten in rode jassen en glimmende borstkurassen. Ze
schonken Thom en hem geen bijzondere aandacht, ondanks de
vechtstok die schuin over zijn zadel lag; ze leken de mensen alleen
maar aan te sporen door te lopen - en toen waren ze in de stad. Hier
rezen slanke torens op, hoger nog dan die van de stadswallen, en
glinsterden koepels in wit en goudgeel boven de overvolle straten.
Achter de poort splitste de weg zich in twee evenwijdige straten,
gescheiden door een brede middenstrook met gras en bomen. De
stadsheuvels klommen als traptreden omhoog naar een top, die
omringd was door een tweede muur, even schitterend wit als die van
Tar Valon, met daarbinnen nog meer koepels en torens. Dat was de
Binnenstad, herinnerde Mart zich, en op de hoogste heuvel stond
het koninklijk paleis.
'Het heeft geen zin nog langer te wachten,' zei hij tegen Thom. ik
breng de brief onmiddellijk weg.' Hij keek naar de draagstoelen en
de koetsen die zich een weg door de menigte baanden, naar de
winkels met hun uitgestalde koopwaar. 'Een man kan in deze stad
goed geld verdienen, Thom, als hij een stel dobbelaars of
kaartspelers kan vinden.' Hij had met kaarten minder geluk dan met
de stenen, maar afgezien van de edelen en rijken werd er weinig
gekaart. Nou, dan zou ik eens met dat slag moeten spelen.
Thom keek hem gapend aan en trok zijn speelmansmantel dicht
alsof het een deken was. 'We hebben de hele nacht doorgereden,
kerel. Laten we tenminste eerst iets te eten vinden. De
Koninginnezegen heeft een goede keuken.' Hij gaapte weer. 'En
goede bedden.' 'Dat weet ik nog,' zei Mart langzaam. En dat was ook
zo. De herbergier was een dikke man met grijzend haar, baas Gil.
Moiraine had Rhand en hem hier in Caemlin gevonden, toen hij had
gedacht dat ze haar kwijt waren. Ze speelt haar spel nu met Rhand.
Dat is mijn zaak niet. Niet meer. ik zie je daar wel, Thom. Ik zei dat ik
deze brief binnen de kortste keren kwijt wil, en daar wil ik me aan
houden. Ga maar vast.' Thom knikte. Hij keerde zijn paard en riep al
gapend over zijn schouder: 'Verdwaal niet, kerel. Caemlin is een
grote stad.' En een rijke. Ondanks de drukte spoorde Mart zijn paard
aan. Verdwaald'. Ik vind mijn eigen weg wel. De ziekte scheen een
deel van zijn geheugen te hebben gewist. Hij kon naar een herberg
kijken waarvan de bovenste verdiepingen uitstaken en naar het door
de wind piepende uithangbord, en zich herinneren dat hij de herberg
eerder gezien had, maar hij kon zich er dan verder niets meer van
herinneren. Een stuk straat van honderd pas lang kon opeens in zijn
geheugen opkomen, terwijl de stukken ervoor en erna net zo
onbekend waren als dobbelstenen in een beker.
Zelfs met al die leegtes in zijn herinnering wist hij zeker dat hij nog
nooit in de Binnenstad of het koninklijk paleis was geweest - Dat had
ik nooit kunnen vergeten! - maar hij hoefde zich de weg niet te
herinneren. De straten van de Nieuwe Stad - ineens wist hij die
naam weer; het was het gedeelte van Caemlin dat nog geen
tweeduizend jaar oud was - waren een doolhof, maar de grote
wegen leidden allemaal naar de Binnenstad. De poortwachters
deden geen enkele poging iemand tegen te houden.
Binnen die witte muur zag hij gebouwen die bijna in Tar Valon
hadden kunnen staan. De straten liepen in een bocht over heuvels
en openbaarden smalle torens met betegelde muren die in wel
honderden kleuren het zonlicht weerkaatsten, of boden de hoger
staande toeschouwer een uitzicht over prachtig aangelegde parken,
of over de hele stad tot aan de golvende vlakten en wouden in de
verte. Het maakte niet echt uit welke straat hij koos. Ze kronkelden
allemaal naar wat hij zocht: het koninklijk paleis van Andor.
Na enige tijd bevond hij zich op het enorme plein voor het paleis. Hij
reed het plein over naar de grote, vergulde poorten. Het felwitte
paleis van Andor zou zeker niet hebben misstaan tussen de
wonderen van Tar Valon, met zijn slanke torens en gouden, in het
zonlicht glanzende koepels, zijn hoge balkons en fraaie metselwerk.
Van het verguldsel op zo'n koepel kon hij een jaar in overdaad leven.
Er waren minder mensen op het plein dan elders, alsof het alleen bij
belangrijke gelegenheden werd gebruikt. Voor de gesloten poorten
stond een tiental gardisten en ze hielden hun boog allemaal precies
even schuin voor hun glimmende borstkuras. Hun gezichten waren
verborgen achter de stalen spijlen van het glimmende vizier. Een
zwaargebouwde officier, wiens teruggeslagen mantel een gouden
kwast op zijn schouder onthulde, liep langs de rij op en neer en
bekeek iedere man alsof hij dacht dat hij ergens stof of roest zou
vinden. Mart trok de teugels aan en toonde een glimlach.
'Goedemorgen, heer kapitein.'
De officier draaide zich om en staarde hem door de spijlen van zijn
vizier met diepliggende kraaloogjes aan, als een dikke rat in een
kooitje. De man was ouder dan hij verwacht had - zeker oud genoeg
om meer dan één rangkwast te dragen - en eerder dik dan
gedrongen. 'Wat moet je, boer?' vroeg hij grof.
Mart haalde diep adem. Laat het goed klinken. Maak indruk op deze
dwaas zodat hij me niet de hele dag laat wachten. Ik wil niet met dat
papier van de Amyrlin hoeven zwaaien om te voorkomen dat ik moet
wachten, ik kom van Tar Valon, van de Witte Toren, met een brief
van...'
'Jij komt van de Witte Toren, boer?' De dikke buik van de officier
schudde van het lachen, maar toen werd zijn lachen als met een
mes afgekapt, en keek hij Mart dreigend aan. 'Wij willen geen
brieven van de Witte Toren, boef, als je al zoiets hebt. Onze goede
koningin - moge het Licht op haar schijnen! - wil geen woord van de
Witte Toren horen tot haar erfdochter is teruggekeerd. Ik heb nog
nooit gehoord van een boodschapper van de Toren in boerenkleren.
Ik maak eruit op dar je een of ander plannetje hebt. Misschien wil je
met je komst een paar munten in de wacht slepen door te beweren
brieven te hebben. Pas maar op dat je niet in een kerker eindigt. Als
je echt van de Witte Toren komt, mag je omkeren en de Toren
zeggen dat ze onze erfdochter terug moeten geven voordat we haar
komen halen! Als je een oplichter bent die op zilver jaagt, verdwijn
dan uit mijn ogen voor ik je lens laat slaan. Hoe dan ook, stomme
sukkel, verdwijn!' Mart had voortdurend geprobeerd ertussen te
komen. Snel zei hij: 'De brief is van haar, man. Van de...'
'Zei ik niet dat je weg moest wezen, schurk?' brulde de dikzak. Zijn
gezicht liep net zo rood aan als zijn jas. 'Uit mijn ogen, geteisem! Als
je niet weg bent voor ik tot tien heb geteld, laat ik je in de boeien
slaan omdat je het plein met je lijf en je knol bevuilt! Eén! Twee!' 'Kun
je wel tot zoveel tellen, bolle nar?' snauwde Mart. 'Ik zeg je dat
Elayne een...'
'Wacht!' Het gezicht van de officier liep paarsrood aan. 'Grijp deze
man, hij is een Duistervriend!'
Mart aarzelde even; hij geloofde niet dat iemand zo'n beschuldiging
ernstig kon nemen. Maar de gardisten sprongen op hem af, de tien
mannen met hun borstkurassen en helmen, en hij keerde zijn paard
en galoppeerde voor hen uit, begeleid door het gebrul van de dikke
man. De ruin was niet snel, maar hij liet de mannen te voet
gemakkelijk achter zich. Mensen in de rond lopende straten
sprongen opzij, schudden hun vuist en vloekten al net zo erg als de
officier. Dwaas, dacht hij, en bedoelde de officier, en zei het
nogmaals tegen zichzelf. Ik had met haar bloednaam moeten
beginnen. 'Elayne, de erfdochter van Andor, zendt deze brief aan
haar moeder, koningin Morgase. ' Licht, wie had gedacht dat ze zo
over Tar Valon dachten? Van wat hij zich van zijn laatste bezoek
herinnerde, stonden Aes Sedai en de Witte Toren, na koningin
Morgase, bij de garde hoog aangeschreven. Vervloekt Elayne, dat
had je me best eens kunnen zeggen. Met tegenzin voegde hij eraan
toe: Ik had er ook naar kunnen vragen.
Voor hij de hoogpoort van de Nieuwe Stad bereikte, hield hij in en
reed stapvoets verder. Hij dacht niet dat de paleisgarde hem nog
steeds achterna zou zitten en het had geen zin om de aandacht van
de poortwachters te trekken door erdoorheen te galopperen, maar
ze letten even weinig op hem als toen hij naar binnen was gereden.
Toen hij onder de brede boog door reed, verscheen er een glimlach
op zijn gezicht en keerde hij bijna om. Hij had zich opeens iets
herinnerd, een idee dat hem veel meer aansprak dan de paleispoort
in te lopen. Zelfs als die dikke officier niet op wacht had gestaan, zou
het veel leuker zijn, dacht hij.
Twee keer verdwaalde hij bij het zoeken van de Koninginnezegen,
maar eindelijk zag hij het uithangbord met de man die knielde voor
een vrouw met roodgoud haar en een kroon van gouden rozen, die
haar hand op zijn hoofd legde. Het was een breed stenen gebouw
van drie verdiepingen, met hoge vensters tot aan de rode
dakpannen. Hij reed naar de stal aan de achterkant, waar een kerel
met een paardengezicht en een huid die nog langer gelooid leek dan
zijn wambuis, de teugels van zijn paard overnam. Ja. Ramee.
'Lang geleden, Ramee.' Mart wierp hem een zilvermark toe. 'Ken je
me nog?'
'Weet niet...' begon Ramee, tot hij de glans van zilver opving waar hij
koper had verwacht. Hij kuchte en zijn knikje veranderde in een hand
aan zijn slaap en een stijve buiging. 'Maar natuurlijk ken ik u, jonge
meester. Vergeef me. Was het vergeten. Geen goed hoofd voor
mensen. Goed voor paarden. Ik ken paarden, jazeker. Een goed
dier, jonge meester. Zal goed voor hem zorgen, kunt u zeker van
zijn.' Hij zei het allemaal heel snel, zodat Mart geen gelegenheid
kreeg iets te zeggen, en leidde toen haastig de ruin de stal in
voordat hij Marts naam zou moeten gebruiken.
Met een wrange grijns stopte Mart de dikke rol vuurwerk onder zijn
arm en legde zijn andere spullen over de schouder. Die vent zou me
nog verwarren met Haviksvleugels teennagels. Naast de keukendeur
zat op een omgekeerde ton een forse, gespierde man, die zachtjes
achter een oor van de zwart-witte kat op zijn knie krabde. De ogen
onder de zware oogleden bestudeerden Mart en vooral de vechtstok
over zijn schouder, maar hij bleef met de kat spelen. Mart meende
de man te herkennen, maar zijn naam wilde hem niet te binnen
schieten. Hij zei niets toen hij naar binnen stapte, de man evenmin.
Waarom zouden ze mij nog kennen? Ze krijgen bier waarschijnlijk
elke dag rottige Aes Sedai die mensen zoeken.
In de keuken vlogen twee hulpkokkinnen en drie koksmaatjes tussen
ovens en braadspitten heen en weer. Een dikke vrouw met haar
haren in een knot wees met een lange pollepel iedereen precies wat
er gedaan moest worden. Mart wist zeker dat hij zich de dikke vrouw
herinnerde. Colene! Wat een naam voor zo'n dikke vrouw, maar
iedereen noemde haar kokkin.
'Hallo, kokkin,' riep hij. ik ben terug, en was het geen klein jaar
geleden dat ik vertrok?'
Ze nam hem even op en knikte toen. ik ken jou.' Hij begon te
grinniken. 'Jij was bij die jonge prins, niet?' ging ze door. 'Die jonge
heer die zo op Tigraine leek, het Licht verlichte haar gedachtenis. Je
bent zijn dienaar, niet? Komt hij weer hier, die jonge prins?' 'Nee,' zei
hij kortaf. Een prins! Licht! ik geloof niet dat hij gauw zal terugkomen,
en ik denk niet dat je het leuk zou vinden als hij terugkwam.' Ze was
het er niet mee eens en zei dat die prins zo'n aardige, knappe
jongeman was. Bloedvuur, is er ergens een vrouw die niét van
Rhand zwijmelt en kalfsogen opzet als zijn naam genoemd wordt?
Ze zou gillen als ze wist wat hij nou doet! Hij onderbrak haar echter:
is baas Gil in de buurt? En Thom Merrilin?'
‘In de boekenkamer,' zei ze snuivend. 'Als je hem ziet, moet je Basel
Gil vertellen dat ik zei dat die afvoer moet worden schoongemaakt.
Vandaag, ja.' Ze zag uit haar ooghoeken wat een hulpkokkin een
gebraad aandeed en waggelde naar haar toe. 'Niet zoveel, kind. Je
maakt het te zoet als je er zoveel arrat op strooit.' Ze leek Mart al
vergeten te zijn.
Hoofdschuddend ging hij op zoek naar de boekenkamer, die hij zich
niet kon herinneren. Hij kon zich ook niet herinneren dat Colene met
baas Gil was getrouwd, maar als hij ooit een echtgenote haar man
iets had horen opdragen, was dit wel een dieptepunt. Een leuk
dienstmeisje met grote ogen giechelde en bracht hem door een gang
naar de kamer. Toen hij binnenkwam, stond hij stil te staren. Er
moesten minstens driehonderd boeken op de planken tegen de
muur staan, en er lagen er nog meer op tafels. Zijn hele leven had hij
nog nooit zoveel boeken bij elkaar gezien. Hij zag een in leer
gebonden exemplaar van De reizen van Jaim Kimstapper op een
tafeltje bij de deur liggen. Hij had het altijd al willen lezen - Rhand en
Perijn hadden hem van alles uit dat boek verteld - maar hij scheen
maar nooit aan lezen toe te komen. Thom Merrilin en Basel Gil, met
zijn roze gezicht, zaten met een Steenspel tussen hen in aan een
van de tafels, elk met een pijp waaruit dunne blauwe rookpluimpjes
kringelden. Naast een houten dobbelbeker, die ook op de tafel stond,
keek een lapjeskat toe, met de staart om de poten gekruld. De
mantel van de speelman was nergens te zien, dus nam Mart aan dat
hij al een kamer had gekregen. 'Je bent sneller terug dan ik dacht,
kerel,' zei Thom langs de steel van zijn pijp. Hij trok aan een lange
witte snorpunt terwijl hij overwoog waar hij op de kruisende lijnen
van het bord zijn volgende steen zou plaatsen. 'Basel, je kent Mart
Cauton nog?'
‘Ik ken hem nog,' zei de dikke herbergier, en tuurde naar het bord.
'Nogal ziek, de laatste keer dat je hier was, herinner ik me. Ik hoop
dat je nu beter bent, jongen.'
'Ik ben beter,' zei Mart. 'Is dat alles wat u zich herinnert? Dat ik ziek
was?'
Baas Gil kromp ineen toen hij Thoms zet zag en nam de pijp uit zijn
mond. in aanmerking genomen met wie je wegging, jongen, en in
aanmerking genomen hoe de zaken nu staan, is het misschien beter
dat ik het me niet meer herinner.'
'Aes Sedai staan in een kwaad daglicht, hè?' Mart legde zijn spullen
in een grote armstoel en zette de vechtstok tegen de rug. Hij liet zich
in een andere stoel zakken en zwaaide een been over de leuning.
'De gardisten bij het paleis denken dat de Witte Toren Elayne heeft
gestolen.' Thom keek schuins naar de rol vuurwerk, vervolgens naar
zijn pijp en mompelde iets in zichzelf voor hij zijn ogen weer op het
speelbord richtte.
'Dat nou niet,' zei Gil, 'maar de hele stad weet dat ze uit de Toren
verdwenen is. Thom zegt dat ze is teruggekeerd, maar daar hebben
we hier niets van gehoord. Misschien weet Morgase het, maar
iedereen, tot aan de staljongen toe, loopt op zijn tenen, opdat ze hun
hoofd er niet afbijt. Heer Gaebril heeft haar ervan weerhouden om
echt iemand naar de beul te sturen, maar ik zal niet beweren dat ze
er niet toe in staat is. En hij heeft zeker haar gevoelens over Tar
Valon niet getemperd. Integendeel, ik denk dat hij het erger gemaakt
heeft.' 'Morgase heeft een nieuwe raadsheer,' zei Thom met droge
stem. 'Garet Brin mocht hem niet zo, dus heeft hij zich
teruggetrokken op zijn landgoed om te zien hoe er wol op zijn
schapen groeit. Basel, zet je nog of niet?'
'Zo meteen, Thom. Zo meteen. Ik wil het goed doen.' Gil klemde de
steel van de pijp tussen zijn tanden en keek door zijn puffende
rookwolken nadenkend naar het bord.
'Zo, de koningin heeft een raadsman die niet van Tar Valon houdt.'
zei Mart. 'Nou, dat verklaart waarom de garde zo reageerde toen ik
zei dat ik daarvandaan kwam.'
'Als je dat hebt gezegd,' zei Gil, 'mag je blij zijn dat je heelhuids
ontsnapt bent. Als het een van de nieuwe gardisten was, tenminste.
Gaebril heeft zo ongeveer de helft van de garde in Caemlin
vervangen door mannen van zijn eigen keus, en dat is niet niks, als
je weet hoe kort hij nog maar hier is. Sommigen beweren dat
Morgase misschien wel met hem trouwt.' Hij wilde een steen op het
bord plaatsen, maar legde hem hoofdschuddend weer terug. 'De
tijden veranderen. De mensen veranderen. Te veel verandering naar
mijn smaak. Ik geloof dat ik oud word.'
'Je lijkt te bedoelen dat we allebei oud worden voor je een steen
plaatst,' mompelde Thom. De kat rekte zich uit en gleed over de tafel
naar hem toe om haar rug te laten strelen. 'Je vindt geen goede zet,
al praat je de hele dag. Waarom geef je niet toe dat je verslagen
bent, Basel?' ik geef me nooit gewonnen,' zei Gil dapper, ik zal je
verslaan, Thom.' Hij zette een witte steen op het kruispunt van twee
lijnen. 'Moet ik nog zien,' snoof Thom.
Van wat Mart op het bord zag, dacht hij niet dat Gil veel kans had. ik
moet gewoon de garde ontwijken en Elaynes brief rechtstreeks bij
Morgase bezorgen.' Vooral als ze allemaal zo zijn als die dikke
dwaas. Licht, zou hij ze allemaal verteld hebben dat ik een
Duistervriend ben? 'Je hebt hem niet afgeleverd?' blafte Thom. ik
dacht dat je er zo graag vanaf wou.'
'Je hebt een brief van de erfdochter?' riep Gil. 'Thom, waarom heb je
me niks gezegd?'
'Het spijt me, Basel,' mompelde de speelman. Hij blies zijn
snorpunten opzij en wierp onder zijn borstelige wenkbrauwen Mart
een nijdige blik toe. 'De jongen denkt dat iemand hem daarvoor om
zeep wil helpen, dus dacht ik dat ik het maar aan hem moest
overlaten wat hij wel of niet kwijt wil. Het lijkt hem niet meer uit te
maken.' 'Wat voor brief?' vroeg Gil. 'Komt ze naar huis? En heer
Gawein? Ik hoop dat ze komen. Ik heb zowaar praatjes gehoord
over oorlog met Tar Valon, alsof iemand zo stom zou zijn om op te
trekken tegen de Aes Sedai. Als je het mij vraagt, hoort het allemaal
bij die dwaze geruchten waarover we gehoord hebben, over Aes
Sedai die ergens in het westen een valse Draak steunen en de
Kracht als wapen gebruiken.
Dan snap ik al helemaal niet waarom ze tegen hen willen vechten;
eerder het omgekeerde.'
'Bent u getrouwd met Colene?' vroeg Mart en baas Gil schrok op.
'Het Licht beware me! Je zou nu al denken dat de herberg van haar
was. Als ze mijn vrouw was...! Wat heeft dat te maken met de brief
van de erfdochter?'
'Niets,' zei Mart, 'maar u ging zo lang door dat ik dacht dat u uw
eigen vraag vergeten was.' Gil maakte een sputterend geluid en
Thom lachte blaffend. Mart ging snel door, voordat de herbergier iets
kon zeggen. 'De brief is verzegeld; Elayne heeft me niet verteld wat
erin staat.' Thom keek hem van opzij aan en streek over zijn snor.
Denkt hij dat ik ga toegeven dat we hem geopend hebben. 'Maar ik
geloof niet dat ze thuiskomt. Als je het mij vraagt, wil ze Aes Sedai
worden.' Hij vertelde hen over zijn poging de brief af te leveren,
waarbij hij voor het gemak hier en daar wat oversloeg.
'Die nieuwe mannen,' zei Gil. 'Die kapitein lijkt me er een van. Durf ik
om te wedden. De meesten zien eruit als schurken, of ze hebben
van die sluwe ogen. Wacht tot vanmiddag, jongen, als de garde bij
de poorten is gewisseld. Gebruik de naam van de erfdochter en buig
je hoofd, voor het geval het zo'n nieuwe kerel van Gaebril is. Even
de hand aan je voorhoofd en je hebt geen moeilijkheden meer.' ik
mag branden als ik dat doe! Ik buig voor niemand meer. Nog niet
voor Morgase zelf. Deze keer blijf ik ver van de garde vandaan.' Ik
wil liever niet merken wat die vetzak heeft rondverteld. Ze staarden
hem aan alsof hij krankzinnig geworden was.
'Hoe wil je in Lichtsnaam,' zei Gil, 'het koninklijk paleis binnengaan
zonder langs de wachten te komen?' Zijn ogen werden groot alsof hij
zich iets herinnerde. 'Licht, je wilt toch niet... Jongen, dan heb je het
geluk van de Duistere nodig om het er levend af te brengen!' 'Waar
heb je het over, Basel? Mart, wat voor dwaasheid wil je begaan om
binnen te komen?'
ik heb geluk, baas Gil,' zei Mart. 'Zorgt u nu maar voor lekker eten
als ik terug ben.' Hij stond op, pakte de dobbelbeker en wierp de
stenen naast het speelbord. De lapjeskat sprong van de tafel af en
blies met gekromde rug naar hem. De vijf dobbelstenen kwamen stil
te liggen. Elk van hen liet één oog zien. De Ogen van de Duistere.
'Dat is de beste worp, of de slechtste,' zei Gil. 'Maar dat hangt van
het soort spel af, nietwaar? Jongen, ik geloof dat je een gevaarlijk
spel speelt. Waarom neem je die beker niet mee naar de
gelagkamer en zet je een paar penners in? Je lijkt me een knaap die
wel van een gokje houdt. Ik zorg ervoor dat de brief veilig in het
paleis komt.' 'Colene wil dat je de afvoer schoonmaakt,' zei Mart. Hij
wendde zich tot Thom terwijl de herbergier nog mompelend met zijn
ogen zat te knipperen. 'De kansen liggen gelijk. Als ik de brief aflever
kan ik een pijl in me krijgen, en als ik het niet doe een mes in mijn
rug. Het is quitte of dubbel. Zorg er maar voor dat dat maal
klaarstaat, Thom.' Hij gooide een goudmark voor Gil op tafel. 'Laat
mijn spullen in een kamer leggen, herbergier. Als het meer kost, zult
u het krijgen. Wees voorzichtig met die grote rol; Thom is er knap
bang van.' Terwijl hij naar buiten liep, hoorde hij Gil nog tegen Thom
zeggen: ik heb altijd al gedacht dat die jongen een schelm is. Hoe
komt hij aan dat goud?'
Ik win altijd, dacht hij grimmig. Ik hoef nog maar één keer te winnen,
en dan ben ik klaar met Elayne, en dat is het laatste wat me aan de
Witte Toren bindt. Nog maar één keer.
OceanofPDF.com
46 Een boodschap vanuit de Schaduw
Terwijl Mart te voet naar de Binnenstad terugkeerde, was hij er
helemaal niet zeker van dat zijn plannetje ook zou werken. Het kon,
als hem de waarheid verteld was, maar juist daar was hij niet zeker
van. Hij vermeed het ovale plein voor het paleis. In plaats daarvan
liep hij om het gebied van het geweldige bouwwerk heen, door
straten die de omtrek van de heuvels volgden. De gouden koepels
van het paleis bleven glinsterend spottend buiten zijn bereik. Hij was
er bijna helemaal omheen getrokken en zowat weer terug bij het
plein, toen hij het zag. Een steile helling, beplant met bloemen, die
vanaf de straat oprees tot aan een witte muur van ruwe steen. Een
paar takken met bladeren staken over de muur uit, en hij kon aan de
andere kant de toppen van bomen zien die in een tuin van het
koninklijk paleis zelf stonden.
Een muur in de vorm van een bergwand, dacht hij, met een tuin aan
de andere kant. Misschien heeft Rhand de waarheid gesproken. Hij
keek onopvallend om zich heen en zag dat hij de bochtige straat
voor zich alleen had. Hij zou zich moeten haasten; door de bochten
kon hij niet veel zien en er kon elk moment iemand aankomen. Hij
klom de helling op en gaf er weinig om dat zijn laarzen gaten in de
aanplant van rode en witte bloemen maakten. De ruwe stenen
boden zijn vingers genoeg houvast, en er waren genoeg richels en
knobbels om zelfs met laarzen aan zijn voeten steun te geven.
Slordig van ze om het zo makkelijk te maken, dacht hij onder het
klimmen. Even deed zijn klimpartij hem terugdenken aan huis en aan
Rhand en Perijn, aan een tocht die ze ooit hadden gemaakt tot
achter de Zandheuvels naar het begin van de Mistbergen. Toen ze
naar Emondsveld waren teruggekeerd, hadden ze zich de woede op
de hals gehaald van iedereen die naar hen op zoek was geweest. Hij
had het meeste te verduren gekregen; iedereen had aangenomen
dat het zijn idee geweest was - maar drie dagen lang hadden ze de
rotsen beklommen, in de openlucht geslapen en van de natuur
geleefd. Ze hadden eieren gegeten uit de nesten van roodkuiven,
vette grijze patrijzen die ze met een pijl of slingersteen hadden
neergelegd, of konijnen uit de strikken die ze hadden gezet. En al
die tijd hadden ze elkaar lachend toevertrouwd dat ze niet bang
waren voor het kwaad dat volgens de mensen in de bergen schuilde
en gefantaseerd dat ze misschien een schat zouden vinden. Aan die
tocht had hij een vreemde steen overgehouden waarin op de een of
andere manier het geraamte van een flinke vis was geperst, een
lange, witte staartveer van een sneeuwarend en een wit brok steen
dat zo groot was als zijn hand en op een gebeeldhouwd menselijk
oor leek. Hij dacht dat het een oor was, hoewel Rhand en Perijn dat
ontkenden, en Tham Altor had gezegd dat het mogelijk was. Zijn
vingers gleden uit een ondiepe groef, hij verloor zijn evenwicht en
daardoor de steun voor zijn rechtervoet. Hijgend kon hij nog maar
net de bovenkant van de muur grijpen, zodat hij zich kon optrekken.
Even lag hij daar hijgend op adem te komen. Het zou geen diepe val
geweest zijn, maar genoeg om een gat in zijn hoofd te krijgen.
Dwaas! Om je door je gedachten zo af te laten leiden. Zo heb ik toen
ook bijna mijn leven op een rotswand verloren. Dat is een hele tijd
geleden. Zijn moeder had die dingen waarschijnlijk allang
weggegooid. Na een laatste blik links en rechts de straat in om er
zeker van te zijn dat niemand hem gezien had - het bochtige stuk
straat onder hem was nog steeds leeg - liet hij zich aan de andere
kant naar beneden vallen.
Het was een grote tuin, met geplaveide paden, gazons en
boomgroepen. Aan de prieelbogen boven de paden hingen
druiventrossen. En bloemen, overal bloemen. Witte bloesem tooide
de perenbomen, roze en witte sierden de appelbomen. Rozen in
elke kleur, goudgele zonnewikke en purperen emondsvreugd, en
nog veel meer bloemen die hij niet kende. Van sommige wist hij niet
eens of ze wel echt waren. Er was één plant met vreemde felrode en
goudgele bloemen die wel vogels leken. Een andere bloem leek
weinig te verschillen van een zonnebloem, maar de gele bloemen
waren ruim twee voet in doorsnede en de stengels zo lang als een
Ogier.
Er klakten laarzen op de plavuizen en hij dook omlaag achter een
bosje tegen de muur terwijl twee wachten met grote witte kragen
over hun borstkurassen voorbijstampten. Ze keken geen enkele keer
zijn kant op en hij grinnikte in zichzelf. Geluk. Met een beetje geluk
zien ze me helemaal niet tot ik die bloedbrief aan Morgase geef. Hij
glipte ais een schaduw door de tuin, alsof hij konijnen besloop, bleef
stokstijf in een bosje staan of drukte zich tegen een boom als hij
laarzen hoorde. Nog twee keer kwam er een paar soldaten op het
pad voorbij, de tweede keer zo dichtbij dat hij ze met twee stappen
de schrik op het lijf had kunnen jagen. Toen ze tussen de
bloemstruiken en bomen verdwenen, plukte hij een dieprode
sterrepracht met haar gekrulde blaadjes en stak die grijnzend in zijn
haar. Dit was net zo leuk als het pikken van appeltaart op Zonnedag,
en een stuk makkelijker. Vrouwen hielden hun gebak altijd scherp in
het oog; de wachten keken geen moment op van de plavuizen.
Het duurde niet lang of hij stond tegen de witte muur van het paleis
zelf. Hij gleed langs de muur achter een rij bloeiende rozen op een
latwerk, op zoek naar een deur. Vlak boven zijn hoofd zaten grote
boogramen, maar hij dacht dat je meer had uit te leggen als je door
een raam naar binnen klom, dan wanneer je door een gang liep. Er
verschenen nog twee wachten en hij bevroor; ze zouden op minder
dan drie pas langskomen. Uit het raam boven hem kon hij stemmen
horen. Het waren twee mannen, die luid genoeg spraken om ze te
kunnen verstaan. '... op weg naar Tyr, grote meester.' De man klonk
bevreesd en onderdanig.
'Laat ze die plannen van hem maar dwarsbomen, als ze dat kunnen.'
Deze stem was lager en krachtiger, een man die gewoon was te
bevelen. 'Het zal hem een lesje leren als drie ongeoefende meisjes
hem kunnen dwarsbomen. Hij is altijd een dwaas geweest, en hij is
nog steeds een dwaas. Is er nog nieuws over de jongen? Dat is
degene die ons allemaal kan vernietigen.'
'Nee, grote meester. Hij is verdwenen. Maar, grote meester, een van
de meisjes is Morgases dochter.'
Mart draaide zich half om en besefte toen wat hij deed. De wachten
kwamen dichterbij. Zij leken zijn plotselinge beweging niet gezien te
hebben dankzij de dichte groei van de rozentakken. Loop door,
dwazen'. Maak dat je wegkomt, zodat ik kan zien wie die vervloekte
kerel is! Hij had iets van het gesprek gemist.
'... is veel te ongeduldig geweest sinds hij zijn vrijheid heeft
herkregen,' zei de diepe stem. 'Hij heeft nooit begrepen dat de beste
plannen tijd vergen om te rijpen. Hij wil de wereld in één dag, en
Callandor erbij. De Grote Heer hale hem! Hij zou het meisje in
handen kunnen krijgen en haar op de een of andere manier kunnen
gebruiken. En dat kan mijn eigen plannen in gevaar brengen.'
'Zoals u zegt, grote meester. Zal ik bevelen dat ze uit Tyr ontvoerd
moet worden?'
'Nee. Als hij erachter komt, vat die dwaas het op als een plan tegen
hem. En niemand weet waar hij afgezien van het zwaard op let. Zorg
ervoor dat ze sterft zonder opzien te baren, Comar. Laat haar dood
geen enkele aandacht trekken.' Hij lachte, een rijk, vol geluid. 'Die
onwetende sloeries in hun Toren kunnen na haar verdwijning nog
moeilijk met haar op de proppen komen. Dat kan ons in de kaart
spelen. Zorg ervoor dat het snel gebeurt. Snel, voordat hij kans ziet
haar te grijpen.'
De twee wachten waren nu bijna op dezelfde hoogte. Mart wenste
ze vurig naar de Vlakte van Caralain.
'Grote meester,' zei de andere man onzeker, 'dat kan moeilijk
worden. We weten dat ze naar Tyr onderweg is; haar schip is in
Aringil gezien, maar ze was niet meer aan boord. We weten niet of
ze een ander schip heeft genomen of naar het zuiden rijdt. En zodra
ze Tyr bereikt, grote meester, zal het waarschijnlijk niet gemakkelijk
zijn om haar te vinden. Misschien kunt u...'
'Leven er dan alleen nog maar dwazen in de wereld?' zei de diepe
stem ruw. 'Denk je dat ik in Tyr iets kan uitrichten zonder dat hij het
weet? Het is niet mijn bedoeling hem nu te bevechten, nog niet.
Breng mij het hoofd van dat meisje, Comar. Breng mij alledrie de
hoofden, of je zult me smeken om het jouwe te nemen.' 'Ja, grote
meester. Het zal gebeuren zoals u zegt. Ja. Ja.' De wachten liepen
voorbij en keken rechts noch links. Mart wachtte slechts tot hun
ruggen te zien waren, sprong omhoog en greep de brede stenen
vensterbank vast. Hij trok zich ver genoeg op om door het raam te
kunnen kijken. Het Taraboonse tapijt met kwasten op de vloer, dat
een dikke beurs met zilverstukken waard was, viel hem nauwelijks
op. Een van de grote, met houtsnijwerk versierde deuren zwaaide
dicht. In de kamer stond een man met brede schouders en een
brede borstkas die de groene zijde van zijn met zilver geborduurde
jas deed spannen. Hij staarde met donkerblauwe ogen naar de deur.
Zijn zwarte baard met een witte lok was kortgeknipt. De gehele
indruk was die van een harde kerel, een die gewend was om
bevelen te geven. 'Ja, grote meester,' zei hij plotseling, en Mart
verloor bijna zijn greep op de vensterbank. Hij had gedacht dat dit de
man met de diepe stem moest zijn, maar hij hoorde de bange stem.
Niet bevreesd meer, maar nog steeds herkenbaar. 'Het zal zijn zoals
u beveelt, grote meester,' zei de man bitter, ik zal de hoofden van die
drie wichten afsnijden. Zodra ik ze kan vinden!' Hij beende de kamer
uit en Mart liet zich zakken.
Even bleef hij ineengedoken achter het latwerk met rozen staan.
Iemand in het paleis wilde Elayne dood hebben, en had Egwene en
Nynaeve er terloops aan toegevoegd. Wat voeren ze in Lichtsnaam
uit? Wat doen ze in Tyr? Het moesten vast en zeker Elayne en de
andere twee zijn.
Hij trok de brief van de erfdochter uit de voering van zijn jas en keek
er nadenkend naar. Misschien zou Morgase hem geloven als hij dit
toonde. Hij kon een van de mannen beschrijven. Maar de tijd voor
rondsluipen was voorbij; die grote kerel kon al naar Tyr zijn
vertrokken voor hij Morgase had gevonden. Wat ze ook ging doen,
hij wist niet zeker of de kerel nog tegengehouden kon worden. Mart
haalde diep adem en wrong zich tussen twee latwerken met
klimrozen door, waarbij hij slechts enkele prikken en schrammen
opliep, en stapte achter de wachten aan. Hij hield Elaynes brief
omhoog, zodat het gouden leliezegel duidelijk zichtbaar was, en ging
in gedachten na wat hij precies wilde zeggen. Toen hij rondsloop,
sprongen er overal wachten op als paddenstoelen na de regen,
maar nu kon hij de hele tuin bijna doorwandelen zonder er ook maar
een te zien. Hij kwam langs verschillende deuren. Het was geen
goed idee om het paleis zonder toestemming te betreden - de garde
zou eerst vervelend doen en daarna pas luisteren. Hij wilde net een
deur opentrekken, toen die openging en een ongehelmde jonge
officier verscheen. Aan zijn schouder had hij één kwast.
De hand van de officier vloog onmiddellijk naar zijn gevest en hij had
al een voet staal ontbloot voor Mart de brief in zijn gezicht kon
duwen. 'Elayne, de erfdochter, stuurt deze brief naar haar moeder,
koningin Morgase, kapitein.' Hij hield de brief zo vast dat het
leliezegel duidelijk zichtbaar was.
De donkere ogen van de officier flitsten naar links en rechts alsof hij
naar anderen zocht, zonder Mart een kans op ontsnapping te
gunnen. 'Hoe ben je in deze tuin gekomen?' Hij trok zijn zwaard niet
verder, maar hij stopte het ook niet terug in de schede. 'Elbar staat
aan de hoofdpoort. Hij is een dwaas, maar hij zou niemand zomaar
in het paleis laten rondlopen.'
'Een dikke man met rattenoogjes?' Mart vervloekte zijn tong, maar
de officier knikte kort. Hij glimlachte bijna, maar scheen er niet
minder waakzaam of achterdochtig door. 'Hij werd kwaad toen hij
hoorde dat ik uit Tar Valon kwam en gaf me geen kans om de brief te
tonen of de naam van de erfdochter te noemen. Hij zei dat hij me
zou laten oppakken als ik niet weg zou gaan, dus ben ik over de
muur geklommen. Ik heb gezegd dat ik deze brief aan koningin
Morgase zelf zou geven, kapitein. Ik doe altijd wat ik beloof. Ziet u
het zegel?' 'Die stomme tuinmuur weer,' mompelde de officier. 'Die
had drie keer zo hoog moeten worden gebouwd.' Hij bekeek Mart.
'Gardeluitenant, geen kapitein. Ik ben gardeluitenant Tallanvor. Ik
herken het zegel van de erfdochter.' Zijn zwaard gleed helemaal
terug in de schede. Hij stak een hand uit; het was niet de hand bij
zijn zwaard. 'Geef mij de brief en ik zal hem naar de koningin
brengen. Nadat ik je naar buiten heb gebracht. Er zijn mensen die
niet zo zachtzinnig zouden zijn als ze je hier zomaar aantreffen.'
'Ik heb beloofd alleen aan haar de brief te overhandigen,' zei Mart.
Licht, ik heb er helemaal niet bij stilgestaan dat ik die brief misschien
niet zelf mag afgeven. 'Dat heb ik beloofd. Aan de erfdochter.' Mart
had Tallanvors hand nauwelijks zien bewegen voor het zwaard tegen
zijn nek drukte. 'Ik zal je naar de koningin brengen, landman,' zei
Tallanvor zacht, 'maar bedenk wel dat ik bij je eerste gedachte haar
kwaad te doen, je hoofd eraf sla.'
Mart toonde zijn mooiste glimlach. De licht gebogen kling drukte
scherp tegen zijn nek. 'Ik ben een trouwe Andoraan,' zei hij, 'en
getrouw onderdaan van de koningin, moge het Licht op haar
schijnen.' Tallanvor staarde hem aan, zijn lippen samengeperst, en
uiteindelijk nam hij zijn zwaard weg. Mart slikte en weerhield zichzelf
ervan om zijn keel aan te raken om te zien of hij een snee had
opgelopen. 'Haal die bloem uit je haar,' zei Tallanvor, terwijl hij zijn
zwaard in de schede liet glijden. 'Wilde je iemand hier het hof
maken?' Mart trok de sterreprachtbloem uit zijn haar en liep achter
de officier aan. Stommeling! Een bloem in mijn haar stoppen. Hou op
met de dwaas te spelen.
Eigenlijk volgde hij niet echt, want Tallanvor hield hem in het oog,
zelfs terwijl hij voor Mart uitliep. Dat leidde tot een wat vreemde
optocht, waarbij de officier schuin voor hem liep, onafgebroken naar
hem kijkend voor het geval Mart iets wilde uithalen. Van zijn kant
probeerde Mart er even onschuldig uit te zien als een kleuter die in
het bad speelt.
De kleurige wandkleden hadden wevers veel zilver opgeleverd, en
dat gold ook voor de gangtapijten op de witte tegels. Overal stond
goud en zilver; borden en onderborden, schalen en bekers, op kisten
en lage kasten van opgewreven hout, en even mooi als hij in de
Toren had gezien. Dienaren leken overal vandaan te komen, gekleed
in rood livrei met een witte kraag en boord, en met de Witte Leeuw
van Andor op hun borst. Hij merkte dat hij zich afvroeg of Morgase
dobbelde. Wat een stomme gedachte. Koninginnen dobbelen niet.
Maar als ik haar die brief geef en vertel dat iemand in dit paleis
Elayne wil doden, wed ik dat ze me een dikke beurs geeft. Hij gaf
zich over aan een plezierige dagdroom waarin hij tot heer verheven
werd; de man die een plan onthulde om de erfdochter te doden,
mocht toch zeker op een beloning rekenen.
Tallanvor voerde hem door zoveel gangen en binnenplaatsen dat hij
zich begon af te vragen of hij er wel zonder hulp uit zou kunnen
komen, toen zich onverwachts op een binnenhof niet alleen dienaren
bevonden. Rond de hof liep een zuilengalerij en in het midden was
een ronde vijver, waarin witte en gele vissen zwommen onder de
bladeren en bloemen van witte waterlelies. Er stonden mannen in
kleurige jassen met borduurwerk van goud- of zilverdraad en
vrouwen in wijde gewaden met nog rijkere tooi. Zij vormden het
gevolg van de vrouw met het roodgouden haar die op de hoge rand
rond de vijver zat. Ze liet haar vingers door het water glijden en
staarde somber naar de vissen die belust op voedsel naar boven
kwamen. Aan de derde vinger van haar linkerhand zat een Grote
Serpent-ring. Naast haar stond een lange, donkere man in een
zijden jas waarvan de rode stof bijna geheel onzichtbaar was door
de gouden bladeren en krullen, maar het was de vrouw die Marts
aandacht trok.
In haar haren had ze een prachtige krans van gouden roosjes en om
haar wit-rode gewaad droeg ze een stola waarop de Leeuwen van
Andor waren geborduurd. Mart begreep dat hij keek naar Morgase,
door de genade van het Licht koningin van Andor, Beschermster van
het Rijk, Verdedigster van het Volk, Hoogzetel van Huis Trakand. Ze
leek op Elayne, met een schoonheid die haar dochter later ook zou
krijgen. Iedere andere vrouw van haar hofhouding verbleekte door
haar aanwezigheid.
Ik zou zó de hop met haar dansen en een kus in het maanlicht
stelen, hoe oud ze ook mag zijn. Hij vergat zijn dromerij. Vergeet
nooit wie ze is!
Tallanvor zakte door een knie en drukte een vuist tegen de witte
steen van de binnenhof. 'Mijn koningin, ik breng u een boodschapper
met een brief van vrouwe Elayne.'
Mart keek even naar de houding van de man en stelde zich tevreden
met een diepe buiging. 'Van de erfdochter... eh... mijn koningin.'
Buigend hield hij haar de brief voor, zodat het zegel van goudgele
was zichtbaar was. Als ze de brief gelezen heeft en weet dat Elayne
het goed maakt, zal ik het haar vertellen. Morgase richtte haar
diepblauwe ogen op hem. Licht! Zodra ze in een betere stemming is.
'Je brengt een brief van mijn onbetamelijke dochter?' Haar stem was
koud, maar met een ondertoon die elk moment in vlammen los kon
barsten. 'Dat moet betekenen dat ze in ieder geval leeft! Waar is ze?'
'In Tar Valon, mijn koningin,' wist hij uit te brengen. Licht, haar wil
tegen die van de Amyrlin. Wie houdt dat het langst vol? Bij nader
inzien besloot hij dat hij daar toch liever niet bij wilde zijn.
'Tenminste, dat was ze, toen ik vertrok.'
Morgase gebaarde ongeduldig en Tallanvor kwam overeind om de
brief van Mart over te nemen en aan haar te geven. Even keek ze
nadenkend naar het zegel, toen brak ze het met een felle
polsbeweging open. Mompelend begon ze te lezen, en schudde
haar hoofd bij elke tweede regel. 'Ze kan niet meer zeggen, hè?'
mopperde ze. 'We zullen zien of ze dat nog...' Ineens lichtte haar
gezicht op. 'Gaebril, ze is verheven tot Aanvaarde. Minder dan een
jaar in de Toren en ze is al verheven.' Haar glimlach verdween even
snel als hij gekomen was en ze perste haar lippen op elkaar.
'Wanneer ik dat verdraaide kind in handen krijg, zal ze wensen dat
ze nog een Novice was.'
Licht, dacht Mart, kan dan niets haar stemming verbeteren? Hij
besloot het maar gewoon te zeggen, maar het was hem liever
geweest als ze niet zo bloeddorstig had gekeken. 'Mijn koningin, bij
toeval hoorde ik...'
'Stil, knaap,' zei de donkere man in de goudbrokaten jas kalm. Hij
was een knappe man, die bijna even knap was als Galad en ook
bijna even jeugdig, ondanks het wit bij zijn slapen. Maar hij was
forser gebouwd, nog langer dan Rhand en met bijna even brede
schouders als Perijn. 'Straks zullen we horen wat je te zeggen hebt.'
Hij reikte over Morgases schouder en plukte de brief uit haar hand.
Haar nijdige blik ging over op hem - Mart kon zien hoe haar woede
oplaaide - maar de donkere man legde een sterke hand op haar
schouder en Morgase kalmeerde langzamerhand. Hij had zijn ogen
niet van de brief afgewend.
'Het ziet ernaar uit dat ze de Toren weer verlaten heeft,' zei hij. in
dienst van de Amyrlin Zetel. Die vrouw heeft haar bevoegdheden
weer eens overschreden.'
Het kostte Mart geen moeite meer zijn tong in bedwang te houden.
Die zat tegen zijn gehemelte geplakt. Geluk. Soms weet ik niet of bet
goed of slecht is. De donkere man was de eigenaar van de diepe
stem, de 'grote meester', die Elaynes hoofd wilde hebben. Ze
noemde hem Gaebril! Haar raadsheer wil Elayne vermoorden! Licht!
En Morgase staarde naar hem op als een trouw hondje, met de hand
van haar meester op haar schouder.
Gaebril richtte zijn vrijwel zwarte ogen op Mart. De man had een
doordringende blik in zijn ogen die veel leken te weten. 'Wat kun je
ons verder vertellen, jongen?'
'Niets... eh... heer.' Mart schraapte zijn keel; de onderzoekende blik
van de man was nog erger dan die van de Amyrlin. ik was naar Tar
Valon gekomen om mijn zus op te zoeken. Ze is een Novice. Else
Grinwel. Ik ben Thom Grinwel, heer. Vrouwe Elayne hoorde dat ik
van plan was onderweg Caemlin aan te doen. Ik kom uit Comfre,
heer, een klein dorpje ten noorden van Baerlon. Ik had vóór Tar
Valon nog nooit een grotere stad dan Baerlon gezien en zij - vrouwe
Elayne, bedoel ik - gaf mij deze brief mee.' Hij dacht dat Morgase
even had opgekeken toen hij zei dat hij afkomstig was uit de streek
rond Baerlon, maar hij wist dat daar een dorpje Comfre lag; hij
herinnerde zich dat hij dat ergens had gehoord.
Gaebril knikte, maar hij zei: 'Weet je waar Elayne naar toe zou gaan,
jongen? Of voor welke zaken? Spreek de waarheid en je hebt niets
te vrezen. Lieg, en je zult ondervraagd worden.'
Ditmaal was Mart echt bezorgd. 'Heer, ik heb de erfdochter maar
één keer gezien. Ze gaf me de brief - en een goudmark! - en zei me
deze naar de koningin te brengen. Ik weet niet wat erin staat,
behalve wat ik hier heb gehoord.' Gaebril leek zijn verhaal te
overwegen; op zijn donkere gezicht stond niet te lezen of hij er een
woord van geloofde of niet.
'Nee, Gaebril,' zei Morgase plotseling. 'Er zijn er al te veel
ondervraagd. Ik kon de noodzaak daarvoor dank zij jouw raad inzien,
maar hier is het niet nodig. Niet van een knaap die alleen een brief
brengt, waarvan hij de inhoud niet kent.'
'Het zal zijn zoals mijn koningin beveelt,' zei de donkere man. De
toon was eerbiedig, maar hij raakte haar wang aan op een manier
die haar gezicht deed kleuren en haar lippen liet wijken, alsof ze een
kus verwachtte.
Morgase haalde ietwat bevend adem. 'Zeg me, Thom Grinwel, zag
mijn dochter er goed uit toen je haar zag?'
