Professional Documents
Culture Documents
---------- -
5. LITERATUUR ••••••••••••••••••••••••••••••••••••••••••••••• 51
Wat hiervoor gezegd is geldt voor elk onderzoek, dus ook voor
wetenschappelijk onderzoek. Wil een onderzoek als wetenschappe-
lijk aangemerkt worden, dan zal echter aan bepaalde eisen vol-
daan moeten worden. In de eerste plaats is dat een zekere sy-
stematiek. Elk zoeken veronderstelt
a. dat de zoeker ongeveer weet wat hij wil vinden (anders zocht
hij niet)
b. dat de zoeker ongeveer weet hoe te zoeken en waar.
9
methodische WijZe en niet volgens het principe van vallen en
opstaan ('trial and error'). Dit wil uiteraard niet zeggen dat
geen "toevallige" vondsten mogelijk zijn. Wél betekent het een
streven naar doelmatigheid (niet méér middelen gebruiken dan
noodzakelijk is) en effectiviteit (de methode moet het nage-
streefde resultaat opleveren).
10
sies zoveel mogelijk te scheiden. Dit brengt ons op de derde
eis die aan wetenschappelijk onderzoek gesteld wordt,n.l. de
eis van controleerbaarheid. Om van wetenschappelijk onderzoek
te kunnen spreken dienen de gehanteerde onderzoeksopzet, het
verzamelde feitenmateriaal, de analyse hiervan en de interpre-
tatie en conclusies duidelijk te worden aangegeven, zodat stap
voor stap kan worden nagegaan hoe de onderzoeker tot zijn of
haar conclusies is gekomen. De eis van controleerbaarheid
brengt tevens de noodzaak tot openbare presentatie met zich
mee, veelal in de vorm van een artikel of onderzoekrapport. Dit
maakt het onderzoek bovendien herhaalbaar voor andere onderzoe-
kers (zgn. replicatie-onderzoek).
11
worden. In dit verband spreekt men vaak van "externe toetsing",
ter onderscheid van "interne toetsing", waarbij meerdere uit-
spraken worden getoetst op onderlinge consistentie, het vrij
zlJn van onderlinge tegenstrijdigheden. Oe formele regels van
de logica vormen hierbij de toetsingscriteria.
12
richte maatschappij gaat de belangstelling vaak vooral uit naar
dit laatste type onderzoek. De maatschappelijke relevantie of
"utiliteitsgraad" staat (terecht) hoog in het vaandel. Keer.-
zijde hiervan is echter, dat dit vaak leidt tot ad hoc onder-
zoek gericht op maatregelen op korte termijn, waarbij weten-
schappelijke theorievorming en fundamentele kennisontwikkeling
in het gedrang komt. De term 'quick en dirty' spreekt in dit
verband boekdelen! Het bezwaar van een al te eenzijdlge nadruk
op direkte toepasslngsmogelijkheden is ooit aardig verwoord
door Godfried Bomans, die in een van zijn Mijmeringen schrijft:
13
14
2. SOCIAAL-RUIMTELIJK ONDERZOEK EN HET WERKTERREIN
VAN DE BOUWKUNDIG INGENIEUR
1. Initiatief
15
Tabel 1: Fasen in het bouwproces
16
teiten), een ruimten-programma (een overzicht van de benodigde
ruimten met een schatting van het benodigde vloeroppervlak),
een ruimte-relatie schema en waar nodig aanvullende eisen per
ruimte of voor het gebouw als geheel. Ook het onderzoek naar
een geschikte bouwlokatie vindt veelal in deze fase van het
bouwproces plaats.
