You are on page 1of 61

SOCIAAL-RUIMTELIJK ONDERZOEK IN KET BOUWPROCES

---------- -

Reeks werkstukken nr. 4


april 1988

SOCIAAL-RUlHTELIJK ONDERZOEK IN HET BOUWPROCES

ir. D.J.M. van der Voordt

Onderzoeksinstituut voor Stedebouw, Planologie en Architectuur


Technische Universiteit Delft Faculteit der Bouwkunde,
Berlageweg 1, 2628 CR DELFT.
-I
INHOUD PAG.

1. ONDERZOEK - BEGRIPPEN EN DEFINITIES ••••••••••••••••••••••• 9

1.1 Wat is onderzoek? ••••••••••••••••••••••••••••••••••• 9


1.2 Wat is wetenschappelijk onderzoek? •••••••••••••••••• 9
1.3 Empirisch en normatief onderzoek •••••••••••••••••••• 11
1.4 Fundamenteel en toegepast onderzoek ••••••••••••••••• 12

2. SOCIAAL-RUIKTELIJK ONDERZOEK EN HET WERKTERREIN


VAN DE BOUWKUNDIGINGENIEUR ••••••••••••••••••••••••••••••• 15

2.1 Onderzoek in het bouwproces ••••••••••••••••••••••••• 15


2.2 Sociaal-ruimtelijk onderzoek •••••••••••••••••••••••• 19

J. VOORBEELDEN VAN SOCIAAL-RUIKTELIJK ONDERZOEK •••••••••••••• 23

1.1 Inleiding ••••••••••••••••••••••••••••••••••••••••••• 23


3.2 Voorbeeld van evaluatie-onderzoek in gebouwen _
gemeenschappeLijke woonruimten in gezinsver-
vangende tehuizen ••••••••••••••••••••••••••••••••••• 24
3.3 Voorbeeld van onderzoek naar woonmilieus - de
binnenstad als woonmilieu ••••••••••••••••••••••••••• 31
3.4 Voorbeeld van stedebouwfysisch onderzoek -
windklimaat in verblijfsgebieden •••••••••••••••••••• 35

4. VAN TIIEORIE NAAR PRAKTIJK •••••••••••••••••••••••••••••••• 41

4.1 Inleiding ••••••••••••••••••••••••••••••••••••••••••• 41


4.2 Relatie onderzoek (-) ontwerpe1'l •••••••••••••••••••••.'>1
4.3 Relatie onder7.oek (-) beleid •••••••••••••••••••••••• 44
4.4 Aandachtspunte1'l ••••••••••••••••••••••••••••••••••••• 49

5. LITERATUUR ••••••••••••••••••••••••••••••••••••••••••••••• 51

Bijlage 1: Onderwijs in onderzoek: tips voor (zelf)studie


VOORWOORD

Dit werkstuk is geschreven in het kader van het werkcollege


"Methoden en technieken van So c iaal-Ruimtelijk Onderzoek"
(BK006). Dit college is primair bedoeld om studenten inzicht te
geven in de werkwijze van onderzoek. Hoe vertaal je een pro-
bleem in onderzoekbare vraagstellingen, welke methoden en tech-
nieken zijn er om onderzoekgegevens te verzamelen, te verwerken
en te presenteren in een onderzoekverslag, hoe kom je tot een
keuze, onder welke voorwaarden zijn wetenschappelijk verant-
woorde conclusies te trekken etc. zijn onderwerpen, die in dit
werkcollege uitgebreid aan bod komen.
Tijdens het college blijkt telkens weer dat er nogal wat ondui-
delijkheid bestaat over wat sociaal-ruimtelijk onderzoek nu
eigen lijk is en hoe dit kan worden gebruik t in de (toekomstlge)
beroepspraktijk van de bouwkundig ingenleur. Met dit werkstuk
wordt beoogd hierover wat meer duidelijkheid te verschaffen.
In hoofdstuk 1 wordt besproken aan welke eisen een onderzoek
dient te voldoen om van wetenschappel ij k onde rzoek te kunnen
spreken. Hoofdstuk 2 gaat in op de bruikbaarheid van onderzoek
in de verschillende fasen van het bouwproces, eerst algemeen en
vervolgens toegespitst op sociaal-ruimtelijk onderzoek. Vervol-
gens worden enke le voorbeelden van sociaal-ruimtelijk onderzoek
op Bouwkunde besproken (Hoofdstuk 1). Hoofdstuk 4 tensl otte,
gaat in op knelpunten ln de relat le onderzoek/ontwerpen resp.
onderzoek/beleid en mogelijkheden om deze relaties te verster-
ken.
Een woord van dank gaat uit naar J. den Draak en D. Vrielink
voor hun commen taar op een eerde re vers ie van deze publ ikat ie,
alsmede naar mevr. A. Bal-Sanders die van een handgeschreven
manuscript dit keurige boekje wist te maken.

Theo van der Voordt Delft, april 1988


1. ONDERZOEK - BEGRIPPEN EN DEFINITIES

1.1 Wat is onderzoek?

Hoewel iedereen wel een voorstelling heeft van wat onderzoek


ongeveer is, valt een eKacte definitie hiervan moeilijk te ge-
ven. Dit geldt nog sterker als we er ook de term "wetenschap-
pelij~' aan verbinden. Iedereen heeft vrijwel dagelijks met een
of andere vorm van onderzoek te maken. Het begint al met een
klein kind, dat onderzoekt hoe zijn speelgoedauto in elkaar
zit. Ook de huisvrouw die prijzen vergelijkt of de kwaliteit
van een produkt nagaat doet onderzoek.Of een student, die er
achter probeert te komen bij welk uitzendbureau je het meest
verdient. In alle gevallen is in zekere zin sprake van onder-
zoek. Over het algemeen hanteren we in geval van eenvoudige za-
ken liever wat minder zware termen, bijvoorbeeld uitzoeken,~
zoeken of nazoeken, en reserveren we de term onderzoeken voor
de meer ingewikkelde zaken (Kuypers, 1982). De verschillen zijn
echter niet altijd even scherp aan te geven. Soms wil je iets
opzoeken, wat een hele uitzoekerij blijkt te worden en voor je
het weet zit je midden in een onderzoek.

Opzoeken, uitzoeken, onderzoeken, het is in elk geval zoeken en


wel zoeken om te vinden, iets vinden wat je wilt hebben of we-
ten. Wie iets onderzoekt wil doorgaans vooral iets weten. Dat
is wat een onderzoeker onderscheidt van andere zoekers. Zijn
zoeken is vooral gericht op het opsporen van gegevens en het
trekken van conclusies
Samenvattend zouden we onderzoek daarom voorlopig kortweg kun-
nen omschrijven als:

Ondepzoek is het vepzamelen, hewepken en analysepen van ge-


gevens om meep te weten.

1.2 Wat is wetenschappelijk onderzoek?

Wat hiervoor gezegd is geldt voor elk onderzoek, dus ook voor
wetenschappelijk onderzoek. Wil een onderzoek als wetenschappe-
lijk aangemerkt worden, dan zal echter aan bepaalde eisen vol-
daan moeten worden. In de eerste plaats is dat een zekere sy-
stematiek. Elk zoeken veronderstelt

a. dat de zoeker ongeveer weet wat hij wil vinden (anders zocht
hij niet)
b. dat de zoeker ongeveer weet hoe te zoeken en waar.

Kenmerk van wetenschappelijk onderzoek is dat de onderzoeker


vóóraf zorgvuldig nagaat op welke manier hij achter het ant-
woord op zijn vraag wil komen. Met andere woorden: hij zoekt ~

9
methodische WijZe en niet volgens het principe van vallen en
opstaan ('trial and error'). Dit wil uiteraard niet zeggen dat
geen "toevallige" vondsten mogelijk zijn. Wél betekent het een
streven naar doelmatigheid (niet méér middelen gebruiken dan
noodzakelijk is) en effectiviteit (de methode moet het nage-
streefde resultaat opleveren).

Een tweede kenme rk van wetenschappe 1 ij k onderzoek is, dat de


onderzoeker zijn persoonlijke opvattingen en waarde-oordelen
zoveel mogelijk buiten het onderzoek houdt. Het moet in princi-
pe zó zijn dat een andere onderzoeker bij het hanteren van de-
zelfde onderzoekmethodiek tot dezelfde resultaten komt. Dit
principe wordt doorgaans aangeduid met het begrip intersubjec-
tiviteit.

Hier nauw aan verwant is het begrip waardenvrijheid. Dit aspect


speelt zowel bij de keuze van het onderzoekonderwerp als bij de
interpretatie van de onderzoekuitkomsten een belangrijke rol.
De meeste mensen zijn het erover eens dat een onderzoeker bij
de keuze van de onderzoekvragen ook zijn eigen opvattingen mee
mag laten wegen. Zo zal een onderzoek naar de vraag "Wat zij n
de economische voordelen van de apartheidspolitiek" of "Welk
materiaal is geschikt als wandbekleding in gaskamers" terecht
door de mees te onderzoekers worden geweige rd. Moe i lij ke r ligt
het bij de analyse en interpretatie van onderzoekgegevens. Het
is vrijlolel onmogelijk om in onderzoek naar de invloed van de
gebouwde omgeving op menselijk gedrag (sociale contacten,
routekeuze, vandalistisch gedrag) of de belevingskwaliteit van
een gebouw, persoonlijke en onbewuste vooroordelen bij de in-
terpretatie van de uitkomsten volledig buiten spel te houden.

Over' waaT'rlenvr'iJhei.d gespT'oke'1 ••••• Neem biJ voor'beeZd


de 7Jl"aag of ker'nener'gie goerlkopeT' dan biel rluuMer' is ,jan
ener'qie uit gas, olie of de meer' duuT'zame ener'giebl"o'1nen,
ZOI1! s zon en wind. Om tot een proognose O'Jel" de proi,fs per'
kWh te komen moeten vee! faktoT'en wOT'den geana! yseer'd ,
waal"van sommige buitengewoon onvoor'spe!baaT' zi,fn. Ontwik-
ke!ingen kunnen positief of negatief, optimistislJh of
pessimistisIJh bJOr'den ingeslJhat, a! naar' Ç/elang de voor'-
speller' voor' of tegen keT'neneT'gie is. Met de onzeker'e
gT'onds!agen van het noiige IJiJfer'matiel"aa! kan en bJOr'dt
a! dan niet bewust gemanipu!eer'd, zoals de IJr'itislJhe
!ezeT' zelf kan IJonstater'en in ondeT'zoekver's!agen ovel" dit
onder'wer'p. I!e!aas b! ijkt maar' a! te vaak dat a! !eT'!ei
Ilannames onvoldoende I,)OMen geexp! ilJiteem.

Als onderzoeker zou men dit probleem kunnen ondervangen door


bij voorkeur onderzoekvragen aan te pakken waar men zelf niet
of minder emotioneel bij betrokken is. Onderzoek is echter vaak
een moeizaam karwei dat veel doorzettingsvermogen vereist. Dit
lukt a lleen als de onde rzoeker voldoende gemot i veerd is, het-
geen juist een intensieve betrokkenheid impliceert. Een andere
mogelijkheid is, om in de presentatie van het onderzoek de
feitelijke onderzoekuitkomsten en de interpretatie plus conclu-

10
sies zoveel mogelijk te scheiden. Dit brengt ons op de derde
eis die aan wetenschappelijk onderzoek gesteld wordt,n.l. de
eis van controleerbaarheid. Om van wetenschappelijk onderzoek
te kunnen spreken dienen de gehanteerde onderzoeksopzet, het
verzamelde feitenmateriaal, de analyse hiervan en de interpre-
tatie en conclusies duidelijk te worden aangegeven, zodat stap
voor stap kan worden nagegaan hoe de onderzoeker tot zijn of
haar conclusies is gekomen. De eis van controleerbaarheid
brengt tevens de noodzaak tot openbare presentatie met zich
mee, veelal in de vorm van een artikel of onderzoekrapport. Dit
maakt het onderzoek bovendien herhaalbaar voor andere onderzoe-
kers (zgn. replicatie-onderzoek).

In de vierde plaats geldt als eis dat de in het onderzoek ge-


hanteerde methodieken en meetinstrumenten voldoende ~ldig of
valide en betrouwbaar zijn. Kort gezegd betekent "valide" dat
er wordt gemeten wat bedoeld is te meten, terwijl "betrouwbaar"
inhoudt dat bij herhaling van de meting (al dan niet door de-
zelfde onderzoeker) dezelfde meetuitkomsten worden geregi-
streerd. Dit laatste is uiteraard van groot belang om een vol-
doende mate van obj ect i viteit c.g. intersubj ect i vite it te ga-
randeren.

Resumerend kunnen we wetenschappelijk onderzoek dus als volgt


beschrij ven:

"WetenschappeLijk omerzoek is het op een methodische,


controLeerbare, intersubjectieve, vaL ide en betromJbare
manier verzameLen, hewerken en analyseren van gegevens om
meel" te weten".

1.3 Empirisch en normatief onderzoek

Binnen het wetenschappelijk onderzoek kunnen twee typen vragen


worden onderscheiden. Dit kan het beste worden geïllustreerd
met een voorbeeld. Stel een ontwerper staat voor de keuze om
een portiek - of galerij-ontsluiting toe te passen. Hij ver-
werpt vervolgens de portiek-ontsluiting "omdat deze tot een te
grote sociale controle leidt". In feite worden hiermee impli-
ciet twee uitspraken gedaan:

a. een empirische uitspraak of "is"-uitspraak over de wissel-


werking tussen de gebouwde omgeving en menselijk gedrag:
"portiekflats leiden tot grote sociale controle"
b. een normatieve uitspraak of "moet zijn"-uitspraak: "grote
sociale controle is ongewenst".