'Ja, mijn koningin. Ze glimlachte en lachte en haar tong was
behoorlijk vrij - ik bedoel...'
Morgase lachte zachtjes om het gezicht dat hij trok. 'Wees niet
benauwd, jongeman. Elayne heeft een vrijpostige tong, vaker dan
goed voor haar is. Ik ben blij dat het goed met haar gaat.' Haar
blauwe ogen keken hem doordringend aan. 'Een jongeman die zijn
dorp verlaten heeft, vindt het vaak moeilijk om weer terug te keren.
Ik denk dat je ver zult reizen voor je Comfre terugziet. Misschien ga
je wel terug naar Tar Valon. Als je dat doet en je ziet mijn dochter,
zeg haar dan wat in boosheid wordt gezegd, vaak wordt berouwd. Ik
zal haar niet voortijdig uit de Witte Toren laten halen. Zeg haar dat ik
vaak terugdenk aan mijn eigen tijd daar en dat ik de kalmerende
gesprekken in Sheriams werkkamer mis. Vertel haar dat allemaal,
Thom Grinwel.'
Mart trok wat ongemakkelijk zijn schouders op. 'Ja, mijn koningin.
Maar... eh... ik was niet van plan naar Tar Valon terug te gaan. Een
keertje in mijn leven is genoeg. Mijn pa heeft me nodig op de
boerderij. Mijn zussen zullen de klus hebben gekregen de koeien te
melken, nu ik er niet ben.'
Gaebril lachte, een diepe, rommelende lach. 'Verlang je dan weer zo
naar je koeien, jongen? Misschien zou je iets van de wereld moeten
zien voor die verandert. Hier!' Hij trok een beurs te voorschijn en
wierp hem die toe; Mart voelde de munten in het dunne leer toen hij
de beurs opving. 'Als Elayne je een goudmark kon geven om haar
brief te bezorgen, geef ik je er tien omdat je hem veilig hebt
afgeleverd. Zie wat van de wereld voor je naar je koeien teruggaat.'
'Ja, heer.' Mart hief de beurs op en slaagde erin zwakjes te grijnzen.
'Dank u, heer.'
Maar de donkere man had hem al weggewuifd, zijn vuisten in zijn
heupen geplaatst en zich tot Morgase gekeerd. 'Ik denk dat het tijd
wordt, Morgase, om die etterende zweer aan Andors grens door te
prikken. Jouw huwelijk met Taringael Damodred geeft je het recht
aanspraak op de Zonnetroon te maken. De koninginnegarde kan die
aanspraak kracht bij zetten. Misschien kan ik daarbij op mijn eigen
manier helpen. Hoor mij aan.'
Tallanvor raakte Marts arm aan en ze trokken zich buigend terug.
Mart dacht niet dat iemand keek toen ze weggingen. Gaebril was
nog steeds aan het woord en iedere heer en vrouwe leek aan zijn
lippen te hangen. Morgase luisterde nadenkend, maar ze knikte
even hard mee als de anderen.
Tallanvor leidde Mart snel van het kleine binnenhof met de visvijver
naar de grote binnenplaats aan de voorzijde van het paleis, naar de
hoge, vergulde poorten in de zon. Het zou spoedig middag zijn. Mart
voelde de drang ver weg te zijn, de noodzaak om zich te haasten.
Het was moeilijk om niet vlugger dan de jonge officier te lopen.
Iemand zou zich kunnen afvragen waarom hij rende. Of misschien -
heel misschien - waren de dingen werkelijk wat ze leken. Misschien
vermoedde Gaebril echt niet dat hij het wist. Misschien. Hij
herinnerde zich die bijna zwarte ogen, die hem grepen en
vasthielden alsof twee tanden van een hooivork zich in zijn hoofd
boorden. Licht, misschien. Hij dwong zich gewoon te lopen, alsof hij
alle tijd van de wereld had. Je bent maar een boerenpummel met
hooi tussen zijn oren, die zich vergaapt aan de tapijten en het goud.
Gewoon een warhoofd die nooit gelooft dat iedereen een mes in je
rug kan steken. Uiteindelijk leidde Tallanvor hem door een
manspoortje in een van de grote poorten naar buiten en liep met
hem mee.
De dikke officier met de rattenoogjes stond nog steeds op wacht, en
toen hij Mart zag, werd zijn gezicht weer rood. Maar voor hij wat had
kunnen zeggen, snoerde Tallanvor hem de mond. 'Hij heeft een brief
van de erfdochter aan de koningin afgegeven. Wees blij, Elbar, dat
Morgase of Gaebril niet weet dat jij probeerde hem tegen te houden.
Heer Gaebril had zeer veel belangstelling voor het schrijven van
vrouwe Elayne.' Elbars gezicht verschoot van rood naar wit, even wit
als zijn kraag. Hij keek Man woest aan en schuifelde toen langs de rij
wachten. Zijn kraaloogjes tuurden door de spijlen van hun vizier
alsof hij wilde nagaan of ze zijn vrees hadden gezien.
'Dank u,' zei Mart tegen Tallanvor, en hij meende het. Hij was de
dikke kerel totaal vergeten, tot hij hem weer in het gezicht staarde.
'Vaarwel, Tallanvor.'
OceanofPDF.com
47 Wedren met een Schaduw
Hij begon het ovale plein over te steken en probeerde niet te snel te
lopen. Tot zijn verrassing liep Tallanvor met hem mee. Licht, is hij
een man van Gaebril of van Morgase? Hij begon jeuk tussen zijn
schouderbladen te voelen, alsof er elk moment een mes in kon
worden geplant - Hij weet het niet, bloedvuur! Gaebril vermoedt niet
dat ik het weet! - toen de jonge officier eindelijk wat zei. 'Heb je veel
tijd in Tar Valon doorgebracht? In de Witte Toren? Lang genoeg om
iets op te steken?'
'Ik was er maar drie dagen,' zei Mart behoedzaam. Hij zou nog
minder dagen hebben genoemd - als hij bij het afgeven van de brief
Tar Valon niet had moeten noemen, zou hij zijn aanwezigheid daar
zelfs helemaal hebben ontkend - maar hij dacht niet dat de man zou
geloven dat hij dezelfde dag van het bezoek aan zijn zuster weer
zou zijn afgereisd. Waar is hij in Lichtsnaam op uit? 'Ik leerde alleen
wat ik in die dagen zag. Niks van belang. Ze hebben me niet
rondgeleid en me dingen verteld. Ik kwam alleen voor Else.'
'Maar je moet toch iets gehoord hebben, man. Wie is Sheriam? Weet
je wat "praten in haar studeervertrek" betekent?' Mart schudde heftig
zijn hoofd, zodat de opluchting op zijn gezicht verborgen bleef. 'Ik
weet niet wie zij is,' zei hij naar waarheid. Misschien had hij Egwene
of anders Nynaeve de naam horen noemen. Een Aes Sedai,
misschien? 'Waarom zou het iets betekenen?' 'Ik weet het niet,' zei
Tallanvor zacht. 'Er is te veel dar ik niet weet. Soms denk ik dat ze
iets probeert te zeggen...' Hij keek Mart scherp aan. 'Bén je een
trouwe Andoraan, Thom Grinwel?' 'Natuurlijk ben ik dat.' Licht, als ik
dat blijf zeggen, ga ik het zelf nog geloven. 'En u? Dient u Morgase
en Gaebril trouw?' Tallanvor gaf hem een blik die zo hard was als
dobbelpech. 'Ik dien Morgase, Thom Grinwel. Haar dien ik tot aan
mijn dood. Vaarwel!' Hij draaide zich om en liep met zijn hand op het
gevest terug naar het paleis.
Mart keek hem na en mompelde: 'Ik wed dat Gaebril hetzelfde zegt.'
Hij wierp Gaebrils beurs omhoog. Welk spel ze in het paleis ook
speelden, hij wilde er niets mee te maken hebben. En hij ging ervoor
zorgen dat Egwene en de anderen er ook buiten bleven. Dwaze
vrouwen! Nu moet ik voorkomen dat hun spek aanbrandt in plaats
van op het mijne te letten. Hij begon pas te hollen toen de straten
hem voor het paleis verborgen.
Toen hij de Koninginnezegen binnenstormde, was er in de
boekenzaal niet veel veranderd. Thom en de herbergier zaten nog
steeds aan het speelbord - aan de stand van de stenen zag hij dat
het een ander spel was, hoewel Gil er niet beter voor stond - en de
lapjeskat zat weer op tafel en waste zichzelf. Naast de kat lagen
twee pijpen en stond een blad met de restanten van twee maaltijden.
Zijn spullen lagen niet meer in de leunstoel. Beide mannen hadden
een wijnbeker bij hun elleboog.
'Ik vertrek, baas Gil,' zei hij. 'U kunt het geld houden en er een
maaltijd van afhouden. Ik eet nog even wat, maar dan ga ik naar Tyr
toe.' 'Waarom zo'n haast, kerel?' Thom scheen meer aandacht voor
de kat dan voor het bord te hebben. 'We zijn er nog maar net.' 'Je
hebt de brief van vrouwe Elayne dus kunnen afleveren?' vroeg de
herbergier gretig. 'En je hebt je huid heel weten te houden, zo te
zien. Ben je echt over die muur geklommen, net als die andere
jongeman? Ach, het maakt niet uit. Was Morgase in een beter
humeur na die brief? Kom op, man, moeten we nog steeds over
eieren lopen?' ik neem aan dat de brief haar geruststelde,' zei Mart.
'Ja, ik denk van wel.' Hij aarzelde even en woog Gaebrils beurs in
zijn hand. Het goud rinkelde. Hij had niet gekeken of er echt tien
goudmarken in zaten: het gewicht klopte ongeveer. 'Baas Gil, wat
kunt u mij over Gaebril vertellen? Afgezien van zijn hekel aan Aes
Sedai. Zei u niet dat hij nog maar kort in Caemlin is?'
'Waarom wil je wat van hem weten?' vroeg Thom. 'Basel, zet je nou
een steen op het bord of niet?' De herbergier zuchtte en plaatste een
zwarte steen op het bord. De speelman schudde zijn hoofd. 'Tja,
jongen,' zei Gil. ik heb niet veel te vertellen. Hij kwam in de winter uit
het westen. Ergens uit jouw streek, meen ik. Misschien was het
Tweewater. Ik hoorde iemand de bergen noemen.' 'We hebben geen
hoge lieden in Tweewater,' zei Mart. 'Misschien wonen er een paar in
de buurt van Baerlon, dat weet ik niet.' 'Dat zou kunnen, jongen. Ik
had nog nooit eerder van hem gehoord, maar ik hou me niet bezig
met landheren. Hij kwam aan toen Morgase nog steeds in Tar Valon
was en de halve stad bang was dat de Toren haar ook zou laten
verdwijnen. De andere helft wilde haar niet terug. De opstootjes
begonnen weer, net als vorig jaar aan het eind van de winter.'
Mart schudde het hoofd, ik geef niet om politiek, baas Gil. Het is
Gaebril van wie ik meer wil weten.' Thom keek hem peinzend aan en
begon zijn pijp met een strootje schoon te krabben.
‘Ik heb het ook over Gaebril, jongen,' zei Gil. 'Bij die rellen maakte hij
zichzelf leider van de partij die Morgase steunde - ik hoorde dat hij
bij de opstootjes zelf gewond werd - en toen ze terugkwam, had hij
de rellen onderdrukt. Garet Brin hield niet bepaald van Gaebrils
manieren - hij kan een zeer hard man zijn - maar Morgase was zo
blij dat de orde hersteld was, dat ze hem het ambt gaf dat Elaida
bekleedde.' De herbergier zweeg. Mart wachtte op de rest, maar die
kwam niet. Thom stopte zijn pijp en liep naar de schoorsteen om een
splinter aan te steken in een lampje dat daar voor dat doel stond.
'Wat nog meer?' vroeg Mart. 'De man moet een reden hebben voor
wat hij doet. Als hij met Morgase trouwt, wordt hij dan koning bij haar
dood? En als Elayne ook dood is, bedoel ik?' Thom verslikte zich bij
het aansteken van zijn pijp en Gil lachte. 'Andor heeft een koningin,
kerel. Altijd een koningin. Als Morgase en Elayne allebei zouden
sterven - het Licht verhoede dat! - gaat de kroon naar Morgases
naaste vrouwelijke familielid. Deze keer bestaat er tenminste geen
twijfel aan wie dat is - een nicht, vrouwe Dyelin. Dat was bij de
Opvolging na de dood van Tigraine wel anders. Toen duurde het een
jaar voor Morgase op de Leeuwentroon zat. Dyelin kan Gaebril als
haar raadgever aanhouden, of hem huwen om de opvolging veilig te
stellen, maar dat zou ze niet gauw doen, tenzij Morgase een kind
van hem krijgt. Maar ook in dat geval is hij alleen de prinsgemaal.
Niet meer dan dat. Licht zij dank is Morgase nog een jonge vrouw.
En Elayne is gezond. Licht! De brief zei toch niet dat ze ziek was?'
'Ze is gezond.' Op dit moment, tenminste. 'Kun je me nog meer over
hem vertellen? Je schijnt hem niet te mogen. Waarom niet?' De
herbergier dacht fronsend na. Hij krabde zijn kin en schudde het
hoofd, ik geloof niet dat ik hem graag met Morgase zie trouwen,
maar ik weet waarachtig niet waarom. Ze zeggen dat hij een goede
man is; de edelen kijken allemaal naar hem op. Ik mag de meeste
mannen niet die hij in de garde heeft opgenomen. Er is sinds zijn
komst te veel veranderd, maar ik kan dat niet allemaal aan hem
wijten. Na zijn komst lijkt het alleen of te veel mensen in hoekjes
willen zitten mopperen. Je zou haast denken dat dit Cairhien van
vóór de burgeroorlog is. Iedereen heeft plannetjes en iedereen zoekt
zijn eigen voordeel. Sinds Gaebril is gekomen, heb ik steeds nare
dromen, en ik ben niet de enige. Het is stom om je over dromen
zorgen te maken. Waarschijnlijk zijn we enkel bezorgd over Elayne
en over de plannen van Morgase met de Witte Toren, en over
mensen die doen alsof ze in Cairhien wonen. Ik weet het gewoon
niet. Waarom heb je zoveel vragen over heer Gaebril?'
'Omdat hij van plan is Elayne te vermoorden,' zei Mart, 'en Egwene
en Nynaeve erbij.' Hij kon niets bruikbaars vinden in wat Gil hem
verteld had. Ik mag branden als ik weet waarom bij ze dood wil
hebben. Ik moet het gewoon voorkomen. Beide mannen staarden
hem weer aan. Alsof hij krankzinnig was. Opnieuw.
'Word je weer ziek?' zei Gil achterdochtig. 'Ik weet nog dat je de
laatste keer iedereen achterdochtig aankeek. Volgens mij heb je
daar weer last van, of is dit soms weer een van je streken. Je ziet
eruit als iemand die graag streken uithaalt. Als het dat is, is het
gemeen!' Mart vertrok zijn gezicht. 'Het is geen rotstreek. Ik heb
Gaebril afgeluisterd toen hij iemand die Comar heette, opdroeg om
Elaynes hoofd eraf te slaan. En dat van Egwene en Nynaeve, als hij
toch bezig was. Een grote man, met een witte streep in zijn baard.'
'Dat klinkt als heer Comar,' zei Gil langzaam. 'Hij was een goed
gardist, maar men zegt dat hij de garde verliet vanwege een zaakje
met verzwaarde dobbelstenen. Niet dat iemand dat recht in zijn
gezicht durft te zeggen; Comar was een van de beste
zwaardvechters in de garde. Je meent het echt, hè?'
'Ik denk van wel, Basel,' zei Thom. 'Dat denk ik zeer zeker.' 'Het Licht
sta ons bij! Wat zei Morgase? Je hebt het haar toch verteld? Het
Licht verzenge je, je hebt het toch verteld?' 'Ja, natuurlijk heb ik dat
gedaan,' zei Mart bitter. 'Terwijl Gaebril pal naast haar stond en zij
naar hem opkeek als een verliefd schoothondje! Ik had moeten
zeggen: "Ik mag dan een eenvoudige boerenjongen zijn, die zojuist
over uw paleismuur is geklommen, maar ik schijn nu te weten dat uw
meest vertrouwde raadsheer, de man van wie u lijkt te houden, van
plan is uw dochter te doden." Licht, man, ze zou mijn hoofd eraf
hebben geslagen!'
'Daar is ze best toe in staat.' Thom staarde naar het fraaie snijwerk
op de pijpenkop en trok aan zijn snorpunt. 'Haar humeur was altijd
even snel als de bliksem, en tweemaal zo gevaarlijk.' 'Jij kunt het
weten, Thom,' zei Gil afwezig. Hij staarde in de verte en streek met
beide handen door zijn grijzende haar. ik moet toch iets kunnen
doen. Ik heb sinds de Aiel-oorlog geen zwaard meer vastgehouden,
maar... Nee, dat zou niet helpen. Ik zou mezelf doden en er niets bij
winnen. Maar ik moet iets doen!'
'Geruchten.' Thom streek langs zijn neus; hij scheen het speelbord
te bestuderen en in zichzelf te praten. 'Niemand kan verhinderen dat
geruchten het oor van Morgase vinden, en als ze die steeds opnieuw
hoort, zal ze zich dingen gaan afvragen. Geruchten zijn de stem van
het volk, en de stem van het volk spreekt vaak de waarheid. Dat
weet Morgase. Ik wil wedden dat er in het Spel geen mens is die het
tegen haar kan opnemen. Liefde of geen liefde, wanneer Morgase
Gaebril nauwkeurig gaat onderzoeken, zal hij nog geen schrammetje
uit zijn jeugd voor haar kunnen verbergen. En als ze erachter komt
dat hij Elayne kwaad wil doen' - hij zette een steen op het bord; op
het eerste gezicht leek het een vreemde zet, maar Mart zag dat na
drie zetten een derde van Gils stenen ingesloten zou zijn - 'dan krijgt
heer Gaebril een buitengewoon fraaie begrafenis.'
'Jij en je Spel der Huizen,' mopperde Gil. 'Maar het zou kunnen
werken.' Opeens verscheen er een glimlach op zijn gezicht. 'Ik weet
zelfs wie ik moet hebben om ermee te beginnen. Ik hoef Gilda maar
te zeggen dat ik zoiets heb gedroomd en binnen drie dagen heeft ze
alle dienstmeisjes in de Nieuwe Stad verteld dat het echt waar is. Ze
is de beste roddelaarster die de Schepper ooit op de wereld heeft
gezet.'
'Zorg er maar voor dat het niet naar jou terugleidt, Basel.' 'Daar hoef
je niet bang voor te zijn, Thom. Moet je horen, een week geleden
vertelde een man nog een van mijn eigen nare dromen. Hij had het
gehoord van een ander die het weer gehoord had van nog iemand
anders. Gilda moet me hebben afgeluisterd toen ik het aan Colene
vertelde, maar toen ik het hem vroeg, gaf hij mij een rij namen die
helemaal naar de andere kant van Caemlin leidde en daar stopte. Ik
ben er zelf nog geweest, gewoon uit nieuwsgierigheid. Ik wilde zien
door hoeveel monden het bericht was doorgegeven en ik heb de
laatste man gevonden, die volhield dat het zijn eigen droom was.
Wees maar niet bang, Thom.'
Het kon Mart niet echt schelen wat ze met hun geruchten deden -
geruchten konden Egwene en de anderen niet helpen - maar één
ding verbaasde hem. 'Thom, je lijkt het allemaal heel kalm op te
nemen. Ik dacht dat Morgase de grote liefde van je leven was.' De
speelman staarde weer in de kop van zijn pijp. 'Mart, een zeer wijze
vrouw vertelde me eens dat de tijd mijn wonden zou helen, dat de
tijd alles zou gladstrijken. Ik geloofde haar niet. Maar ze had gelijk.'
'Je bedoelt dat je niet meer van Morgase houdt.' 'Kerel, het was
vijftien jaar geleden dat ik Caemlin verliet, een halve stap vóór de
beulsbijl uit, en de inkt van Morgases handtekening op het bevel was
nog nat. En terwijl ik Basel hier hoor beuzelen' - Gil protesteerde en
Thom verhief zijn stem - 'beuzelen, zei ik, over Morgase en Gaebril,
en of ze gaan trouwen, besefte ik dat de hartstocht allang
verdwenen is. O, ik neem aan dat ik nog steeds dol op haar ben,
misschien zelfs nog wel een beetje van haar hou, maar mijn grote
hartstocht is ze niet meer.'
'En ik maar denken dat je naar het paleis zou rennen om haar te
waarschuwen.' Mart lachte en zag verrast hoe Thom meelachte.
'Zo'n dwaas ben ik niet, kerel. Iedere dwaas weet dat mannen en
vrouwen soms verschillend denken, maar het grootste verschil is dit:
mannen vergeten, maar vergeven nooit; vrouwen vergeven, maar
vergeten nooit. Morgase zal best mijn wang willen kussen en me een
beker wijn geven en me zeggen hoezeer ze me gemist heeft. Maar
ze kan mij ook even gewoon door de garde naar de kerkers en de
beul laten slepen. Nee, Morgase is een van de kundigste vrouwen
die ik ooit gekend heb, en dat zegt iets. Ik zou bijna medelijden met
Gaebril krijgen als ze erachter komt wat hij in zijn schild voert. Tyr,
zei je? Bestaat de kans dat je tot morgen wilt wachten? Ik kan wel
een nachtje slaap gebruiken.'
‘Ik wil voor de nacht valt een eind op weg zijn naar Tyr.' Mart
knipperde even met zijn ogen. 'Bedoel je dat je mee wilt? Ik dacht
dat je hier wilde blijven.'
'Hoorde je me net niet zeggen dat ik besloten heb mijn hoofd niét te
laten afhakken? Tyr klinkt veiliger dan Caemlin, en dat lijkt me
ineens zo slecht nog niet. Bovendien; ik mag die drie meisjes graag.'
Er verscheen een mes in zijn hand, dat even plotseling verdween, ik
vind het niet prettig als hen iets zou overkomen. Maar als je Tyr snel
wilt bereiken, moet je langs Aringil. Met een snelle boot zijn we daar
dagen eerder dan te paard, zelfs al rijden we ze dood. En dat zeg ik
niet alleen omdat in de spiegel mijn billen op een zadel lijken.' 'Aringil
dan. Als het maar snel is.'
'Nou,' zei Gil, 'als je dan toch vertrekt, jongen, kan ik er maar beter
voor zorgen dat je dat maal krijgt.' Hij schoof zijn stoel achteruit en
liep naar de deur.
'Bewaar dit voor me, baas Gil,' zei Mart, hem de leren beurs
toewerpend.
'Wat is dit, jongen? Geld?' 'Een inzet. Gaebril weet het niet, maar hij
en ik hebben een weddenschap gesloten.' De kat sprong op de
grond toen Mart de houten dobbelbeker opnam en de stenen op tafel
wierp. Vijf zessen. 'En ik win altijd.'
OceanofPDF.com
48 Vaardig in wijze zaken
Toen de Schicht naar de Tyreense kaden deinde, aan de westelijke
oever van de Erinin, zag Egwene niets van de naderende stad.
Staande bij de boeg staarde ze met gebogen hoofd naar het water
dat langs de dikke romp klotste en naar de heen en weer gaande
voorste roeispaan aan haar kant, die witte schuimkragen in het water
maakte. Ze werd er akelig van, maar ze wist dat ze nog misselijker
zou worden door naar de oever te kijken en dat de trage
kurkentrekkerbeweging van de Schicht dan nog erger zou worden.
Al vanaf Jurene had het vaartuig zo dansend heen en weer
geschommeld. Het kon haar niet meer schelen hoe de boot voor die
tijd had gezeild; ze wenste dat de Schicht vóór Jurene gezonken
was. Ze wou dat ze de schipper had omgepraat om in Aringil aan te
leggen, zodat ze daar een ander schip hadden kunnen nemen. Ze
wenste dat ze nooit op een schip was geweest. Ze had nog veel
meer wensen en de meeste dienden haar gedachten van de boot op
het water af te leiden.
Het deinen was bij het roeien minder erg dan tijdens het zeilen, maar
het ging nu al zoveel dagen door, dat het verschil er niet meer toe
deed. Haar maag leek als melk in een stenen kan heen en weer te
klotsen. Ze slikte en probeerde het beeld te vergeten.
Ze had met Nynaeve en Elayne niet veel plannen kunnen bedenken
aan boord van de Schicht. Nynaeve leek om de haverklap te moeten
braken en als Egwene dat zag, raakte zij ook al het voedsel kwijt dat
ze naar binnen had kunnen krijgen. Dat de hitte tijdens hun tocht
naar het zuiden toenam, hielp ook al niet. Nynaeve was nu
benedendeks, terwijl Elayne ongetwijfeld een waterbak voor haar
klaar hield. O, Licht, nee'. Denk er niet aan'. Groene velden.
Weilanden. Licht, weilanden gaan niet zo op en neer. Honingvogels.
Nee, geen honingvogels'. Leeuweriken. Zingende leeuweriken.
'Vrouw Joslyn? Vrouw Joslyn!'
Het duurde even voor ze de naam herkende die ze voor schipper
Canin had verzonnen, en de stem van de schipper. Ze hief langzaam
haar hoofd op en vestigde haar ogen op zijn lange gezicht. 'We
lopen binnen, vrouw Joslyn. U zei voortdurend dat u aan land wilde.
Nou, we zijn er.' Zijn stem verborg niet hoe graag hij deze drie
opvarenden kwijt wilde, van wie er twee alleen maar lagen te zieken,
zoals hij het noemde, en de hele nacht kreunden. Scheepsmaten
met ontbloot bovenlijf op blote voeten gooiden touwen naar de
mannen op de stenen pier. De dokwerkers leken geen hemden maar
lange leren vesten te dragen. De roeispanen waren reeds
ingetrokken, met uitzondering van twee die voorkwamen dat het
schip te hard tegen de kade stootte. De vlakke stenen van de kade
waren nat; de lucht was nog vochtig van eerdere regen en dat hielp
een beetje. De dansende beweging was nu al enige tijd verdwenen,
besefte ze, maar haar maag herinnerde het zich nog. De zon ging in
het westen onder. Ze probeerde niet aan eten te denken.
'Uitstekend, schipper Canin,' zei ze met alle waardigheid die ze kon
opbrengen. Zo zou hij niet praten als ik mijn ring droeg, al gaf ik over
op zijn laarzen. Ze rilde van het beeld in haar hoofd. Haar Grote
Serpent-ring en de gedraaide ter'angreaal-ring hingen nu aan een
leren koordje om haar nek. De stenen ring voelde lekker koel op
haar huid en dat hielp iets tegen die klamme hitte. Ze had inmiddels
ook bedacht dat er nog een reden bestond om hem op haar huid te
dragen. Hoe vaker ze hem gebruikte, hoe meer ze de drang voelde
hem aan te raken zonder dat het leer van haar beurs of de stof van
haar kleding ertussen zat.
Tel'aran'rhiod had haar weinig laten zien dat nu van nut kon zijn.
Soms had ze een glimp opgevangen van Rhand, Mart of Perijn, en
had ze andere dingen in haar eigen dromen zonder ter'angreaal
gezien, maar ze kon er niets zinvols in ontdekken. De Seanchanen,
aan wie ze weigerde te denken. Nachtmerries over een Witmantel
die baas Lohan als lokaas in een geweldige klem met scherpe
punten legde. Waarom zou Perijn een valk op zijn schouder moeten
hebben en waarom was het zo belangrijk dat hij koos tussen de bijl
die hij nu droeg en een smidshamer? Wat betekende het dat Mart
met de Duistere aan het dobbelen was en waarom riep hij maar
steeds: ik kom eraan!' en waarom dacht ze in de droom dat dat voor
haar was bedoeld? En Rhand. Hij sloop in de diepste duisternis naar
Callandor, terwijl overal om hem heen zes mannen en vijf vrouwen
liepen, sommigen die jacht op hem maakten en anderen die hem
negeerden, sommigen die probeerden hem naar het glanzende
kristallen zwaard re leiden en anderen die probeerden hem tegen te
houden. Ze leken niet te weten waar hij was, en waarom ving ze
alleen maar korte flitsen van hem op? Een van de mannen had
vlammende ogen en hij wilde Rhand zo wanhopig graag dood
hebben dat ze het bijna kon proeven. Hem meende ze te herkennen.
Ba'alzamon. Maar wie waren die anderen? Rhand opnieuw in dat
droge stoffige vertrek met al die kleine wezens die met zijn huid
versmolten. Rhand in een veldslag tegen een horde Seanchanen.
Rhand strijdend tegen haar en de vrouwen bij haar, en een van hen
was een Seanchaanse. Het was allemaal zo verwarrend. Ze moest
ophouden met aan Rhand en de anderen te denken en haar
gedachten richten op wat er voor haar lag. Wat is de Zwarte Ajah
van plan? Waarom droom ik niet over hen? Licht, waarom kan ik niet
leren om het te laten doen wat ik wil?
'Zet de paarden aan wal, schipper.' vertelde ze Canin. 'Ik zal het
vrouw Maryim en vrouw Caryla vertellen.' Dat waren Nynaeve -
Maryim - en Elayne - Caryla.
‘Ik heb al iemand gestuurd, vrouw Joslyn. En uw dieren gaan naar
de kade zodra mijn mannen een kraan hebben opgericht.' Aan zijn
stem kon ze horen hoe graag hij hen zag vertrekken. Ze wilde hem
zeggen geen haast te maken, maar verwierp dat weer onmiddellijk.
De kurkentrekkerbeweging van de Schicht mocht dan verdwenen
zijn, ze wilde weer vaste bodem onder haar voeten hebben. Meteen.
Toch bleef ze even staan om op Mists neus te kloppen en de grijze
merrie aan haar handpalm te laten snuiven om Canin te tonen dat ze
absoluut geen haast had.
Nynaeve en Elayne hadden hun hut verlaten en verschenen op de
ladder, beladen met hun pakken en zadeltassen - Elayne was bijna
even bepakt en bezakt als Nynaeve. Toen Nynaeve Egwene zag
kijken, maakte ze zich los van de erfdochter en liep zonder hulp het
dek over, naar een smalle plank die de mannen net naar de kade
schoven. Twee scheepsmaten kwamen naar Mist om een breed
draagzeil onder haar buik vast te maken en Egwene haastte zich
naar beneden voor haar eigen spullen. Toen ze weer op het dek
kwam, stond haar merrie op de stenen en bungelde Elaynes ruin
reeds in het draagzeil halverwege de kade.
Toen ze op de kade stond, voelde ze het eerste ogenblik slechts
opluchting. Hier zou ze niet omlaag zakken en rollen. Toen wierp ze
haar eerste blik op de stad die ze zo moeizaam bereikt hadden. Aan
de lange kaden grensden pakhuizen van steen en er leken heel veel
schepen te liggen, van groot tot klein, aan de kaden of voor anker.
Haastig wendde ze haar ogen van de schepen af. Tyr was gebouwd
op vlak land en er waren amper heuvels. In de modderige
zandstraten tussen de pakhuizen kon ze huizen, herbergen en
taveernes zien, opgetrokken uit hout of steen. De daken met pannen
of leien vertoonden vreemd scherpe hoeken en sommige liepen uit
in een punt. Daarachter viel haar een hoge muur van donkergrijze
rots op. Erboven rezen de witte koepels van paleizen op en
torenspitsen met hoog aangebrachte balkons. De koepels stonden
op een vierkant vlak en de torenspitsen leken scherp, net als
sommige daken buiten de muren. Alles bij elkaar was Tyr met gemak
even groot als Caemlin of Tar Valon. Het was er misschien niet zo
mooi als in die steden, maar het bleef een grootse stad. Desondanks
werden haar ogen telkens naar de Steen van Tyr getrokken.
In verhalen had ze gehoord dat het de grootste en oudste burcht ter
wereld was, als eerste gebouwd na het Breken van de Wereld, maar
niets had haar op die kolos voorbereid. Aanvankelijk dacht ze dat het
een enorme grijze heuvel was, of een kleine kale berg. Hij strekte
zich over honderden wegen uit naar het westen, van de Erinin, door
de muur tot in de stad. Zelfs nadat ze de enorme banier zag
wapperen op de hoogste torenspits - drie witte maansikkels die
schuin op een veld van goud en keel stonden; een banier die
minstens driehonderd pas boven de rivier wapperde en groot
genoeg was om op die hoogte nog duidelijk herkenbaar te zijn - zelfs
nadat ze de transen en torens gezien had, kon ze maar moeilijk
geloven dat de Steen van Tyr was gebouwd en niet uit bestaande
rots gehouwen was.
'Gemaakt met de Ene Kracht,' fluisterde Elayne. Ook zij stond naar
de Steen te staren. 'Stromen Aarde verweven om rots uit de bodem
te trekken, Lucht om het uit iedere hoek van de wereld hierheen te
brengen en Aarde en Vuur om het tot een geheel te maken, zonder
verbinding, zonder voegwerk. Atuan Sedai zegt dat de Toren het niet
meer zou kunnen. Vreemd, als je bedenkt wat de hoogheren van de
Ene Kracht vinden.'
'Ik vind,' zei Nynaeve zachtjes met één oog op de dokwerkers die
om hen heen krioelden, 'dat we, vanwege dat ene, bepaalde zaken
niet hardop moeten zeggen.' Elayne leek niet te kunnen kiezen
tussen instemming en verontwaardiging - ze had heel zachtjes
gepraat. De erfdochter was het naar Egwenes smaak te vaak en te
vlug met Nynaeve eens.
Alleen als Nynaeve gelijk beeft, erkende ze met tegenzin. Een vrouw
die de ring droeg of iemand die met Tar Valon banden had, zou hier
in de gaten worden gehouden. De dokwerkers, met hun blote voeten
en leren vesten, letten totaal niet op hen, terwijl ze zich
voorthaastten met balen of kisten op hun rug, en even vaak met een
juk. Overal rook het doordringend naar vis. Aan de drie pieren
verderop lagen tientallen kleine vissersbootjes afgemeerd, die leken
op de bootjes op het schilderij van de Amyrlin. Mannen zonder hemd
en vrouwen op blote voeten hesen manden met vis uit de ruimen,
bergen van zilver en brons en kopergroen, of met ongekende
kleuren, zoals helderrood, diepblauw of felgeel, sommige met
strepen of vlekken wit en andere kleuren.
Ze sprak zo zacht dat alleen Elayne het kon horen. 'Ze heeft gelijk,
Caryla. Bedenk waarom je Caryla bent.' Ze wilde niet dat Nynaeve
dit soort instemming opving. Haar gezicht veranderde niet toen ze
het toch opving, maar Egwene voelde de voldoening die ze
uitstraalde, als hitte uit een oven.
Nynaeves zwarte hengst werd net op de kade neergezet.
Bemanningsleden hadden hun paardentuig al van de boot
afgedragen en alles domweg op de natte stenen laten vallen.
Nynaeve wierp een blik op de paarden en deed haar mond open -
Egwene wist zeker dat ze hun wilde opdragen de paarden te
zadelen - maar klemde toen haar lippen stijf op elkaar alsof het haar
grote moeite kostte. Ze gaf een harde ruk aan haar vlecht. Voor de
draagsingel los was, gooide Nynaeve de blauwgestreepte
zadeldeken over de rug van het zwarte dier en tilde haar
hoogbomige zadel erop. Ze keek niet eenmaal naar de andere twee
vrouwen.
Egwene was er nier echt happig op om meteen weg te rijden - de
beweging van het paard zou voor haar maag te veel lijken op de
beweging van de Schicht, maar een tweede blik op de modderige
straten overtuigde haar. Haar schoenen waren sterk, maar ze zou
het verwijderen van de modder vervelend werk vinden en ze had
evenmin zin haar rokken op te houden. Voor ze tot het besluit zou
komen dat modder eigenlijk niet zo erg was, zadelde ze Mist vlug op
en klom op haar rug, haar rokken goed schikkend. Wat naaiwerk op
de Schicht - ditmaal had Elayne het alleen gedaan, de erfdochter
kon heel fijn naaien - had ervoor gezorgd dat ze schrijlings konden
rijden.
Nynaeves gezicht verbleekte even toen ze zich in het zadel zwaaide
en de hengst begon te bokken. Met samengeknepen mond hield ze
zichzelf in bedwang en haar stevige hand aan de teugels zorgde
ervoor dat hij spoedig weer kalmeerde. Tegen de tijd dat ze
langzaam voorbij de pakhuizen waren gereden, was ze weer in staat
iets te zeggen. 'We moeten uitzoeken waar Liandrin en de anderen
zitten zonder dat zij horen dat we naar hen vragen. Ze weten zeker
dat wij of iemand anders eraan komen, maar ik zou graag hebben
dat ze niet weten dat we hier zijn voor het voor hen te laat is.' Ze
haalde diep adem. ik moet bekennen dat ik niet over de manier heb
nagedacht. Nog niet. Heeft een van jullie misschien een voorstel?'
'Een dievenvanger,' zei Elayne prompt. Nynaeve keek haar fronsend
aan.
'Bedoel je iemand als Hurin?' vroeg Egwene. 'Maar Hurin was in
dienst van de koning. Zou zo'n dievenpakker hier niet in dienst van
de hoogheren zijn?'
Elayne knikte en even benijdde Egwene haar om haar sterke maag.
'Ja, vast wel. Maar dievenpakkers zijn geen Andoraanse gardisten of
Tyreense Verdedigers van de Steen. Ze dienen de heerser, maar
mensen die bestolen zijn, betalen hen soms om gestolen waar terug
te krijgen. Ze nemen soms ook geld aan om mensen te vinden. Dat
doen ze tenminste in Caemlin. Ik kan me niet indenken dat het in Tyr
anders is.' 'Dan nemen we kamers in een herberg,' zei Egwene, 'en
vragen aan de herbergier of hij een dievenpakker kent.'
'Geen herberg,' zei Nynaeve even ferm als ze haar hengst stuurde;
ze leek het dier voortdurend en altijd te beheersen. Even later
matigde ze haar stem een beetje. 'Liandrin kent ons in ieder geval
en we moeten dat ook van de anderen aannemen. Ze zullen de
herbergen zeker in de gaten houden en iedereen opwachten die hun
spoor volgt. Ik wil dat hun val midden in hun gezicht ontploft, maar
niet met ons erin. We nemen geen onderdak in een herberg.'
Egwene weigerde door te vragen, dat gunde ze Nynaeve niet. 'Waar
dan?' Elaynes wenkbrauwen trokken zich samen. 'Als ik mijn naam
vertel - en erin slaag hen in deze kleren en zonder begeleiding te
overtuigen - zullen we door de meeste adellijke huizen worden
verwelkomd en zeer waarschijnlijk in de Steen zelf - er bestaan
goede betrekkingen tussen Caemlin en Tyr - maar dan kunnen we
het niet stilhouden. De hele stad zou het voor het vallen van de
nacht weten. Ik kan niets beters bedenken dan een herberg,
Nynaeve. Tenzij je een boerderij of zo op het platteland wilt zoeken,
maar daar zullen we ze nooit vinden.'
Nynaeve wierp een blik op Egwene. ik zal het weten als ik het zie.
Laat me het even aanzien.'
Elaynes gefronste blik schoot heen en weer tussen Nynaeve en
Egwene. 'Snij je oren niet af als je oorbellen je niet aanstaan,"
mompelde ze. Egwene richtte haar aandacht op de straat waar ze
doorheen reden. Ik brand liever dan haar te laten denken dat ik me
ook maar iets afvraag!
Vergeleken met de straten van Tar Valon bevonden zich niet veel
mensen op straat. Misschien werden ze door de dikke modderlaag
ontmoedigd. Karren en wagens kraakten toen ze langs hen reden,
de meeste getrokken door ossen met lange brede hoorns. De
koetsier of wagenvoerder liep ernaast met een lange stok van een
lichte, geribbelde houtsoort. Door deze straten kwamen weinig
koetsen of draagstoelen. Het rook overal sterk naar vis en de
meeste mannen die zich langs hen heen haastten, droegen enorme
manden vol vis op hun rug. De winkels zagen er niet welvarend uit.
Buiten lag geen koopwaar uitgestald en Egwene zag maar zelden
iemand naar binnen gaan. De winkels hadden borden - naald en stof
van de kleermaker, mes en schaar van de messenmaker, een
weefgetouw van de wever en dergelijke - maar op de meeste was de
verf afgebladderd. Ze zag enkele herbergen met borden in een even
schamele staat, die evenmin druk leken. De kleine huizen die tussen
herbergen en winkels geperst stonden, bezaten vaak daken
waaraan pannen of leien ontbraken. En uit wat ze op de gezichten
las, gaven de mensen hier maar weinig om. Ze gingen ergens heen,
waren aan het werk, maar de meesten hadden het opgegeven. Maar
heel weinig mensen wierpen een blik op de drie vrouwen, die reden
waar zoveel anderen liepen.
De mannen droegen ruime pofbroeken die meestal rond de enkel
waren dichtgesnoerd. Slechts een handvol bezat een jas, een lang,
donker kledingstuk dat strak om de armen en borst sloot en onder
het middel veel ruimer viel. Er waren meer mannen met lage
schoenen dan met laarzen, maar de meesten liepen blootsvoets
door de modder. Veel meer mannen droegen helemaal geen hemd
of jas, en hun broek werd omhoog gehouden door een brede
buikband, soms in kleur, vaak heel vuil. Sommigen droegen een
wijde, kegelvormige strooien hoed of een pet van stof die schuin op
het hoofd werd gedragen. De kleren van de vrouwen vertoonden
hoge halzen, helemaal tot aan de kin, en hun rok viel tot op de
enkels. Velen droegen korte schorten in lichte tinten, soms twee of
drie, de grootste onder, en de meesten droegen dezelfde stromutsen
als de mannen, maar in de kleur van hun schort.
Bij een vrouw zag ze voor het eerst hoe mensen met schoenen met
de modder omsprongen. De vrouw had lage houten blokken aan de
zolen van haar schoenen vastgebonden, waardoor ze twee handen
boven de modder bleef. Ze liep net zo stevig als op vaste grond.
Daarna zag Egwene er nog meer met zulke plankjes, zowel mannen
als vrouwen. Sommige vrouwen liepen op blote voeten, maar niet
zoveel als mannen.
Ze vroeg zich net af wat voor soort winkel dat soort plankjes
verkocht, toen Nynaeve opeens haar zwarte hengst een steeg
instuurde tussen een lang smal huis van één hoog en de winkel van
een pottenbakker met stenen muren. Egwene wisselde blikken uit
met Elayne - de erfdochter schokschouderde - en ze volgden maar.
Egwene wist niet waarom Nynaeve hierheen reed en ze was niet
van plan haar daarover aan te spreken - maar ze wilde ook niet
alleen achterblijven. De steeg eindigde onverwachts op een klein erf
achter een huis dat werd omringd door gebouwen. Nynaeve was al
afgestegen en bond de teugels vast aan een vijgenboom, waardoor
de hengst met bij de jonge, groene plantjes kon komen in een
moestuin die de helft van het erf besloeg. Een rij stenen vormde een
pad naar de achterdeur. Nynaeve beende naar die deur toe en
klopte aan.
'Wat is dit?' wilde Egwene ondanks zichzelf weten. 'Waarom houden
we hier stil?'
'Heb je de kruiden in de ramen niet gezien?' Nynaeve klopte
opnieuw aan.
'Kruiden?' vroeg Elayne.
'Een Wijsheid,' maakte Egwene haar duidelijk toen ze uit het zadel
klom en Mist naast het zwarte paard vastbond. Gaidin is geen naam
voor een paard. Denkt ze echt dat ik niet weet wie ze daarmee
bedoelt? 'Nynaeve heeft uitgemaakt dat wij een Wijsheid of een
Zoekster, of hoe ze hier ook heten, nodig hebben.'
Een vrouw deed de deur net genoeg open om er argwanend
doorheen te loeren. Egwene meende eerst dat ze dik was, totdat de
vrouw de deur helemaal opende. Ze was zeker behoorlijk stevig,
maar haar bewegingen verrieden de spieren eronder. Ze leek even
sterk als vrouw Lohan, en er waren Emondsvelders die beweerden
dat Alsbet Lohan even sterk was als haar man. Het was niet waar,
maar ook niet ver bezijden de waarheid.
'Waar kan ik jullie mee helpen?' zei de vrouw en ze hoorden
dezelfde tongval als bij de Amyrlin. Haar grijze haren lagen in dikke
krullen aan beide kanten van haar hoofd en haar drie schorten
vertoonden drie tinten groen, elk iets donkerder dan die eronder;
maar zelfs de bovenste was bijna licht te noemen. 'Wie van jullie
heeft me nodig?' 'Ik,' zei Nynaeve. ik heb iets nodig voor een
opspelende maag. En een van mijn metgezellen misschien ook. Als
we tenminste bij de juiste deur hebben aangeklopt.'
'Je bent geen Tyreense,' zei de vrouw, ik had dat al aan jullie kleren
moeten zien, voor je iets zei. Ze noemen me moeder Guenna, en
ook wel Wijzevrouw, maar ik ben oud genoeg om daar geen naden
mee te breeuwen. Kom binnen en ik zal jullie iets voor je maag
geven.' De keuken was keurig netjes, niet zo groot, met koperen
pannen die aan de muur hingen en gedroogde kruiden en worsten
aan de zoldering. Verschillende hoge kasten van licht hout hadden
deurtjes die waren ingelegd met een soort lang gras. De tafel was
bijna wit geboend en de hoge stoelruggen toonden houtsnijwerk van
bloemen. Op de stenen oven stond zo te ruiken vissoep te sudderen
en een ketel met een tuit die net begon te stomen. Er brandde geen
vuur in de stenen haard, waarvoor Egwene meer dan dankbaar was;
de oven verspreidde al meer dan genoeg hitte, hoewel moeder
Guenna dat helemaal niet leek te merken. Op de haardmantel
stonden borden en aan weerszijden stonden er nog meer
opgestapeld. De vloer leek net te zijn aangeveegd.
Moeder Guenna deed de deur achter hen dicht en terwijl ze naar
haar kast liep, vroeg Nynaeve: 'Wat voor thee gaat u me geven?
Ketenblad? Of blauwzegge?'
'Dat zou ik doen als ik het had.' Moeder Guenna zocht de planken
even af en pakte er een stenen kruik af. 'Aangezien ik de laatste
week geen tijd had om te plukken, zal ik je een aftreksel van
moerasmargriet geven.'
'Dat ken ik helemaal niet,' zei Nynaeve langzaam. 'Het werkt
evengoed als ketenblad, maar het heeft een sterke bijsmaak die
sommigen tegenstaat.' De forse vrouw strooide gedroogde,
gebroken blaadjes in een blauwe theepot en schonk er bij de stoof
heet water in. 'Je bent dus vaardig in wijze zaken? Ga zitten.' Ze
gebaarde naar de tafel met twee helblauwe kopjes die ze van de
schoorsteenmantel had gepakt. 'Ga zitten, dan praten we wat. Wie
van de anderen heeft die bedorven maag?'
'Ik maak het best,' zei Egwene terloops terwijl ze ging zitten. 'Voel jij
je misselijk, Caryla?' De erfdochter schudde een tikkeltje wanhopig
haar hoofd.
'Doet er niet toe.' De grijze vrouw schonk de donkere vloeistof in
Nynaeves kopje en ging toen tegenover haar zitten, ik heb genoeg
gemaakt voor twee, maar moerasmargrietthee blijft langer goed dan
zoute vis. Hoe langer je het bewaart, hoe beter het werkt, maar het
wordt steeds bitterder. Het is een wedstrijd tussen hoeveel je maag
nodig heeft om tot rust te komen en wat je tong kan verdragen. Drink
op, kind.' Ze keek even, schonk toen de tweede beker in en nam een
teugje. 'Zie je, het doet geen kwaad.'
Nynaeve nam haar eigen kopje op en liet bij de eerste slok een klein
geluidje van afschuw horen. Toen ze de kop echter weer neerzette,
was haar gezicht effen. 'Misschien een klein beetje bitter. Kunt u me
vertellen, moeder Guenna, of we die regen en die modder nog lang
houden?'
De oude vrouw kneep haar wenkbrauwen samen en verdeelde haar
ongenoegen over de drie vrouwen voor ze uiteindelijk Nynaeve
uitkoos. ik ben geen windvinder van het Zeevolk, meisje,' zei ze
kalm. 'Als ik het weer kon voorspellen, zou ik nog liever levende
zilvertanden onder mijn kleren stoppen dan dat toe te geven. De
Verdedigers vatten zulke dingen bijna even zwaar op als Aes Sedai-
kunsten. Nou, ben je vaardig in wijze zaken of niet? Jullie zien eruit
alsof je een lange reis achter de rug hebt. Wat is goed bij
vermoeidheid?' blafte ze opeens.