3. Ontwerpfase
In deze fase kan het van belang zijn om een bepaalde oplossing
uit te testen in een maquette 1 1 of ontwerpalternatieven
door te rekenen op consequenties voor het energieverbruik van
een gebouw of de verkeersbelasting van een weg. Het doorspreken
van ontwerpvarianten met toekomstige gebruikers en vergelijking
hiervan aan de hand van kriteria als privacy, efficiency, ruim-
telijke belevingswaarde e.d. is e veneens een vorm van onderzoek
die in deze fase van het bouwproces thuishoort. Andere vormen
van mogelijk onder z oek in de z e fase zijn b.v. het doorlichten
van de voor- en nadelen van het bouwen in beton of staal, vorm-
studies aan de hand van maquettes, schetsen of fotomontages,
(stede)bouwfysisch onderzoek m.b.v. de windtunnel, de bezon-
ningssimulator en het "lichtlaboratorium".
Onderzoek in deze fase beperkt zich veelal tot de keuze van ma-
terialen op basis van een vergelijking op kosten en kwaliteit
(esthetische waarde, duurza a mheid, onderhoudsgevoeligheid
e.d.). De relatie met de wijze van uitvoering speelt daarbij
eveneens een belangrijke rol.
5. Aanbesteding
7. Inrichtingsfase
17
~- --- ~ ----------
8. Gebruiksfase
+ h""tl.f
t
~8
toetsen tot
-8 8
toetsen 1'ot
-*
toetsen l'
18
In het schema is bewust onderscheid gemaakt tussen analyse en
evaluatie. Analyse beperkt :7.Îch primair tot het ontleden van
een plan of gerealiseerd gebouw in verschillende onderdelen en
het beschrijven en vergelijken hiervan met andere plannen en
gebouwen. Evaluatie gaat verder en houdt naast analyse ook
waardering in, b.v. in termen als goed of minder goed, functio-
neelof niet zo fuctioneel, economisch of verkwistend etc •• Het
gaat daarbij dus vooral om het vergelijken van verschillende
oplossingsvarianten op te verwachten consequenties resp. het
toetsen aan ervaringen in de praktijk.
t9
verschillende hoofdrichtingen te onderscheiden:
verlichting,
akoestiek;
stralings- en luchttemperatuur;
luchtsamenstelling en luchtsnelheid (i.v.m. benodigde venti-
latie, vermijding van tochtverschijnselen, gewenste relatieve
vochtigheid);
afmetingen van gebouwonderdelen en inrichtingselementen, af-
ge leid van mense lij ke lichaamsmaten, krachten en gewichten,
en het ruimtebeslag van menselijke activiteiten als zitten,
liggen, lopen, traplopen, individueel of in groepsverband.
b. De omgevingspsychologische benadering
20
staan mensen onder "hun" buurt, is er een relatie tussen woon-
vorm en psychisch welbevinden, wat hebben omgevingskenmerken en
vandalisme met elkaar te maken, etc. Voor een deel is er over-
lap met een volgend vakgebied:
Deze tak van de sociologie houdt zich onder meer bezig met on-
derzoek naar woonvoorkeuren (relatie tussen huishoudens type en
geprefereerd woonmilieu), woonsatisfactie en besluitvormings-
processen, op verschillende schaalniveaus. Voorbeelden van on-
derzoekvragen m.b.t. het bouwproces zIjn vragen naar de ideo-
logische achtergronden van architectenopvatt lngen, het effect
van gebruikersparticipatie op de kwaliteit van het eindprodukt
of de invloed van onderzoekresultaten op de besluitvorming.
Onderzoekthema's m.b.t. het produkt zijn b.v. de woonervaringen
in gemeenschappelijke woonprojekten, woonvoorkeuren m.b.t.
hoogbouw/laagbouw, woonprioriteiten in een tIjd van bezuinigin-
gen, of de vraag op grond van welke motieven jongeren al dan
niet een HAT-eenheid prefereren.
