Professional Documents
Culture Documents
ORIENTATIE:
Een netwerk is een geheel van computers, randapparatuur en bekabeling met als functie
het beschikbaar maken van data en apparatuur aan meerdere gebruikers, zonder gebruik
te maken van diskettes.
Soorten netwerken.
• LAN (Local Area Network): gebruik in een bepaald bedrijf of gebouw. De technologie
liet niet toe computers met elkaar te verbinden over langere afstanden.
• WAN (Wild Area Network): zijn netwerken gaan over een bedrijfsgrens heen. De
netwerken die bestaan uit deelnetwerken op verschillende geografische plaatsen.
Bedrijven voeren netwerken in voor het delen van data en apparatuur alsook om
constante communicatie tussen werknemers te hebben.
• Apparatuur:
Apparatuur wordt in een netwerk geplaatst zodat iedereen ze kan gebruiken. vb. Men
moet niet voor iedere computer een printer voorzien.
• Data:
Door data op het netwerk te zetten laat men toe dat iedereen er toegang toe heeft
en ook altijd over de recentste gegevens beschikt.
• Applicaties:
Meer en meer worden ook applicaties gedeeld over het netwerk. Database en e-mail
zijn hiervan een voorbeeld
• Peer to Peer:
Bij een Peer–to–Peer netwerk is er geen centrale server aanwezig. Alle computers zijn
gelijkwaardig tegenover elkaar waardoor er geen centrale administratie is van
gebruikers. Iedere gebruiker bepaalt zelf wat hij beschikbaar stelt op het netwerk en
wat niet en is hiervoor ook verantwoordelijk. Er is geen administrator om een
beveiligins-mechanisme in te stellen om te bepalen wat een gebruiker mag en kan.
• Server-Based netwerken:
Er wordt een computer in het netwerk geplaatst die de server-functionaliteit op zich
neemt. Het beheer van de gebruikers en databronnen is in handen van een
administrator.
4. gespecialiseerde servers:
• Applicatie servers:
Applicatie servers vormen het server gedeelte van een Client/server applicatie. Het
gaat om computers waarop constant programma’s draaien. Deze programma’s
luisteren naar opdrachten van andere computers. Ze voeren deze opdrachten uit in
hun centraal geheugen en sturen de gevraagde uitkomst terug naar de gebruiker.
• Mail server:
Mail server is een vorm van applicatieserver waarbij een programma de mails
beheerd van vele gebruikers.
• Communicatie server:
Communicatie servers staan in voor de communicatie van het ene netwerk naar het
andere. Ze zijn de schakel tussen verschillende deelnetwerken van een WAN. Hun
functie is het doorsturen van gegevens. Deze moeten mogelijks geconverteerd
worden omdat het andere netwerk ze op een andere manier verwerkt.
• Fax server:
Fax server is een vorm van communicatie server waardoor het ingetypte documenten
van het bedrijfsnetwerk in het faxformaat doorgestuurd wordt over de telefoonlijn.
De netwerk server en het operating-systeem werken samen als een geheel. Het is echter
de netwerksoftware die de administratie van gebruikers en het delen van de data en
apparatuur toelaat. Tevens gebeurt de beveiliging van de data ook door software.
2. Het OSI model
Dit model klasseert elke component in een van de 7 layers of lagen. Hierdoor moet een
component slechts compatible zijn met zijn onder of bovenliggende layer. Tussen elke
layer bestaat er een gestandaardiseerde interactie.
Om iets op een netwerk te doen zullen altijd alle 7 lagen één voor één van toepassing
zijn.
1. Application layer:
De application layer is het operating–system en de applicatie die men gebruikt op het
netwerk en vormt de bovenste laag van het model.
2. Presentation layer:
De presentation layer zorgt ervoor dat bestandsformaten tussen computers onderling
omgezet worden. Dit komt voor bij het versturen van en naar netwerken van
verschillende types.
Tevens bevat de presentation layer software voor het comprimeren van de data.
3. Session layer:
De session layer zorgt ervoor dat programma’s op verschillende computers met elkaar
communiceren. Het zet een sessie, connectie, op tussen de twee. De session layer zorgt
ervoor dat de sessie opgezet en afgebroken kan worden. Het detecteert ook wanneer een
sessie onverwacht afgebroken wordt door het uitvallen van een computer.
Is meestal software.
4. Transport layer:
De transport layer beschrijft hoe een pakket zonder fouten van bron naar
eindbestemming gestuurd wordt. Het gaat verder dan de data link layer want het kan
over meerdere tussenposten, andere computers of randapparatuur, heen gaan.
