You are on page 1of 23

Herhaling GK3-4

Imperfectum
• Kunnen • Tom helaas niet meekomen.
• Doen • Wat u toen u dat hoorde, mevrouw?
• Zijn • Toen wij 2 jaar geleden in Berlijn … , … we
logeren bij mijn broer.
• Zijn/ • Toen ik klein … , … ik elke dag een brief
schrijve aan Sinterklaas.
n
• Mogen • Ik …. niet lang opblijven van mijn ouders.
• Lezen • Vader ….. voor het ontbijt altijd de krant
• Staan • We ….. zeker een kwartier in de file.
• hebben • Ik ….. geen tijd om huiswerk te maken.
Imperfectum
• Kon • Tom helaas niet meekomen.
• Deed • Wat u toen u dat hoorde, mevrouw?
• waren • Toen wij 2 jaar geleden in Berlijn … , … we
logeerden bij mijn broer.
• was/ • Toen ik klein … , … ik elke dag een brief
schreef aan Sinterklaas.
• Mocht
• Las • Ik …. niet lang opblijven van mijn ouders.
• Stonden • Vader ….. voor het ontbijt altijd de krant
• had • We ….. zeker een kwartier in de file.
• Ik ….. geen tijd om huiswerk te maken.
Beschrijf een vriend / een vijand
Lief, aardig • onvriendelijk
rustig • agressief
Open • lui
Eerlijk • ongeduldig
Romantisch • arrogant
Slim
Grappig
optimistisch
Reflexief pronomen
• Wij hebben gisteren teveel gedronken en
voelen____________ misselijk
• Voelt u ____________wel goed? U bent nogal
bleek.
• Ik denk dat jij ____zit te vervelen
• Ik moet ____________ ´s ochtends altijd erg
haasten
• Zij kunnen_________ niet aan ons herinneren.
Reflexief pronomen
• Wij hebben gisteren teveel gedronken en
voelen___ONS_ misselijk
• Voelt u ______ZICH___wel goed? U bent
nogal bleek.
• Ik denk dat jij __JE__zit te vervelen
• Ik moet _____ME_____ ´s ochtends altijd erg
haasten
• Zij kunnen___ZICH____ niet aan ons
herinneren.
Zet de zin in het perfectum
1. De dokter geeft me een • Heeft… gegeven
spuitje.

2. Ik fiets van Aken naar • Ben… gefietst


Maastricht.

3. Mijn vriendin studeert • Heeft… gestudeerd


informatica.

4. Dat gebeurt niet zomaar.


• Is… gebeurd
Solliciteren naar een baantje: stel
vragen
• Ik ben geïnteresseerd in..
• Welke opleiding moet je hebben?
• Moet ik stage lopen?
• Wat houdt het werk precies in?
• Wanneer moet ik precies werken? Wat zijn de
werkuren?
• Zoekt u iemand die ervaring heeft?
• Heb je talenkennis nodig?
• Wat is het salaris?
Indicatoren voor verleden tijd
• Letzte Woche, Jahr, • Vorige week, vorig jaar,
Monat afgelopen maand
• Vor 2 Jahren • 2 jaar geleden
• Gestern, vorgestern • Gisteren, eergisteren,
• Als ich klein war • Toen ik klein was
Niet hoeven / moeten /zullen
Ik moet elke dag koken, maar op zondag…..

Wij ……….. vroeg opstaan, dus ….. ik vroeg naar


bed, maar op zaterdag ………… wij niet vroeg
naar bed………

Ach, heb je honger? ……… ik iets voor jou koken?


Niet hoeven / moeten /zullen
Ik moet elke dag koken, maar op zondag hoef ik
niet te koken

Wij moeten vroeg opstaan, dus moet ik vroeg


naar bed, maar op zaterdag …hoeven……… wij
niet vroeg naar bed te gaan………

Ach, heb je honger? ……Zal… ik iets voor jou


koken?
Persoonlijk voornaamwoord
• Het kind loopt over straat.
• Kijk,……… speelt met een bal! Wat gevaarlijk!