Waar het accent ligt op woonbehoeften en woonvoorkeuren is er
enige overlap met:
d. Sodale geografie
Waar de fysische geografie zich vooral bezig houdt met onder-
zoek naar de situering/spreiding van materiële zaken (grond-
stoffen, bodemkartering) en de economische geografie zich con-
centreert op de spreiding van o.a. werkgelegenheid en voorzie-
ningen (industrie, kantoren), houdt de sociale geografie zich
vooral bezig met soc lale verschij nse len zoals migrat ies tromen,
de ontwikkeling van nederzettingen, spreiding/concentratie van
etnische minderheden e.d.
Dit korte en zeker niet volledige overzicht laat zien dat niet
kan worden gesproken van duidelijk afgebakende vakgebieden. Dit
wordt nog versterkt door het feit dat onderzoek op dit gebied
vaak een toegepast karakter heeft, wat probleem~richt_denken
vereist en een multidisciplinaire aanpak. Vandaar dat men op
dit gebied zoveel verschillende disciplines tegenkomt.
21
communiceren en vaardigheid ontwikkelt om vraagstukken op het
gebied van planning, ontwerp en beheer te kunnen vertalen in
onderzoekbare vraagstellingen.
22
J. VOORBEELDEN VAN SOCIAAL~RÜIHTELIJK ONDERZOEK
3.1 Inleiding
23
het terrein van het sociaal-ruimtelijk onderzoek is het OSPA,
Onderzoeksinstituut voor Stedebouw, Planologie en Architectuur.
Deze lNerkgroep is ontstaan uit een fusie van het voormalige
Centrum voor Architectuuronderzoek (CA) en het Instituut voor
Stedebouwkundig Onderzoek (ISO). Binnen het OSPA wordt onder-
meer gewerkt aan de volgende onderzoekthema's:
24
Welke voorzieningen zijn nodig i.v.m. toegankelijkheid voor
lichamelijk gehandicapte bewoners?
25
hulpmiddel z1Jn om de eerder gestelde vragen te beant",oorden,
als basis voor het opstellen van een programma van eisen en het
ontwikkelen van ontwerpoplossingen. In dit voorbeeld zullen we
ons verder beperken tot het gemeenschappelijk ruimtegebruik bij
woonaktiviteiten.
26
varingen met qua omvang en samenstelling verschillende woon-
groepen in relatie tot bewonerskenmerken (mate van zelfredzaam-
heid, leeftijd, voorkeur voor bepaalde woonactiviteiten e.d.)
is daarom zeker wenselijk.
_u
27
• t---Jml1TI---t
L_,_ . ., I
,---------- I
I
,e verdieping 2e verdieping
3e verdieping
L:,
Begane grond
Het rxmi dateeT't uit 1.900 en is in 1978 als CVT in gebT'uik ge-
nomen . De capaciteit bedT'aagt 15 bewoneT' s, exclusief de depen-
dance (3 bewoneT's) • De gemeenschappel ijl<.e woon- en eetT'uirrrte
bevindt zich samen met de keuken en peT'soneelsT'uirrrten op de Ie
etage . De zit/slaapkameT's liggen veT'spT'eid oveT' de begane gT'ond
en de 2e en 3e etage . Het woon - en eetgedeelte staat in open
veT'binding met eZkaf1T'. Aanvankelijk lag de kantooT'/administT'a-
tieT'uimte op de plaats van de huidige woonkameT'. Om het "en
mn:sse" T'eCT'eeT'en enigszins te dooT'bT'eken zijn beide functies
7,n:teT' gewisseld. 1?en lOÇieeT'T'uirrrte en een lift ontbT'eken.
28
leegf"'t ~~
gara-~: l 'kJamer
voor raèld Voor de verb ouwing
,L ,
linnen
keuken
~~~~ I I
gang ,
L,:.r- +-
I: eetruimte
"
H
trap
i'I recreaherUimt. meisjes Na de verbouwing
I · rustige (recreat.e)hal
I. hoek
t
. : : J
. I Q
...