Beide uitspraken kunnen worden opgevat als (voor)onderstellin-


gen of hypothesen, die om een nadere toetsing vragen. De hoofd-
stroom van ruimtelijk onderzoek richt zich op uitspraken van
het "is"-type. Dit wordt ook wel de empirisch-analytische rich-
ting genoemd. Uitgangspunt hierbij is dat uitspraken over de
werkelijkheid systematisch met die werkelijkheid vergeleken

11
worden. In dit verband spreekt men vaak van "externe toetsing",
ter onderscheid van "interne toetsing", waarbij meerdere uit-
spraken worden getoetst op onderlinge consistentie, het vrij
zlJn van onderlinge tegenstrijdigheden. Oe formele regels van
de logica vormen hierbij de toetsingscriteria.

Sommige wetenschappers zijn van mening dat alleen "is"-vragen


wetenschappelijk te beantwoorden zijn en dat "moet zi.jn"-vragen
weliswaar uiterst belangrijk zijn, maar eerder als een zaak van
toepassing van kennis opgevat moeten worden of als behorend tot
het terrein van de ethiek of de politiek. Ieders stellingname
hangt immers nauw samen met de maatschappij-opvattingen die men
er op nahoudt, de plaats die men inneemt in de maatschappij,
het belang dat men persoonlijk heeft bij bepaalde keuzen etc ••
In disciplines als planologie, ontwerpen, bestuurskunde etc.
staat de vraag "Wat te doen?" echter zó centraal, dat ook
m.b.t. de "moet-zijn"-vragen sterke behoefte bestaat aan meer
wetenschappelijk onderbouwde antwoorden. Een voorbeeld is de
toepassing van de multi-criteria evaluatie methode (zie o.a.
Van Kamp & Klooster, 1983). Om in geval van de lokatie van een
fabriek, woonwijk of windmolenpark tot een weloverwogen afwe-
ging tussen verschillende alternatieven te kunnen komen, kunnen
door onderzoekers relevante criteria worden aangedragen. Boven-
dien kan veelalonderzoekmatig een zekere onderbouwing worden
gegeven, hoe zwaar de criteria t.o.v. elkaar zouden moeten wor-
den gewogen. Bij de uiteindelijke keuze zullen dan weliswaar
nog steeds subjectieve (politieke) voorkeuren een rol spelen,
maar het besluitvormingsproces I%rdt op deze wijze zeer inzich-
telijk en de daaraan ten grondslag liggende overwegingen komen
expliciet boven water.

1.4 Fundaaenteel en toegepast onderzoek

In de tot nu toe gehanteerde defini.ties van onderzoek is het


doel van onderzoek kortweg aangedu id als "meer te weten". Soms
is dit weten een doel op zichzelf en wordt onderzoek uitslui-
tend opgezet om een beter begrip te krijgen van de complexe
werkelijkheid. Dergelijk onderzoek wordt veelal aangeduid met
"zuiver wetenschappelijk" of "fundamenteel" onderzoek. Voor-
naamste doel is te komen tot een samenhangend geheel van uit-
spraken over de werkelijkheid: een theorie. In andere gevallen
wordt onderzoek nadrukkelijker gekoppeld aan het nemen van be-
slissingen, b.v. tijdens de voorbereiding van een (stede) bouw-
kundig plan of de ontwikkeling van ruimtelijk beleid. Dergelijk
onderzoek is primair op toepassing gericht. Kortheidshalve
wordt hiervoor vaak de term "toegepast" onderzoek gehanteerd.
Doel van dergelijk onderzoek is niet alleen de werkelijkheid te
beschrijven ("zo zit het in elkaar") of te verklaren ("om die
en die reden is het zo"), maar vooral ook om de werkelijkheid
te kunnen voorspellen ("als deze oorzaak zich voordoet, zal dát
het resultaat zij n"). Dit maakt de werkelijkheid beter beheers-
baar, doordat de consequenties van verschillende keuzes beter
in te schatten zijn. In onze huidige, sterk op resultaat ge-

12
richte maatschappij gaat de belangstelling vaak vooral uit naar
dit laatste type onderzoek. De maatschappelijke relevantie of
"utiliteitsgraad" staat (terecht) hoog in het vaandel. Keer.-
zijde hiervan is echter, dat dit vaak leidt tot ad hoc onder-
zoek gericht op maatregelen op korte termijn, waarbij weten-
schappelijke theorievorming en fundamentele kennisontwikkeling
in het gedrang komt. De term 'quick en dirty' spreekt in dit
verband boekdelen! Het bezwaar van een al te eenzijdlge nadruk
op direkte toepasslngsmogelijkheden is ooit aardig verwoord
door Godfried Bomans, die in een van zijn Mijmeringen schrijft:

• ••• " Bijna aLLes liXlt wij ondeT' wetensC!happeZijk ondeT'-


zoek veT'staan, -1T'aagt de schijn /Jan vo!stT'ekte nutte!oos-
heid. Het !evensIange getob van een ge!eer>tie a!s Max
p!anck oveT' de aam van het Licht /Joni zijn neeT's!ag in
wat obscuT'e vakb!aden, daaT'buiten weT'd hij a!s een zonder-
!ing beschouw, die de bekoring van het k!averjassen on-
1Jo!doende begT'eep en in het a!gemeen te !aat naar bed
ging. Niemand, PLanck zelf niet uitgesLoten, kon in de
verste veT'te veT'moeden, dat binnen een haLve eeuw na zijn
oveT'Zijden, de belJOOme wereLd overde7<.t zou zijn met teLe-
visie-antennes, die eT' zondeT' hem niet geweest waT'en. Het
veT'bani tussen een gedachte en zijn praktische toepa~sinR
is ze!den te vooT'zien ••• "

Dit alles betekent uiteraard geen vrijbrief voor onderzoek uit


louter wetenschappe lijke n leuwsgie righeid of "onde rzoek om het
onderzoek". Het valt wnder meer aan te bevelen om bij het op-
zetten van een onderzoek eKpliciet aandacht te besteden aan de
vraag wat de mogelijke implicaties van het onderzoek kunnen
zIjn voor het ontwerpen of voor ruimtelijk beleid. Wel relati-
veert bovenstaand cltaat m.i. de overtrokken nadruk op "het
nut" voor de korte termij n. Bovendien zij n de grenzen tussen
fundamenteel en toegepast onderzoek lang niet altijd zo scherp
te trekken als wel wordt voorgesteld. Toegepast onderzoek leidt
in veel gevallen tot nieuwe fundamentele onderzoekvragen en om-
gekeerd leidt fundamenteel onderzoek veelal tot kennis die
deels al direkt toepasbaar is.

Samengevat kunnen we wetenschappelijk onderzoek nu definiëren


als:

Wetensc}1EEPi!} ijk omeT'zoek is het op een methodische,


contT'o!eel'baT'e, inteT'subjectieve, va!ide en betT'ouybare
manier verzame7.en, bewerken, ana!yseT'en en interpreteT'en
van gegevens om de werkeLijkheid betel' te kunnen begT'ijpen
en verk!aT'en en daarmee betel' beheeT'sbaar te maken.

13
14
2. SOCIAAL-RUIMTELIJK ONDERZOEK EN HET WERKTERREIN
VAN DE BOUWKUNDIG INGENIEUR

2.1 Onderzoek in het bouwproces - algemeen

In verschillende f asen van het bouwproces is wetenschappelijk


onderzoek van groot belang om tot zorgvul dig overwogen en empi-
risch onderbouwde beslissingen te kunnen komen. Daarbij kan on-
derscheid worden gemaakt in onderzoek specifiek ten behoeve van
een concrete ontwerpopgave resp. een aan plaats en tijd gebon-
den structuur- of bestemmingsplan, een stedebouwkundig plan of
een ontwerp voor een concree t gebouw, ver-sus onderzoek dat be-
doe ld is om meer algemene kennis op het vakgebied te genereren.
Het eerstgenoemde type onde rzoek heeft veelal een ste rk toege-
past karakter, terwij 1 laatstgenoemd type vaak meer fundamen-
teel van karakter is.
In tabel 1 zijn de verschillende stappen in het totstandk o-
mingsproces van een gebouw beknopt samengevat. Voor de planont-
wikkeling van een nieuwe woonwijk of een renovatieplan voor een
bestaande wijk valt een vergelijkbaar schema op te zetten.
Daarbij kunnen de fasen elkaar in tijd uiteraard overlappen.
Wanneer we tabel 1 nalopen op mogelijk/ gewenst onderzoek, dan
ontstaat het volgende beeld.

1. Initiatief

Elk ruimtelijk plan start in pLincipe met het co nstateren van


een behoefte aan huisvesting (van bewoners, een bedrijf, een
bibliotheek) dan wel de wens tot het doen van een investering
in een ruimtelijk plan (door beleggers, pr-ojektontwikkelaars
e.d.), in de verwachting dat het aanbod zal voorzien in een (al
dan niet latente) vraag. Dit vereist doorgaans een nadere ana-
lyse van de behoefte aan huisvesting in de vorm van een inven-
tar-isatie van gebruikerswensen, formuleren van uitgangspunten
en doelstellingen, onderzoek naar de gewenste woningdifferenti-
atie of de organisatorische opzet van een bedrijf, inventar-isa-
tie van het te huisvesten activiteitenpakket etc . Het verri ch -
ten van een haalbaarheidsonderzoek in economisch opzicht is
eveneens een belangrijk onde rdeel van de initiatieffase.

In dez e fase vindt ee n nadere verkenning plaats van de ruimte-


lijke consequenties van de result aten uit de initiatieffase.
Onderzoek naar ervaringen in vergelijkbare pr-ojekten eld ers kan
daarbij veel inzicht geven. Ook het verrichten van maatstudies
aan de hand van literatuur en inrichtingsschetsen en het door--
denken van alternatieve indelingsvar-ianten met hun voor- en na-
delen vormen belangrijke bouwstenen voor- het opstellen van een
programma van eisen. Dergelijk "pr- ogrammerin gsonde rzoek" moet
ui teindelijk leiden tot een functieprogramma (een overzicht van
te huisvesten activiteiten en de relaties tus sen deze activi-

15
Tabel 1: Fasen in het bouwproces

Fase Activiteiten Eindprodukt

1. Initiatief - behoefte-onderzoek nota/diskussiestuk


- vaststellen van de doelgroep en
te verwachten wijzigingen in de
toekomst
formeren van ee n bouwvoorberei-
dingsgroep
- formuleren van uitgangspunten en
doelstellingen
- haalbaarheidsonderzoek/onderzoek
financieringsmogelijkheden
- inventariseren van te verwachten
gebruikersactiviteiten
2. Programma - formulering van eisen en wensen programma van eisen
op basis van eigen ervaring, be- (pve)+ globale begro-
zoek aan andere gebouwen en ting
literatuuronderzoek
- inventariseren van voorschriften
en procedures
- inwinnen van adviezen
- raming van de kosten
- keuze van de architect
3. Ontwerp - ontwikkeling van ontwerp- definitief ontwerp +
varianten begroting
- doorpraten met alle betrokkenen +
keuzes maken
- toetsing van het voorlopig ontwerp
aan het pve
- vaststellen van definitief ontwerp
- ter goedkeuring voorleggen aan de
bevoegde instanties
4. Bestek - materiaalkeuze bepalen bestektekening, bestek
- bestektekeningen maken en direktiebegroting
- bestek schrijven
5. Aanbesteding - verkennen van de markt overeenkomst van aan-
- keuze van de methode van aanbe- besteding (gebouw,
besteding installaties
- selekteren van aannemers
- aanbesteden
6. Uitvoering - bouwrijp maken van de grond gebouw
- werktekeningen maken
- realisatie van het gebouw
- oplevering
7. Inrichting - marktverkenning inrichting
- keuze meubilair, apparatuur,
gordijnen etc.
8. Gebruik - ingebruikname gebouw in gebruik
- evt. aanpassingen op basis van
gebruikservaringen

16
teiten), een ruimten-programma (een overzicht van de benodigde
ruimten met een schatting van het benodigde vloeroppervlak),
een ruimte-relatie schema en waar nodig aanvullende eisen per
ruimte of voor het gebouw als geheel. Ook het onderzoek naar
een geschikte bouwlokatie vindt veelal in deze fase van het
bouwproces plaats.

3. Ontwerpfase

In deze fase kan het van belang zijn om een bepaalde oplossing
uit te testen in een maquette 1 1 of ontwerpalternatieven
door te rekenen op consequenties voor het energieverbruik van
een gebouw of de verkeersbelasting van een weg. Het doorspreken
van ontwerpvarianten met toekomstige gebruikers en vergelijking
hiervan aan de hand van kriteria als privacy, efficiency, ruim-
telijke belevingswaarde e.d. is e veneens een vorm van onderzoek
die in deze fase van het bouwproces thuishoort. Andere vormen
van mogelijk onder z oek in de z e fase zijn b.v. het doorlichten
van de voor- en nadelen van het bouwen in beton of staal, vorm-
studies aan de hand van maquettes, schetsen of fotomontages,
(stede)bouwfysisch onderzoek m.b.v. de windtunnel, de bezon-
ningssimulator en het "lichtlaboratorium".

4. Bes tekf ase

Onderzoek in deze fase beperkt zich veelal tot de keuze van ma-
terialen op basis van een vergelijking op kosten en kwaliteit
(esthetische waarde, duurza a mheid, onderhoudsgevoeligheid
e.d.). De relatie met de wijze van uitvoering speelt daarbij
eveneens een belangrijke rol.

5. Aanbesteding

In deze fase beperkt onderzoek zi c h voornamelijk tot marktver-


kenning van bedrijven en een afweging van de voor- en nadelen
van de verschillende wijzen van aanbesteding.

Naast meer technisch georiënteerd onderzoek zoals de ontwikke-


ling van nieuwe bouwsystemen, produktietechnieken en uitvoe-
ringstechnieken kan m.b.t. deze fase gedacht worden aan be-
drijfsorganisatorisch onderzoek om de organisatie op de bouw-
plaats zo economisch en efficient mogelijk te laten verlopen.

7. Inrichtingsfase

Vergelijkend warenonderzoek naar prlJs, kwaliteit, voorkeuren


van gebruikers e.d. en experimenteel onderzoek naar de effecten
van maatverhoudingen, kleur- en mat e riaalgebruik van wanden/-
vloeren/plafonds, kleur en intensiteit van de verlichting etc.
op de beleving van de ruimt e kunnen belangrijke bouwstenen le-
veren tot een zo aantrekkelijk mogelijke inrichting van een ge-
bouw.

