You are on page 1of 17

Adjectieven

• Het boek is dik • Het dikke boek


• Een dik boek

• De fiets is mooi • De mooie fiets


• Een mooie fiets
• Spelling! • Volle
– Vol
– Groot • Grote
– Lief • Lieve
– Vies • Vieze
– Krom (de banaan) • Kromme
Welk / welke
• Het boek • Welk boek is van jou?
• De fiets • Welke fiets staat daar?
• De boeken • Welke boeken heb je
• De fietsen gelezen?
• Welke fietsen vind je
lelijk?
Na / naar
• Wanneer ga je * huis? • Wanneer ga je naar
• * de les. huis?
• Na de les.
• Hoe laat ga je * bed?
• * de film • Hoe laat ga je naar bed?
• Na de film
Altijd, meestal, vaak, nooit, af en toe,
soms
• Vertel over je lunch en • Ik ga meestal naar de
gebruik alle woorden mensa eten
hierboven • Ik ga altijd samen met
vrienden
• We eten er vaak
aardappels maar nooit
rijst.
• Soms drinken we
achteraf nog een koffie
Meervoud / spelling
• De tafel • De tafels
• De stoel • De stoelen
• De auto • De auto´s
• Het uur • De uren
• 1 uur / 5 * • 1 uur / 5 uur
• Het jaar • De jaren / 4 jaar
• De jas • De jassen
• Het huis • De huizen
• De golf • De golven
Vraagwoorden
Maak zinnen in het • Hoe heet je?
Nederlands: • Waar woon je?
• Waar kom je vandaan?
Wie • Hoe oud ben je?
Wo • Wanneer ben je jarig?
Woher • Wat studeer je?
Wann • Hoeveel broers en zussen
Was heb je?
Wieviel • Wie is ouder, je broer of
Wer je zus?
Je, jij, jouw, jou
• Hoe gaat het met .. • Je/Jou?
• Is dat boek van… • Jou?
• Ik wil graag met … • Je /jou
spreken
• J… kan morgen niet • Je / jij
komen.
• J… auto is erg vuil • Je / jouw

• Jij vergist …. • je
2 mensen
• Jij bent Mieke. En wie
ben • Jij?

• Hoi, ik ben Maaike. En • Jij?


hoe heet

• Hoi, hoe heet • Je/jij?


reflexief
• Ik verveel • Me
• Jij verveelt • Je
• Hij verveelt • Zich
• Zij verveelt • Zich
• Wij vervelen • Ons
• Jullie • Je
• Zij • zich
Objekt
• Praat jij niet met • Me / mij
• Ik praat niet met • Je/ jou
• Hij praat niet met • Hem
• Zij praat niet met • Haar
• Zij praten niet met • Ons
• Wij praten niet met • Jullie
• Ik praat niet met • Hen / hun
Dit – deze / dat - die
• Boek (dichtbij) • Dit boek
• Fiets (ver) • Die fiets

• Huizen (dichtbij) • Deze huizen


• Kinderen (ver) • Die kinderen

• Kopje (ver) • Dat kopje


• Kopjes (dichtbij) • Deze kopjes
Werkwoorden
• hebben en zijn, • Hij * een mooie
• staan, gaan, rijden auto
• geven • * je ook een auto?
• doen, maken, komen, • Wanneer * je ´s morgens
Praten,spreken op?
• Gaan • Wat * je hem cadeau?
• Studeren • Hoe lang * je al in Aken?
• lezen, zetten

• Presens en perfectum
perfectum
Blijven
Krijgen
Rijden
Ontmoeten
Praten
Lachen
Kopen
Doen
U of jij?
• Jij kan dat niet? • U kan / kunt dat niet
• Waar staat je fiets? • Waar staat uw fiets
• Waar kom jij vandaan? • Waar komt u vandaan?
Modale werkwoorden
• Können • Kunnen
• Sollen oder wollen als • Zullen
Vorschlag • Mogen
• Dürfen • Willen
• Wollen • moeten
• müssen
Preposities met de tijd
• am wochenende • In het weekend
• In der woche • Door de week
• Montags • Op maandag
• Um 12 Uhr • Om 12 uur
• Als ich klein war • Toen ik klein was
• Mittags • ´s Middags
rangtelwoorden
• 1. • Eerste
• 2. • Tweede
• 3. • Derde
• 8. • Achtste
• 10. • Tiende
• 15. • Vijftiende
• 31. • Eenendertigste
• 80. • tachtigste

You might also like