You are on page 1of 11

Gezinnen

4.2: Aanbod van arbeid

De arbeidsbeslissing is een optimaliseringprincipe ten aanzien van de verdeling van de


beschikbare hoeveelheid tijd over 2 potentiële aanwendingen, nl vrije tijd en arbeidstijd. Deze
beslissing berust op 3 op elkaar inwerkende factoren:
• Preferenties: gezinnen maken een impliciete afruil tussen de voordelen van vrije tijd en
de voordelen van arbeid (door een inkomen kan je consumeren)
• Institutionele factoren:de overheid heeft het arbeidsaanbod met allerlei wetten en
reglementen (vb over maximaal aantal uren, vakantie) geregeld en ook de sociale normen
bepalen het arbeidsaanbod
• Economische factoren: de ruilvoet die de economie hanteert is de belangrijkste factor in
de preferenties. De ruilvoet is gelijk aan de koopkracht dat gezinnen aan één uur arbeid
overhouden (=reële nettoloon).
De grafische voorstelling: door gebruik van indifferentiecurven en productiemogelijkhedencurven.

De maximale hoeveelheid tijd: Tm = Tv+Ta


Hoeveelheid vrije tijd: Tv
Hoeveelheid geleverd arbeidsuren: Ta
Het reële nettoloon: Lr

Het maximaal inkomen door arbeid = Lr*Tm met daarnaast nog eventuele anderen niet
arbeidsinkomsten (Yo).
Afruilmogelijkheden tussen gezinsinkomen (Yg) en vrije tijd: Yg= Yo+Lr*Tm - Lr*Tv
Yg=Yo + Lr*(Tm-Tv)
De afruilmogelijkheid (of opportuniteitskost) van een uur vrije tijd bedraagt het loon (Lr). Dus –Lr
is de marginale substitutieverhouding tussen inkomens en vrije tijd op de markt.
MSVm=∂Yg = - Lr
∂Tv
Grafisch :
• Afruilmogelijkheden worden weergegeven door een budgetrechte
• Preferenties worden weergegeven door een set van convexe indifferentiecurven
(verschillend van gezin tot gezin):
 Stellen de impliciete afweging van het gein voor tussen de voordelen van materiële
welvaar en van vrije tijd.
 De marginale substitutieverhouding tussen inkomen en vrije tijd in de preferenties
(MSVp) stijgt in absolute waarde naarmate meer wordt gewerkt. De marginale
substitutieverhouding tussen inkomen en vrije tijd in de preferenties wordt grafisch
voorgesteld door de raklijn aan de indifferentiecurve in dat punt.

Het evenwichtspunt is als MSVm=MSVp: het gezin krijgt dan voor de marginaal aangeboden
eenheid arbeid het loon dat het verlangt als compensatie voor de opoffering van zijn marginale
eenheid vrije tijd.

De invloed van een loonsverandering is een resultante van 2 tegengestelde bewegingen.


• De afruilmogelijkheden tussen arbeid en vrije tijd verbetert: subtitutie-effect: MSVm
stijgt: voordeliger om vrije tijd door arbeid te substitueren.
• De inkomenspositie van het gezin bij eenzelfde arbeidstijd verbetert: inkomens-effect:
men gaat de welvaartstoename opnemen onder de vorm van additionele vrije tijd, of onder
de vorm van verhoogde consumptie.

Een terugplooiende arbeidscurve: het proces waarbij dat er een moment komt dat het
inkomenseffect groter wordt dan het substitutie-effect en dus het arbeidsaanbod als gevolg van
de loonstijging wordt ingekrompen:
• Als het substitutie-effect domineert: loonstijgingen hebben een toename van het
arbeidsaanbod tot gevolg. Loon en de hoeveelheid aangeboden arbeid evolueren in
dezelfde zin.
• Als het inkomenseffect domineert: loonstijgingen leiden tot een daling van het aantal
uren aangeboden arbeid. Loon en hoeveelheid aangeboden arbeid evolueren in
tegengestelde zin.
• Het niveau van inkomen dat noodzakelijk is opdat het inkomenseffect, het substitutie-
effect zou domineren, verschilt naargelang van de persoon en omstandigheden.
• Voor welke betrekkingen arbeid wordt aangeboden hangt af van eigen professionele
kwaliteiten en preferenties, toekomstmogelijkheden in de beroepen,…

Het vergt vrij veel tijd vooraleer verandering in de relatieve schaarste van de onderscheiden
beroepen op de arbeidsmarkt leiden tot een wijziging in de studiekeuze.