17
~- --- ~ ----------

8. Gebruiksfase

Wanneer een gebouw er eenmaal staat of een stedelijk gebied is


ingericht en in gebruik genomen, kan worden geëvalueerd of de
oorspronkelijke doelstellingen zijn gehaald en of het plan in-
derdaad wordt gebruikt en beleefd zoals de initiatiefnemers
en/of de gebruikers zich dat van tevoren hadden voorgesteld.
Hiertoe is een terugkoppeling gewenst naar de oorspronkelijke
verwachtingen, uitgangspunten en doelstellingen en ook naar het
programma van eisen. Voorts kunnen door vergelijkend onderzoek
voor- en nadelen van verschillende oplossingsvarianten aan het
licht komen. Welke ruimten worden als efficiënt en plezierig
ervaren, welke knelpunten doen zich voor in het gebouw, is er
behoefte aan wijzigingen/verbouwingen etc. zijn belangrijke on-
derzoeksvragen in de gebruiksfase. Uit dergelijke evaluatie
studies (zgn. post occupancy evaluations of POE studies) kan
lering worden getrokken voor een volgend bouwproces. In feite
is dus sprake van een cyclisch proces.

Naast onderzoek dat is gericht op een optimale kwaliteit van


het produkt (i.c. een programma van eisen, een ontwerp, een ge-
bouw) kan onderzoek naar het totstandkomingsproces (wie zijn de
participerende partijen, hoe heeft de besluitvorming plaats ge-
vonden, hoe is met tegenstrijdige belangen en opvattingen omge-
gaan) eveneens het nodige bijdragen aan een optimaal eindresul-
taat c.q. een optimale prijs/prestatie verhouding. In figuur 1
is de mogelijke inbreng van onderzoek in het bouwproces nog
eens schematisch samengevat. Voor de overzichtelijkheid z~Jn
niet alle fasen uit het bouwproces in het schema opgenomen,
maar is het schema beperkt tot de stappen initiatief, programma
en ontwerp met als resultaat een gebouw.

+ h""tl.f

t
~8
toetsen tot
-8 8
toetsen 1'ot
-*

toetsen l'

analyse + evaluatie van


besluitvormingsproces
gebouw in gebruik
I
L ______k:.n~s_ ::"b~v:.... _ J kennis t.b.v.
evt. aanpassingen nieuwe initiatieven

Figuur 1: Onderzoek in het bouwproces

18
In het schema is bewust onderscheid gemaakt tussen analyse en
evaluatie. Analyse beperkt :7.Îch primair tot het ontleden van
een plan of gerealiseerd gebouw in verschillende onderdelen en
het beschrijven en vergelijken hiervan met andere plannen en
gebouwen. Evaluatie gaat verder en houdt naast analyse ook
waardering in, b.v. in termen als goed of minder goed, functio-
neelof niet zo fuctioneel, economisch of verkwistend etc •• Het
gaat daarbij dus vooral om het vergelijken van verschillende
oplossingsvarianten op te verwachten consequenties resp. het
toetsen aan ervaringen in de praktijk.

2.2 Sociaal-rui.telijk onderzoek

Veel studenten komen naar Delft in de veronderstelling te wor-


den opgeleid tot architectonisch of stedebouwkundig on~er~.
De beroepspraktijk wijst echter uit dat het pure ontwerpwerk
slechts een beperkt deel uitmaakt van het takenpakket van de
afgestudeerde b.L en dat sommige b.i.'s zelfs nauwelijks nog
aan ontwerpwerk toekomen. Terecht zijn de doelstellingen van de
faculteit dan ook ruimer omschreven. Volgens de papieren pa-
troon kan de centrale eindterm van het bouwkunde onderwijs als
volgt worden samengevat:

" het beslJhikken over> de kennis, het inziIJht en de vaar>-


digheden, nodig voor> de planning, het ontwer>pen, uitvoeren
en beher>en van de gebou1JXle omgeving",
toegespitst op architectuur, stedebouw en volkshuisvesting. In
de Wegwijzer Stedebouwkunde wordt hieraan toegevoegd dat het
niet alleen gaat om het maken van ruimtelijke plannen, maar ook
om de wetenschappelijke onderbouwing hiervan. In de andere weg-
wijzers zijn woorden van soortgelijke strekking te vinden. In-
derdaad behoort onderzoek tot het takenpakket van de bouwkundig
ingenieur, niet alleen als integraal onderdeel van het ontwer-
pen, maar ook in de fasen hiervoor en hierna. Het vak kent ech-
ter te veel facetten om zich met alle terreinen even diepgaand
te kunnen bezighouden. Vandaar dat zich een aantal specialismen
hebben ontwikkeld, waarop naast bouwkundigen tal van andere
disciplines aktief zij n. Naast de meer technisch georiënteerde
wetenschappen zoals bouwfysica, constructieleer, theoretische
en toegepaste mechanica e.d. zijn voor het vakg ebied bouwkunde
ook de sociale wetenschappen van groot belang. Het gaat er im-
mers om plannen te maken, die niet alleen functioneel, con-
structief, esthetisch en financieel verant>oloord zijn, maar ook
sociaal-psychologisch gezien van hoge kwaHteit zijn. Dit houdt
in dat een ont>olerp zoveel mogelijk tegemoet dient te komen aan
de behoeften van de gebruikers. Onderzoek dat zich met name
richt op de inpassing van sociaal-psychologische mechanismen in
de ruimtelijke planvorming vormt een belangrijke schakel tussen
de sociale en ruimtelijke wetenschappen. Vandaar dat in dit
verband veelal v.'ln sociaal-ruimtelijk onderzoek wordt gespro-
ken. Centraal thema is de wisselwerking tussen mensen en hun
gebouwde omgeving. Binnen het sociaal-ruimtelijk onderzoek zijn

t9
verschillende hoofdrichtingen te onderscheiden:

a. De meer technisch georientee~e menskunde


Dit betreft onder meer toegepast onderzoek van disciplines als
biodynamica, anthropomet rie, (z i ntuig )-fysio logie en ergonomie,
gericht op de formulering van voorschriften, criteria, eisen en
normen, bijv. op het gebied van

verlichting,
akoestiek;
stralings- en luchttemperatuur;
luchtsamenstelling en luchtsnelheid (i.v.m. benodigde venti-
latie, vermijding van tochtverschijnselen, gewenste relatieve
vochtigheid);
afmetingen van gebouwonderdelen en inrichtingselementen, af-
ge leid van mense lij ke lichaamsmaten, krachten en gewichten,
en het ruimtebeslag van menselijke activiteiten als zitten,
liggen, lopen, traplopen, individueel of in groepsverband.

De resultaten van dit onderzoek fungeren als leidraad voor ont-


werpers van gebouwen en zijn veelal ook verwerkt tot wettelijk
voorgeschreven eisen, bijv. in de modelbouwverordening en in
voorschriften van de Arbeidsinspectie.
Deze al dan niet op systematisch onderzoek berustende ervarin-
gen, inzichten en opvattingen, oefenen een grote invloed uit op
het ontwerp van de gebouwde omgeving.

b. De omgevingspsychologische benadering

Begin zestiger jaren komt een aantal onderzoekingen op gang die


leiden tot de opkomst van een nieuwe discipline, veelal aange-
duid als omgevingspsychologie, architectuurpsychologie of eco-
logische psychologie. Al naar het accent dat wordt gelegd, kan
onderscheid worden gemaakt in een individueel-psychologische en
een sociaal-psychologische benadering.

In de individueel-psychologische benadering ligt het accent


in onderzoek en theorievorming op de relatie tussen perceptie
en materiële omgeving; de wijze waarop individuen de gebouwde
omgeving (visueel) waarnemen, zich er een beeld of "mentale"
kaart van vormen, attitudes en voorkeuren die mensen t.a.v.
de omgeving of elementen ervan ontwikkelen e.d.

De sociaal-psychologische benadering benadrukt de relatie


tussen ruimtelijke omgeving en sociaal-culturele omgeving en
de invloeden die deze uitoefenen op relaties tussen indivi-
duen en groepen. Veel onderzoekingen binnen de sociaal-psy-
chologische benadering van het mens-omgevingssysteem kunnen
worden geordend naar vier concepten: privacy, personal space,
territoriality en crowding.

Belangrij ke onderzoeksvragen binnen de omgevingspsychologie


zijn b.v.: hoe verlopen de contacten in een portiek, wat ver-

20
staan mensen onder "hun" buurt, is er een relatie tussen woon-
vorm en psychisch welbevinden, wat hebben omgevingskenmerken en
vandalisme met elkaar te maken, etc. Voor een deel is er over-
lap met een volgend vakgebied:

c. Sociologie van het bouwen en wonen

Deze tak van de sociologie houdt zich onder meer bezig met on-
derzoek naar woonvoorkeuren (relatie tussen huishoudens type en
geprefereerd woonmilieu), woonsatisfactie en besluitvormings-
processen, op verschillende schaalniveaus. Voorbeelden van on-
derzoekvragen m.b.t. het bouwproces zIjn vragen naar de ideo-
logische achtergronden van architectenopvatt lngen, het effect
van gebruikersparticipatie op de kwaliteit van het eindprodukt
of de invloed van onderzoekresultaten op de besluitvorming.
Onderzoekthema's m.b.t. het produkt zijn b.v. de woonervaringen
in gemeenschappelijke woonprojekten, woonvoorkeuren m.b.t.
hoogbouw/laagbouw, woonprioriteiten in een tIjd van bezuinigin-
gen, of de vraag op grond van welke motieven jongeren al dan
niet een HAT-eenheid prefereren.
Waar het accent ligt op woonbehoeften en woonvoorkeuren is er
enige overlap met:

d. Sodale geografie
Waar de fysische geografie zich vooral bezig houdt met onder-
zoek naar de situering/spreiding van materiële zaken (grond-
stoffen, bodemkartering) en de economische geografie zich con-
centreert op de spreiding van o.a. werkgelegenheid en voorzie-
ningen (industrie, kantoren), houdt de sociale geografie zich
vooral bezig met soc lale verschij nse len zoals migrat ies tromen,
de ontwikkeling van nederzettingen, spreiding/concentratie van
etnische minderheden e.d.

Naast de genoemde onderzoekthema 's houden al deze vakgebieden


zich bovendien bezig met de verdere ontwikkeling van methoden
en technieken van onderzoek.

Dit korte en zeker niet volledige overzicht laat zien dat niet
kan worden gesproken van duidelijk afgebakende vakgebieden. Dit
wordt nog versterkt door het feit dat onderzoek op dit gebied
vaak een toegepast karakter heeft, wat probleem~richt_denken
vereist en een multidisciplinaire aanpak. Vandaar dat men op
dit gebied zoveel verschillende disciplines tegenkomt.

Het is vooral de taak van de bouwkundige om de inzichten vanuit


deze "toeleverende" vakgebieden ruimtelijk te vertalen en te
integreren in de planontwikkeling. Dit vereist naast het kennis
nemen van onderzoeksresultaten tevens het vermogen om onderzoek
kritisch te kunnen beoordelen. Enige kennis van onderzoeksme-
thodologie en methoden en technieken van onde rzoek is daa rtoe
onontbeerlijk. Om optimaal gebruik te kunnen maken van onder-
zoekdeskundigheid van andere disciplines is het tevens noodza-
kelijk, dat de (aankomend) bouwkundig ingenieur met hen leert

21
communiceren en vaardigheid ontwikkelt om vraagstukken op het
gebied van planning, ontwerp en beheer te kunnen vertalen in
onderzoekbare vraagstellingen.

22
J. VOORBEELDEN VAN SOCIAAL~RÜIHTELIJK ONDERZOEK

3.1 Inleiding

Binnen de Faculteit der Bouwkunde zijn tal van onderzoeken in


voorbereiding of in uitvoering, waarin zowel techni.sch-weten-
schappelijke als sociaal-wetenschappelijke componenten te on-
derkennen zijn. Zo komen we in de Onderz oeksprogrammering 1987-
1989 van het RIW-Instituut voor Volkshuisvesting onder me er de
volgende thema's tegen:

• overwegingen bij de keuze tussen inst a ndhouding en/of verbe-


tering versus vervanging van woningen
• relatie tussen kosten en kwaliteit
• beheer van de woningvoorraad
invloed van bewoners en bewonersorganisaties
• oorzaken van verpauperingsprocessen en mogelijke oplossingen
gevolgen van de stadsvernieuwing voor de culturele i.dentiteit
van woonbuurten
verstedelijking en huisvesting in ontwikkeli.ngslanden
aanpasbaar bouwen, d.w.z. zodanig ontwe rpen dat e en woning
bezoekbaar is en met enkel e kleine ingrepen bewoonbaar te ma-
ken voor idereen, ongeacht diens lichamelijke gesteldheid
ouderenhuisvesting
huisvesting ethnische minde rheden i. c . afweging tus sen cate-
goriaal beleid, a chterstandsbeleid, in tegraal beleid.

b de Ontwikkelingsstrategi e 1987-1991 van het OTB Ond e r zoeks-


instituut voor Technische Bestuurskunde, is eveneens e en scala
aan onderzoekprojekten te vinden, die tot sociaal-ruimtelijk
onderzoek kunnen worden gerekend.
Een greep uit de vele onderwerpen:

• verwachte/gewenste beleidswij z igingen als gevolg van een ver-


anderende woningmarkt
exploitatieproblemen en leegstand van naoorlogse woningen
• samenhang tussen overheidsbudget t.b.v. volkshuisvesting,
woonui tgaven van bewoners en financ iële exp loi tat ie van wo-
ningen
bouwregelgeving en de (onbedoelde) effecten van overheidsbe-
leid op de efficiency en het innovere nd vermogen van de be-
drijfstak bouw
• dynamiek van de bedrijvigheid in de Randstad
ontwikkelingen op de stedelijke woningmarkt in de Randstad
• stedelijk beheer
• financieel-economi sche- en s ociale as pec ten van infrastnlc-
tuur
integraal milieubeleid

Een derde hier te noemen werkverband dat veel werk verzet op

23
het terrein van het sociaal-ruimtelijk onderzoek is het OSPA,
Onderzoeksinstituut voor Stedebouw, Planologie en Architectuur.
Deze lNerkgroep is ontstaan uit een fusie van het voormalige
Centrum voor Architectuuronderzoek (CA) en het Instituut voor
Stedebouwkundig Onderzoek (ISO). Binnen het OSPA wordt onder-
meer gewerkt aan de volgende onderzoekthema's:

gebruik en beleving van utiliteitsgebouwen, waaronder kanto-


ren, gezondheidscentra, kinderdagverblijven en gezinsvervan-
gende tehuizen voor geestelijk gehandicapen
theorie en toepassingen van omgevingspsychologisch onderzoek
sociale veiligheid en de gebouwde omgeving
differentiatie en waardering van 1N00nmilieus
zon, wind en geluid in relatie tot de verblij fsklNaliteit van
stedelijke gebieden
ruimtelijke effecten van veranderingen in tijdsbesteding,
(b.v. onder invloed van flexibele werktijden of ATV)
routekeuzegedrag van voetgangers en fietsers
effecten van parkeerregulerende maatregelen in stadscentra
implicaties van demografische ontwikkelingen voor planning,
ontlNerp en beheer van stedelijke voorzieningen
functioneren van lNinkelcentra in nieuwbouwwijken

Wie meer wil weten over de achtergronden en resultaten van deze


onderzoeken, wordt verwezen naar de desbetreffende onderzoek-
programma's en onderzoekrapporten, waarvan een deel ook in de
bouwkundelNinkel te koop is. Ter illustratie zullen lNe een drie-
tal onderzoeksvragen hier lNat nader uitwerken.