'Vlakbladthee,' zei Nynaeve kalm, 'of andilaswortel. Nu u toch vragen
stelt, wat zou u doen om geboorteweeën te verlichten?' Moeder
Guenna snoof. 'Warme doeken erop, kind, en misschien geef ik haar
wat witvenkel als het een bijzonder zware bevalling is. Meer dan dat
en een zorgzame hand heeft een vrouw niet nodig. Kun je geen
vraag bedenken die niet elke boerenvrouw kan beantwoorden? Wat
geef je iemand met hartpijn? Waar je dood van gaat?' 'Fijngewreven
giendebloesem op de tong,' zei Nynaeve stug. 'Als een vrouw steken
in de buik heeft en bloed opgeeft, wat doe je dan?' Ze gingen er
helemaal in op. Ze stelden elkaar op de proef, kaatsten elkaar
vragen en antwoorden steeds sneller toe. Soms viel de ondervraging
even stil als iemand een plant noemde die de andere vrouw onder
een andere naam kende, maar al gauw keerden de snelle vragen
terug. Ze twistten over de verdiensten van aftreksels tegen thee,
zalfjes tegen smeersels en wanneer het ene beter was dan het
andere. Geleidelijk begonnen alle snelle vragen zich te richten op
kruiden en wortels die de een kende en de ander niet, spittend naar
nieuwe kennis. Egwene hoorde het aan en begon zich steeds meer
te ergeren. 'Nadat je hem de botheler hebt gegeven,' zei moeder
Guenna net, 'wikkel je het gebroken bot in doeken, geweekt in water
waarin je blauwe geitenbloemen hebt gekookt, let wel, alleen de
blauwe!' - Nynaeve knikte ongeduldig - 'en zo heet als hij het kan
verdragen. Eén deel blauwe geitenbloemen op tien delen water, niet
slapper. Vervang de doeken zodra ze niet meer dampen en blijf het
de hele dag volhouden. Met botheler zal het bot twee keer zo snel
helen en twee keer zo sterk.' 'Dat zal ik onthouden,' zei Nynaeve. 'U
had het net over schapentongwortel tegen oogpijn. Ik heb nog
nooit...'
Egwene kon er niet langer tegen. 'Maryim,' onderbrak ze, 'geloof je
echt dat je dit soort zaken ooit nog hoeft te weten? Je bent geen
Wijsheid meer, of ben je dat vergeten?'
‘Ik ben niets vergeten,' zei Nynaeve scherp, ik herinner me de tijd
nog dat je even gretig nieuwe dingen leerde als ik.'
'Moeder Guenna,' zei Elayne effen, 'wat hebt u voor twee vrouwen
die maar blijven kibbelen?'
De grijsharige vrouw perste haar lippen op elkaar en keek fronsend
naar haar kopje. 'Gewoonlijk zeg ik zowel tegen mannen als
vrouwen dat ze uit elkaars buurt moeten blijven. Dat is het beste en
gemakkelijkste.'
'Gewoonlijk?' zei Elayne. 'En als er een reden is waarom ze bij
elkaar moeten blijven? Bijvoorbeeld omdat ze zusters zijn?' ik heb
wel een manier om een eind aan ruzie te maken,' zei de grote vrouw
langzaam, ik dring er niet echt op aan dat ze dat moeten proberen,
maar er zijn mensen die het me vragen.' Egwene meende een
verdacht glimlachje rond haar mondhoeken te zien spelen, ik vraag
een zilvermark per persoon. Twee bij mannen, omdat mannen meer
opspelen. Er zijn mensen die het alleen willen doen als het genoeg
kost.' 'Maar hoe worden ze genezen?' vroeg Elayne.
ik zeg tegen ze dat ze de ander mee moeten nemen, de persoon
waar ze ruzie mee hebben. Beiden rekenen erop dat ik de ander de
mond zal snoeren.' Ondanks alles zat Egwene te luisteren. Ze
merkte dat Nynaeve ook scherp oplette. 'Zodra ze me hebben
betaald,' vervolgde moeder Guenna, haar gespierde arm buigend,
'neem ik ze mee naar achteren en duw hun hoofden in de regenton
tot ze ermee instemmen geen ruzie meer te maken.' Elayne barstte
in lachen uit.
'Ik denk dat ik zelf ook iets dergelijks zou hebben gedaan,' zei
Nynaeve met een stem die veel te opgewekt klonk. Egwene hoopte
dat haar gezicht niet leek op dat van Nynaeve.
'Dat zou me helemaal niet verbazen.' Moeder Guenna zat nu
openlijk te glimlachen. 'Ik vertel ze dat als ik ooit nog van ruzie hoor,
ik het voor niets doe, maar dan wel de rivier gebruik. Opmerkelijk
hoe dat mijn aanzien heeft doen stijgen. Om de een of andere reden
vertelt niemand hoe het precies gaat, dus om de twee, drie maanden
komt er weer iemand met die vraag. Wie zo dwaas is geweest om
moddervis te slikken, gaat dat niet aan anderen vertellen. Ik neem
aan dat geen van jullie graag een zilvermark uit wil geven.'
'Ik denk het niet,' zei Egwene en ze keek Elayne woest aan toen die
opnieuw in schaterlachen uitbarstte.
'Goed,' zei de grijze vrouw. 'De mensen die ik daarvan genees,
hebben de neiging mij daarna als stekelkruid in hun netten te
ontwijken, tenzij ze echt ziek worden, en ik vind het prettig dat jullie
hier zijn. De meeste klanten die tegenwoordig verschijnen, willen
een middeltje tegen nachtmerries en ze worden giftig als ik zeg dat
ik er niets tegen heb.' Heel even knepen haar wenkbrauwen zich
samen en wreef ze langs haar slapen. 'Fijn om drie gezichten te zien
die niet kijken alsof er niets anders op zit dan overboord te springen.
Wanneer jullie wat langer in Tyr blijven, moet je me nog eens
opzoeken. Ik hoorde dat jij Maryim wordt genoemd? Ik ben Alhuin.
De volgende keer maken we een babbeltje en drinken lekkere thee
van het Zeevolk en niet iets waar je tong van gaat krullen. Licht, wat
heb ik een hekel aan de smaak van moerasmargrieten, zelfs
moddervis smaakt zoeter. Maar als jullie nog tijd hebben, zet ik een
pot Tremalkin zwart. Het is ook al gauw tijd om te eten. Het is
gewoon brood, soep en kaas, maar jullie zijn welkom.'
'Dat zou heel aardig zijn, Alhuin,' zei Nynaeve. 'Feitelijk... Alhuin, als
je een slaapkamer over hebt, zou ik die voor ons drieën willen
huren.' De grote vrouw nam hen alledrie zwijgend op. Ze ging staan,
zette de pot kruidenthee weg in de kruidenkast en pakte toen een
rode theepot en een buideltje uit een andere kast. Ze sprak niet
meer totdat ze een pot Tremalkin zwart had gezet, vier schone
bekers en een kom honing op tafel had neergezet, tinnen lepels had
neergelegd en zich weer in haar stoel had laten zakken.
‘Ik heb boven drie lege slaapkamers, nu mijn dochters allemaal
getrouwd zijn. Mijn man, het Licht schijne op hem, bleef op zee in
een storm in de Drakenvingers, bijna twintig jaar geleden. Ik wil niets
over geld horen als ik besluit dat jullie ze mogen gebruiken. Als,
Maryim.' Ze roerde de honing door de thee en nam hen opnieuw op.
'Waardoor komt u tot een besluit?' vroeg Nynaeve kalm. Alhuin bleef
roeren alsof ze vergat te drinken. 'Drie jonge vrouwen op mooie
paarden. Ik weet niet veel van paarden, maar het lijken me even
mooie paarden als edele heren en vrouwen berijden. Jij, Maryim,
weet al zoveel van wijze zaken dat je je kruiden al in je eigen venster
had moeten hangen of een goede keus voor de juiste plek had
moeten maken. Ik heb nooit eerder gehoord van een vrouw die ver
van haar geboorteplaats met wijze zaken bezig was, maar aan je
spraak te horen is die hier ver vandaan.' Ze wierp een blik op
Elayne. 'Er zijn niet zoveel streken waar mensen zulk haar hebben.
Andor, neem ik aan, aan je spraak te horen. Dwaze kerels hebben
het altijd over het vinden van een goudharige Andoraanse. Wat ik
zou willen weten: waarom? Op de vlucht voor iets? Op jacht naar
iemand? Ik denk niet dat jullie dieven zijn en ik heb nog nooit
gehoord van drie vrouwen die samen achter een man aangaan. Dus
vertel me het waarom en als je verhaal me aanstaat, zijn de kamers
van jullie. Als jullie iets willen betalen, koop dan nu en dan wat vlees
voor me. Vlees is duur nu de handel met Cairhien stil ligt. Maar eerst
het waarom, Maryim.' 'We zijn op jacht naar iets, Alhuin,' zei
Nynaeve. 'Of liever naar bepaalde mensen.' Egwene hield zich stil
en hoopte dat ze het even goed deed als Elayne, die thee dronk
alsof ze naar een gesprekje over kleding luisterde. Egwene nam niet
aan dat Alhuin Guenna's ogen veel misten. 'Ze hebben enkele
dingen gestolen, Alhuin,' vervolgde Nynaeve. 'Van mijn moeder. En
moorden gepleegd. We zijn hier voor gerechtigheid.'
'Mijn ziel mag branden,' zei de grote vrouw, is er geen mansvolk bij
jullie? Mannen zijn alleen nuttig voor zware lasten en voor het je
voor de voeten lopen - en voor kussen en zo - maar als er moet
worden gevochten of als er een dief moet worden gepakt, zeg ik: laat
het aan hen over. Andor is even beschaafd als Tyr. Jullie zijn geen
Aiel.' 'Wij waren de enigen die beschikbaar waren,' zei Nynaeve.
'Degenen die eigenlijk zouden gaan, werden vermoord.'
De drie vermoorde Aes Sedai, bedacht Egwene. Die konden niet bij
de Zwarte Ajah horen. Maar als ze niet vermoord waren, had de
Amyrlin hen niet kunnen vertrouwen. Ze probeert zich aan die
vervloekte Drie Geloften te houden, maar ze gaat wel langs het
randje. 'Ach,' zei Alhuin bedroefd. 'Zij hebben jullie mannen gedood?
Broers? Vaders? Echtgenoten?' Er verschenen rode vlekjes op
Nynaeves wangen en de oudere vrouw legde dat verkeerd uit. 'Nee,
vertel het me maar niet, kind. Ik wil geen oud leed ophalen. Laat het
maar op de bodem liggen tot het is vergaan. Kom, kom, blijf maar
rustig.' Het kostte Egwene moeite niet te grommen van afkeer, ik
moet je wel dit vertellen,' zei Nynaeve met een strakke stem. Nog
steeds zagen haar wangen rood. 'Die moordenaars en dieven zijn
Duistervrienden. Het zijn vrouwen, maar ze zijn even gevaarlijk als
een zwaardvechter, Alhuin. Als je je afvraagt waarom we geen
herberg gekozen hebben, dan is het daarom. Misschien weten ze
dat wij hen volgen en misschien kijken ze naar ons uit.'
Alhuin wuifde het allemaal snuivend terzijde. 'Van de vier
gevaarlijkste mensen die ik ken, zijn er twee mannen, waarvan één
een zwaardvechter. De andere twee zijn vrouwen die zelfs geen mes
bij zich hebben. Wat Duistervrienden betreft... Maryim, als je zo oud
bent als ik, leer je dat valse Draken gevaarlijk zijn, dat leeuwvissen
gevaarlijk zijn, evenals haaien en onverwacht opstekende
zuiderstormen; maar Duistervrienden zijn dwazen. Walgelijke
dwazen, maar niettemin dwazen. De Duistere is opgesloten waar de
Schepper hem gestopt heeft, en geen enkele Grijper of vangvis waar
je kinderen mee bang maakt, kan hem eruit krijgen. Dwazen maken
me niet bang, tenzij ze aan het roer staan van de boot waarop ik
vaar. Ik neem aan dat jullie geen bewijzen hebben die je aan de
Verdedigers van de Steen kunt tonen? Het zou jullie woord tegen het
hunne zijn.'
Wat is een Grijper? vroeg Egwene zich verwonderd af. Of een
vangvis?
'We hebben het bewijs als we ze vinden,' zei Nynaeve. 'Zij hebben
de gestolen waar en die kunnen we beschrijven. Hun buit is oud en
voor niemand van enige waarde, behalve voor ons en onze
vrienden.' 'Je zult nog versteld staan van wat oude dingen waard
kunnen zijn,' zei Alhuin droogjes. 'Ouwe Leuse Mulan haalde vorig
jaar in zijn net drie hartstenen kommen en een beker op, ergens in
de Drakenvingers. Nu bezit hij in plaats van een visserssmak een
handelsschip op de rivier. Die ouwe dwaas wist niet eens wat hij
bezat, tot ik het hem vertelde. Heel waarschijnlijk ligt er op die plek
nog veel meer, maar Leuse kon zich de juiste plek niet meer
herinneren. Ik weet niet hoe hij nog vis in zijn net kon krijgen. De
helft van de vissersvloot was daarna nog maanden aan het slepen
naar cuendillar in plaats van naar knorvis of platvis. Sommigen
hadden heren aan boord die hun zeiden waar ze het net moesten
uitzetten. Zoveel kunnen oude dingen waard zijn, als ze maar oud
genoeg zijn. Nou, ik heb besloten dat jullie hier een man bij nodig
hebben, en ik ken precies de goede.' 'Wie?' zei Nynaeve snel. 'Als u
aan een heer denkt, een hoogheer, denk er dan aan dat we geen
enkel bewijs bezitten tot we ze hebben gevonden.'
Alhuin lachte tot ze piepte. 'Meisje, in de Maule kent niemand een
hoogheer of wat voor heer dan ook. Moddervis zwemt op andere
plekken dan zilverbuik. Ik zal de gevaarlijkste man halen die ik ken,
geen zwaardvechter, maar wat dat aangaat toch de gevaarlijkste van
de twee. Juilin Sandar is een dievenvanger. De beste. Ik weet niet
hoe het in Andor is, maar hier werkt een dievenvanger net zo goed
voor jou of mij als voor een heer of koopman, en ze vragen er
minder voor. Als ze gevonden kunnen worden, kan Juilin die
vrouwen van jullie vinden. Hij brengt jullie eigendommen terug
zonder dat jullie in de buurt van die Duistervrienden hoeven te
komen.'
Nynaeve stemde ermee in alsof ze het nog niet zeker wist. Alhuin
bond de plankjes onder haar schoenen - ze noemde ze klompen - en
haastte zich naar buiten. Egwene zag haar gaan, door een van de
keukenramen, langs de paarden en toen de hoek om naar de straat
aan de voorkant.
'Je leert hoe je een Aes Sedai moet zijn, maryim,' zei ze toen ze zich
weer omdraaide. 'Je manipuleert mensen even goed als Moiraine.'
Nynaeves gezicht werd krijtwit.
Elayne liep naar haar toe en gaf Egwene een klap in het gezicht.
Egwene was zo geschokt dat ze alleen maar staarde. 'Jij gaat te ver,'
zei de goudharige vrouw scherp. 'Te ver. We moeten samen leven of
we sterven samen! Heb jij Alhuin je echte naam gegeven? Nynaeve
heeft haar verteld wat we konden zeggen, dat we Duistervrienden
zoeken en het was al riskant genoeg om onze naam aan
Duistervrienden te verbinden. Ze heeft gezegd dat ze gevaarlijk
waren, moordenaars. Had je liever gehad dat ze vertelde dat ze van
de Zwarte Ajah waren? In Tyr? Zou je alles op het spel willen zetten
zonder te weten of Alhuin dat voor zich kan houden?'
Egwene wreef zachtjes over haar wang. Elayne was sterk. 'Het hoeft
me geen plezier te doen.'
'Weet ik,' zuchtte Elayne. 'Mij ook niet. Maar het móét!' Egwene
draaide zich om en keek door het raam naar de paarden buiten. Ik
weet dat het moet. Het hoeft me geen plezier te doen.
OceanofPDF.com
49 Een storm in Tyr
Uiteindelijk kwam Egwene weer aan tafel zitten voor haar thee. Ze
vond dat Elayne misschien gelijk had en dat ze te ver was gegaan,
maar ze kon het niet opbrengen om zich te verontschuldigen, en zo
zaten ze zwijgend bijeen. Toen Alhuin terugkwam, was er een man
bij haar, een magere kerel van middelbare leeftijd die eruitzag of hij
uit oud hout was gesneden. Juilin Sandar zette zijn klompen bij de
deur en hing zijn platte strooien punthoed aan een haak. Een
hartsvanger, bijna net zo een als die van Hurin, hing aan een riem
die hij over zijn bruine jas droeg. In zijn handen had hij een stok die
precies even lang was als hij, maar niet veel dikker dan een duim en
van datzelfde lichte hout met ribbels dat de ossendrijvers gebruikten
voor hun trekdieren. Zijn kortgeknipte zwarte haren lagen plat op zijn
hoofd en zijn vlugge donkere ogen leken iedere kleinigheid in het
vertrek op te merken en vast te leggen. Plus iedereen die daar was.
Egwene zou er wat om durven verwedden dat hij Nynaeve tweemaal
opnam en voor haar was Nynaeves achteloosheid bijzonder
opvallend. Zij had het duidelijk ook gemerkt.
Alhuin wees hem een stoel aan de tafel, en hij stroopte zijn mouwen
op, maakte voor ieder afzonderlijk een buiging en ging zitten met zijn
stok tegen zijn schouder aan. Hij nam pas het woord toen de
grijsharige vrouw een verse pot thee had gezet en iedereen aan een
beker thee zat te nippen.
'Moeder Guenna heeft me van jullie probleem verteld,' zei hij kalm
toen hij zijn beker neerzette, ik zal naar vermogen helpen, maar de
hoogheren zullen mij misschien spoedig eigen opdrachten
verstrekken.' De grote vrouw snoof. 'Juilin, wanneer ben je gaan
sjacheren als een winkelier die linnen voor zijde wil verkopen? Ga
nou niet beweren dat jij vooraf weet wanneer de hoogheren beslag
op je leggen.' 'Dat beweer ik ook niet,' gaf Sandar met een glimlach
terug, 'maar ik weet wanneer ik 's nachts mannen op daken zie en
wanneer niet. Vanuit mijn ooghoeken - ze kunnen zich schuilhouden
als buisvissen in riet - maar de bewegingen heb ik opgevangen. Tot
nog toe heeft niemand een diefstal aangegeven, maar binnen de
muren zijn dieven bezig, daar durf ik een gratis maal om te
verwedden. Let op mijn woorden. Voor de week om is, zal ik naar de
Steen worden geroepen, omdat er een dievenbende
koopmanswoningen of zelfs herenhuizen aan het leegroven is. De
Verdedigers zijn goed voor het bewaken van de straat, maar als er
dieven moeten worden gezocht, halen ze er een dievenvanger bij,
en mij als eerste. Ik probeer er niet meer geld uit te slaan, maar wat
ik ook voor deze knappe vrouwen ga doen, het moet wel snel
gebeuren.'
‘Ik geloof dat hij de waarheid spreekt,' zei Alhuin na enige aarzeling.
'Als hij denkt dat het hem een ferme zoen oplevert, zal hij je
wijsmaken dat de maan groen is en water wit, maar over dat soort
dingen liegt hij minder dan veel andere mannen. Misschien is hij wel
de eerlijkste man die ooit in de Maule werd geboren.' Elayne hield
een hand voor haar mond en Egwene moest moeite doen om niet te
lachen. Nynaeve zat er onbewogen en zichtbaar ongeduldig bij.
Sandar schonk de grijsharige vrouw een grijns en besloot toen
klaarblijkelijk haar opmerking te negeren. Hij glimlachte Nynaeve
toe. ik wel best toegeven dat die dieven me nieuwsgierig maken. Ik
heb dievegges gekend en dievenbenden, maar van een
vrouwenbende heb ik nog nooit gehoord. En ik ben moeder Guenna
nog wat verschuldigd.' Opnieuw leken zijn ogen alles van Nynaeve
vast te leggen. 'Wat vraagt u?' vroeg ze scherp.
'Gestolen goederen terugbrengen,' zei hij bruusk, 'een tiende van de
waarde van wat ik terugvind. Voor het opsporen van iemand, vraag
ik een zilvermark per persoon. Moeder Guenna zegt dat de gestolen
voorwerpen niet zo waardevol zijn, behalve voor uzelf, vrouw, dus
stel ik u voor het laatste te kiezen.' Weer een glimlach; hij had
parelwitte tanden, ik zou helemaal geen geld van u willen
aannemen, maar de broederschap zou er moeilijk over doen.
Niettemin zal ik het goedkoop houden. Twee koperstukken, niet
meer.'
'Ik ken een dievenvanger,' vertelde Elayne. 'Uit Shienar. Een zeer
achtenswaardig man. Hij heeft zowel een zwaard als een
hartsvanger. Waarom heeft u dat niet?'
Sandar keek even geschokt en was toen boos op zichzelf dat hij
geschokt was. Hij had haar vraag niet begrepen, of had anders
besloten hem niet te horen. 'U bent geen Tyreense. Ik heb weleens
van Shienar gehoord, vrouw, verhalen over Trolloks en dat iedere
man daar een krijgsman is.' Zijn glimlach maakte duidelijk dat hij niet
in kinderverhaaltjes geloofde.
'Ze zijn waar,' zei Egwene. 'Of waar genoeg. Ik ben in Shienar
geweest.' Hij keek haar met knipperende ogen aan en praatte door.
ik ben geen heer, geen rijke koopman, zelfs geen soldaat. De
Verdedigers vallen vreemden met een zwaard niet erg lastig - tenzij
ze van plan zijn hier lang te blijven - maar ik zou meteen in een cel
onder de Steen worden gegooid. Er bestaan wetten, vrouw.' Zijn
hand streek over de staf alsof hij er onbewust aan dacht. 'Maar ook
zonder zwaard kan ik me best redden.' Wederom schonk hij
Nynaeve een glimlach. 'Goed, als u me nu die voorwerpen wilt
beschrijven...' Hij zweeg opeens toen ze haar beurs op de rand van
de tafel plaatste en dertien zilvermarken uittelde. Egwene zag dat ze
de lichtste munten had gekozen; de meeste waren van Tyr, en er zat
maar één Andoraanse munt bij. De Amyrlin had hun veel goud
meegegeven, maar zelfs dat zou niet eeuwig meegaan.
Nynaeve keek nadenkend in haar beurs voor ze de koordjes aantrok
en hem weer wegstopte. 'Er zijn dertien vrouwen die u voor ons
moet vinden, baas Sandar, en u krijgt hetzelfde in zilver als u ze
vindt. Vind ze en we halen onze eigendommen zelf terug.'
'Zoiets doe ik al uit mezelf voor minder,' protesteerde hij. 'En een
extra beloning is niet nodig. Ik reken u wat ik reken. U hoeft niet
bang te zijn dat ik zal worden omgekocht.'
'Dat is zeker niet te vrezen,' beaamde Alhuin. 'Ik heb gezegd dat hij
eerlijk is. Geloof hem alleen niet als hij zegt dat hij van je houdt.'
Sandar keek haar boos aan.
‘Ik leg de munten op tafel, baas Sandar,' zei Nynaeve vastbesloten,
'dus bepaal ik wat ik koop. Kunt u die vrouwen vinden en het daarbij
laten?' Ze wachtte tot hij een aarzelend knikje gaf, voor ze verder
ging. 'Ze zijn misschien bij elkaar, misschien ook niet. De eerste
komt uit Tarabon. Ze is wat langer dan ik, heeft zwarte ogen en
bleek, honingkleurig haar, dat ze in vele vlechtjes draagt, zoals men
in Tarabon gewoon is. Sommige mannen zullen haar knap vinden,
maar dat zal ze niet op prijs stellen. Ze heeft een smal pruilmondje.
De tweede komt uit Kandor. Ze heeft lang zwart haar, met een witte
lok vlak boven haar linkeroor, en...'
Ze gaf geen namen en Sandar vroeg er niet naar. Namen waren zo
gemakkelijk te veranderen. Zijn glimlach was verdwenen nu er zaken
werden gedaan. Ze beschreef de dertien vrouwen, terwijl hij
aandachtig luisterde en toen ze de beschrijvingen had afgerond, was
Egwene er zeker van dat hij alles woord voor woord zou kunnen
herhalen. 'Moeder Guenna heeft het u misschien gezegd,' besloot
Nynaeve, 'maar ik herhaal het nog maar eens. Deze vrouwen zijn
gevaarlijker dan u kunt geloven. Voor zover ik weet, kleeft het bloed
van ruim tien mensen aan hun handen, en het zou me verbazen als
dat het enige bloed was.' Sandar en Alhuin keken haar beiden met
grote ogen aan. 'Als ze ontdekken dat u navraag naar hen doet, zult
u sterven. Als ze u gevangennemen, zullen ze u dwingen te zeggen
waar wij zijn. Moeder Guenna zal dan waarschijnlijk samen met ons
sterven.' De oude vrouw keek ongelovig. 'Geloof het!' Nynaeves blik
eiste instemming. 'Geloof het of ik neem het zilver terug en zoek een
ander, met meer hersens!' 'Toen ik nog jong was,' zei Sandar ernstig,
'stak een beurzensnijdster haar mes tussen mijn ribben, omdat ik
meende dat een lief meisje geen man zou doodsteken. Die fout
maak ik niet meer. Ik zal doen of die vrouwen allemaal Aes Sedai
zijn, en van de Zwarte Ajah.' Egwene verslikte zich bijna en hij keek
haar droef grijnzend aan, terwijl hij de munten in zijn eigen beurs liet
glijden en hem wegstak achter zijn buikband. ik wilde u niet bang
maken, vrouw. Er zijn geen Aes Sedai in Tyr. Het zal een paar dagen
kosten, tenzij ze bij elkaar blijven. Een groep van dertien vrouwen is
makkelijk te vinden. Als ze alleen zijn, wordt het wat lastiger. Hoe
dan ook, ik zal ze vinden. En ik zal ze niet verjagen voor u van me
hoort waar ze zijn.'
Nadat hij zijn strohoed en klompen had aangedaan en door de
achterdeur was verdwenen, zei Elayne: ik hoop dat hij niet
overmoedig is, Alhuin. Ik heb gehoord wat hij zei, maar... Hij begrijpt
toch echt wel goed dat ze gevaarlijk zijn, hè?'
'Hij is nooit een dwaas geweest, tenzij hij een stel mooie ogen of
fraaie enkels zag,' zei de grijze vrouw, 'maar dat is een gebrek van
elke man. Hij is de beste dievenvanger van Tyr. Maak je geen
zorgen. Hij zal die Duistervrienden van jullie vinden.'
'Voor de ochtend zal het weer gaan regenen.' Nynaeve huiverde,
ondanks de warme kamer. 'Ik voel een storm opsteken.' Alhuin
schudde slechts haar hoofd en ging de kommen volscheppen met
vissoep voor het eten.
Nadat ze hadden gegeten en opgeruimd, gingen Nynaeve en Alhuin
aan tafel zitten praten over kruiden en geneesmiddelen. Elayne
werkte aan een klein borduurwerkje op de schouder van haar
mantel, met kleine blauwe en witte bloempjes, waarna ze De lessen
van Willim van Maneches ging lezen, die Alhuin op haar
boekenplankje had staan. Egwene trachtte te lezen, maar noch dat
boek, noch De reizen van Jaim Kimstapper, noch de humoristische
verhalen van Aleria Elffin konden haar meer dan een paar bladzijden
boeien. Ze voelde aan de stenen ter'angreaal op haar borst onder
haar kleren. Waar zijn ze? Wat willen ze in het Hart? Niemand
behalve de Draak - niemand behalve Rhand - kan Callandor
aanraken, dus wat willen ze eigenlijk? Wat? Wat?
Toen het laat was geworden, bracht Alhuin hen naar hun kamer op
de eerste verdieping, maar toen ze haar eigen slaapkamer was
ingegaan, verzamelden ze zich in Elaynes kamer bij het licht van
een lamp. Egwene had zich al tot op haar ondergoed uitgekleed; om
haar hals hing een koordje met de twee ringen. De gegroefde stenen
ring voelde veel zwaarder aan dan de gouden. Na hun vertrek uit Tar
Valon hadden ze dit iedere nacht gedaan, met uitzondering van die
ene nacht bij de Aiel. 'Maak me over een uurtje wakker,' zei ze hun.
Elayne fronste. 'Zo kort, deze keer?'
'Voel je je niet op je gemak?' zei Nynaeve. 'Misschien gebruik je hem
te vaak.'
'Als ik dat niet had gedaan, zouden we in Tar Valon nog steeds
pannen boenen, in de hoop een Zwarte zuster te ontdekken voor we
door een grijzel werden gevonden,' zei Egwene scherp. Licht!
Elayne heeft gelijk. Ik snauw echt als een dreinend kind. Ze haalde
diep adem. 'Misschien voel ik me écht niet op mijn gemak. Misschien
doordat we nu zo vlak bij het Hart van de Steen zijn. Zo vlak bij
Callandor. Zo vlak bij de val, wat voor val dan ook.'
'Pas op,' zei Elayne en Nynaeve zei wat kalmer: 'Pas heel erg op,
Egwene. Alsjeblieft.' Ze gaf korte, felle rukjes aan haar vlecht. Toen
Egwene ging liggen op het bed met de lage poten, terwijl de andere
twee links en rechts van haar op een kruk zaten, rommelde de
donder door de hemel. De slaap kwam langzaam.
Net als de andere keren stond ze in een zacht glooiend
heuvellandschap met bloemen en vlinders in een lentezon, met
zachte briesjes en vogelgezang. Ditmaal droeg ze groene zijde met
geborduurde gouden vogels op de borst en groene fluwelen muiltjes.
De ter'angreaal leek zo licht dat hij uit haar kleed omhoog leek te
zweven, maar door het gewicht van de Grote Serpent-ring werd hij
omlaag gehouden. Met vallen en opstaan had ze iets van de wetten
van Tel'aran'rhiod geleerd. Zelfs deze Wereld der Dromen, de
Ongeziene Wereld, had wetten, al waren die vreemd. Ze wist zeker
dat ze er niet meer dan een tiende van kende en maar één manier
om naar de verlangde plek te gaan. Ze sloot haar ogen en maakte
haar geest leeg, zoals ze zou hebben gedaan als ze saidar had
willen omarmen. Het was niet gemakkelijk, doordat de rozenknop
zich telkens hardnekkig opdrong en ze voortdurend de Ware Bron
voelde en die wilde omarmen, maar ze moest haar leegte met iets
anders vullen. Ze vormde een beeld van het Hart van de Steen,
zoals zij het in haar dromen had gezien, vormde in de leegte
volmaakt ieder onderdeel. De enorme gladde roodstenen zuilen. De
eeuwenoude, verweerde vloerstenen. De koepel hoog daarboven.
Het kristallen zwaard, onaanraakbaar, langzaam in de lucht
wentelend, met het gevest omlaag. Toen alles zo echt was dat ze
haast zeker wist dat ze slechts haar hand uit hoefde te steken om
het aan te raken, deed ze haar ogen open en was ze er, in het Hart
van de Steen. Of het Hart van de Steen zoals het in Tel'aran'rhiod
bestond. De zuilen waren aanwezig, en Callandor. En rond het
fonkelende zwaard zaten, bijna even vaag en onstoffelijk als
schaduwen, dertien vrouwen met gekruiste benen naar het
ronddraaiende wapen te staren. De honingblonde Liandrin keek om.
Haar grote, donkere ogen keken recht naar Egwene en haar
rozenknopmond glimlachte.
Zwaar ademend schoot Egwene zo snel overeind dat ze bijna uit
bed viel.
'Wat is er aan de hand?' wilde Elayne weten. 'Wat is er gebeurd? Je
ziet er bang uit.'
'Je hebt nog maar net je ogen gesloten,' zei Nynaeve zachtjes. 'Dit is
de eerste keer dat je bent teruggekomen zonder dat we jou hebben
gewekt. Er is zeker iets gebeurd, niet?' Ze trok fel aan haar vlecht.
'Ben je in orde?'
Hoe ben ik teruggekomen? vroeg Egwene zich af. Licht, ik weet niet
eens wat ik deed. Ze wist dat ze alleen maar trachtte uit te stellen
wat ze te vertellen had. Ze maakte het koord rond haar nek los en
hield de Grote Serpent-ring en de grotere ter'angreaal in haar
handpalm. 'Ze wachten op ons,' zei ze eindelijk. Ze hoefde niet te
zeggen wie. 'En ik denk dat ze weten dat wij in Tyr zijn.' Buiten
barstte de storm los boven de stad.
Terwijl de regen boven zijn hoofd op het dek van de Spoed roffelde,
staarde Mart naar het Steenbord op de tafel tussen hem en Thom,
maar hij had zijn aandacht eigenlijk niet bij het spel, zelfs niet nu er
een Andoraanse mark op het spel stond. Het onweer donderde, en
achter de kleine raampjes flitste de bliksem. Vier lampen verlichtten
de hut van de schipper. Dit vervloekte schip mag dan zo snel zijn als
een vogel, het duurt nog steeds bloedlang. Het vaartuig schoot even
omhoog, toen nogmaals, de beweging leek te veranderen. Laat hij
maar oppassen dat we niet in die bloedmodder vast komen te zitten!
Als hij uit deze karnton niet de hoogst mogelijke snelheid wringt,
stamp ik hem dat goud dwars door zijn strot! Geeuwend - hij had na
hun vertrek uit Caemlin niet goed meer geslapen; hij piekerde te veel
om goed te kunnen slapen - verplaatste hij een steen naar het
snijpunt van twee lijnen. Nog drie zetten en hij zou bijna het vijfde
deel van Thoms zwarte stenen kunnen insluiten.
'Je zou een goede speler kunnen zijn, kerel,' zei de speelman langs
de steel van zijn pijp, terwijl hij zijn volgende steen plaatste, 'als je je
gedachten erbij zou houden.' Zijn tobak rook naar bladeren en
noren. Mart wilde een nieuwe steen pakken van de stapel naast zijn
elleboog, knipperde met zijn ogen en liet hem liggen. Thoms stenen
zouden eveneens binnen drie zetten het derde deel van zijn witte
omsingelen. Hij had het niet zien aankomen en kon geen uitweg
vinden. 'Verlies je weleens? Heb je ooit een spel verloren?'
Thom haalde de pijp uit zijn mond en streek met de knokkels over
zijn snor. 'Al een hele tijd niet meer. Morgase versloeg me gewoonlijk
de helft van de keren. Men zegt dat grote legeraanvoerders en
vaardige spelers van het Grote Spel ook goed zijn in Steen. Zij is er
zo een en ze kan ongetwijfeld ook een veldslag winnen.' 'Wil je niet
liever dobbelen? Steen duurt zo lang.' ik wil graag een grotere kans
om te winnen dan een op negen of tien,' merkte de witharige man
droogjes op.
Mart sprong overeind toen de deur opensloeg en schipper Dern
binnenstapte. De man met het vierkante gezicht trok zachtjes
vloekend de mantel van zijn schouders en schudde de regen eraf.
'Het Licht verzenge mijn botten, maar het is me een raadsel waarom
ik je ooit de Spoed heb verhuurd. Aan jou nog wel, die zelfs in de
donkerste nacht of de zwaarste buien nog meer vervloekte snelheid
wil hebben. Sneller! Steeds maar sneller! Bloed en as, ik had al
honderden keren op een zandbank kunnen stranden!' 'U wilde het
goud,' zei Mart hees. 'U zei dat deze oude tobbe snel was, Dern.
Wanneer zijn we in Tyr?'
De schipper toonde een klein glimlachje. 'We leggen nu aan in de
haven. En je mag me als een bloedboer op de brandstapel leggen
als ik ooit nog eens naar vervloekte praatjes over sneller en sneller
luister! Nou, waar is de rest van mijn goud?'
Mart snelde naar een van de kleine raampjes en tuurde naar buiten.
In het schrille licht van de bliksems kon hij de natte stenen van een
haven zien, maar niet veel meer. Hij trok de tweede beurs met goud
uit zijn zak en wierp die Dern toe. Wie heeft er ooit gehoord van een
rivierman die niet dobbelt? 'Dat werd tijd,' gromde hij. Het Licht geve
dat ik niet te laat ben.
Hij had al zijn extra kleren en dekens in het leren omhulsel gepakt en
hij hing dat over zijn ene schouder; de bundel vuurwerk hing over de
andere, aan het koord dat hij eromheen had gebonden. Over dat
alles trok hij zijn mantel aan die hij aan de voorkant open liet
hangen. Beter dat hij nat werd dan het vuurwerk. Hij kon zich drogen
en weer zo goed als nieuw zijn, maar een proef met een emmer had
aangetoond dat vuurwerk er niet tegen kon. Ik neem aan dat Rhands
pa gelijk had. Mart had altijd gedacht dat de dorpsraad ze niet in de
regen wilde ontsteken, omdat het op een heldere avond veel leuker
en mooier was. 'Ben je nog niet zover om dat spul te verkopen?'
Thom sloeg net de speelmansmantel om zijn schouders. Die
bedekte de leren kistjes van zijn harp en fluit, maar de dekenrol met
zijn kleren zwaaide hij op zijn rug, over de lapjesmantel.
'Pas als ik ontdek hoe het werkt, Thom. Bovendien, denk eens aan
de lol als ik ze allemaal afsteek.'
De speelman rilde. 'Zolang je het maar niet allemaal tegelijk doet,
kerel. Zolang je ze bij het eten maar niet in de open haard gooit. Ik
weet dat je ertoe in staat bent, zoals je met dat spul bent
omgesprongen. Je hebt geluk dat de schipper ons niet twee dagen
geleden van zijn schip afsmeet.'
'Zou hij toch niet doen,' lachte Mart. 'Niet zolang er nog een beurs te
verdienen viel, hè Dern?'
Dern stond met de beurs in zijn hand te spelen. 'Ik heb het je eerder
niet gevraagd, maar je hebt me nu het goud gegeven en je zult het
niet terugnemen. Waar gaat dit allemaal om? Waarom zo vervloekt
snel?' 'Een weddenschap, Dern.' Geeuwend pakte Mart zijn
vechtstok op, klaar om op te stappen. 'Een weddenschap.'
'Een weddenschap!' Dern staarde naar de zware beurs. Een andere
met dezelfde inhoud lag al in zijn geldkist weggesloten. 'Dat moet
dan wel om een vervloekt koninkrijk gaan.' 'Veel meer,' antwoordde
Mart.
De regen kwam met bakken neer op het dek, zo hard dat hij de
loopplank alleen maar kon zien wanneer het boven de stad
weerlichtte. Het geroffel van het noodweer gaf hem nauwelijks de
kans om na te denken. Maar verderop in een straat kon hij lichten
achter vensters zien. Daarginds zouden herbergen zijn. De schipper
was niet naar boven gekomen om ze aan wal te zien gaan en van de
opvarenden was er evenmin iemand op het dek. Mart en Thom
waren de enigen die de havenstad inliepen.
Mart vloekte toen zijn laarzen in de straatmodder wegzakten, maar
er viel verder niets aan te doen, dus stapte hij flink door, zo snel als
hij kon, terwijl zijn stokpunt bij iedere stap vastzat. De lucht rook
zelfs met al die regen nog sterk naar vis. 'Laten we eerst een
herberg zoeken,' zei hij luid om gehoord te worden, 'dan ga ik er
daarna op uit.' 'In dit weer?' riep Thom terug. De regen stroomde
langs zijn gezicht, maar hij bekommerde zich meer om zijn
instrumenten dan om zijn gezicht.
'Comar kan al vóór ons Caemlin hebben verlaten. Als hij een goed
paard heeft en niet zo'n scharminkel als wij, kan hij zich een volle
dag eerder in Aringil hebben ingescheept, en ik weet niet hoeveel we
met die dwaze Dern zijn ingelopen.'
'De boot voer snel,' vergoelijkte Thom. 'De Spoed verdient haar
naam.' 'Dat kan best zijn, Thom, maar regen of geen regen, ik moet
hem vinden voor hij Egwene, Nynaeve en Elayne vindt.' 'Een paar
uur meer maakt weinig verschil, kerel. Er zijn honderden herbergen
in zo'n grote stad als Tyr. Buiten de stadsmuren zullen er nog
honderden meer zijn, piepkleine herbergen soms, met niet meer dan
een tiental kamers om te verhuren, zo klein dat je er recht doorheen
kunt lopen zonder ooit te merken dat je binnen bent geweest.' De
speelman trok mompelend de kap van zijn mantel naar voren. 'Het
zal weken duren voor we ze allemaal af zijn geweest. Maar het kost
Comar evenveel tijd. We kunnen vannacht uit de regen blijven door
binnen te schuilen. Je kunt er je laatste munt om verwedden dat
Comar er nu niet op uitgaat.'
Mart schudde het hoofd. Een kleine herberg met een tiental kamers.
Voor zijn vertrek uit Emondsveld was Herberg De Wijnbron het
grootste gebouw geweest dat hij ooit had gezien. Hij betwijfelde of
Bran Alveren meer dan tien kamers voor zijn gasten had. Egwenes
ouders hadden met hun kinderen in de voorkamers op de eerste
verdieping gewoond. Ik mag branden ah ik soms niet denk dat we
Emondsveld nooit hadden moeten verlaten. Maar Rhand had zeker
moeten vertrekken en Egwene zou vermoedelijk zijn gestorven als
ze niet naar Tar Valon was gegaan. Nu zal ze misschien sterven
doordat ze erheen is gegaan. Hij dacht niet dat hij nog tevreden zou
zijn met het leven op een boerderij; koeien en schapen dobbelden
niet. Maar Perijn had nog een kans om naar huis te gaan. Ga naar
huis, Perijn, dacht hij onwillekeurig. Ga naar huis, nu het nog kan. Hij
vermande zich. Dwaas! Waarom zou hij dat willen? Hij dacht aan
een bed, maar onderdrukte de gedachte. Nog niet.
Hoog boven hen joeg de bliksem door de lucht, drie zigzaggende
schichten tegelijk wierpen een schel licht op een smal huis met dikke
samengebonden bossen kruiden achter de ramen, naast de stevig
afgesloten winkel van een pottenbakker, gezien het bord met de
kommen en borden. Gapend trok hij zijn schouders in tegen de
neerslaande regen en probeerde zijn laarzen wat sneller uit de
klevende modder te trekken.
‘Ik vind dat we dit deel van de stad maar beter kunnen vergeten,
Thom,' riep hij. 'Jij ziet Nynaeve of Egwene - laat staan Elayne - toch
ook niet uit eigen wil hier in die modder en visstank blijven? Vrouwen
houden van nette, keurige dingen die schoon ruiken!' 'Misschien,
kerel,' mompelde Thom en hoestte toen. 'Het zou je verbazen waar
vrouwen genoegen mee willen nemen. Maar misschien wel.'
Terwijl hij zijn mantel goed dichthield om het vuurwerk droog te
houden, stapte Mart nog sneller door. 'Vooruit, Thom! Ik wil Comar of
de meisjes vanavond nog vinden, het een of het ander!' Thom hinkte
achter hem aan, zo nu en dan hoestend. Ze beenden de brede
stadspoorten door - niet bewaakt in deze regen - en Mart voelde
opgelucht dat hij weer straatstenen onder zijn voeten had. Nog geen
vijftig pas verder stond een herberg. Uit de vensters van de
gelagkamer viel licht op straat en er drong muziek naar buiten. Zelfs
Thom legde het laatste stuk in de regen sneller af, hinkend en wel.
De Witte Maansikkel had een herbergier wiens gordel ervoor zorgde
dat zijn lange blauwe jas zowel boven als onder strak paste, wat niet
gold voor de meeste mannen op de lage stoelen rond de tafels. Mart
bedacht dat die uitstaande broekspijpen van de baas, die vlak boven
lage schoenen bij de enkel waren dichtgebonden, groot genoeg
waren voor twee gewone mensen, ieder in een pijp. De
dienstmeiden droegen kleren die tot aan de hals waren
dichtgeknoopt, en korte witte schorten. Tussen de twee haarden
speelde een man op een hamerhakkebord. Thom hoorde de kerel
kritisch aan en schudde zijn hoofd. De dikke herbergier met de naam
Cavan Lopar wilde hun maar al te graag kamers verstrekken. Hij
keek fronsend naar hun bemodderde laarzen, maar wat zilver uit
Marts beurs - het goud werd snel minder - en de lapjesmantel van
Thom deden zijn gezicht opklaren. Toen Thom zei dat hij tegen een
kleine vergoeding best enkele avonden wilde optreden, blubberden
Lopars onderkinnen van genoegen. Hij had niets gehoord van een
grote man met wit haar in zijn baard, en evenmin van drie vrouwen
die aan Marts beschrijving voldeden. Mart liet alles behalve zijn
mantel en vechtstok in de herberg achter en nam nauwelijks de
moeite naar zijn bed te kijken. Het was verlokkelijk re gaan slapen,
maar hij onderdrukte die gedachte en sloeg zo snel mogelijk een
pittige visstamppot naar binnen. Toen hij zich de regen weer in
haastte, zag hij verbaasd dat Thom meeliep, ik dacht dat je droog
wilde blijven, Thom?'
De speelman tikte tegen het fluitkistje onder zijn mantel. Zijn andere
spullen lagen op zijn kamer. 'Mensen maken een babbeltje met een
speelman, kerel. Misschien vang ik iets op wat jij niet hoort. Ik wil net
zo min als jij dat er iets met de meisjes gebeurt.' Ondanks de
neerstortende regen was een honderd pas verder een tweede
herberg zichtbaar, tweehonderd pas verder was er weer een en
daarachter nog andere. Mart werkte ze een voor een af; hij hing
binnen rond terwijl Thom zijn mantel rondzwierde en een verhaal
vertelde, waarna hij iemand de kans gaf een beker wijn voor hem
neer te zetten. Mart deed dan de ronde en vroeg naar een lange
man met een witte pluk haar in zijn korte zwarte baard en drie
vrouwen. Hij won een paar munten met dobbelen, maar hoorde niets
nieuws, en Thom evenmin. In elke herberg zag hij tot zijn opluchting
dat de speelman slechts enkele teugen wijn nam. Op de boot was
Thom bijna geheel van de drank afgebleven, maar Mart had niet
zeker geweten of de speelman dat in Tyr kon volhouden. Tegen de
tijd dat ze een twintigtal gelagkamers hadden afgewerkt, dacht Mart
dat er gewichten aan zijn oogleden hingen. De regen was wat
minder geworden, maar er vielen toch nog gestaag grote druppels
neer en toen de regen verminderde, was de wind aangewakkerd. De
lucht toonde het donkergrijs van de komende dageraad.
'Kerel,' mopperde Thom, 'als we niet naar De Witte Maansikkel
terugkeren, val ik hier in de regen in slaap.' Hij bleef staan om te
hoesten. 'Besef je wel dat je straal langs drie herbergen bent
geschuifeld? Licht, ik ben zo moe dat ik niet eens meer kan denken.
Beschik je soms over een mij onbekende lijst van waar je heen wilt?'
Mart staarde met dikke ogen de straat in toen een lange man in een
mantel zich de hoek om haastte. Licht, ik bén moe. Rhand is
vijfhonderd roede uit de buurt en speelt dat hij die vervloekte Draak
is. 'Wat? Drie herbergen?' Ze stonden juist vlak voor een andere, De
Gouden Beker volgens het in de wind piepende uithangbord. Het
leek totaal niet op een dobbelbeker, maar hij besloot het toch maar
te proberen. 'Nog één, Thom. Als we ze hier niet vinden, gaan we
terug en naar bed.' Slapen klonk beter dan een dobbelspel met een
inzet van honderd goudmark, maar hij dwong zich naar binnen te
stappen. Mart was nog geen twee stappen binnen of hij zag hem. De
grote man droeg een groene jas met blauwe banen op zijn
pofmouwen, maar het was echt Comar, met zijn korte zwarte baard
en de witte haren op zijn kin. Hij zat achterin aan een tafeltje, op een
van die vreemd lage stoelen, liet een dobbelbeker rammelen en
glimlachte naar de man tegenover hem. Die man droeg een lange
jas en een pofbroek, maar hij glimlachte niet. Hij staarde naar de
munten op tafel, alsof hij wenste dat ze weer in zijn beurs terug
waren. Bij Comars elleboog stond nog een dobbelbeker. Comar
zette de leren beker omgekeerd neer en begon al bijna te lachen
voor de stenen waren uitgerold. 'De volgende graag,' riep hij
luidkeels en schoof de inzet naar zich toe. Er stond al een
aanzienlijke stapel zilverstukken voor hem. Hij schepte de stenen
terug in de beker en rammelde. 'Er is toch zeker nog wel iemand die
zijn geluk wil beproeven?' Het leek erop dat niemand wilde, maar hij
bleef doorrammelen en lachen.
De herbergier was gemakkelijk te vinden, hoewel ze in Tyr geen
schorten leken te dragen. Zijn jas had dezelfde donkerblauwe tint als
die van de andere herbergiers waarmee Mart had gepraat. Een
gezette man, hoewel hij bijna de helft kleiner was dan Lopar en half
zoveel onderkinnen bezat. Hij zat in z'n eentje aan een tafeltje driftig
een tinnen pul te poetsen en wierp woedende blikken op Comar,
hoewel hij ervoor zorgde dat zijn gast het niet zag. Enkele andere
mannen loerden eveneens stiekem naar de man. Maar niet als hij
keek. Mart onderdrukte de drang op Comar af te schieten, hem met
zijn vechtstok op zijn hoofd te timmeren en hem te dwingen om te
zeggen waar Egwene en de anderen waren. Er was hier iets mis.