Omschakeling van bestaande arbeidskrachten: op korte termijn is professionele (verandering van


beroep) en geografische (verandering van werkomgeving) mobiliteit eerder laag.

4.3: Consumptie – en spaarbeslissingen

Gezinnen vormen kapitaal door te sparen:


• Activa: het geheel van bezittingen van die huishouding vermeerderd met de vorderingen
op de andere huishoudingen. Normaal wordt deze uitgeleend of belegd (verkrijgen van
kapitaalvergoeding (vb interest)) met de bedoeling het beschikbare inkomen in de
toekomst te verhogen.
• Passiva: de schulden van de huishouding.
• Ontsparen: de consumptie overtreft gedurende een bepaalde periode zijn beschikbare
gezinsinkomen. Het excedent wordt dan gefinancierd door leningen of door vroeger
gespaard vermogen te gebruiken.

Verschillende motieven van sparen:


• Een louter passief karakter: restbedrag, hetgeen na consumptie overblijft.
• Een actief karakter: de consument moet sparen om leningen af te betalen.
• Gevolg van een vertraagde reactie op een inkomenswijziging
• Gevolg van onbeschikbaarheid van goederen
• Kandoor de overheid zijn opgelegd

Spaarfunctie: geeft het mathematisch verband weer tussen de determinanten van sparen en de
daaruit voortvloeiende spaarbedragen.
Consumptiefunctie: geeft het mathematisch verband weer tussen d determinanten van
consumeren en de daaruit voortvloeiende consumptiebedragen.
Belangrijke determinanten: intrest, inkomen, prijspeil,leeftijd, voorzieningen inzake sociale
zekerheid, belastingstelsel,…

Onderscheid:
Micro-economische spaar- en consumptiefunctie: betrekking op gedrag van 1 gezin.
Macro-economische spaar- en consumptiefunctie: aggregatie van de micro-economische functies.

4.3.1: Invloed van het inkomen

Marginale spaarquote: (Ms) verhouding tussen de toename van de besparingen en de (in


principe infinitesimaal kleine) toename van het beschikbare gezinsinkomen, die daaraan ten
grondslag lag.
Marginale consumptiequote: (Mc) verhouding van de toename van de consumptie op de klein
toename van het beschikbare gezinsinkomen, die tot de toename van de consumptie leidde
Ms+Mc=1

Gemiddelde consumptiequote: (Gc) verhouding van de totale consumptie op het daarbij


horende beschikbare gezinsinkomen.
Gemiddelde spaarquote: (Gs) verhouding van de totale besparingen op het beschikbare inkomen
Gs+Gc=1

Conclusies bij empirisch onderzoek over de relatie tussen consumptie, sparen en inkomen:
• Bij een dwarsdoorsnede van de bevolking bleek dat de hoge inkomens een lager
gemiddelde consumptiequote hebben dan lage inkomens.
• Op korte termijn: macro-economische gemiddelde consumptiequote variabel. In perioden
van hoge economische activiteit ligt de gemiddelde consumptiequote lager dan in perioden
van lage economische activiteit. Het consumptieve gedrag speelt niet onmiddellijk in op
verandering in het nationaal inkomen.
• Op lange termijn: macro-economische consumptiequote constant, m.a.w. de gemiddelde
consumptiequote en de gemiddelde spaarquote reageerden niet op een toename van het
nationaal inkomen.

4.3.1.1: Keynesiaanse visie

Deze legt het verband tussen de consumptie (het sparen) op een bepaald moment en het op dat
tijdstip ontvangen gezinsinkomen.

