Professional Documents
Culture Documents
VOOR
Munt- en
Penningkunde
58159
1971/1972
KONINKLIJK
VOOR
N E D E R L A N D S
MUNT-
EN
G E N O O T S C H A P
P E N N I N G K U N D E
AMSTERDAM
D E U T R E C H T S E M U N T E N T E N T I J D E V A N BISSCHOP D A V I D V A N
BOURGONDI
door Dr. H. Enno van Gelder
Uit de lange regering van David van Bourgondi, bisschop van Utrecht, is een
omvangrijke reeks munten overgeleverd, sommige in groot aantal voorkomend,
-andere bijzonder zeldzaam. Noch de chronologie van deze muntslag, noch de
onderlinge samenhang is echter tot nu toe duidelijk geworden. In het volgende
wordt een poging gedaan in deze reeks ordening te brengen met behulp van de
vrij uitvoerige, zij het lang niet volledige schriftelijke documentatie.
1
Politieke geschiedenis
Op 24 maart 1455 overleed na een regering van ruim 30 jaar bisschop Rudolf
van Diepholt. De verkiezing van een opvolger in het al jaren lang door felle
partijstrijd verscheurde Sticht leidde tot grote spanningen. Het generaal-kapittel
wees reeds op 7 april aan de domproost Gijsbrecht van Brederode, lid van een
vooraanstaand Hollands geslacht, dat vanouds tot de Hoekse, dus anti-Bour
gondische partij behoorde. De machtige buur van het bisdom, hertog Philips de
Goede van Bourgondi, kwam hiertegen onmiddellijk in verzet, bevreesd voor
een vijandelijk gezinde regering in het aan het aan zijn Nederlandse bezittingen
grenzende gebied. Zijnerzijds schoof hij als candidaat voor de bisschoppelijke
waardigheid naar voren zijn natuurlijke zoon David, geboren omstreeks 1427
en sedert 1451 bisschop van Terwaan in Artesi. Hij intervenieerde bij de paus
om de vereiste bekrachtiging van de keuze van Gijsbrecht tegen te gaan, met
verwijzing naar de noodzakelijkheid van een goede verstandhouding met
Utrecht met het oog op de Bourgondische kruistochtplannen, en zond tegelijk
Bourgondische troepen uit Holland naar Utrecht om de verkiezing van David
af te dwingen. In het Nedersticht zakte de beweging voor Gijsbrecht ineen na
een militaire demonstratie voor de stad Utrecht, maar het Oversticht, dat verder
af lag en ook vroeger de basis geweest was van de anti-bourgondische bisschop
Rudolf, bleef zich verzetten: de stad Deventer moest door een beleg in het voor
j a a r van 1456 tot opgeven van het verzet worden gedwongen. De kapittelheren
legden tenslotte het hoofd in de schoot: de verkozen bisschop Gijsbrecht deed
3 augustus 1456 afstand, waarop David, die al op 12 september 1455 de pause2
S. B. J. Zilverberg, David van Bourgondi, bisschop van Terwaan en Utrecht, Utrecht 1951 en
N. B. Tenhaeff, Bisschop David van Bourgondi en zijn stad, Utrecht 1920.
Een kroniekbericht dat de elect Gijsbrecht gouden nobels zou hebben geslagen (RBN 1874,
p. 143), berust vermoedelijk op een onjuiste lezing.
11
12
uit naar hulp van buiten. Zij vonden die bij hertog Jan II van Kleef, die een
aantal ruiters zond, waaronder zijn broer jonker Engelbert. Ridders en steden
van het Nedersticht benoemden hem, in afwachting van de aanwijzing van een
nieuwe bisschop, op 11 februari 1482 tot ruwaard om in plaats van David het
wereldlijk gezag uit te oefenen.
De oorlog werd intussen met wisselend succes en ten detrimente van het
Utrechtse platteland voortgezet, althans zolang het Bourgondische leger door
de oorlog met Frankrijk aan de zuidgrens van de Nederlanden gebonden was.
N a de vrede van Atrecht (23 december 1482) echter kreeg Maximiliaan de handen weer vrij en kon David een beroep doen op militaire ondersteuning door
zijn neef. Deze verscheen inderdaad met troepen, sloeg het beleg voor de stad en
veroverde deze na een insluiting van twee maanden op 3 september 1483. Jonker Engelbert en de burggraaf van Montfoort waren al in juli verdwenen, de
leiders van de partij werden uit de stad verbannen en de bisschop werd in zijn
gezag hersteld.
De laatste regeringsjaren van bisschop David zijn betrekkelijk rustig verlopen.
Het opleven van de burgeroorlog in de Bourgondische Nederlanden in d jaren
1488-1492 en de in 1492 begonnen oorlog in Gelderland hebben in het Utrechtse
sticht geen directe politieke gevolgen meer gehad. De Bourgondische invloed
aan het bisschoppelijke hof te Wijk-bij-Duurstede, die door de veldtocht van
1483 was gevestigd, bleef in sterke mate bestaan. Vooral het Nedersticht werd
meer en meer een aanhangsel van de Bourgondische staat. Toen bisschop David
dan ook op 16 april 1496 in zijn residentie overleed, kon Philips van Bourgondi, een veel jongere halfbroer van de bisschop, die vestingcommandant van
Duurstede was, ondanks verzet te Utrecht weer de benoeming van een Bourgondische protg doorzetten: de nieuwe bisschop werd Frederik van Baden,
die 17 september 1496 genstalleerd werd.
Het Utrechtse geldstelsel
De basis van het geldstelsel is ten tijde van bisschop David de stuiver. Deze
wordt te Utrecht ingedeeld in 12 witten, ieder van 4 duitkens (ook deutken,
doytkin geschreven). Als hogere eenheid fungeert meestal de Rijnse gulden,
d.w.z. de gouden gulden van de keurvorsten aan de Rijn, die in tegenstelling tot
de inheemse en Bourgondische goudstukken gedurende het grootste deel van de
15e eeuw een vrijwel constante intrinsieke waarde behield.
Dit systeem van Rijnse gulden, stuiver en wit was echter aan een inhaerente
spanning onderhevig. Terwijl de waarde van de gouden gulden nauwelijks
3
De uiteenzettingen van N. B. Tenhaeff over het Utrechtse geldwezen dienen met omzichtigheid te worden gebruikt: Inleiding in Bronnen tot de bouwgeschiedenis van den Dom te
Utrecht, deel II, 1, 's-Gravenhage 1946en Tijdschrift voor Geschiedenis 49(1934), p. 454-476.
13
Ontleend aan de in noot 3 genoemde Domrekeningen (deel II, 1 en deel II, 2, 's-Gravenhage
1970).
14
afwijking o p , doordat deze gulden niet meer gedefinieerd wordt als 20 stuiver,
m a a r als 10 vuurijzers en daardoor de waarde met die van de vuurijzers op
loopt). In kolom 2 is daarnaast geplaatst de feitelijke koers van de gouden Rijnse
gulden. Deze koersen zijn ontleend aan de gedrukte rekeningen van de D o m fabriek (de instantie die bouw en onderhoud van de D o m verzorgde), maar
kunnen als te Utrecht algemeen geldend beschouwd worden, omdat zij beves
tigd worden door gegevens in de - ongedrukte - rekeningen van de stedelijke
Cameraars; deze laatste geven ook een aanvulling voor de enkele jaren waar
voor de Domrekeningen niet zijn bewaard.
Het blijkt dat de koers van de gouden gulden aanvankelijk langzaam, na
1474 steeds sneller oploopt om in 1489 meer dan het dubbele van die bij de aan
vang van de reeks te bereiken. In feite betekent dit dat de waarde van zilveren
stuivers in dezelfde mate aanvankelijk langzaam, vervolgens steeds sneller daal
de. In 1490 daalt de koers abrupt tot zelfs beneden het oorspronkelijke niveau:
dit is een gevolg van de revaluatie van het geld, die in Utrecht op 1 februari 1490
werd gepubliceerd. Onmiddellijk daarna treedt opnieuw een geleidelijke stij
ging in.