3.2 Voorbeeld van evaluatie-onderzoek in gebouwen -


gemeenschappelijke woonruimten in gezinsvervan-
gende tehuizen

Een van de belangrijkste functies van een gebouw is de ruimte-


lijke organisatie van sociale activiteiten. Dit betekent dat
bij het ontwerpen een grondig inzicht nodig is in uitgangspun-
ten, doelstellingen en wensen van de gebruikers, hun activitei-
ten, de organisatiestructuur en de ruimtelijke consequenties
hiervan. Stel men krijgt de opdracht een gezinsvervangend te-
huis voor 24 geestelijk gehandicapten te ontwerpen. Belangrijke
vragen zijn dan o.a.:

Moet er één grote gemeenschappelijke woonkamer komen of is


het beter voor verschillende woonkamers van beperkte omvang
te kiezen?
Is één grote, gemeenschappelij ke keuken voldoende of moeten
er ook kitchenettes komen?
Moet elke bewoner een eigen zi t/ s laapkame r krij gen of zij n
voor sommige bewoners gemeenschappe lij ke zi t/ slaapkamers te
prefereren?
Is het wenselijk een (horizontale of vertikale) scheiding aan
te brengen tussen de gemeenschappelijke ruimten (wonen, ko-
ken) en de individuele ruimten (zit/slaapkamers)?

24
Welke voorzieningen zijn nodig i.v.m. toegankelijkheid voor
lichamelijk gehandicapte bewoners?

Om dit soort vragen te beantwoorden is een zorgvuldige ruimte-


lijk-functionele analyse gewenst van de complexe wisselwerking
tussen gebouwen organisatie (figuur 2).

Figuur 2 Interactie tussen organisatie. gebouwen gebruik

Immers, de indeling in groepen en de verhouding staf/bewoners


bepaalt i.n belangrijke mate welke indeling van het gebouw het
meest is gewenst. Omgekeerd legt een bestaand gebouw beperkin-
gen op aan gewenste veranderingen in de organisatiestructuur.
Ook is er een wisselwerking tussen het aantal stafleden en hun
specifieke deskundigheid en de activiteiten die in het tehuis
(kunnen) plaatsvinden, etc •• Nadere analyse van de wisselwer-
king tussen de elementen uit het schema in figuur 2 kan deels
plaatsvinden d.m.v. een zorgvuldige ruimtelijk-functionele ana-
lyse "vanachter het bureau". Niettemin kunnen opdrachtgever en
ontwerper bepaalde oplossingen over het hoofd zien of de voor-
en nadelen van alternatieve oplossingen verkeerd inschatten.
Onderzoek naar ervaringen elders kan dan ook een belangrijk

25
hulpmiddel z1Jn om de eerder gestelde vragen te beant",oorden,
als basis voor het opstellen van een programma van eisen en het
ontwikkelen van ontwerpoplossingen. In dit voorbeeld zullen we
ons verder beperken tot het gemeenschappelijk ruimtegebruik bij
woonaktiviteiten.

In eerste instantie is geïnventariseerd welke varianten zoal in


de praktijk zijn gerealiseerd (Van der Voordt, 1986). Figuren 3
tlm 6 laten enkele praktijkvoorbeelden zien. Vervolgens is
d.m.v. bezoeken ter plekke en gesprekken met stafleden nage-
gaaan, hoe zij de gekozen oplossingen ervaren en welke posi-
tieve en negatieve punten naar voren zijn gekomen in het dage-
lijks functioneren (Blonk en Van der Voordt, 1987). Uit de ver-
gelijkende plattegrond-analyse komt een duidelijke trend naar
voren van schaalverkleining en individualisering. Achterliggen-
de idee daarbij is, dat dit bijdraagt aan een vergroting van
het welzijn en stimulteert tot meer en betere contacten.
In GVT De Lansingh in Berkel en Rodenrijs is dit uitgangspunt
nllder empirisch onderzocht (De Bruin, 1981/1983). Aanvankelijk
bestond het gemeenschappelijk woongedeelte hier uit êên grote,
gemeenschappelijke recreatiezaal, waar ",erd gegeten en waar men
elkaar kan ontmoeten. Anderhalf jaar na de ingebruikname bleken
de contacten tussen de bewoners nog steeds vnj beperkt. Om
hier wat aan te doen is de recreatiezaal provisorisch met kas-
ten en gordijnen in enkele kleinere ruimten opgesplitst. Al
vr~ snel ontstond een zekere groepsvorming onder de bewoners.
Zorgvuldige observatie van de onderlinge contacten en het ruim-
tegebruik (",ie heeft contact met ",ie en wáár) leverde een beeld
op van groepen die naar verwachting goed zouden kunnen functio-
neren wanneer zij over eigen woon- en leefruimte zouden kunnen
beschikken. Gekozen werd voor 5 groepen van 4 tot 8 bewoners.
Door middel van verplaatsbare wanden zijn vervolgens in de re-
creatieruimte vij f woonkamers afgescheiden. De rust van de
kleinere groepen heeft er toe geleid dat be",onerscontacten
sterk zijn toegenomen, zowel binnen en tussen groepen als met
buurtbewoners. Voorts is de zelfstandigheid en redzaamheid van
de bewoners toegenomen. Illustratief in dit verband is de rela-
tief grote doorstroming naar dependances, waar de bewoners veel
meer op zichzelf zijn aangewezen.

Uit dit onderzoek valt te leren dat door vergelijkende platte-


grondana lyse be langrij ke ontwerp-al ternat ieven naar voren kun-
nen komen. Door hieraan praktijkevaluatie te koppelen, kunnen
bovendien voor- en nadelen duidelijk worden. Definitieve ont-
werpoplossingen of "recepten" kan dergelijk onderzoek echter
zelden aandragen. Dit onderzoek kan dan ook worden getypeerd
als een tussenvorm met zowel kenmerken van empirisch onderzoek
("is" vragen) als normatief onderzoek ("moet zij n" vragen).
Zelfs in het bovenstaande voorbeeld, waarin de conclusie zich
opdringt om toch vooral te streven naar schaalverkleining en
individualisering van het gemeenschappelijk woongedeelt e in ge-
zinsvervangende tehuizen, zou het verheffen van deze richtl ij n
tot standaardoplossing voor bepaalde C<ltegorieën bewoners wel-
eens averechts kunnen ",erken. Nader onderzoek naar praktijker-

26
varingen met qua omvang en samenstelling verschillende woon-
groepen in relatie tot bewonerskenmerken (mate van zelfredzaam-
heid, leeftijd, voorkeur voor bepaalde woonactiviteiten e.d.)
is daarom zeker wenselijk.

_u

Figuur 3: Raalte, GVT De Braak


begane grond

Dit nieuw gebouwde CVT kwam in 1975 gereed. De capaciteit be-


draagt 26 bewoners, eret usief de dependance voor J bewoners in
een nabijgelegen eenge zinswoning • De gemee nschappeH,jke woon-
ruimten zijn voor aI.gemeen gebruik, zonder differentiatie in
subgroepen. WeI. is geprobeerd d.m.v. haI.f-open wndjes en pI.a'1-
tenbakkentot enige geLeding te l(omen en zO meel' intimiteit en
bes7.otenheid te creeren. AUe zit/s7.aapkamers zijn op de 1e
etaqe qesitueer'd.

27
• t---Jml1TI---t
L_,_ . ., I
,---------- I
I

,e verdieping 2e verdieping

3e verdieping

L:,
Begane grond

Figuur 4: Gouda, CVT De Singel

Het rxmi dateeT't uit 1.900 en is in 1978 als CVT in gebT'uik ge-
nomen . De capaciteit bedT'aagt 15 bewoneT' s, exclusief de depen-
dance (3 bewoneT's) • De gemeenschappel ijl<.e woon- en eetT'uirrrte
bevindt zich samen met de keuken en peT'soneelsT'uirrrten op de Ie
etage . De zit/slaapkameT's liggen veT'spT'eid oveT' de begane gT'ond
en de 2e en 3e etage . Het woon - en eetgedeelte staat in open
veT'binding met eZkaf1T'. Aanvankelijk lag de kantooT'/administT'a-
tieT'uimte op de plaats van de huidige woonkameT'. Om het "en
mn:sse" T'eCT'eeT'en enigszins te dooT'bT'eken zijn beide functies
7,n:teT' gewisseld. 1?en lOÇieeT'T'uirrrte en een lift ontbT'eken.