De transport layer bepaalt hoe pakketten in meerdere deel–pakketten kunnen opgedeeld
en terug opgebouwd worden.
5. Network layer:
De network layer is verantwoordelijk voor het omzetten van logische computernamen in
fysische adressen van netwerkkaarten. Het zorgt voor het opzetten van de te volgen
route van bron naar eindbestemming op basis van netwerkeigenschappen,
prioriteitenstellingen en door communicatie met andere apparaten.
De network layer bepaalt hoe de communicatie gebeurt tussen bron– en
eindbestemming.
Als pakketten te groot worden, bepaalt de network layer hoe ze opgedeeld moeten
worden.
De network layer kan zowel uit soft– als hardware bestaan.
• Hardware:
een router is een toestel dat netwerken in meerdere subnetwerken opdeelt en
hiermee het netwerk kleiner en dus sneller maakt.
• software:
een stuk van het operating system staan in voor het terugvinden van het
netwerkadres van een bepaalde computer aan de hand van zijn naam
7. Physical layer:
De physical layer beschrijft alle fysische materialen van een netwerk; de harware en
bekabeling. De fysische laag stuurt de ongestructureerde bits over het medium. Het
definieert hoe een bekabeling er uit ziet en hoe die werkt.
De physical layer bestaat volledig uit hardware.
actie layer
Start het e-mail programma en maak het bericht op Applicatio
n
Het bericht wordt verzonden. Hierdoor wordt de ingetikte tekst Presentati
omgezet naar een mailformaat en de aanhangsels gecomprimeerd on
Het mailprogramma start een verbinding met de mailserver op het Session
internet
De mail moet via verschillende andere computers op zijn bestemming Transport
komen
De mail is nogal groot en wordt in pakketjes opgedeeld Network
Elke computer in de route stuurt het pakketje op zijn beurt verder Data link
Dit gebeurt door 1 en 0 bits op de bekabeling te sturen physical
3. TCP/IP
1. Kenmerken:
Bij een pakketgeschakelde netwerk, zoals internet, heeft men geen garantie op enige
service. Een pakketje gegevens kan verloren gaan of bij overbelasting zelfs weggegooid
worden. TPC (transmission Control Potocol) houdt in de gaten of pakketjes aankomen. Het
stuurt geen acknowledge indien het pakketje niet juist aangekomen is. Als er na bepaalde
time-out geen bevestiging is binnengekomen stuurt de zender het pakketje opnieuw.
TCP/IP is erg geschikt voor netwerkdiensten waar geen garantie over zekerheid en timing
vereist is wanneer bepaalde data aan dient te komen.
2. Lagen:
• applicatiion layer
• transport layer
• netwerk layer
• datalink layer
• physical layer
4. Netwerk topologiën
Netwerktopologie beschrijft het ontwerp van het netwerk. Hoe een netwerk er uit ziet, de
fysische plaatsing van de computer, bekabeling en apparatuur.
1. Bus:
Een bus bestaat uit een lange kabel waarin alle apparatuur is aangesloten.
werking:
Een computer die iets zendt stuurt de data, voorafgegaan door het adres, op de bus
Het pakket komt voorbij iedere computer op het netwerk. Elke computer gaat op zijn
beurt na of het pakket voor hem bestemd is. Is het niet voor hem bestemd hoeft de
computer niets te doen, het pakketje zet vanzelf zijn weg verder.
komt het pakketje aan bij de bestemmingscomputer dan zal deze het verwerken.
Is er geen enkele computer die aan het bestemmingsadres voldoet zal het pakketje
geabsorbeerd worden door de terminator.
breuken in de kabel:
Door een breuk in de kabel wordt het netwerk ongewild in 2 gesplitst. Een computer in
het ene deel kan hierdoor een computer in het andere deel niet bereiken. Door de breuk
ontstaan twee netwerken die elk een einde zonder terminator. Beide stukken zullen niet
meer werken.
Passieve technologie:
De bus is een passieve topologie omdat de netwerk-onderdelen het binnenkomende
signaal, dat niet voor hen bestemd is, niet uit zichzelf verder sturen. Het signaal zal
zonder tussenkomst van de netwerkkaart zijn weg verder zetten. Een defecte computer
heeft hierdoor geen invloed op de rest van het netwerk.