Comar was de eerste die hij een zwaard zag dragen, maar de
manier waarop de mannen hem begluurden, duidde op iets anders
dan hun angst voor een zwaardvechter. Zelfs de dienstmeid die
Comar een nieuwe beker wijn voorzette - en als dank in de billen
werd geknepen - schonk hem een zenuwachtige glimlach.
Bekijk het van alle kanten, dacht Mart vermoeid. De helft van de
problemen waar ik in verzeild raak, komt omdat ik dat niet doe. Ik
moet nadenken. Zijn vermoeidheid leek zijn hoofd te hebben
volgepropt met wol. Hij gaf Thom een seintje en ze slenterden naar
de tafel van de herbergier, die hen achterdochtig opnam toen ze
gingen zitten. 'Wie is die man met die witte haren in zijn baard?'
vroeg Mart. 'Je bent niet van hier, hè?' zei de herbergier. 'Hij is ook
een vreemdeling. Ik zie hem vanavond voor het eerst, maar ik weet
dat hij dat is. Een of andere buitenlander die hierheen is gekomen en
in de handel zijn fortuin heeft gemaakt. Een koopman die rijk genoeg
is om een zwaard te dragen. Maar dat is nog geen reden om ons zo
te behandelen.'
'Als u hem nooit eerder hebt gezien,' zei Mart, 'hoe weet u dan dat hij
een koopman is?'
De herbergier keek hem aan of hij achterlijk was. 'Zijn jas, man, en
zijn zwaard. Als hij van buiten komt, kan hij geen heer of soldaat zijn,
dus hij moet een rijke koopman zijn.' Hij schudde zijn hoofd, dat
vreemdelingen zo stom konden zijn. 'Ze komen hierheen om uit de
hoogte op ons neer te kijken en vlak voor onze neus aan de meisjes
te friemelen, maar dat is wat anders dan zich zo te gedragen. Als ik
naar de Maule ga, speel ik niet om de paar munten van een visser.
Als ik naar de Tavar ga, dobbel ik niet met de boeren die hun oogst
komen verkopen.' Hij poetste nog feller door. 'Die man heeft zo'n
geluk! Op die manier zal hij zijn fortuin wel hebben gewonnen.' 'O, hij
wint dus?' Geeuwend vroeg Mart zich af hoe het zou zijn om te
dobbelen met iemand anders die geluk had.
'Soms verliest hij,' mompelde de herbergier, 'als de inzet slechts
enkele zilveren penners bedraagt. Soms. Maar zodra er een
zilvermark ligt... Ik heb hem vanavond met kroon zeker tien keer zien
winnen met drie kronen en twee rozen. En ook verschillende keren
met top, met drie zessen en twee vijven. Met drieën gooit hij alleen
maar zessen en in windroos bij iedere worp een vijf. Als hij zoveel
geluk heeft, zeg ik, het Licht schijne op hem en behoorlijk goed ook,
maar laat hij het bij andere kooplui gebruiken, dat is gepast. Hoe kan
een man zoveel geluk hebben?'
'Verzwaarde stenen,' zei Thom en hoestte. 'Als hij er zeker van wil
zijn dat hij wint, gebruikt hij stenen die altijd hetzelfde tonen. Hij is zo
slim om het niet de hoogste gooi te maken, want de mensen worden
achterdochtig als je steeds de koning gooit,' - hij trok een wenkbrauw
op naar Mart - 'slechts een worp die je bijna onmogelijk kunt
verbeteren, maar hij kan niet veranderen dat ze telkens op dezelfde
manier rollen.'
‘Ik heb ervan gehoord,' zei de herbergier langzaam. 'Ze gebruiken ze
in Illian, hoorde ik.' Toen schudde hij het hoofd. 'Maar ze gebruiken
beiden dezelfde beker en dezelfde stenen. Het is onmogelijk.' 'Geef
me maar eens twee dobbelbekers,' zei Thom, 'en twee stel stenen.
Kroon of ogen, het maakt niet uit zolang ze hetzelfde zijn.' De
herbergier keek hem fronsend aan, maar liep weg - uit voorzorg de
tinnen pul met zich meenemend - en kwam terug met twee leren
bekers. Thom rolde de vijf ivoren stenen op de tafel tot vlak voor
Mart. Of het nu ogen waren of tekens, ieder stel stenen dat Mart ooit
had gezien was van ivoor of hout gemaakt. Deze hadden ogen. Hij
pakte ze op en keek Thom vragend aan. 'Word ik geacht iets te
zien?' Thom liet de stenen uit de andere beker in zijn hand vallen,
gooide ze meteen weer terug met een beweging die bijna te snel
was om te volgen en zette de beker ondersteboven op tafel neer
voor de stenen eruit konden vallen. Hij het zijn hand op de beker
liggen. 'Zet er eens een teken op, kerel. Iets kleins, maar wel zo dat
je weet dat het jouw merkteken is.'
Mart en de herbergier keken elkaar vragend aan. Toen keken ze
allebei naar de omgekeerde beker onder Thoms hand. Hij wist dat
Thom een slimmigheidje ging uithalen - speelmannen deden altijd
onmogelijke dingen, zoals vuur eten of zijde uit de lucht plukken -
maar hij zag niet hoe Thom iets uit kon halen nu hij er zo dichtbij zat.
Hij haalde zijn mes uit de schede en maakte op iedere steen een
klein krasje, precies over de cirkel van zes ogen.
'Klaar,' zei hij en legde ze terug op tafel. 'Laat me nu jouw kunstje
zien.'
Thom stak zijn hand uit en pakte de stenen op, legde ze toen iets
verder weer neer. 'Zoek je krasjes, kerel.'
Mart trok zijn wenkbrauwen op. Thoms hand lag nog steeds op de
omgekeerde leren beker. De speelman had zich niet bewogen en
Marts stenen niet in de buurt gehouden. Hij pakte de stenen op... en
zijn ogen werden groot. Er stond geen kras op. De herbergier snakte
naar adem. Thom draaide zijn lege hand om en toonde vijf stenen.
'Je kras zit op deze hier. Dat is het kunstje van Comar. Een simpel
kinderkunstje, al zou ik nooit hebben gedacht dat hij er de vingers
voor heeft.' 'Bij nader inzien geloof ik dat ik helemaal niet met jou wil
dobbelen,' zei Mart langzaam. De herbergier zat naar de stenen te
staren, maar niet alsof hij een oplossing wist. 'Roep de wacht, of hoe
jullie die hier ook noemen,’ zei Mart tegen hem. 'Laat hem in de
gevangenis gooien.' In een kerker kan hij niemand doden. Maar stel
dat ze al dood zijn? Hij probeerde niet te luisteren, maar de
gedachte bleef. Dan maak ik hem dood, net als die Gaebril, wat het
me ook mag kosten! Maar ik mag branden als ze dood zijn! Dat
kunnen ze niet zijn. De herbergier schudde zijn hoofd, ik? Ik, een
koopman aangeven bij de Verdedigers? Ze zouden nog geen blik op
zijn stenen werpen. Hij hoeft maar één woord te zeggen en ik lig aan
de ketting om in de Drakenvingers aan de afvoerkanalen te werken.
Hij kan me ter plekke neersteken en de Verdedigers zouden zeggen
dat het mijn verdiende loon was. Misschien gaat hij over een poosje
wel weg.' Mart schonk hem een wrange grijns, is het voldoende als
ik hem ontmasker? Ga je dan de wacht of die Verdedigers erbij
roepen?' 'U begrijpt het niet. U bent een vreemdeling. Zelfs als hij
niet van hier is, blijft hij toch een belangrijk man, rijk.'
'Wacht hier,' zei Mart tegen Thom. 'Ik ben niet van plan toe te laten
dat hij Egwene en de anderen te pakken krijgt, wat het me ook mag
kosten.' Hij geeuwde terwijl hij zijn stoel krassend achteruitschoof.
'Wacht, jongen!' riep Thom hem na, zacht maar doordringend. De
speelman kwam met moeite overeind. 'Bloedvuur, je weet niet waar
je je neus insteekt.'
Mart gebaarde hem te blijven zitten en liep naar Comar toe.
Niemand had de uitdaging van de gebaarde man aangenomen en hij
nam Mart belangstellend op toen die zijn vechtstok tegen de tafel
zette en ging zitten.
Comar bekeek Marts jas en grijnsde onaangenaam. 'Je wilt enkele
koperstukken inzetten, boer? Ik verspil geen tijd aan...' Hij zweeg
plotseling toen Mart een Andoraanse goudkroon op tafel legde en
hem toegeeuwde, zonder een poging te doen zijn hand voor zijn
mond te houden. 'Je zegt niet veel, boer, hoewel je manieren beter
kunnen zijn, maar goud spreekt voor zich en heeft geen manieren
nodig.' Hij schudde de leren beker in zijn hand en gooide de stenen.
Hij grinnikte al voor ze tot stilstand waren gekomen, waarbij drie
kronen en twee rozen boven kwamen. 'Dat kun je niet verbeteren,
boer. Heb je in die vodden misschien nog meer goud verstopt dat je
kwijt wilt? Wat heb je gedaan? Je meester beroofd?'
Hij wilde de stenen oppakken, maar Mart was hem te snel af. Comar
keek boos, maar liet hem de beker houden. Als beide worpen
hetzelfde waren, zouden ze opnieuw gooien, tot er één had
gewonnen. Mart glimlachte terwijl hij de stenen liet ratelen. Hij was
niet van plan Comar de kans te geven zijn stenen weer om te ruilen.
Als er drie- of viermaal achter elkaar dezelfde gooi uitkwam - precies
hetzelfde, elke keer - zouden zelfs die Verdedigers wel luisteren. De
hele gelagkamer zou het zien en ze zouden zijn aanklacht
ondersteunen. Hij gooide de stenen op tafel. Ze stuiterden vreemd.
Hij voelde iets... draaien. Net of zijn geluk op hol was geslagen. De
gelagkamer leek om hem heen te kronkelen en met koordjes aan de
stenen te trekken. Om de een of andere reden wilde hij naar de deur
kijken, maar hij bleef de stenen in het oog houden. Ze kwamen stil te
liggen. Vijf kronen. Comars ogen leken uit hun oogkassen te vallen.
'Je verliest,' zei Mart zachtjes. Als zijn geluk zo sterk was, werd het
misschien tijd er gebruik van te maken. Een stem in zijn hoofd
vertelde hem na te denken, maar hij was te moe om te luisteren, ik
denk dat je je geluk verbruikt hebt, Comar. Als je die meisjes iets
gedaan hebt, is het met al je geluk gedaan.'
‘Ik heb ze nog niet...' begon Comar, die nog naar de stenen zat te
staren en toen met een ruk opkeek. Zijn gezicht was wit. 'Hoe weet
je mijn naam?'
Hij had ze nog niet gevonden. Geluk, lief geluk, blijf bij me. 'Ga terug
naar Caemlin, Comar. Vertel Gaebril dat je ze niet hebt gevonden.
Zeg maar dat ze dood zijn. Vertel hem van alles, maar vertrek
vannacht nog uit Tyr. Als ik je weer tegenkom, dood ik je.' 'Wie ben
jij?' vroeg de grote man met trillende stem. 'Wie...?' Het volgende
moment kwam hij met getrokken zwaard overeind. Mart duwde de
tafel tegen hem aan, gooide die om en greep zijn vechtstok. Hij was
vergeten hoe groot Comar was. De man schoof de tafel meteen
weer terug. Mart viel met stoel en al om, waarbij hij zijn stok nog net
vast wist te houden, terwijl Comar de tafel opzij slingerde en naar
hem stak. Mart zette zijn voeten in de buik van de man om hem
tegen te houden en gaf een onhandige zwaai met de stok, net
genoeg om het zwaard af te weren. Maar de slag sloeg de stok uit
zijn vingers en hij merkte dat hij de pols van Comar vasthield, met de
kling vlak voor zijn gezicht. Grommend rolde hij achterover en
strekte toen zijn benen zo hard mogelijk. Comars ogen werden groot
toen hij over Mart heen zeilde en met zijn gezicht tegen een tafel
klapte. Mart graaide naar zijn stok, maar toen hij hem te pakken
kreeg, had Comar zich nog niet bewogen.
De grote man lag met gespreide benen boven op de tafel, de rest
van zijn lijf hing omlaag, met zijn hoofd op de vloer. De mannen die
aan die tafel hadden gezeten, stonden inmiddels handenwringend
op veilige afstand en keken elkaar zenuwachtig aan. Een zacht,
bezorgd gemompel vulde de gelagkamer, niet het lawaai dat Mart
verwacht had. Comars zwaard lag binnen zijn bereik, maar hij
bewoog zich niet. Hij staarde Mart wel aan, toen die het zwaard
wegschopte en op een knie naast hem neerknielde. Licht! Ik denk
dat zijn rug gebroken is! ik heb het je gezegd, Comar. Je had moeten
vertrekken. Je geluk is helemaal op.'
'Dwaas,' zuchtte de man. 'Denk je... dat ik... de enige ben... die jacht
op ze maakt? Ze leven... geen dag langer... dan...' Zijn ogen
staarden Mart aan en zijn mond stond open, maar hij zei niets meer.
Zou nooit meer iets zeggen.
Mart keek lang in de glazige ogen alsof hij daardoor nog meer
woorden uit de dode man kon wringen. Wie nog meer, bloedvuur?
Wie? Waar zijn ze? Mijn geluk. Bloed en as, wat is er met mijn geluk
gebeurd? Hij werd zich bewust van de herbergier, die heftig aan zijn
arm stond te trekken.
'U moet weg. U moet. Voor de Verdedigers komen. Ik zal ze de
dobbelstenen laten zien. Ik zal ze vertellen dat het een buitenlander
was, maar wel een lange. Met rossig haar en grijze ogen. Niemand
zal daar last mee krijgen. Een man waar ik vannacht van droomde.
Geen echte man. Niemand zal me tegenspreken. Hij stal ieders geld
met zijn stenen. Maar u moet vertrekken. Dat moet!' Alle anderen in
het vertrek keken druk de andere kant op.
Mart liet zich van de dode wegtrekken en naar buiten duwen. Thom
wachtte al in de regen. Hij greep Mart bij zijn arm en hinkte haastig
de straat af, Mart struikelend meetrekkend. Marts kap hing op zijn
rug; de regen doorweekte zijn haren en stroomde over zijn gezicht
en langs zijn hals, maar hij merkte er niets van. De speelman bleef
omkijken en zocht de straat achter hen af.
'Slaap je, kerel? Daarnet binnen leek je niet te slapen. Vooruit, kerel.
De Verdedigers zullen iedere buitenlander in deze buurt oppakken,
ongeacht de beschrijving van de herbergier.'
'Het is het geluk,' mompelde Mart. ik heb het eindelijk door. Mijn
geluk werkt het best als dingen... toevallig zijn. Zoals met
dobbelstenen. Helpt niet veel bij kaarten. Helpt weinig bij Steen. Zit
te veel patroon in. Het moet toevallig zijn. Zelfs het vinden van
Comar. Ik bezocht niet meer elke herberg. Ik liep die herberg per
ongeluk binnen, Thom. Als ik Egwene en de anderen op tijd wil
vinden, zal ik zonder patroon moeten werken.'
'Waar heb je het over? De man is dood. Als hij ze al gedood heeft...
Nou, dan heb je ze gewroken. Zo niet, dan heb je ze gered. Wil je nu
harder lopen, bloedvuur! Die Verdedigers zullen er binnen de kortste
keren zijn en die hebben andere manieren dan de
koninginnengarde.' Mart schudde zich los en begon onzeker sneller
te lopen, waarbij hij de vechtstok meesleepte. 'Hij liet zich ontvallen
dat hij ze nog niet had gevonden. Maar hij zei dat hij niet de enige
was. Thom, ik geloof hem. Ik keek hem recht in de ogen en hij
vertelde de waarheid. Ik moet ze nog steeds vinden, Thom. Nu weet
ik zelfs niet meer wie er achter hen aanzit. Ik moet ze vinden.'
Terwijl Thom met zijn vuist een geeuw onderdrukte, trok hij Marts
kap omhoog. 'Vannacht niet meer, kerel. Ik heb slaap nodig en jij
ook.' Nat. Mijn haren druppen in mijn gezicht. Zijn hoofd leek wazig.
Hij had slaap nodig, besefte hij even later. En hij besefte ook hoe
vermoeid hij was, als hij al moest nadenken om daar achter te
komen, in orde, Thom. Maar zodra het licht is, ga ik weer zoeken.'
Thom knikte hoestend en ze gingen door de regen op weg naar De
Witte Maansikkel. De dageraad was niet ver meer toen Mart zich zijn
bed uit hees, waarna hij en Thom vertrokken om iedere herberg
binnen de muren van Tyr af te lopen. Mart zwierf doelloos rond, liep
zoals het uitkwam en waar de volgende straathoek hem bracht. Hij
zocht helemaal niet meer naar herbergen en gooide een munt op om
te beslissen of hij naar binnen zou stappen. Hij deed dat drie dagen
en nachten en al die tijd regende het onophoudelijk. Soms was er
een onweer, soms was het gewoon regen, maar het bleef gieten.
Thoms gehoest werd erger, waardoor hij moest stoppen met
fluitspelen en verhalen vertellen en door de regen nam hij zijn harp
niet mee. Toch stond hij erop om mee te gaan, want de mensen
praatten graag met een speelman. Marts geluk met de stenen leek
zelfs nog groter sinds hij zijn zoektocht begonnen was, hoewel hij
nooit lang genoeg in een taveerne of herberg bleef om meer dan
enkele munten te winnen. Ze hoorden geen van beiden iets nuttigs.
Geruchten over oorlog met Illian. Geruchten over een inval in
Mayene. Geruchten over een inval vanuit Andor, over het Zeevolk
dat geen handel meer dreef, over de legers van Artur Haviksvleugel
die uit de dood waren opgestaan. Geruchten over de komst van de
Draak. De dobbelaars waar Mart mee speelde, waren even somber
over het ene gerucht als over het andere. Mart kreeg de indruk dat
ze op de grimmigste geruchten afgingen die er te horen waren en ze
geloofden er meer dan de helft van. Maar zelfs geen fluistering kon
hem naar Egwene en de anderen leiden. Geen enkele herbergier
had vrouwen gezien die bij de beschrijving pasten.
Hij begon naar te dromen, ongetwijfeld door al zijn zorgen. Over
Egwene en Elayne en Nynaeve en een of andere kerel met
kortgeknipt wit haar die een jas met gestreepte pofmouwen droeg,
net als Comar, en die lachend een net rond hen weefde. Maar soms
was het Moiraine voor wie hij een net weefde en soms hield hij in
plaats daarvan een kristallen zwaard vast, een zwaard dat vlamde
als de zon zodra hij het aanraakte. Soms was het Rhand die het
zwaard vasthield. Om de een of andere reden droomde hij heel vaak
over Rhand. Mart wist zeker dat het allemaal kwam doordat hij niet
genoeg slaap kreeg en onvoldoende at, behalve wanneer hij er
toevallig aan dacht, maar hij wilde niet met zijn zoektocht ophouden.
Hij moest een weddenschap winnen, zei hij tegen zichzelf, en hij
ging deze winnen, al zou het zijn dood betekenen.
OceanofPDF.com
50 De hamer
De middagzon van Tyr blikkerde heet op de afmerende veerboot. Er
stonden plasjes op de dampende stenen van de haven en de lucht
leek Perijn bijna even vochtig warm als in Illian. De lucht rook naar
pek en hout en touw en even verder naar het zuiden zag hij
scheepswerven langs de rivier. Hij rook kruiden en ijzer en gerst,
parfums en wijnen en honderden aroma's die hij in die mengeling
niet kon onderscheiden. De meesten kwamen uit de pakhuizen aan
de haven. Toen de wind een moment naar het noorden draaide, ving
hij ook de geur van vis op, maar die verflauwde toen de wind weer
ruimde. Nergens de geur van prooi. Zijn geest reikte reeds rond om
de wolven te voelen voor het tot hem doordrong wat hij aan het doen
was en hij zijn scherm weer optrok. Hij had dit de laatste tijd al te
vaak gedaan. Er waren natuurlijk geen wolven geweest. Niet in een
stad als deze. Hij wou alleen maar dat hij zich niet zo... eenzaam
voelde. Zodra de loopplank van de bark was neergelaten, leidde hij
Stapper achter Moiraine en Lan aan de kade op. De enorme massa
van de Steen van Tyr rees links van hen omhoog. Het gebouw stond
tussen hen en de ondergaande zon in, zodat de burcht ondanks de
enorme banier op de hoogste spits op een berg leek. Hij wilde niet
naar de Steen kijken, maar het leek onmogelijk om de stad te zien
en de Steen te vermijden. Is hij er al? Licht, als hij heeft geprobeerd
zoiets binnen te dringen, kan hij al dood zijn. En dan zou het
allemaal voor niets zijn geweest. 'Wat zoeken we hier?' vroeg Zarine
achter hem. Ze had onophoudelijk vragen lopen stellen, al vroeg ze
de zwaardhand en de Aes Sedai niets. 'In Illian troffen we grijzels en
de Wilde Jacht. Wat is er in Tyr dat... dat iemand het zo graag uit
jullie handen wil houden?' Perijn keek om zich heen. Niemand van
de havenwerkers die met de lading in de weer waren, leek haar te
hebben gehoord. Als ze het hadden opgevangen, zou hij zeker angst
hebben geroken. Hij slikte de scherpe opmerking in die op het puntje
van zijn tong lag. Ze had een scherpere tong dan hij, en een
rappere.
‘Ik wilde dat je niet zo gretig klonk,' rommelde Loial. 'Je schijnt te
denken dat het even simpel zal zijn als in Illian, Faile.' 'Simpel?'
mompelde Zarine. 'Simpel! Loial, we zijn in één nacht bijna twee
keer gedood. We hebben in Illian genoeg beleefd voor een hele
Jagerssage. Hoe kun je dat nog simpel noemen?' Perijn grijnsde. Hij
had liever gehad dat Loial niet had besloten Zarine bij haar
zelfgekozen naam te noemen. Het herinnerde hem voortdurend aan
Moiraines mening dat zij Mins valk was. En het verminderde
evenmin zijn zorg dat zij de knappe vrouw van Mins
waarschuwingen was. Ik ben tenminste niet tegen de havik
aangelopen. Of een Tuatha'an met een zwaard! Dat zou wel het
vreemdste van alles zijn, of ik ben een wolkoopman!
'Hou op met je gevraag, Zarine,' zei hij terwijl hij zich in Stappers
zadel zwaaide. 'Wanneer Moiraine besluit het jou te vertellen, zul je
merken waarom we hier zijn.' Hij probeerde niet naar de Steen te
kijken.
Ze sloeg haar donkere, scheefstaande ogen naar hem op. ik denk
dat jij niet eens weet waarom, smidje. Ik denk dat je het daarom niet
wilt zeggen, gewoon omdat je het niet weet. Geef het maar toe,
boerenknul.'
Met een lichte zucht reed hij de kade af, Moiraine en Lan achterna.
Zarine was lang niet zo stekelig tegen Loial wanneer de Ogier haar
vragen niet wenste te beantwoorden. Hij meende dat ze hem ermee
wilde dwingen die andere naam te gebruiken. Daar trapte hij niet in.
Moiraine had de oliemantel achter haar zadel vastgebonden, boven
op de onschuldig uitziende bundel met de Drakenbanier. Ondanks
de hitte had ze de blauwe linnen mantel uit Illian omgeslagen. De
diepe, wijde kap verborg haar gezicht. De ring met het Grote Serpent
hing aan een koordje om haar nek. Ze had verteld dat Tyr Aes Sedai
de toegang niet ontzegde, hoewel het land geleiden verbood. De
Verdedigers van de Steen hielden echter wel een waakzaam oog op
iedere vrouw met de ring. Ze wilde niet in het oog lopen tijdens dit
bezoek aan Tyr.
Lan had twee dagen eerder zijn van kleur veranderende mantel in
zijn zadeltas gestopt toen duidelijk werd dat degene die de
Duisterhonden had gestuurd - Sammael, bedacht Perijn huiverend,
en hij probeerde het weer te vergeten - hen niet langer achtervolgde.
De zwaardhand had niet toegegeven aan de hitte in Illian en hij gaf
evenmin toe aan de minder grote hitte in Tyr. Zijn grijsgroene mantel
was tot aan de kin dichtgeknoopt.
Perijn had zijn jas halfopen en de bovenste knopen van z'n hemd
los. Tyr was misschien wat koeler dan Illian, maar het was er even
heet als 's zomers in Tweewater, en de vochtige lucht na de regen
maakte de hitte nog erger. Zijn bijlriem hing aan de hoge zadelboom.
Het was een handige plek om hem snel te kunnen pakken zonder
het gewicht te hoeven dragen.
Hij keek verbaasd op van de modder in de eerste straten die ze
inreden. Voor zover hij had gezien, kwamen zandwegen alleen in
dorpen en kleine stadjes voor, maar Tyr was een van de grootste
steden! De mensen hier leken het echter niet erg te vinden, vele
waren blootsvoets. Een vrouw op halfhoge plankjes trok even zijn
aandacht en hij vroeg zich af waarom niet iedereen die droeg. Die
ruim vallende kniebroeken van de mannen leken koeler dan zijn
nauwsluitende broek, maar hij zou zich zeker een zot voelen als hij
er een aantrok. Hij stelde zichzelf voor met zo'n kniebroek en een
van die strohoeden en grinnikte inwendig.
'Wat vind je zo leuk, Perijn?' vroeg Loial. Zijn oren hingen laag en de
toefjes verborgen zich tussen zijn haren. Hij keek bezorgd naar de
mensen op straat. 'Dit volk ziet er... verslagen uit, Perijn. De vorige
keer dat ik hier was, stonden hun gezichten heel anders. Zelfs
mensen die hun gaarde laten omhakken, verdienen het niet er zo uit
te zien.' Toen Perijn naar de gezichten ging kijken in plaats van naar
de omgeving, zag hij dat Loial gelijk had. Uit al te veel gezichten was
iets verdwenen. Hoop, misschien. Nieuwsgierigheid. Ze keken
amper naar de groep die langsreed, behalve om uit de weg te gaan.
De Ogier, die een dier bereed dat zo groot was als een trekpaard,
had net zo goed Lan kunnen zijn, of Perijn.
Achter de poort in de hoge, grijze stadsmuur veranderden de
straten. Daar waren ze geplaveid met grote stenen. Bij de poort
reden ze langs de harde, donkergrijze ogen van soldaten in
borstkurassen en rode jassen met wijde mouwen die bij de handen
smal en wit waren. Ze droegen ronde helmen die van een kam
waren voorzien en strakke broeken die in kniehoge laarzen waren
gestopt. De soldaten keken met een diepe frons naar Lans zwaard
en voelden aan hun eigen wapens. Ze staarden scherp naar de bijl
en de pijl en boog van Perijn, maar ondanks hun diepe rimpels en
scherpe blikken toonde ook hun gezicht iets van verslagenheid, alsof
er eigenlijk niets meer de moeite waard was.
Binnen de muren waren de gebouwen hoger en groter, hoewel de
meeste niet echt verschilden van die buiten de poort. Perijn vond de
daken er vreemd uitzien, vooral die die in een punt uitliepen, maar hij
had na zijn vertrek uit Emondsveld al zoveel soorten daken gezien,
dat hij zich alleen nog afvroeg welke spijkers ze voor hun leien
gebruikten. In sommige streken gebruikten de mensen helemaal
geen spijkers in hun daken.
Paleizen en grote gebouwen stonden midden tussen kleinere en
gewonere huizen; ze leken volkomen willekeurig opgetrokken.
Tegenover een gebouw met torens en vierkante witte koepels, dat
aan alle kanten omgeven was door brede lanen, stonden winkels en
herbergen en huizen. Een bakker en een kleermakerij waren
gehuisvest aan weerszijden van een enorm openbaar gebouw met
een voorgevel van vierkante marmeren zuilen van vier pas breed en
een bordes van vijftig treden die opklommen naar bronzen deuren
van vijf stap hoog. Hier droegen mannen vaker dezelfde kleding als
de soldaten, hoewel kleurrijker en zonder de wapenrusting, en
sommigen droegen zelfs een zwaard. Niemand was hier blootsvoets,
zelfs de mannen in de ruime kniebroeken niet. De zijden of wollen
kledij van de vrouwen was hier vaak langer, en de hals zo laag dat
die de schouders en een groot deel van hun boezem onbedekt liet.
Tyr was voor het Zeevolk een grote handelsmarkt van zijde. Door de
straat bewogen zich evenveel draagstoelen en rijtuigen als
ossenwagens en karren. Maar ook hier toonden al te veel gezichten
dat elke hoop was opgegeven. De herberg die Lan uitkoos, de Ster,
had als buren een wever en een smid, met smalle stegen ertussen.
De smederij was opgetrokken uit onbewerkte grijze steen, terwijl de
weverij en de herberg van hout waren. De Ster relde drie
verdiepingen en had bovendien een rij kleine raampjes in het dak.
Het geratel van de weefgetouwen bevocht het gekletter van de
smidshamers. Ze gaven hun paarden over aan stalknechten, die de
dieren om de herberg heen leidden, en stapten de herberg binnen.
Uit de keuken dreef de lucht van gebakken en gestoomde vis en van
gebraden lamsvlees. De mannen in de gelagkamer droegen allen
strakke jassen en ruime broeken. Perijn dacht niet dat ze rijk waren -
volgens hem waren de mannen in kleurrijke jassen met ruime
mouwen en de vrouwen in felgekleurde zijden gewaden allemaal rijk
of van adel - want zulke mensen zouden zo'n herrie niet dulden.
Misschien had Lan de herberg daarom uitgekozen. 'Hoe kunnen we
in die herrie slapen?' mopperde Zarine. 'Geen vragen?' zei hij met
een glimlach. Heel even dacht hij dat ze haar tong zou uitsteken.
De herbergier was een kalende man met een vollemaansgezicht die
een lange donkerblauwe jas droeg en eenzelfde ruime kniebroek. Hij
maakte een buiging, met zijn vingers verstrengeld voor zijn grote
buik. Op zijn gezicht lag diezelfde blik van uitgeputte overgave. 'Het
Licht schijne op u, vrouwes. Welkom,' zuchtte hij. 'Het licht schijne
op u, heren. Welkom.' Hij schrok even van Perijns gele ogen en liet
zijn blik behoedzaam over Loial glijden. 'Het Licht schijne op u,
vriend Ogier. Welkom. Het is alweer ruim een jaar geleden dat ik
iemand van uw ras in Tyr heb gezien. Een of andere werkzaamheid
aan de Steen. Ze verbleven daar ook, natuurlijk, maar ik ben ze op
een dag op straat tegengekomen.' Hij besloot weer met een zucht,
blijkbaar niet in staat om genoeg nieuwsgierigheid op te brengen
voor de vraag waarom er een Ogier naar Tyr kwam of waarom de
anderen van het gezelschap hierheen waren gereisd.
De kale man, die Jurah Haret heette, ging hen zelf voor naar hun
kamers. Blijkbaar hadden het zijden gewaad van Moiraine en de
wijze waarop ze haar gezicht verborg, samen met Lans harde
gezicht en zwaard, hen in zijn ogen tot een vrouwe met haar lijfwacht
gemaakt en dus hoog genoeg om hen zijn persoonlijke aandacht te
schenken. Perijn was volgens hem waarschijnlijk een dienaar en van
Zarine was hij blijkbaar niet zeker - tot haar zichtbare ergernis - en
Loial was per slot van rekening een Ogier. Hij gaf enkele mannen
opdracht een paar bedden aaneen te schuiven voor Loial en bood
Moiraine desgewenst een eigen kamer voor haar maaltijden aan. Ze
nam het elegant aan. Al die tijd bleven ze bij elkaar, waardoor er een
kleine stoet door de bovenste gangen liep, totdat Haret zich met een
boog en een zucht terugtrok, hen achterlatend waar het allemaal
begonnen was, voor de deur van Moiraines kamer. De muren waren
witgepleisterd en Loials hoofd streek langs het plafond.
'Verschrikkelijke kerel,' mompelde Zarine, die verwoed met beide
handen het stof van haar nauwe rokken afsloeg, ik geloof dat hij
dacht dat ik uw meid was, Aes Sedai. Dat neem ik niet!' 'Hou je tong
in bedwang,' zei Lan zachtjes. 'Als je die titel gebruikt waar anderen
hem kunnen opvangen, zal het je berouwen, kind.' Ze keek of ze
ruzie wilde maken, maar ditmaal bracht zijn ijzige blik haar tot
zwijgen, al keek ze niet minder woest.
Moiraine negeerde hen. Ze stond in de verte te staren, langs haar
mantel strijkend alsof ze hem gladstreek. Ze besefte niet wat ze aan
het doen was, bedacht Perijn.
'Hoe pakken we het aan om Rhand te vinden?' vroeg hij, maar ze
leek hem niet te horen. 'Moiraine?'
'Blijf in de buurt van de herberg,' zei ze even later. 'Tyr kan een
gevaarlijke stad zijn voor mensen die de gewoonten niet kennen.
Hier kan het Patroon gescheurd worden.' Het laatste werd zacht
gezegd, alsof ze in zichzelf sprak. Iets harder zei ze: 'Lan, laten we
eens zien wat we kunnen ontdekken zonder aandacht te trekken.
Jullie: blijf in de buurt van de herberg!'
'Blijf in de buurt van de herberg!' smaalde Zarine zachtjes toen de
Aes Sedai met haar zwaardhand de trap afliep. Ze zei het wel zo
zacht dat het tweetal niets kon horen. 'Die Rhand... Hij is toch
diegene die jij...' Als ze op dat ogenblik al op een valk leek, was het
een heel ongeruste valk. 'En we zijn hier in Tyr, waar in het Hart van
de Steen... En de Voorspellingen zeggen... Het Licht verzenge me,
ta'veren, wil ik wel in dit verhaal meedoen?'
'Het is geen verhaal, Zarine.' Heel even voelde Perijn zich net zo
mismoedig als de herbergier had geklonken. 'Het Rad verweeft ons
in het Patroon. Je hebt er zelf voor gekozen jouw draad met die van
ons te verstrengelen, en nu is het te laat om die streng door te
hakken.' 'Licht!' mopperde ze. 'Je praat al net als zij.'
Hij liet haar bij Loial achter om zijn spullen in zijn kamer neer te
zetten. Er stond een laag bed, gemakkelijk maar klein, zoals volgens
stadsmensen gepast was voor een dienaar, een wastafel, een krukje
en enkele haken aan de gebarsten witte muur. Toen hij weer naar
buiten liep, waren beiden verdwenen. Het gerinkel van een hamer op
een aambeeld lokte hem.
Er waren zoveel dingen in Tyr die er vreemd uitzagen dat het een
opluchting was om een smederij binnen te lopen. Op de begane
grond was het een grote ruimte, zonder achterwand, behalve twee
hoge deuren die wijd open stonden en uitzicht boden op een erf
waar de paarden en ossen beslagen werden. De hamers lagen op
hun plank, allerlei soorten tangen in elke grootte hingen aan
muurplanken, hoefmessen en andere gereedschappen van een
hoefsmid lagen netjes naast elkaar op houten werkbanken met
gutsen, klauwhamers, zadelblokken en alles wat een smid nodig
had. Er stonden bakken met stukken ijzer en staal van verschillende
dikten. Vijf schuurschijven van verschillende ruwheid stonden tussen
de zes aambeelden her en der op de harde zandvloer. Bij drie
stenen muren bevonden zich de smidsvuren met hun blaasbalgen,
hoewel er slechts in één kolen gloeiden. Koelwater stond in vaten
gereed.
De smid liet zijn hamer gestaag neerkomen op geelheet ijzer dat hij
met een zware tang vasthield. Hij droeg een ruime broek en had
bleekblauwe ogen, maar het lange leren vest en de voorschoot
verschilden weinig van wat Perijn en baas Lohan in Emondsveld
hadden gedragen en zijn dikke armen en schouders getuigden van
vele jaren werken met metaal. Zijn donkere haren vertoonden bijna
evenveel grijs als Perijn zich van meester Lohan herinnerde. Er
hingen nog meer vesten en voorschoten aan de muur, alsof de man
leerlingen had, maar die waren nu nergens te zien. Het smidsvuur
rook net als thuis. Het hete ijzer rook net als thuis.
De smid draaide zich om en stak het stuk waaraan hij stond te
werken in de kolen en Perijn liep erheen om de blaasbalg te
bedienen. De man wierp hem een blik toe, maar zei niets. Perijn
haalde de handvatten van de balg op en neer met trage, gelijkmatige
slagen, waardoor hij de kolen op de juiste hitte hield. De smid ging
weer verder met zijn werk aan het ijzer, ditmaal op de ronde hoorn
van het aambeeld. Perijn dacht dat hij een vatenkrabber aan het
maken was. De hamer galmde van de scherpe, snelle slagen.
Zonder op te zien van zijn werk vroeg de smid: 'Leerling?' 'Ja,'
antwoordde Perijn even kort.
De smid bleef een tijd doorwerken. Het was inderdaad een
vatenkrabber, om de binnenkant van houten vaten schoon te
schrapen. Zo nu en dan nam hij Perijn nadenkend op. Hij legde zijn
hamer enkele tellen neer en pakte een stuk onbewerkt ijzer dat hij in
Perijns handen duwde, waarna hij zijn hamer oppakte en zijn werk
hervatte. 'Laat maar zien wat je daarmee kunt,' zei hij.
Zonder verder na te denken, stapte Perijn naar een aambeeld aan
de andere kant van het vuur en sloeg het stuk ijzer tegen de zijkant
van het aambeeld. Het gaf een mooie klank. Het ijzer was niet lang
genoeg in het vuur geweest om veel koolstof op te nemen. Hij stak
het bijna geheel in de gloeiende kolen, proefde het water in de twee
tonnen om uit te zoeken welke van de twee het zoute water bevatte -
in het derde zat olijfolie - en trok toen zijn jas en hemd uit, waarna hij
een leren vest uitkoos dat hem zou passen. De meeste Tyreense
jongens waren kleiner dan hij, maar hij vond er een die wel ging. Een
voorschoot vinden was gemakkelijker.
Toen hij zich omdraaide, zag hij de smid nog steeds met zijn hoofd
over zijn werk gebogen, knikkend en in zichzelf glimlachend. Maar
dat hij de weg in een smidse wist, betekende nog niet dat hij vaardig
was in het smeden. Dat moest nog blijken.
Toen hij terugkwam bij het aambeeld, met twee gewone hamers, een
puntige zethamer en een paar platte tangen met lange stelen, was
het ijzer donkerrood gaan gloeien. Alleen het stuk dat niet onder de
kolen zat had nog zijn normale kleur. Hij werkte met de blaasbalg en
zag de kleur van het metaal lichter worden tot het bleekgeel was, op
het randje van wit. Hij trok het stuk er met de tang uit, legde het op
het aambeeld en pakte de zwaarste van de twee hamers. Tien pond,
schatte hij, en met een langere steel dan leken nodig vonden. Hij
hield hem aan het eind vast. Heet metaal vonkte soms en hij
herinnerde zich de littekens van de smid van Rondheuvel, een
onvoorzichtige vent.
Hij wilde niet iets ingewikkelds of fijns maken. Een eenvoudig
voorwerp leek hem nu het beste. Hij begon de rand af te ronden,
hamerde toen het middenstuk uit tot een breed blad, bijna zo dik als
het uiteinde van het oorspronkelijke stuk, maar ongeveer anderhalve
hand lang. Van tijd tot tijd stopte hij het metaal terug in de hete kolen
om het bleekgeel te houden en na een tijdje ging hij over op de
andere hamer, die half zo zwaar als de eerste was. Het stuk achter
het blad maakte hij dunner en daarna boog hij het op de
aambeeldhoorn in een krul omlaag naar het blad. Daar zou later een
houten steel in bevestigd kunnen worden. Hij zette de scherpe beitel
vast in het gat van de hoorn en legde het gloeiende metaal
erbovenop. Met een scherpe tik van de hamer sloeg hij het
gereedschap eraf dat hij had gemaakt. Of bijna gemaakt. Het zou
een canneleermes kunnen worden, waarmee je hoepels van vaten
kon afwerken. Zodra hij er klaar mee was. De vatenkrabber van de
smid had hem op het idee gebracht. Zodra hij de hete breuk had
afgevlakt, gooide hij het gloeiende metaal in het zoute water, dat het
metaal hard liet schrikken. Zout water was geschikt voor het hardste
metaal, terwijl olie het zachtste was, voor goede messen. En voor
een zwaard, had hij gehoord, maar dat had hij nog nooit gesmeed.
Toen het metaal genoeg was afgekoeld, tot een dofgrijs, haalde hij
het uit het water en nam het mee naar de slijpstenen. Een beetje
traag werk met de voetpedalen sleep een glans op het blad.
Voorzichtig maakte hij een deel van het blad weer heet. Ditmaal
werden de kleuren donkerder, strogeel, bronsgeel. Toen de
bronskleur over het blad vlamde, legde hij het opzij om af te koelen.
De laatste rand kon nu gescherpt worden. Als hij het weer zou laten
schrikken, zou dat de harding bederven die hij zojuist had verkregen.
'Een keurig stukje werk,' prees de smid. 'Geen overbodige
bewegingen. Zoek je werk? Mijn leerlingen zijn er net alledrie
vandoor gegaan, waardeloze dwazen, en ik heb genoeg werk voor je
liggen.' Perijn schudde het hoofd, ik weet niet hoelang ik hier in Tyr
blijf. Ik zou nog graag wat andere dingen willen doen, als u het niet
erg vindt. Het is al weer zo lang geleden en ik mis het. Misschien
kan ik wat werk van uw leerlingen overnemen.'
De smid snoof luid. 'Je bent een heel stuk beter dan die schavuiten,
die maar liepen te kniezen en te staren, en over nachtmerries
mompelden. Alsof niet iedereen soms een nachtmerrie heeft. Ja, je
mag hier best werken, zolang je wilt. Licht, ik heb bestellingen voor
een dozijn haalmessen en drie kuipersbijlen, en de timmerman
verderop heeft een moker nodig, en... Te veel om op te noemen.
Begin maar met de haalmessen, we zien wel hoever we vóór
vanavond komen.' Perijn ging helemaal op in het werk en vergat een
tijdlang alles, behalve de hitte van het metaal, zijn rinkelende hamer
en de kleur van het smidsvuur, maar opeens was het tijd en toen hij
opkeek, zag hij de smid, die Dermid Ajala heette, zijn vest uitdoen en
was het hoeferf donker. Het enige licht kwam van het vuur en enkele
lampen. En op een van de aambeelden zat Zarine naast een koud
smidsvuur naar hem te kijken.
'Dus je bent echt smid, smidje,' zei ze.
'Dat is hij, vrouwe,' zei Ajala. 'Leerling, zegt hij, maar wat hij vandaag
deed, is een meesterstuk, als je het mij vraagt. Mooie slag en uiterst
regelmatig.' Perijn stond bij deze lofprijzingen met zijn voeten te
schuifelen en de smid gaf hem een grijns. Zarine staarde hen beiden
vol onbegrip aan.
Perijn ging zich omkleden, hing vest en voorschoot aan de haak,
maar toen hij ze uit had, leek hij opeens Zarines ogen op zijn rug te
voelen.
Het leek wel of ze hem even aanraakte, de kruidige geur leek
overweldigend. Snel trok hij zijn hemd over zijn hoofd, frommelde het
in zijn broek en schoot zijn jas aan. Toen hij zich omdraaide,
vertoonde Zarine een van die kleine heimelijke glimlachjes die hem
steeds zo zenuwachtig hadden gemaakt.
'Dus dit is je hartenwens?' vroeg ze. 'Heb je die hele reis gemaakt
om weer smid te worden?' Ajala stopte het afsluiten van de erfpoort
om even te luisteren.
Perijn pakte de zware hamer op die hij had gebruikt, met een kop
van tien pond en een steel zo lang als zijn onderarm. Hij lag lekker in
de hand. Hij voelde goed aan. De smid had eenmaal naar Perijns
ogen gekeken en zelfs niet met de zijne geknipperd. Het was het
werk waar het op aankwam, de kunde met metaal, niet de kleur van
iemands ogen. 'Nee,' zei hij droef. 'Ooit, hoop ik. Maar nu nog niet.'
Hij wilde de hamer weer op zijn plekje aan de muur terughangen.
'Neem hem mee.' Ajala schraapte zijn keel. 'Gewoonlijk geef ik geen
goed gereedschap weg, maar... Het werk dat je vandaag hebt
gedaan, is veel meer waard dan de kosten van zo'n hamer en
misschien zal hij je helpen voor die andere dag. Man, als ik ooit
iemand heb gezien die een is met een smidshamer, ben jij het. Dus
pak aan. Hou hem.' Perijn omklemde de steel met zijn hand. Het
voelde inderdaad juist aan. 'Bedankt,' zei hij. 'Ik kan je niet zeggen
wat dit voor mij betekent.'
'Denk gewoon maar aan dat ooit, man. Vergeet het niet.' Toen ze
weggingen, keek Zarine naar hem op en zei: 'Heb jij wel enig idee
hoe vreemd mannen zijn, smidje? Nee, ik dacht al van niet.' Ze
schoot vooruit en liet hem achter met de hamer in zijn ene hand,
terwijl de andere peinzend aan zijn hoofd krabde.
Niemand in de gelagkamer gunde hem een tweede blik; een man
met gouden ogen die een smidshamer vasthield. Hij ging naar
boven, naar zijn kamer, en bedacht ditmaal dat hij een waskaars aan
moest steken. Zijn pijlkoker en bijl hingen aan dezelfde haak in de
gekalkte muur. Hij woog de bijl met zijn ene hand, de hamer met de
andere. Wat het gewicht aan metaal betrof, was de bijl met zijn
halvemaanvormige blad en dikke piek wel vijf of zes pond lichter dan
de hamer, maar hij voelde minstens tienmaal zwaarder. Hij liet de bijl
terugglijden in de lus aan zijn riem en plaatste de hamer op de vloer
onder de haak, met de steel tegen de muur. De bijl en de hamer
raakten elkaar bijna aan, twee stelen van hout die bijna even dik
waren. Twee stukken gereedschap die bijna hetzelfde wogen. Hij zat
er lange tijd op zijn kruk naar te staren. Hij zat nog steeds te kijken
toen Lan zijn hoofd om de deur stak.
'Kom, smid. We hebben dingen te bespreken.'
'Ik bén een smid,' zei Perijn en de zwaardhand keek hem fronsend
aan. 'Laat de winter je hoofd niet op hol brengen, smid. Als je je
eigen gewicht niet langer aankunt, kun je ons allemaal de diepte in
sleuren.' 'Ik zorg voor mijn eigen gewicht,' bromde Perijn. ik doe wat
gedaan moet worden. Wat wil je?'
'Jou, smid. Heb je niet geluisterd? Kom mee, boerenknul.' Die titel,
waarmee Zarine hem zo vaak aansprak, deed hem boos overeind
komen, maar Lan had zich al omgedraaid. Perijn haastte zich de
gang in en volgde hem naar de voorkant van de herberg, met de
bedoeling de zwaardhand te vertellen dat hij het zat was telkens met
'smid' of 'boerenknul' te worden aangesproken. Hij heette Perijn
Aybara. De zwaardhand verdween in hun eigen eetkamer aan de
straatkant.
Perijn volgde hem. 'Luister goed, zwaardhand... Ik...' 'Jij moet
luisteren, Perijn,' zei Moiraine. 'Wees stil.' Haar gezicht stond effen,
maar haar ogen keken even grimmig als haar stem klonk. Het drong
tot Perijn door dat er in het vertrek meer mensen waren dan hij en de
zwaardhand, die nu tegen de mantel van de koude haard leunde.
Moiraine zat aan de tafel in het midden van de kamer, een
eenvoudig meubelstuk van zwart eiken. Geen van de andere stoelen
met hun hoge, met de hand gesneden rugleuningen was bezet. Aan
de andere kant van de kamer, tegenover Lan, leunde Zarine woest
kijkend tegen de muur, en Loial was op de vloer gaan zitten omdat
hij niet echt goed in de stoelen paste.
'Ik ben blij dat je besloot erbij te komen, boerenknul,' zei Zarine
spottend. 'Moiraine wilde niets zeggen zolang jij er niet bij wras. Ze
kijkt ons alleen maar aan alsof ze wil beslissen wie van ons gaat
sterven. Ik...'
'Wees stil,' beval Moiraine haar scherp. 'Een van de Verzakers
bevindt zich in Tyr. Hoogheer Samon is Be'lal.' Perijn huiverde. Loial
kneep zijn ogen dicht en kreunde, ik had in de stedding kunnen
blijven. Ik was er waarschijnlijk volmaakt gelukkig geweest, getrouwd
met iemand die mijn moeder gekozen had. Mijn moeder is een lieve
vrouw, ze zou geen slechte vrouw voor me uitgekozen hebben.' Zijn
oren leken zich volledig in zijn warrige haardos verborgen te hebben.
'Je kunt nog steeds terug naar stedding Shangtai,' zei Moiraine.
'Vertrek nu, als je wilt. Ik hou je niet tegen.' Loial deed een oog open.
ik mag weg?' 'Als je dat wilt,' zei ze.
