Professional Documents
Culture Documents
Samenvattinghoofdstuk 4
Samenvattinghoofdstuk 4
Het maximaal inkomen door arbeid = Lr*Tm met daarnaast nog eventuele anderen niet
arbeidsinkomsten (Yo).
Afruilmogelijkheden tussen gezinsinkomen (Yg) en vrije tijd: Yg= Yo+Lr*Tm - Lr*Tv
Yg=Yo + Lr*(Tm-Tv)
De afruilmogelijkheid (of opportuniteitskost) van een uur vrije tijd bedraagt het loon (Lr). Dus –Lr
is de marginale substitutieverhouding tussen inkomens en vrije tijd op de markt.
MSVm=∂Yg = - Lr
∂Tv
Grafisch :
• Afruilmogelijkheden worden weergegeven door een budgetrechte
• Preferenties worden weergegeven door een set van convexe indifferentiecurven
(verschillend van gezin tot gezin):
Stellen de impliciete afweging van het gein voor tussen de voordelen van materiële
welvaar en van vrije tijd.
De marginale substitutieverhouding tussen inkomen en vrije tijd in de preferenties
(MSVp) stijgt in absolute waarde naarmate meer wordt gewerkt. De marginale
substitutieverhouding tussen inkomen en vrije tijd in de preferenties wordt grafisch
voorgesteld door de raklijn aan de indifferentiecurve in dat punt.
Het evenwichtspunt is als MSVm=MSVp: het gezin krijgt dan voor de marginaal aangeboden
eenheid arbeid het loon dat het verlangt als compensatie voor de opoffering van zijn marginale
eenheid vrije tijd.
Een terugplooiende arbeidscurve: het proces waarbij dat er een moment komt dat het
inkomenseffect groter wordt dan het substitutie-effect en dus het arbeidsaanbod als gevolg van
de loonstijging wordt ingekrompen:
• Als het substitutie-effect domineert: loonstijgingen hebben een toename van het
arbeidsaanbod tot gevolg. Loon en de hoeveelheid aangeboden arbeid evolueren in
dezelfde zin.
• Als het inkomenseffect domineert: loonstijgingen leiden tot een daling van het aantal
uren aangeboden arbeid. Loon en hoeveelheid aangeboden arbeid evolueren in
tegengestelde zin.
• Het niveau van inkomen dat noodzakelijk is opdat het inkomenseffect, het substitutie-
effect zou domineren, verschilt naargelang van de persoon en omstandigheden.
• Voor welke betrekkingen arbeid wordt aangeboden hangt af van eigen professionele
kwaliteiten en preferenties, toekomstmogelijkheden in de beroepen,…
Het vergt vrij veel tijd vooraleer verandering in de relatieve schaarste van de onderscheiden
beroepen op de arbeidsmarkt leiden tot een wijziging in de studiekeuze.
Spaarfunctie: geeft het mathematisch verband weer tussen de determinanten van sparen en de
daaruit voortvloeiende spaarbedragen.
Consumptiefunctie: geeft het mathematisch verband weer tussen d determinanten van
consumeren en de daaruit voortvloeiende consumptiebedragen.
Belangrijke determinanten: intrest, inkomen, prijspeil,leeftijd, voorzieningen inzake sociale
zekerheid, belastingstelsel,…
Onderscheid:
Micro-economische spaar- en consumptiefunctie: betrekking op gedrag van 1 gezin.
Macro-economische spaar- en consumptiefunctie: aggregatie van de micro-economische functies.
Conclusies bij empirisch onderzoek over de relatie tussen consumptie, sparen en inkomen:
• Bij een dwarsdoorsnede van de bevolking bleek dat de hoge inkomens een lager
gemiddelde consumptiequote hebben dan lage inkomens.
• Op korte termijn: macro-economische gemiddelde consumptiequote variabel. In perioden
van hoge economische activiteit ligt de gemiddelde consumptiequote lager dan in perioden
van lage economische activiteit. Het consumptieve gedrag speelt niet onmiddellijk in op
verandering in het nationaal inkomen.
• Op lange termijn: macro-economische consumptiequote constant, m.a.w. de gemiddelde
consumptiequote en de gemiddelde spaarquote reageerden niet op een toename van het
nationaal inkomen.