~
j! - - -:- bezoekk
29
/
i
1e verdieping
30
3.3. Voorbeeld van onderzoek naar woonadlieus - de
binnenstad als woonmilieu
31
-------------
12
Beleidsdoelstellingen
In een studie van Den Draak en Den Adel (1981) zijn deze be-
leidsdoelstellingen nader genalyseerd. Onder meer is bekeken
welke hoofddoelstellingen voor de binnensteden worden geformu-
leerd. Hieruit blijkt dat verblijfskwaliteit/belevingswaarde
het meest wordt genoemd (8x). Direct daarop volgen multifunc-
tionaliteit, de ontmoetingsfunctie, de betekenis als centraal
verzorgingsgebied en de cultuurhistorische waarde (elk 7x). Een
viertal steden noemt bereikbaarheid als hoofddoelstelling. Het
opsommen en naast elkaar plaatsen van dergelijke hoofddoelstel-
lingen zegt echter nog weinig over de richting die men wil in-
slaan met de binnenstad. Hiervoor is een conflict-analyse en
het stellen van politieke prioriteiten nodig. In alle onder-
zochte plannen en nota' s kl inkt wel ergens door dat het in de
binnenstad gaat om claims vanuit verschillende functies op
schaarse en relatief dure ruimte en dat in de beleidssfeer keu-
zen moeten worden gemaakt. De mate waarin een en ander is uit-
gewerkt, verschilt echter enorm. De structuurplannen van Breda,
Dordrecht en Leiden gaan vrij gedetailleerd op deze materie in,
maar een aantal andere steden blijEt steken in tamelijk algeme-
ne beschouwingen en abstracte aanduidingen. Het lijkt er sterk
op dat men alles tegelijk wH en duidelijke keuzen uit de weg
gaat.
33
MODEL KEUZE WOONLOCATIE
BEWONERSSI TUATIE
Soeia"l econOO'ds che status Pod ti e of' Woonervaring Re lati es met an- ~
In derno- dere socio-cultu- PERSOONLIJKHEIOSKEN~ERKEN
~ard en kwaliteit /:i ve.u en bereikb.or- Aard en bereikbaar- Kwaliteit van de Aard van de sociale
Iv"" de won lng (enJ held va" diverse voor- heid van werkg elegen- fy si eke omgeving OIJ'Igeving
zl e ningen held
I
Kennis van de I
won l ngmarfr. t
I ~.
! GEWENST TVPE WOONMILIEU UIT AANBOD VAN
! WOONMILIEUS MET VERSCHILLENDE KENMERKEN
~ (ideaalbeeld 1
)~-f
Perceptia van de wo- l Beperkingen in aanbod
van woningen
ningmark.tsltuatla
I
INAGESTREEFD WOONMILIEU
(aspi rati ebeeld )
A
-V ~
In overeenstenwning met huidig woonmllieu Niet in overe e nsterrrning met huldia; woonmll1eu
Blijft er wonen, behoudens gedwongen Poging tot Aanpassi ng V~n Aanpassing ven
verhul zinC verhuizing woonmllieu esplratiebeeld
34
Op grond van zlJn onderzoekingen concludeert Den Draak, dat so-
ciale gevarieerdheid als beleidsdoel steun verdient, ook in die
zin dat minder dan voorheen een eenzijdig accent wordt gelegd
op de huidige bewoners en dat het al dan niet bouwen voor de
buurt in een breder kader wordt bekeken. Een genuanceerde afwe-
ging van buurt- en stadsgewest belangen en van korte en lange
termijn aspecten blijft echter geboden.