Kortzichtige redenatie: houdt geen rekening met toekomstige inkomensstromen (zijn onzeker).

Niet gemotiveerd om vermogen over te dragen naar de volgende generatie. Ze zijn vooral bezorgd
om de consumptiemogelijkheden van hun kinderen zolang deze zelf niet in het productieproces
zijn ingeschakeld.

Keynes: de gemiddelde consumptiequote neemt af narmate het beschikbare gezinsinkomen stijgt.


De consument kan consumptie-verzadigd worden.
Er is een onderscheid in consumptie:
• Autonome consumptie: gedeelte dat niet afhangt van de omvang van het beschikbare
gezinsinkomen. Enkel mogelijk door autonoom ontsparen voor hetzelfde bedrag.
• Geïnduceerde consumptie (en geïnduceerd sparen) hangen af van de omvang van het
beschikbare gezinsinkomen. Bepalend daarvoor is de grootte van marginale consumptie-
en spaarquote.
Grafisch: de spaar- en consumptiefuncties kunnen worden voorgesteld door een rechte.
C=Ca+Mc*Yb
S=Sa+Ms*Yb
De grootte van de marginale spaar- en consumptiequote is onafhankelijk van het beschikbaar
gezinsinkomen.

Verfijningen van de theorie zijn mogelijk, bvb door verschillende spaar- en consumptiequotes te
hanteren naargelang de aard van het inkomen.

4.3.1.2: Neoklassieke visie

Het spaar- en consumptiegedrag op een bepaald ogenblik is afhankelijk van een ruimer
intertemporeel inkomensbegrip (houdt rekening met de geschatte en geactualiseerde toekomstige
inkomststromen) dan het beschikbare inkomen.

De mens wil het nut uit het in zijn totale leven verdiende inkomen maximaliseren.
• Lenen en ontlenen: mogelijk om inkomens- en consumptiestroom te scheiden.
• Door schulden heb je opportuniteitskosten: het afzien van mogelijke interesten of het
betalen van interest.

Deze visie legt het verband tussen de huidige consumptie en het huidige inkomen in de mate dat
het huidige inkomen het intertemporele inkomen beïnvloedt.

Er is een onderscheid in de consumptie:


• Consumptieve uitgave: uitgave voor de aankoop van duurzame consumptiegoederen
• Consumptie: de consumptieve uitgave verspreid over de levensduur van het
consumptiegoed. (= de som van de afschrijvingen en de omwille van de consumptieve
uitgaven jaarlijks gederfde interest)

4.3.1.2.1: Levenscyclushypothese:

De mens streeft over zijn totale leven heen geen vermogensaccumulatie ma, wel een lichtjes
stijgend consumptiepakket.
Sparen fungeert, voor het individuele gezin door de verschillende levensfasen heen, als buffer
tussen consumptie in inkomensstroom.

Verschillende levensfasen:
• Start van een carrière: het gezinsinkomen is relatief laag. Gedurende de eerste jaren
ontspaart men en stapelt men schulden op.
• Topfase: gezinsinkomen is hoog. Het gezin betaalt met het dan elk jaar bespaarde gedrag
de vroegere leningen af en accumuleert het vermogen.
• Na de pensionering: gezinsinkomen neemt weer af. Tijdens de laatste jaren van het leven
ontspaart men door op het geaccumuleerde vermogen in te teren

Modigliani en Ando: verklaring van de schommelingen van de macro-economisch


consumptiequote op korte termijn: onderscheid tussen arbeids- en vermogensinkomen. Het
arbeidsvermogen is meer variabel, afhankelijk van de macro-economische activiteit.
Schommelingen leiden slechts via verandering in het geschatte levenscyclusinkomen tot
consumptieveranderingen. Schommelingen van consumptie zijn kleiner dan die van het inkomen.

Ontstaan van gezinsbesparingen: door onzekerheden, groei en demografische evolutie.