2. Star:
De computers zijn geconnecteerd via een centraal stuk apparatuur, een hub. Elke
computer heeft een kabel die naar de hub leidt.
werking:
de computer stuurt het adres en da data naar de hub
de hub stuurt het pakket op elke uitgang verder waardoor elke computer het pakket
ontvangt en evalueert of het voor hem bestemd is.
de computer voor wie het pakket bestemd is, verwerkt het.
Deze topologie heeft geen terminator nodig omdat elke netwerkkaart het signaal
absorbeert.
breuken in de kabel:
Een breuk in een kabel levert slechts een probleem op voor die ene computer aan deze
kabel verbonden. De rest van het netwerk kan verder werken.
Passieve technologie:
De star topologie is ook een passieve topologie omdat het de hub is die de signalen
verder stuurt.
3. Ring:
In een ring topologie hangen de computers aan één kabel zoals in de bus topologie, maar
deze kabel eindigt waar hij begint. In de ring loopt constant een signaal, token, rond, het
stopt nooit.
werking:
Het token circuleert op het netwerk.
Een computer die iets wil zenden wacht tot het token passeert en plaatst er het
bestemmingsadres en de data achter. Het token is nu niet meer vrij en kan niet meer
door een andere computer gebruikt worden.
De volgende computer in de ring ontvangt de serie van token, adres en data. De
computer evalueert aan de hand van het bestemmingsadres of het pakket voor hem
bestemd is. Zo niet stuurt hij het verder.
Wanneer de computer die de serie ontvangt wel het bestemmingsadres is, verwerkt deze
de data. Onmiddellijk daarna stuurt hij het vrije token zonder bestemmingsadres en data
terug op de ring. Hierdoor is het token terug vrij en kan een andere computer het
gebruiken om data te verzenden.
Deze topologie heeft geen terminator nodig omdat de kabel niet eindigt.
De ring topologie is een actieve topologie omdat de computers het signaal verder moeten
sturen. Ze krijgen één voor één het signaal dat ze zelf moeten verder sturen. Als een
netwerkkaart van één computer kapot is ligt het hele netwerk plat.
5. Bekabeling
De bekabeling is de ruggengraat van het netwerk. Er zijn 3 types van bekabeling die
gebruikt kunnen worden.
1. coax:
Coax bestaat uit een vaste koperen geleider die omgeven is door de isolatie, een metalen
vlechtwerk en daar rond een plastic buitenrand. Het elektrisch signaal verplaatst zicht
langs de koperen geleider.
Er zijn 2 types:
thin coax:
kabel wordt rechtstreeks op de netwerkkaart aangesloten. Vaakst gebruik in kantoren
omdat deze goedkoop en eenvoudig te installeren is.
thick coax;
De kabel wordt op een apart apparaatje los van de computer aangesloten dat op zijn
beurt aan de computer gekoppeld is. Het signaal over een Thick coax kan verder gestuurd
worden dan bij THin. De aangewezen kabel voor groter afstanden en in de industrie.
Men moet echter rekening houden met crosstalk, storing van het signaal door dat
meerdere kabels te dicht bij elkaar liggen, en attenuation, het verlies van signaalsterkte
over een lange afstand.
2. Twisted pair:
Twisted pair bestaat uit 2 geïsoleerde koperen draden die rond elkaar zijn gedraaid.
Er zijn 2 types
Unshielded twisted pair (UTP):
Het is een niet afgeschermde twisted pair kabel.
Shielded twisted pair (STP):
Hier zijn er 2 paren kabel die nogmaals extra door een metalen schild zijn omweven. Dit
schild zorgt voor een betere weerstand tegen storingen van buitenaf.
3. Fiber Optic:
Fiber Optic is glasvezel bekabeling. Dit is een heel snel medium waarbij het signaal
bestaat uit lichtpulsen.
Het signaal kan niet opgevangen worden van buitenaf, waardoor het een veilige
bekabeling is.
4. wi-fi:
1. Frames:
Ethernet deelt de data in pakketjes in een eigen formaat, een frame. Een frame is de
kleinste hoeveelheid informatie die in één beweging doorgezonden wordt.
2. Baseband:
De bandbreedte van een kabel is het verschil tussen de hoogste en de laagste frequentie
op de kabel.
baseband:
ganse bandbreedte wordt benut door één en hetzelfde signaal
broadband:
totale bandbreedte wordt gebruikt om meerdere signalen tegelijkertijd te sturen.
