You are on page 1of 20

het ei de eieren het eitjede fiets de fietsen het fietsjede fles de flessen het flesjede ham de hammen het

hammetjede hoek de hoeken het hoekjede kaart de kaarten het kaartjede kaas de kazen het kaasjede kant de kanten het kantjede lijst de lijsten het lijstjede paprika de paprika's het paprikaatjede persoon de personen het persoontjehet seizoen de seizoenende sigaret de sigaretten het sigaretjede slager de slagers het slagertjede soep de soepen het soepjede tomaat de tomaten het tomaatjede week de weken het weekje1 Hebben en Zijn Ik ben Ben ik?Jij bent Ben jij?U bent Bent u?Hij is Is hij?Zij is Is zij?Wij zijn Zijn wij? Jullie zijn Zijn jullie?Zij zijn Zijn zij?Ik heb Heb ik?Jij hebt Heb jij?U hebt/ heeft Hebt / heeft u?Hij heeft Heeft hij?Zij heeft Heeft zij?Wij hebben Hebben wij?Jullie hebben Hebben jullie?Zij hebben Hebben zij?1

Ontkenning met niet en geen Ik heb een brief. Ik heb geen brief.Ik heb een koekje. Ik heb geen koekje.Ik heb een televisie. Ik heb geen televisie.Ik heb een uitnodiging. Ik heb geen uitnodiging.Ik heb een appel. Ik heb geen appel.Ik heb een fiets. Ik heb geen fiets.Ik heb een tomaat. Ik heb geen tomaat.Ik heb een kaartje. Ik heb geen kaartje.Ik heb een blouse. Ik heb geen blouse.Ik heb een sjaal. Ik heb geen sjaal.Ik heb twee brieven. Ik heb geen brieven.Ik heb drie koekjes. Ik heb geen koekjes.Ik heb zes appels. Ik heb geen appels.Ik heb vier tomaten. Ik heb geen tomaten.Ik heb vijf blouses. Ik heb geen blouses.1-2-3-4-5 substantief geen substantief een rok geen rokeen knoop geen knooptwee sokken geen sokkentwee schoenen geen schoenendrie T-shirts geen T-shirtsvier kaartjes geen kaartjesvier overhemden geen overhemdenvijf stropdassen geen stropdassenzes paprikas geen paprikasIk drink. Ik drink niet.Jij drinkt. Jij drinkt niet.Wij drinken. Wij drinken niet.Ik lees. Ik lees niet.Hij leest. Hij leest niet.Jullie lezen. Jullie lezen niet.Ik praat. Ik praat niet.Zij praat. Zij praat niet.Wij praten. Wij praten niet.Ik werk. Ik werk nietJij werkt. Jij werkt niet.Jullie werken. Jullie werken niet.Ik help. Ik help niet.Hij helpt. Hij helpt niet.Zij helpen. Zij helpen niet. subject

persoonsoonsvorm

niet

Ik kook.Ik kook niet.Jij kookt.Jij kookt niet.Wij koken.Wij koken niet.Ik slaap.Ik slaap niet Hij slaapt.Hij slaapt niet.Jullie slapen.Jullie slapen niet. subject

persoonsvorm

rest Ik lig op de bank.Mo reist naar Den Haag.Karin praat met Tom.Marion staat in de winkel.De trein stopt op het station.Wij kijken naar de televisie.U mag op het perron. subject

pv

niet

rest Ik lig niet op de bank.Mo reist niet naar Den Haag.Karin praat niet met Tom.Marion staat niet in de winkel.De trein stopt niet op het station.Wij kijken niet naar de televisie.U mag niet op het perron.Ik drink de koffie. Ik drink de koffie niet.Jij ziet de brief. Jij ziet de brief niet.U bent de juffrouw. U bent de juffrouw niet.Hij leest het boek. Hij leest het boek niet.Zij kookt de soep. Zij kookt de soep niet.Wij eten het brood. Wij eten het brood niet.Jullie proeven het lamsvlees. Wij proeven het lamsvlees niet.Zij passen de kleding. Zij passen de kleding niet. subject

pv

object

niet Ik pak het koekje niet.Jij drinkt de melk niet.U proeft de soep niet.Tom past het overhemd niet.Hij draagt de stropdas niet.Anne geeft de brief niet.Zij mist de trein niet.Wij zoeken het postkantoor niet.Jullie zien de taxi niet.Zij lezen het boek niet. Subject