Conclusie
35
Om de mogelijke invloed van andere variabelen zoveel mogelijk
uit te sluiten, is gebruik gemaakt van een vaste proefopstel-
ling. Op het dakterras van het bouwkunde gebouw is gedurende een
reeks van proefnemingen telkens aan twee personen tegelijk ge-
vraagd gedurende ca. 20 minuten op het dak plaats te nemen om
wat te lezen. De klimaatgegevens zijn geregistreerd met een
windsnelheidsmeter, een windrichtingsmeter en een solarimeter
voor de registratie van de zonnestraling. De beleving van het
windklimaat is onder meer gemeten, m.b.v. negen woordparen
(warm/koud, kalm/winderig e.d.), waarbij men verzocht is aan te
geven in hoeverre een van beide termen van toepassing was op de
si.tuatie. De gemiddelde score over deze woordparen is als be-
langrijkste maat voor de waardering opgevat, verlopend van 1 =
meest negatief tot 7 = meest positief. Verder is gevraagd of
men eventueel langer buiten zou willen blijven zitten en
voorts, om uit een lijst van 16 begrippen drie begrippen te
kiezen, die men het meest op de situatie van toepassing vi.ndt
(koel, behaaglijk e.d.).
t temperatuur in oe
v = windsnelheid in mIs
s = zonnestraling in W/m2 bodemoppervlak.
36
teerde
In tabel 3 is voor een gangbare zonnestraling (het gemiddelde
voor alle metingen was 395W/m2) de gemiddelde beleving voor een
aantal combinaties van windsnelheid en temperatuur berekend.
Daaruit blijkt dat bij een temperatuur van 18°e en vrijwel geen
wind (minder dan 0,5 mis) de waardering boven de kritische
grens van 4,0 uitkomt. Voor een windsnelheid van 3 mis gebeurt
dit pas bij een temperatuur van 25 °C.
37
- - - - - - - - - - - - - - --
16 1.2 1 .6
17 1.1 1.5 1.9
18 1.1 1 .5 1.9 2.3
19 1.1 1.5 1.9 2.2 2.6
20 1.1 1.5 1.8 2.2 2.6 3.0
21 1.0 1.4 1.8 2.2 2.6 3.0 3.3
22 1.4 1.8 2.2 2.6 2.9 3.3 3.7
23 1.8 2. 1 2.5 2.9 3.3 3.7 4.1
24 2.1 2.5 2.9 3.3 3.7 4.0 4.4
25 2.5 2.9 3.2 3.6 4.0 4.4 4.8
26 2.8 3.2 3.6 4.0 4.4 4.8 ').1
27 3.2 3.6 4.0 4.3 4.7 5.1 5.5
28 3.6 3.9 4.3 4.7 5.1 .5 .5 5.9
38
Tabel 5: Aantal verblijfsuren overdag in relatie tot wind-
snelheid (ge.eten op h=1,75m)
2 3 4 5 6 7
>400 17 <0,5 1 10 32 77
>400 19 < 1 23 56 89 131
>400 20 (l,S 71 103 131 161
>400 21 < 2 101 125
>600 15 <0,5 1 4 15 39
>600 17 < 1 13 34 57 84
>600 18 (l,S 51 75 97 120
>600 20 < 2 68 86
>800 14 <0,5 o o 1 3
>800 15 < 1 1 3 4 7
>800 16 (l,S 4 6 9 12
>800 18 < 2 7 9
Conclusie
39
worden ontworpen en voldoende beschutting geven, opdat een aan-
trekkelijk micro-klimaat kan ontstaan. Met de in dit onderzoek
verzamelde gegevens is het mogelijk om in te schatten, wat het
effect is van windregulerende maatregelen op het aantal uren
dat een aangenaam verblijf mogelijk is.
40
4. VAN THEORIE NAAR PRAKTIJK
4.1. Inleiding
41
bij ontwerpen vindt toepassing van kennis plaats door middel
van synthese, bij onderzoek staat het ontwikkelen van kennis
d.m.v. analyse en toetsing voorop
ontwerpen is gericht op een materieelprodukt, onderzoek op
kennis
bij het ontwerpen maakt men gebruik van andere methoden dan
bij onderzoek (b.v. de AIDA of de SAR-weefsel methode, versus
enquetes, observatiemethodieken, literatuuronderzoek e.d.).
ontwerpen is normatief gericht, onderzoek zoveel mogelijk
waardenvrij
ontwerpkeuzen vinden vaak plaats op subjectieve gronden, on-
derzoek dient zoveel mogelijk controleerbaar en intersubjec-
t ief te zij n
ontwerpen richt zich op oplossingen in een concrete situatie,
onde rzoek tracht vaak (ook) tot meer algemeen ge ldende ui t-
spraken te komen.