Ter vergelijking is in kolom 3 de koers van dezelfde gouden gulden te Deventer
opgenomen , zoals die blijkt uit de Cameraarsrekeningen van die stad. Ondanks
verschillen in terminologie, doordat tot 1475 in kromstaarten en pas daarna in
stuivers wordt geboekt, is de ontwikkeling dezelfde; in Deventer wordt in die
tussenliggende jaren de kromstaart gesteld op 5/9 stuiver, zodat na omrekening
in stuivers dezelfde koersen als in Utrecht te voorschijn komen. Tot 1487 zijn
dan de koersen geheel gelijk, behoudens kleine verschillen, veroorzaakt doordat
de boekjaren niet geheel samenvallen. Alleen had hier de revaluatie die in
Utrecht begin 1490 intrad, al in de zomer van 1488 plaats door invoering van
een eigen Overijsselse stuiver (aangeduid als Stichtse stuiver), die echter in 1493
weer verlaten werd.
5
'
15
Deze parallellie is voor de beoordeling van de Utrechtse ontwikkeling van bijzonder belang. Immers, wanneer het waardeverloop van de zilveren stuiver want daar komen deze cijfers in feite op neer - in het grote gebied van d e
Bourgondische Nederlanden en in het in vergelijking zeer kleine Utrechtse
Nedersticht dezelfde blijkt te zijn, mag wel aangenomen worden, dat de oorzaken van deze ontwikkeling niet in Utrecht, maar in de Nederlanden liggen.
Met andere woorden, de zilveren stuiver die de basis van het Utrechtse geldwezen vormt, is niet een afzonderlijke Utrechtse munt, maar de zilveren stuiver
van de Bourgondische Nederlanden. Dit was ook trouwens wel te verwachten.
Alleen al het woord stuiver, dat in de Utrechtse rekeningen tegen 1450 opduikt
ter aanduiding van een concreet zilverstuk, is aanvankelijk alleen gebruikt als
naam van de in 1434 door Philips de Goede ingevoerde munt van vierlandertype. In dezelfde richting wijzen de Nederstichtse muntvondsten, waarin gedurende de gehele periode van David Bourgondische munten de grootste h o m o gene groep vormen. Kennelijk heeft het Bourgondische geld het verkeer in het
Nedersticht, dat toch altijd al zo nauw met Holland verbonden was, beheerst.
De muntslag te Wijk in opdracht van bisschop David heeft aan de circulatie
geen eigen karakter gegeven, waarbij de vraag voorlopig in het midden gelaten
kan worden of deze muntslag vrijwillig dan wel noodgedwongen aan het Bourgondische voorbeeld aangepast werd.
In ieder geval is de munt van de Bourgondische Nederlanden bepalend geweest voor het Nedersticht. De geschiedenis van deze m u n t dient dan ook hier
in hoofdtrekken in herinnering geroepen te worden. De invoering van de stuiver
had in 1434 eenheid van munt gebracht in de gewesten die onder bewind van
Philips de Goede stonden. N a een zeer overvloedige aanmunting in de jaren
1434 - ca 1440, waardoor de meeste oudere zilverstukken versmolten werden,
trad een periode van zeer geringe productie in. In de volgende kwart eeuw ging
de gemiddelde waarde van de omlopende stuivers, zoals hiervoor beschreven,
achteruit door slijtage, door snoeien enz. en door bijmenging van minderwaar8
16
dige vreemde munten, hetgeen tot uiting kwam in stijging van de koersen der
goudstukken. In 1466 werd de aanmunting van stuivers van het oude type, en
thans ook van dubbele stuivers, weer opgenomen; de muntvoet moest daarbij
echter, in overeenstemming met de feitelijke situatie, met ruim 10% worden
verlaagd. Opnieuw had een zeer ruime productie plaats, zeer waarschijnlijk ge
stimuleerd door een stijging van de zilverproductie der midden-Europese mij
nen: ook buiten het gebied van Karei de Stoute is na ca 1465 een grote ople
ving van de aanmunting van zilver te constateren, o.a. in de noord-oostelijke
Nederlanden en in het Rijnland.
Met de invoering van de vuurijzer-reeks in 1474 verliet de regering echter de
-politiek om de stabiliteit van de munt, zover dat mogelijk was, te handhaven.
De nieuwe uitgifte betekende niet alleen een verdere verzwakking van de stui
ver, maar tevens een verhoging van de sleischat: het begin van een streven om
-de muntslag aan fiscale doeleinden dienstbaar te maken. Vooral tijdens het re
gentschap van Maximiliaan (1482-1494), toen de regering voor enorme kosten
van binnen- en buitenlandse oorlogen stond, werd de muntslag in sterke mate
t e n bate van de schatkist gexploiteerd. In snel tempo volgden de emissies el
kaar op, waarbij de nieuwe munten telkens voor hogere nominale koersen wer
den uitgegeven en de winst uit de verwerking van oudere, lager getarifieerde
istukken in de vorm van sleischat in de regeringskas vloeide. Op de vuurijzers
volgden de Mechelaars van 1485, At griffioenen van 1487 en de Bommelaars van
1488; het 3 stuiverstuk in deze laatste reeks bevatte nauwelijks meer zilver d a n
de enkele stuiver van 1466. De intrinsieke waarde van de stuiver was in ruim 20
j a a r tot bijna een derde gedaald; in overeenstemming daarmee liepen de koer
sen van de gouden munten, uitgedrukt in deze povere stuivers tot astronomische
getallen op.
In 1489 maakte de regering van de Nederlanden echter abrupt een einde aan
deze ontwikkeling. Met Kerstmis van dat jaar werden nieuwe munten, even
goed als die van Philips de Goede, ingevoerd, waarbij van exorbitante sleischat
werd afgezien, en werden de koersen teruggebracht tot het lage niveau van 30
jaar geleden. Ondanks een aantal overgangsbepalingen leidde deze plotselinge
revaluatie tot veel verzet bij het met de inflatie van de afgelopen jaren vertrouwd
geraakte publiek. Enige verzachting bleek dan ook noodzakelijk: de nieuwe
vuurijzers van 1492 bevatten iets minder zilver dan de vroegere, maar dit was
noodzakelijk om ze in omloop te kunnen brengen als gelijkwaardig met de
exemplaren uit 1474, die inmiddels door slijtage hadden geleden en met Luikse,
Utrechtse en andere naslagen waren vermengd. Daarna begint een periode van
-vrijwel stabiele munt, die meer dan een halve eeuw zou duren.
Deze ontwikkeling van de muntslag in de Bourgondische Nederlanden is de
-voornaamste factor geweest die de geschiedenis van de muntslag van bisschop
17
David heeft bepaald. Perioden van nauwe conformering aan het Bourgondische
voorbeeld wisselen hier echter af met tijden van wat grotere zelfstandigheid;
bovendien heeft de binnenlandse politieke situatie, zowel de tegenstelling tussen
Neder- en Oversticht als de spanning binnen het Nedersticht, meermalen de
muntslag benvloed.
Terwille van de overzichtelijkheid volgt hier eerst een algemeen overzicht van'
de ontwikkeling tijdens Davids regering; daarna zal afzonderlijk een verantwoording worden gegeven van de indeling van de talrijke tijdens deze regering
geslagen munttypen in het door de monetaire ontwikkeling en de overgeleverde
archivalische documentatie verschafte kader.
De monetaire geschiedenis
Reeds vrij spoedig nadat zijn gezag enigermate gevestigd was, gaf bisschop
David in januari 1457 opdracht munten in zijn naam te slaan. Alleen al om de
naam van de nieuwe landsheer bekend te maken was een aanmunting geboden.
De nieuwe munten tonen dan ook voluit wapen, naam en titel van de jonge
vorst en het gouden schild legt meteen het verband tussen David en zijn illustere
naamgenoot, de Bijbelse koning David die als harpspeler wordt afgebeeld. De
nieuwe zilveren stuiver sluit duidelijk aan bij de munten van Davids vader en
politieke beschermer, hertog Philips van Bourgondi. Dit neemt echter niet
weg dat de muntvoet vrij wat lager was dan die van het voorbeeld: zonder dat
zou een muntslag waarschijnlijk niet mogelijk geweest zijn in deze periode van
betrekkelijke schaarste aan zilver, waarin noch in de Bourgondische munthuizen noch in Gelre en Overijssel aanmunting van betekenis plaats had.
