You are on page 1of 3

Rechten & plichten koopovereenkomst Koper: Plicht: prijs betalen Recht: Product ontvangen Verkoper: Recht: prijs ontvangen

Doelgroep: Mogelijke kopers SIRE: Stichting Idele Reclame RCC: Reclame Code commissie

Plicht: Product leveren

Roerend goed: alles wat niet onroerend is Onroerend goed: de grond en alles wat daaraan vast zit

Sponsor: iemand of bedrijf steunt jou door geld te geven of andere dingen. Misleidende reclame: Reclame die niet echt de waarheid is Idele reclame: reclame die geen winst hoeft.

Kopersstaking: kopers weigeren massaal een product te kopen Kadaster: houd bij wie eigenaar van onroerend goed is.

Verzekeren: overdraag een financieel risico aan de verzekeringsmaatschappij. Premie: een bedrag dat je betaald voor een verzekering. Verzekeringsnemer: iemand die verzekering afsluit.

Milieuvriendelijk gedrag: gedrag dat gericht is op het minder produceren van afval. Polis: schriftelijk bewijs van een verzekeringsovereenkomst . Verzekeraar: verzekeringsmaatschappij

Eigen risico: het bedrag dat je van je schade zelf betaald. Schadeverzekering: verzekering die alleen uitbetaald wann. Er onverwachtse schade is. Sommenverzekering: een verzekering die uitbetaald bij overlijden/ afloop na bepaalde periode.

Wettelijke aansprakelijkheid: schade waarvoor je verantwoordelijk bent. WAM: wettelijke aansprakelijkheidsverzekering voor motorrijtuigen en is verplicht. WAP: Wettelijke aansprakelijkheidsverzekering voor particulieren.

No-claimkorting: premiekorting die je krijgt als je 1 jaar geen schadevergoeding hebt aangevraagd. WA + cascoverzekering: motorvoertuigenverzekering die de schade van jou en een ander vergoed. Inboedelverzekering: schadeverzekering die de inrichting van een woning verzekerd

Opstalverzekering: schadeverzekering die de woning verzekerd. Gendexeerde polis: Verzekerde waarde wordt jaarlijks met prijsstijging automatisch verhoogd.

Werkeloosheid: De vraag is kleiner dan het aanbod in arbeid. Verborgen werkloosheid: werkloosheid onder werklozen die niet aan 1 van de 4 eisen voldoen. Conjuncturele werkloosheid: werkloosheid die gevolg is van de kleinere vraag naar producten.

Geregistreerde werkloosheid: Om je te registreren moet je aan al deze eisen voldoen: Min. 12 uur willen + kunnen werken Tussen de 16 - 65 jaar zijn Direct beschikbaar zijn Ingeschreven staan bij het arbeidsbureau.

Structurele werkloosheid: werkloosheid die ontstaat doordat er arbeidsplaatsen verdwijnen. Arbeidstijdverkorting: werknemers gaan korter werken: Minder uren per dag/week; Minder dagen per jaar; Minder jaren per arbeidsleven

Frictie werkloosheid: werkloosheid die het gevolg is van het omwisselen van baan. Seizoenswerkloosheid: werkloosheid die ontstaat dat je een paar maanden van het jaar niet kunt werken.

Kwalitatieve structurele werkloosheid: Werkloosheid die ontstaat doordat de scholing wan werknemers niet aansluit bij de vraag van bedrijven. Bijscholen: je neemt cursussen voor het beroep dat je geleerd hebt Omscholen: je schoolt je om omdat er geen werk is in het beroep dat je hebt beoefend

Loonmatiging: het nauwelijks of niet verhogen van het loon. Werkgelegenheid in personen: alle arbeidsplaatsen. Beroepsbevolking: alle werkende en werkzoekenden tussen de 16 -65 jaar. Die minimaal 12 uur kunnen en willen werken.

Belastingen: verplichte betalingen van gezinnen en bedrijven aan de overheid. Indirecte (kostprijsverhogende) belastingen: belasting die word geheven als je producten koopt (BTW) Directe belastingen: belasting die word geheven over inkomen of bezit.

Draagkrachtbeginsel: mensen met een hoog inkomen betalen in verhouding meer dan mensen met een laag inkomen. Progressieve belasting: mensen met een hoog inkomen betalen meer procentueel belasting dan mensen met een laag inkomen.

Belasting Toegevoegde Waarde (BTW): belasting op een product. Inkomstenbelasting: belasting die over je inkomen uit werk, woning of bezit. Retributie: betaling aan de overheid voor een overheidsproduct.

Schijventarief: bereken het bedrag dat je aan belasting moet betalen en moet je inkomen in schijven verdeeld worden. Het eerste deel van de schijf is het laagst en daarna betaal je steeds een iets hoger tarief.

Profijtbeginsel: iemand die gebruik maakt over een overheidsproduct betaald voor het product. Loonheffing: een bedrag dat de belastingdienst maandelijks inhoud van je loon. Overheidsuitgaven: alle uitgaven van de overheid Overdrachtuitgaven: overheidsuitgaven waar geen tegenprestatie van de ontvanger tegenoverstaat.

Overheidsbestedingen: uitgaven waar wel een tegenprestatie van de ontvanger tegenoverstaat. Rijksbegroting: overzicht van de verwachte in- en uitgaven van de overheid. Miljoenennota: samenvatting van de rijksbegroting en de economische situatie in Nederland.

Begrotingstekort: de overheidsuitgaven zijn groter dan de overheidsinkomen. Staatsschuld: de schuld van overheid die te veel uitgeeft dan binnen brengt en dan moeten ze lenen. Begrotingsoverschot: overheidsinkomsten zijn groter dan de uitgaven.

Sociaal minimum: door overheid vastgesteld minimumbedrag dat je nodig hebt om in je levensonderhoud te voorzien. Sociale zekerheid: stelsel van wetten waarin is geregeld dat iedereen een sociaal minimum heeft. Volksverzekeringen: sociale zekerheidswetten die voor alle Inw. Van NL gelden. Iedereen betaalt premie voor verzekeringen.

Algemene Ouderdomswet : AOW Algemene Nabestaanden Wet: ANW Algemene Wet Bijzondere Ziektekosten: AWBZ Algemene Arbeidsongeschiktheidwet: AAW Algemene Kinderbijslagwet: AKW Wet Arbeidsongeschiktheidswet: WAO Werkeloosheidswet: WW Ziekenfondswet: ZFW Algemene Bijstandswet: ABW WW Sociale voorzieningen: sociale zekerheidswetten die voor iedereen in NL gelden. En daar hoeft geen premie voor betaald te worden. Werknemersverzekeringen: Sociale zekerheidswetten die gelden voor iedereen in loondienst. En betalen daar een premie voor.

You might also like