• Ik weet niet waar mijn tas is.


• Ik heb……… gisteren nog gezien.

• Mijn fiets is gestolen. …… staat niet meer in


het schuurtje.
Persoonlijk voornaamwoord
• Het kind loopt over straat.
• Kijk,…het…… speelt met een bal! Wat gevaarlijk!

• Ik weet niet waar mijn tas is.


• Ik heb……hem… gisteren nog gezien.

• Mijn fiets is gestolen. Hij staat niet meer in het


schuurtje.
Een vriend is net terug van vakantie
Wat vraag je
• Weer
• Eten
• Omgeving

• Hoe was/ hoe waren


• Hoe vond je
• Was het leuk
• Hadden jullie mooi weer…
Het onbepaald voornaamwoord (als
subjekt)
Iemand, niemand, iedereen, allemaal, elk, iets,
niets...

• We eten__________om zes uur.


• Heeft _________ mijn hond gezien?
• We hebben geen informatie. ____________
weet wanneer het begint.
Het onbepaald voornaamwoord (als
subjekt)
Iemand, niemand, iedereen, allemaal, elk, iets,
niets...

• We eten___allemaal_______om zes uur.


• Heeft __iemand_______ mijn hond gezien?
• We hebben geen informatie.
__Niemand__________ weet wanneer het
begint.
Griep: een afspraak bij de dokter
• Wat vraagt de dokter? • Wat vertel jij?
• Wat scheelt er? • Ik voel me slap en
• Wat is er aan de hand? misselijk.
• Heb je ook koorts? • Ik heb last van mijn keel
• Hoe lang duurt het al? en ik heb hoofdpijn.
Sport is gezond!

• Daar ben ik het mee eens / niet mee eens


• Je hebt gelijk, maar
• Volgens mij…
• Ik denk dat… / Ik geloof dat… / Ik vind dat…
• Aan de ene kant, aan de andere kant..

• Want / omdat…
• Hoewel…
• Dus
Adjectieven van materiaal
• Hout • een houten huis
• Stenen • een stenen vloer
• Leer • leren schoenen
• Glas • een glazen deur
• Plastic • een plastic tafeltje
• wol • de wollen trui
Relatieve bijzinnen
– Ik kies de schoenen …… bruin zijn, omdat ze beter
bij mijn broek passen.
– Ijsland is een team………… de kwartfinale gespeeld
heeft.
– De dokter………….. vlakbij woont, is niet zo goed.
- De dokter……………..ik gesproken heb, was erg
aardig
- Het huis ………………. ik verteld heb, is afgebrand.
Relatieve bijzinnen
– Ik kies de schoenen …die… bruin zijn, omdat ze
beter bij mijn broek passen.
– Ijsland is een team dat de kwartfinale gespeeld
heeft.
– De dokter…die……….. vlakbij woont, is niet zo
goed.
- De dokter……met wie………..ik gesproken heb, was
erg aardig
- Het huis ………waarover………. ik verteld heb, is
afgebrand.
Geef advies
• Mijn buren maken elke avond veel lawaai in
de tuin. Ik heb er veel last van en kan niet
slapen.

• Ook hier kan je `zou`gebruiken:


– ´Je zou hen een briefje kunnen schrijven.
– Als ik jou was, zou ik een vriendelijk briefje
schrijven.
Herhaling grammatica GK1-2
• Rode paprika´s gele ananassen groene
peren
• Volle glazen, lege flessen
• Eerst, dan, daarna, tenslotte / gisteren
- Werkwoord op plaats 2!! ´s Morgens heb ik eerst
iets gegeten, daarna ben ik naar het werk
gegaan.
- Frequentiewoorden (altijd, nooit, soms,vaak…)

You might also like