pv

object

niet

rest Melvin brengt Mo niet naar het station.Ik drink de melk niet uit de fles.Jij geeft de appel niet aan Anne.Jullie halen het lamsvlees niet bij de bakker.Tom drinkt melk. Tom drinkt geen melk.Anne drinkt de melk. Anne drinkt de melk niet.Karin pakt suiker. Karin pakt geen suiker.Marion pakt de suiker. Marion pakt de suiker niet.Mo drinkt koffie. Mo drinkt geen koffie.Melvin drinkt de koffie. Melvin drinkt de koffie niet.Melvin haalt vlees. Melvin haalt geen vlees.Tom haalt het lamsvlees. Tom haalt het lamsvlees niet.Karin kookt soep. Tom kookt geen soep.Marion kookt de soep. Melvin kookt de soep niet.Anne drinkt thee. Karin drinkt geen thee.Mo drinkt de thee. Melvin drinkt de thee niet.Marion drinkt appelsap. Melvin drinkt geen appelsap.Mo drinkt de appelsap. Tom drinkt de appelsap niet

Wie is er aan de beurt? Wat Wat is uw naam?Wat is uw adres?Wat zeg je?Wat is dat?Wat ga je koken?Wat ga je doen?Wat zal het zijn?.Wat neem jij?Wat betekent dat?Wat mankeert hij? Wat kan ik voor u doen?Wat is er gebeurd?Wat is er aan de hand?1 Aanwijzende woorden hier

daar De - woorden: deze dieHet - woorden: dit dat D: Aanwijzende woorden met voorzetsel (prepositie) De fiets staat hier.Deze fiets staat hier .Anne fietst op deze fiets.Anne fietst hierop .De auto staat daar.Die auto staat daar .Mo kijkt naar die auto.Mo kijkt daarnaar .Het huis staat hier.Dit huis staat hier .Karin en Tom wonen in dit huis.Karin en Tom wonen hierin .Het raam is daar.Dat raam is daar .Marion kijkt door het raam.Marion kijkt daardoor .

Let op: Hij eet met deze vork.Hij eet hier mee .Zij eet met die lepel.Zij eet daar mee

hierdaar de acceptgirodeze acceptgirodie acceptgirode advertentiedeze advertentiedie advertentiede cd-spelerdeze cd-spelerdie cd-speler de filmdeze filmdie film

de fotodeze fotodie fotode kassabondeze kassabondie kassabonde knopdeze knopdie knopde prijsdeze prijsdie prijsde radiodeze radiodie radiode reparatiedeze reparatie die reparatiede seriedeze seriedie seriede televisiedeze televisiedie televisiehet adresdit adresdat adreshet cadeaudit cadeaudat cadeauhet feestdit feestdat feest hierdaar het huwelijkdit huwelijkdat huwelijkhet merkdit merkdat merkhet nieuwsdit nieuwsdat nieuwshet ogenblikdit ogenblikdat ogenblikhet portretdit portretdat portrethet probleemdit probleemdat probleemhet programmadit programmadat programmahet sieraaddit sieraaddat sieraadhet snoerdit snoerdat snoer het toesteldit toesteldat toestelhet voorbeelddit voorbeelddat voorbeeldde foto 'sdeze foto 'sdie foto 'sde knoppendeze knoppendie knoppende radio 'sdeze radio 'sdie radiode prijzendeze prijzendie prijzende feestendeze feestendie feestende snoerendeze snoerendie snoerende sieradendeze sieradendie sieradende toestellendeze toestellendie toestellen1 Bezitswoorden Ik ben Bart.Ik heb een boek. Mijn boek ligt op de tafel.Jij bent Peter.Jij hebt een pen.

Jouw pen ligt naast je boek.U bent mevrouw Droog.U koopt tomaten. Uw tomaten kosten 1,50 euro.Hij is Bert.Hij heeft een auto. Zijn auto staat in de garage.Zij is Janny.Zij heeft een fiets. Haar fiets staat voor de school

Wij krijgen zondag visite en dat is heel gezellig. De kinderen slapen en dat is lekker rustig. Hij wil op vakantie naar Spanje , maar dat is heel duur. Ik luister naar harde muziek , maar dat vinden mijn buren niet leuk.