• Sparen uit voorzichtigheid: noch de duur van het leven, och toekomstig inkomens- en
consumptiepatroon is gekend.
• Door de economische groei, zijn de inkomens nu hoger dan vroeger. Dus men kan nu meer
sparen dan vroeger. Dus er ontstaan door macro-economische aggregatie positieve
spaarbedragen.
• Door demografische evolutie: het aantal spaarders is groter dan het aantal ontspaarders. Dit
heeft een positief effect op de macro-economische beslissingen.

4.3.1.2.2: Hypothese van het permanente inkomen.

Friedman: andere berekeningen van het intertemporele inkomen:


• Permanente inkomen: de jaarlijkse opbrengst die ieder individu berekent op de door hem
geschatte geactualiseerde waarde van het menselijke en niet-menselijke kapitaal waarover
hij beschikt.
• Werkelijke inkomen: in een bepaalde periode= permanente inkomen vermeerderd of
verminderd met het transitoir inkomen.
• Transitoir inkomen: afwijking tussen het huidige en het permanente inkomen.

Permanente inkomen wordt enkel bijgestuurd als het gezin het gevoel heeft dat de veranderingen
in het inkomensniveau blijvend is.
Er is geen relatie tussen transitoir inkomen en transitoir consumptie, er is wel een relatie tussen het
permanente inkomen en permanente consumptie. Door onverwacht meer geld wordt niet
noodzakelijk het consumptievermogen verhoogd. Hierin is het verband tussen consumptieve
uitgaven en consumptie belangrijk.
Deze theorie rijmt met de boven beschreven resultaten van het statistische onderzoek: als het
werkelijke inkomen stijgt daalt de gemiddelde consumptiequote.
In een goed draaiende economie is het transitoir inkomen positief, in een slecht draaiende
economie negatief.
Een transitoir inkomen leidt niet tot een permanent inkomen, vbn. lotto, onverwachte erfenis,
belastingsverlaging die maar tijdelijk is.

4.3.1.2.3: Intergenerationele vermogensoverdracht

Dit is een verklaring voor het gezinsparen.


Dit is ingegeven door een viertal beweegredenen:
• Mogelijkheid van intergenerationele nutbeïnvloeding: ouders sparen om kinderen een
vermogen na te laten.
• Relatie tussen ouders en kinderen in een onvolkomen werkende markt. Ze sluiten in hun
ogen impliciete risicospreidende akkoorden af met betrekking tot de levensduur van de
ouders, vb, kinderen geven later financiële steun aan hun ouders.
• Verklaring van de positieve vermogensvorming als een betaling van de ouders aan hun
kinderen voor diensten in natura, die de kinderen hen tijdens hun laatste, zwakkere
levensjaren bewijzen.
• Consumptieverzadiging: sommige inkomensgroepen verdienen zodanig veel dar ze al hun
welvaart gedurende hun leven niet kunnen ‘opmaken’. Ze moeten dus sparen en hun
vermogen overdragen op hun kinderen.
4.3.1.3: Hypothese van het relatief inkomen

Consumptie- en spaargedrag van de mens is in de eerste plaats institutioneel bepaald.


Het consumptiepeil hangt niet af van het eigen inkomen, maar van het consumptiepeil van de rest
van de bevolking.
Het verlangen om de eigen consumptie te verhogen wordt bepaald door het verbruikspatroon van
de rest van de bevolking met wie je in contact komt.
De consumptiequote hangt af van de positie die het in de inkomensdistributie bekleedt:
• Een laag inkomen: door sociale contacten krijgt men meer prikkels tot additionele
consumptie, dus een hogere gemiddelde consumptiequote
• En hoger inkomen heeft dan weer een lagere gemiddelde consumptiequote.
Deze hypothese kan als verklaring dienen voor de empirische onderzoeksresultaten: bij stijgend
nationaal inkomen nemen lagere inkomensgroepen de consumptiegewoonten van de rijkeren over.
Als de inkomensverandering blijvend is, verandert er niets aan de consumptiequote.

Het pal- of racheteffect: dit is een verklaring van het verloop van de macro-economische
consumptiequote op korte termijn:
• Bij een tijdelijke inkomensdaling: omwille van de sociale druk proberen ze het
consumptiepeil op het voorgaande niveau te houden, dus de gemiddelde consumptiequote
stijgt, maar de marginale consumptiequote daalt.
• Op korte termijn neemt de gemiddelde consumptiequote toe bij een dalend macro-
economisch inkomen. De gemiddelde besparingen nemen af.