De aanmunting van Davidschilden en Davidstuivers moet al na enkele jaren
tot stilstand gekomen zijn. Zilver is verder gedurende de zestiger jaren nauwelijks meer uitgegeven; van enige omvang was slechts een uitgifte in 1469/1470
van kleingeld, halve en kwart groten die nog nauwkeuriger dan de munten van
1457 bij het Bourgondische type aansluiten en als regelrechte imitaties daarvan
beschouwd moeten worden. Van veel meer betekenis was de invoering in 1464
van de gouden Davidsgulden, waarmee een meer zelfstandig muntbeleid werd
ingeluid. Hiermee werd de aansluiting bij de verouderde Hollandse schilden
verlaten en de voorkeur gegeven aan de Rijnse gulden die in de Nederlanden
steeds verder opdrong. In de Bourgondische Nederlanden gebeurde twee jaar
later trouwens hetzelfde met de vervanging van de gouden leeuw door de Andriesgulden. De nieuwe Davidsgulden werd uitgegeven als gelijkwaardig met de
Rijnse gulden, al was het gehalte iets lager om lonende aanmunting mogelijk te
maken. Voor het eerst verschijnt hier de tronende Sint Maarten op een Utrechtse
munt, naar analogie van soortgelijke afbeeldingen op Rijnlandse munten.
Deze Davidsguldens zijn gedurende een jaar of twintig met ongewijzigde
18
1 0
Van der Chijs, Utrecht, pl. 17,11 - 18,22 en Overijssel,.^.. 12, 17-18.
Van der Chijs, Utrecht, p. 484 en (ongepubliceerd) Oud-archief Deventer, cat. 926, f 58.
19
David" gebruikt, die ook op vele munten uit de volgende jaren de naam van de
bisschop vervangt. De algemene daling van de waarde der zilveren munten, in
de Bourgondische Nederlanden om fiskale redenen bevorderd en door de toe
nemende concurrentie en imitatie in de hand gewerkt, maakte het echter onmo
gelijk de muntvoet onveranderd te laten. Bisschop David, die in deze jaren p o
litiek sterk stond doordat hij de oppositie in zijn eigen gebied de baas geworden
was en kon rekenen op de ruggesteun van zijn halfbroer, hertog Karei van
Borgondi, kon nu wel een verzwakking van de munt tolereren. In de volgende
jaren werd nog enkele malen, in nauwe aansluiting bij de Bourgondische ont
wikkeling, gewicht en gehalte van de jagers verminderd, met uitdrukkelijke ver
melding van de reden soe dan die payementen in den landen hier ommetrent
seer verloopende ende veranderende sijn". De eerste verlaging had plaats een
half jaar na de invoering van de vuurijzers door Karei de Stoute, de tweede on
middellijk na diens sneuvelen bij Nancy, de derde kort na de invoering van
hogere koersen door diens opvolgster hertogin Maria. De beide eerste verzwak
kingen gingen bovendien gepaard met een evenredige verlaging van het gehalte
van de Davidsgulden. De betekenis uit het oogpunt van bisschoppelijke in
komsten blijkt ook wel daaruit dat de sleischat daarbij tevens verhoogd werd en
op een vroeger niet gebruikelijk niveau kwam. De uitgifte, vooral in de jaren
1477 en 1478 moet massaal geweest zijn: in lokale vondsten uit de eerstvolgende
jaren vormen de jagers dikwijls de meerderheid van de schat en nog steeds zijn
deze jagers de meest voorkomende munten van bisschop David. Nog tegen
woordig is dit de enige munt uit de gehele regeringsperiode die bepaald niet zeld
zaam is.
De plotselinge dood van hertog Karei in 1477 bracht echter een geweldige
ommekeer. In de Nederlanden rees allerwegen verzet tegen zijn opvolgster, de
jonge hertogin Maria, en in de nevengebieden verloren de regeerders zijn
machtige steun. Het bisdom Luik kwam in opstand tegen de Bourgondischgezinde bisschop; het pas onderworpen Gelre herkreeg tijdelijk zijn onafhanke
lijkheid (in naam van de jonge Karei van Egmond werden daar onmiddellijk
jagers en witpenningen naar Utrechts voorbeeld geslagen) en ook in het Sticht
leefde de oppositie krachtig op.
In de loop van 1479 is de aanmunting van jagers, en vermoedelijk tegelijk die
van de bijbehorende kleinere munten, tot stilstand gekomen. Omdat de aan
munting van overeenkomstige jagers en witpenningen in Gelderland, zowel in
de hertogelijke munt als in de stadsmunt van Zutphen, wel langer geduurd heeft,
moet hiervoor een specifiek Stichtse oorzaak gezocht worden. Deze is zeer
waarschijnlijk te vinden in de tegenstand die de steden van het Sticht aan de
muntpolitiek van de bisschop boden. Het conflict met de steden van Neder- en
Oversticht was in deze jaren groeiende, wat o.a. tot uitdrukking kwam in d o o r
20
De bisschop was trouwens voorlopig in het geheel niet meer in staat een zelf
standige politiek op muntgebied te voeren. Het reeds smeulende conflict met de
stad Utrecht sloeg in 1481 in een openlijke oorlog om, waarin David slechts
dankzij militaire bijstand van zijn neef Maximiliaan tenslotte de overhand kon
behalen. Zijn volledige afhankelijkheid gedurende de Utrechtse oorlog komt
ook in de muntslag tot uitdrukking. In de bisschoppelijke residentie Wijkwerd in
1482 de muntslag hervat door een waarnemend muntmeester: geslagen werden
zilveren munten die zowel in gewicht en gehalte als in uiterlijk nauwkeurig over
eenkwamen met de vuurijzers van de Bourgondische Nederlanden. De afhanke
lijkheid van het machtige buurland vond zijn neerslag in serviele imitatie van de
munten.
In dezelfde jaren gaf ook de tegenpartij eigen geld uit, dat te Utrecht zelf ge
slagen werd, overigens door de nu tot de tegenpartij behorende vroegere bis
schoppelijke muntmeester. Geslagen werden braspenningen op n a a m van het
formele hoofd van de opstandelingen, Engelbert van Kleef, die copien zijn van
de Kleefse braspenningen van diens vader. De keuze van dit uitheemse type is
overigens niet zo verwonderlijk: de Kleefse braspenningen waren reeds vrij goed
bekend in de omloop en vertegenwoordigden bovendien dezelfde waarde als de
Utrechtse jagers, zodat zij gemakkelijk tezamen met deze laatste konden cir
culeren. Ook een zeer klein aantal Davidsguldens op n a a m van jonker Engelbert
werd geslagen. Tegen het einde van de oorlog in 1483 kwam nog een kleine
emissie van stuivers met Sint Maarten, geslagen op naam van de stad Utrecht
zelf uit.
N a de capitulatie van de stad voor het Bourgondische leger kwam uiteraard
een einde aan de afzonderlijke muntslag op n a a m van ruwaard en stad binnen
Utrecht. De muntslag te Wijk in opdracht van de bisschop werd voortgezet als
H. Enno van Gelder, In Dona Numismtica, Hamburg 1965, p. 281-300.
11
21
vroeger. Veel meer echter dan in de jaren voor de burgeroorlog was bisschop
David nu op Bourgondische bescherming aangewezen, wat in de muntslag dui
delijk tot uitdrukking komt. Uit de voorschriften omtrent de muntvoet en de
toen uitgegeven geldstukken komt een bijzonder nauwe aansluiting bij de ont
wikkeling in de Nederlanden naar voren. De voortdurende waardevermindering
van de munten die de jaren 1482-1489 kenmerkt, wordt in de bisschoppelijke
munt vrijwel stap voor stap gevolgd: telkens worden nieuwe munttypen uitge
geven, zij het bijna alle in zeer klein aantal geslagen, die iedere keer een lagere
intrinsieke waarde hebben dan de voorafgaande.
De eerste emissie na de vrede met Utrecht, de driekwart-stuiver van 1485
vertoont nog een eigen beeldenaar, voor het eerst sinds jaren weer met het sa
mengestelde wapenschild van het Sticht en de bisschop, maar betekent wel dui
delijk een waardedaling ten opzichte van de vuurijzers van 1482-83. De volgen
de emissie, die van 1487, is een kennelijke navolging van de Bourgondische van
1485: evenals ginds worden munten van het oude vierlander-type met een veel
hogere koers dan die van Philips de Goede in omloop gebracht: de Utrechtse
stukken roepen de herinnering op aan de Davidstuivers uit het begin van de
regering. De Bourgondische griffioenen-reeks van 1487 wordt in het bisdom
eveneens gevolgd door een uitgave van wederom lagere zilverinhoud, waarvan
overigens alleen de allerkleinste denominaties teruggevonden zijn. Een parallel
met de Bourgondische Bommelaar-reeks van 1488, die in de Nederlanden het
dieptepunt van de inflatie markeerde, is in Utrecht echter niet meer tot stand
gekomen.