'O.' Hij deed zijn andere oog open en krabde met zijn worstdikke
vingers aan zijn wang. ik neem aan... Ik veronderstel... als ik de keus
heb... dat ik bij jullie blijf. Ik heb al heel veel aantekeningen gemaakt,
maar nog lang niet genoeg om mijn boek af te maken en ik zou
Perijn en Rhand niet in de steek willen laten...'
Moiraine onderbrak hem met een koude stem. 'Goed, Loial. Ik ben
blij dat je blijft. Ik zal al jouw kennis met genoegen gebruiken. Maar
tot dit alles is afgelopen, heb ik geen tijd om naar je geklaag te
luisteren!'
'Ik neem aan,' zei Zarine met trillende stem, 'dat mijn vertrek geen
kans van slagen heeft?' Ze keek naar Moiraine en rilde, ik dacht al
van niet. Smidje, als ik dit overleef, ben je me wat schuldig.' Perijn
staarde haar aan. Mij! Die dwaze meid denkt dat het mijn schuld is?
Ik heb haar toch met mee gevraagd? Hij deed zijn mond open, zag
de blik in Moiraines ogen en deed hem weer snel dicht. Even later
zei hij: 'Zit hij achter Rhand aan? Wil hij hem tegenhouden of
vermoorden?'
‘Ik denk het niet,' zei ze kalm. Haar stem klonk als koud staal. 'Ik
vrees dat hij Rhand het Hart van de Steen wil laten betreden om
Callandor te nemen en het daarna van hem af te pakken. Ik vrees
dat hij de Herrezen Draak wil vermoorden met het wapen dat
bedoeld is om zijn komst te verkondigen.'
'Gaan we er weer vandoor?' vroeg Zarine. 'Zoals in Illian? Ik had
nooit gedacht dat ik op de vlucht zou slaan, maar toen ik de
Jagerseed zwoer, had ik ook nooit vermoed dat ik tegen Verzakers
aan zou lopen.' 'Ditmaal gaan we er niet vandoor' zei Moiraine. 'We
durven niet te vluchten. Wereld en tijd rusten op Rhands schouders,
op de Herrezen Draak. Ditmaal gaan we de strijd aan.'
Niet op z'n gemak pakte Perijn een stoel. 'Moiraine, je zegt nu een
heleboel dingen hardop waaraan we eerst niet eens mochten
denken. Je hébt deze kamer toch wel tegen luisteraars beschermd,
hè?' Toen ze haar hoofd schudde, greep hij de rand van de tafel zo
hard beet dat het donkere eiken kraakte.
'Dit gaat niet om een Myrddraal, Perijn. Niemand kent de kracht van
een Verzaker. We weten alleen dat Ishamael en Lanfir de sterksten
waren, maar de zwakste zou elke ban van mij al een span ver
voelen, misschien van nog verder weg. En ons allemaal binnen
enkele tellen uit elkaar kunnen scheuren. Misschien wel zonder een
vin te verroeren.' 'Vertel je ons nu dat hij knopen in jou kan leggen?'
mompelde Perijn. 'Licht, wat worden wij dan geacht te doen? Hoe
kunnen we trouwens iets doen?'
'Zelfs Verzakers kunnen lotsvuur niet afweren,' zei ze. Hij vroeg zich
af of dat was wat zij tegen de Duisterhonden had gebruikt. Hij voelde
zich nog steeds ongerust over wat hij had gezien en over wat zij hem
had verteld, ik heb het laatste jaar dingen bijgeleerd, Perijn. Ik ben...
gevaarlijker dan toen ik in Emondsveld kwam. Als ik dicht in de buurt
van Be'lal kan komen, kan ik hem vernietigen. Maar als hij mij het
eerst ziet, kan hij ons allen vernietigen, lang voor ik de kans krijg.' Ze
richtte haar aandacht op Loial. 'Wat weet jij over Be'lal?' Perijn
knipperde verward met zijn ogen. Loial? 'Waarom vraagt u het aan
hem?' barstte Zarine boos uit. 'Eerst zegt u tegen de smid dat wij
een van de Verzakers moeten bevechten, die ons in een oogwenk
kan doden, en nu vraagt u Loial over hem?' Loial mompelde fel:
'Faile! Faile!' maar ze liet zich niet tot zwijgen brengen, ik dacht dat
Aes Sedai alles wisten. Licht, ik ben in ieder geval nog slim genoeg
om niet te zeggen dat ik tegen iemand ga vechten voordat ik al het
mogelijke over hem weet. U...' Haar woorden stierven door
Moiraines blik weg in gemompel.
'De Ogier;' zei de Aes Sedai koeltjes, 'hebben een lange herinnering,
kind. Voor de mens is het Breken van de Wereld ruim honderd
generaties geleden, maar voor de Ogier minder dan dertig. Nog
steeds leren we uit hun verhalen dingen die we niet wisten. Vertel
me eens Loial, wat weet je van Be'lal? En ditmaal graag kort. Ik wil
je eeuwenoude geheugen, niet je eeuwenlange verhalen.'
Loial schraapte zijn keel, een geluid of er haardhout door de
schoorsteenpijp omlaag tuimelde. 'Be'lal.' Zijn oren schoten uit zijn
haardos te voorschijn als de vleugels van een honingvogel en flitsten
toen weer weg. 'Ik weet niet wat er nog in de verhalen kan zitten wat
u al niet weet. Hij wordt niet vaak genoemd, behalve bij de
plundering van de Zaal der Dienaren, vlak voordat Lews Therin
Verwantslachter en de Honderd Gezellen hem met de Duistere
kerkerden. Jalanda, zoon van Aried, zoon van Coiam, schreef dat hij
de Afgunstige werd genoemd, dat hij het Licht verzaakte omdat hij
Lews Therin benijdde en dat hij eveneens jaloers was op Lanfir en
Ishamael. In Een studie van de oorlog van de Schaduw noemt
Moilin, dochter van Hamada, dochter van Juendan, hem de
Netwever, maar de reden daarvan ken ik niet. Ze vermeldt dat hij bij
een dobbelspel van Lews Therin won en dat hij daar later altijd over
opschepte.' Hij wierp een blik op Moiraine en rommelde: ik probeer
kort te zijn. Ik weet niets belangrijks van hem. Verschillende
schrijvers zeggen dat Be'lal en Sammael, voor zij het Licht
verzaakten, beiden aanvoerders in de strijd tegen de Duistere
waren, en beiden waren zwaardmeesters. Dat is echt alles wat ik
weet. Misschien wordt hij in andere boeken genoemd, in andere
verhalen, maar die heb ik niet gelezen. Er staat gewoon heel weinig
over Be'lal geschreven. Het spijt me dat ik niets nuttigs kan
vertellen.' 'Misschien heb je dat wel gedaan,' zei Moiraine tegen
hem. 'Die naam, Netwever, kende ik niet van hem. Dat hij jaloers
was op de Draak én op zijn gezellen in de Schaduw ondersteunt
mijn mening dat hij Callandor wil hebben. Dat moet de reden zijn
waarom hij hoogheer in Tyr is geworden. En de Netwever - een
naam voor een plannenmaker, een geduldige en sluwe
plannenmaker. Je hebt het goed gedaan, Loial.' Een kort moment
krulde de brede mond van de Ogier in een blijde glimlach, maar toen
zakten zijn mondhoeken weer. ik zeg niet dat ik niet bang ben,' zei
Zarine opeens. 'Alleen een stommeling is niet bang voor een
Verzaker. Maar ik zwoer dat ik een van jullie zou zijn, en dat zal ik.
Meer wil ik er niet over zeggen.' Perijn schudde zijn hoofd. Ze móét
waanzinnig zijn. Ik zou graag wensen dat ik niet van de partij hoef te
zijn. Ik wou dat ik weer thuis aan het werk was bij het smidsvuur van
baas Lohan. Hardop zei hij: 'Als hij in de Steen is, als hij daar op
Rhand zit te wachten, moeten we naar binnen om bij hem te komen.
Hoe gaan we dat doen? Iedereen zegt voortdurend dat niemand de
Steen mag betreden zonder toestemming van de hoogheren en als
ik er zo naar kijk, zie ik geen andere toegang dan door de poort.'
'Jullie gaan niet naar binnen,' zei Lan. 'Moiraine en ik gaan als
enigen naar binnen. Hoe meer mensen, hoe moeilijker het wordt.
Welke toegang we ook vinden, het zal niet simpel zijn, zelfs niet voor
twee.' 'Gaidin,' begon Moiraine vastbesloten, maar de zwaardhand
onderbrak haar even vastbesloten.
'We gaan samen, Moiraine. Ditmaal wil ik niet achterblijven.' Even
later knikte ze. Perijn meende te zien dat Lan zich ontspande. 'Jullie
drieën kunnen maar beter wat slaap inhalen,' vervolgde de
zwaardhand. 'Ik moet weg om de Steen goed te bekijken.' Hij
wachtte. 'Er is iets wat ik door uw nieuws vergat, Moiraine. Het is
belangrijk, maar ik begrijp niet wat het kan betekenen. Er zijn Aiel in
Tyr.' 'Aiel?!' riep Loial uit. 'Onmogelijk. De hele stad zou in paniek
verkeren als er een Aiel door de poort stapte.'
‘Ik zei niet dat ze op straat liepen, Ogier. De daken en schoorstenen
van een stad kunnen iemand even goed verbergen als een
woestenij. Ik heb er niet minder dan drie gezien, maar blijkbaar ben
ik de enige in Tyr. En als ik er drie zag, kun je er zeker van zijn dat ik
ze even vaak niet heb gezien.'
‘Ik weet niet wat dat betekent,' zei Moiraine langzaam. 'Perijn,
waarom zit je zo te fronsen?'
Hij had dat onbewust gedaan, ik zat aan die Aiel in Remen te
denken. Hij zei dat als de Steen valt, de Aiel het Drievoudige Land
zullen verlaten. Dat is toch de Woestenij, niet? Hij zei dat het een
voorspelling was.'
ik heb ieder woord en iedere vertaling van de Voorspellingen van de
Draak gelezen,' zei Moiraine zachtjes, 'maar nergens worden de Aiel
genoemd. We struikelen rond in den blinde, terwijl Be'lal zijn netten
weeft en het Rad rond ons zijn Patroon weeft. Maar zijn de Aiel een
weefsel van het Rad of van Be'lal? Lan, je moet zo snel mogelijk
uitzoeken hoe ik de Steen binnen kan komen. Wij. Zoek snel een
weg naar binnen.'
'Zoals u beveelt, Aes Sedai,' zei hij, maar zijn stem klonk eerder
warm dan vormelijk. Hij verdween de gang op. Moiraine keek
fronsend naar de tafel, de ogen versluierd in gedachten.
Zarine stapte naar de tafel toe en keek scheef neer op Perijn. 'En
wat ga jij doen, smidje? Het lijkt erop dat ze ons willen laten wachten
en toekijken terwijl zij op avontuur gaan. Maar ik zal niet klagen.' Dat
laatste betwijfelde hij. 'Allereerst,' zei hij tegen haar, 'ga ik iets eten.
En vervolgens ga ik nadenken over een hamer.' En proberen uit te
zoeken wat ik voor jou voel, Valk.
OceanofPDF.com
51 Aas voor het net
Vanuit haar ooghoeken meende Nynaeve een eind verderop in de
zonverlichte straat een lange man te zien, met rossig haar en een
wapperende bruine mantel. Toen ze zich echter omdraaide om nog
eens goed te kijken, vanonder de brede rand van de blauwe strooien
hoed die Alhuin haar had gegeven, hotste er al een ossenwagen
tussen hen door. Toen die voorbij was gesukkeld, was de man
nergens meer te zien. Ze wist bijna zeker dat hij een houten
fluitkistje op zijn rug had gedragen en dat zijn kleren niet Tyreens
waren geweest. Het kan Rhand niet zijn. Ik droom dan misschien wel
steeds van hem, maar dat betekent nog niet dat hij helemaal van de
Vlakte van Almoth hierheen is gekomen. Een van de blootsvoetse
mannen die zich langs haar heen haastten, had een mand op zijn
rug waaruit de sikkelvormige staarten van een tiental grote vissen
staken. Toen hij opeens struikelde, schoten tijdens zijn val alle
zilverkleurige vissen als pijlen over zijn hoofd. Hij kwam met zijn
knieën in de modder terecht en bleef naar de vissen voor hem op de
grond staren. Elke vis stond rechtop, met de bek in de modder, in
een keurig ronde cirkel. Zelfs de monden van enkele voorbijgangers
vielen open. Langzaam kwam de man overeind, hij leek zich niet
bewust te zijn van de modder op zijn kleren. Hij slingerde de mand
van zijn rug af en begon hoofdschuddend en mompelend de vissen
erin terug te leggen.
Nynaeve knipperde met haar ogen, maar ze had iets af te handelen
met de boef met de koeienkop die haar in de deuropening van zijn
winkel stond aan te kijken. Aan de haken achter hem hingen
bloederige stukken vlees. Ze gaf een felle ruk aan haar vlecht en
keek de kerel strak aan.
'Goed dan,' zei ze scherp, ik neem het, maar als u zoveel geld
vraagt voor zo'n armzalig stukje vlees, zoek ik wel een andere
beenhouwer.' Terwijl hij haar geld aanpakte, haalde hij onbewogen
zijn schouders op. Het vette schapenvlees wikkelde hij in de doek uit
haar mandje. Toen ze het verpakte vlees in haar mandje legde, keek
ze hem boos aan, maar het leek hem niet te deren.
Ze draaide zich op haar hielen om en viel bijna. Ze was deze
klompen nog steeds niet gewend. Ze bleven steeds in de modder
vastzitten en ze kon maar niet ontdekken hoe de andere mensen het
klaarspeelden. Ze hoopte dat de modder in deze zon snel zou
drogen, maar ze had het gevoel dat er in de Maule altijd modder lag.
Voorzichtig stappend liep ze zacht mopperend terug naar Alhuins
huis. Alle prijzen waren waanzinnig, de kwaliteit was even beroerd
en het leek niemand te kunnen schelen, de kopers niet en de
verkopers evenmin. Het was een opluchting langs een vrouw te
lopen die een winkelier uitschold en met een beurse roodgele vrucht
zwaaide. Nynaeve wist niet wat voor vrucht het was; ze hadden hier
veel groenten en vruchten waar ze nog nooit van gehoord had. De
vrouw riep iedereen aan om te zien wat voor afval de man verkocht,
maar de winkelier keek slechts vermoeid en nam niet eens de
moeite zijn mond open te doen. Ze wist dat er een goede verklaring
voor die hoge prijzen was. Elayne had het allemaal uitgelegd. Dat de
ratten het graan in de pakhuizen opvraten, omdat niemand in
Cairhien de prijzen kon betalen en hoe omvangrijk de Cairhiense
graanhandel sinds de Aiel-oorlog was geworden. Maar zij vond het
onvergeeflijk dat iedereen er zich maar bij neerlegde en het opgaf.
Ze had in Tweewater de verloren oogsten gezien na hagelstormen,
de kale akkers na een zwerm sprinkhanen, dode schapen als gevolg
van zwarttong en door roodvlek aangetaste tobak, zodat er niets te
verkopen viel als de kooplui uit Baerlon kwamen. Ze kon zich twee
opeenvolgende jaren herinneren waarin er weinig te eten was,
afgezien van wat knolletjessoep en oude gerst, en waarin het een
zeldzame bof was als jagers met een mager konijn thuiskwamen.
Maar het volk van Tweewater krabbelde overeind als het werd
gevloerd en ging weer aan de slag. Deze mensen hadden maar één
slecht jaar achter de rug en hun visserij en handel schenen te
bloeien. Ze kon geen geduld voor hen opbrengen. Het probleem was
dat ze wist dat enig geduld op zijn plaats was. Het waren vreemde
mensen met vreemde manieren. Zaken die zij om te huilen vond,
zagen de mensen van deze stad, zelfs Alhuin en Sandar, als heel
gebruikelijk. Ze zou toch in staat moeten zijn enig geduld op te
brengen.
Als ik het voor hen kan, waarom dan niet voor Egwene? Ze schoof
dat terzijde. Het kind gedroeg zich verschrikkelijk, snauwde de
simpelste voorstellen weg en had tegen de redelijkste argumenten
bezwaren. Zelfs als het duidelijk was wat ze moesten doen, wilde
Egwene overtuigd worden. Nynaeve was niet gewend om mensen te
overtuigen, en zeker geen mensen die ze als kind nog verschoond
had. Dat ze feitelijk maar zeven jaar ouder was dan Egwene telde
niet. Het zijn al die boze dromen, bedacht ze. Ik begrijp niet wat ze
betekenen en nu hebben Elayne en ik ze ook, en ik weet ook niet
wat ik daarvan moet maken. Sandar wil niets zeggen, behalve dat hij
nog steeds zoekt en ik voel me zo geërgerd dat ik... dat ik wel kan
spugen. Ze trok zo hard aan haar vlecht dat het pijn deed. Ze had
Egwene gelukkig kunnen overhalen die ter'angreaal niet meer te
gebruiken en het ding in haar beurs te doen, in plaats van hem
voortdurend op haar huid te dragen. Als de Zwarte Ajah in
Tel'aran'rhiod was... Ze wilde niet aan die mogelijkheid denken. We
zullen ze vinden! 'Ik krijg ze te pakken,' mompelde ze. 'Mij proberen
te verkopen als een schaap! Jacht op me maken als een beest!
Ditmaal ben ik de jager en niet de prooi! Die Moiraine! Als zij nooit in
Emondsveld was verschenen, had ik Egwene meer dan genoeg
kunnen bijbrengen. En Rhand... ik had... ik had iets kunnen doen.'
Ze wist heel goed dat het allebei onwaar was, maar dat hielp niet,
maakte het alleen maar erger. Ze haatte Moiraine bijna even erg als
Liandrin en de Zwarte Ajah, bijna even erg als de Seanchanen.
Ze sloeg de hoek om en Juilin Sandar moest opzij springen om niet
omver te worden gelopen. Hoewel hij eraan gewend was, struikelde
hij nu over zijn eigen klompen en alleen zijn stok voorkwam dat hij
met zijn gezicht in de modder belandde. Dat bleke geribbelde hout
werd bamboe genoemd, had ze gehoord, en het was sterker dan het
eruitzag.
'Vrouw... eh... vrouw Maryim,' zei Sandar, die zijn evenwicht hervond,
ik was... eh, op zoek naar u.' Hij gaf haar een korte nerveuze
glimlach. 'Bent u boos? Waarom kijkt u me zo fronsend aan?' Haar
gezicht ontspande zich. 'Dat was niet voor jou, baas Sandar. De
beenhouwer... Het doet er niet toe. Waarom zoek je me?' Haar adem
stokte. 'Heb je ze gevonden?'
Hij keek om zich heen alsof hij verwachtte dat de voorbijgangers hen
probeerden af te luisteren. 'Ja. Ja, u moet met me mee terug. De
anderen wachten op u. De anderen. En moeder Guenna.' 'Waarom
ben je zo zenuwachtig? Je hebt toch niet laten merken waar je
belangstelling voor hebt, hè?' zei ze scherp. 'Waar ben je zo bang
voor?'
'Nee! Nee, vrouw, ik... ik heb mezelf niet blootgegeven.' Zijn ogen
schoten weer rond en hij kwam wat dichterbij staan, terwijl zijn stem
nog zachter werd, een ademloos, dringend gefluister. 'Die vrouwen
die u zoekt, ze zijn in de Steen! Gasten van een hoogheer.
Hoogheer Samon! Waarom heb u gezegd dat het dieven waren?
Hoogheer Samon zelf!' piepte hij bijna. Er stond zweet op zijn
gezicht. In de Steen! Bij een hoogheer! Licht, hoe kunnen we ze dan
te pakken krijgen? Met moeite onderdrukte ze haar ongeduld.
'Rustig,' zei ze sussend. 'Kalmeer een beetje, baas Sandar. We
kunnen alles tot je tevredenheid uitleggen.' Ik hoop dat we dat
kunnen. Licht, als hij op een holletje naar de Steen rent om die
hoogheer te vertellen dat wij naar hen op zoek zijn... 'Ga mee naar
moeder Guenna. Joslyn, Caryla en ik zullen alles uitleggen. Echt.
Kom.'
Hij knikte kort en ongerust en liep naast haar mee. Hij paste zijn
snelheid aan zodat ze hem op haar klompen kon bijhouden. Het leek
of hij het liefst zou hollen.
Bij het huis van de Wijzevrouw haastte ze zich achterom. Niemand
gebruikte ooit de voordeur, was haar opgevallen, zelfs moeder
Guenna niet. De paarden waren nu vastgezet aan een
bamboeleuning, op ruime afstand van Alhuins nieuwe vijgen en haar
moestuin. Zadels en tuig waren binnen neergelegd. Ditmaal bleef ze
niet staan om Gaidin op zijn neus te kloppen en hem te zeggen dat
hij de beste was, veel verstandiger dan zijn naamgenoot. Sandar
bleef staan om met de onderkant van zijn stok de modder van zijn
klompen te schrapen, maar Nynaeve snelde naar binnen.
Alhuin Guenna zat in een van haar hoge stoelen. De stoel was naar
het midden van de kamer geschoven en haar armen hingen slap
omlaag. De ogen van de grijsharige vrouw puilden uit van boosheid
en angst en ze worstelde verwoed, zonder een spier te bewegen.
Nynaeve hoefde het subtiele weefsel van Lucht niet te voelen om te
weten wat er was gebeurd. Licht, ze hebben ons gevonden!
Bloedvuur, Sandar!
Razernij stroomde door haar heen en spoelde de muren weg die
haar gewoonlijk van de Ene Kracht scheidden. Terwijl het mandje uit
haar handen viel, was ze de witte bloem van een zwartdoornstruik,
die zich opende om saidar te omhelzen, zich opende... Het leek of
ze op een andere muur botste, een muur van helder glas. Ze kon de
Ware Bron voelen, maar de muur hield alles regen, behalve haar
smachten naar de Ene Kracht.
De mand viel op de vloer en achter haar ging de deur open en stapte
Liandrin naar binnen, gevolgd door een zwartharige vrouw met een
witte lok boven haar linkeroor. Ze droegen lange, kleurige zijden
gewaden die hun schouders onbedekt lieten en de gloed van saidar
hing om hen heen.
Liandrin streek haar rode gewaad goed en glimlachte met haar
pruilende rozenknopmond. Haar poppengezicht was een en al
vermaak. 'Je begrijpt het, hè wilder," begon ze, 'je hebt geen...'
Nynaeve stompte haar op de mond, zo hard ze maar kon. Licht, ik
moet zien weg te komen. Ze gaf Rianna zo'n harde duw dat de
zwartharige vrouw grommend op haar met zijde bedekte achterste
viel. Ze moeten de anderen te pakken hebben gekregen, maar als ik
buiten kan komen, als ik zover weg kan komen dat ze me niet
kunnen afschermen, kan ik iets doen. Ze gaf Liandrin een duw,
schoof haar weg van de deur. Nu alleen aan hun schild ontsnappen
en daarna zal ik... Van alle kanten regenden slagen als van vuisten
en stokken op haar neer. Noch Liandrin, uit wier grimmige mond
bloed druppelde, noch Rianna, met haar haren evenzeer in de war
als haar kleren, leek iets te doen. Nynaeve kon voelen hoe de
stromen Lucht zich om haar heen weefden, evenals de slagen zelf.
Nog steeds bleef ze worstelen om bij de deur te komen, maar ze
besefte dat ze nu op haar knieën lag en dat de onzichtbare slagen
niet ophielden. Onzichtbare stokken en vuisten troffen haar rug en
buik, haar hoofd en zij, haar schouders, borsten, benen en hoofd.
Kreunend viel ze op haar zij en rolde zich op tot een bal in een
vergeefse poging om zichzelf te beschermen. O, Licht, ik heb het
geprobeerd. Egwene! Elayne! Ik heb het geprobeerd! Ik ga niet
schreeuwen! Bloedvuur, je kunt me doodslaan, maar ik ga niet
schreeuwen!
De slagen hielden op, maar Nynaeve bleef rillen en huiveren. Het
voelde alsof ze van top tot teen onder de blauwe plekken en wonden
zat. Liandrin hurkte naast haar neer, de armen rond de knieën, zijde
ruisend tegen zijde. Ze had het bloed van haar mond geveegd. Haar
donkere ogen stonden hard en op haar gezicht was geen enkel
vermaak meer te lezen. 'Misschien ben je te stom om te weten dat je
verslagen bent, wilder. Je hebt bijna even woest gevochten als dat
andere dwaze kind, die Egwene. Die werd bijna waanzinnig. Jullie
moeten leren je te onderwerpen. Jullie zullen leren je te
onderwerpen.'
Nynaeve huiverde en reikte weer naar saidar. Niet dat ze er echt op
rekende, maar ze moest iets. Ze dwong de pijn opzij, reikte... en
raakte weer dat onzichtbare schild. Liandrin had weer die vermaakte
blik in haar ogen, de grimmige vrolijkheid van een gemeen kind dat
vliegjes de vleugels uittrekt.
'Haar kunnen we in ieder geval niet gebruiken,' zei Rianna, die naast
Alhuin stond, ik zet haar hart stil.' Alhuins ogen rolden bijna uit haar
hoofd.
'Nee.' Liandrins honingkleurige vlechtjes zwaaiden toen ze snel
omkeek. 'Je doodt altijd te snel, en alleen de Grote Heer kan de
doden gebruiken.' Ze glimlachte naar de vrouw die door onzichtbare
boeien aan de stoel was geketend. 'Je hebt de soldaten gezien die
ons vergezelden, oude vrouw. Je weet wie er in de Steen op ons
wacht. Hoogheer Samon. Hij zal het niet prettig vinden als je
rondvertelt wat hier is gebeurd. Als je je mond houdt, blijf je leven,
zodat je hem misschien op een goede dag weer kunt dienen. Als je
spreekt, zul je alleen de Grote Heer van het Duister dienen, vanuit
het graf. Wat kies je?' Opeens kon Alhuin haar hoofd bewegen. Ze
schudde haar grijze krullen en bewoog de spieren van haar mond.
ik... ik hou mijn mond,' zei ze verslagen. Ze keek Nynaeve
beschaamd en verlegen aan. 'Wat heeft het voor zin als ik praat?
Een hoogheer kan me op het schavot plaatsen door een wenkbrauw
op te trekken. Wat kan ik doen, meisje? Wat?' 'Het is in orde,' zei
Nynaeve vermoeid. Aan wie zou ze het moeten zeggen? Ze kan
alleen vermoord worden, ik weet dat je zou helpen als je kon.'
Rianna gooide haar hoofd in de nek en lachte. Alhuin zakte in elkaar,
volledig vrij, maar ze bleef enkel naar haar handen in haar schoot
staren.
Samen trokken Liandrin en Rianna Nynaeve overeind en duwden
haar naar de voorkant van het huis. 'Bezorg ons last, wat dan ook,'
zei de zwartharige vrouw kil, 'en ik laat je helemaal villen, waarna ik
op je botten zal dansen.'
Nynaeve moest er bijna om lachen. Welke last kan ik nog
veroorzaken? Ze was afgeschermd van de Ware Bron. Haar pijnlijke
plekken deden zo'n pijn dat ze amper kon staan. Alles wat zij nog
kon, zouden deze vrouwen afhandelen als de toeval van een lastig
kind. Maar mijn verwondingen zullen genezen, bloedvuur, en jullie
maken nog wel een fout! En dan...
In de voorkamer van het huis waren anderen, onder wie twee grote
soldaten met ronde kamhelmen en glanzende borstplaten over hun
rode jassen. De mannen stond het zweet op het voorhoofd en hun
donkere ogen waren even angstig als de hare. Amico Nagoyin was
erbij, slank en mooi. Met haar lange hals en bleke huid zag ze er
even onschuldig uit als een meisje dat bloemen plukt. Joiya Byir had
een vriendelijk gezicht, ondanks die gladde kalmte van een vrouw
die al heel lang met de Kracht werkte. Met dat hartelijke uiterlijk leek
ze bijna op een grootmoeder, hoewel haar haren ondanks haar
leeftijd nog geen spoortje grijs vertoonden en haar huid rimpelloos
was. Haar grijze ogen leken echter meer op die van de stiefmoeder
uit een speelmans-verhaal, de stiefmoeder die de kinderen uit het
vorige huwelijk van haar man vermoordt. Beide vrouwen waren
gehuld in de gloed van de Ene Kracht.
Elayne stond tussen de twee Zwarte zusters in, met een gezwollen
oog, een dikke wang en een gebarsten lip. Eén mouw was half
gescheurd. 'Het spijt me, Nynaeve,' zei ze gesmoord, alsof haar
kaak pijn deed. 'We zagen ze pas toen het te laat was.'
Egwene lag als een zielig hoopje op de vloer, haar gezicht gezwollen
van de klappen, bijna onherkenbaar. Toen Nynaeve en haar
begeleidsters binnenkwamen, hees een soldaat Egwene over zijn
schouder. Ze hing er even slap bij als een halflege gerstezak.
'Wat hebben jullie met haar gedaan?' wilde Nynaeve weten.
'Bloedvuur, wat...'
Iets onzichtbaars trof haar keihard midden op de mond, zodat haar
ogen een ogenblik niets meer zagen.
'Nou, nou,' zei Joiya Byir met een glimlach die haar ogen
tegenspraken. ‘Ik sta geen brutaliteiten of smerige taal toe.' Ze
praatte zelfs als een oma. 'Je doet alleen je mond open als je iets
wordt gevraagd.' 'Heb ik je niet gezegd dat het meisje bleef
doorvechten?' zei Liandrin. 'Laat dat een les voor je zijn. Als je nog
meer last veroorzaakt, zul je niet meer zo zachtzinnig worden
behandeld.'
Nynaeve had dolgraag iets voor Egwene willen doen, maar ze liet
zich de straat opduwen. Ze zorgde ervoor dat ze haar voort moesten
stoten. Weigeren mee te werken was de enige manier waarop ze
zich nog kon verzetten.
Er waren maar weinig mensen in de modderige straat, alsof
iedereen had besloten dat hij beter elders kon zijn. De enkeling die
zich aan de overkant van de straat voortrepte, waagde zijn ogen niet
op te slaan naar de glanzende zwartgelakte koets met het span van
zes gelijke schimmels met witte pluimen op hun tuig. Een als soldaat
geklede koetsier, maar zonder wapenrusting of zwaard, zat op de
bok en een ander opende het portier toen ze in de deuropening
verschenen. Voor hij dat deed, had Nynaeve het wapen op het
portier al gezien. Een zilveren gehandschoende vuist die
zigzaggende bliksems omklemde. Ze nam aan dat dat het wapen
van hoogheer Samon was. Het moest wel een Duistervriend zijn, als
hij met de Zwarte Ajah te maken had. Het Licht verzenge hem! Ze
had echter meer belangstelling voor de man die bij hun verschijnen
op zijn knieën in de modder viel. 'Bloedvuur, Sandar, waarom...' Ze
schoot op toen een houten stok op haar schouders leek neer te
komen. Joiya Bvir glimlachte plagend en stak haar vingertje op.
'Wees beleefd, kind, of je raakt je tong nog kwijt.' Liandrin lachte. Ze
greep met een hand in Sandars zwarte haardos en trok zijn hoofd
naar achteren. Hij staarde haar aan met trouwe hondenogen - of als
een straathond die op een schop rekent. 'Wees niet te hard voor
deze man.' Ze liet 'man' zelfs klinken als 'hond'. 'Hij moest worden...
overtuigd dat hij diende te helpen. Maar ik ben heel goed in het
overtuigen, nietwaar?' Ze lachte opnieuw.
Sandar richtte een verwarde blik op Nynaeve. 'Ik moest wel, vrouw
Maryim. Ik... moest.' Liandrin draaide zijn haar gemeen rond en zijn
ogen richtten zich weer op haar, opnieuw met die bange hondenblik.
Licht! dacht Nynaeve. Wat hebben ze hem aangedaan? Wat gaan
ze met ons doen?
Elayne en zij werden ruw de koets ingestoten, met Egwene
ineengezakt tussen hen in, met willoos rollend hoofd. Liandrin en
Rianna stapten in en namen de achterbank, zodat ze naar voren
konden kijken. Nog steeds hing de gloed van saidar om hen heen.
Waar de anderen heen gingen kon Nynaeve op dat moment niet
zoveel schelen. Ze wilde haar hand uitsteken naar Egwene, haar
aanraken, haar pijn verzachten, maar behalve haar hoofd kon ze
niets bewegen, afgezien van wat gewriggel. Stromen Lucht boeiden
het drietal als lagen strak gewikkelde dekens. De koets kwam
hotsend in beweging; ondanks de Ieren vering zwaaide hij in de
modder heftig heen en weer. 'Als jullie haar verwond hebben...' Licht,
ik kan zien dat ze haar verwond hebben. Waarom zeg ik niet wat ik
bedoel? Maar het was bijna even moeilijk de woorden uit haar mond
te krijgen als om een hand op te tillen. 'Als jullie haar hebben
vermoord, zal ik niet rusten voor ik jullie allemaal als een stel dolle
honden heb neergelegd.' Rianna keek woest, maar Liandrin snoof
alleen. 'Wees niet helemaal zot, wilder. We willen je levend. Dood
aas vangt niets.'
Aas? Voor wat? Voor wie? 'Jij bent de zot, Liandrin! Denk je dat we
hier alleen zijn? Wij alleen met z'n drieën en niet een hele stad vol
Aes Sedai? Wij zijn het lokaas, Liandrin. En jullie zijn als een vette
fazant regelrecht in de val getrapt.'
'Vertel haar niets,' zei Elayne scherp en Nynaeve knipperde even
met haar ogen voor het tot haar doordrong dat Elayne hielp met haar
leugen. 'Als je woede de overhand krijgt, zeg je dingen die ze niet
hoeven te horen. Ze moeten ons de Steen binnenbrengen. Ze
moeten...' 'Hou je mond!' snauwde Nynaeve. 'Jóuw tong zit te los.'
Het lukte Elayne ondanks haar zere plekken beschaamd te kijken.
Laat ze daar maar op kauwen, dacht Nynaeve.
Maar Liandrin glimlachte slechts. 'Zodra je geen lokaas meer bent,
zul je ons alles vertellen. Graag zelfs. Ze zeggen dat je op een dag
heel sterk zult zijn, maar ik zal ervoor zorgen dat je me altijd zult
gehoorzamen, zelfs al voor de Grote Meester Be'lal zijn plannen met
jullie heeft afgehandeld. Hij laat dertien Myrddraal komen. Dertien.'
Haar rozenknopmond lachte die laatste woorden.
Nynaeve voelde hoe haar maag zich omdraaide. Een Verzaker! Haar
gedachten werden dof van de schok. De Duistere en alle Verzakers
zijn gekerkerd in Shayol Ghul, gebonden door de Schepper op bet
ogenblik van de Schepping. Maar de belijdenis hielp niet. Ze wist
maar al te goed hoeveel er niet van klopte. Toen drongen de andere
woorden tot haar door. Dertien Myrddraal. En dertien zusters van de
Zwarte Ajah. Ze hoorde Elayne krijsen voor ze besefte dat zij
eveneens krijsend en zinloos met de onzichtbare boeien van Lucht
worstelde. Het viel onmogelijk te zeggen wat luider klonk, hun
wanhopige geschreeuw of het gelach van Liandrin en Rianna.
OceanofPDF.com
52 Op zoek naar een middeltje
Ineengezakt op een kruk in de kamer van de speelman grimaste
Mart toen Thom weer hoestte. Hoe kunnen we blijven zoeken ah bij
zo bloedziek is dat bij niet eens kan lopen? Hij schaamde zich zodra
hij het dacht. Thom was even naarstig aan het zoeken geweest als
hij, had zich dag en nacht ingezet, terwijl hij wist dat hij iets onder de
leden had. Mart was zo volkomen opgegaan in de jacht dat hij te
weinig aandacht had geschonken aan Thoms gehoest. Door de
overgang van voortdurende regen naar dampige hitte was het er niet
veel beter op geworden. 'Vooruit, Thom,' zei hij, 'Lopar zegt dat hier
dichtbij een Wijzevrouw woont. Zo noemen ze een Wijsheid hier, een
Wijzevrouw. Dat zou Nynaeve mooi vinden!'
‘Ik wil geen... vies... brouwsel... door mijn keel gieten, kerel.' Thom
hield vergeefs zijn vuist onder zijn grote snor om het geblaf te
smoren. 'Zoek jij maar verder. Gun me... wat uurtjes... op mijn eigen
bed... dan ben ik weer van de partij.' Het rauwe gehoest liet hem
dubbelslaan tot zijn hoofd bijna tussen zijn knieën zat.
'Zo, zo, dus ik mag al het werk doen, terwijl jij je het hier gemakkelijk
maakt?' zei Mart opgewekt. 'Hoe kan ik zonder jou iets vinden? Jij
vangt de meeste nieuwtjes op.' Dat was niet helemaal waar. Onder
het dobbelen praatten de mensen even vrijuit als bij de wijn die ze
de speelman aanboden. Vrijer dan tegen een speelman die zo hard
zat te blaffen dat ze bang waren aangestoken te worden. Maar hij
raakte er steeds meer van overtuigd dat Thoms gehoest niet vanzelf
zou verdwijnen. Met wie kan ik nog Steen spelen als die ouwe bok
het loodje legt? maakte hij zichzelf ruw wijs. 'In ieder geval houdt je
bloedhoest mij zelfs in de kamer hiernaast nog wakker.' Hij negeerde
Thoms protesten en trok de witharige man overeind. Geschrokken
merkte hij dat Thom haast geen enkele kracht meer had, zodat het
meeste werk op hem neerkwam. Ondanks de klamme hitte stond
Thom erop zijn lapjesmantel aan te trekken. Mart had alle knopen
van zijn eigen jas en alle koordjes van zijn hemd losgemaakt, maar
die oude bok kon het krijgen zoals hij wilde. Niemand in de
gelagkamer schonk hun enige aandacht, toen hij Thom half en half
meedroeg de broeierige namiddag in.
De herbergier had hun simpele aanwijzingen gegeven, maar toen ze
de poort bereikten en de modder in de Maule zagen, was Man bijna
omgedraaid om te vragen of de man een andere Wijzevrouw kende.
Er moesten er toch meer zijn in een stad van deze grootte. Het
gepiep uit Thoms keel gaf de doorslag. Met een vies gezicht stapte
Mart de modder in, waarbij hij de speelman verder droeg.
Volgens de aanwijzingen in de herberg moesten ze, toen ze die
eerste avond van de haven naar de stad liepen, langs het huis van
de Wijzevrouw gekomen zijn. Toen hij het lange smalle huis zag, met
bosjes kruiden in de vensters en vlak naast een pottenbakker, wist
hij het weer. Lopar had iets gezegd over aankloppen aan de
achterdeur, maar hij had schoon genoeg van alle modder.
En van die visstank, dacht hij, terwijl hij met gefronste blikken naar
de mannen keek die met de manden op de rug op hun blote voeten
voortmodderden.
Er stonden ook afdrukken van paardenhoeven in de modder, die
door de voeten en ossenwagens al enigszins begonnen te
verdwijnen. Een paard-en-wagen, of misschien een koets. Hij had in
Tyr alleen nog maar karren of wagens gezien die door ossen werden
getrokken. De adel en kooplui waren trots op hun mooie huisdieren
en ze zouden er nooit een opofferen aan echt zwaar werk, maar nu
hij buiten de stadswallen was, zag hij ook geen enkele koets meer.
Hij bande elke gedachte aan paarden en karrensporen uit zijn hoofd
en sleepte Thom mee naar de voordeur, waar hij aanklopte. Een
tijdje later klopte hij opnieuw. Toen opnieuw. Hij wilde het net
opgeven en naar De Witte Maansikkel terugkeren, ondanks Thoms
gehoest bij zijn schouder, toen hij het geschuifel van naderende
voeten opving. De deur ging op een klein kiertje open en een flinke
grijsharige vrouw gluurde naar buiten. 'Wat willen jullie?' vroeg ze
vermoeid. Mart mat zich zijn beste glimlach aan. Licht, ik word
langzamerhand zelf ziek van al die mensen die praten alsof er geen
enkele hoop meer bestaat. 'Moeder Guenna? Mijn naam is Mart
Cauton. Cavan Lopar heeft me gezegd dat u misschien iets aan de
hoest van mijn vriend kon doen. Ik kan u goed betalen.'
Ze nam hem enkele ogenblikken op, scheen naar Thoms gierende
ademhaling te luisteren en zuchtte toen. ik neem aan dat ik dat
tenminste nog wel kan doen. Je kunt maar beter binnenkomen.' Ze
zwaaide de deur open en slofte alweer terug naar de achterkant van
het huis voor Mart in beweging kwam.
Haar tongval leek zo verschrikkelijk veel op die van de Amyrlin dat
hij huiverde, maar hij volgde haar terwijl hij Thom meedroeg.
'Nergens... voor nodig,' klonk het piepend van de speelman.
'Vervloekte drankjes... smaken altijd naar stront.' 'Hou je mond,
Thom.'
Ze ging hen helemaal voor naar de keuken, waar de forse vrouw in
een van haar kasten zocht en er mompelend een aantal kleine
stenen potjes en pakjes met kruiden uithaalde.
Mart zette Thom neer op een van de stoelen met hoge rug en wierp
een blik door het raam vlak bij hem. Buiten stonden drie mooie
paarden vastgebonden. Het verbaasde hem dat de Wijzevrouw er
drie bezat, één was al bijzonder. Hij had in Tyr geen ruiters gezien,
behalve edellieden en de rijken, en deze dieren leken hem echt wel
duurder dan een paar zilveren munten. Weer paarden. Het kan me
nu niet schelen, wel of geen paarden!
Moeder Guenna brouwde een of andere sterke thee met een
smerige geur en dwong Thom die op te drinken door zijn neus dicht
te knijpen toen hij wilde klagen. Mart dacht dat ze minder vet aan
haar lijf had dan hij eerst had gedacht, door de wijze waarop ze het
hoofd van de speelman in de kromming van haar arm klemde terwijl
ze de zwarte drank in hem goot, hoe hard hij ook probeerde haar
tegen te houden.
Toen ze de beker wegnam, hoestte Thom en veegde even fel zijn
mond af. 'Bhaaa! Vrouw... ik weet niet... of je me... wilde verdrinken...
of doden... met die smaak! Je zou... een vervloekte smid moeten
zijn.' 'Je neemt dit tweemaal per dag, tot dat geblaf verdwenen is,'
zei ze ferm. 'Bovendien heb ik een zalf die je iedere avond op je
borst moet smeren.' Iets van de vermoeidheid verdween uit haar
stem toen ze hem toesprak met de vuisten op haar brede heupen.
'Die zalf stinkt even erg als deze thee smaakt, maar je wrijft hem er
goed en grondig op, anders neem ik je als een magere karper in een
net mee naar boven en bind ik je met mantel en al aan het bed vast.
Ik heb nog nooit een speelman bij me gekregen en de eerste laat ik
zich niet doodhoesten.' Thom keek woest en blies zijn snor hoestend
naar buiten, maar hij leek haar dreigement ernstig te nemen. Hij zei
gelukkig niets terug, maar hij keek of hij de thee en de zalf recht in
haar gezicht wilde teruggooien.
Hoe meer deze moeder Guenna sprak, hoe meer ze volgens Mart
op de Amyrlin leek. Door de zure gelaatsuitdrukking van Thom en
haar ferme blik besloot hij dat hij iedereen beter wat kon kalmeren,
voor de speelman haar middeltjes weigerde en zij besloot hem te
dwingen. 'Ik heb een vrouw gekend die net als u praatte,' zei hij.
'Had het ook steeds over vissen en netten en zo. Klonk ook net als
u. Dezelfde tongval bedoel ik. Ik neem aan dat ze ook uit Tyr kwam.'
'Misschien.' Opeens klonk de grijsharige vrouw weer vermoeid en
staarde ze naar de vloer. 'Ik kende enkele meisjes die net zo praten
als jij. Twee van hen in ieder geval.' Ze zuchtte diep. Mart voelde zijn
hoofdhuid kriebelen. Zoveel geluk kan ik met hebben. Maar hij zou
er ook geen twee koperstukken om willen verwedden dat er nog
twee vrouwen uit Tweewater in Tyr verbleven. 'Drie meisjes? Jonge
vrouwen? Die Egwene, Nynaeve en Elayne heten? Die laatste heeft
haren als de zon en blauwe ogen.' Ze keek hem met diepe rimpels in
het voorhoofd aan. 'Dat waren niet de namen die ze mij noemden,'
zei ze langzaam, 'maar ik vermoedde al dat ze niet hun echte namen
hadden genoemd. Ze zouden er wel een reden voor hebben, dacht
ik toen. Een van de drie was een lief meisje met lichtblauwe ogen en
roodgouden haar tot op de schouders.' Ze beschreef Nynaeve met
haar vlecht en ook Egwene met haar grote donkere ogen en snelle
glimlach. Drie knappe vrouwen die toch ook sterk van elkaar
verschilden. 'Ik merk dat jij deze drie kent,' besloot ze. 'Het spijt me,
jongen.'
'Waarom spijt het u? Ik ben al dagen naar ze op zoek!' Licht, de
eerste avond ben ik vlak langs dit huis gelopen! Vlak langs ze heen!
Ik wilde toeval. Wat kan er toevalliger zijn dan waar een schip op
een regenachtige avond aanmeert en waar je oog toevallig tijdens
een bloed-bliksemflits op valt! Ik mag branden! Bloedvuur! 'Zeg me
waar ze zijn, moeder Guenna.'
De grijsharige vrouw staarde vermoeid naar de kachel, waar haar
fluitketel stond te stomen. Ze bewoog haar lippen, maar zei niets.
'Waar zijn ze?' wilde Mart weten. 'Het is belangrijk. Ze zijn in gevaar
als ik ze niet gauw vind.'
'Je begrijpt het niet,' zei ze zachtjes. 'Jij bent een vreemdeling. De
hoogheren...'
'Die hoogheren kunnen me niks...' Mart knipperde met zijn ogen en
keek naar Thom. De speelman fronste diep, maar zat zo hard te
hoesten dat Mart er niet zeker van kon zijn. 'Wat hebben de
hoogheren te maken met mijn vriendinnen?' 'Je begrijpt gewoon
niet...'
'Zeg me niet dat ik het niet begrijp. Ik zal u voor die inlichtingen
betalen.'
Moeder Guenna keek hem boos aan. ik neem geen geld aan voor...!'
Ze vertrok haar gezicht tot een woeste grimas. 'Je vraagt me dingen
te vertellen waarvan mij gezegd werd dat ik ze nooit mocht vertellen.
Weet je wat er met mij zal gebeuren als ik het wel doe en jij mijn
naam fluistert? Om te beginnen verlies ik mijn tong. Daarna raak ik
andere delen van mijn lichaam kwijt, tot de hoogheren me laten
ophangen om mijn laatste uren vol te krijsen, als herinnering aan het
lot van mensen die niet gehoorzamen. Het zal die jonge vrouwen
trouwens niet helpen of ik iets zeg en sterf.'
‘Ik beloof u dat ik uw naam nooit tegen iemand zal noemen. Ik zweer
het.' En die eed houd ik, oude vrouw, als je me eindelijk vertelt waar
in het Licht ze zijn! 'Alstublieft! Ze verkeren in gevaar.' Ze bleef hem
lange tijd aankijken en voor ze klaar was, had Mart het gevoel dat ze
hem kon uittekenen. 'Als je dat zweert, zal ik het zeggen. Ik... mocht
ze. Maar je kunt niets doen. Je bent te laat, Mart Cauton. Ongeveer
drie uur te laat. Ze zijn naar de Steen gebracht. Hoogheer Samon
heeft ze laten halen.' Ze schudde haar hoofd in bezorgde
verwondering. 'Hij heeft... vrouwen gestuurd... die konden geleiden.
Zelf heb ik niets tegen Aes Sedai, maar het is tegen de wet. De wet
die de hoogheren zelf hebben uitgevaardigd. Al zouden ze elke
andere wet schenden, deze wet zouden ze nooit breken. Waarom
zou een hoogheer Aes Sedai sturen voor zijn boodschappen?
Waarom wilde hij die meisjes trouwens?'
Mart barstte bijna in lachen uit. 'Aes Sedai? Moeder Guenna, u joeg
me bijna de stuipen op het lijf. Als ze door Aes Sedai zijn opgehaald,
hoeven we ons geen zorgen te maken. Die drie worden zelf Aes
Sedai. Niet dat ik dat nou geweldig vind, maar dat willen zij...' Zijn
grimas verdween door de wijze waarop ze haar hoofd schudde.
'Jongen, die meisjes vochten als een leeuwvis in het net. Of ze nou
Aes Sedai willen worden of niet, de vrouwen die hen meenamen,
behandelden hen als lenswater. Vriendinnen slaan elkaar niet bont
en blauw.' Hij voelde hoe zijn gezicht vertrok. Aes Sedai die hen
sloegen? Wat was er aan de hand, Licht nog-an-toe? Die vervloekte
Steen. Daarmee vergeleken is het paleis in Caemlin een
wandelingetje over een boerenerf! Bloedvuur! Ik heb daarbuiten in
de regen naar dit huis staan staren! Bloedvuur, dat ik zo'n stomme
Lichtverblinde dwaas ben geweest!