28
leegf"'t ~~
gara-~: l 'kJamer
voor raèld Voor de verb ouwing
,L ,
linnen

keuken
~~~~ I I
gang ,

L,:.r- +-

I: eetruimte

"

' . ""~ ..."'"'"... -.-,


-

H
trap
i'I recreaherUimt. meisjes Na de verbouwing

I · rustige (recreat.e)hal
I. hoek
t
. : : J
. I Q
...
~
j! - - -:- bezoekk

Figuur 5: Zuidhorn, CVT Hornerheea


begane grond

Dit nieULJ geboz-tWie CVT is in 1971 in gebr>uik genomen. De capa-


citeit bedr>aagt 28 bewoner>s, thans opgesplitst in 4 leefgr>oe-
pen, in gr>ootte var>ier>em van 4 tot 9 bewoner>s. De oor>spponke-
lijke situatie bevatte een gr>ote Leefr>uimte voor> 25 bewonero13.
Bovendien stom de "perosoneeLsl)LeugeL" Leeg. Bij de veroboUbJing
in 1983 is deze vLeugeL bij het bewonerosgedeeUe getrookken en
is de huiskamer> opgespLitst in 4 aparte r>uimten. Het CVT be-
schikt over> een Logeer'r>uimte en een bezoe ker>8r>uimte.

29
/
i

1e verdieping

Figuur 6: Utrecht (Lunetten). GVT De Branding

Een als zodanig geboWJXiGVT VOO1' 26 beluOne2"S dat in 1982 in ge-


b2"uik is genomen. Het gebouw bestaat uit 2 bouwlagen en een
zolde2". Het heeft geen Lift. In de maatvoe2"ing van de d2"aag-
st2"uctUU2" is 2"ekening gehouden met eventuele te2"ugbouwbaa2"heid
tot (acht) eengezinswoningen. De basisfilosofie was een huis te
C2"ee2"en met vijf woonkame2"s> wa2" iedereen in principe v2"ij is
te gaan zitten waa2" hij of zij wil. In de p2"aktijk w02"den 2
groepen onderscheiden met; eLk twee woon- en eetkame2"s en een
groepje van 4 bewoners dat zich voo2"bereidt op wonen in een de-
peniance. De woon2"uimten ziJn via kastenwanien enigszins afge-
schermd van de verkee2"s!'uimte. Alle ruimten zijn intern be2"eik-
baal'. De voor2"aad/provisieruimte bevindt zich aan de warme kant
van het huis (tuinzijde ). Van een aanvankelijk als hobbykame2"
geplanie ruimte is thans eveneens een voo!'raad/ provi sie2"uimte
gemaakt. Deze Liqt aan de koeLe kant van het qebouw (straatzij-
de) •

30
3.3. Voorbeeld van onderzoek naar woonadlieus - de
binnenstad als woonmilieu

Het ontwikkelen van een ruimtelijk plan voor de binnenstad van


een (middel)-grote gemeente is geen eenvoudige zaak. Veelal is
sprake van sterk ui teen lopende vi.s i.es over de gewenste vormge-
ving en inrichting van het ruimtelijk milieu. Bovendien is
vrijwel altijd sprake van conflicterende eisen en belangente-
genstellingen. Er zullen dus keuzes moeten worden gemaakt en
prioriteiten gesteld. Daarbij zijn de sturingsmogelijkheden
overigens beperkt. Binnen het complexe spel van maatschappe-
lijke krachten en tegenkrachten spelen zich processen af, waar
het beleid maar ten dele greep op heeft. Om binnen de marges
van het mogelijke tot weloverwogen be leids- en ontwerpkeuzes te
kunnen komen, is inzicht in vraag- en aanbod processen van es-
sentieel belang. Door kritische reflectie op beleidsdoelstel-
lingen en beleidskeuzes en systematische inventarisatie, ana-
lyse en evaluatie van de processen die zich in (middel)grote
steden afspelen, kan door onderzoekers een substantiële bijdra-
ge worden geleverd aan de ruimtelijke planontwikkeling van bin-
nensteden. Bij wij ze van voorbeeld zullen we hier beknopt in-
gaan op de woonfunctie van de binnenstad zoals onderzocht door
Den Draak (1979/1986). Sterk vereenvoudigd valt dit onderzoek
terug te brengen tot de volgende hoofdvragen:

a. Welke ontwikkelingen hebben zich de afgelopen jaren voorge-


daan in de omvang en samenstelling van de binnenstadsbevol-
king?
b. Wat zijn de konsekwenties van deze ontwikkelingen voor de
kwaliteit van het binnenstadsmilieu?
c. Welke beleidsingrepen zijn gewenst en mogelijk om als nega-
tief ervaren ontwikkelingen bij te sturen?
d. Welke uitgangspunten en doelstellingen hanteren gemeenten in
hun binnenstadsbeleid?
e. In hoeverre geeft een confrontatie van de onder a tlm c ge-
vonden resultaten met de analyse onder d aanleiding tot aan-
bevelingen voor beleidsombuigingen?

Ter illustratie een greep uit de versch"l.llende onderzoekuit-


komsten.

Omvang en samenstelling van de binnenstadsbevolking

Na een aanvankelijk vrij drastische daling van het inwonertal


in de jaren zeventig neemt in veel steden de binnenstadsbevol-
king thans weer in omvang toe (tabel 2). Naast veranderingen in
omvang hebben zich ook belangrijke verschuivingen in de samen-
stelling voor gedaan. Deze ontwikkelingen zijn niet louter een
gevolg van veranderingen aan de aanbodzijde (stadsvernieuwing,
nieuwbouw), maar vloeien ook voort uit veranderingen aan de
vraagzijde.

31
-------------

Tabel 2: Veranderingen in de bevolkingsomvang en de wo-


ningvoorraad in zes Nederlandse binnensteden in
de periode 1965-1974 en 1975-1984.

bevol- woning procentuele verandering


kingomvang voorraad
1-1-1985 1-1-1985 1965-1974 1975-1984

bevol- woning bevol- woning


king voorraad king voorraad

Amsterdam 58.073 28.048 -33,7 -11,7 0,0 +11,2


Den Haag 12.801 5.673 -41,5 -24,7 +17,4 +32,9
Utrecht 10.765 3.913 -27,5 -10,5 - 5,1 +12,6
Haarlem 11.594 4.845 -32,0 -18,4 + 0,7 +19,9
Nijmegen 7.275 3.018 -32,9 -15,7 +20,7 +48,3
Breda 10.186 4.558 -43,9 -23,3 +27,4 +62,8
-------------------------------------------------------_._ -------------
Bron: Gegevens van de Bureaus voor de Statistiek

Er is bij bepaalde bevolkingscategori.eën sprake van een stij-


gende belangstelling voor het wonen in de binnenstad, wat leidt
tot een voortschrijdend substitutieproces. De binnensteden wor-
den de laatste jaren gekenmerkt door een sterke i.nstroom van
specifieke bevolkingsgroepen zoals zelfstandig wonende jongeren
in de leeftijdscategorie van 20 tot 34 jaar. In samenhang met
deze ontwikkeling is er een accentverschuivi.ng waar te nemen
van gezinshuishoudens naar kleinere (één- en tweepersoons)huis-
houdens. Nergens in de stad heeft het gezinswonen zoveel ter-
rein verloren als in de binnenstad. Het aantal jeugdigen en het
aandeel ouderen in de bevolking loopt snel terug, ook in verge-
lijking met de stad als geheel. Ook het aandeel allochtonen in
de binnenstadsbevolking is de laatste jaren sterk gedaald.
Verder is er een tendens waar te nemen dat bepaalde categorieën
"bovenmodalen" naar de binnenstad terug (willen) keren. Belang-
rijkste kenmerken van deze groepen zijn een leeftijd tussen de
25 en 40 jaar, een vrij hoog inkomen omdat veelal beide part-
ners werken en een specifiek consumptiepatroon met een sterke
voorkeur voor groot-stedelijke voorzieningen.
Ter verk lar ing van de ges igna leerde se lect ieve migrat ieproces-
sen hanteert Den Draak (1979) een woonlokatiemodel, waarin
vraag- en aanbodvariabelen met elkaar in verband zijn gebracht
(figuur 7). Uiteraard is dit een sterk vereenvoudigde weergave
van de werkelijkheid. Niettemin maakt een dergelijk model het
mogelijk om - in samenhang met uitkomsten uit woonwensen- en
woonsatisfactie onderzoek en mede in samenhang met ruimtelijke
ontwikkelingen (groeikernen beleid e.d.) en algemeen maatschap-
pelijke ontwikkelingen - beter te begrijpen waarom dergelijke
processen zich zo afspelen.

12
Beleidsdoelstellingen

In de afgelopen tien jaar is een aantal structuurplannen voor


Nederlandse binnensteden gepubliceerd. Beleidskeuzen met be-
trekking tot de binnenstad zijn voorts te vinden in een aantal
doelstellingennota's (met name in de jaren zeventig) en in
structuurplannen voor gemeenten als geheel.

In een studie van Den Draak en Den Adel (1981) zijn deze be-
leidsdoelstellingen nader genalyseerd. Onder meer is bekeken
welke hoofddoelstellingen voor de binnensteden worden geformu-
leerd. Hieruit blijkt dat verblijfskwaliteit/belevingswaarde
het meest wordt genoemd (8x). Direct daarop volgen multifunc-
tionaliteit, de ontmoetingsfunctie, de betekenis als centraal
verzorgingsgebied en de cultuurhistorische waarde (elk 7x). Een
viertal steden noemt bereikbaarheid als hoofddoelstelling. Het
opsommen en naast elkaar plaatsen van dergelijke hoofddoelstel-
lingen zegt echter nog weinig over de richting die men wil in-
slaan met de binnenstad. Hiervoor is een conflict-analyse en
het stellen van politieke prioriteiten nodig. In alle onder-
zochte plannen en nota' s kl inkt wel ergens door dat het in de
binnenstad gaat om claims vanuit verschillende functies op
schaarse en relatief dure ruimte en dat in de beleidssfeer keu-
zen moeten worden gemaakt. De mate waarin een en ander is uit-
gewerkt, verschilt echter enorm. De structuurplannen van Breda,
Dordrecht en Leiden gaan vrij gedetailleerd op deze materie in,
maar een aantal andere steden blijEt steken in tamelijk algeme-
ne beschouwingen en abstracte aanduidingen. Het lijkt er sterk
op dat men alles tegelijk wH en duidelijke keuzen uit de weg
gaat.

Terwijl op rijksniveau in de Verstedelijkingsnota uit 1976 en


de Structuurschets voor de Stedelijke Gebieden uit 1983 de
woonfunctie van de binnenstad nauwelijks aan bod komt, blijkt
dit in gemeentelijke nota's wel het geval te zijn. Inhoudelijk
is de formulering van het beleid echter teleurstellend. In elk
van de veertien onderzochte gemeenten staat men een "evenwich-
tige" bevolkingsopbouw voor, zonder dat duidelijk wordt ge-
maakt, wat men hieronder precies verstaat en wat de referentie-
eenheid is. Een dergelijk begrip is zo weinig scherp omlijnd
dat men er nauwelijks mee uit de voeten kan.
Het streven naar een evenwichtige of - zoals in het meer recen-
te Maastrichtse structuurplan wordt gesteld - een qua leeftijd
en sociale stratificatie zo gemengd mogelijke bevolkingssamen-
stelling, stemt niet erg overeen met de eerder beschreven ont-
wikkelingen in omvang en samenstelling van de binnenstadsbevol-
king. Daaruit komt eerder naar voren, dat men zich beter kan
richten op een selectieve woonbevolking; i.c. bevolkingscatego-
rie~n die belangstelling hebben getoond voor de binnenstad. Te
denken valt aan alleenstaanden, huishoudens van allerlei aard
zonder inwonende kinderen, sommige categorie~n bejaarden en een
beperkt aantal gezinnen met kinderen die door hun (beroeps)om-
standigheden aangewezen zijn op woningen in de onmiddellijke
nabijheid van de stadskern.

33
MODEL KEUZE WOONLOCATIE

BEWONERSSI TUATIE

STRUC TURELE fACTOREN CUL TURELE fACTOREN

Soeia"l econOO'ds che status Pod ti e of' Woonervaring Re lati es met an- ~
In derno- dere socio-cultu- PERSOONLIJKHEIOSKEN~ERKEN

Opleiding Ink.omen Oe roep rele systemen


(gr8ns~ (evsnt. !~~~~~~~~~ ff>
~ ,tellend) bindin-
gen)
.
-l. Î
\ WAAROEN- EN NORMENPATROON
/
GEWENST WOONGEDRAG m.b. t.

~ard en kwaliteit /:i ve.u en bereikb.or- Aard en bereikbaar- Kwaliteit van de Aard van de sociale
Iv"" de won lng (enJ held va" diverse voor- heid van werkg elegen- fy si eke omgeving OIJ'Igeving
zl e ningen held

I
Kennis van de I
won l ngmarfr. t
I ~.
! GEWENST TVPE WOONMILIEU UIT AANBOD VAN
! WOONMILIEUS MET VERSCHILLENDE KENMERKEN

~ (ideaalbeeld 1

)~-f
Perceptia van de wo- l Beperkingen in aanbod
van woningen
ningmark.tsltuatla
I
INAGESTREEFD WOONMILIEU
(aspi rati ebeeld )

A
-V ~
In overeenstenwning met huidig woonmllieu Niet in overe e nsterrrning met huldia; woonmll1eu

Blijft er wonen, behoudens gedwongen Poging tot Aanpassi ng V~n Aanpassing ven
verhul zinC verhuizing woonmllieu esplratiebeeld

Figuur 7: Kodel woonlokatie keuze

Bron: Den Draak (1979)

34
Op grond van zlJn onderzoekingen concludeert Den Draak, dat so-
ciale gevarieerdheid als beleidsdoel steun verdient, ook in die
zin dat minder dan voorheen een eenzijdig accent wordt gelegd
op de huidige bewoners en dat het al dan niet bouwen voor de
buurt in een breder kader wordt bekeken. Een genuanceerde afwe-
ging van buurt- en stadsgewest belangen en van korte en lange
termijn aspecten blijft echter geboden.

Conclusie

Hoewel in het voorgaande binnen het kader van deze notitie


slechts zeer summier op de resultaten van genoemde onderzoeken
kon worden ingegaan, is er naar gestreefd met dit voorbeeld
duidelijk te maken hoe belangrijk onderzoek is om tot verant-
woorde beleidskeuzen te kunnen komen. Ontwikkeling van een be-
leidsvisie alleen is niet voldoende. Voortdurende terugkoppe -
ling naar aan de gang zijnde of in de nabije toekomst te ver-
wachten maatschappelijke processen blijft noodzakelijk om t e
voorkomen, dat slechts luchtkastelen worden gebouwd.

3.4 Voorbeeld van stedebouwfysisch onderzoek - wind-


kIi.aat in verblijfsgebieden

Wil men een straat of plein een verblijfskarakter geven, dan


vraagt dit niet alleen om een aantrekkelijke vormgeving en in-
richting en interessante functies (winkels, horeca e.d.), maar
ook om een behaaglijk buitenklimaat. Flaneren, een praatje ma-
ken, op een terrasje zitten etc. doet men nu eenmaal niet graag
wanneer het pijpestelen regent of de wind om de oren suist.
Hoewel de mens het klimaat (nog) niet in de hand heeft, valt er