Het waren de Overijsselse steden die inmiddels maatregelen namen tegen de
muntverzwakking . In het najaar van 1488 verbonden de Drie Steden en Gro
ningen zich opnieuw, ditmaal met meer succes dan in 1479, dankzij een meer
omvattende politiek. Niet alleen werden de koersen van de munten weer tot een
veel lager niveau teruggebracht en werden wederom, deze keer wel in aanzien
lijke hoeveelheden, eigen gouden guldens en zilveren stuivers in omloop ge
bracht, maar ook werd samenwerking gekregen met de vorsten en steden in
Westfalen, die eveneens aan de ontreddering van het muntwezen een einde wil
den maken. Inderdaad blijkt in Overijssel sinds 1489 de muntverzwakking tot
stilstand gekomen te zijn, terwijl in het Nedersticht en in de Nederlanden deze
nog een jaar voortduurde. Dit betekende tevens een scheiding op het gebied van
de munt tussen Over- en Nedersticht. Het Overijsselse geld, gesteund door de
muntslag van de Drie Steden, neemt verder een eigen ontwikkeling, zodat de
waarde van Overijsselse en Utrechtse stuivers blijvend uiteen gaat lopen. In deze
ontwikkeling past ook dat de bisschop in zijn laatste regeringsjaar een afzonder
lijke munt te Hasselt liet oprichten, waar munten van andere aard dan in het
12
1 2
22
Nedersticht geslagen zouden worden, al schijnt het door zijn dood niet meer tot
werkelijke aanmunting gekomen te zijn. Ookte Wijk was intussenaan de inflatoire
emissies een einde gekomen. Nadat met Kerstmis 1489 de Bourgondische rege
ring tot deflatie overgegaan was, moest ook het Nedersticht volgen, ongetwij
feld goeddeels op aandringen van de stadsregering van Utrecht. Begin februari
1490 kwam tussen bisschop en stad een overeenkomst tot stand: de stad kon
digde een nieuwe valuatie af, die evenals de onmiddellijk voorafgaande Bour
gondische het koersniveau drastisch verlaagde tot het niveau van omstreeks
1464 en de bisschop verplichtte zich tegelijk nieuwe munten van goede kwaliteit,
in overeenstemming met dit tarief, te laten slaan. De emissie is in feite zeer wei
nig omvangrijk gebleven, evenals trouwens de Bourgondische van 1489.
De muntslag te Wijk leefde pas weer op toen in de Nederlanden in 1492 de
maatregelen van 1489, die zeer veel verzet hadden opgewekt, enigszins gemiti
geerd werden met de uitgifte van de vuurijzers van 1492. Bisschop David sloot
zich daar nauw bij a a n : in 1492 en 1494 hadden vrij omvangrijke emissies plaats
van munten, die in muntvoet en typen bijzonder getrouwe copien zijn van de
gelijktijdige Bourgondische munten; slechts de opvallende aan de psalmen ont
leende omschriften van het Utrechtse zilvergeld en de beeldenaar met koning
David van de gouden munten onderscheiden deze van de Bourgondische proto
typen. De Nederstichtse munt was hiermee opnieuw volledig in afhankelijkheid
van die van de Nederlanden gekomen en in de laatste dertig jaren van de poli
tieke onafhankelijkheid van dit gebied zou daarin nauwelijks nog verandering
komen.
De bisschoppelijke munten
Een vaste grondslag voor de indeling van de overgeleverde muntengeeft het z.g.
Liber Officiatorum van bisschop David, een tot nu toe onuitgegeven register
waarin afschriften (in een enkel geval uittreksels) zijn opgenomen van aanstel
lingen van bisschoppelijke ambtenaren van allerlei a a r d . Hierin is ook een lan
ge reeks commissies voor de muntmeesters te vinden. Deze aanstellingsbrieven
vermelden gewoonlijk de muntsoorten die de muntmeester in het verkeer mocht
brengen met een specificatie van gewicht en gehalte, benevens de verdere voor
waarden, o.a. het bedrag van de aan de bisschop af te dragen sleischat. Zoals
regel is bij dergelijke commissies ontbreekt iedere beschrijving van de beelde
naar van de uit te geven munten. Rekeningen betreffende de muntslag zijn in het
geheel niet bewaard, zodat niet kan worden nagegaan hoeveel stuks van iedere
soort in omloop zijn gebracht; zelfs is het niet zeker dat alle in de commissies
genoemde soorten inderdaad geslagen zijn..
13
Overigens schijnt het register, vooral tegen het einde van de regeringsperiode,
1 3
23
15
1 5
24
In 1490 trad als muntmeester op Danil van der Heyde, doch slechts voor
korte tijd, hoewel hij later, onder bisschop Frederik van Baden, nogmaals de
munt beheerd heeft. Reeds in 1492 trad de laatste muntmeester van bisschop
David, Johan van Papenvelt, in functie.
Minder aaneensluitend zijn de gegevens betreffende de stempelsnijders .
Bekend is een aanstelling in deze functie van Arend Kerstenzoon in 1472,
zonder dat blijkt of hij reeds eerder als zodanig werkzaam geweest was. In
1474 werd hij opgevolgd door Hendrik de Vries, die later naar Cleve vertrok,
waar hij eind 1500 als stempelsnijder overleed . Of hij voor bisschop David ge
werkt heeft tot 1492, toen een nieuwe graveur Rutger de Maelre werd benoemd,
blijft onzeker.
17
18
Ook over de plaats van vestiging van de munt zijn de gegevens wat onvolle
dig. Pas in 1474 wordt voor het eerst in een aanstelling uitdrukkelijk gezegd dat
de muntmeester zijn werkzaamheden te Wijk-bij-Duurstede zal gaan uitoefe
nen. Ook in de volgende jaren komt deze vermelding regelmatig voor. Pas
Johan van Papenvelt krijgt, na in 1492 en 1494 opdrachten als muntmeester te
Wijk te hebben gekregen, daarnaast in 1494 en 1495 afzonderlijke commissies
voor een tweede munthuis te Hasselt in het Oversticht.
Het is waarschijnlijk dat bij het begin van bisschop Davids regering de munt
gevestigd was te Rhenen. Daar was de Nederstichtse munt van Davids voor
ganger, bisschop Rudolf, geweest en David resideerde in deze jaren gewoonlijk
o p het slot Ter Horst bij Rhenen. In 1459 verkreeg hij door erfenis het kasteel
Wijk-bij-Duurstede, dat hij zeer uitbreidde en verfraaide. Het ligt voor de hand
aan te nemen dat ook de munt betrekkelijk spoedig van Rhenen naar Wijk is
meegegaan, maar het jaar van de verplaatsing is niet bekend. Te Utrecht zelf is
voor rekening van de bisschop, die zoals de meeste geestelijke vorsten in die tijd
zelden in zijn hoofdstad resideerde, nooit gemunt.
Uit deze stukken blijkt tevens onmiskenbaar dat het bisschoppelijk bestuur
1 6
1 7
1 8
25
gedurende de regering van bisschop David geen bemoeienis heeft gehad met de
munt te Deventer. De omvangrijke reeks van jagers, witpenningen en halve wit
penningen, die van 1466 tot 1474 te Deventer is geslagen, draagt weliswaar het
wapen van bisschop David - niet zijn naam of spreuk - maar is geslagen onder
verantwoordelijkheid van de stedelijke regering van Deventer . Zij sluiten
trouwens in uitvoering geheel aan bij de plakken en halve plakken die in dezelfde
jaren te Deventer zijn geslagen zonder het wapen van bisschop David. Boven
dien blijkt uit de naam wevelers", waaronder deze Deventerse witpenningen
veelvuldig in latere valuaties worden aangeduid, dat zij zijn vervaardigd d o o r
Arent Wevell, die stedelijk wisselaar en muntmeester van Deventer was . Ten
slotte wordt in de stadsrekeningen van Deventer sedert 1464 regelmatig een post
van inkomsten uit het waardijnschap" verantwoord, waaruit blijkt dat de
baten van deze muntslag aan de stad en niet aan de bisschop ten goede geko
men zijn. Deze stedelijke munten worden hier dan ook verder niet ter sprake
gebracht, voorzover zij niet voor de verklaring van de bisschoppelijke muntslag
van belang zijn.