'Als je je hand breekt,' zei moeder Guenna, 'zal ik hem spalken en er
verband om leggen, maar als je mijn muur kapotmaakt, fileer ik je als
een roodvis.'
Hij stond met z'n ogen te knipperen, keek toen naar zijn vuist, naar
zijn geschaafde knokkels. Hij wist niet eens meer dat hij tegen de
muur had staan stompen.
De brede vrouw pakte zijn hand stevig beet, maar haar aftastende
vingers waren verrassend zacht. 'Niets gebroken,' bromde ze na een
poosje. Haar ogen verzachtten zich toen ze hem recht aankeek. 'Het
lijkt me dat je veel om ze geeft. Om één tenminste, veronderstel ik.
Het spijt me, Mart Cauton.'
'Hoeft niet,' zei hij tegen haar. ik weet nu tenminste waar ze zijn. Ik
hoef ze er alleen nog maar uit te halen.' Hij haalde zijn laatste twee
Andoraanse goudkronen te voorschijn en drukte die in haar hand.
'Voor Thoms drankje en zalf en omdat u me over de meisjes hebt
verteld.' Impulsief drukte hij snel een zoen op haar wang en
grinnikte. 'En die is voor mij.'
Geschrokken bevoelde ze haar wang en leek niet te weten of ze
naar de munten zou kijken of naar hem. 'Eruit halen, zeg je. Gewoon
zomaar. Uit de Steen halen.' Onverwachts porde ze hem tussen zijn
ribben met een vinger die even hard was als een dikke tak. 'Je doet
me aan mijn man denken, Mart Cauton. Dat was ook zo'n koppige
dwaas die lachend de stormen tartte. Ik begin bijna te denken dat
het je nog zal lukken ook.' Plotseling zag ze zijn bemodderde
laarzen, blijkbaar voor het eerst. 'Het kostte me zes maanden voor ik
hem had geleerd om geen modder naar binnen te lopen. Als je die
meisjes eruit kunt krijgen, zal het meisje op wie jij een oogje hebt, er
een harde dobber aan hebben om jou te leren zo netjes te worden
dat je naar binnen mag.'
'U bent de enige vrouw die me dat kan bijbrengen,' zei hij met een
grijns, die nog breder werd toen ze hem fel aankeek. Ze eruit halen.
Meer hoef ik niet te doen. Haal ze regelrecht uit de Steen van dit
vervloekte Tyr. Thom hoestte weer. Hij kan zo de Steen niet in. Maar
hoe hou ik hem tegen? 'Moeder Guenna, mag ik mijn vriend hier
laten? Ik denk dat hij te ziek is om terug te gaan naar de herberg.'
'Wat!?' blafte Thom. Hij probeerde zich uit de stoel omhoog te
werken, maar hij hoestte zo hard dat hij nauwelijks iets kon zeggen,
ik ben niet... Niks ervan, kerel! Jij denkt zeker... zomaar de Steen...
binnen te lopen... alsof het de keuken... van je moeder is! Denk je nu
echt... dat je... zonder mij... binnenkomt?' Hij hing half tegen de rug
van de stoel aan. Zijn blaffende hoest en gierende ademhaling
voorkwamen dat hij opstond.
Moeder Guenna legde een hand op zijn schouder en duwde hem
even gemakkelijk als een kind omlaag. De speelman keek haar
geschrokken aan. ik zal voor hem zorgen, Mart Cauton,' zei ze.
'Nee!' schreeuwde Thom. 'Dit kun je... me niet aandoen! Je kunt
me... niet hier achterlaten... bij die ouwe...' Alleen de hand op zijn
schouder voorkwam dat hij dubbelklapte.
Mart grijnsde de witharige man toe. 'Het was me een genoegen je te
kennen, Thom.'
Toen hij zich de straat op haastte, vroeg hij zich af waarom hij dat
laatste had gezegd. Bloedvuur, hij gaat toch niet dood. Die vrouw zal
hem in leven houden, al moet ze hem aan zijn snor schreeuwend en
schoppend uit het graf sleuren. Tja, en wie zal mij in leven houden f
Voor hem rees de Steen van Tyr hoog boven de stad uit,
ontoegankelijk, een burcht die al honderden keren belegerd was,
een steen waarop honderden legers hun tanden hadden gebroken.
En hij moest er op de een of andere manier in zien te komen. En er
weer met drie vrouwen uit vertrekken. Hoe dan ook.
Met een lach waarvan zelfs het versufte volk op straat opkeek, begaf
hij zich op weg naar De Witte Maansikkel, zich niets aantrekkend
van de modder of de vochtige hitte. Hij kon de dobbelstenen in zijn
hoofd horen rammelen.
OceanofPDF.com
53 Een stroom van Geest
Perijn schudde in zijn jas de spieren los, terwijl hij in de
avondschemer terugliep naar de Ster. Hij voelde zich heerlijk moe in
zijn armen en schouders. Naast meer gebruikelijk werk had baas
Ajala hem een groot stuk siersmeedwerk laten maken vol
ingewikkelde bochten en krullen, voor de nieuwe poort van de een of
andere heer. Hij had ervan genoten zoiets moois te maken.
‘Ik dacht dat zijn ogen uit hun kassen zouden rollen, smidje, toen je
zei dat je dat ding niet zou maken als het voor een hoogheer was
bestemd.'
Hij keek opzij naar Zarine, die naast hem liep, terwijl de schaduw
haar gezicht verborg. Zelfs voor zijn ogen waren er schaduwen, al
waren ze zwakker dan ze voor een ander zouden zijn. Ze
benadrukten haar hoge jukbeenderen, verzachtten de scherpe hoek
van haar neus. Wat haar betrof, kwam hij er gewoon niet uit. Hoewel
Moiraine en Lan hen op het hart hadden gedrukt in de buurt van de
herberg te blijven, wilde hij maar dat ze andere bezigheden zou
vinden dan naar zijn werk kijken. Om de een of andere reden werd
hij onhandig als hij dacht aan die op hem gerichte schuinstaande
ogen. Meermalen had hij onhandig met zijn hamer gezwaaid tot zelfs
baas Ajala hem verbaasd had aangekeken. Meisjes konden hem
altijd van zijn stuk brengen, vooral als ze lachten, maar Zarine
hoefde niet eens te glimlachen. Alleen maar te kijken. Hij vroeg zich
opnieuw af of zij die mooie vrouw was voor wie Min hem had
gewaarschuwd. Beter dat zij de valk is. Die gedachte verbaasde
hem zozeer dat hij struikelde.
‘Ik wilde niet dat een werkstuk van mij in handen van een Verzaker
komt.' Zijn ogen gloeiden als goud toen hij haar aankeek. 'Als het
voor een hoogheer is, weet je toch niet waar het belandt?' Ze
huiverde, ik wilde je niet bang maken, Fai..., Zarine.'
Ze glimlachte breed en dacht ongetwijfeld dat hij haar niet kon zien.
'Kijk uit dat je niet valt, boerenknul. Heb je ooit aan een baard
gedacht?'
Het is al erg genoeg dat ze me altijd uitlacht, maar de helft van de
tijd begrijp ik haar niet eens!
Toen ze bij de deur van de herberg kwamen, werden ze opgewacht
door Moiraine en Lan, die van de andere kant kwamen. Moiraine
droeg de linnen mantel met de brede, diepe kap die haar gezicht
verborg. Het licht uit de vensters van de gelagkamer maakte gele
cirkels op de straatstenen. Twee of drie koetsen ratelden langs en hij
zag hoogstens een tiental mensen dat zich naar huis, naar hun
warme eten haastte, maar voor het overgrote deel was de straat
bevolkt met schaduwen. De werkplaats van de wever was donker en
dicht. De stilte was oorverdovend.
'Rhand is in Tyr.' De koele stem van de Aes Sedai klonk uit de holte
van haar kap op als uit een grot.
'Weet je het zeker?' vroeg Perijn. ik heb niet gehoord dat er iets
vreemds gaande was. Geen bruiloften en geen opgedroogde
bronnen.' Hij zag Zarine verward fronsen. Moiraine was tegen haar
niet gul met inlichtingen geweest, en hijzelf evenmin. Het was
moeilijker gebleken om Loials tong in bedwang te houden.
'Luister je nooit naar geruchten, smid?' vroeg de zwaardhand. 'Er zijn
bruiloften geweest, in de laatste vier dagen evenveel als in het halve
jaar ervoor. En evenveel moorden als in een heel jaar. Vandaag is er
een kind van een balkon gevallen. Honderd pas naar de
straatstenen. Ze stond weer op en rende zonder een schrammetje
op haar moeder af. De Eerste van Mayene, die al sinds de winter te
"gast" is in de Steen, heeft vandaag meegedeeld dat ze zich zal
onderwerpen aan de wensen van de hoogheren, nadat ze gisteren
nog had verklaard dat ze Mayene en zijn schepen liever in vlammen
zag opgaan dan één Tyreense heer een stap in haar stad toe te
staan. Ze waren nog niet aan hun martelpraktijken begonnen en die
jonge vrouw heeft een ijzeren wil, dus vertel jij me maar of dit iets
van Rhand is of niet. Smid, van hoog tot laag borrelt Tyr als een
kookketel.'
'Die dingen waren niet nodig om het mij duidelijk te maken,' zei
Moiraine. 'Perijn, heb jij vannacht van Rhand gedroomd?' 'Ja,' gaf hij
toe. 'Hij stond in het Hart van de Steen en hield dat zwaard vast,' - hij
voelde hoe Zarine naast hem bewoog - 'maar ik ben al zo bezorgd
dat zo'n droom geen wonder is. Vannacht had ik de ene nachtmerrie
na de andere.' 'Een lange man?' vroeg Zarine. 'Met rossig haar en
grijze ogen? Die iets vasthoudt dat zo fel glanst dat het pijn aan je
ogen doet? Op een plek tussen heel veel grote roodstenen pilaren?
Smidje, zeg me nou niet dat dat ook jouw droom was.'
'Hoor je het?' zei Moiraine. 'Ik heb die droom vandaag al honderden
keren horen vertellen. Ze hebben het allemaal over nachtmerries.
Be'lal geeft waarschijnlijk niets om het afschermen van zijn dromen,
maar ze spraken bovenal over die ene droom.' Opeens lachte ze,
een zacht, koel getinkel. 'De mensen zeggen dat hij de Herrezen
Draak is. Ze zeggen dat hij komt. Ze fluisteren het vol vrees in
donkere hoekjes, maar ze zeggen het wel.'
'Hoe staat het met Be'lal?' vroeg Perijn.
Moiraines antwoord klonk koud als staal. 'Vanavond ga ik met hem
afrekenen.' Ze rook totaal niet bang.
'Wij gaan vanavond met hem afrekenen,' merkte Lan tegen haar op.
'Ja, gaidin. Wij gaan vanavond met hem afrekenen.' 'En wat moeten
wij? Hier zitten wachten? Dat wachten in de bergen was genoeg
voor mijn hele leven, Moiraine.'
'Jij en Loial - en Zarine - gaan naar Tar Valon,' zei ze tegen hem. 'Tot
dit voorbij is. Dat is voor jullie de veiligste plek.' 'Waar is de Ogier?'
vroeg Lan. 'Ik wil dat jullie drieën zo spoedig mogelijk naar het
noorden afreizen.'
'Boven, neem ik aan,' zei Perijn. in zijn kamer of misschien in de
eetkamer. Daarboven brandt licht achter de vensters. Hij werkt
voortdurend zijn aantekeningen bij. Ik neem aan dat hij wel enkele
bladzijden wil wijden aan het feit dat wij ertussenuit trekken.' Hij was
zelf verbaasd over de verbittering in zijn stem. Licht, stommeling, wil
jij het tegen een Verzaker opnemen ? Wee. Nee, maar ik heb er
genoeg van om telkens te vluchten. Ik herinner me dat ik vroeger
nooit op de vlucht sloeg. Ik herinner me dat ik terugvocht en dat was
beter. Zelfs als ik dacht dat ik zou sterven, was vechten beter.
'Ik zal hem zoeken,' kondigde Zarine aan. 'Ik vind het geen schande
om toe te geven dat ik met plezier voor deze strijd op de loop ga.
Mannen vechten als ze moeten vluchten en dwazen vechten als ze
behoren te vluchten. Maar waarom herhaal ik mezelf?' Ze schreed
voor hen uit en haar nauwe rijrok maakte ritselende geluiden toen ze
de herberg binnenstapte.
Perijn keek de gelagkamer door toen ze achter haar aan naar de
trap liepen. Aan de tafels zaten minder mensen dan hij verwachtte.
Sommigen zaten slechts met doffe ogen voor zich uit te staren, maar
aan tafels met twee of drie gasten werd bevreesd gefluisterd, zo
zacht dat zijn oren het amper opvingen. Desondanks hoorde hij het
woord 'Draak' driemaal.
Toen ze boven aan de trap waren, hoorde hij een dof geluid, een
klap, alsof er in hun eetkamer iets viel. Hij tuurde de gang door.
'Zarine?' Er kwam geen antwoord. Hij voelde de haartjes achter in
zijn nek kriebelen en stapte naar de kamer. 'Zarine?' Hij duwde de
deur open. 'Faile!' Ze lag op de vloer naast de tafel. Toen hij de
kamer wilde inrennen, hield een geschreeuwd bevel van Moiraine
hem tegen. 'Sta stil, dwaas! Als je leven je lief is, stop!' Ze kwam
langzaam door de gang aanlopen en wendde haar hoofd naar links
en rechts alsof ze iets probeerde te horen of iets zocht. Lan volgde
haar met een hand op zijn zwaard en met een blik in zijn ogen alsof
hij al wist dat staal hier geen zin had. In de deuropening bleef ze
staan. 'Ga achteruit, Perijn! Ga achteruit!'
Wanhopig staarde hij naar Zarine. Naar Faile. Ze lag daar,
schijnbaar levenloos. Uiteindelijk dwong hij zichzelf naar achteren te
stappen, maar hij liet de deur open en bleef staan op een plek
vanwaar hij haar nog kon zien. Ze leek wel dood. Hij kon niet zien of
haar borst bewoog. Hij wilde huilen als een wolf. Met diepe rimpels
in zijn voorhoofd bewoog hij de spieren van de hand waarmee hij de
kamerdeur had opengeduwd. Zijn spieren prikkelden, alsof hij zijn
elleboog had gestoten. 'Ga je niet iets doen, Moiraine? Als jij het niet
doet, ga ik naar haar toe.'
'Blijf staan of je gaat nergens naar toe,' zei ze kalm. 'Wat ligt daar bij
haar rechterhand? Alsof het uit haar vingers is gevallen toen ze viel?
Ik kan het niet goed zien.'
Hij keek haar woest aan en tuurde toen strak de kamer in. 'Een egel.
Ziet eruit als een uit hout gesneden egel. Moiraine, vertel me wat er
aan de hand is. Wat is er gebeurd? Zeg het me.' 'Een egel,'
fluisterde ze. 'Een egel. Wees stil, Perijn. Ik moet nadenken. Ik
voelde hem dichtklappen. Ik voel het restje van de stromen die
werden geweven om hem te plaatsen. Geest. Pure Geest, niets
anders. Er is bijna niets dat alleen maar Geest gebruikt! Hoe komt
het dat ik door die egel aan Geest denk?'
'Je voelde wat dichtklappen, Moiraine? Wat was er geplaatst? Een
val?' 'Ja, een val,' gaf ze toe terwijl haar ergernis barstjes in haar
koele kalmte sloeg. 'Een val die voor mij bestemd was. Ik zou als
eerste die kamer zijn binnengelopen, als Zarine niet vooruit was
gesneld. Lan en ik zouden daar zeker zijn binnengestapt om plannen
te maken en op het eten te wachten. Dat doe ik nu zeker niet meer.
Hou je rustig als je wilt dat ik iets voor het meisje doe. Lan! Haal de
herbergier!' De zwaardhand snelde de trap af.
Moiraine beende door de gang heen en weer en bleef soms even
staan om vanuit de zwarte holte van haar kap naar binnen te kijken.
Perijn kon nergens aan zien of Zarine nog in leven was. Haar borst
bewoog niet. Hij probeerde of hij haar hart hoorde kloppen, maar dat
was zelfs voor zijn oren onmogelijk.
Toen Lan terugkwam en een doodsbange Jurah Haret aan zijn nek
voor zich uitschoof, stelde de Aes Sedai zich vierkant voor de
kalende man op. 'U hebt me beloofd deze kamer voor mij alleen te
houden, baas Haret.' Haar stem klonk hard en even scherp als een
fileermes. 'U zou zelfs geen dienstmeisje toestaan naar binnen te
gaan om schoon te maken, tenzij ik erbij was. Wie hebt u daar
binnengelaten, baas Haret? Zeg het me.'
Haret beefde als een slappe pudding. 'A-alleen die twee v-vrouwen
van adel, vrouwe. Z-ze w-wilden een ge-geschenk voor u
neerzetten. Dat zweer ik, vrouwe. Z-ze hebben het me laten z-zien.
Een egeltje. Z-ze zeiden dat u heel ver-verrast zou zijn.'
'Ik was verrast, herbergier,' zei ze zachtjes. 'Ga weg! En als u
hierover één woord durft te fluisteren, al is het in uw slaap, zal ik uw
herberg persoonlijk afbreken, steen voor steen, en alleen een kuil in
de grond achterlaten.'
'J-ja, vrouwe,' fluisterde hij. 'Ik zweer het! O, ik zweer het echt!'
'Verdwijn!'
De herbergier viel bijna op zijn knieën door zijn haast om bij de trap
te komen. Hij daverde naar beneden met geluiden die aanduidden
dat hij meer viel dan stapte.
'Hij weet dat ik hier ben,' zei Moiraine tegen de zwaardhand, 'en hij
heeft iemand van de Zwarte Ajah gevonden om zijn val te zetten,
maar misschien denkt hij toch dat ik erin zit. Het was maar een
kleine flits van de Ene Kracht, maar misschien is hij zo sterk dat hij
het gevoeld heeft.'
'Dan zal hij ons niet verwachten,' zei Lan kalm. Hij glimlachte bijna.
Perijn staarde hen beiden met opgetrokken lippen aan. 'En hoe zit
het met haar?' wilde hij weten. 'Wat hebben ze met haar gedaan,
Moiraine? Leeft ze nog? Ik kan haar niet zien ademhalen!' 'Ze leeft,'
zei Moiraine langzaam. 'Ik kan niet, ik durf niet vlak bij haar te
komen, zodat ik je niet veel meer kan zeggen, maar ze is nog in
leven. Ze... slaapt, in zekere zin. Zoals een beer in winterslaap. Haar
hart klopt zo traag dat je het haast niet kunt voelen. Hetzelfde geldt
voor haar ademhaling. Ze slaapt.' Ondanks de diepe kap voelde hij
haar ogen op zich rusten. 'Ik vrees dat ze daar niet is, Perijn. Niet
meer in haar lichaam.'
'Wat bedoel je daarmee, "niet meer in haar lichaam"? Licht, je
bedoelt toch niet dat ze haar... ziel hebben gestolen? Zoals een
grijzel?' Moiraine schudde ontkennend haar hoofd en hij haalde
opgelucht adem. Zijn borst deed pijn, alsof hij sinds haar laatste
woorden geen adem meer had gehaald. 'Waar is ze dan, Moiraine?'
‘Ik weet het niet,' zei ze. ik heb een vermoeden, maar zeker weten
doe ik het niet.'
'Een vermoeden, een aanwijzing, wat dan ook! Bloedvuur, waar?'
Lan bewoog vanwege zijn onbeschaamde gedrag, maar Perijn wist
dat hij zou proberen de zwaardhand als ijzer onder een zethamer te
breken als de man aanstalten maakte om hem tegen te houden.
'Waar?' ik weet heel weinig, Perijn.' Moiraines stem klonk als koude,
ongevoelige muziek, ik weet maar weinig van wat een egelbeeldje
met Geest verbindt. Het beeldje is een ter'angreaal die voor het
laatst is bestudeerd door Corianin Nedeal, de laatste Droomster van
de Toren. Het Talent dat Dromen wordt genoemd, is iets van Geest,
Perijn. Het is niet iets dat ik ooit bestudeerd heb; mijn Talenten
bestrijken andere gebieden. Ik geloof dat Zarine in een droom
gevangenzit, misschien zelfs in de Wereld der Dromen,
Tel'aran'rhiod. Haar hele zelf zit in die droom. Een Dromer stuurt
slechts een gedeelte van zichzelf. Als Zarine niet gauw terugkeert,
zal haar lichaam sterven. Wellicht leeft ze dan voort in de droom. Ik
weet het niet.'
'Er is te veel wat je niet weet,' mopperde Perijn. Hij tuurde de kamer
in en wilde huilen. Zarine leek zo klein, zoals ze daar lag, zo
hulpeloos. Faile, ik zweer je dat ik je voortaan altijd en overal Faile
zal noemen. 'Waarom doe je niks?'
'Alhoewel de val is dichtgeklapt, Perijn, vangt hij nog steeds
iedereen die deze kamer binnenstapt. Ik zou niet eens bij haar
kunnen komen zonder zelf in de val te raken. En ik heb vanavond
dingen te doen.' 'Bloedvuur, Aes Sedai! Bloedvuur voor je dingen!
Die Wereld der Dromen! Is het net zoiets als de wolfsdromen? Je zei
dat die Droomsters soms wolven zagen.' ik heb je verteld wat ik
weet,' zei ze scherp. 'Voor jou is het de hoogste tijd om te
vertrekken. Lan en ik moeten naar de Steen. We kunnen niet langer
wachten.'
'Nee.' Hij zei het kalm, maar toen Moiraine haar mond opendeed,
sprak hij harder. 'Nee! Ik laat haar niet in de steek.' De Aes Sedai
haalde diep adem. 'Mij best, Perijn.' Haar stem was als ijs, kalm,
glad. 'Blijf, als je dat wilt. Misschien zul je de komende nacht
overleven. Lan!'
Zij en de zwaardhand schreden de gang door naar hun kamers.
Enkele tellen later keerden ze terug. Lan droeg zijn van kleur
veranderende mantel en ze verdwenen zonder een woord te
zeggen, de trap af. Hij staarde door de open deur naar Faile. Ik moet
iets doen. Als het net zoiets als de wolfsdromen is...
'Perijn,' klonk de diepe rommelende stem van Loial. 'Wat is er met
Faile aan de hand?' De Ogier kwam in zijn hemdsmouwen met grote
passen door de gang aanstappen, met inkt aan zijn vingers en een
pen in de hand. 'Lan vertelde me dat ik moest vertrekken en toen zei
hij iets over Faile in een val. Wat bedoelde hij?'
Afwezig vertelde Perijn hem wat Moiraine had gezegd. Het zou
kunnen werken. Het zou kunnen. Het moet! Hij hoorde verbaasd hoe
Loial gromde.
'Nee! Perijn, dit is niet goed! Faile was zo vrij. Het is verkeerd haar in
een val op te sluiten.'
Perijn keek op naar Loials gezicht en herinnerde zich opeens de
oude verhalen die beweerden dat de Ogier onverzettelijke vijanden
waren. Loials oren lagen plat langs de zijkant van zijn hoofd en zijn
gezicht stond zo hard als een aambeeld.
'Loial, ik wil proberen Faile te helpen. Maar zelf zal ik ondertussen
hulpeloos zijn. Kun jij me rugdekking geven?'
Loial hief zijn enorme handen die boeken zo behoedzaam vast
konden pakken en zijn dikke vingers kromden zich alsof ze steen
wilden vermorzelen. 'Zolang ik leef, zal er niemand langs me heen
komen, Perijn. Nog geen Myrddraal, nog niet de Duistere zelf.' Hij
zei het of hij een simpel feit vaststelde.
Perijn knikte en keek opnieuw naar binnen. Het moet lukken. Het
kan me niet schelen of Min me nou wel of niet voor haar
waarschuwde! Met een grauw sprong hij naar Faile toe en strekte
zijn hand uit. Voor hij wegzakte, meende hij nog net haar enkel te
voelen.
Perijn wist niet of deze droom van de val nu wel of niet Tel'aran'rhiod
was, maar hij kende hem als de wolfsdroom. Golvende grazige
heuvels met hier en daar een bosje omringden hem. Aan de rand
van de bomen zag hij herten zich verpozen en een kudde van een of
ander steppedier snelde over het gras, net bruingestreepte herten,
maar met lange rechte hoorns. De geuren in de wind vertelden hem
dat ze goed voedsel vormden, en andere geuren spraken van meer
goede prooien, overal om hem heen. Dit was de wolfsdroom.
Hij droeg de lange leren smidsvoorschoot die zijn armen bloot liet,
besefte hij. Aan zijn zij hing iets zwaars. Hij bevoelde de riem van
zijn bijl, maar aan de lus hing niet zijn strijdbijl. Zijn vingers gleden
over de kop van een zware smidshamer. Het voelde goed aan.
Springer dook voor hem op.
Opnieuw ben je gekomen, als een dwaas. De beelden waren die van
een jonge wolf die zijn neus in een holle boomstam steekt om honing
op te likken, ondanks de bijen die in zijn snuit en ogen steken. Het
gevaar is groter dan ooit, Jonge Stier. Kwade dingen bevolken de
droom. De broeders en zusters vermijden de steenbergen die
tweepoten opstapelen en zijn bijna bang om naar elkaar te dromen.
Je moet hier weg!
'Nee,' zei Perijn. 'Faile is hier, ergens, in een val. Ik moet haar
vinden, Springer. Dat moet ik.' Hij voelde een beweging in zichzelf,
een verandering. Hij keek omlaag naar zijn krullerige sterke poten.
Hij was als wolf zelfs nog groter dan Springer.
Je bent bier te sterk aanwezig! Ieder beeld droeg geschoktheid over.
Je zult sterven, Jonge Stier!
Als ik de valk niet bevrijd, maal ik daar niet om, broeder. Dan zullen
we jagen, broeder.
Met de neus in de wind renden de twee wolven over de vlakte, op
zoek naar de valk.
OceanofPDF.com
54 De Steen in
Een verstandige kerel begaf zich niet op de daken van Tyr, besloot
Mart toen hij de maanschaduwen op het dak afzocht. Iets meer dan
vijftig pas, de afstand van een brede straat of misschien een smal
plein, scheidde de Steen van zijn pannendak dat zich twee
verdiepingen boven de straatstenen bevond. Maar wanneer ben ik
ooit verstandig geweest? Voor zover ik ze ontmoet heb, waren
mensen die altijd maar verstandig doen, zo vervelend dat je al in
slaap viel als je naar ze keek. Of dat daar beneden nu een plein of
een straat was, Mart was er sinds zonsondergang helemaal omheen
en rond de Steen gelopen. De enige plek waar dat niet had gekund,
lag aan de rivier, waar de Erinin langs de voet van de burcht
stroomde; de enige onderbreking van die diepte was de stadsmuur
geweest. Die muur was slechts twee huizen verder. Tot dusver leek
de bovenkant van die muur hem de beste weg naar de Steen, maar
het was geen weg die hij graag koos. Hij pakte zijn vechtstok op en
een klein blikje waaraan een hengsel van draad zat, en schoof
behoedzaam naar een bakstenen schoorsteen die wat dichter bij de
muur lag. De rol vuurwerk verschoof op zijn rug. Een paar uur eerder
was het een pak met vuurwerk geweest maar hij had er in zijn kamer
druk aan gewerkt. Het was nu echt een rol, zo strak mogelijk tegen
elkaar gebonden, maar eigenlijk nog te groot om over donkere
daken mee te nemen. Even eerder was door dat pak zijn voet
weggegleden, waardoor er een dakpan omlaag was gekletterd. Een
man die in de kamer eronder wakker was geworden, begon 'dief' te
schreeuwen en Mart had hard weg moeten hollen. Hij schoof de
bundel weer goed en hurkte neer in de schaduw van de
schoorsteen. Even later zette hij het blik neer. Het hengsel begon
akelig warm te worden.
Het gaf hem een veiliger gevoel de Steen vanuit de schaduw te
bekijken, maar niet bemoedigender. De stadsmuur was lang niet zo
dik als andere die hij in Caemlin of Tar Valon had gezien, niet meer
dan een pas breed, verstevigd door grote stenen steunberen die nu
in het duister verborgen waren. Een pas was natuurlijk breed genoeg
om te belopen, maar aan beide kanten betekende het een val van
tien stap. In het donker, ver boven de straatstenen. Maar sommige
bloedhuizen staan er met de achterkant tegenaan, dus ik kan er vrij
simpel op komen en het loopt bloedrecht naar die vervloekte Steen!
Dat was zo, maar de gedachte bood weinig troost. De zijkant van de
Steen leek wel een bergwand. Terwijl hij de hoogte opnieuw opnam,
sterkte hij zich met de gedachte dat hij het aankon. Natuurlijk kan ik
dat. Net als die rotswanden in de Mistbergen. Ruim honderd pas
steil omhoog tot de tinnen. Lager moesten er schietgaten zitten,
maar in de nacht kon hij die niet zien. En hij kon zich niet door zo'n
gat persen. Bloedvuur, zo'n honderd pas hoog. Misschien wel
honderdtwintig. Ik mag branden, zelfs Rhand zou nooit proberen
zoiets te beklimmen. Maar het was de enige weg die hij had
gevonden. Iedere poort die hij had gezien, zat potdicht en leek sterk
genoeg om een kudde stieren tegen te houden. Bovendien stond bij
elke poort een wacht van een tiental soldaten met helmen en
borstkurassen en zwaarden aan de zij. Opeens keek hij met
knipperende ogen naar de zijkant van de Steen. Daar klom écht een
dwaas omhoog, slechts zichtbaar als een bewegende schaduw in
het maanlicht. Hij was al halverwege en er lag een diepte van
zeventig pas onder hem. Dus dat is een dwaas? Nou, ik ben even
stom, omdat ik ook naar boven ga. Bloedvuur, hij veroorzaakt
daarbinnen waarschijnlijk een alarm, waarna ik gevangen word
genomen. Hij kon de klimmer niet meer zien. Wie is dat in
Lichtsnaam? Wat doet het ertoe wie het is? Bloedvuur, dit is een
vervloekt slechte weddenschap. Ik zal van allemaal een kus eisen,
zelfs Nynaeve! Hij verschoof om te zien of hij op de muur een plek
kon vinden die te beklimmen was en opeens voelde hij staal tegen
zijn hals. Instinctief sloeg hij het weg en veegde met zijn stok de
benen onder de bewapende man vandaan. Iemand anders schopte
zijn voeten weg en hij viel bijna boven op de man die hij ten val had
gebracht. Hij rolde weg over de dakpannen, waardoor hij de rol
vuurwerk verloor. Als dat op de straat valt, breek ik hun nek! Zijn stok
wervelde rond; hij voelde hoe die vlees trof en hoorde wederom
gegrom. Toen werden er twee speerpunten tegen zijn keel gedrukt.
Hij verstarde met uitgespreide armen. De punten van twee korte
speren, dof, zodat ze nauwelijks het zwakke licht van de maan
opvingen, prikten stevig in zijn huid, maar het begon nog niet te
bloeden. Zijn ogen gleden omhoog naar de gezichten van de
onbekenden, maar ze hadden doeken om het hoofd en zwarte
sluiers bedekten hun gezicht, behalve hun ogen, die hem fel
aanstaarden. Bloedvuur, ik ben tegen echte dieven opgelopen! Wat
is er met mijn geluk gebeurd? Hij mat zich een grijns aan, met heel
veel wit van zijn tanden, zodat ze dat in het donker goed konden
zien. 'Ik ben niet van plan jullie werk te onderbreken, dus als jullie mij
laten gaan, kunnen jullie verder en zal ik niks zeggen.' De gesluierde
mannen bewogen niet, hun speren evenmin, ik wil net zomin
waarschuwingskreten als jullie. Ik zal jullie niet verraden.' Ze bleven
als standbeelden op hem neerkijken. Bloedvuur, ik heb hier geen tijd
voor. Tijd om de stenen te laten rollen. Een ijzingwekkend moment
dacht hij dat de woorden in zijn hoofd vreemd klonken. Hij klemde
zijn vechtstok naast hem nog steviger vast en gaf bijna een
schreeuw toen iemand op zijn pols ging staan. Hij keek opzij om te
zien wie het was. Bloedvuur, stommeling die ik ben. Ik vergat die
man waar ik bijna op viel. Hij zag echter een andere schaduw
bewegen, achter degene die op zijn pols stond en besloot dat het
toch maar goed was dat hij de vechtstok niet had kunnen gebruiken.
Het was een zachte, tot de knie dichtgebonden laars die op zijn arm
stond. Er kriebelde iets in zijn geheugen. Iers met een man die hij in
de bergen had ontmoet. Hij nam de in het duister gehulde gestalte
verder op en probeerde vorm en snit van zijn kleren te herkennen.
Het leken allemaal schaduwkleuren, die zo goed in de duisternis
opgingen dat hij ze amper kon zien. Zijn blik gleed langs een lang
mes aan de zij van de kerel, verder omhoog tot de donkere sluier
voor diens gezicht. Een gezicht met een zwarte sluier. Een zwarte
sluier. Aiel! Bloedvuur, wat doen die vervloekte Aiel hier? Hij voelde
een diep zwart gat waar zijn maag zat en herinnerde zich dat de Aiel
zich sluierden als ze gingen doden.
'Ja,' hoorde hij een mannenstem. 'Wij zijn Aiel.' Mart schrok op, hij
had niet beseft dat hij hardop had gepraat.
'Je danst goed voor iemand die bij verrassing wordt overvallen,'
klonk de stem van een jonge vrouw. Hij meende dat het degene was
die op zijn pols stond. 'Misschien kan ik op een andere dag met je
dansen, zoals het behoort.'
Hij wilde glimlachen - Als ze wil dansen, zullen ze me in ieder geval
niet doden! - maar fronste toen. Hij meende zich te herinneren dat
de Aiel daarmee soms iets anders bedoelden.
De speren werden teruggetrokken en handen trokken hem overeind.
Hij schudde zich los en klopte zich af, alsof hij in een gelagkamer
stond en niet op een nachtelijk dak met vier Aiel. Het was altijd beter
een ander niet te laten merken dat je zenuwachtig was. De Aiel
droegen aan hun zij zowel pijlkokers als messen, en op hun rug een
boog in een hoes en nog meer van die korte speren. De lange
punten staken boven hun schouders uit. Hij hoorde dat hij Ik zit op
de bodem van de put neuriede en hield er gauw mee op.
'Wat doe jij hier?' hoorde hij een man vragen. Door de sluiers wist
Mart niet precies wie er had gesproken. De stem klonk ouder, zeker,
gewend om te bevelen. Hij meende dat hij de vrouw wel kon
herkennen. Ze was de enige die kleiner was dan hij, al was het niet
veel. De anderen staken een hoofd of meer boven hem uit.
Vervloekte Aiel, dacht hij.
'Wij hebben jou een korte tijd in het oog gehouden,' vervolgde de
oudere man, 'en zagen dat je de Steen bekeek. Je hebt hem van alle
kanten bestudeerd. Waarom?'
'Datzelfde kan ik jullie vragen,' zei een nieuwe stem. Mart was de
enige die schrok toen een man met een ruimvallende kniebroek uit
de schaduw stapte. De kerel leek geen schoenen te dragen om
meer houvast op de pannen te hebben, ik had dieven verwacht,
geen Aiel,' vervolgde de man, 'maar jullie hoeven niet te denken dat
ik bang ben, omdat je met meer bent.' Een dunne vechtstok die niet
boven zijn hoofd uitstak, kwam zoemend en tollend tot leven, ik heet
Juilin Sandar en ik ben een dievenvanger. Ik wil weten waarom jullie
op de daken naar de Steen staan te loeren.'
Mart schudde het hoofd. Hoeveel bloedmensen zijn er vannacht op
de daken? Nu hoefde alleen Thom nog maar re verschijnen en op
zijn harp te spelen, of iemand die op zoek was naar een herberg.
Een vervloekte dievenvanger! Hij vroeg zich af waarom de Aiel zo
kalm bleven staan.
'Je sluipt goed voor een stadsmens,' klonk de stem van de oudere
man. 'Maar waarom volg je ons? Wij hebben niets gestolen. Waarom
heb jijzelf vannacht zo vaak naar de Steen gekeken?' Zelfs in het
zwakke maanlicht was Sandars verbazing duidelijk. Hij verstarde,
deed zijn mond open en sloot die meteen toen er nog vier Aiel achter
hem uit het grijze zwart opdoken. Met een zucht zocht hij steun bij
zijn stok. 'Het ziet ernaar uit dat ik nu zelf gevangen ben,' mompelde
hij. 'Het ziet ernaar uit dat ik jullie vragen moet beantwoorden.' Hij
gluurde naar de Steen en schudde toen zijn hoofd. 'Vandaag... heb
ik iets gedaan... wat me dwars zit.' Het klonk bijna alsof hij het meer
tegen zichzelf had dan tegen de Aiel. Alsof hij probeerde iets op te
lossen. 'Een deel van mij zegt dat ik gelijk had met wat ik deed en
dat ik moest gehoorzamen. Het leek zeker in orde toen ik het deed.
Maar een zachte stem vertelt me dat ik iets heb... verraden. Ik weet
zeker dat die stem ongelijk heeft en het klinkt heel zacht, maar het
houdt niet op.' Hij zweeg en schudde opnieuw zijn hoofd. Een Aiel
knikte en sprak met de stem van de oudere man. ik ben Rhuarc van
de Negendalensibbe van de Taardad Aiel en vroeger was ik Aethan
Dor, een Roodschild. Soms doen Roodschilden hetzelfde als
dievenvangers hier. Ik zeg dit opdat je begrijpt dat ik weet wat je doet
en wat voor soort man je bent. Ik wil je geen kwaad doen, Juilin
Sandar van de dievenvangers, noch de mensen van je stad, maar
laat je niet verleiden om de kreet "te wapen" te slaken. Als je stil
blijft, zul je leven; zo niet, dan sterf je.'
'Jullie zijn niet van plan de stad schade te berokkenen,' zei Saidar
langzaam. 'Waarom zijn jullie dan hier?'
'De Steen.' Aan Rhuarcs stem te horen wilde hij niet meer loslaten.
Een ogenblik later knikte Sandar en mompelde: 'Ik zou haast
wensen dat jullie de macht hadden de Steen te verwoesten, Rhuarc.
Ik zal mijn mond houden.'
Rhuarc keerde zijn gesluierde gezicht naar Mart. 'En jij, naamloze
jongeling? Ga jij me vertellen waarom je de Steen zo nauwkeurig
bekijkt?' ik maakte een ommetje in het maanlicht,' zei Mart luchtig.
De jonge vrouw zette haar speerpunt weer op zijn keel en hij
probeerde niet te slikken. Nou ja, misschien kan ik ze een klein
beetje vertellen. Hij moest ze niet laten merken dat hij van zijn stuk
was gebracht. Als je dat aan een ander liet merken, gaf je elk
mogelijk voordeel uit handen. Heel voorzichtig schoof hij de stalen
punt met twee vingers opzij. Het leek of hij haar zachtjes hoorde
lachen. 'Er zitten enkele vriendinnen van mij in de Steen,' merkte hij
achteloos op. 'Gevangenen. Ik ben van plan ze eruit te halen.'
'Alléén, naamloze?' vroeg Rhuarc.
'Nou ja, er lijkt niemand anders te zijn,' merkte Mart droogjes op. 'Of
willen jullie misschien helpen? Jullie schijnen zelf belangstelling voor
de Steen te hebben. Als jullie van plan zijn naar binnen te gaan,
zouden we misschien kunnen samenwerken. Het is een gewaagde
worp met de stenen, hoe je het ook bekijkt, maar ik heb het geluk
aan mijn kant.' Tot dusver dan toch. Ik ben tegen zwartgesluierde
Aiel aangelopen en ze hebben me de keel niet afgesneden. Op meer
geluk mag ik toch niet hopen. Bloedvuur, bet zou niet gek zijn om
daarbinnen enkele Aiel bij me te hebben. 'Je kunt het slechter treffen
dan op mijn geluk te gokken.'
'We zijn hier niet voor gevangenen, gokker,' zei Rhuarc.
'Het is tijd, Rhuarc.' Mart wist niet van welke Aiel dit kwam maar
Rhuarc knikte.
'Ja, Gaul.' Hij liet zijn ogen van Mart naar Juilin glijden en weer terug.
'Geef niet de kreet "te wapen".' Hij draaide zich om en was na twee
stappen in de nacht opgegaan.
Mart schrok. De andere Aiel waren eveneens verdwenen, waardoor
hij achterbleef met de dievenvanger. Tenzij ze iemand hebben
achtergelaten om ons in de gaten te houden. Bloedvuur, hoe kan ik
dat weten? 'Ik hoop dat jij evenmin van plan bent mij tegen te
houden,' zei hij tegen Sandar, terwijl hij de rol vuurwerk weer op zijn
rug slingerde en de vechtstok oppakte, ik ben van plan naar binnen
te gaan, langs je heen, over je heen, hoe dan ook.' Hij liep naar de
schoorsteen om het blik te pakken. Het hengsel voelde nu echt
warm aan. 'Die vriendinnen van jou,' zei Sandar. 'Komen ze uit jouw
geboortestreek?'
Mart keek hem fronsend aan en had liever gehad dat het wat lichter
was geweest, zodat hij het gezicht van de ander beter had kunnen
zien. De stem van die vent klonk vreemd. 'Wat weet je van ze?' ik
weet dat ze in de Steen zijn. En ik weet een poortje bij de rivier waar
een dievenvanger met een gevangene naar binnen kan komen, om
hem naar de kerkers te brengen. De cellen waar jouw vriendinnen in
zullen zitten. Als je me wilt vertrouwen, gokker, kan ik je zover
brengen. Wat er daarna gebeurt, laten we aan het toeval over.
Misschien haalt je geluk ons er weer levend uit.'
‘Ik heb altijd geluk,' zei Mart langzaam. Heb ik genoeg geluk om hem
te vertrouwen ? Het idee om net te doen of hij een gevangene was,
stond hem niet erg aan. Het leek een leugen die te gemakkelijk
waarheid kon worden. Maar hij zette evenveel op het spel als hij in
het donker driehonderd voet steil omhoog klom.
Hij wierp een blik op de stadsmuur en verstijfde. Er stroomden
schaduwen overheen; vage dravende gestalten. Hij wist zeker dat
het Aiel waren. Het moesten er ruim honderd zijn. Ze verdwenen,
maar nu kon hij omhoog kruipende schaduwen zien op de steile
muur van de Steen van Tyr. Dat betekende het eind van zijn plan.
Die ene kerel van daarstraks kon misschien zonder alarm
binnenkomen, maar met honderd Aiel of meer kon je evengoed de
klokken gaan luiden. Maar misschien zouden ze voor afleiding
zorgen. Als zij daarboven in de Steen voor voldoende opwinding
zorgden, zouden de bewakers misschien minder opletten als een
dievenpakker een dief binnenbracht. Ik kan net zo goed iets aan de
verwarring toevoegen. Ik heb er genoeg moeite voor gedaan. 'Goed
dan, dievenpakker. Maar besluit niet op het laatste moment dat ik
een dief ben. We kunnen naar die poort van jou toegaan zodra ik de
mierenhoop wat heb opgepookt.' Hij meende dat Sandar zijn
wenkbrauwen optrok, maar hij was niet van plan de man meer te
vertellen.
Sandar volgde hem over de daken en klom even gemakkelijk als hij.
Het dak van het laatste huis was slechts iets lager dan de
stadsmuur, waardoor ze zich gewoon konden optrekken en niet
hoefden te klimmen.
'Wat ben je van plan?' fluisterde Sandar. 'Wacht hier op me.'
Met het bungelende blik in de ene hand en de vechtstok horizontaal
voor zich haalde Mart diep adem en begaf zich op weg naar de
Steen. Hij probeerde er niet aan te denken hoe diep het was tot de
straat. Licht, die bloedmuur is drie voet breed! Ik kan er in mijn slaap
nog geblinddoekt overheen! Drie voet breed, in het duister, en ruim
vijftig voet boven de straatstenen. Hij probeerde zich ook niet af te
vragen of Sandar er bij zijn terugkomst nog zou zijn. Hij wilde
eigenlijk helemaal niet ingaan op dat dwaze idee om net te doen of
hij een dief was, gevangen door die man, maar de kans was groot
dat Sandar bij zijn terugkomst gevlogen zou zijn om met nog meer
mannen terug te keren en hem echt gevangen te nemen. Denk er
niet aan. Doe wat je moet doen. Ik kan tenminste eindelijk zien wat
er gebeurt. Zoals verwacht bevond er zich een schietsleuf in de
muur van de Steen, een hoge smalle opening waar een
boogschutter doorheen kon schieten. Als de Steen werd
aangevallen, zouden de soldaten een mogelijkheid willen hebben om
iedereen tegen te houden die deze weg wilde gebruiken. De spleet
was nu donker. Er leek daarbinnen niemand op de uitkijk te staan.
Daar had hij van tevoren evenmin aan willen denken.
Vlug zette hij het tinnen blik naast zich neer, plaatste zijn stok tegen
de wand van de Steen en trok met een zwaai de bundel van zijn rug.
Haastig propte hij die de gleuf in en duwde hem zo ver mogelijk naar
binnen. Het lawaai moest zoveel mogelijk daarbinnen klinken. Hij
trok een punt van de oliedoek opzij, waardoor de in elkaar
geknoopte lonten zichtbaar werden. In zijn kamer had hij na enig
nadenken de langere lonten al ingekort, waardoor ze allen even lang
werden. De resten had hij gebruikt om alle lonten met elkaar te
verbinden. Het leek hem dat ze nu allemaal tegelijk af zouden gaan
met zoveel gedonder en gebliksem dat iedereen die niet volkomen
doof was, voor de gek werd gehouden.
Het deksel van het blik was nu zo heet dat hij tweemaal op zijn
vingers moest blazen voor hij het open kon gooien. Hij wou maar dat
hij het kunstje kende waarmee Aludra de lantaarn zo gemakkelijk
had aangestoken. Het donkere stukje houtskool was nu zichtbaar op
een laagje zand. Het hengsel ging eraf om als tang te dienen en na
enig geblaas begon het kooltje weer te gloeien. Hij streek het langs
de lonten en gooide tang en kooltje naar beneden toen de lonten
sissend tot leven kwamen. Hij greep zijn vechtstok en schoot over de
muur terug naar het dak.
Dit is waanzin, dacht hij onder het rennen. Het kan me niet schelen
of het een ontzettende herrie maakt, maar ik kan m'n stomme nek
breken door zo te ho...
De donderende klap achter hem was luider dan hij ooit van z'n leven
had gehoord. Een monsterachtig grote vuist trof zijn rug en perste
alle lucht uit zijn longen voor hij plat op zijn buik op de muur
belandde. Hij kon nog net zijn vechtstok grijpen die over de rand
verdween. Heel even bleef hij liggen en probeerde weer lucht te
krijgen. Hij dacht er maar liever niet aan dat hij ditmaal zijn geluk
écht volledig had verbruikt door niet van de muur te vallen. Zijn oren
tuitten alsof hij alle klokken van Tar Valon hoorde.
Hij duwde zich voorzichtig omhoog en keek om naar de Steen. Rook
wolkte rond de spleet. Achter de rook leek de schaduw van de sleuf
anders. Groter. Hij begreep niet hoe of waardoor, maar hij leek groter
te zijn.
Hij gunde zich weinig tijd om na te denken. Aan de ene kant van de
muur zat Sandar wellicht te wachten, misschien met het plan hem
als zogenaamde gevangene de Steen in te brengen, of misschien
repte hij zich nu haastig met soldaten terug naar het dak. Aan de
andere kant van de muur kon hij misschien zelf de Steen
binnenkomen en liep hij niet het gevaar door Sandar te worden
verraden. Hij snelde weer terug naar de schietsleuf en maakte zich
niet langer bezorgd over de duisternis of de diepte aan beide kanten
van de muur. De spleet was groter. De kleinere stenen in het midden
waren gewoon verdwenen, waardoor er een ruw gat zat, alsof
iemand er heel lang met een moker op had staan beuken. Een gat
waar een man net doorheen kon. Hoe in Lichtsnaam? Er was geen
tijd voor verbazing. Hij perste zich de ruwe opening in, kuchend door
de bijtende rook, en sprong op de grond. Hij had al een tiental
stappen gezet toen er minstens tien verward schreeuwende
Verdedigers van de Steen opdoken. De meesten droegen slechts
een hemd en niemand had een helm op of een kuras om. Sommigen
hadden een lantaarn, anderen een getrokken zwaard.
Stommeling! schreeuwde hij zichzelf toe. Hiervoor heb je die bloed-
dingen op de eerste plaats afgestoken. Lichtverblinde stommeling!
Hij had geen tijd om zich op de muur terug te trekken. Met tollende
vechtstok stortte hij zich op de soldaten voor ze de kans kregen zich
te verweren. Hij belandde tussen hen in, raakte hoofden, zwaarden
en knieën, alles wat hij kon raken, in de wetenschap dat het er te
veel waren. Hij besefte dat deze domme worp met de stenen elke
kans voor Egwene en de anderen om zeep had geholpen.