3. CSMA/CD:
werking:
Een station zal voelen of er een signaal op het netwerk aanwezig is. Slechts in het geval
er geen ander signaal is mag er verzonden worden. Toch kan het gebeuren dat 2 stations
op dezelfde moment zien dat de lijn vrij is en dan ook onmiddellijk beginnen met
verzenden. Hierdoor ontstaat er collision. De stations zullen dit opmerken en zullen
beiden een willekeurige maar verschillende tijd wachten om opnieuw te zenden. Hierdoor
zal één van de stations eerder zenden of eventueel een derde station zijn data
verzenden.
7. Netwerkkaarten
1. Netwerkadres:
Een netwerkkaart moet zich uniek kunnen identificeren op het netwerk. Het moet
eenduidig bepaald zijn welk nummer overeenkomt met welke netwerkkaart. Elk adres
moet wereldwijd uniek zijn en worden bepaald door het IEEE comité. Het nummer wordt
handmatig in de kaart opgeslagen en is niet wijzigbaar.
De snelheid van een netwerkkaart beïnvloedt sterk de werking van het netwerk. De
snelheid van een netwerkkaart kan opgedreven worden door:
• Ram buffering:
• Ram buffering zorgt ervoor dat alle data die niet onmiddellijk verwerkt kan worden in
een geheugen opgeslagen wordt en uitgesteld verwerkt wordt. Dit werkt sneller dan
wanneer de zendende computer zijn gegevens opnieuw moet zenden.
• Onboard microprocessor:
• Er is een processor ingebouwd op de netwerkkaart die alle netwerktrafiek behandelt.
Hierdoor heeft de eigenlijke microprocessor van de computer alle tijd om zijn eigen
taken te doen.
8. Apparatuur
1. Repeaters:
• De repeater ontvangt het verzwakte signaal en stuurt het signaal versterkt verder.
• De repeater maakt het overgang mogelijk tussen verschillende kabeltypes.
• De repeater werkt op de physical layer omdat het de inhoud van het signaal niet
bekijkt
2. Hubs:
• Een hub zendt het inkomend signaal op alle poorten dan dewelke vanwaar het
gekomen is.
• Een hub werkt op de physical layer.
3. Bridges:
4. Routers:
5. B-router:
6. Gateway:
• Een gateway kan totaal verschillende netwerken aan elkaar koppelen. Zowel
bekabeling, topologie als netwerkprotocol kunnen verschillend zijn. Hierdoor moet
ieder pakket volledig vertaald worden.
• Een gateway kan op alle lagen van het OSI model werken.
7. Switches:
• De switch deelt de pakketten op in kleinere pakketjes om het netwerk sneller en
groter te kunnen maken. Deze worden tegelijkertijd over verschillende
netwerksegmenten naar de bestemming gestuurd.
• De switch, geplaatst bij de bestemming, verzameld alle pakketjes terug en zet ze in
de correcte volgorde.
• De switch is actief op de transport layer.
8. modems:
• Een modem verbindt 2 computers met elkaar over een telefoonlijn. Daar de
telefoonlijn alleen analoge signalen kan verzenden moet er een omzetting gebeuren
van digitale naar analoge signalen.
• Een modem MOduleerd het signaal en aan de andere kant van de lijn DEModuleerd
hij het signaal.
9. TCP/IP
Gereserveerde adressen:
0.0.0.0all zeros
1.1.1.1 all ones
127.0.0.1 loopback adres: het adres van de eigen computer
-.-.-.255 broadcastadres: zorgt ervoor dat data naar alle computers verzonden wordt in
het subnetwerk.
2. Subnetmask:
Een subnetmask is een reeks van bits die definiëren wat het netwerk nummer en wat het
computernummer is van een IP adres. 1 staat voor het netwerkadres, een 0 voor het
computernummer.
In een subnetmask zal een reeks van 1-en gevolgd worden door een reeks van 0-en.
Nooit zal na een 0 terug een 1 voorkomen.
3. Subnetting:
Door het subnetmask te verbreden kan men het computernetwerk van grote firma’s
verder indelen in meerdere subnetwerken. Ook kan dit gebruikt worden bij netwerken die
niet aan het internet gekoppeld worden.
vb.:
Een firma heeft een adressen range in klasse C nl. 205.101.55.X. Hierdoor heeft het 1
netwerk van 254 computers.
standaard subnetmask: 255.255.255.0 of binair 11111111 11111111 11111111
00000000
een bepaald adres in de range van de firma: 205.101.55.91
4. supernetwerken:
Twee of meerdere deelnetwerken samenvoegen tot één virtueel netwerk. Dit geschied
door uitbreiding mat nullen naar links in het standaard subnetwerk.