Deze legt het verband tussen de consumptie (het sparen) op een bepaald moment en het op dat
tijdstip ontvangen gezinsinkomen.
Kortzichtige redenatie: houdt geen rekening met toekomstige inkomensstromen (zijn onzeker).
Niet gemotiveerd om vermogen over te dragen naar de volgende generatie. Ze zijn vooral bezorgd
om de consumptiemogelijkheden van hun kinderen zolang deze zelf niet in het productieproces
zijn ingeschakeld.
Verfijningen van de theorie zijn mogelijk, bvb door verschillende spaar- en consumptiequotes te
hanteren naargelang de aard van het inkomen.
Het spaar- en consumptiegedrag op een bepaald ogenblik is afhankelijk van een ruimer
intertemporeel inkomensbegrip (houdt rekening met de geschatte en geactualiseerde toekomstige
inkomststromen) dan het beschikbare inkomen.
De mens wil het nut uit het in zijn totale leven verdiende inkomen maximaliseren.
• Lenen en ontlenen: mogelijk om inkomens- en consumptiestroom te scheiden.
• Door schulden heb je opportuniteitskosten: het afzien van mogelijke interesten of het
betalen van interest.
Deze visie legt het verband tussen de huidige consumptie en het huidige inkomen in de mate dat
het huidige inkomen het intertemporele inkomen beïnvloedt.
4.3.1.2.1: Levenscyclushypothese:
De mens streeft over zijn totale leven heen geen vermogensaccumulatie ma, wel een lichtjes
stijgend consumptiepakket.
Sparen fungeert, voor het individuele gezin door de verschillende levensfasen heen, als buffer
tussen consumptie in inkomensstroom.
Verschillende levensfasen:
• Start van een carrière: het gezinsinkomen is relatief laag. Gedurende de eerste jaren
ontspaart men en stapelt men schulden op.
• Topfase: gezinsinkomen is hoog. Het gezin betaalt met het dan elk jaar bespaarde gedrag
de vroegere leningen af en accumuleert het vermogen.
• Na de pensionering: gezinsinkomen neemt weer af. Tijdens de laatste jaren van het leven
ontspaart men door op het geaccumuleerde vermogen in te teren
Permanente inkomen wordt enkel bijgestuurd als het gezin het gevoel heeft dat de veranderingen
in het inkomensniveau blijvend is.
Er is geen relatie tussen transitoir inkomen en transitoir consumptie, er is wel een relatie tussen het
permanente inkomen en permanente consumptie. Door onverwacht meer geld wordt niet
noodzakelijk het consumptievermogen verhoogd. Hierin is het verband tussen consumptieve
uitgaven en consumptie belangrijk.
Deze theorie rijmt met de boven beschreven resultaten van het statistische onderzoek: als het
werkelijke inkomen stijgt daalt de gemiddelde consumptiequote.
In een goed draaiende economie is het transitoir inkomen positief, in een slecht draaiende
economie negatief.
Een transitoir inkomen leidt niet tot een permanent inkomen, vbn. lotto, onverwachte erfenis,
belastingsverlaging die maar tijdelijk is.
Het pal- of racheteffect: dit is een verklaring van het verloop van de macro-economische
consumptiequote op korte termijn:
• Bij een tijdelijke inkomensdaling: omwille van de sociale druk proberen ze het
consumptiepeil op het voorgaande niveau te houden, dus de gemiddelde consumptiequote
stijgt, maar de marginale consumptiequote daalt.
• Op korte termijn neemt de gemiddelde consumptiequote toe bij een dalend macro-
economisch inkomen. De gemiddelde besparingen nemen af.
Normaal gezien heeft de vraag een inverse relatie met de prijs. Het is wel mogelijk dat ze dezelfde
relatie hebben:
• Speculatieve vraag: prijsstijging zet aan tot kopen, in de toekomst wordt daardoor nog
hogere prijzen verwacht.
• Veblen-effect: een prijsstijging zet aan tot meer aankopen, om te tonen dat men zich dure
producten kan veroorloven.