In het licht van de lantaarns die de mannen hadden laten vallen om
hun zwaard te grijpen, stond Sandar opeens naast hem en zijn
dunne stok wervelde zelfs nog sneller dan Marts vechtstok.
Gevangen tussen twee stokvechters vielen de soldaten als kegels
op een baan neer. Sandar staarde hoofdschuddend naar de gevallen
mannen. 'Verdedigers van de Steen! Ik heb Verdedigers
aangevallen! Ze zullen mijn hoofd op een blad...! Wat heb je met die
sleuf gedaan, gokker? Dat licht en die donder die stenen
verbrijzelden. Heb je de bliksem opgeroepen?' Sandar begon te
fluisteren. 'Heb ik me aangesloten bij een geleider?' 'Vuurwerk,' zei
Mart kortaf. Zijn oren tuitten nog, maar hij hoorde nog meer op steen
stampende laarzen naderen. 'De cellen, man! Breng me naar de
cellen voor er nog meer komen.'
Sandar vermande zich. 'Deze kant op!' Hij schoot een zijgang in,
weg van de naderende laarzen. 'We moeten ons haasten! Ze zullen
ons doden als ze ons vinden!' Ergens boven hen begonnen gongen
alarm te slaan en er klonken nog meer donderende klappen in de
Steen. Ik kom eraan, dacht Mart toen hij achter de dievenvanger aan
rende. Ik krijg jullie eruit of ik sterf! Dat beloof ik!
De noodgongen weergalmden daverend door de Steen, maar Rhand
schonk ze even weinig aandacht als het gebulder dat hij eerder als
gedempt gedonder van ergens beneden had opgevangen. Zijn zij
deed pijn. De oude wond brandde, was tijdens zijn klim tegen de
burchtmuur een verscheurende pijn geworden. Ook die pijn schonk
hij geen enkele aandacht. Een scheve glimlach lag op zijn gezicht
verstard, een afwachtende, bevreesde glimlach die hij niet had
kunnen wegvegen, zelfs als hij dat gewild had. Het was nu zo
dichtbij. Waarvan hij had gedroomd. Callandor.
Eindelijk kan ik het afmaken. Hoe dan ook, het zal voorbij zijn. De
dromen, de verleiding, de spot en de jacht. Ik ga er een eind aan
maken.
In zichzelf lachend haastte hij zich door de donkere gangen van de
Steen van Tyr.
Egwene hield een hand voor haar gezicht en kromp ineen. Ze had
een bittere smaak in haar mond en ze had dorst. Rhand? Wat?
Waarom droom ik opnieuw van Mart, helemaal vermengd met
Rhand en schreeuwend dat hij eraan komt? Wat?
Ze sloeg haar ogen op en staarde naar de grijze stenen muren en de
walmende rietfakkel in de flikkerende schaduwen. Ze gilde toen ze
zich alles herinnerde. 'Nee! Ik laat me niet opnieuw ketenen! Ik wil
geen halsband meer! Nee!'
Nynaeve en Elayne stonden meteen naast haar, probeerden haar te
kalmeren, maar hun gewonde gezichten stonden zo bezorgd en
bevreesd dat Egwene hen niet wilde geloven. Uiteindelijk hield ze op
met gillen, doordat ze er waren, hier, gewoon bij haar. Ze was niet
alleen. Gevangen, maar niet alleen. En niet met een halsband. Ze
probeerde overeind te komen en ze hielpen haar. Ze moesten haar
helpen, iedere spier deed pijn. Ze kon zich iedere onzichtbare klap
van het handgemeen herinneren. Het had haar helemaal gek
gemaakt toen ze besefte... Daar wil ik niet aan denken. Ik moet
bedenken hoe we kunnen ontsnappen. Ze schoof naar achteren
zodat ze tegen de muur kon leunen. Pijnscheuten vochten met haar
uitputting. Die strijd na haar weigering zich over te geven, had haar
laatste restje kracht gekost en de blauwe plekken leken zelfs nog
meer kracht te zuigen. De cel was volkomen leeg, afgezien van hun
drieën en de toorts. De vloer was kaal, koud en hard. De deur van
ruwe planken, vol splinters, alsof ontelbare vingers er vergeefs aan
hadden gekrabd, vormde de enige onderbreking van de muren. In de
steen stonden boodschappen gekrast, de meeste in een bevend
handschrift. Moge het Licht me genadig zijn en me laten sterven,
was er een van. Ze zette dat uit haar hoofd.
'Zijn we nog steeds afgeschermd?' mompelde ze. Zelfs praten deed
pijn. Toen Elayne knikte, besefte ze al dat ze het nier had hoeven
vragen. De opgezette wang van de goudblonde vrouw en haar open
lip en blauwe oog gaven voldoende antwoord, als haar eigen pijn het
haar al niet verteld had. Als Nynaeve in staat was geweest de Ware
Bron te bereiken, zouden ze zeker geheeld zijn.
‘Ik heb het geprobeerd,' zei Nynaeve wanhopig. 'Ik heb het
geprobeerd en geprobeerd en geprobeerd.' Ze gaf een heftige ruk
aan haar vlecht en haar woede sijpelde door de hopeloze vrees in
haar stem heen. 'Een van hen zit buiten. Amico, dat stuk vuil met
haar papgezicht, als ze tenminste niet is afgelost nadat we hier naar
binnen werden gegooid. Ik neem aan dat een volstaat om de
afscherming in stand te houden.' Ze liet een verbitterde, blaffende
lach horen. 'Ondanks alle moeite die ze zich hebben getroost om
ons gevangen te nemen, mag je veronderstellen dat we volkomen
onbelangrijk zijn. Het is alweer uren geleden dat ze die deur achter
ons dichtsloegen en niemand heeft een vraag gesteld, niemand is
komen kijken of heeft maar een druppel water gebracht. Misschien
willen ze ons hier houden tot we van dorst omkomen.' 'Lokaas.'
Elaynes stem trilde hoorbaar, alsof ze trachtte onbevreesd te
klinken. Het lukte haar absoluut niet. 'Liandrin zei dat we lokaas
waren.'
'Waarvoor dan?' vroeg Nynaeve bevend. 'Voor wie? Als ik lokaas
ben, zou ik mezelf graag in hun strot willen duwen tot ze in me
stikken.' 'Rhand.' Egwene zweeg even om te slikken, zelfs een
druppel water zou welkom zijn. 'Ik heb van Rhand gedroomd en van
Callandor. Ik denk dat hij hierheen komt.' Maar waarom heb ik van
Mart gedroomd? En Perijn? Het was een wolf, maar ik weet zeker
dat hij het was. 'Wees niet zo bang.' Ze probeerde het vol
vertrouwen te zeggen. 'Op de een of andere manier zullen we
ontsnappen. Als we de Seanchanen te vlug af konden zijn, kunnen
we Liandrin zeker te pakken nemen.' Nynaeve en Elayne keken
elkaar langs Egwene even aan. Nynaeve zei: 'Liandrin zei dat er
dertien Myrddraal onderweg zijn, Egwene.' Egwene merkte dat ze
wederom naar die gekraste boodschap in de muur zat te staren.
Moge het Licht me genadig zijn en me laten sterven. Haar handen
balden zich tot vuisten. Haar kaken deden pijn van haar poging die
woorden niet uit te gillen. Beter om te sterven. Liever dood dan tot
de Schaduw worden gekeerd en de Duistere te dienen! Ze besefte
dat ze haar hand om de beurs aan haar gordel klemde. Ze kon de
twee ringen erin voelen, het kleine rondje van het Grote Serpent en
de grotere, gedraaide stenen ring.
'Ze hebben de ter'angreaal niet afgepakt,' zei ze verbaasd. Ze
haalde hem eruit. Hij woog zwaar, een en al gekleurde strepen en
vlekken, een ring met slechts één rand.
'We waren niet eens belangrijk genoeg om nagezocht te worden,'
zuchtte Elayne. 'Egwene, weet je zeker dat Rhand hierheen komt? Ik
zou liever mezelf willen bevrijden dan op hem te wachten, maar als
er iemand is die Liandrin en de anderen kan verslaan, is hij het. De
Herrezen Draak is voorbestemd Callandor te gebruiken. Hij moet
hen kunnen verslaan.'
'Niet als hij door ons gevangen wordt genomen,' mompelde
Nynaeve. 'Niet als ze een val voor hem hebben opgezet. Waarom zit
je naar die ring te kijken, Egwene? Tel'aran'rhiod kan ons nu niet
helpen. Tenzij je een uitweg voor ons kunt dromen.'
'Misschien kan ik dat,' zei ze langzaam, ik kan in Tel'aran'rhiod
geleiden. Hun afscherming houdt me daar niet tegen. Ik hoef slechts
te slapen, niet te geleiden. En ik ben moe genoeg om in slaap te
vallen.' Elayne fronste en haar gezicht vertrok pijnlijk door de
verwondingen, ik wil elke kans aangrijpen, maar hoe kun je in een
droom geleiden als je bent afgeschermd van de Ware Bron? En zelfs
als het kan, hoe zou dat ons hier kunnen helpen?'
‘Ik weet het niet, Elayne. Dat ik hier in de Steen wordt afgeschermd,
houdt niet hetzelfde voor de Wereld der Dromen in. We kunnen het
in ieder geval proberen.'
'Misschien.' Nynaeve klonk bezorgd, ik wil ook elke kans aangrijpen,
maar de laatste keer dat je dat ding hebt gebruikt, heb je Liandrin en
de anderen ontmoet. En je zei dat ze jou ook zagen. Wat doe je als
dat weer gebeurt?'
'Ik hoop dat ze er zijn,' zei Egwene grimmig. 'Ik hoop het van harte.'
Ze omvatte de ter'angreaal en sloot de ogen. Ze kon voelen hoe
Elayne haar haren gladstreek en hoorde haar zachtjes mompelen.
Nynaeve begon het slaapliedje zonder woorden uit haar peutertijd te
neuriën. Ditmaal voelde ze totaal geen boosheid. De zachte geluiden
en strelingen kalmeerden haar, zorgden ervoor dat ze zich aan haar
vermoeidheid overgaf en lieten haar in slaap vallen.
Ditmaal droeg ze blauwe zijde, maar veel meer merkte ze niet op.
Zachte windvlagen streelden haar gewonde gezicht en lieten de
vlinders boven de wilde bloemen dansen. Haar dorst en pijn waren
verdwenen. Ze reikte naar de Ware Bron, omhelsde saidar en werd
met de Ene Kracht vervuld. Zelfs de triomf die ze hierover voelde,
viel in het niet bij de vloed van de Kracht.
Met tegenzin dwong ze zichzelf saidar los te laten, sloot haar ogen
en vulde de leegte met een volmaakt beeld van het Hart van de
Steen. Afgezien van haar cel was dat het enige plekje in de Steen
waarvan ze een beeld kon vormen en hoe moest je het ene
onbekende vertrek van het andere onderscheiden? Toen ze haar
ogen weer opende, was ze er. Maar ze was niet alleen.
De gestalte van Joiya Byir stond voor Callandor, haar vorm zo
onstoffelijk dat het priemende licht van het zwaard door haar heen
scheen. De glinsterende lichten in het kristallen zwaard waren
verdwenen, maar het gloeide regelmatig op alsof er in het zwaard
een licht werd onthuld, dan weer werd afgedekt en vervolgens
onthuld. De Zwarte zuster schrok verrast op en keerde zich pijlsnel
om naar Egwene. 'Hoe...? Je bent afgeschermd! Aan je Dromen is
een eind gemaakt!'
Voor de vrouw was uitgesproken, reikte Egwene opnieuw naar
saidar. Ze weefde de ingewikkelde stroom Geest zoals die tegen
haarzelf was gebruikt en sneed Joiya Byir af van de Ware Bron. De
ogen van de Duistervriend werden groter; wrede ogen die slecht
pasten bij dat mooie, vriendelijke gezicht, maar Egwene weefde
reeds Lucht. De gestalte van de andere vrouw leek een mist, maar
de banden hielden het. Het leek Egwene of het helemaal geen
inspanning kostte om beide stromen te onderhouden. Het zweet
glansde op Joiya Byirs voorhoofd toen Egwene dichterbij kwam.
'Je hebt een ter'angreaal!' Het gezicht van de vrouw straalde vrees
uit, maar haar stem vocht om dat te verbergen. 'Dat moet het zijn.
Een ter'angreaal die ons is ontgaan en die geen geleiding nodig
heeft. Denk je dat dit iets zal helpen, meisje? Wat je hier ook doet,
het heeft geen invloed op wat er in de echte wereld gebeurt.
Tel'aran'rhiod is een droom! Als ik wakker word, kom ik zelf je
ter'angreaal afpakken. Wees voorzichtig met wat je doet, dan heb ik
minder reden om boos te zijn wanneer ik naar je cel kom.'
Egwene glimlachte. 'Weet je zeker dat je weer wakker zult worden,
Duistervriend? Als jouw ter'angreaal geleiding nodig heeft, waarom
ben je dan niet meteen wakker geworden toen ik je afschermde?
Misschien kun je niet eens wakker worden zolang ik je hier
afscherm.' Haar glimlach verdween; de inspanning om tegen deze
vrouw te glimlachen was meer dan ze kon opbrengen. 'Een vrouw
heeft me een keer een litteken laten zien dat ze in Tel'aran'rhiod had
opgelopen, Duistervriend. Wat hier gebeurt, is wél echt bij het
ontwaken.' Het zweet liep nu tappelings van het gladde, leeftijdloze
gezicht van de Zwarte zuster. Egwene vroeg zich af of Joiya nu
dacht dat ze zou sterven. Ze wilde bijna dat ze er wreed genoeg
voor was. De meeste onzichtbare slagen waren van deze vrouw
gekomen, als een roffel van harde vuisten, en dat enkel omdat ze
had geprobeerd weg te kruipen, om geen andere reden dan haar
weigering het op te geven. 'Een vrouw die zo'n afranseling kan
geven,' zei ze, 'zal geen bezwaar hebben tegen een milder pak
slaag.' Snel weefde ze een nieuwe stroom Lucht. De donkere ogen
van Joiya Byir puilden bijna uit van ongeloof toen de eerste klap haar
zij trof. Egwene zag hoe ze het weefsel kon aanpassen zodat ze het
niet in stand hoefde te houden. 'Je mag hieraan blijven denken en
het voelen wanneer je wakker wordt. Als ik je toesta wakker te
worden. Denk daar ook maar aan. Als je ooit weer probeert mij te
slaan, keer ik terug om je de rest van je leven hier achter te laten.'
De ogen van de Zwarte zuster staarden haar vol haat aan, maar er
schemerden ook tranen door.
Egwene schaamde zich even. Niet voor wat ze Joiya aandeed - de
vrouw verdiende elke klap, zo niet voor haar eigen afranseling, dan
wel voor de doden in de Toren - maar omdat ze tijd nam voor haar
eigen wraak, terwijl Nynaeve en Elayne in een cel tegen alle
verwachting in hoopten dat ze misschien in staat was hen te redden.
Ze voltooide de stromen van haar weefsel en verknoopte ze voor ze
wist wat ze deed en bleef haar werk toen even bekijken. Drie
afzonderlijke weefsels en toch kostte het haar geen enkele moeite
om ze tegelijk in stand te houden. Bovendien had ze er tevens voor
gezorgd dat ze zichzelf in stand hielden. Ze meende het ook te
kunnen onthouden. Het zou nuttig kunnen zijn.
Een ogenblik later maakte ze een van haar webben los en de
Duistervriend snikte even hard van opluchting als van pijn. ik ben
niet zoals jij,' zei Egwene. 'Dit is de tweede keer dat ik zoiets doe en
ik vind het afschuwelijk. Ik zal moeten leren hoe ik iemand de hals
kan afsnijden.' Aan het gezicht van de Zwarte zuster te zien meende
die dat Egwene met haar wilde beginnen.
Egwene walgde van haar en liet haar daar achter, gevangen en
afgeschermd. Toen haastte ze zich het woud van glanzende
roodstenen zuilen in. Ergens moest er een weg naar de cellen
beneden zijn.
De stenen gang verviel tot stilte toen de laatste stervenskreet werd
gesmoord doordat de kaken van Jonge Stier zich om de keel van de
tweepoot sloten en die vermorzelden. Het bloed smaakte bitter op
zijn tong. Hij wist dat dit de Steen van Tyr was, hoewel hij niet kon
zeggen hoe hij het wist. De tweepoten om hem heen, de een nog
stuiptrekkend met Springers tanden in zijn keel, droeg de ranzige
geur van angst mee, terwijl ze vochten. Hun geur rook naar
verwarring. Hij dacht dat ze niet wisten waar ze waren. Ze hoorden
zeker niet in de wolfsdroom thuis, maar ze waren daar geplaatst om
hem weg te houden van die grote deur voor hem, met het ijzeren
slot. Op z'n minst om de toegang te bewaken. Ze leken te schrikken
van de wolven. Hij meende dat ze al vanaf het begin bang van deze
plek waren.
Hij veegde zijn mond af en staarde toen even niet begrijpend naar
zijn hand. Hij was weer een mens. Hij was Perijn. Terug in zijn eigen
lichaam, met de smidsvoorschoot en de zware hamer aan zijn zij.
We moeten opschieten. Jonge Stier. Er is slechtheid nabij. Perijn
trok de hamer uit zijn riem terwijl hij naar de deur beende. 'Faile
moet hier zijn.' Met een felle klap brak hij het slot. Hij schopte de
deur open.
De kamer was leeg, afgezien van een lang stenen blok in het
midden van de vloer. Op dat blok lag Faile alsof ze sliep, haar zware
haren als een waaier rond haar hoofd, haat lichaam zo in kettingen
gewikkeld dat hij pas een tel later besefte dat ze daaronder
ongekleed was. Iedere ketting zat met een dikke bout aan de steen
vastgeklonken. Hij besefte amper dat hij de ruimte door stapte tot
zijn handen haar gezicht aanraakten en hij met een vinger haar
jukbeen streelde. Ze deed haar ogen open en glimlachte hem toe. ik
bleef dromen dat je zou komen, smidje.'
‘Ik heb je zo vrij, Faile.' Hij hief de hamer en sloeg een van de
bouten stuk alsof die van hout was. 'Daar was ik zeker van. Perijn.'
Toen zijn naam haar tong verliet, verdween ze uit de ruimte.
Rinkelend vielen de kettingen neer op het lege steenblok. 'Nee!' riep
hij. ik had haar gevonden.'
De droom is niet als de wereld van het vlees, Jonge Stier. Hier kan
de jacht op vele manieren aflopen.
Hij draaide zich niet om voor een blik op Springer. Hij wist dat zijn
tanden in een snauw waren ontbloot. Opnieuw hief hij de hamer en
liet die uit alle macht op de schakels neerkomen die Faile hadden
geketend. Het stenen blok barstte door zijn klap doormidden en de
Steen zelf galmde als een klok. 'Dan ga ik verder met de jacht,'
gromde hij.
Met de hamer in de hand beende Perijn met Springer naast zich de
kamer uit. De Steen was een plek van mensen. En mensen, wist hij,
waren wredere jagers dan wolven ooit zouden zijn.
Ergens boven hem stuurden noodgongen trillende geluiden de gang
door, maar ze overstemden niet geheel het lawaai van kletterende
wapens en schreeuwende strijders. Aiel en Verdedigers, vermoedde
Mart. Hoge gouden standaarden, elk met vier gouden lampen,
stonden langs de zaalmuren. Mart zag ook zijden wandkleden van
veldslagen aan de glanzende stenen muren hangen. Er lagen zelfs
zijden tapijten op de vloer, donkerrood op donkerblauw, geweven in
een Tyreens maas. Deze keer had Mart het te druk om de prijs van
al dat moois te schatten.
Die bloedvent is goed, dacht hij, terwijl hij erin slaagde een zwaard
opzij te vegen dat op hem afschoot; met het andere eind van de
vechtstok had hij het hoofd van de man willen treffen, maar voor hij
dat kon doen, moest hij alweer dat flitsende wapen weren. Ik vraag
me af of dit een van die vervloekte hoogheren is. Het lukte hem bijna
een stevige klap tegen de knieën te geven, maar zijn tegenstander
sprong achteruit en hield zijn rechte zwaard alweer verdedigend voor
zich. De man met de blauwe ogen droeg inderdaad zo'n jas met
pofmouwen, geel met stroken van goudband. Alles hing echter open,
zijn hemd zat maar half in zijn broek en hij liep op blote voeten. Zijn
kortgeknipte, donkere haar zat in de war alsof de man haastig
wakker was geworden, maar zijn vechtkunst was er niet minder door.
Hij was zojuist uit een van die hoge, rijk bewerkte deuren van deze
zaal gekomen met een ontbloot zwaard in de hand, en Mart kon er
slechts dankbaar om zijn, dat deze kerel voor hem was verschenen
en niet achter hem. Het was niet de eerste met die kleding die Mart
had aangevallen, maar hij was zeker de beste.
'Kun je langs mij komen, dievenvanger?' riep Mart, terwijl hij zijn
tegenstander goed in het oog hield, die het wapen klaar hield om toe
te slaan. Sandar had telkens lopen zeuren dat hij een 'dievenvanger'
was en geen 'dievenpakker', maar Mart zag het verschil niet. 'Kan ik
niet,' riep Sandar achter hem. 'Als je je verplaatst om mij erlangs te
laten, verlies je ruimte voor je staf en dan zal hij je spietsen als een
knorvis.'
Als een wat!? 'Nou goed, bedenk iets, Tyrener. Deze schooier werkt
op mijn zenuwen.'
De man met de goudstrepen op zijn jas snauwde: 'Je zult de eer ten
deel vallen, boer, om te sterven door het wapen van hoogheer
Darlin, als ik je die gunst wil verlenen.' Het was de eerste keer dat de
man zich verwaardigde iets te zeggen. 'Maar ik denk dat ik jullie
liever aan je voetzolen laat ophangen, waarna ik zal toekijken hoe je
huid reep voor reep van je lijf wordt getrokken...' 'Dat lijkt me niks,'
merkte Mart op.
Het gezicht van de hoogheer werd rood van verontwaardiging, dat
iemand hem onderbrak, maar Mart gunde hem geen tijd voor
woedende opmerkingen. Terwijl hij zijn vechtstok in zo'n strakke
dubbele lus rond liet wervelen dat de uiteinden wazig werden,
sprong hij naar voren. Darlin kon alleen maar grauwen terwijl hij zich
de stok van het lijf hield. Mart besefte dat hij dit niet lang kon
volhouden en dat hij dan weer terug zou zijn bij stoot en tegenstoot.
Als hij geluk had. Maar hij wilde ditmaal niet op zijn geluk rekenen.
Toen de hoogheer een ogenblik later een nieuwe verdedigende
positie innam, veranderde Mart zijn aanval halverwege in een halve
tolling. De punt die Darlin bij zijn hoofd had verwacht, dook omlaag
en sloeg zijn benen onder hem uit. Terwijl hij viel, sloeg het andere
eind van de stok scherp en fel tegen zijn hoofd, waardoor zijn ogen
nietsziend omhoog rolden. Hijgend leunde Mart op zijn stok bij de
bewusteloze hoogheer. Bloedvuur, als ik er zo nog een of twee moet
bevechten, val ik bloedzeker om van uitputting! De verhalen hebben
het er nooit over dat heldenspelletjes zulk hard werk is! Nynaeve
weet ook altijd manieren te vinden om mij aan het werk te zetten.
Sandar kwam naast hem staan en keek met opgetrokken
wenkbrauwen neer op de gevallen hoogheer. 'Als je hem zo ziet
liggen, ziet hij er niet machtig uit,' zei hij vol verbazing. 'Hij lijkt niet
veel groter dan ik.'
Mart schrok op en tuurde de gang door, waar een man net een
zijgang inschoot. Bloedvuur, als ik niet wist dat het onmogelijk is, zou
ik zweren dat het Rhand was!
'Sandar, vind je...' begon hij, terwijl hij de stok over zijn schouder
sloeg, maar zweeg toen die iets raakte.
Hij tolde rond en zag zichzelf tegenover een andere half geklede
hoogheer staan. Zijn zwaard lag op de vloer, en hij stond daar met
knikkende knieën, met beide handen tegen het hoofd op de plaats
waar Marts vechtstok zijn kruin had getroffen. Haastig gaf Mart hem
met de onderkant een stevige por in zijn buik, waardoor hij met zijn
handen steun moest zoeken, en een tweede doffe klap op het hoofd,
waardoor hij in een hoopje boven op zijn zwaard stortte. 'Geluk,
Sandar,' mompelde hij. 'Tegen bloedgeluk kun je niet op. Nou,
waarom zoek je die bijzondere bloedtrap niet die de hoogheren bij
de kerkers brengt?' Sandar had volgehouden dat er zo'n trap was en
dat ze daardoor het grootste deel van de Steen konden vermijden.
Mart bedacht dat hij niets moest hebben van mannen die zo dol
waren op martelen dat ze eigen gangen en trappen hadden om snel
van hun vertrekken bij de kerkers te kunnen komen.
'Wees maar blij met zoveel geluk,' zei Sandar beverig, 'want anders
had deze hier ons ongezien gedood. Ik weet dat die deur hier ergens
is. Kom je mee? Of wil je wachten tot de volgende hoogheer komt
opdagen?'
'Ga maar voor.' Mart stapte over de bewusteloze hoogheer heen. ik
ben geen bloedheld.'
Hollend volgde hij de dievenvanger, die tijdens het rennen naar de
gesloten deuren keek, al mompelend dat hij wist dat het hier ergens
was.
OceanofPDF.com
55 Wat geschreven staat in de
Voorspellingen
Rhand stapte langzaam de ruimte binnen en liep tussen de hoge,
glanzende roodstenen zuilen door die hij zich uit zijn dromen
herinnerde. Stilte hing tussen de schaduwen, maar toch riep iets
hem naderbij. Verderop flitste licht, een kort licht dat zwarte
schaduwen naar hem wierp, een baken. Hij stapte tussen de
kolommen uit en stond onder een hoge koepel. Daar zag hij wat hij
zocht. Callandor, dat met het gevest omlaag midden in de lucht hing,
wachtend op één hand, die van de Herrezen Draak. Langzaam
draaiend brak het wapen het weinige licht in splinters en zo nu en
dan flitste het op, alsof het zelf een lichtbron was. Hem roepend. Op
hem wachtend.
Als ik de Herrezen Draak ben. Als ik niet alleen maar een of andere
half waanzinnige man ben die vervloekt is doordat hij kan geleiden,
een pop aan de touwtjes van Moiraine en de Witte Toren. 'Neem het,
Lews Therin. Neem het, Verwantslachter.' Hij wervelde rond om te
zien wie daar sprak. Uit de schaduwen tussen de zuilen trad een
lange man met kortgeknipt wit haar die hem bekend voorkwam.
Rhand had geen idee wie hij was, deze kerel in een roodzijden jas
met zwarte stroken langs de lange pofmouwen en een zwarte
kniebroek die in prachtig bewerkte laarzen met zilverbeslag was
gestoken. Hij kende de man niet, maar hij had hem in zijn dromen
gezien. 'Je hebt ze in een kooi gestopt,' zei hij. 'Egwene, Elayne en
Nynaeve. In mijn dromen. Je bleef ze maar in een kooi stoppen en
pijn doen.'
De man maakte een wegwerpgebaar. 'Ze betekenen minder dan
niets. Misschien zullen ze ooit wat betekenen als ze voldoende
geoefend zijn, maar nu niet. Ik beken eerlijk verbaasd te zijn dat je
zoveel om hen gaf dat ze nuttig voor mij waren. Maar je bent altijd al
een dwaas geweest, altijd meteen klaar om je hart te volgen en niet
de macht. Je bent te snel gekomen, Lews Therin. Nu zul je moeten
doen waar je nog niet klaar voor bent, of je zult sterven. Sterven in
de wetenschap dat je deze vrouwen om wie je geeft, in mijn hoede
hebt achtergelaten.' Hij leek ergens op te wachten, ergens op te
rekenen, ik ben van plan ze te gebruiken, Verwantslachter. Ze zullen
me dienen, mijn macht dienen. En dat zal hun veel meer pijn doen
dan alles wat ze voordien hebben geleden.'
Achter Rhand flitste Callandor op, hij voelde een warme golf tegen
zijn rug. 'Wie ben jij?'
'Je herinnert je mij niet meer, hè?' Opeens lachte de witharige man.
ik herinner me jou ook niet op deze manier. Een boerenknul met een
fluitkist op zijn rug. Heeft Ishamael de waarheid verteld? Hij schrok
nooit terug voor een leugen als hij daarmee een duim of een tel kon
winnen. Herinner jij je niets meer, Lews Therin?' 'Een naam,' eiste
Rhand. 'Ik wil een naam weten.' 'Noem me Be'lal.' De Verzaker keek
lelijk toen Rhand er niet op reageerde. 'Neem het!' snauwde Be'lal,
naar het zwaard achter Rhand wijzend. 'Eens reden we naast elkaar
ten strijde en daarom geef ik je deze kans. Een kleine kans, maar de
kans om jezelf te redden, de kans om die drie te redden die ik als
speelgoed wil gebruiken. Neem het zwaard, boerenpummel.
Misschien zal het voldoende hulp voor je betekenen om mij te
overleven.'
Rhand lachte. 'Denk je echt dat je mij zo gemakkelijk bang kunt
maken, Verzaker? Ba'alzamon zelf heeft op mij gejaagd. Denk je dat
ik nu voor jou zal buigen? Kruipen voor een Verzaker, wanneer ik de
Duistere zelf het hoofd heb geboden?'
‘Is dat wat je denkt?' zei Be'lal zachtjes. 'Waarlijk, je weet niets.'
Opeens lag er een zwaard in zijn handen, een zwaard met een kling
die uit zwart vuur leek gesmeed. 'Neem het! Neem Callandor!
Drieduizend jaar lang, al die tijd dat ik gekerkerd was, heeft hij hier
gewacht. Op jou. Een van de machtigste sa'angrealen die we ooit
hebben gemaakt. Neem het en verdedig jezelf. Als je dat kunt!' Hij
liep op Rhand af, alsof hij hem achteruit wilde drijven, naar
Callandor, maar Rhand hief zijn handen op - saidin vervulde hem, de
zoet ruisende stroom van de Kracht, de maagkramp brengende
smerigheid van de smet - en hij hield een zwaard vast, gemaakt van
rode vlammen, een zwaard met een reigerteken op het wrede
metaal. Hij stapte de vormen in die Lan hem had geleerd, tot hij van
de ene in de andere vloeide, als in een dans. Scheiden van zijde.
Water van de heuvel. Wind en regen. De kling van zwart vuur sloeg
op de rode kling, in een fontein van vonken, met een gebrul als van
verbrijzelend witheet metaal.
Rhand gleed soepel terug in zijn uitgangspositie en probeerde zijn
plotselinge onzekerheid te verbergen. Op het zwarte blad stond ook
een reiger, een vogel die zo donker was dat hij amper te zien was.
Hij had eens tegenover een man met een reigerzwaard gestaan en
dat had hij amper overleefd. Hij wist dat hijzelf eigenlijk geen
aanspraak mocht maken op het teken van een zwaardmeester. De
reiger had op het zwaard van zijn vader gestaan en als hij aan een
zwaard in zijn handen dacht, dacht hij aan dat zwaard. Eens had hij
de dood omarmd, zoals de zwaardhand hem geleerd had, maar hij
wist dat die vorm nu dodelijk zou zijn. Be'lal was beter op het zwaard
dan hij. Sterker. Sneller. Een ware zwaardmeester.
De Verzaker lachte vermaakt en liet zijn wapen sierlijke kringen
trekken naar beide zijden. Het zwarte vuur bulderde alsof het snelle
rondzwiepen het feller maakte. 'Eens was je een betere
zwaardvechter, Lews Therin,' zei hij spottend. 'Herinner jij je nog dat
wij de tamme sport opnamen die zwaardvechten werd genoemd?
Hoe we leerden ermee te doden, zoals de oude boeken vertelden
dat mannen dat ooit gedaan hadden? Herinner jij je ook maar een
van die wanhopige veldslagen, ook maar een van onze
verpletterende nederlagen? Natuurlijk niet. Je herinnert je helemaal
niets, hè? Ditmaal heb je niet genoeg geleerd. Ditmaal, Lews Therin,
ga ik je doden.' Be'lals spot werd feller. 'Misschien kun je je leven
een beetje verlengen door Callandor te grijpen. Een heel klein
beetje.'
Hij kwam langzaam naderbij, bijna alsof hij Rhand de tijd gunde om
zich om te draaien en naar Callandor te hollen, naar het Zwaard dat
niet aangeraakt kan worden, en het te grijpen. Maar nog steeds
overheerste bij Rhand de twijfel. Callandor kon alleen door de
Herrezen Draak worden aangeraakt. Hij had toegestaan dat anderen
hem zo noemden, om honderden redenen waardoor hij destijds
geen andere keus had. Maar was hij echt de Herrezen Draak? Als hij
erheen rende om Callandor echt aan te raken, en niet in een droom,
zou zijn hand dan op een onzichtbare muur stuiten terwijl Be'lal hem
van achteren neersloeg?
Hij ving de Verzaker op met het zwaard dat hij kende, de met saidin
gemaakte kling van vuur. En werd achteruit gedreven.
Neerdwarrelend blad ontmoette Zijde als water. Kat danst op de
muur botste op Ever snelt de berg af. Rivier kalft de oever d/ kostte
hem bijna zijn hoofd en hij moest onhandig opzij rollen terwijl het
zwarte vuur zijn haren schroeide. Hij was snel weer op de been om
Vallende stenen op te vangen. Methodisch en opzettelijk dreef Be'lal
hem achteruit in een werveldans die Callandor steeds dichter
naderde. Geschreeuw weerkaatste tussen de zuilen, geroep, het
gekletter van staal, maar Rhand hoorde het amper. Hij en Be'lal
waren niet langer alleen in het Hart van de Steen. Mannen in
borstkurassen en helmen vochten met zwaarden tegen gesluierde
schaduwvormen die met felle korte speren tussen de zuilen heen en
weer sprongen. Enkele soldaten vormden een rij; pijlen flitsten uit de
schemer naar hun halzen, naar hun gezichten en ze stierven naast
elkaar. Rhand merkte de gevechten nauwelijks op, zelfs niet als er
mannen op enkele passen afstand dood neervielen. Zijn eigen strijd
was te wanhopig, hij had er al zijn aandacht bij nodig. Een vochtige
warmte druppelde langs zijn zij. De oude wond brak weer open.
Opeens struikelde hij over een dode man die hij niet had gezien. Hij
viel op de grond en belandde op de fluitkist die op zijn rug hing.
Be'lal hief zijn zwaard van zwart vuur en snauwde: 'Neem hem!
Neem Callandor en verdedig jezelf! Neem hem of ik dood je nu! Als
je hem niet neemt, verdelg ik je.' 'Nee!'
Zelfs Be'lal schrok van de bevelende vrouwenstem. De Verzaker
stapte achteruit, weg van Rhands rondzwaaiende zwaard en keek
fronsend om naar Moiraine, die tussen de strijdenden aan kwam
schrijden. Haar ogen waren strak op hem gericht en ze negeerde de
stervenskreten om zich heen. ik dacht dat jij netjes uit de weg was
geruimd, vrouw. Het maakt niet uit. Je bent alleen maar vervelend.
Een stekend vliegje. Een bijter. Ik zal je bij de anderen in een kooi
stoppen en je leren hoe je de Schaduw met je nietige krachten kunt
dienen,' besloot hij. Met een verachtelijke lach hief hij zijn vrije hand.
Moiraine was niet blijven staan, was door zijn woorden ook niet
langzamer gaan lopen. Ze was nog geen dertig pas van hem af toen
hij zijn hand ophief en zij eveneens beide handen hief.
Er gleed een korte verbaasde blik over het gezicht van de Verzaker
en hij had nog net tijd om 'Nee!' te gillen. Toen schoot een straal wit
vuur, heter dan de zon, uit de handen van de Aes Sedai, een
gloeiende staaf die alle schaduwen verjoeg. Be'lal werd een gestalte
van flikkerende stofjes, vlekjes die korter dan een hartenklop in het
licht dansten, vlekjes die zich oplosten voor zijn gil was
weggestorven.
Er viel een stilte in de zaal toen de staaf licht verdween, een doodse
stilte, die alleen verbroken werd door het gekreun van de gewonden.
Het vechten was gestaakt, de gesluierde mannen en de mannen in
borstkurassen waren vereend in stilte, alsof ze verbijsterd waren, in
één ding had hij gelijk,' zei Moiraine even koel en kalm alsof ze
midden in een weiland stond. 'Je moet Callandor nemen. Hij was
van plan je vervolgens om te brengen, maar het is je geboorterecht.
Het zou beter zijn geweest als je meer had geweten voordat je dat
gevest aanraakt, maar toch ben je nu zover en er is geen tijd om
meer te leren. Neem het, Rhand.'
Zwepen van zwarte bliksemflitsen krulden zich om haar heen. Ze
gilde toen die haar optilden en haar als een zak over de vloer
smeten tot ze tegen een zuil tot stilstand kwam.
Rhand keek op naar de plek waar de bliksems vandaan gekomen
waren. Daar bevond zich een diepere schaduw, vlak bij de top van
een zuil, een zwartheid die alle andere schaduwen zo licht als een
middag maakte. En uit die schaduw staarden twee vurige ogen hem
aan. Langzaam daalde de schaduw neer en ging over in
Ba'alzamon, gekleed in dodelijk zwart, als het zwart van een
Myrddraal. Maar zelfs dat was niet zo donker als de schaduw die
aan hem kleefde. Hij hing in de lucht, twee stap boven de vloer en
bekeek Rhand met een woede die even fel brandde als zijn ogen.
'Tweemaal in dit leven heb ik je de kans geboden mij levend te
dienen.' Al sprekend sloegen de vlammen uit zijn mond en ieder
woord loeide als een hete oven. 'Tweemaal heb je geweigerd en me
verwond. Nu zul je de Heer van het Graf in de dood dienen. Sterf,
Lews Therin Verwantslachter. Sterf, Rhand Altor. Je tijd is om! Ik
neem je ziel!'
Toen Ba'alzamon zijn hand uitstak, krabbelde Rhand overeind en
wierp zich in wanhoop naar Callandor, die nog midden in de lucht
hing te fonkelen en te glinsteren. Hij wist niet of hij het zwaard kon
bereiken of aanraken, maar hij was er zeker van dat het zijn enige
kans was. Ba'alzamons slag raakte hem midden in de sprong, drong
diep in hem door, scheurde hem open en vermorzelde hem. Het leek
of een deel van hem zich wilde losscheuren. Rhand krijste. Het
voelde aan alsof hij als een lege zak in elkaar stortte, alsof hij
binnenstebuiten werd gekeerd. De pijn in zijn zij, de wond die hij bij
Falme had opgelopen, was bijna welkom, iets om zich aan vast te
klampen, een herinnering aan leven. Zijn handen kromden zich
krampachtig. Om het gevest van Callandor. De Ene Kracht spoelde
door hem heen, meer dan hij ooit verwacht had, een stortvloed van
saidin in en uit het zwaard. De kristallen kling glom zelfs nog feller
dan Moiraines staaf van vuur. Hij kon er onmogelijk in kijken, kon
niet meer zien dat het een zwaard was; hij zag alleen het laaiende
licht in zijn vuist. Hij bevocht de stroom, worstelde met het
onverzettelijke tij dat hem dreigde mee te sleuren, dat alles het
zwaard in wilde sleuren wat echt hemzelf was. Hij bleef een tel
hangen, een tel die eeuwen duurde, wankelend, op de rand van de
maalstroom, als zand in een stormvloed. Met oneindige traagheid
vond hij zijn evenwicht terug. Het was alsof hij blootsvoets op het
scherp van de snede boven een peilloze afgrond stond, maar
desondanks vertelde iets hem dat dit het beste was wat hij mocht
verwachten. Om zoveel van de Kracht te geleiden, moest hij op die
snede dansen zoals hij de zwaardvormen had gedanst.
Hij wendde zich tot Ba'alzamon. Het scheuren in hem was gestopt
zodra hij Callandor aanraakte. Er was slechts een moment
verstreken, maar het leek eeuwen te hebben geduurd. 'Jij krijgt mijn
ziel niet!' schreeuwde hij. 'Deze keer zal ik er voor eens en altijd een
eind aan maken! Ik zal er nu een eind aan maken!' Ba'alzamon
vluchtte, man en schaduw verdwenen. Heel even bleef Rhand
fronsend kijken. Er was een gevoel geweest van... vouwen... toen
Ba'alzamon wegging. Een verwringing, alsof Ba'alzamon op de een
of andere wijze had verbogen wat was. Hij negeerde de mensen die
hem aanstaarden, negeerde Moiraine die in een hoopje bij de zuil
lag. Rhand reikte door Callandor heen en verboog de werkelijkheid
om een deur naar elders te openen. Hij wist niet waar, behalve dat
Ba'alzamon erheen was gegaan. 'Nu ben ik de jager,' zei hij,
erdoorheen stappend.
De steen beefde onder Egwenes voeten. De Steen schudde; hij
schalde. Ze hervond haar evenwicht en bleef staan luisteren. Er
kwamen verder geen geluiden meer, geen nieuwe trilling. Wat er ook
gebeurd was, het was voorbij. Ze haastte zich verder. Een deur van
ijzeren tralies versperde haar de weg, met een slot dat even groot
was als haar hoofd. Ze geleidde al Aarde voor ze bij de deur kwam,
en toen ze tegen de tralies duwde, scheurde het slot doormidden.
Ze liep snel het vertrek erachter door en probeerde niet naar de
voorwerpen aan de muren te kijken. Zwepen en ijzeren tangen
waren nog het onschuldigst. Met een kleine rilling duwde ze een
kleinere ijzeren poort open en belandde in een gang met vele houten
deuren. Op regelmatige afstanden brandden riettoortsen in ijzeren
houders. Ze voelde zich bijna even opgelucht doordat ze het
marteltuig achter zich had gelaten, als door het vinden van wat zij
zocht. Maar welke cel? De houten deuren gingen gemakkelijk open.
Sommige waren niet afgesloten en de sloten op de andere deuren
bleven even lang heel als het grote slot zojuist, maar iedere cel was
leeg. Natuurlijk. Niemand zou zich in zo'n plek dromen. Iedere
reiziger die Tel'aran'rhiod wist te bereiken, zou van een plezieriger
plek dromen.
Heel even voelde ze iets wat bijna wanhoop was. Ze had zo graag
willen geloven dat het vinden van het juiste vertrek alle verschil
uitmaakte. Maar zelfs het vinden van die cel kon heel goed
onmogelijk zijn. Deze eerste gang bleef maar doorgaan, heel ver
door, en er kwamen andere gangen op uit.
Opeens zag ze verderop licht flakkeren. Een gestalte die zelfs nog
minder echt leek dan die van Joiya Byir. Maar het was een vrouw
geweest. Dat wist ze zeker. Een vrouw, gezeten op een bank naast
een celdeur. Het beeld flikkerde op tot iets tastbaars en verdween
weer. Ze kon zich niet vergissen in die slanke nek en dat bleke,
onschuldig lijkende gezicht waarvan de oogleden trilden op het
randje van slaap. Amico Nagoyin viel in slaap en droomde van haar
bewakingstaak, daarbij blijkbaar doezelig spelend met een gestolen
ter'angreaal. Dat kon Egwene begrijpen; het had haar veel moeite
gekost de ring die Verin haar had gegeven, zelfs maar een paar
dagen niet te gebruiken. Ze wist dat het mogelijk was een vrouw van
de Ware Bron af te snijden, zelfs als zij saidar had omhelsd, maar
een voltooid weefsel verbreken moest veel moeilijker zijn dan de
stroom meteen in het begin in te dammen. Ze vormde de patronen
van het weven, bracht ze in gereedheid, maakte de draden van
Geest ditmaal veel sterker, dikker en zwaarder; een dichter weefsel
met een scherpe kant, als een mes. De trillende gestalte van de
Duistervriend verscheen weer en Egwene sloeg toe met de stromen
van Lucht en Geest. Eén tel lang leek iets het weefsel van Geest te
weerstaan en ze zette al haar krachten in. Het weefsel gleed op zijn
plaats.
Amico Nagoyin krijste. Een ijl geluid, nauwelijks hoorbaar, even zwak
als zijzelf was en ze leek bijna een schaduw van wat Joiya Byir was
geweest. Toch hielden de banden van Lucht haar vast, ze verdween
niet meer. Doodsangst vervormde het lieflijke gezicht van de Zwarte
zuster. Ze leek te ijlen, maar haar geschreeuw was een te zachte
fluistering die Egwene niet kon verstaan.
Terwijl ze de weefsels rond de Zwarte zuster vastknoopte en
versterkte, richtte Egwene haar aandacht op de celdeur. Ongeduldig
liet ze Aarde in het ijzeren slot stromen. Het viel neer als zwart stof,
een damp die helemaal oploste voor hij op de vloer belandde. Ze
zwaaide de deur open en was niet verbaasd toen ze de cel leeg
aantrof, afgezien van een brandende rietfakkel.
Maar Amico is gebonden en de deur staat open.
Heel even dacht ze na wat ze moest doen. Toen stapte ze haar
droom uit.
... en werd weer wakker, met haar blauwe plekken, pijnlijke wonden
en dorst, met de celwand tegen haar rug, terwijl ze naar de stevig
afgesloten deur staarde. Natuurlijk. Wat er daar met levende wezens
gebeurt, is echt als ze wakker worden. Wat ik met steen, ijzer of hout
heb gedaan, heeft geen gevolgen voor de echte wereld. Nynaeve en
Elayne zaten nog steeds geknield naast haar. ik weet niet wie er
buiten zit,' zei Nynaeve, 'maar ze gilde enkele ogenblikken geleden.
Verder gebeurde er niets. Heb je een uitweg gevonden?'
'Het zou mogelijk moeten zijn om naar buiten te lopen,' zei Egwene.
'Help me overeind, dan zal ik dat slot verwijderen. Amico zal ons
geen last meer bezorgen. Die gil kwam van haar.'
Elayne schudde haar hoofd, ik heb voortdurend geprobeerd saidar te
omhelzen nadat je bent vertrokken. Het is nu anders, maar ik ben
nog steeds afgesneden.'
Egwene vormde de leegte in haar, werd de rozenknop die zich voor
saidar opende. De onzichtbare muur was er nog steeds. Hij trilde nu.
Er waren ogenblikken dat ze bijna meende te voelen hoe de Ware
Bron haar met de Ene Kracht begon te vullen. Bijna. Het schild trilde,
was er dan wel, dan weer niet, en dat ging zo snel dat ze het niet
kon voelen. Verzwakt of niet, de afscherming van de Zwarte zuster
werkte nog steeds.
Ze staarde de andere twee vrouwen aan. ik heb haar gebonden. Ik
heb haar afgeschermd. Ze is een levend wezen, geen levenloos
ijzer. Ze móét nog steeds afgeschermd zijn.'
'Er is wel iets gebeurd met het scherm dat ons is opgelegd,' zei
Elayne, 'maar het lukt Amico nog wel die afscherming in stand te
houden.' Egwene liet haar hoofd tegen de muur zakken, ik zal het
opnieuw moeten proberen.' 'Ben je wel sterk genoeg?' Elayne
grimaste. 'Om het bot te zeggen, je klinkt nog zwakker dan eerst.
Deze poging heeft je veel gekost, Egwene.'
'Daar ben ik sterk genoeg voor.' Ze voelde zich meer uitgeput,
minder sterk, maar voor zover ze kon zien, was het hun enige kans.
Dat maakte ze de anderen duidelijk en uit hun gezichten maakte ze
op dat ze ermee instemden, zij het aarzelend.
'Kun je weer zo snel in slaap vallen?' vroeg Nynaeve ten slotte. 'Zing
me toe.' Egwene wist een glimlach op te brengen. 'Zoals toen ik nog
klein was. Alsjeblieft?' Ze pakte Nynaeves hand beet, klemde de
stenen ring in haar andere hand, sloot haar ogen en probeerde de
slaap te vatten bij het woordeloze, geneuriede wijsje.
De brede getraliede deur stond open en het vertrek erachter leek
verlaten, maar Mart stapte er behoedzaam binnen. Sandar stond
nog in de zaal en probeerde alle kanten tegelijk op te kijken, zeker
dat er elk moment een hoogheer of misschien wel een honderdtal
Verdedigers kon verschijnen.
Er waren nu geen mannen in het vertrek en aan de half aangeroerde
maaltijden op de lange tafel te zien, waren ze haastig vertrokken,
ongetwijfeld vanwege de gevechten boven, en aan het uiterlijk van
de dingen aan de muren te zien, was hij maar al te blij dat hij geen
van hen zou tegenkomen. Zwepen van verschillende dikten en
lengten, met een of meerdere staarten. Tangen, knijpers, klemmen
en ijzers. Dingen die leken op ijzeren laarzen en handschoenen en
helmen met overal schroeven eromheen alsof daarbinnen iets
vastgeklemd moest worden. Dingen waarvan hij het doel zelfs niet
eens kon raden. Als hij tegenover de mannen kwam te staan die
deze werktuigen gebruikten, bedacht hij, zou hij er zeker voor zorgen
dat ze helemaal dood waren voor hij verder liep.