Kees heeft zijn toets slecht gemaakt , maar dat vindt hij niet erg. Joost wil nog een koekje , maar dat vindt zijn moeder niet goed. Kinderen tot 16 jaar moeten elke dag naar schoo l, want dat is verplicht. Kinderen tot 16 jaar moeten elke dag naar school , omdat dat verplicht is. Dus : In samengestelde zinnen wordt vaak het verwijswoord dat gebruikt. Het verwijswoord dat verwijst naar een hele zin. Jij drinkt koffie en jij eet een broodje.Jij drinkt koffie en (..) eet een broodje. Janneke zit op de bank en

Janneke kijkt televisie.Janneke zit op de bank en (..) kijkt televisie. Bart doet de deur open en hij zet de vuilniszak buiten.Bart doet de deur open en (..) zet de vuilniszak buiten. De planten staan in de tuin en ze bloeien mooi.De planten staan in de tuin en (..) bloeien mooi. Ik eet geen brood, maar ik drink wel koffie.Ik eet geen brood, maar (..) drink wel koffie. Bert luistert nooit naar de radio, maar Bert kijkt wel t.v.Bert luistert nooit naar de radio, maar (..) kijkt wel t.v. Joost drinkt graag melk, maar hij lust geen koffie.Joost drinkt graag melk, maar (..) lust geen koffie. De

snoepjes smaken lekker, maar ze zijn niet gezond.De snoepjes smaken lekker, maar (..) zijn niet gezond.

Dus:

Als het subject in beide zinnen hetzelfde is, dan mag het subject van de tweede zinweggelaten worden.Tom heeft een fiets en Tom

heeft een auto.Tom heeft een fiets en (..)(..) een auto.Hij koopt een brood en hij

koopt een ons ham.Hij koopt een brood en (..)(..) een ons ham.Ik heb een broer en ik

heb een zus.Ik heb een broer en (..)(..) een zus.Jij bestelt een kop koffie en jij

bestelt een broodje.Jij bestelt een kop koffie en (..)(..) een broodje.Zij kan niet tekenen, maar zij

kan wel mooi zingen.Zij kan niet tekenen, maar (..)(..) wel mooi zingen.Hij houdt van lezen, maar hij

houdt niet van rekenen.Hij houdt van lezen, maar (..)(..) niet van rekenen.Bart eet wel soep, maar hij

eet nooit pap.Bart eet wel soep, maar (..)(..) nooit pap.Joost drinkt wel melk, maar hij

drinkt geen bier.Joost drinkt wel melk, maar (..)(..) geen bier. Dus : Als het subject en de persoonsvorm in beide zinnen hetzelfde zijn, dan mogen het subjecten de persoonsvorm van de tweede zin weggelaten worden.1

Samengestelde zinnen (3) Ik ga naar de dokter, als ik ziek ben .Wij komen op bezoek, als we tijd hebben

.Hij koopt een nieuwe auto, als hij genoeg geld heeft .Jij krijgt een cadautje, als je geslaagd bent .Pak maar een koekje, als je trek hebt . Dus : Het woord ' als ' geeft een voorwaarde. Het woord ' als ' voegt een gewone zin aan een bijzin (samengestelde zin). De bijzin staat achter het woord ' als ' en begint met het subject.

In de bijzin komen de persoonsvorm en de andere werkwoorden achteraan . Voor het woord ' als ' staat een komma.Als hij zijn rijbewijs haalt, koopt hij een auto.Als ik moe ben, ga

ik op de bank liggen.Als je veel patat eet, word

je dik.Als onze hond een kat ziet, gaat hij blaffen.Als het regent, neem

ik een paraplu mee. Dus : Vaak begint de samengestelde zin met de bijzin.

Als de bijzin vooraan staat, komt achter de bijzin een komma. Als de bijzin vooraan staat, begint de gewone zin met de persoonsvorm. Na depersoonsvorm komt het subject.Ik drink altijd koffie, als ik 's morgens opsta .Wij gaan altijd wandelen, als we op vakantie zijn .Je bent klaar met je werk, als het vijf uur is .Ik geef een groot feest, als ik jarig ben .Hij kijkt altijd naar het nieuws, als het 20.00 uur is .Als het Nieuwjaar is, bakt

mijn vader oliebollen.Als het 9.00 uur is, begint

de les .Als het zomer is, wordt

het warmer.Als hij vijftig wordt, krijgt

hij een mooi cadeau.Als ik straks klaar ben, ga

ik meteen naar huis.Dus: Het woord ' als ' geeft een tijdstip. Het woord ' als ' voegt een gewone zin aan een bijzin (samengestelde zin). De bijzin staat achter het woord ' als ' en begint met het subject.