via ontwerpmaatregelen toch wel enige invloed uit te oefenen op
het buitenklimaat. In dit voorbeeld staat het windklimaat cen-
traal. De situering en maatvoering van bouwblokken, de gevel-
structuur (open/gesloten, vlak of met verspringingen), het al
dan niet toepassen van luifels en (gedeeltelijke) overkappingen
en de maatvoering van het buitengebied zijn mede bepalend voor
de windsnelheden en de windturbulenties (de variatie in rich-
ting en snelheid) die onder de gegeven weersomstandigheden in
een bepaald gebied zullen voorkomen. Een van de vragen die voor
stedebouwkundige ontwerpers in dit verband relevant zijn, is de
vraag:
"bij welk windklimaat wordt het verblijf in een buitenruimte
nog als aangenaam ervaren?"
Door literatuuronderzoek in combi natie met veldonderzoek is ge-
tracht hierop een antwoord te vinden (Tacken, 1977/1987).
Al snel bleek dat de beleving van het windklimaat mede afhangt
van de temperatuur en de zoninstraling. Hoewel de luchtvochtig-
heid eveneens een rol speelt (denk aan transpiratie), is deze
voor het gangbare temperatuurbereik van 14 tot 28°C minder re-
levant. Deze variabele is daarom verder buiten het onderzoek
gehouden. De temperatuur en zoninstraling zijn wél in het on-
derzoek meegenomen.

35
Om de mogelijke invloed van andere variabelen zoveel mogelijk
uit te sluiten, is gebruik gemaakt van een vaste proefopstel-
ling. Op het dakterras van het bouwkunde gebouw is gedurende een
reeks van proefnemingen telkens aan twee personen tegelijk ge-
vraagd gedurende ca. 20 minuten op het dak plaats te nemen om
wat te lezen. De klimaatgegevens zijn geregistreerd met een
windsnelheidsmeter, een windrichtingsmeter en een solarimeter
voor de registratie van de zonnestraling. De beleving van het
windklimaat is onder meer gemeten, m.b.v. negen woordparen
(warm/koud, kalm/winderig e.d.), waarbij men verzocht is aan te
geven in hoeverre een van beide termen van toepassing was op de
si.tuatie. De gemiddelde score over deze woordparen is als be-
langrijkste maat voor de waardering opgevat, verlopend van 1 =
meest negatief tot 7 = meest positief. Verder is gevraagd of
men eventueel langer buiten zou willen blijven zitten en
voorts, om uit een lijst van 16 begrippen drie begrippen te
kiezen, die men het meest op de situatie van toepassing vi.ndt
(koel, behaaglijk e.d.).

De conclusies kunnen als volgt worden samengevat:

bij temperaturen van 23°e of meer is het zelden een probleem


om buiten te zitten, juist de hoge temperaturen geven dan de
meeste problemen,
bij temperaturen van 18°e en hoger en een windsnelheid van
minder dan l,S mis is er - afhankelijk van de mate waarin de
zon schijnt - meestal een goed verblijfsklimaat mogelijk,
bij lagere temperaturen is de zonnestraling in combinatie
met de wind van steeds groter belang,
is de windsnelheid hoger dan 2,S mis, dan moet de zon wel
flink schijnen (> 700W/m2) willen mensen het nog aangenaam
vinden om buiten te zitten,
de wisseling in snelheid is voor de verblijfswaarde van een
gebied niet zo belangrijk, doordat de schommelingen in snel-
heid bij de lage snelheden, die juist relevant zijn voor het
verblijfsklimaat, niet zo sterk voelbaar zijn.

Op basis van een zgn. multiple regressie-analyse blijkt de


waardering van het windklimaat in relatie tot temperatuur en
zonnestraling als volgt te voorspellen:

klimaatbeleving = 0,349 + 0,215 x t - 0,6 x v + 0,0024 K s

t temperatuur in oe
v = windsnelheid in mIs
s = zonnestraling in W/m2 bodemoppervlak.

Het percentage proefpersonen dat bij een bepaalde waardering


nog langer buiten zou willen blijven zitten, geeft een indica-
tie van de score waarbij voor het merendeel van de mensen een
aangenaam verblijfsklimaat aanwezig is. Bij een waardering van
4,0 blijkt dat 70% van de proefpersonen langer buiten zou wil-
len blij ven, terwij I di t percentage bij een score van 3,5 al is
gedaald tot 32%. Daarom is de score 4,0 als grenswaarde gehan-

36
teerde
In tabel 3 is voor een gangbare zonnestraling (het gemiddelde
voor alle metingen was 395W/m2) de gemiddelde beleving voor een
aantal combinaties van windsnelheid en temperatuur berekend.
Daaruit blijkt dat bij een temperatuur van 18°e en vrijwel geen
wind (minder dan 0,5 mis) de waardering boven de kritische
grens van 4,0 uitkomt. Voor een windsnelheid van 3 mis gebeurt
dit pas bij een temperatuur van 25 °C.

Tabel 3: Berekende beleving van het windklimaat naar te..-


peratuur en windsnelheid (windsnelheid in mis,
straling = 400 W/m2)

windsnelheid .50 1.00 1.50 2.00 2.50 3.00 3.50 4.00


in mIs

13 3.11 2.81 2.51 2.21 1.91 1.61 1.31 1.01


14 3.32 3.02 2.72 2.42 2.12 1.82 1.52 1.22
t 15 3.54 3.24 2.94 2.64 2.34 2.04 1.74 1.44
e 16 3.75 3.45 '3.15 2.85 2.55 2.25 1.95 1.65
m 17 3.97 3,67 3,37 3.07 2.77 2.47 2. 17 1. 87
P 18 4.18 3.88 3.58 3.28 2.98 2.68 2.38 2.08
e 19 4.40 4.10 3.80 3.50 3.20 2.90 2.60 2.30
r 20 4.61 4.31 4.01 3.71 3.41 3.11 2.81 2.51
a 21 4.83 4.53 4.23 3.93 3.63 3.33 3.03 2.73
t 22 5.04 4.74 4.44 4.14 3.84 3.54 3.24 2.94
u 23 5.26 4.96 4.66 4.36 4.06 3.76 3.46 3.16
u 24 5.47 5.17 4.87 4.57 4.27 3.97 3.67 3.37
r 25 5.69 5.39 5.09 4.79 4.49 4.19 3.89 3.59
26 5.90 5.60 5.30 5.00 4.70 4.40 4.10 3.80
27 6.12 5.82 5.52 5.22 4.92 4.62 4.32 4.02

In tabel 4 Z1.Jn de combinaties van zon, wind en temperatuur,


die volgens de formule leiden tot een positieve waardering, in
één tabel bij elkaar gezet.

37
- - - - - - - - - - - - - - --

Tabel 4: Windsnelheid in mis bij verschillende combinaties


van temperatuur en straling, waarbij de klilaaat-
waardering positief is (score 4 of hoger)

temperatuur zonnestraling in W/m2


in ·c 200 300 400 500 600 700 800

16 1.2 1 .6
17 1.1 1.5 1.9
18 1.1 1 .5 1.9 2.3
19 1.1 1.5 1.9 2.2 2.6
20 1.1 1.5 1.8 2.2 2.6 3.0
21 1.0 1.4 1.8 2.2 2.6 3.0 3.3
22 1.4 1.8 2.2 2.6 2.9 3.3 3.7
23 1.8 2. 1 2.5 2.9 3.3 3.7 4.1
24 2.1 2.5 2.9 3.3 3.7 4.0 4.4
25 2.5 2.9 3.2 3.6 4.0 4.4 4.8
26 2.8 3.2 3.6 4.0 4.4 4.8 ').1
27 3.2 3.6 4.0 4.3 4.7 5.1 5.5
28 3.6 3.9 4.3 4.7 5.1 .5 .5 5.9

Door de gegevens uit tabel 4 te koppelen aan klimaatgegevens


van het KNMI in De Bilt is het mogelijk om na te gaan, hoeveel
uur per j aar ee n behaag lij k wi ndkl i maat in Nederland aanwez if,
is. Bovendien valt na te gaan welke "winst in verblijfsuren"
kan worden geboekt wanneer door ontwerpingrepen de windsnelheid
met x mis wordt gereduceerd. De belangrijkste gegevens zijn sa-
mengevat in tabel 5. Analyse van de cijfers maakt duidelijk,
dat de meest gunstige combinaties van windsnelheid, zon en tem-
peratuur erg weinig voorkomen.
In de eerste drie kolommen staan de combinaties van zon, tempe-
ratuur en windsnelheid gegeven, waarbij de ondergrens voor de
behaaglijkheid wordt bereikt. Bij ongunstiger combinaties komt
de berekende belevingswaarde voor het verblij fsklimaat lager
uit dan 4,0.

38
Tabel 5: Aantal verblijfsuren overdag in relatie tot wind-
snelheid (ge.eten op h=1,75m)

ondergrens voor verblijfsuren van 10 - 18 uur


gunstig
verblij fsklimaat windsnelheid:norm resp. reductie in
mis

2 3 4 5 6 7

zon temp wind windsnel- -0,25 -0,50 -0,75


W/m2 °c mis heidsnorm
---------------------------------------------------------_._----
>200 19 <0,5 1 11 37 83
>200 20 < 1 28 63 101 144
>200 22 (l,S 54 79 100 123
>200 23 < 2 72 89

>400 17 <0,5 1 10 32 77
>400 19 < 1 23 56 89 131
>400 20 (l,S 71 103 131 161
>400 21 < 2 101 125

>600 15 <0,5 1 4 15 39
>600 17 < 1 13 34 57 84
>600 18 (l,S 51 75 97 120
>600 20 < 2 68 86

>800 14 <0,5 o o 1 3
>800 15 < 1 1 3 4 7
>800 16 (l,S 4 6 9 12
>800 18 < 2 7 9

In kolom 4 staat hoeveel uren er gemiddeld genomen een zodanige


combinatie van de in de eerste drie kolommen weergegeven kli-
maatkenmerken is, dat het buiten goed toeven is. De combinatie
van meer dan 200 W/m2 zonnestraling, 22°C en minder dan l,S m/~
wind komt gemiddeld 54 uur per jaar voor tussen 10 en 18 uur
(kolom 4). Wanneer men deze windsnelheid door beschuttende
maatregelen weet te reduceren met 0,25 mis dan neemt het aantal
gunstige uren toe tot 79 (kolom 5) en bij een verdere reductie
van in totaal 0,75 mis zelfs tot 123 uur (kolom 7).

Conclusie

Het onderzoek laat zien, dat er in ons klimaat al gauw extra


maatregelen nodig zijn om stedelijke gebieden ook tot ver-
blijfsgebieden te maken. Dat geldt in nog sterkere mate voor de
Randstad, welke over het geheel genomen een winderiger klimaat
heeft dan De Bilt, waaraan de klimaatgegevens zijn ontleend.
Terrassen, pleinen of kinderspeelplaatsen moeten dus met zorg

39
worden ontworpen en voldoende beschutting geven, opdat een aan-
trekkelijk micro-klimaat kan ontstaan. Met de in dit onderzoek
verzamelde gegevens is het mogelijk om in te schatten, wat het
effect is van windregulerende maatregelen op het aantal uren
dat een aangenaam verblijf mogelijk is.

40
4. VAN THEORIE NAAR PRAKTIJK

4.1. Inleiding

Het voorgaande lij kt allemaal nogal vanze lf sprekend: als ont-


werper of ruimtelijke ordenaar moet men voortdurend beslissin-
gen nemen, dit vereist kennis van behoeften, gewenste oplossin-
gen en mogelijke alternatieven met voor- en nadelen, deze ken-
nis is niet altijd beschikbaar, "dus" is onderzoek nodig. Toch
geeft de praktijk vaak een ander beeld te zien. Ontwerpers
staan niet zelden sceptisch tegenover onderzoek, met name te-
genover sociaal-wetenschappelijk onderzoek. Beleidsmensen nemen
vaak beslissingen die voorbijgaan aan of zelfs ingaan tegen on-
derzoekuitkomsten. Onderzoekers klagen nogal eens dat zij
slecht gelezen en begrepen worden. In dit hoofdstuk zullen een
aantal redenen worden aangegeven, waarom (de toepassing van)
onderzoek in de beroepspraktijk vaak achterblijft bij de moge-
lijkheden. Aan het eind van het hoofdstuk worden enkele aanbe-
velingen geformuleerd om de koppeling van theorie naar praktijk
te versterken.

4.2. Relatie onderzoek (-) ontwerpen

Wanneer ontwerpen niet alleen gezien wordt als het ontwikkelen


van ruimtelijke oplossingen, maar als een volledig doorlopen
van het ontwerpproces (van probleem-analyse, onderzoek naar
uitgangspunten en doelstellingen en de ontwikkeling van oplos-
singsalternatieven tot een weloverwogen planvoorstel) z~Jn er
tussen ontwerpen en onde rzoeken duidelij k raakvlakken. Immers,
ook in het ontwerpen

• zoekt men naar oplossingen voor problemen


• moet worden nagedacht (oproepen van mentale voorstellingen,
logisch redeneren)
• stelt men zich allerlei vragen
is zowel creat iviteit en intuitie als systematiek en logica
nodig
• moe t en onderbouwde beslissingen worden genomen.

Vandaar dat onder bouwkund igen nogal eens de s te lling word t


verkondigd dat ontwerpen "eigenlijk" ook onderzoek is, waarvan
de resultaten worden vastgelegd in een ontwerp.

Hoewel in het ontwerpproces zeker wetenschappelijke en onder-


zoekscomponenten zij n aan te wij zen, wij kt het proces als ge-
heel op een aantal punten echter duidelijk af van een weten-
schappelijk onderzoekproces. Belangrijke verschillen zijn b.v.

41
bij ontwerpen vindt toepassing van kennis plaats door middel
van synthese, bij onderzoek staat het ontwikkelen van kennis
d.m.v. analyse en toetsing voorop
ontwerpen is gericht op een materieelprodukt, onderzoek op
kennis
bij het ontwerpen maakt men gebruik van andere methoden dan
bij onderzoek (b.v. de AIDA of de SAR-weefsel methode, versus
enquetes, observatiemethodieken, literatuuronderzoek e.d.).
ontwerpen is normatief gericht, onderzoek zoveel mogelijk
waardenvrij
ontwerpkeuzen vinden vaak plaats op subjectieve gronden, on-
derzoek dient zoveel mogelijk controleerbaar en intersubjec-
t ief te zij n
ontwerpen richt zich op oplossingen in een concrete situatie,
onde rzoek tracht vaak (ook) tot meer algemeen ge ldende ui t-
spraken te komen.

Onderzoek en ontwerpen vereisen beiden specifieke kennis en


vaardigheden, die zelden in één persoon zijn verenigd. Verdere
ontwikkeling en verwetenschappelijking van het vakgebied bouw-
kunde vereist dan ook een intensieve samenwerking tussen ont-
werpers en onderzoekers. Niettemin geeft de praktijk nog t e
veel een beeld te zien van twee min of meer gescheiden "cir-
cuits". Volgens de psycholoog dr. C. Steffen (1982) is dit
vooral te verklaren vanuit de grote verschillen in beroepshou-
ding. Hij onderscheidt daarbij vijf hoofdpunten:

a. Mono- vel"SUS muLtidisciplinail"e aanpak

Veel ontwerpers zijn sterk individueel ingesteld en houden niet


van veel bemoeienis van anderen bij "hun" ontwerp. Dit is al
tijdens de studie merkbaar. Waar de meeste onderzoekers het
eens :djn met de uitspraak "De architect kan tot betere ontwer-
pen komen, wanneer hij meer zou samenwerken met deskundigen op
andere gebieden", blijkt onder bouwkundestudenten een aanzien-