4.4: Samenstelling van de consumptie


4.4.1: Vraagfunctie

Geeft het in geld uitgedrukt marginaal nut weer


De wiskundige relatie tussen de van een goed A gevraagde hoeveelheid en de
vraagdeterminerende factor (vb de prijs van een goed, prijs van andere goederen)
Het specifiek onderzoek gebeurt door het gebruik van een c.p-clausule.
Qav= (Pa,Pb,…Yb,V)

4.4.1.1 : Relatie tussen vraag en prijs

Dit is de meest geanalyseerde relatie.


De vraagschaal: geeft in tabelvorm weer hoeveel een consument bereid is van een bepaald goed
te kopen tegen diverse hypothetische prijzen, in de veronderstelling dat alle vraagdeterminanten
constant blijven. Grafisch wordt dit voorgesteld door de vraagcurve.
De monetaire vraag: het bedrag dat de consument bereid is bij diverse hypothetische prijzen aan
de aankoop van een goed te spenderen, weer in de veronderstelling dat de vraagdeterminanten
constant zijn.

Normaal gezien heeft de vraag een inverse relatie met de prijs. Het is wel mogelijk dat ze dezelfde
relatie hebben:
• Speculatieve vraag: prijsstijging zet aan tot kopen, in de toekomst wordt daardoor nog
hogere prijzen verwacht.
• Veblen-effect: een prijsstijging zet aan tot meer aankopen, om te tonen dat men zich dure
producten kan veroorloven.
• Giffen-effect: bij zeer arme gezinnen: als bvb de broodprijs stijgt, komen deze gezinnen
niet rond met hun inkomen, om alles te kopen, en dan moet men een keuze maken welke
dingen men gaat kopen, en dan laat men een bepaald ding vallen, en koopt men meer van
de dingen die men echt noodzakelijk vindt.

De vraagbeslissing komt bij de consument neer op een kosten/baten afweging.


Consumentensurplus: het verschil tussen het totale monetaire met verbanden aan de aankoop
van een aantal eenheden van een goed en de ervoor betaalde som.
Collectieve vraag: bekomt men door aggregatie van de individuele vraagcurven. Het betreft een
horizontale sommatie: bij een prijs wordt de gevraagde hoeveelheid van de verschillende
consumenten samengeteld.

De vraagcurve: legt enkel een relatie tussen prijs en gevraagde hoeveelheid. Wanneer de andere
vraagbeïnvloedende factoren zich wijzigen, verschuift de vraagcurve:
• Preferenties van de koper
• Inkomen
• Prijzen van andere goederen
• Prijsverwachtingen voor de toekomst

Er is een onderscheid:
• Verschuiving van de gevraagde hoeveelheid op dezelfde vraagcurve (prijsverandering van
het goed)
• Verschuiving van de gevraagde hoeveelheid als gevolg van een verschuiving van de
vraagcurve zelf ( wijziging in andere vraagbeïnvloedende factoren)

4.4.1.1.1: Prijselasticiteit

Elasticiteit: de gevoeligheid van de vraag voor de prijswijziging.


Prijselasticiteit van de vraag:
%verandering in gevraagde hoeveelheid
%verandering in prijs
(dit geeft een idee hoeveel de vraag zal veranderen als de prijs verandert
Mathematisch:
∂Q
E= Q . = ∂Q . Q
∂P ∂P P
P

Puntelasticiteit: elasticiteit op een oneindig kleine wijziging in de prijs.