19
20
De munten (PI. II-VI) geslagen volgens de instructie van 1457 kunnen gemak
kelijk worden aangewezen. In verschillende muntvondsten, die blijkens de nietUtrechtse munten in de beginjaren van bisschop Davids regering gedateerd
moeten worden - de vondsten 's-Hertogenbosch, Tilburg en Arnhem - komen
slechts twee Utrechtse typen voor: het grote goudstuk met voorstelling van de
harpspelende koning David (no 1) en de zilveren stuiver met samengesteld
wapen in het veld (no 2). Het gewicht van deze munten komt nauwkeurig met
het voorschrift van 1457 overeen. Het goudstuk blijkt oorspronkelijk Davidschild geheten te hebben, wat begrijpelijk is omdat het brede formaat en de
drukke versiering duidelijk teruggrijpen op de nog veelvuldig circulerende Hol
landse schilden van Willem VI en Philips de Goede; de stuiver is kennelijk een
adaptatie van de algemeen bekende Bourgondische vierlanders. Ook de bijbe
horende kleinere zilveren munten van overeenkomstige beeldenaar - de halve en
kwart stuivers - zijn bekend (nos 3 en 4), al zijn geen exemplaren in dateerbare
vondsten aan te wijzen. De uitvoering van de gehele reeks is zeer homogeen:
alle stukken dragen de volledige naam en titel van de bisschop, nogmaals diens
naam op de keerzijde en - behalve het kleinste stuk - het later zelden gebezigde
samengestelde wapen van het bisdom en de vorst. De uitgifte van deze m u n t e n
heeft enkele jaren geduurd: nog in 1461 wordt sleischat afgerekend.
Moeilijker aan te wijzen zijn de munten die in 1464 werden ingevoerd. De
nieuwe instructie vervangt het Davidschild door een Davidsgulden, blijkens het
1 9
2 0
26
21
Publication,
27
borstbeeld verbindt deze met de gelijktijdige guldens, het over beide zijden
doorlopende omschrift met de andere munten van 1469.
Met volledige zekerheid kunnen wederom aangewezen worden de munten
geslagen volgens de instructie van 1474, gewijzigd in 1475, 1477 en 1478. Als
gouden munt fungeert nog steeds de Davidsgulden geslagen sedert 1464.
De zilveren munten zijn blijkens gewicht en gehalte geheel nieuw. De grootste
hiervan wordt in de tekst aangeduid met de weinig specifieke naam van bis
schopsgroot, wat wel begrepen moet worden als munt van de bisschop" in het
algemeen. Ongetwijfeld zijn hier bedoeld de zware zilverstukken met dubbel
omschrift, die bestaan met jaartallen 1474-1479 (no 11). De beeldenaar van
deze zilverstukken gaat globaal terug op de al sedert 1437 in zeer groot aantal
geslagen jagers van de stad Groningen. Zij worden dan ook in tarieven, zowel te
Utrecht als elders, zonder uitzondering aangeduid als Utrechtse jagers of Davidsjagers. De tussentijds voorgeschreven wijziging van het gewicht komt bij de
bewaarde exemplaren duidelijk tot uiting: de exemplaren van 1474 en 1476 zijn
belangrijk lichter - maar van beter zilver - dan die van 1477-1479. Ook de wij
zigingen van het gehalte worden voor de jagers van bisschop David in wisse
laarsinstructies uit het begin van de 16e eeuw uitdrukkelijk conform de voor
schriften gesignaleerd.
Naast de jagers, uitgegeven voor 20 wit of 1 2/3 stuiver, werden ook halve en
kwart jagers ingevoerd, waarvoor overeenkomstige veranderingen van gewicht
en gehalte gelden (in de laatste instructie wordt dat alleen voor de jagers ver
meld; analoge correctie moet ook voor de onderdelen worden verondersteld,
tenzij de vervaardiging van die onderdelen in 1478 gestaakt is). Kleinere mun
ten van hetzelfde type als de jagers zijn echter niet bekend. De bedoelde onder
delen kunnen echter worden herkend in de ongedateerde munten met borst
beeld van Sint Maarten die in twee groottes voorkomen (nos 12 en 13). Hoewel
de beeldenaar geen enkele gelijkenis met die van de jager vertoont, is de samen
hang onmiskenbaar. De valuaties noemen de onderdelen soms halve jager,
maar even vaak wordt een geheel andere naam, philippus, gebruikt, wat erop
wijst dat er een uiterlijk verschil tussen de jagers en de kleinere stukken bestond.
Verder komen de jagers met jaartal en de munten met Sint Maarten
geregeld tezamen voor in vrijwel alle vondsten die na 1480 gedateerd kunnen
worden - het eerst in de vondst Venray. Bewijzend is echter vooral dat de mun
ten met Sint Maarten uiteenvallen in twee duidelijk onderscheiden groepen: er
zijn lichtere exemplaren zonder teken boven het wapenschild en zwaardere met
een ster boven het wapenschild, die bovendien gewoonlijk een andere inter
punctie hebben. Deze gewichten komen goed overeen met die van de voor
schriften van resp. 1474-1475 en 1477, op dezelfde wijze als bij de jagers. Er
kan dan ook geen twijfel zijn dat deze philipussen de gezochte onderdelen van
28
29
De instructie van juli 1488 geeft nog een extra probleem, omdat de overge
leverde tekst kennelijk corrupt is. Voorgeschreven worden munten van 6 en 3
wit
en l stuiver). Het in de tekst voor de halve stuiver genoemde gewicht en
gehalte zijn in 1488 zeer aanvaardbaar, maar een niet reeds elders geclassificeerd
muntstuk van dit gewicht is niet bekend. Voor de kwart stuiver worden daaren
tegen een gewicht en gehalte opgegeven dat veel te laag is (welk van beide cijfers
een verschrijving bevat is niet te raden). Slechts n muntje, waarvoor in geen
enkele andere reeks redelijkerwijze een plaats te vinden is, kan met grote reserve
hier geplaatst worden (no 24). Het is een type dat aan de stukken van 1469/70
herinnert, maar blijkens het aan Bourgondische munten uit de jaren '80 ont
leende leliekruis op de kz. later geslagen moet zijn.
Voor de emissie van 1490 is de eigenlijke instructie niet in het commissieboek
ingeschreven, noch elders teruggevonden. Wel is b e k e n d de aanstelling op 1
februari van een nieuwe muntmeester, waarin diens verplichtingen slechts in het
algemeen omschreven worden, en een overeenkomst met de stad Utrecht van 3
februari, waarin de bisschop op zich neemt nieuwe munten te laten slaan, nl.
guldens, stuivers, halve en kwart stuivers, alles in overeenstemming met het
nieuwe munttarief dat in navolging van de Bourgondische revaluatie van Kerst
mis 1489 tegelijk werd afgekondigd. Uit dit laatste volgt dat gewicht en gehalte
van de nieuwe munten ongeveer gelijk aan die van de Bourgondische reeks van
22
1489 geweest moeten zijn. Verder blijkt uit Utrechtse tarieven dat inderdaad in
1490 een muntslag heeft plaats gehad: uitdrukkelijk worden genoemd een
Utrechtse halve stuiver anno X C gemunt" en stuivers die in het eerstvolgende
tarief na 1490 als laetst gemunt" worden aangeduid; deze stukken worden in
waarde gelijk gesteld aan de overeenkomstige Bourgondische munten van 1490.
De in 1490 geslagen halve stuiver kan met enig vertrouwen herkend worden in
een stuk van het vereiste gewicht, met samengesteld wapen in het veld (no 27) en
zeer waarschijnlijk sluit daarbij aan een kwart stuiver die weliswaar een ander
wapen draagt (no 28), maar dezelfde interpunctie heeft en de op geen andere
munten van bisschop David gebruikte spreuk Sit nomen Domini benedictum".
De ongetwijfeld eveneens geslagen stuiver is niet teruggevonden en van de gul
den ontbreekt zelfs iedere aanwijzing dat uitgifte inderdaad heeft plaats gevon
den.