lij k percentage het hiermee oneens te zij n. Het omgekeerde is
het geval met de uitspraak "Andere deskundigen dan architecten
moeten zich niet bemoeien met ontwerpen, omdat ze er geen ver-
stand van hebben" (Van der Voordt en De Jonge, 1977).
De inbreng van andere deskundigen in het ontwerpproces wordt
door architecten veelal als een bedreiging van hun positie ge-
zien. Dit geldt met name ten aanzien van het pure vormgevings-
aspeet. Bouwkundestudenten zijn het dan ook meer dan onderzoe-
kers eens met de uitspraak "De architect heeft bij zijn werk
een volledige art istieke autonomie".

o. Praktisch handelen vel"SUS 1<e'1nisvel"lJel"ving

Enigszins gechargeerd zou men kunnen .s tellen, dat onderzoekers


vooral "denkers" zijn en ontwerpers primair "doeners", beslis-
sers. Een ontwerper beoordeelt informatie primair op toepas-
baarheid in het ontwerpproces, als hulpmiddel om tot een goede
ontwerpoplossing te komen. Bij onderzoekers staat kennisontwik-
keling voorop. Dit betekent tevens een verschil in tijdsper-

42
spektief. Het maken van een plan is vaak aan een strakke tijds-
limiet gebonden, waarbinnen beslissingen moeten worden genomen,
of alle benodigde kennis nu beschikbaar is of niet. Kennisont-
wikkeling daarentegen is eerder lange termijn werk. Bovendien
brengt wetenschapsbeoefening een specifieke verantwoordelijk-
heid met zich mee in de zin van systematiek en controleerbaar-
heid van dataverzameling, interpretatie en conclusies. Dit ver-
eist een zorgvuldige methodologische verantwoording van het on-
derzoek, waar iemand die vooral geintereseerd is in praktisch
toepasbare informatie, weinig boodschap aan heeft.

c. Synthese vepsus analyse


Onderzoekers gaan veelal analytisch te werk en splitsen comple-
xe verschijnselen op in kleinere, onderzoekbare eenheden. Deze
aanpak is vanuit onderzoeksoverwegingen goed te verantwoorden,
maar maakt architecten enigszins sceptisch ten opzichte van de
toepassingsmogelijkheden. Het is vaak erg lastig om de kennis
op deelgebiedjes uiteindelijk tot een goed plan te integreren,
met name waar sprake is van tegenstrijdige onderzoekuitkomsten
en allerlei nuanceringen en daarmee van weinig eenduidige of
zelfs conflicterende ruimtelijke implicaties.

d. Subjectiviteit vepsus objectiviteit


In ontwerperskringen is men vaak de mening toegedaan, dat ge-
zond verstand en een dosis levenservaring voldoende zijn om
zich in de ontwerpopgave en de behoeften van toekomstige ge-
bruikers te kunnen inleven. Het komt geregeld voor dat aan een
toevallige persoonlijke ervaring algemene geldigheid wordt toe-
gekend, zonder deze te toetsen aan ervaringen elders. Dit hangt
wellicht samen met het feit dat ontwerpers vaak intuïtief te
werk gaan, terwijl onderzoekers meer logisch-systematisch den-
ken en - althans in hun beroepsarbeid - uitspraken alleen voor
waar aannemen, wanneer deze bij empirische toetsing geldig zijn
gebleken.

e. Visuele vepsus semantische media


Ontwerpers zijn over het algemeen sterk visueel ingesteld en
communiceren het liefst in beelden, zoals dia's, ontwerpschet-
sen en maket tes. Onderzoekers daarentegen zij n eerder seman-
tisch ingesteld en communiceren overwegend in de vorm van ge-
schreven tekst. Dit komt eveneens tot uitdrukking in de leesge-
woonten. Bekend is dat architecten weinig lezen en vooral gein-
teresseerd zijn in architectuurtijdschriften met veel afbeel-
dingen en niet te veel tekst.

In een artikel onder de veelzeggende titel "Geen Gehoor" noemt


de architect Niels Prak (1986) nog een aantal andere redenen,
waarom zij ns inz iens me t name het sociaal-wetenschappelij k on-
derzoek van de gebouwde omgeving betrekkelijk weinig effekt
heeft (gehad) op het ruimtelijk beleid en het ontwerp. Naast
onbekendheid met de uitkomsten lijkt teleurstelling over de re-

43
sultaten een factor van betekenis: veel uitkomsten zijn zo ge-
woon en zo burgerlijk ••• Illustratief in dit verband is een ci-
taat van Hertzberger, die stelt:

"Velen menen dat het dilemma van de beperking van ons sub-
jectieve voorstellingsvermogen te doorbreken is door de
nadruk te verleggen naar wetenschappelijk onderzoek. Hier-
mee zou men zich op obj ekt ieve wij ze inf orma t ie kunnen
verwerven over de behoeften van mensen. Maar omdat derge-
lijk onderzoek methodologisch ondenkbaar is zonder vooraf-
gaande hypothesen, waarbij de verrassing van het onder-
zoekresultaat het gebrek aan vermetelheid van de hypothese
nooit kan overstijgen, komen we daarmee niet uit de moei-
lijkheden en ontkomen we niet aan de onderworpenheid aan
onze ervaring"

Ook het verschil in waardensysteem speelt volgens Prak een rol.


Voor een onderzoeker is "mooi" of "lelijk" een eigenschap die
met behulp van beoordelingsschalen gemeten kan worden, voor een
architect is het een intrinsieke waarde van zijn ontwerp. Dit
geldt met name voor architecten, die zich vooral toeleggen op
de artistieke kant van het vak en met hun gebouwen de architec-
tuurtijdschriften (willen) halen

Hoewel uit eigen ervaring blijkt dat deze verschillen in be-


roepshouding onmiskenbaar aanwezig zijn, is er mijns inziens de
laatste jaren veel vooruitgang geboekt om de kloof tussen on-
derzoek en ontwerpen te versmallen. Regelmatig is te zien dat
onderzoekers worden uitgenodigd om te participeren in een bouw-
team, terwijl omgekeerd ontwerpers worden uitgenodigd om mee te
praten en mee te denken over de opzet van onderzoek en de ruim-
telijke implicaties van de ondet-zoekbevindingen. Daarmee ont-
staan zeer direkte communicatie lijnen tussen onderzoekers en
ontwerpers. Bovendien besteden talrijke onderzoekers expliciet
aandacht aan de vertaling van onderzoekuitkomsten in richtlij-
nen voor programma's van eisen en ontwerpen voor o.a. kantoren,
ziekenhuizen, gezondheidscentra, voetgangerstunnels, huisves-
ting van "bijzondere" groepen zoals bejaarden, jongeren, gehan-
dicapten etc •• De in veel publ ikat ies gesignaleerde kloof tus-
sen onde rzoek en ontwe rpen is m. L op ve rschi llende dee 1gebie-
den al aardig overbrugd.

4 .3 Relatie onderzoek ++ be l e i d

Be le idsonde rzoek richt zich op (het proces van) voorbe reiden,


vaststellen, uitvoeren en evalueren van beleid. Beleid voeren
betekent vooruitzien, plannen maken, voor- en nadelen afwegen
en beslissingen nemen. Te denken valt b.v. aan volkshuisves-
tingsbeleid, stadsvenieuwingsbeleid , milieubeleid, het opstel-
len van structuurnota's ruimtelijke ordening of de verkeersin-
frastructuur etc. Volgens ex-minister Winsemius doorloopt elk
beleidsvraagstuk een levenscyclus, die te verdelen is in vier
fasen: erkenning, beleidsformulering, oplossing en beheer.

44
Probleemsignaledng + voorlo- Welke knelpunten ZlJ n in de
pige probleemstelling huidige situatie te signale-
ren?

Probleemanalyse
1 Welke knelpunten ZlJn in de
toekomst te verwachten bij

1
Definitieve probleemstelling
ongewijzigd beleid?

- Wat is de gewenste situatie


c.q. welke doelstellingen

1
Analyse van de sociaal-econo-
heeft het beleid voor ogen?

- Welke moge lij kheden bes taan


mische randvoorwaarden er om de ontwikkelingen bij
te sturen in de richting van

1
Ontwikkeling van alternatieve
ruimtelijke oplossingen
de gewenste situatie?

- Welke beleidsalternatieven
zijn haalbaar?

Analyse + weging voor- en na- Welke prioriteiten dienen er


delen te worden gesteld en hoe?

1
Keuze uit de alternatieven - Wat zijn de te verwachte
consequenties van de ver-
schillende keuzes?

lossing
1
Uitvoering van de gekozen op- - Hoe kunnen de alternatieve
oplossingen t.a.v. elkaar

1
worden beoordeeld?

Evaluatie van de uitgevoerde - Hoe kan achteraf worden ge-


oplossing meten of de beoogde doel-
stellingen zijn gehaald?

Figuur 8: Stappen in ruimtelijk beleidsonderzoek en moge-


lijke onderzoeksvragen

45
In elk van deze fasen is onderzoek gewenst, dat vaak specifieke
methoden en technieken vereist, b.v.

prognose en scenario-methoden
planningsmethoden- en technieken
operations research
toegepaste statistiek
wiskundige modelontwikkeling en toepassing
toegepaste informatica

In figuur 1\ zijn de verschillende stappen in beleidsonderzoek


nog eens kort aangegeven.

Behalve kennis en informatie spelen in de besluitvorming echter


ook normatieve aspecten ee n belangrijke en vaak zelfs doorslag-
gevende rol. De praktijk wijst helaas uit dat de behoefte aan
wetenschappelijke onderbouwing geregeld wordt overstemd door de
bezieling die men vindt in een eigen visie op basis van intuï-
tie, persoonlijke ervaringen, toekomstverwachtingen en maat-
schappij-ideologische opvattingen. Niet zo zeer "wat is" maar
"wat moet zijn" bepaalt de uiteindelijke beleidskeuze. Geregeld
valt te constateren dat onderzoek wordt gebruikt (of liever:
misbruikt) om beslissingen uit te stellen ("in afwachting van
o bjektieve resultaten") of beslissingen (achteraf) te recht-
vaardigen.
Priemus (1977) wijst op de volgende negatieve bijwerkingen van
onderzoek:

onderzoek kan leiden tot machtsvergroting en prestigeverho-


ging van de opdrachtgever ("wij hebben de kennis, want wij
hebben het lat e n uitzoeken door het bekende onderzoeksburo
X")
onderzoek kost tijd e n geld en leidt soms tot aanzienlijke
vertraging en kostenverhoging
soms worden verouderde gegevens gebruikt of duurt het onder-
zoek zo lang dat de uitkomsten bij publikatie al min of meer
zijn achterhaald
onderzoek wordt vaak gebruikt ter vervanging van communica-
tie of inspraak.

Ook elders worden factoren genoemd die ertoe leiden dat be-
leidsonderzoek vaak minder goed bruikbaar is c.q. gebruikt
wordt dan opdrachtgevers en onderzoekers zich zouden wensen.
Onderzoeker~ wijzen nogal eens op de volgende knelpunten:

het beleid stelt dch vaak te passief of zelfs negatief op


tegenover onderzoek
het beleid heeft onvoldoende kennis van de (on) mogelijkhe-
den van onde rzoek
het beleid heeft de neiging problemen vooral op korte ter-
mijn en met een politiek oog te bezien (zie ook bijgaand
"denkraam").
er is sprake van onvoldoende continuïteit in de opdrachtver-

46
lening; het beleid doe t mees tal pas een be roep op onde rzoek
als het met een acuut probleem zit en als onderzoeker staat
men dan voor het dilemma: 6f een snel maar oppervlakkig on-
derzoek, óf een gedegen onderzoek met het risiko dat de re-
sultaten pas bekend zijn als de beslissingen al genomen zijn
het beleid staat onvoldoende open voor de critische functie
van onderzoek; rapporten met minder rooskleurige geluiden
voor het beleid worden vaak geblokkeerd of teruggezonden
naar de onderzoeksinstelling met allerlei methodologische
commentaren.

Beleidsvoerders wijzen daarentegen vooral op de volgende knel-


punten:

op essentiële vragen over beleidsproblemen heeft veel onder-


zoek geen antwoord
conclusies worden soms niet getrokken of zijn verstopt in
dikke onderzoeksrapporten, vaak ook pretenderen ze méér dan
op basis van het onderzoek gerechtvaardigd is
onderzoekers hebben SomS onvoldoende feeling voor wat het
beleid essentieel vindt en interesseren zich niet genoeg
voor wat er met de resultaten van hun werk gebeurt (vaak
worden zij er bewust buitengelaten!)
onde rzoekers denken vaak op langere termij n en in weten-
schappelijke termen, en ook teveel in termen van oorzaak en
gevolg en te weintg in termen van doelen en middelen (vgl.
de uitspraak van Marx: het gaat er niet om hoe de maatschap-
pij te verklaren, maar hoe haar te veranderen)
veelonderzoekrapporten Zij n slechts moeizaam toegankelijk
door het vele vakjargon; soms ontbreekt zelfs een inhoudsop-
gave of samenvatting
onderzoekers identificeren zich teveel met onderzoekproble-
men; men haalt teveel overhoop en vlucht in precisie of me-
thodologische vraagstukken, waardoor de echte beleidsproble-
men onvoldoende aandacht krijgen.

Ondanks deze kanttekeningen Zijn er vele praktijkvoorbeelden te


geven waarbij onderzoek duidelijk heeft bijgedragen tot een
meer afgewogen besluitvorming, b.v. in stadsvernieuwingsproces-
sen, bij de ontwikkeling van scenario's voor woningbouwprogram-
roering, de aanpak van exploitatieproblemen in de naoorlogse wo-
ningbouw, de opzet van structuurschema's voor verkeer en ver-
voer etc •• Voorgaande kanttekeningen zijn dan ook meer bedoeld
als waarschuwing, dat onderzoek niet automatisch leidt tot be-
tere besluitvorming en dat bijzondere aandacht nodig is voor de
vertaling van onderzoek in beleid. Mogelijkheden 'to bridge the
gap' liggen deels op het vlak van betere en meer direkte con-
tacten tussen onderzoekers en beleidsmensen en deels op het ge-
bied van een betere programmering van onderzoek op langere ter-
mijn, inclusief zwaartepunten en prioriteiten.

47
Denkraam