In de bijzin komen de persoonsvorm en de andere werkwoorden achteraan . Vaak begint de samengestelde zin met de bijzin. Als de bijzin vooraan staat, begint de gewone zin met de persoonsvorm .Na de persoonsvorm komt het subject.Als je honger hebt, moet je een boterham eten.

Als je het koud hebt, moet je een trui aantrekken.Als je koorts hebt, moet je veel drinken.Als je weggaat, moet je het licht uitdoen.Als je opstaat, moet je eerst je tanden poetsen.Als je ziek bent, moet je naar de dokter.Als ik jou was, kocht ik die groene trui. Dus : De bijzin met ' als ' geeft vaak een advies of een opdracht. Vaak begint de advies-zin met de bijzin. De bijzin staat achter het woord '

als ' en begint met het subject. Als de bijzin vooraan staat, begint de gewone zin met de persoonsvorm.Na de persoonsvorm komt het subject. Het subject van de advies-zin is 'je' of 'jullie'Hij was niet thuis, toen de telefoon ging.Ik heb hem een kaartje gestuurd, toen hij ziek was.Iedereen ging naar huis, toen het feest afgelopen was.Kees heeft mij geholpen, toen mijn auto kapot was.Ik las veel stripverhalen, toen ik klein was.De hond kwam meteen, toen zijn baas hem riep.Toen hij op school kwam, was de les al begonnen.Toen mijn vader jarig was, vierden wij een groot feest.Toen ik een toets moest maken, was ik erg nerveus.Toen mijn vriendin ging trouwen, was het mooi weer.Toen wij naar Amsterdam gingen, was het erg druk.Toen mijn oma jong was,

waren er geen auto's. Dus : Het woord ' toen ' geeft een moment, gebeurtenis of situatie in het verleden. Het woord ' toen ' voegt een gewone zin aan een bijzin (samengestelde zin). De bijzin staat achter het woord ' toen ' In de samengestelde zin met ' toen ' staan de werkwoorden in deverleden tijd of in de voltooide tijd.Hij zoekt een baan, sinds hij zijn diploma heeft.Ik heb hem niet meer gezien, sinds ik in Amsterdam woon.Kees ligt in het ziekenhuis, sinds hij met de fiets is gevallen.Bart woont in dat huis, sinds hij met Janneke is getrouwd.Ik heb pijn in mijn maag,

sinds ik die zure melk heb gedronken.Sinds de baby wakker is, speelt

hij met zijn beer.Sinds hij zijn rijbewijs heeft, rijdt

hij elke dag naar Rotterdam.Sinds Joost kan lezen, leest

hij elke dag een boek.Sinds de tas van de oude dame is gestolen, durft ze niet meer alleen op straat.Sinds Melvin bij zijn oom woont, gaat hij naar een tekencursus. Dus : Het woord ' sinds ' betekent : vanaf de tijd dat. Het woord ' sinds ' voegt een gewone zin aan een bijzin (samengestelde zin).

De bijzin staat achter het woord ' sinds 'Karin luistert naar de radio, terwijl ze soep kookt.De patient moet even wachten, terwijl de dokter een recept schrijft.Joost pakt zijn cadeautje uit, terwijl zijn vriendjes voor hem zingen.

Bart leest een boek, terwijl Janneke televisie kijkt.Karin werkt in de winkel, terwijl Tom de folders bezorgt.Terwijl ik eten kook, doet mijn vriend de afwas.Terwijl hij onder de douche staat, zingt hij een liedje.Terwijl Joost op school is, kan zijn moeder boodschappen doen.Terwijl het publiek klapt, buigen de artiesten .Terwijl het buiten regent, spelen we binnen een spelletje. Dus :

Het woord ' terwijl ' betekent : op dezelfde tijd. Het woord ' terwijl ' voegt een gewone zin aan een bijzin (samengestelde zin). De bijzin staat achter het woord ' terwijl

You might also like