Boogelasticiteit: een prijswijziging tot een wijziging van de gevraagde hoeveelheid
Q2-Q1
E= Q1+Q2
P2-P1
P2+P1
Elastisch versus inelastisch:
• |Ev| <1: inelastische vraag (volledig inelastisch als Ev=0)
• |Ev|>1: elastische vraag (volledig elastisch als Ev =+∞
De prijselasticiteit hangt af van verschillende factoren:
• Aard van het betrokken goed (levensnoodzakelijke goederen: E is laag, sommige
luxegoederen E laag, want de consumenten zijn rijk en hechten weinig belang aan de prijs)
• Al dan niet voorhanden zijn van substitutieproducten (als er meer substituenten zijn is de E
hoger).
• Aanwezigheid van merken of niet
• Tijd: E groter op lange termijn dan op korte termijn (op lange termijn ontstaan meer
substitutiemogelijkheden)

Als de prijselastisch goed duurder wordt, dan nemen de consumptieve uitgaven aan dit goed af.

4.4.1.1.2: Inkomens-, substitutie- en participatie-effect

De economist onderscheidt bij de analyse van de gevraagde hoeveelheid op prijsveranderingen:


• Substitutie-effect: ( SE) de vervanging van d relatief duurder geworden producten door
relatief goedkopere goederen. Het substitutie-effect wordt vastgesteld op de vraagcurve bij
een constant inkomen.
• Inkomenseffect: (IE) wijziging in de gevraagde hoeveelheid veroorzaakt door wijziging in
het reële inkomen (vd door vroegere prijswijzigingen). Het inkomenseffect wordt
vastgesteld op de vraagcurve bij een constant prijs.
• Participatie-effect: (PE) consumenten, die voordien aan andere goederen voorrang gaven,
door een prijsdaling aangelokt het goed beginnen aan te kopen.

Bij normale goederen werken IE en SE in dezelfde zin, als de prijs stijgt, dan daalt de vraag
Bij sommige producten stijgt de vraag als de prijs stijgt

4.4.1.2:Relatie tussen de vraag en het inkomen.

Hoogte van het inkomen beïnvloedt de vraag naar diverse goederen.


Wet van E.Engel:
• Bij een stijgend inkomen nemen de uitgaven voor voedsel wel toe, maar het aandeel ervan
in het totale consumptiepakket daalt.
• De rijkere consument geeft relatief meer uit aan duurzame consumptiegoederen en
diensten.
• Rijkere consumenten besteden meer aan vrije tijd en verzorging.

4.4.1.2.1: Inkomenselasticiteit
Inkomenselasticiteit:
E= % relatieve wijziging in d gevraagde hoeveelheid
% relatieve wijziging inkomen
∂Q
E= Q . = ∂Q . Q
∂Yb ∂Yb Yb
Yb

Normale producten:E>0:
• Inkomenselastische vraag: E>1;
• Inkomensonelastische vraag: E <1
Absolute inferieure producten E<0. Als het budget stijgt dan daalt de vraag, omdat producten
vervangen worden door duurdere goederen (dit heeft een hoger nut).

De inkomenselasticiteit wordt grafisch weergegeven door de raklijn aan de inkomenscurve (vb, de


Engelcurve, de consumptie in functie van het inkomen)

4.4.1.3: Relatie tussen de vraag en de prijs van de andere goederen

Substitutiegoederen: alternatieven voor het bevredigen van een bepaalde behoefte E>0
Complementaire goederen: gezamenlijke consumptie van beide goederen noodzakelijk met het
oog op het bekomen van een bepaald nut, E<0

4.4.1.3.1: Kruisprijselasticiteit

E= % wijziging van de gevraagde hoeveelheid goed A


% wijziging goed B
∂Qa
E= Qa = ∂Qa = Qa
∂Pb ∂Pb Pb
Pb

Vb, als de prijs van de benzine stijgt, dan daalt de vraag naar auto’s

4.4.1.4: Invloed van andere huishoudens

De consument is geen geïsoleerde beslissingseenheid:


• Wordt beïnvloed door contacten met anderen (trends, sociale contacten)
• Wordt beïnvloed door de producenten (reclame)

4.4.2: Wetten vanGossen

Wetten die een gemakkelijk uitgangspunt vormen voor de analyse van de consumptiebeslissing.
• Eerste wet: het marginaal nut van een goed daalt naarmate men meer van het goed
consumeert.
• Tweede wet: de rationele consument bereikt met een gegeven budget een maximaal nut
door het consumptiepakket zo samen te stellen dat het marginale nut van de laatst bestede
eurocent gelijk is voor alle goederen.
Egalisatie van het grensnut van het geld in al zijn bestedingen.