42
spektief. Het maken van een plan is vaak aan een strakke tijds-
limiet gebonden, waarbinnen beslissingen moeten worden genomen,
of alle benodigde kennis nu beschikbaar is of niet. Kennisont-
wikkeling daarentegen is eerder lange termijn werk. Bovendien
brengt wetenschapsbeoefening een specifieke verantwoordelijk-
heid met zich mee in de zin van systematiek en controleerbaar-
heid van dataverzameling, interpretatie en conclusies. Dit ver-
eist een zorgvuldige methodologische verantwoording van het on-
derzoek, waar iemand die vooral geintereseerd is in praktisch
toepasbare informatie, weinig boodschap aan heeft.
43
sultaten een factor van betekenis: veel uitkomsten zijn zo ge-
woon en zo burgerlijk ••• Illustratief in dit verband is een ci-
taat van Hertzberger, die stelt:
"Velen menen dat het dilemma van de beperking van ons sub-
jectieve voorstellingsvermogen te doorbreken is door de
nadruk te verleggen naar wetenschappelijk onderzoek. Hier-
mee zou men zich op obj ekt ieve wij ze inf orma t ie kunnen
verwerven over de behoeften van mensen. Maar omdat derge-
lijk onderzoek methodologisch ondenkbaar is zonder vooraf-
gaande hypothesen, waarbij de verrassing van het onder-
zoekresultaat het gebrek aan vermetelheid van de hypothese
nooit kan overstijgen, komen we daarmee niet uit de moei-
lijkheden en ontkomen we niet aan de onderworpenheid aan
onze ervaring"
4 .3 Relatie onderzoek ++ be l e i d
44
Probleemsignaledng + voorlo- Welke knelpunten ZlJ n in de
pige probleemstelling huidige situatie te signale-
ren?
Probleemanalyse
1 Welke knelpunten ZlJn in de
toekomst te verwachten bij
1
Definitieve probleemstelling
ongewijzigd beleid?
1
Analyse van de sociaal-econo-
heeft het beleid voor ogen?
1
Ontwikkeling van alternatieve
ruimtelijke oplossingen
de gewenste situatie?
- Welke beleidsalternatieven
zijn haalbaar?
1
Keuze uit de alternatieven - Wat zijn de te verwachte
consequenties van de ver-
schillende keuzes?
lossing
1
Uitvoering van de gekozen op- - Hoe kunnen de alternatieve
oplossingen t.a.v. elkaar
1
worden beoordeeld?
45
In elk van deze fasen is onderzoek gewenst, dat vaak specifieke
methoden en technieken vereist, b.v.
prognose en scenario-methoden
planningsmethoden- en technieken
operations research
toegepaste statistiek
wiskundige modelontwikkeling en toepassing
toegepaste informatica
Ook elders worden factoren genoemd die ertoe leiden dat be-
leidsonderzoek vaak minder goed bruikbaar is c.q. gebruikt
wordt dan opdrachtgevers en onderzoekers zich zouden wensen.
Onderzoeker~ wijzen nogal eens op de volgende knelpunten:
46
lening; het beleid doe t mees tal pas een be roep op onde rzoek
als het met een acuut probleem zit en als onderzoeker staat
men dan voor het dilemma: 6f een snel maar oppervlakkig on-
derzoek, óf een gedegen onderzoek met het risiko dat de re-
sultaten pas bekend zijn als de beslissingen al genomen zijn
het beleid staat onvoldoende open voor de critische functie
van onderzoek; rapporten met minder rooskleurige geluiden
voor het beleid worden vaak geblokkeerd of teruggezonden
naar de onderzoeksinstelling met allerlei methodologische
commentaren.