'Sandar!' siste hij. 'Ben je van plan daar de hele bloednacht te
blijven?' Hij haastte zich zonder op antwoord te wachten naar de
binnendeur - net als de buitendeur van een sluitbalk voorzien, maar
kleiner - en liep door.
Er bevonden zich vele ruwhouten deuren in de muren van de gang
erachter en net als in de zaal achter hen zorgden een aantal
rietfakkels voor het licht. Amper twintig pas verder zat een vrouw
merkwaardig stijf op een bankje naast een deur; ze hing achterover
tegen de muur. Bij het geluid van zijn laarzen die over de steen
schraapten, wendde ze haar hoofd langzaam naar hem toe. Een
leuke jonge vrouw. Hij vroeg zich af waarom ze alleen haar hoofd
bewoog en toen waarom zelfs dat bewoog alsof ze half zat te
slapen.
Was zij een gevangene? Hierbuiten in de gang? Maar iemand met
zo'n gezicht kon niet een van de mensen zijn die die dingen aan de
muren gebruikten. Ze leek inderdaad half in slaap, haar ogen waren
halfopen, en gezien het lijden op dat lieve gezichtje hoorde ze bij de
slachtoffers, niet bij de beulen.
'Stop!' riep Sandar achter hem. 'Ze is een Aes Sedai! Ze is een van
degenen die de vrouwen meenamen die jij zoekt!'
Mart verstarde midden in een stap en staarde naar de vrouw. Hij
herinnerde zich hoe Moiraine vuurbollen rondgooide en vroeg zich af
of hij zo'n vuurbol met zijn vechtstaf kon afweren, of zijn geluk hem
kon helpen aan de Aes Sedai te ontsnappen.
'Help me,' zei ze zwakjes. Haar ogen leken nog steeds half in slaap,
maar haar smekende stem klonk klaarwakker. 'Help me! Alsjeblieft.'
Mart stond met zijn ogen te knipperen. Onder haar nek had ze nog
geen spiertje bewogen. Behoedzaam kwam hij dichterbij en
gebaarde Sandar op te houden met zijn gezeur over Aes Sedai. Ze
bewoog haar hoofd om hem te volgen. Niet meer dan dat.
Aan haar riem hing een sleutel. Een ogenblik van aarzeling. Aes
Sedai, zei Sandar. Waarom verroert ze zich niet? Hij slikte en
maakte de sleutel even voorzichtig los als hij een lap vlees uit de
kaken van een wolf zou pakken. Ze rolde haar ogen in de richting
van de deur naast haar en maakte een geluidje als een kat die een
geweldige hond grauwend een kamer binnen ziet komen en weet dat
er geen ontsnapping is. Hij begreep het niet, maar zolang ze niet
probeerde hem van die deur weg te houden, interesseerde het hem
niet waarom ze als een opgevulde vogelverschrikker bleef zitten.
Niettemin vroeg hij zich wel af of er aan de andere kant van die deur
iets was waarvoor hij bang zou moeten zijn. Als zij een van die Aes
Sedai is die Egwene en de anderen hebben gevangengenomen, is
het aannemelijk dat ze hen bewaakt. Tranen druppelden uit de ogen
van de vrouw. Maar ze kijkt of er daarbinnen zo'n vervloekte
Halfman zit. Er was maar één manier om erachter te komen. Hij
plaatste zijn staf tegen de muur, draaide de sleutel om en gooide de
deur wijd open, klaar om weg te rennen als dat nodig was.
Nynaeve en Elayne zaten geknield op de vloer en Egwene lag
ogenschijnlijk in slaap tussen hen in. Hij snakte naar adem toen hij
zag hoe gezwollen Egwenes gezicht was en verwierp het idee dat ze
sliep. De andere vrouwen draaiden zich om toen hij de deur opende
- ze waren bijna even erg geslagen als Egwene. Ik mag branden!
Bloed en as! -keken hem aan en hun monden vielen open.
'Martrim Cauton,' zei Nynaeve geschokt. 'Wat in Lichtsnaam doe jij
hier?'
'Bloedvuur, ik kom jullie redden,' zei hij. 'Ik mag branden als jullie me
niet zouden begroeten alsof ik een taart kwam stelen. Als jullie
willen, kunnen jullie me later wel vertellen waarom jullie eruitzien of
je met beren hebt gevochten. Als Egwene niet kan lopen, draag ik
haar mee op mijn rug. De Steen zit vol met Aiel en óf zij vermoorden
die vervloekte Verdedigers, óf die vervloekte Verdedigers doden hen,
maar hoe het ook zij, we kunnen maar beter maken dat we hier
wegkomen, zolang we dat nog kunnen. Drakenvuur, als we dat nog
kunnen!' 'Let op je tong,' zei Nynaeve en Elayne gaf hem zo'n
afkeurende blik waar vrouwen zo goed in zijn. Maar geen van beiden
leek er met haar gedachten bij te zijn. Ze begonnen aan Egwene te
schudden, alsof ze niet erger onder de blauwe plekken en
schrammen zat dan hij ooit van zijn leven had gezien.
Egwenes oogleden knipperden open en ze kreunde. 'Waarom
hebben jullie me wakker gemaakt? Ik moet het begrijpen. Als ik de
bindingen rond haar losmaak, wordt ze wakker en krijg ik haar nooit
meer te pakken. Maar als ik dat niet doe, kan ze niet echt diep in
slaap vallen en...' Haar ogen vielen op Mart en werden groot.
'Martrim Cauton, wat in Lichtsnaam doe jij hier?'
'Vertel jij het haar maar,' zei hij tegen Nynaeve. ik heb het te druk
met jullie te redden om op mijn bloedwoorden te...' Ze keken
allemaal woest langs hem heen, alsof ze plotseling een scherp mes
bij de hand wilden hebben.
Hij draaide zich om, maar zag alleen Juilin Sandar, die keek alsof hij
een rotte pruim in z'n geheel had ingeslikt.
'Ze hebben er reden toe,' zei hij tegen Mart. ik heb ze... verraden.
Maar ik moest.' Dat was weer over Mart heen, naar de vrouwen
gericht. 'Die ene met de honingkleurige vlechten sprak tegen me en
ik... ik moest het doen.' Heel lang bleven de drie vrouwen hem
aanstaren. 'Liandrin kent een stel smerige kunstjes, baas Sandar,'
zei Nynaeve ten slotte. 'Misschien ben je niet aan alles schuldig. We
kunnen de schuldvraag later aan de orde stellen.'
'Goed. Als dat verder alles is,' zei Mart, 'kunnen we dan vertrekken?'
Het was hem zo helder als modder, maar hij stelde nu meer belang
in weggaan.
De drie vrouwen hinkten achter hem aan de gang op en schaarden
zich rond de vrouw op de bank. Ze keek hen met rollende ogen aan
en huilde. 'Alsjeblieft. Ik zal terugkeren naar het Licht. Ik zal zweren
jullie te gehoorzamen. Met de Eedstaf in mijn handen zal ik het
zweren. Alsjeblieft, ga me niet...'
Mart sprong op toen Nynaeve opeens een stap terug deed en vol
uithaalde, waardoor ze de vrouw van de bank mepte. Die bleef
liggen, eindelijk met geheel gesloten ogen, maar terwijl ze op haar zij
lag, behield ze de houding waarin ze op de bank had gezeten. 'Het
is verdwenen,' zei Elayne opgewonden.
Egwene bukte zich en doorzocht de beurs van de bewusteloze
vrouw, waarna ze iets in haar eigen beurs stopte dat Mart niet kon
zien. 'Ja. Het voelt heerlijk. Er veranderde iets aan haar toen je haar
die mep gaf, Nynaeve. Ik weet niet wat, maar ik voelde het.' Elayne
knikte. 'Ik voelde het ook.'
‘Ik zou alles aan haar willen veranderen,' zei Nynaeve grimmig. Ze
nam Egwenes hoofd tussen haar handen; Egwene ging hijgend op
haar tenen staan. Toen Nynaeve haar handen wegnam om ze
Elayne op te leggen, waren Egwenes verwondingen verdwenen. Die
van Elayne verdwenen even snel.
'Bloed en bloed en as!' mopperde Mart. 'Wat moet dat? Een vrouw
slaan die daar alleen maar zat? Volgens mij kon ze geen vin
verroeren!'
Ze draaiden zich om en keken hem aan en hij slaakte een
gesmoorde gil toen de lucht om hem heen in een dikke gelei leek te
veranderen. Hij zweefde omhoog tot zijn laarzen ruim een pas boven
de vloer bengelden. O, bloed en as, de Kracht! Ben ik al die tijd bang
dat een vervloekte Aes Sedai die vervloekte Kracht op me zou
gebruiken en nu komt het van de bloedvrouwen die ik aan het
redden ben! Bloed en as!
'Je begrijpt er niets van, Martrim Cauton,' zei Egwene strak.
'En tot je het begrijpt,' zei Nynaeve nog strakker, 'stel ik voor dat je je
mening voor je houdt.'
Elayne stelde zich tevreden met een blik die hem deed denken aan
zijn moeder wanneer die een rietje ging snijden.
Om de een of andere reden trakteerde hij ze op de grijns die zijn
moeder altijd naar dat rietje deed grijpen. Bloed en as, als ze dit
kunnen, snap ik helemaal niet hoe iemand ze ooit in die cel heeft
weten te krijgen! 'Wat ik begrijp, is dat ik jullie eruit heb gekregen
terwijl jullie jezelf niet konden bevrijden, en dat jullie even dankbaar
zijn als een vervloekte Tarenveerder met kiespijn.'
'Je hebt gelijk,' zei Nynaeve, en opeens raakten zijn laarzen de vaste
grond weer, maar zo hard dat zijn tanden op elkaar klapten. En hij
kon zich weer bewegen. 'Het kost me moeite het toe te geven, Mart,
maar je hebt gelijk.'
Hij weerstond de verleiding iets honends terug te zeggen, maar hij
vond dat haar woorden amper verontschuldigend klonken. 'Kunnen
we nu weg? Nu die gevechten aan de gang zijn, denkt Sandar dat hij
en ik jullie door een klein poortje aan de rivier naar buiten kunnen
krijgen.' ik ga nog niet weg, Mart,' zei Nynaeve.
‘Ik ben van plan Liandrin te vinden en haar te villen,' zei Egwene.
Het klonk of ze het letterlijk bedoelde.
'Het enige dat ik wil,' zei Elayne, 'is Joiya Byir een aframmeling
geven tot ze piept, maar ik neem ook met een ander genoegen.' 'Zijn
jullie doof?' bromde hij. 'Er is hierboven een veldslag gaande! Ik ben
gekomen om jullie te redden en dat zal ik doen ook.' Egwene gaf
hem een tikje tegen zijn wang toen ze langs hem heen liep, evenals
Elayne. Nynaeve snoof slechts. Hij staarde ze met open mond na.
'Waarom zei jij niks?' gromde hij tegen de dievenvanger, ik heb
gezien wat jouw gepraat opleverde,' zei Sandar alleen, ik ben niet
gek.'
'Nou, ik blijf niet, niet midden in een veldslag!' schreeuwde hij de
vrouwen achterna. Ze verdwenen net door het kleine poortje, ik
vertrek, horen jullie me?!' Ze keken niet eens om. Worden daar
gewoon gedood! Iemand zal een zwaard door hen heen jagen, net
als ze de andere kant opkijken. Met een vloek legde hij zijn vechtstaf
over de schouder en ging ze achterna. 'Blijf je daar staan?' riep hij
de dievenvanger toe. ik ben niet dit hele eind gekomen om ze nu te
laten sterven!' Sandar haalde hem in toen hij door de kamer met de
zwepen stoof. De drie vrouwen waren al verder, maar Mart had zo'n
idee dat ze niet moeilijk waren te vinden. Bloed en as! Ik hoef alleen
maar uit te kijken naar mannen die in de lucht zweven! Hij versnelde
zijn pas tot een drafje.
Perijn stapte grimmig door de gangen van de Steen en zocht naar
enig teken van Faile. Hij had haar nu al twee keer gered. Een keer
had hij haar uit een ijzeren kooi gehaald die veel leek op de kooi van
de Aielman in Remen en eenmaal had hij een stalen kist
opengebroken waarin op de zijkant een valk was gegraveerd. Beide
keren was ze in het niets verdwenen nadat ze zijn naam had
genoemd. Springer draafde naast hem mee en snoof de lucht op.
Hoe scherp Perijns neus ook was, het was Springer geweest die
hem naar de kist had geleid. Perijn vroeg zich af of hij haar werkelijk
kon bevrijden. Het leek lang geleden dat hij een teken had
gevonden. De gangen van de Steen waren verlaten. De lampen
brandden, tapijten en wapens hingen aan de muren, maar behalve
hij en Springer bewoog er niets. Afgezien van Rhand dan. Hij had
maar een glimp van hem opgevangen, een man die rende alsof hij
iemand achtervolgde. Het kan hem niet zijn. Het kan niet, en toch
vrees ik dat hij het was.
Springer versnelde opeens en begaf zich naar een volgende
dubbele deur, deze keer met brons beslagen. Perijn probeerde hem
bij te houden, struikelde en viel op zijn knieën. Hij stak snel een hand
uit om te voorkomen dat hij plat op zijn gezicht viel. Hij werd
overvallen door een slapte, alsof al zijn spieren opeens in water
waren veranderd. Zelfs toen het gevoel verdween, nam het iets van
zijn kracht mee. Het kostte hem veel moeite overeind te komen.
Springer had zich omgedraaid en keek hem aan.
Je bent hier te sterk aanwezig, Jonge Stier. Het vlees verzwakt. Je
wilt je er niet genoeg aan vastklampen, bet maakt je te weinig uit of
je dit alles overleeft. Weldra zullen vlees en droom samen sterven.
'Zoek haar,' zei Perijn. 'Meer vraag ik niet. Zoek Faile.' Gele ogen
keken in gele ogen. De wolf draaide zich om en draafde naar de
dubbele deuren. Hierachter, Jonge Stier.
Perijn bereikte de deuren en duwde. Ze gaven niet mee. Er leek
geen mogelijkheid te zijn om ze open te maken; geen knoppen, niets
om vast te pakken. Er zat een klein patroon in het metaal, zo klein
dat zijn ogen het bijna niet konden zien. Duizenden valkjes. Ze moet
hier zijn. Ik denk niet dat ik het nog lang volhoud. Met een schreeuw
zwaaide hij zijn hamer tegen het brons. Het galmde als een grote
gong. Opnieuw sloeg hij en de galm klonk lager. Een derde slag en
de bronzen deuren versplinterden als glas.
Honderd pas van de kapotte deuren hing een kring van licht rond
een aan een zitstok geketende valk. Verder lag de gehele ruimte in
het donker en hij hoorde het geluid van honderden vleugels. Hij deed
een stap de kamer in en een valk dook uit de schemer omlaag.
Klauwen scheurden zijn gezicht open toen het dier langs hem heen
scheerde. Hij hield zijn arm tegen zijn ogen - klauwen scheurden zijn
onderarm open - en wankelde naar de zitstok. Telkens en telkens
weer kwamen de vogels, neerduikende valken die hem sloegen en
openscheurden, maar hij wankelde verder terwijl het bloed langs zijn
schouders en armen stroomde, één arm beschermend voor de ogen
die hij strak op de valk had gericht. De hamer was hij kwijt, maar hij
besefte dat teruggaan zijn dood zou betekenen.
Toen hij bij de zitstok aankwam, dwongen de snijdende klauwen hem
op zijn knieën. Onder zijn beschermende arm door keek hij naar de
valk op de zitstok en zij staarde zonder te knipperen terug. De
ketting rond haar poot zat aan de stok vast met een slotje in de vorm
van een egel. Hij greep de ketting met beide handen beet, gaf niet
meer om de andere valken die een wervelwind van snijdende
klauwen vormden en trok met zijn laatste krachten het metaal stuk.
Pijn en de valken brachten duisternis.
Hij opende zijn ogen in een vlijmende pijn, alsof duizenden messen
in zijn gezicht, armen en schouders hadden gekerfd. Het deed er
niet toe. Faile zat naast hem neergeknield. Haar donkere,
schuinstaande ogen keken bezorgd en ze veegde zijn gezicht af met
een doek die al donkerrood zag van zijn bloed.
'Arme Perijn,' zei ze zachtjes. 'Mijn arme smidje. Je bent zo erg
gewond.'
Moeizaam en met nog meer pijn draaide hij zijn hoofd opzij. Het was
hun eetkamer in de Ster en bij een tafelpoot lag een uit hout
gesneden egeltje dat doormidden was gebroken. 'Faile,' fluisterde hij
haar toe. 'Mijn valk.'
Rhand bevond zich nog in het Hart van de Steen, maar het was
anders. Hier waren geen vechtende mannen, geen dode mannen. Er
was niemand, behalve hijzelf. Onverwachts galmde het geluid van
een grote gong door de Steen, en nog eens, zodat zelfs de stenen
onder hem meetrilden. Een derde gongslag weergalmde, en brak
plotseling af, alsof de gong gebarsten was. Alles was stil.
Waar ben ik hier? vroeg hij zich af. En belangrijker, waar is
Ba'alzamon;'
Bij wijze van antwoord schoot een vurige staaf licht, net zo een als
Moiraine had gemaakt, vanuit de schaduwen tussen de zuilen naar
zijn borst. Instinctief draaide zijn pols het zwaard; het was zowel
instinct als geluk dat hem stromen van saidin in Callandor deed
ontladen, een vloed van de Kracht, die het wapen feller deed
opvlammen dan de op hem afsnellende staaf licht. Zijn onzekere
evenwicht tussen bestaan en verwoesting beefde. Die vloed zou
hem verteren. De staaf licht sloeg op de kling van Callandor, spleet
op het scherp van de snede in weeën, vertakte zich en stroomde
aan beide kanten langs hem heen. Hij voelde hoe zijn jas schroeide,
rook hoe de wol begon te branden. Achter hem sloeg de tweetand
van bevroren vuur, van vloeibaar licht, tegen enorme roodstenen
pilaren, en op de plaats van de inslag verbrijzelde de steen. De
brandende staven boorden zich in andere pilaren en maakten ook
aan hun bestaan een eind. Het Hart van de Steen rommelde toen
pilaren omvielen en tot stofwolken vergruizelden, tot regens van
steensplinters. Maar wat in de baan van het licht lag... dat was er
gewoon niet meer. Een razende grauw klonk op uit de schaduwen
en de ziedende staaf van zuivere witte hitte verdween. Rhand
zwaaide Callandor alsof hij voor zich iets wilde neerslaan. Het licht
dat de kling verborg, strekte zich, wierp vuur en ziedde door de
roodstenen pilaar die de snauw verborg. De gladde steen werd als
zijde doorsneden. De gespleten pilaar beefde, een deel ervan
scheurde los en viel van het plafond. Het smakte in enorme, scherpe
brokken donderend tegen de vloer. Toen her gerommel wegstierf,
hoorde hij verderop het geluid van laarzen. Hollende laarzen. Met
Callandor in de aanslag snelde Rhand achter Ba'alzamon aan. De
grote booggang die uit het Hart leidde, stortte in toen hij die bereikte.
De gehele muur viel neer in wolken stof en steen, als om hem te
bedelven, maar hij wierp de Kracht erheen en alles veranderde in
rondzwevend stof. Hij holde verder. Hij wist niet zeker wat hij had
gedaan, of hoe, maar hij had geen tijd om erbij stil te staan. Hij rende
achter Ba'alzamons vluchtende voetstappen aan, die in de gangen
van de Steen weerkaatsten.
Myrddraal en Trolloks sprongen vanuit het niets te voorschijn,
enorme beestgestalten en oogloze gezichten, verwrongen door een
woeste moordlust. Honderden vulden de gang voor en achter hem,
met zeisachtige zwaarden en wapens van dodelijk zwart staal die
zijn bloed zochten. Zonder te weten wat en hoe veranderde hij ze in
damp die voor hem week. De lucht rondom hem werd opeens een
verstikkend roet dat zijn neusgaten verstopte en zijn ademhaling
belemmerde, maar hij maakte er weer frisse lucht van, een koele
nevel. Vlammen sprongen onder zijn voeten uit de vloer, sloegen uit
muren en plafonds, woedende steekvlammen die in een oogwenk
wandkleden en tapijten, tafels en kasten in hoopjes as veranderden,
Voor hem smolten ornamenten en lampen tot druppels brandend
goud. Hij sloeg de vuren plat, verhardde ze tot een rood glazuur op
rots. De stenen om hem heen vervaagden tot ze bijna een mist
vormden, de Steen vervaagde. De werkelijkheid beefde, hij kon
voelen hoe ze uiteenviel, voelde hoe hijzelf uiteenviel. Hij werd uit
het hier verdreven, naar een andere plek waar helemaal niets
bestond. Callandor vlamde als de zon in zijn handen tot hij meende
dat het wapen zou smelten. Hij meende dat hijzelf zou smelten door
de enorme stromen Kracht die door hem heen stuwden, de vloed die
hij op de een of andere wijze gebruikte om het gat te dichten dat
rond hem openging, die hij gebruikte om zijn greep op het bestaan te
behouden. De Steen werd weer werkelijkheid.
Hij had niet het flauwste idee van wat hij had gedaan. De Ene Kracht
woedde in hem tot hij zichzelf bijna niet meer kende, tot hij nog
amper zichzelf was, tot zijn zelf bijna ophield te bestaan. Zijn
kostbare evenwicht wankelde. Aan beide zijden gaapte een
eindeloze val, vergetelheid door de Kracht, die vanuit hem het
zwaard in golfde. Toch bestond slechts in de dans over de
messcherpe snede een onzekere veiligheid. Callandor straalde in
zijn greep tot het leek of hij de zon droeg. Vaag in zijn binnenste,
flakkerend als een kaarsvlammetje in een storm, bestond de
zekerheid dat hij alles kon als hij Callandor vasthield. Alles.
Door eindeloze gangen rende hij, dansend op het scherp van de
snede, jagend op degene die hem zou doden, degene die hij moest
doden. Ditmaal kon het niet anders eindigen. Ditmaal móést een van
hen sterven! Het was duidelijk dat Ba'alzamon dat eveneens
besefte. Hij bleef verder vluchten, altijd net buiten het zicht, zodat
slechts de geluiden van zijn vlucht Rhand voortdreven. Maar tijdens
zijn vlucht zette hij deze Steen van Tyr, die niet de Steen van Tyr
was, tegen Rhand op, en Rhand vocht terug, instinctief, gissend, met
geluk; hij vocht en joeg verder op het scherp van de snede, in
volmaakt evenwicht met de Kracht, het gereedschap en wapen dat
hem bij een misstap volkomen zou verteren.
Water vulde de gangen van boven tot onder, dik en zwart als op de
bodem van de zee, het verstikte zijn longen. Zonder te weten hoe
maakte hij het weer tot lucht, onwetend, rende verder, en opeens
kreeg de lucht gewicht tot het leek of iedere duim van zijn huid een
berg droeg die hem aan alle kanten fijnperste. Een moment voor hij
volkomen verpletterd zou worden, koos hij stromen uit de vloed van
Kracht die door hem heen raasde - hij wist niet hoe, of wat, of
waarom; het ging te snel voor gedachte of kennis - en de druk
verdween. Hij achtervolgde Ba'alzamon en de lucht was opeens
harde rots die hem inmetselde, toen gesmolten steen, toen een
volkomen leegte die hem de adem benam. De grond onder zijn
laarzen trok aan hem of ieder pond er opeens duizend woog, toen
verdween alle gewicht zodat zijn volgende stap midden in de lucht
eindigde. Onzichtbare kaken sperden zich open om zijn geest uit zijn
lijf te graaien, zijn ziel weg te scheuren. Hij ontsprong elke val en
rende verder; wat Ba'alzamon misvormde voor zijn vernietiging,
herstelde hij weer zonder te beseffen hoe. Vaag wist hij dat hij op de
een of andere manier dingen in hun natuurlijke evenwicht had
teruggebracht, alles gedwongen had zich af te stemmen op zijn
eigen dans over die onmogelijk dunne scheiding tussen bestaan en
niet-bestaan, maar die kennis leek veraf te zijn. Zijn volledige
bewustzijn leefde in de achtervolging, de jacht en de dood die deze
moest beëindigen. En toen stond hij weer in het Hart van de Steen,
schreed door de puinhopen die eens een muur hadden gevormd.
Enkele pilaren hingen als gebroken tanden uit de koepel. En
Ba'alzamon trok zich voor hem terug, met brandende ogen, gehuld
in schaduw. Zwarte lijnen als staaldraden leken Ba'alzamon te
verbinden met de duisternis die als een berg rond hem oprees. Ze
verdwenen in onvoorstelbare hoogten en verten binnen die
zwartheid.
‘Ik zal niet ongedaan gemaakt worden!' riep Ba'alzamon. Zijn mond
was vuur, zijn schreeuw schalde tussen de pilaren heen en weer. ik
kan niet verslagen worden! Sta me bij!' Iets van het duister dat hem
omhulde, dreef zijn handen in en vormde zich tot een bol, zo zwart
dat hij het licht van Callandor leek op te zuigen. Plotseling vonkte er
triomf in de vlammen van Ba'alzamons ogen.
'Je bent vernietigd!' schreeuwde Rhand. Callandor zoemde in zijn
handen. Het licht kliefde door de duisternis, hakte de staalzwarte
lijnen rond Ba'alzamon door, en Ba'alzamon klapte in elkaar. Alsof er
twee van hen waren, leek hij tegelijkertijd te krimpen en te groeien, ik
maak je ongedaan!' Rhand stootte de vlammende kling diep in
Ba'alzamons borst.
Ba'alzamon krijste en de vuren van zijn gezicht vlamden woest.
'Dwaas!' huilde hij. 'De Grote Heer van het Duister kan nooit
verslagen worden!'
Rhand trok Callandor los toen het lichaam van Ba'alzamon in elkaar
zakte, neerviel en de schaduw om hem heen verdween. En
plotseling was Rhand in een ander Hart van de Steen, omringd door
onbeschadigde zuilen, tussen gillende en stervende mannen, tussen
gesluierde mannen en mannen met kurassen en helmen. Moiraine
lag nog steeds aan de voet van een roodstenen zuil. Bij Rhands
voeten lag het lijk van een man, plat op zijn rug, met zijn armen en
benen wijd. Er was een gat in zijn borst gebrand. Het had een
knappe man van gemiddelde leeftijd kunnen zijn, maar waar zijn
ogen en mond hadden moeten zijn, bevonden zich slechts garen
waaruit slierten zwarte rook opstegen.
Ik heb het gedaan', dacht hij. Ik heb Ba'alzamon gedood, Shai'tan
gedood! Ik heb de Laatste Slag gewonnen! Licht, ik bén de Herrezen
Draak! De breker van naties, de Breker van de Wereld! Nee! Ik maak
een éind aan het Breken en het doden! Ik zal ervoor zorgen dat het
eindigt!
Hij hief Callandor boven zijn hoofd. Zilveren bliksems spatten uit de
kling, zigzagflitsen bogen zich naar de hoge koepel. 'Stop!' riep hij.
Het vechten hield op. Mannen staarden hem verbijsterd aan,
sommigen van boven zwarte sluiers, en anderen van onder ronde
helmen. 'Ik ben Rhand Altor!' riep hij met schallende stem uit. 'Ik ben
de Herrezen Draak!' Callandor lichtte in zijn handen.
Een voor een knielden gesluierde en gehelmde mannen neer terwijl
ze riepen: 'De Draak is Herrezen! De Draak is Herrezen!'
OceanofPDF.com
56 Volk van de Draak
Overal in de stad Tyr ontwaakten de mensen met de dageraad. Ze
spraken over hun dromen waarin de Draak Ba'alzamon bevocht in
het Hart van de Steen. En toen ze hun ogen opsloegen naar de
Steen, de grote burcht, zagen ze een banier die aan de hoogste
torenspits wapperde. Op een wit veld vloeide een slanke vorm als
een slang, met scharlaken en gouden schubben, maar met gouden
leeuwenmanen en vier poten die alle vijf gouden klauwen bezaten.
Mensen kwamen verstomd en bevreesd uit de Steen en spraken
fluisterend over wat er die nacht gebeurd was en mannen en
vrouwen bevolkten de straten en weenden en verkondigden luid de
vervulling van de Voorspelling. 'De Draak!' riepen zij. 'Altor! De
Draak! Altor!'
Mart gluurde door een van de hoge schietsleuven in een zijmuur van
de Steen en schudde zijn hoofd terwijl hij luisterde naar de
spreekkoren die uit de stad omhoog golfden. Nou ja, misschien is bij
het. Hij kon er maar moeilijk aan wennen dat Rhand echt in de Steen
was. Iedereen in de Steen leek het eens te zijn met de mensen
daarbeneden, en als dat niet het geval was, hielden ze hun mond.
Hij had Rhand nog maar één keer gezien sinds de vorige nacht, toen
hij door een gang schreed met Callandor in zijn hand, omringd door
een tiental gesluierde Aiel en een groep Tyreners, een handjevol
Verdedigers van de Steen en het merendeel van de nog levende
hoogheren in zijn spoor. De hoogheren leken op z'n minst te denken
dar Rhand hen nodig had om de wereld te regeren, maar de Aiel
hielden met scherpe blikken of speren iedereen uit zijn buurt. Zij
waren ervan overtuigd dat Rhand de Draak was, hoewel zij hem
anders noemden: Hij die komt met de dageraad. Er waren bijna
tweehonderd Aiel in de Steen. Ze hadden een derde van hun aantal
in de strijd verloren, maar ze hadden minstens tienmaal zoveel
Verdedigers gedood of gevangengenomen.
Toen hij zich afwendde van de schietsleuf, gleden zijn ogen langs
Rhuarc. Er stond een hoog houten gevaarte aan de ene kant van de
kamer. Glimmende, bewerkte wielen van een of andere blanke
houtsoort met donkere strepen lieten planken zodanig rondgaan, dat
ze vlak bleven hangen. Op iedere plank lag een groot, in goud
gebonden boek waarvan het omslag met fonkelende edelstenen
versierd was. De Aiel had een boek opengeslagen en las. Een of
andere verhandeling, dacht Mart. Wie had kunnen denken dat Aiel
boeken zouden lezen? Maar bloedvuur, wie had ooit kunnen denken
dat Aiel konden lezen? Rhuarc keek met koude blauwe ogen zijn
kant op en staarde Mart recht in zijn gezicht. Mart wendde haastig
zijn ogen af, voor de Aiel zijn gedachten kon lezen. Hij is tenminste
niet gesluierd, Licht zij dank! Bloed en as, die Aviendha sloeg me
bijna het hoofd af toen ik haar vroeg of ze ook nog dansen zonder
speren kende. Met Bain en Chiad had hij weer andere problemen.
Ze waren zeker leuk en buitengewoon vriendelijk, maar het was hem
niet gelukt er een apart te nemen. De Aielmannen leken zijn
pogingen om zich met een van hen af te zonderen, leuk te vinden,
en Bain en Chiad deelden die mening. Vrouwen zijn vreemd, maar
bij Aielvrouwen lijkt vreemd normaal! De grote tafel midden in de
kamer, uitbundig bewerkt, met een vergulde rand en poten, was
bedoeld voor bijeenkomsten van de hoogheren. Moiraine zat in een
van de op tronen lijkende stoelen waarvan de hoge rug de
Maansikkelbanier van Tyr toonde, uitgevoerd in kornalijn en
paarlemoer. Egwene, Nynaeve en Elayne zaten vlak naast haar.
‘Ik kan maar niet geloven dat Perijn hier is, in Tyr,' zei Nynaeve.
'Weet je zeker dat het goed gaat met hem?'
Mart schudde zijn hoofd. Je zou toch mogen verwachten dar Perijn
de vorige avond in de Steen zou zijn opgedoken. De smid was altijd
dapperder geweest dan ieder ander met gezond verstand. 'Hij was in
orde toen ik wegging.' Moiraines stem klonk sereen. 'Of hij dat nog
is, weet ik niet. Zijn gezellin verkeerde in aanzienlijk gevaar en
misschien heeft hij zich in hetzelfde gevaar begeven.' 'Zijn gezellin?'
zei Egwene scherp. 'Wa... Wie is die gezellin van Perijn?'
'Wat voor soort gevaar?' wilde Nynaeve weten. 'Geen gevaar dat
jouw zorgen behoeft,' zei de Aes Sedai kalm. 'Misschien ga ik haar
straks opzoeken. Ik heb even gewacht om jullie te laten zien wat ik
heb gevonden tussen de ter'angrealen en andere voorwerpen van
de Ene Kracht die de hoogheren in de loop der jaren hebben
verworven.' Ze nam iets uit haar beurs en legde het voor zich neer.
Het was een schijf ter grootte van een mannenhand en leek te zijn
gevormd van twee tranen die in elkaar pasten, de een zo zwart als
pek, de ander zo wit als sneeuw.
Mart herinnerde zich zulke schijven te hebben gezien. Oeroud, net
als deze, maar gebroken, terwijl deze nog heel was. Hij had er drie
gezien, niet heel, maar in stukken. Maar dat had eigenlijk niet
mogelijk moeten zijn. Hij herinnerde zich dat ze van cuendillar waren
gemaakt, onbreekbaar, zelfs met de Ene Kracht.
'Een van de zeven zegels die Lews Therin Verwantslachter en de
Honderd Gezellen aanbrachten op de gevangenis van de Duistere,
toen die opnieuw verzegeld werd,' zei Elayne, knikkend als om haar
eigen geheugen te bevestigen.
'Een brandpunt voor een van de zegels om precies te zijn,' vertelde
Moiraine haar. 'Maar in wezen heb je gelijk. Tijdens het Breken van
de Wereld raakten ze overal verspreid en voor de veiligheid werden
ze verborgen. De waarheid is echter dat ze na de Trollok-oorlogen
verloren zijn geraakt.' Ze snoof. 'Ik begin al net zo te praten als
Verin.' Egwene schudde haar hoofd, ik veronderstel dat ik er hier
een had kunnen verwachten. Tweemaal eerder heeft Rhand
Ba'alzamon bestreden en beide keren was minstens een van de
zegels aanwezig.' 'Deze keer is hij heel,' zei Nynaeve. 'Voor het
eerst hebben we een ongebroken zegel. Alsof dat nu nog belangrijk
is.' 'Jij denkt van niet?' Moiraines stem klonk gevaarlijk kalm en de
andere vrouwen keken haar fronsend aan.
Mart sloeg zijn ogen op naar het plafond. Ze bleven maar
doorzeuren over onbelangrijke zaken. Nu hij wist wat het was, vond
hij het niet prettig op nog geen tien voet afstand van die schijf te
staan, ongeacht de waarde van cuendillar, maar... 'Neem me niet
kwalijk,' zei hij. Ze draaiden zich gevieren om en keken hem aan
alsof hij iets belangrijks onderbrak. Bloed en as! Breek je in om ze uit
een gevangeniscel te krijgen, een stuk of vijf keer red je nog vóór de
ochtend het leven van de een of de ander en ze kijken al even woest
als die vervloekte Aes Sedai! Nou, een woordje van dank kon er
gisteren ook niet vanaf, hè? Je zou haast denken dat ik mijn neus in
zaken stak die me niets aangingen, in plaats van te voorkomen dat
de Verdedigers van de Steen hen overhoop staken. Hardop zei hij
bescheiden: 'Jullie nemen me toch niet kwalijk dat ik een vraag stel,
hè? Jullie zijn de hele tijd bezig geweest met Aes Sedai... eh, zaken
en niemand heeft de moeite genomen mij iets te vertellen.'
'Mart!' zei Nynaeve waarschuwend, terwijl ze aan haar vlecht trok,
maar Moiraine vroeg kalm en toch wat ongeduldig: 'Wat zou je willen
weten, Mart?'
‘Ik wil weten hoe dit alles mogelijk is.' Hij had eigenlijk zacht willen
praten, maar al pratend werd hij toch steeds feller. 'De Steen van Tyr
is gevallen! De Voorspellingen zeiden dat dat pas zou gebeuren als
het Volk van de Draak kwam. Bloed en as, betekent dat nou dat wij
het Volk van de Draak zijn? U, ik, Lan en een paar honderd van die
vervloekte Aiel?' Gedurende de nacht was hij Lan tegengekomen.
Als het om het predikaat 'dodelijk gevaar' ging, leek er weinig
verschil te zijn tussen Lan en de Aiel. Toen Rhuarc zich oprichtte en
hem aanstaarde, voegde hij er haastig aan toe: 'Eh... spijt me,
Rhuarc. Een kleine verspreking.'
'Misschien,' zei Moiraine langzaam. 'Ik kwam hier om Be'lal tegen te
houden voor die Rhand doodde. Ik had niet verwacht de val van de
Steen van Tyr mee te maken. Misschien zijn we dat. Voorspellingen
worden vervuld zoals ze bedoeld zijn, niet zoals wij verwachten.'
Be'lal. Mart rilde. Hij had die naam de vorige avond opgevangen,
maar bij daglicht griezelde hij er niet minder door. Als hij had
geweten dat een van de Verzakers hier rondzwierf - in de Steen zelf
- dan zou hij geen voet in de burcht hebben gezet. Hij wierp een blik
op Egwene,' Nynaeve en Elayne. Nou ja, ik zou in ieder geval als
een bloedmuisje zijn binnengeslopen en niet links en rechts mensen
hebben neergeslagen! Sandar was er bij het aanbreken van de
ochtend als een haas vandoor gegaan. Zogenaamd om moeder
Guenna het nieuws te brengen, maar Mart dacht dat hij de blikken
van de drie vrouwen wilde ontvluchten. Ze keken nog steeds alsof ze
nog niet helemaal hadden besloten wat ze met hem zouden doen.
Rhuarc schraapte zijn keel. 'Als een man stamhoofd wil worden,
dient hij naar Rhuidean te gaan, in het land van de Jenn Aiel, de
stam die niet is.' Hij sprak zachtjes en keek met diepe rimpels in zijn
voorhoofd naar de rode franje van het zijden tapijt onder zijn
zachtleren laarzen. Een man die trachtte uit te leggen wat hij
helemaal niet wilde uitleggen. 'Vrouwen die Wijzen willen worden,
maken dezelfde tocht, maar hun merkteken, als zij al getekend
worden, houden ze geheim. De mannen die in Rhuidean worden
uitverkoren, zij die het overleven, keren terug met een teken op hun
linkerarm. Aldus.'
Hij trok tegelijk de mouwen van zijn jas en hemd op en toonde zijn
linkeronderarm, waarvan de huid veel lichter was dan die van zijn
gezicht en handen. In de huid stonden, alsof ze er deel van
uitmaakten, fijne lijnen die tweemaal om zijn armen slingerden. Ze
vormden een gouden en scharlaken vorm die ook op de banier
boven de Steen bewoog.
De Aiel liet met een zucht zijn mouw zakken. 'Het is een naam die
niet wordt gezegd, behalve in gesprekken van stamhoofden of
Wijzen. Wij zijn...' Hij schraapte opnieuw zijn keel, niet in staat het
daar te zeggen.
'De Aiel zijn het Volk van de Draak.' Moiraine sprak zacht, maar ze
klonk bijna verbijsterd en Mart had dat nooit eerder bij haar gehoord.
'Dat wist ik niet.'
'Dan is het echt allemaal achter de rug,' zei Mart. 'Net als de
Voorspellingen zeggen. We kunnen nu weer onbezorgd met z'n allen
onze eigen weg gaan.' De Amyrlin heeft me nu niet meer nodig om
die vervloekte Hoorn te steken!
'Hoe kun je dat zeggen?' wilde Egwene weten. 'Begrijp je dan niet
dat de Verzakers vrij rondlopen?'
'Om maar niet te spreken van de Zwarte Ajah,' zei Nynaeve grimmig.
'We hebben hier alleen Amico en Joiya te pakken gekregen. Elf zijn
er ontsnapt - en ik zou graag weten hoe! - en alleen het Licht weet
hoeveel anderen er nog zijn van wie we niets weten.' 'Ja,' zei Elayne
even hard, 'ik ben misschien niet klaar om een Verzaker te
bestrijden, maar ik ben van plan Liandrins huid in reepjes te snijden!'
'Natuurlijk,' zei Mart gladjes. 'Natuurlijk.' Zijn ze gek? Willen ze jacht
maken op de Zwarte Ajah én de Verzakers? ik bedoel alleen dat het
moeilijkste nu achter de rug is. De Steen is gevallen voor het Volk
van de Draak. Rhand heeft Callandor en Shai'tan is dood.' Moiraine
staarde hem zo dreigend aan dat hij even dacht dat hij de Steen
voelde trillen.
'Zwijg, dwaas!' zei de Aes Sedai met een messcherpe stem. 'Wil je
zijn aandacht trekken, dat je de naam van de Duistere noemt?' 'Maar
hij is dood!' verweerde Mart zich. 'Rhand heeft hem gedood. Ik heb
het lijk gezien! En Licht, dat stonk de pan uit. Ik had nooit gedacht
dat iets zo snel kon verrotten.
'Je hebt het lijk gezien,' herhaalde Moiraine en haar mondhoeken
vertrokken. 'Het lijk van een man. Niet van de Duistere, Mart.'
Hij keek naar Egwene en de andere twee vrouwen. Ze leken even in
de war als hijzelf. Rhuarc leek te denken aan een strijd die hij
meende gewonnen te hebben, maar die nog niet eens gestreden
bleek te zijn. 'Wie was het dan?' wilde Mart weten. 'Moiraine, mijn
geheugen heeft gaten waar een paard-en-wagen doorheen kan
rijden, maar ik herinner me Ba'alzamon uit mijn dromen. Ik weet het
nog! Ik mag branden als ik dat ooit kan vergeten! En wat er van het
gezicht nog over was, herkende ik.'
'Je hebt Ba'alzamon herkend,' zei Moiraine. 'Liever gezegd, de man
die zich Ba'alzamon noemde. De Duistere is nog in leven, gekerkerd
in Shayol Ghul, en de Schaduw strekt zich nog steeds uit over het
Patroon.'
'Het Licht verlichte en bescherme ons,' mompelde Elayne zwakjes, ik
meende... ik dacht dat de Verzakers nu het ergste waren waar we
ons zorgen over hoefden te maken.'
'Ben je er zeker van, Moiraine?' zei Nynaeve. 'Rhand was... is er
zeker van dat hij de Duistere heeft gedood. Je lijkt te beweren dat
Ba'alzamon de Duistere helemaal niet was. Ik begrijp het niet! Hoe
kun je daar zo zeker van zijn? En als hij niet de Duistere was, wie
was hij dan wel?' ik weet het zeker om de allereenvoudigste reden,
Nynaeve. Hoe snel het ook verging, het was het lichaam van een
man. Kun jij geloven dat de Duistere na zijn dood een menselijk
lichaam achterlaat? De man die Rhand heeft gedood, was een man.
Misschien was hij de eerste Verzaker die vrijkwam of misschien was
hij nooit volledig gebonden. We zullen wellicht nooit weten wie het
was.'
'Misschien... misschien weet ik wie.' Egwene zweeg even en keek
onzeker. 'Nou, misschien heb ik een aanwijzing. Verin heeft me een
bladzijde uit een oud boek laten zien, waarop naast Ba'alzamon ook
Ishamael werd genoemd. De woorden leken op Hoge Zang en
waren bijna onbegrijpelijk, maar ik herinner me iets van "een naam
verborgen in een andere naam". Welücht was Ba'alzamon Ishamael.'
'Misschien,' zei Moiraine. 'Misschien was het Ishamael. Maar al is
dat het geval, dan zijn er nog steeds negen van de dertien Verzakers
in leven. Lanfir en Sammael en Rahvin en... Ach! Zelfs de kennis dat
er enkele van die negen vrij rondlopen, is niet het belangrijkste.' Ze
legde haar hand op de zwart-witte schijf. 'Drie zegels zijn gebroken.
Slechts vier houden nog stand. Alleen die vier zegels staan tussen
de Duistere en de wereld en het kan zijn dat zelfs die vier
ongebroken zegels de Duistere niet kunnen beletten dat hij op de
een of andere manier de wereld kan beroeren. Welke slag we hier
ook hebben gewonnen - slag of schermutseling - het is nog lang niet
de laatste.' Mart zag de gezichten van Egwene, Nynaeve en Elayne
langzaam, met tegenzin, maar ook ferm een trek van
vastberadenheid aannemen en hij schudde zijn hoofd.
Bloedvrouwen! Volledig bereid hiermee door te gaan, door te gaan
met hun jacht op de Zwarte Ajah, door te gaan met hun pogingen om
de Verzakers te bevechten, en die vervloekte Duistere. Nou, ze
hoeven niet te denken dat ik ze de volgende keer uit de kookpot zal
halen. Dat hoeven ze absoluut niet te denken, o nee! Een van de
hoge, dubbele deuren werd opengeduwd terwijl hij nog stond te
bedenken wat hij moest zeggen, en een lange jonge vrouw met een
koninklijk voorkomen kwam het vertrek binnen. Ze droeg een
diadeem met een gouden vliegende havik boven haar wenkbrauwen.
Haar zwarte haren vielen soepel neer op blanke schouders en haar
gewaad van de mooiste rode zijde liet niet slechts de schouders
onbedekt, maar ook een aanzienlijk deel van wat Mart
bewonderenswaardige borsten vond. Haar grote zwarte ogen namen
Rhuarc kort en belangstellend op. Toen richtten die zich koeltjes en
arrogant op de vrouwen aan de tafel. Mart leek ze volkomen te
negeren.
‘Ik ben het niet gewend boodschappen te bezorgen,' verkondigde ze
en een slanke hand zwaaide met een opgevouwen perkament. 'En
wie ben jij, kind?' vroeg Moiraine.
De jonge vrouw richtte zich zelfs nog meer op, wat volgens Mart
onmogelijk leek. ik ben Berelain, Eerste van Mayene.' Met een
hooghartig gebaar gooide ze het perkament vlak voor Moiraine op
tafel en wendde zich weer naar de deur.
'Een ogenblik, kind,' zei Moiraine, die het perkament openvouwde.
'Wie heeft jou dit gegeven? En waarom breng je het, als je niet
gewend bent een boodschap te bezorgen?'
‘Ik... ik weet het niet.' Berelain stond met haar gezicht naar de deur.
Ze klonk verbaasd. Ze bewoog haar schouders en leek haar
zelfverzekerdheid terug te krijgen. Heel even bekeek ze Rhuarc met
een glimlachje. 'U bent de aanvoerder van die Aielmannen? Uw
strijd heeft mijn slaap verstoord. Wellicht zal ik u uitnodigen met mij
te dineren. Zeer binnenkort.' Ze keek om naar Moiraine. 'Men heeft
mij gezegd dat de Herrezen Draak de Steen heeft veroverd. Laat
heer Draak weten dat de Eerste van Mayene vanavond met hem
haar maaltijd zal delen.' Ze schreed de kamer uit, Mart kon geen
ander woord bedenken voor die statige stoet van één vrouw.
'Die zou ik graag als Novice in de Toren willen zien,' zeiden Egwene
en Elayne tegelijk, waarna ze elkaar met een strakke glimlach
aankeken.
'Luister hier eens naar,' zei Moiraine: ' "Lews Therin was de mijne, hij
is de mijne en hij zal de mijne zijn. Voor eeuwig. Ik laat hem onder
jullie hoede, om hem voor mij te behouden tot mijn komst." Het is
ondertekend met Lanfir.'
De Aes Sedai richtte haar koele blik weer op Mart. 'En jij dacht dat
het afgelopen was? Je bent ta'veren, Mart Cauton, een belangrijker
draad in het Patroon dan de meeste andere, en je bent de man die
de Hoorn van Valere stak. Voor jou is er niets afgelopen.' Ze keken
hem allemaal aan. Nynaeve bedroefd, Egwene alsof ze hem nooit
eerder had gezien en Elayne alsof ze meende dat hij in iemand
anders zou veranderen. In Rhuarcs ogen lag een zekere achting,
hoewel Mart daar best buiten had gekund, alles bij elkaar genomen.
'Nou ja, natuurlijk,' zei hij. Bloedvuur! ik begrijp het.' Ik vraag me af
wanneer Thom weer sterk genoeg is om te reizen. Tijd om
ervandoor te gaan. Misschien gaat Perijn met ons mee. 'Jullie
kunnen op me rekenen.'
Van buiten bleef het geroep onophoudelijk doorgaan. 'De Draak!
Altor! De Draak! Altor! De Draak! Altor! De Draak!'
OceanofPDF.com
En er stond geschreven dat geen hand dan de zijne het Zwaard zou
heffen dat in de Steen werd gehouden.
En voorwaar, hij nam het ter hand, een vuur in zijn hand, en zijn
glorie zette de wereld in vlammen.
Alzo begon het.
Alzo bezingen wij zijn Wedergeboorte.
Alzo bezingen wij het begin.

Uit Do'in Toldara te, Liederen van de Laatste Eeuw, negende kwarto:
De Legende van de Draak, gecomponeerd door Boanne,
Zangvrouwe in Taralan, de Vierde Eeuw.
OceanofPDF.com

You might also like