In tegenstelling tot de voorafgaande emissies zijn de munten geslagen krach
tens de instructie van 1492 weer vrij gemakkelijk aan te wijzen. Zij zijn te her
kennen aan het jaartal. Van de in de instructie voorgeschreven stukken is alleen
de dubbele stuiver niet teruggevonden. Voor de hele en halve gulden werd een
nieuwe beeldenaar ontworpen, waarin de afbeelding van koning David, evenals
2 2
30
31
later tengevolge van het teruglopen van de waarde van de rekenmunt veelal'
hoger geweest, zoals uit latere valuaties blijkt. Enige voorzichtigheid blijft ech
ter wel geboden. De instructie van 1482 spreekt van een dubbele stuiver. Deze
munt blijkt echter het type te hebben van het Bourgondische dubbele vuurijzer
dat toen al 1\ stuiver gold. Het is ondenkbaar dat het Utrechtse stuk niet voor
dezelfde.waarde in omloop gebracht is. Hetzelfde doet zich voor met het dubbe
le vuurijzer van 1492 dat op het ogenblik van uitgifte inderdaad conform de
terminologie van de instructie 2 stuiver gold; in 1494 werd in de instructie deze be
naming gehandhaafd, hoewel inmiddels de koers weer tot 2\ stuiver verhoogd
was.
Uitvoeriger moet ingegaan worden op de munten van 1474-1479, de jagers
en onderdelen, die in de instructie met de nietszeggende naam van bisschops
groot" worden aangeduid. Omdat geen waardebepaling uit de periode van aan
munting bekend is, moet de koers uit indirecte gegevens worden afgeleid. In de
oudste uitvoerige valuatie van zilveren munten, die van 1483, wordt de jager
gewaardeerd op 2 philippus. Dat betekent 20 wit of 1 2/5 stuiver, want het woord
philippus duidt al sinds de jaren '60 steeds een bedrag van 10 wit aan, wat de
oorsprong van deze benaming ook moge zijn. Anderzijds sluiten de jager en
halve jager in beeldenaar zeer duidelijk aan bij de Deventerse jager en witpen
ning van 1466-1474, die ongetwijfeld een waarde hadden van 1/12 en 1/24 goud
gulden (van 20 stuiver), wat eveneens neerkomt op resp. 20 en 10 wit. Hieruit
mag geconcludeerd worden dat de jager gedurende de zes jaren van aanmun
ting, ondanks de geleidelijke vermindering van de intrinsieke waarde, uitgege
ven is voor 20 wit. Een bevestiging daarvan biedt de stedelijke instructie van
1478, waarin de halve jagers die toen te Wijk werden geslagen uitdrukkelijk als
philippus, dus munt van 10 wit worden aangeduid.
Voor de gouden munten zijn de gegevens zeer spaarzaam. Het Davidschild
wordt zelden met name in rekeningen genoemd en komt zelfs in de meeste
tarieven uit het einde van de regering niet voor. De Raad van Utrecht hield in
1460 een tarifiring a a n omdat onzekerheid over de waarde bestond; in 1461
verrekende de Cameraar Davidschilden voor 17 stuiver per stuk. Vermoedelijk
is de oorspronkelijke koers van uitgifte in 1457 16 stuiver geweest.
Wat duidelijker ligt de zaak bij de in 1464 ingevoerde Davidsgulden. Bij de
uitgifte was deze munt even zwaar en slechts 1 karaat geringer van gehalte dan
de Rijnse gulden. Hij is dan ook naar alle waarschijnlijkheid voor dezelfde
waarde, in 1464 dus 20 stuiver, uitgegeven. Pas nadat in de volgende jaren gelei
delijk het gehalte van de te Wijk geslagen exemplaren was verlaagd, zodat dit in
1477 2 karaat lager was dan aanvankelijk, trad een onderscheid aan de dag tus
sen de David rijnse gulden" en de eigenlijke gouden Rijnse gulden. In de valua2 3
2 3
32
H. EN NO VAN GELDER
ties wordt in 1478 de Davidsgulden nog niet afzonderlijk getarifieerd, maar van
1483 af wordt hij wel apart genoemd en steeds 2 of 3 stuiver lager dan de Rijnse
_gulden gezet, en sedert dezelfde tijd wordt de Davidsgulden ook in rekeningen
meermalen uitdrukkelijk genoemd, omdat hij kennelijk niet meer met de ge
wone goudgulden gelijk gesteld kon worden. De aanmunting in Wijk moet
overigens omstreeks 1483 wel gestaakt zijn.
Toen in 1492 de aanmunting van Davidsguldens, nu met een nieuwe beelde
naar en opnieuw verlaagd gewicht, hervat werd, kon van gelijkstelling in koers
met de Rijnse gulden natuurlijk geen sprake meer zijn. Het was inmiddels een
aparte muntsoort geworden die een eigen koers had. Formeel werd dit in 1494
ook erkend, doordat naast de Davidsgulden van 16 karaat een Rijnse gulden
van dezelfde intrinsieke waarde als de echte Rijnse gulden (18 karaat) werd
voorgeschreven.
De stedelijke munten
De terminologie waarmee in de raadsbesluiten de stedelijke munten worden
aangeduid is bijzonder verwarrend. De naam doytkin {duitgen) die in het Utrecht
se rekenstelsel en in de bisschoppelijke instructies een muntje ter waarde van
1/4 wit of 1/48 stuiver aanduidt, wordt hier kennelijk in meer algemene beteke
nis gebruikt om het grootste stuk van de serie stedelijk klein geld aan te duiden.
Ook de termen brabantse en hollandse zijn niet specifiek, maar betekenen niet
meer dan de helft, resp. het kwart van de grotere munt.
24
Het duidelijkst blijkt dit uit de gegevens van 1477 . In deze tekst wordt de
waarde van de grootste munt, aangeduid als doytkin, uitdrukkelijk gesteld op
1/5 philippus; omdat de philippus een waarde van 10 wit had, was dit dus een
dubbele wit of 1/6 stuiver. Het muntstuk kan gemakkehjkherkend worden in de
stukken met stadswapen in rozet en jaartal 1478 (no 43), die inderdaad het
vereiste gewicht hebben. De beeldenaar is duidelijk ontleend aan de blijkens
vondsten en valuaties ook in Utrecht goed bekende Kleefse muters van 1/6 stui
ver. In latere stedelijke valuaties wordt deze munt dan ook gewoonlijk aange
duid als stedelijke muterkens of muterkens met de roos. De onderdelen die in
1477 tegelijk werden voorgeschreven, zijn vermoedelijk in werkelijkheid niet
uitgegeven, want in een stedelijke regeling over klein geld van 16 mei 148 9 is
naast onser stat muterkens metter roes" alleen sprake van onser stat witgens
voirtijts gemaict" en bijbehorende halve witten.
2 5
Deze witten en halve witten, die dus enige tijd vr 1477 waren geslagen,
moeten de muntjes zijn die geslagen waren volgens het raadsbesluit van 19 febr.
1460 en waarvan de aanmaak krachtens een nader besluit van 10 maart 1469
2 4
2 5
33
26
was gestaakt . De grootste munt van deze reeks, ook weer als doytkin aange
duid, was dus een wit, wat in overeenstemming was met de waardebepaling als
1/6 butken of 1/12 stuiver. Deze witten en halve witten van 1460-1469 kunnen
met vrij grote waarschijnlijkheid herkend worden in de ongedateerde munten
met stedelijk wapenschild en de Nederlandse tekst Heer geef ons vrede" (nos
41 en 42). Dit zijn nl. de enige van de vrij talrijke bekende stedelijke munten en
armenpenningen die niet zijn voorgekomen in de vondsten Nijkerk en Barneveld en daarom na het tweede kwart van de 15e eeuw gedateerd moeten wor
den.
27
Besluiten over andere kleine stedelijke munten zijn niet overgeleverd; even
min noodzaken de uitvoerige munttarieven uit de jaren 1483-1493 het bestaan
van andere reeksen te veronderstellen.
De stuiver tijdens de opstand tegen de bisschop geslagen is gemakkelijk te her
kennen in het stuk met rijdende Sint Maarten dat het jaartal 1483 draagt (no
44); de bijbehorende halve stuiver is nog niet teruggevonden. Deze stuiver
wordt in een tarief van 1488 uitdrukkelijk als Sunte Martyns stuver" aange
duid. Omdat inderdaad blijkt dat een stuiver, en niet een kleinere munt, bedoeld
is, blijft het volkomen onduidelijk wat de zinsnede in het raadsbesluit dat deze
stuiver sal hieten ene muter" betekent .