47
Denkraam
De beleidslevenscyclus van Winsemius
De manier waarop de spraakmakende elites het probleem men effectief opgelost kunnen worden. Tegenover deze
van de woningnood ddiniëren verandert snel. Neem de optimistische benaderingen staan twee pessimistische
leegstand van woningen. In de jaren zeventig en aan het zienswijzen. De meest pessimistische zienswijze is dat
begin van de tachtiger jaren werd de publieke o pinie door sommige problemen nooit op de politieke agenda komen.
middel van vaak spectaculaire kraakacties en ontruimin~ hijvoorb(eld in een extreem liheraal po litiek klimaat
gen wakker geschud. De diagnose was simpel. Leegstand waarin politici stellen dat een probleem niet door tussen·
werd veroorzaakt door speculanten die misbruik maakten komst van de staal opgelost kan worden. De problemen
van de bestaande woningnood. De oplossing was ook m(t verpauperend e flats in de Verenigde Staten zijn illus·
simpel: leegstaande woningen moesten door de gemeen- tratief. Daar hanteren woningexploitanten een cynische
telijke overheid gevorderd worden. Na veel politiek gehar- methode om hun probleem op te lossen. Zij huren brand-
rewar werd een leegstandswet aanvaard. De mogelijkht;- stichters en de verzekering dekt de schade. Gelukkig kent
den van het vorderen van woningen werden verruimd. Nederland niet zo'n extreem liberaal klimaat.
Maar dit instrumentarium is niel geschikt om de huidige Een iets minder pessimistische zienswijze is o ntwikkeld
kegstand mee te bestrijd(n. Die I(egstand wordt maar op door Anthony Downs en gepubliceerd in zijn boek Urban
bescheiden schaal door speculatie veroorzaakt. Vorderen Problems and Prospects. Hij stelt dat sommige beleids·
van niet door de consument gewilde woningen is zinloos. vraagstukken een cyclus van 5 fasen doorlopen. In de
De huidige leegstand vloeit voort uil zowel vraaguitval e(rste fase bestaat het probleem maar bestaat er weinig
alsmede door aanbodoverschotten van bepaalde typen 'aandacht voor. Dan volgt vaak als gevolg van dramatische'
woningen. Veel woningexploitanten worden met verhuur· gebeurtenissen de alarmerende ontdekking van het vraag-
baarheidsproblemen geconfronteerd. De belangenorgani- stuk. Er volgt dan een overmatig enthousiasme iets aan hel
saties van die woningexploitanten hebben al alarm gesla· probleem te doen. Maar in dê derde fase begint men zich
gen. Vooral de Nationale Woningraad (NWR) is buiten· te realiseren dat met het volledig oplossen van het pro-
gewoon actier. In woningraad Extra 33 worden de pro· bl~em groLe kosten gepaard gaan. Dan neemt de belang·
bie men die vooral galerij flats betrefren op een rijtje gezet. stelling voor het vraagstuk geleidelijk af. En de aandacht
Die problemen houden dan meestal verband met eén of voor de zaa k kom t op hel tweede plan. Er gebeurt wel wat
meer van de volgende factoren. maar de maatregelen zijn onvoldoende om effectieve
- Veel van deze woningcomplexen hebben een relatief oplossingen te realiseren.