Het heeft een puur theoretisch karakter.

4.4.3: indifferentiecurven en budgetlijnen


4.4.3.1: consumentenbelasting

Alternatieve manier om beslissingsprobleem te analyseren: indifferentiecurven (fig p224)


• Combinatie van 2 of meer goederen die hem hetzelfde tot nut verschaffen
• Door meer eenheden van het ene god te consumeren, kan de consument zijn verbruik van
het andere goed verminderen en toch hetzelfde nut behouden.
• Marginale substitutieverhouding in de preferenties: hoeveel van een goed B moet
geconsumeerd worden om het verlies van een hoeveelheid van goed A te compenseren en
het totaal nut constant blijft.
MSV= ∂Qb < 0 , grafisch: raaklijn in het punt aan de curve
∂Qa
• Hoger nutsniveau: consumptie van een goed verhogen zonder consumptie van een ander te
verminderen.
• Geeft de disesderata weer
TB1=PaQa+PbQb

Qb= TB1-PaQa dit is de budgetlijn (het geeft de diverse combinaties weer van 2
Pb goederen die de consument zich maximaal kan aanschaffen bij een
bepaald budget.
• Consument probeert zo hoog mogelijk nut te verwerven met een budget
• Optimaal consumptiepunt: MSV van de preferenties moet gelijk zijn aan de MSV van de
markt. Hier is voldaan aan de optimaliteitsvoorwaarde.
MSVm=MSVp dus

∂TN ∂TN ∂TN


∂Qa = Pa ofwel ∂Qa = ∂Qb ofwel MNa = MNb
∂TN Pb Pa Pb Pa Pb
∂QN
• Indifferentiecurven maken het mogelijk het probleem van het ontbreken van maatstaven
voor het meten van het nut bij analyse te omzeilen. Blijft toch theoretisch, onmogelijk
opstelbaar voor alle goederen.

4.4.3.2: Substitutie-, inkomens-, en participatie-effect: gevolgen van prijsveranderingen

Afleiding van de vraagcurve met behulp van budgetlijnen en indifferentiecurven. De vraagrelatie


komt in beeld onder de vorm van een prijsvraagcurve.
Een daling van de prijs leidt tot een rotatie rond de budgetlijn

Analyse van het inkomens- en substitutie-effect voor


• Normale goederen:
afzondering SE en IE: we trekken een evenwijdige met de nieuwe budgetlijn aan de
oorspronkelijke curve
inkomenseffect: wordt weergegeven door het verschil tussen de van goed A
geconsumeerde hoeveelheid in een punt E3 en de van dat goed gevraagde hoeveelheid in
punt E2.
=> IE versterkt SE

Door een rotatie van de budgetlijn wijzigt het optimale consumptiepunt van E1 naar E2.
Ep<0 Ey>0 SE>0 IE>0
• Inferieure goederen:
dezelfde redenering als normale goederen
=> IE vermindert SE
Ep<0 Ey<0 SE>0 IE<0
• Giffen-goederen:
zelfde redenering dan normale goederen
=>IE vermindert SE
Bovendien is IE>SE bij een prijsdaling. De reactie van de consument is een afname van de
gevraagde hoeveelheid ten voordele van de andere producten.
Ep>0 Ey<0 SE>0 IE<0

4.4.3.3: Gevolgen van een inkomenswijziging: de inkomensvraagcurve

Een verandering in het beschikbare inkomen komt tot uiting als een budgetvariatie. Een
verschuiving van de budgetlijn zorgt voor nieuwe optima.
Afhankelijk van de preferentiestrucuur neemt de vraag bij toename van het inkomen in min of
meerdere mat toe, of kan (in uitzonderlijke gevallen, vb, inferieure goederen) zelfs afnemen.
Expansiepad: de lijn door de optima.

You might also like