28
30
3 6
2 7
2 8
2 9
3 0
Ongedrukt: Gemeente-archief Utrecht, Des Raads Dagelix Boek (inv. no 13),f 4 en Van
der Chijs, p. 374.
In de beschrijving van de vondst Barneveld (JMP 45 (1958), p. 89 heb ik ten onrechte een
ex. van vdChijs 25,7 genoemd: bij nadere bestudering blijkt dit in het Kon. Penningkabinet
opgenomen stuk vdChijs 25,10 te zijn. Dienovereenkomstig moet de datering van reeks 4
(a.w. p. 97) op voor 1425 als ongemotiveerd vervallen.
Van der Chijs, blz. 305 (de tekst blijkt bij vergelijking met het origineel correct afgedrukt te
zijn).
Gedocumenteerd is alleen de slechte kwaliteit van deze mur.ten: A. Blanchet in J M P 40
(1953), p. 141.
Noss(noot 18), p. 117.
34
KOERSEN VAN DE GULDEN
gulden
current
1456
1457
1458
1459
1460
1461
1462
1463
1464
1465
1466
1467
1468
1469
1470
1471
1472
1473
1474
1475
1476
1477
1478
1479
1480
1481
1482
1483
1484
1485
1486
1487
1488
1489
1490
1491
1492
1493
1494
1495
1496
Rijnse
gulden, in
Utrechtse
rekeningen
Rijnse
gulden, in
Deventerse
rekeningen
36 2/3 kro.
36 kro.
Rijnse
gulden, in
Utrechtse
tarieven
Rijnse
gulden, in
Bourgondische
tarieven
3 7 | kro.
36i kro.
38 1/3 kro.
20 st.
20 st.
2 0 | st.
21 st.
37 kro.
38 kro.
21J st.
22 st.
40 kro.
23
23
24
25
26
st.
st.
st.
st.
st.
29 st.
22% st.
25 st.
31
32J
33J
37
42
45
19
23
24
26
28
28
30
st.
st.
st.
st.
st.
st.
st.
st.
st.
st.
st.
st.
st.
23
23
25
26
st.
st.
st.
st.
29 st.
30 st.
32 st.
36 st.
20 Sti. st.
25
29
30
31
st.
st.
st.
st.
26 st.
23 st.
26 st.
28
st.
31 st.
45 st.
32
32
31
39
19
20
23
27
23 st.
27 st.
31 st.
32 st.
st.
st.
st.
st.
st.
st.
st.
st.
st.
18J st.
48
35
3 1
T3
C
O
60 >
q
O
2,
's-Hertogenbosch 1894
1457 1
Tilburg 1894
1457 1
Arnhem 18..
1463 Essen (Gr.) 1871
1471 Culemborg 1963
1476
Utrecht 1842
1479 _
Putten 1861
1479 Venray 1957
1481 2
Hoensbroek 1924
1481 Nederheim 1859
1481 _
Horion-Hozmont 1877 1 4 8 1 Gingelom 1897
1481 _
Utrecht 1972
1483 Uerdingen 1913
1485 _
Driewegen 1902
1488 Brussel 1894
1489 Zandvoorde 1907
1490 _
Wijk-bij-Duurstede 1937 1492 Zelhem 1894
1496 Loerbeek 1887
1499 -
3 1
_.
Cu
C_
:F>
0 00
_T
M q O
. D O
i g
17
5
1
1 1 _ _ _ _
_
1
1 141 _
_
_
_ 2
- 42
_ _ _ _
- 33 4
4
_ _ ]
]
!
_
_ - - 2 _ 2 _ - _
_
2
_
_
_ l _ _ - l _ - _
1 _
- 73 12 ]
_
_
_
_
_
_ 2 _ - _ - - - _
2
1
- - 2 _ _ - - - 4
2 22 15
1 15 5 2
_
_
426
ele
55
19g
218
566
307
317
292
139
302
27
169
236
350
299
433
80
_
_
_
_
_
_ _
_
_
_ _
_ _
4
2
1 -
- - - - _ 3 _ _ _ _ j
_
-
De meeste van deze vondsten zijn vermeld in H. Enno van Gelder en J. S. Boersma, Munten
in muntvondsten, Bussum 1967: nos 395, 394,203, 87, 205, 248, 206, 487, 488, 346, 250, 208
en 209. De vondst Utrecht 1972 is in deze afl. gepubliceerd. Voor de Belgische vondsten:
A. van Keymeulen, Les trsors montaires modernes trouvs en Belgique, Bruxelles 1973:
nos 131, 82, 68, 28, 36 en 194.
36
32
g
g
g
g
g
3 2
fo. 136
Verwezen wordt naar de foliering van het Liber Officiatorum (noot 13) en, voorzover opge
nomen, naar de publicatie van Enklaar (noot 14) en de Regesten van Muller (noot 15).
Afkortingen bij de vermeldingen van gehalte en gewicht: nf = goud de nobel gerekend voor
fijn; kz = koningszilver; fz = fijn zilver; p mk = aantal stuks per mark Troois.
37
Zilver
F.
0.76 g/0.12g
fo. 141vo
1.02 g/0.24 g
fo. 199
. 3.35 g/2.23 g
2.99 g/1.90 g
2.91 g/O.93 g
1.63 g/0.45 g
L. Wijziging van de vorige commissie, ten name van Lodewijk van Levendael,
1 jan. 1478
Enklaar XV (regest); Reg. 4310
fo. 223
38
Zilver
bisschopsgroot
sleischat niet genoemd
7 p . kz/ 82 p mk
2.99 g/1.66 g
muntmeester,
fo. 253
3.01 g/2.38 g
2.99 g/1.17 g
1.83 g/0.58 g
P.
39
fo. 293
1.64 g/0.34 g
0.70 g/0.07 g
Commissie voor Danil van der Heyde, muntmeester te Wijk, 1 febr. 1490
Enklaar X X I (volledige tekst)
fo. *8
T.
g
g
g
g
g
gulden
18 k. nf/76 p mk
sleischat 3 oord gouds per mark
fo. *38vo
3.22 g/2.40 g
40
De stad Utrecht
A. Raadsbesluit, 19 februari 1460
(G. A. Utrecht, Inv. 13: Des Raads Dagelix Boek 1460-1469)
Doytkin
ter waarde van 1 / 6 butken
Brabantse
ter waarde van 1/12 butken
Hollandse
ter waarde van 1 /24 butken
B.
g/0.14
g/0.065
g/0.03
g/0.015
g
g
g
g
41
33
wapen
in het veld;
TRAIECT(EN)'
K P K 2,11 g
C M 1,97 g (cat. 2154)
4. Kwart stuiver
vdChijs 19,47
Vz. enkelvoudig wapen in het veld; +DAVID*DE*BVRGO'DIA*EPIS*TRAIEC
Kz. gevoet kruis, omschrift doorbrekend, in de kantons letters D - A - V
I, in het h a r t letter D ; +MONE-TA*NOV-A*EPIS-TRAIEC
Bij iedere muntsoort wordt vermeld het gewicht van de ex. aanwezig in de beide representa
tieve collecties: K P K = Kon. Penningkabinet, 's-Gravenhage; C M Centraal Museum,
Utrecht (met verwijzing naar Catalogus van het Historisch Museum der stad Utrecht*
Utrecht 1928).
42
Kz. enkelvoudig
wapenschild
binnen
driepas;
+MON'*NOVA*AVREA*
TRAIECTEN(S)'
De exemplaren met EPIS horen tot de emissie van 1464, die met EPS tot de
latere emissies.
EPIS: K P K 3,34 g, 3,32 g, 3,28 g
EPS
K P K 0,46 g
C M 0,58 g (cat. 2156)
34
10. Duitken
vdChijs 1 9 , 5 1
Vz. borstbeeld van Sint Maarten, onderaan wapentje van het Sticht;
EPIS' - TRAIEC'
3 4
Het muntje Van der Chijs 19,52 = C M 2161-2 is vermoedelijk verkeerd gelezen en schijnt
niet uit de tijd van bisschop David.
43
B.