• Giffen-effect: bij zeer arme gezinnen: als bvb de broodprijs stijgt, komen deze gezinnen
niet rond met hun inkomen, om alles te kopen, en dan moet men een keuze maken welke
dingen men gaat kopen, en dan laat men een bepaald ding vallen, en koopt men meer van
de dingen die men echt noodzakelijk vindt.
De vraagcurve: legt enkel een relatie tussen prijs en gevraagde hoeveelheid. Wanneer de andere
vraagbeïnvloedende factoren zich wijzigen, verschuift de vraagcurve:
• Preferenties van de koper
• Inkomen
• Prijzen van andere goederen
• Prijsverwachtingen voor de toekomst
Er is een onderscheid:
• Verschuiving van de gevraagde hoeveelheid op dezelfde vraagcurve (prijsverandering van
het goed)
• Verschuiving van de gevraagde hoeveelheid als gevolg van een verschuiving van de
vraagcurve zelf ( wijziging in andere vraagbeïnvloedende factoren)
4.4.1.1.1: Prijselasticiteit
Als de prijselastisch goed duurder wordt, dan nemen de consumptieve uitgaven aan dit goed af.
Bij normale goederen werken IE en SE in dezelfde zin, als de prijs stijgt, dan daalt de vraag
Bij sommige producten stijgt de vraag als de prijs stijgt
4.4.1.2.1: Inkomenselasticiteit
Inkomenselasticiteit:
E= % relatieve wijziging in d gevraagde hoeveelheid
% relatieve wijziging inkomen
∂Q
E= Q . = ∂Q . Q
∂Yb ∂Yb Yb
Yb
Normale producten:E>0:
• Inkomenselastische vraag: E>1;
• Inkomensonelastische vraag: E <1
Absolute inferieure producten E<0. Als het budget stijgt dan daalt de vraag, omdat producten
vervangen worden door duurdere goederen (dit heeft een hoger nut).
Substitutiegoederen: alternatieven voor het bevredigen van een bepaalde behoefte E>0
Complementaire goederen: gezamenlijke consumptie van beide goederen noodzakelijk met het
oog op het bekomen van een bepaald nut, E<0
4.4.1.3.1: Kruisprijselasticiteit
Vb, als de prijs van de benzine stijgt, dan daalt de vraag naar auto’s
Wetten die een gemakkelijk uitgangspunt vormen voor de analyse van de consumptiebeslissing.
• Eerste wet: het marginaal nut van een goed daalt naarmate men meer van het goed
consumeert.
• Tweede wet: de rationele consument bereikt met een gegeven budget een maximaal nut
door het consumptiepakket zo samen te stellen dat het marginale nut van de laatst bestede
eurocent gelijk is voor alle goederen.
Egalisatie van het grensnut van het geld in al zijn bestedingen.
Qb= TB1-PaQa dit is de budgetlijn (het geeft de diverse combinaties weer van 2
Pb goederen die de consument zich maximaal kan aanschaffen bij een
bepaald budget.
• Consument probeert zo hoog mogelijk nut te verwerven met een budget
• Optimaal consumptiepunt: MSV van de preferenties moet gelijk zijn aan de MSV van de
markt. Hier is voldaan aan de optimaliteitsvoorwaarde.
MSVm=MSVp dus
Door een rotatie van de budgetlijn wijzigt het optimale consumptiepunt van E1 naar E2.
Ep<0 Ey>0 SE>0 IE>0
• Inferieure goederen:
dezelfde redenering als normale goederen
=> IE vermindert SE
Ep<0 Ey<0 SE>0 IE<0
• Giffen-goederen:
zelfde redenering dan normale goederen
=>IE vermindert SE
Bovendien is IE>SE bij een prijsdaling. De reactie van de consument is een afname van de
gevraagde hoeveelheid ten voordele van de andere producten.
Ep>0 Ey<0 SE>0 IE<0
Een verandering in het beschikbare inkomen komt tot uiting als een budgetvariatie. Een
verschuiving van de budgetlijn zorgt voor nieuwe optima.
Afhankelijk van de preferentiestrucuur neemt de vraag bij toename van het inkomen in min of
meerdere mat toe, of kan (in uitzonderlijke gevallen, vb, inferieure goederen) zelfs afnemen.
Expansiepad: de lijn door de optima.