grote onderhoudsbehoefte, terwijl de benodigde financië- Volgens Downs doorlopen niet alle beleidsvraagstuk-
le middelen on tbreken. ken deze cyclus. Die dat wel doen kenmerken zich door
- Veel van deze complexen hebben relatief hoge woon- een drietal eigenschappen. Ten eerste heeft slechts een
lasten, met name door hoge bijkomende kosten. Bijka· minderheid van de bevolking last van het probleem. Ten
mende koste n die niet \loor individuele huursubsi die in tweed( wordt het probleem mede veroorzaakt door situa~
aanmerking komen. ties waarvan de meerderheid or machtige groepen profijt
- De mutatiegraad in deze complexen is hoog. De meer trekken. T en derde is het probleem niet dramatisch en
koopkrachtige bewoners verhuizen naar andere plaat· opwindend genoeg; het leent zich niet voor politiek spek·
sen. takel. Wanneer deze zienswijze wordt toegepast op de
Tot nu toe heeft volgens de NWR de rijksoverheid geen exploitatieprob1cmen van naoorlogse hoogbouwcomple-
oog voor deze omslag in de marktverhoudingen. Het rijk xen dan is het aannemelijk dat dit beleidsvraagstuk deze
voert nog geen duidelijk beleid. Maar volgens de beleids- downsiaanse cyclus doorloopt. Immers, slechts een min-
levenscyclus van Minister dr. P. Winsemi us verkeert de derheid van de bevolking en van de woningexploitanten
problematiek van de naoorlogse hoogbouw in de eerste wordt met het probleem geconfronteerd. Voorts zijn er tal
fase. Volgens hem doorloopt elk beleidsvraagstuk een van machtige belanghebbenden die willen dat een behoor·
levenscyclus, die te verdelen is in vier fasen, te weten lijke nieuwbouwproductie op peil blijrt. Een productie die
erkenning. beleidsformulering. oplossing en len slotte er mede voor zorg draagt dat de hoogbouwcomplexen
beheer. De politieke aandacht voor het probleem is aan· worden leeg gezogen. En tot slot is het slopen of aftoppen
vankelijk laag, loopt op tot aan het begin van de oplos- van hooghouwcomplexen enkele malen spectaculair.
singsfase en neemt daarna af tot de beleidsdoelstellingen Maar dit type activiteiten went snel. En alleen de woning·
in afdoende mate zijn gerealiseerd. çxploitanten en de overheid ondervinden de kosten. Voor
De minister heeft een op~mistische kijk op beleidspro- hen valt te hopen dat de theorie van Downs niet opgaat en
cessen. Hij gaal ervan uit dat tussen de relevante beslissers Winsemius toch gelijk heeft.
polirieke overeenstemming te bereiken valt el1 dat proble- Leo Gerrichhauzen
Stede bouw en
Volkshuisvesting . januari 1986
48
4.4 Aandachtspunten
49
-- -- _. - - - - - -
50
5. LITERATUUR
51
HEIMANS, A. (1985), Relatie ontwerpen-(wetenschappelijk) onder-
zoek. Interne notitie TU-Delft.
52
VOORDT, D.J.M. VAN DER en D. DE JONGE (1977), Opvattingen van
bouwkundestudenten over hun vakgebied, Centrum voor Architec-
tuuronderzoek. TU-Delft.
53
BIJLAGE - 1
B L
~-~~-~---
B 2
RAPPORTEN EN WERKSTUKKEN VAN HET ONDERZOEKSINSTITUUT VOOR STEDEBOUW, PLANOLO-
GIE EN ARCHITECTUUR
Rapporten:
10. VOOROT, D.J.M. VAN DER & WEGEN, H.B.R. VAN "Toetsing van de interim-
checklis t soc iale vei ligheid en gebouwde omgeving. Doel en werkwij ze
van het veldonderzoek 1987
11. KOPINSKY, M.K., D.J.M. VAN DER VOORDT & WEGEN, H.B.R. VAN "Toetsing
van de interim-checklist: deelstudie Transvaal. 1987
12. STARMANS, I.H.J., D.J.M. VAN DER VOORDT & H.B.R. VAN WEGEN, "Wonen
in een voormalig havengebied". 1988
1 S. JANSEN, G.R.M., C.J. RUIJGROK, P.H.L. BOVY & H.J. NOORTMAN, "Trans-
port, Communication and Mobility Research in The Netherlands: a sur-
vey" 1988
Werkstukken:
2. DREWE, P. "The coming economic cycle and the built environment. Con-
jectures without refutation 1987
i
I