44
MONETA NOVAEPI'TRAIECTENS'
DOMINEDAVID
0
K P K 2,51 g, 2,35 g
C M 2,40 g, 2,30 g (cat. 2142-3)
45
Emissie 1487
18. Dubbele stuiver
vdChijs 19,42
Vz. wapenschild binnen driepas; tondeldoos MEMENTODOMINEDAVID
Kz. gebloemd kruis, omschrift doorbrekend, op het hart een wapen
schildje van het Sticht; MON'-NOV'-EPI'-TRA
K P K 2,75 g
C M 2,90 g
19. Stuiver
vdChijs 19,43
Vz. wapen in het veld; tondeldoos MEMENTO DOMINEDAVID'
Kz. gevoet kruis, omschrift doorbrekend, op het hart een wapenschildje van
0
K P K 2,08 g
C M 2,20 g(cat. 2153)
Kz. gebloemd kruis, op het hart een wapenschildje van het Sticht; tondel
,0
K P K 1,79 g
CM
1,61 g, l , 4 0 g ( c a t . 2140-1)
Emissies 1488
21. Wit
vdChijs 20,54
Vz. tondeldoos met zwavelstokken en vonken; + DAVID*DE*BVRGONDIA
Kz. dubbelgevoet kruis; +DD*EPI'*TRAIECTENSIS
K P K 0,70 g
C M 0,57 g, 0,40 g (cat. 2164-5)
22. Duitken
vdChijs 20,53
Vz. tondeldoos met zwavelstokken en vonken; -|-DAVID*DE*BVRGONDIA
Kz. gevoet kruis, omschrift doorbrekend; EP(I)S-TRA-IEC-TEN'
K P K 0,32 g, 0,21 g
C M 0,26 g (cat. 2163)
23. Halve stuiver
Niet teruggevonden
46
vdChijs -
K P K 1.70 g, 1,70 g
CM 28. Kwart stuiver
J M P 1953, p . 140
Vz. enkelvoudig wapen in het veld; +DAVID*DE*BVRGON'*EPS'*TRA'
Kz. gevoet kruis, omschrift doorbrekend, waarop wapentje van het Sticht;
SIT*N-OMEN-DNI*B-ENED
K P K 1,07 g
C M 0,96 g (cat. 2159)
Emissie 1492
29. Davidsgulden (goud)
vdChijs 17,6
Vz. koning David met harp en scepter, zittend op gothische zetel, onderaan
wapentje van het Sticht; *ELEGIT*DA-VIT*S'W*SVV*
Kz. wapenschild rustend op omschrift doorbrekend kruis; MO'*NO'-AVR'*EPI'*TRA-IECT'92
K P K 3,11 g
C M 3,26 g (cat. 2102)
30. Halve Davidsgulden (goud)
vdChijs 16,5
Vz. koning David met harp en scepter, langs de rand van het veld sterretjes,
onderaan wapentje van het Sticht; +ESTVLIT*EV'-DE*GREGIB'*I'*O'
Kz. wapenschild binnen achtpas; +MONE'*NO'*AV'*EPI'*TRAIECT'92
K P K 1,68 g
C M 1,68 g (cat. 2104)
47
TVI
K P K 1,65 g
C M 1,51 g(cat. 2144)
Emissies 1494
34. Rijnse gulden (goud)
Niet teruggevonden
35. Davidsgulden (goud)
vdChijs 17,8
Vz. Christus zittend op gothische zetel, onderaan gedeeld wapentje StichtBourgondi; ELEGI*DAV-ID*SERV'*MEV'
K P K 3,24 g, 3,20 g
C M 3,10 g(cat. 2103)
36. Halve Davidsgulden
Niet teruggevonden
Halve stuiver
37. Ie type
J M P 1953, p . 139'
Vz. wapen in het veld; wapentje van het Sticht; MONE'*NO'*EPI'*TRAIECTENSI'
Kz. omschrift doorbrekend kruis, in het hart lelie, in de hoeken afwisselend
leeuwtjes en stippen; FIAT*M-ISERIC-OR'*TVA-DOMIN'
K P K 1,89 g
CM -
48
38. 2e type
vdChijs 19,38-39
Vz. wapen in het veld;
+MON'*NO'*EPI'*TRAIECT(E)'*1494
Kz. omschrift doorbrekend kruis, in het hart wapentje van het Sticht, in
de hoeken afwisselend leeuwtjes en lelies; FIAT-MISE-RICOR-TVA*D of FIAT*MISERIC-OR *T VA-DOMl' *
K P K 1,75 g
C M 1,72 g, 1,40 g, 1,39 g (cat. 2145-7)
K P K 0,94 g
C M 1,00 g, 0,80 g (cat. 2148)
K P K 0,46 g
C M 0,41 g (cat. 2149)
Munten van de stad Utrecht
Emissie 1460
41. Wit
vdChijs 25,5-7
vdChijs 25,8-9
49
Emissie 1477
43. Muter
vdChijs 25,4
Vz. wapenschild van de stad in achtpas; +CIVITAS:TRAIECTENSIS:
Kz. gevoet kruis, omschrift doorbrekend, in de hoeken rozetten; ANNO MCCC - CLXX - VIII
K P K 0.69 g
C M 0,60 g (cat. 2512)
Emissie 1483
44. Stuiver
JMP 1952, p . 91
Vz. Sint Maarten te paard, zijn mantel delend met een bedelaar; S*MARTINVS*EPS*PATRONVS
KPK CM -
K P K 2,74 g
C M 2,62 g(cat. 2178)
Braspenning ( = I J stuiver)
vdChijs 20,2
47. Vz. tegen elkaar leunende wapenschilden van Kleef en Mark onder n
helm met helmtooi; ENGELBERT*DE*CLEVIS*Z*DE*MARKA
Kz. dubbel gelijnd versierd kruis, omschrift doorbrekend, in de hoeken
lelies, in het hart een kruisje; MON'*NO-VA*TRA-IECTEN-LXXXII
K P K 3,15 g, 2,51 g
C M 3,06 g (cat. 2179)
Er bestaan twee variaties: interpunctie met sterretjes en scherpe Z of inter
punctie met ruitjes en stompe Z in vz.-omschrift.
50
SUMMARY
The Utrecht Coinage during the Reign of Bishop David of Burgundy. Under strong pressure of
Philip Duke of Burgundy, his natural son David was appointed bishop of Utrecht in 1456.
At first David's position was weak, but he was able to strengthen it gradually. Around 1470 he
could pursue a vigorous and independent policy, also in monetary affairs. This situation was
abruptly changed by the death of Charles the Bold, Duke of Burgundy, in 1477, when a revolt
broke out in the Burgundian Netherlands. Also David's temporal domains rebelled against
him, which resulted in a civil war between the town of Utrecht and the bishop in 1482-1483.
His authority could only be restored when Archduke Maximilian came to his assistance with
troops. In his later regnal years till his death in 1496 bishop David was greaily dependent
on Burgundian support.
Analysis of the rates of the Rhenish guilder in Utrecht and Deventer accounts shows that
the development of the value of the bishop's coins runs practically parallel to that of the coins
struck in the Burgundian Netherlands. At first a light, very gradual, decrease in value of the
silver coins can be observed, but after 1474 the debasement develops at a rapid rate, until in
1490, a few weeks after the Burgundian revaluation, the coinage of Utrecht is considerably
strengthened again.
Details about weight and fineness of the coins struck by the bishop have been extracted
from a series of unpublished instructions to moneyers in the episcopal archives. A reconstruc
tion of the coin series struck at Rhenen and Wijk-bij-Duurstede by order of bishop David is
here made on the basis of the above data, which are supported by facts derived from the study
of hoards, from rates of exchange recorded in municipal tariffs, and comparison of coin types.
In addition a survey is given of the coins struck by order of the town of Utrecht in the same
period. Since the 14th century the town had had the right to strike coins of small denomina
tions. During the war of 1482-1483 it also struck larger denominations, partly in its own name,
partly in the name of Engelbert of Cleves whom the rebels had appointed regent of the bis
hop's domains.
PLAAT II
10
Munten van bisschop David van Utrecht
PLAAT III
SF*3"
" ^ ^ ^
^^
/4
I;:
12
13
13
Munten van bisschop David van Utrecht
PLAAT IV
14
16
W'*^
18
' ^
20
PLAAT V
Vs^>3 BA
21
22
28
PLAAT VI
40
O
42
41
47
~
Munten van bisschop David en van de stad Utrecht
47