De beleidslevenscyclus van Winsemius
De manier waarop de spraakmakende elites het probleem men effectief opgelost kunnen worden. Tegenover deze
van de woningnood ddiniëren verandert snel. Neem de optimistische benaderingen staan twee pessimistische
leegstand van woningen. In de jaren zeventig en aan het zienswijzen. De meest pessimistische zienswijze is dat
begin van de tachtiger jaren werd de publieke o pinie door sommige problemen nooit op de politieke agenda komen.
middel van vaak spectaculaire kraakacties en ontruimin~ hijvoorb(eld in een extreem liheraal po litiek klimaat
gen wakker geschud. De diagnose was simpel. Leegstand waarin politici stellen dat een probleem niet door tussen·
werd veroorzaakt door speculanten die misbruik maakten komst van de staal opgelost kan worden. De problemen
van de bestaande woningnood. De oplossing was ook m(t verpauperend e flats in de Verenigde Staten zijn illus·
simpel: leegstaande woningen moesten door de gemeen- tratief. Daar hanteren woningexploitanten een cynische
telijke overheid gevorderd worden. Na veel politiek gehar- methode om hun probleem op te lossen. Zij huren brand-
rewar werd een leegstandswet aanvaard. De mogelijkht;- stichters en de verzekering dekt de schade. Gelukkig kent
den van het vorderen van woningen werden verruimd. Nederland niet zo'n extreem liberaal klimaat.
Maar dit instrumentarium is niel geschikt om de huidige Een iets minder pessimistische zienswijze is o ntwikkeld
kegstand mee te bestrijd(n. Die I(egstand wordt maar op door Anthony Downs en gepubliceerd in zijn boek Urban
bescheiden schaal door speculatie veroorzaakt. Vorderen Problems and Prospects. Hij stelt dat sommige beleids·
van niet door de consument gewilde woningen is zinloos. vraagstukken een cyclus van 5 fasen doorlopen. In de
De huidige leegstand vloeit voort uil zowel vraaguitval e(rste fase bestaat het probleem maar bestaat er weinig
alsmede door aanbodoverschotten van bepaalde typen 'aandacht voor. Dan volgt vaak als gevolg van dramatische'
woningen. Veel woningexploitanten worden met verhuur· gebeurtenissen de alarmerende ontdekking van het vraag-
baarheidsproblemen geconfronteerd. De belangenorgani- stuk. Er volgt dan een overmatig enthousiasme iets aan hel
saties van die woningexploitanten hebben al alarm gesla· probleem te doen. Maar in dê derde fase begint men zich
gen. Vooral de Nationale Woningraad (NWR) is buiten· te realiseren dat met het volledig oplossen van het pro-
gewoon actier. In woningraad Extra 33 worden de pro· bl~em groLe kosten gepaard gaan. Dan neemt de belang·
bie men die vooral galerij flats betrefren op een rijtje gezet. stelling voor het vraagstuk geleidelijk af. En de aandacht
Die problemen houden dan meestal verband met eén of voor de zaa k kom t op hel tweede plan. Er gebeurt wel wat
meer van de volgende factoren. maar de maatregelen zijn onvoldoende om effectieve
- Veel van deze woningcomplexen hebben een relatief oplossingen te realiseren.
grote onderhoudsbehoefte, terwijl de benodigde financië- Volgens Downs doorlopen niet alle beleidsvraagstuk-
le middelen on tbreken. ken deze cyclus. Die dat wel doen kenmerken zich door
- Veel van deze complexen hebben relatief hoge woon- een drietal eigenschappen. Ten eerste heeft slechts een
lasten, met name door hoge bijkomende kosten. Bijka· minderheid van de bevolking last van het probleem. Ten
mende koste n die niet \loor individuele huursubsi die in tweed( wordt het probleem mede veroorzaakt door situa~
aanmerking komen. ties waarvan de meerderheid or machtige groepen profijt
- De mutatiegraad in deze complexen is hoog. De meer trekken. T en derde is het probleem niet dramatisch en
koopkrachtige bewoners verhuizen naar andere plaat· opwindend genoeg; het leent zich niet voor politiek spek·
sen. takel. Wanneer deze zienswijze wordt toegepast op de
Tot nu toe heeft volgens de NWR de rijksoverheid geen exploitatieprob1cmen van naoorlogse hoogbouwcomple-
oog voor deze omslag in de marktverhoudingen. Het rijk xen dan is het aannemelijk dat dit beleidsvraagstuk deze
voert nog geen duidelijk beleid. Maar volgens de beleids- downsiaanse cyclus doorloopt. Immers, slechts een min-
levenscyclus van Minister dr. P. Winsemi us verkeert de derheid van de bevolking en van de woningexploitanten
problematiek van de naoorlogse hoogbouw in de eerste wordt met het probleem geconfronteerd. Voorts zijn er tal
fase. Volgens hem doorloopt elk beleidsvraagstuk een van machtige belanghebbenden die willen dat een behoor·
levenscyclus, die te verdelen is in vier fasen, te weten lijke nieuwbouwproductie op peil blijrt. Een productie die
erkenning. beleidsformulering. oplossing en len slotte er mede voor zorg draagt dat de hoogbouwcomplexen
beheer. De politieke aandacht voor het probleem is aan· worden leeg gezogen. En tot slot is het slopen of aftoppen
vankelijk laag, loopt op tot aan het begin van de oplos- van hooghouwcomplexen enkele malen spectaculair.
singsfase en neemt daarna af tot de beleidsdoelstellingen Maar dit type activiteiten went snel. En alleen de woning·
in afdoende mate zijn gerealiseerd. çxploitanten en de overheid ondervinden de kosten. Voor
De minister heeft een op~mistische kijk op beleidspro- hen valt te hopen dat de theorie van Downs niet opgaat en
cessen. Hij gaal ervan uit dat tussen de relevante beslissers Winsemius toch gelijk heeft.
polirieke overeenstemming te bereiken valt el1 dat proble- Leo Gerrichhauzen

Stede bouw en
Volkshuisvesting . januari 1986

48
4.4 Aandachtspunten

Om de toepassing van onderzoekresultaten in ontwerpen en beleid


te versterken, is het voorts belangrijk expliciet rekening te
houden met de volgende aandachtspunten. Bij de opzet van een
onderzoek valt het aan te bevelen zich in ieder geval de vol-
gende vragen te stellen:

Is het probleem voldoende afgebakend?


Is de probleemstelling voldoende scherp geformuleerd?
• Beoogt het onderzoek antwoord te geven op concrete ontwerp-
of beleidsvragen?
Wanneer dit niet het geval is en het meer om een theoretisch
probleem gaat: hoe kunnen de resultaten eventueel op langere
termijn in het beleid een rol spelen?
Is persoonlijk overleg tussen onderzoekers en ontwerpers of
beleidsmensen mogelijk/wenselijk?
• Kan/moet het onderzoek leiden tot algemeen geldende uitspra-
ken of is het trekken van tijd- en/of plaatsgebonden conclu-
sies voldoende?

Hoofdzaak is, dat zowel bij de opzet en uitvoering als bij de


verwerking en rapportage steeds duidelijk is wat de onderzoeker
precies wil weten, waarom en voor wie.

Ten aanzien van de ~rtage zijn vooral de volgende aan-


dachtspunten relevant:

Zorg voor een heldere en overzichtelijke inhoudsopgave.


Zorg ervoor dat de probleemstelling, de methode van aanpak,
de conclusies en de aanbevelingen snel en gemakkelijk terug
te vinden zijn (b.v. door deze begrippen in de hoofdstukti-
tels op te nemen).
Zorg voor een beknopte samenvatting van de aanleiding tot het
onderzoek, de vraagstelling, de gehanteerde onderzoeksmetho-
diek, de uitkomsten, conclusies en aanbevelingen, met expli-
ciete aandacht voor ontwerp- en beleidsimplicaties.
Streef naar helder en eenvoudig taalgebruik (vakjargon zoveel
mogelijk vermijden!).
Zorg voor een goed overzicht van de geraadpleegde literatuur,
op alfabetische volgorde van auteursnamen (zie hfdst. 5). Aan
te bevelen valt vanaf de start van het onderzoek een kaart-
systeem op te zetten, zodat bij de afronding de literatuur-
lijst snel is samen te stellen.

Daarnaast blijft het belangrijk, dat zowel onderzoekers als be-


leidsmensen en ontwerpers onder ogen zien dat wederzijds
respect voor resp. erkenning van elkaars specifieke kennis en
vaardigheden essentiële randvoorwaarden zijn voor een blijvende
vruchtbare samenwerking!

49
-- -- _. - - - - - -

50
5. LITERATUUR

BARTELDS, J.F., H. KLUITER en K.G. VAN SMEDEN (1978), Enqulte-


adviesboek. Wolters-Noordhoff, Groningen.

BOER, H. de (red) (1982), Schriftelijk rapporteren; een prak-


t ische hand leiding bij het samens te llen van rapporten, nota' s,
memoranda, scripties, dissertaties, zakelijke correspondentie
en dergelijke, Utrecht.

BLONK, C.J. en D.J.M. VAN DER VOOROT (1987), Dagverblijven en


tehuizen - Gebouwen leefklimaat. FlAD, Utrecht.

HRUlN, E. DE (1981/1983), Het gezinsvervangende tehuis als uit-


gangspunt voor kleinschaliger \\1oonvormen. Klik, Utrecht

DIELEMAN, F.M., H. FOLMER en H.J.P. TIMMERMANS (1983), Technie-


ken voor Ruimtelijke Analyse - Inleiding. De wereld in perspec-
tief, Romen/Bussum.

DIXON, W.J. en F.J. MASSE'f (1957), Introduction to Statistical


Analysis. Mc Graw HilI, New York.

DRAAK, J. DEN (1979), De binnenstad als woonmilieu, Boom, Mep-


pel.

DRAAK, J. DEN en D.N. DEN ADEL (1981), Beleidsvoornemens be-


licht. Een kritische analyse met betrekking tot de plannen voor
de woonfunctie van 14 Nederlandse binnensteden. Instituut voor
Stedebouwkundig Onderzoek, TU-Delft.

DRAAK, J. DEN (1985), Binnensteden in Nederland, beleidsopties


en recente ont\\1ikkelingen. In: Het stedelijk \\1oonerf, IVA, Til-
burg.

DRAAK, J. DEN en R.J. SCHOUW (1986), Stedelijke bevolkingsdyna-


miek en voorzieningen. In: Nederlandse Geografische Studies no.
19, p. 66- 76 •

ENDE, H. VAN, en M. VERHOEF (1973), Inductieve statistiek voor


gedragswetenschappen. Agon Elsevier, Amsterdam.

GUYT, P. (1985), Ont\\1erpen en onderzoeken. Interne notitie TU-


Delft.

HARTS, J.J. en H.F.L. OTTENS (1983), Technieken voor Ruimtelij-


ke Analyse - Opgavenboek. De wereld in perspectief, Romen/Bus-
sum.

51
HEIMANS, A. (1985), Relatie ontwerpen-(wetenschappelijk) onder-
zoek. Interne notitie TU-Delft.

HOOGDALEM, H. VAN (1984), Organization and building - some con-


tributions from architectural psychology. In: Drenth, P. et al
(eds), Handbook of Work and Organizational Psychology. John
Wiley & Sons.

KAMP, H. VAN en E. KLOOSTER (1983), Multicriteria evaluatie van


bouwlocaties in het stadsgewest Utrecht. In: Planning, metho-
diek en toepassing no. 26, p.12-19

KORTEWEG, P.J. en J. VAN WEESEP (1983), Ruimtelijk Onderzoek -


Leidraad voor opzet, uitvoering en verwerking. De wereld in
perspectief. Bussum.

KUYPERS, G. (1982), ABC van een onderzoeksopzet. Coentincho,


Muiderberg.

MALTHA, D.J. (1979) Handleiding voor het maken van scripties,


Lochem.

NIJDAM, B. e.a. (1973), Statistiek en kansberekening voor het


VWO. Stichting IVlO, Lelystad.

PIERSMA, A. (1978) Spelregels voor sociaal-geografisch en aan-


verwant onderzoek, Van Gorcum, Assen.

PRAK, N.L. (1986), Geen gehoor. In: Hoogdalem, H. van, D.J.M.


van der Voordt en H.B.R. van Wegen (eds), Tussen pen en pot-
lood. Over ontwerp en onderzoek van de gebouwde omgeving.
Delftse Universitaire Pers.

PRIEMUS, H. (1977), Hoe de onderzoeker gebruikt wordt om de be-


woner beentje te lichten. Wonen TA/BK no. 11, p. 13-15.

RENKEMA, J. (1979) Schrijfwijzer; handboek voor duidelijk taal-


gebruik, 's-Gravenhage.

STEFFEN, C. (1982), Psychologie van architectuur en stedebouw.


Kollegediktaat TU Delft.

STEFFEN, C. en D.J.M. VAN DER VOORDT (1978), Belevingsonderzoek


Stedelijk Milieu - Methoden en Technieken. TU Delft.

TACKEN, M. (1977), Windhinder, een literatuurstudie. Instituut


voor Stedebouwkundig Onderzoek, TU-Delft.

TACKEN, M. (1987), Het windklimaat voor verblijf in stedelijk


gebied. Een aanzet tot normering. Onderzoeksinstituut voor Ste-
debouw, Planologie en Architectuur (OSPA). TU-Delft.

52
VOORDT, D.J.M. VAN DER en D. DE JONGE (1977), Opvattingen van
bouwkundestudenten over hun vakgebied, Centrum voor Architec-
tuuronderzoek. TU-Delft.

VOORDT, D.J .M. VAN DER (1986), Dagverblijven en gezinsvervan-


gende tehuizen voor geestelijk gehandicapten - Achtergronden,
dokumentatie, analyse. Centrum voor architectuuronderzoek, TU-
Delft.

WELTERS, L.A. (1978), Beleid ten aanzien van onderzoek en on-


derzoek voor beleid. Beleid en Maatschappij no. 1, p. 8-17.

ZEISEL, J. (1981), Inquiry by design. Montery.

53
BIJLAGE - 1

Onderwijs in onderzoek: tips voor (zelf)studie

Net als ontwerpen is onderzoek een vak dat kennis en vaardighe-


den vereist. Vaardigheden zijn het beste aan te leren door zelf
onderzoek te doen ("al doende leert men"), b.v. in het kader
van een skriptie, als onderdeel van een projekt of tijdens het
afstuderen. Kennis en vaardigheden zijn uiteraard ook te onle-
nen aan boeken. Op het werkcollege "Methoden en technieken van
sociaal-ruimtelijk onderzoek" (Bk006, ook welomschreven als
"Methoden en Technieken l") wordt gewerkt met een boek van Kor-
teweg en Van Weesep: Ruimtelijk onderzoek - Leidraad voor op-
zet, uitvoering en verwerking. Dit boek geeft een vrij goed
beeld van de structuur van het onderzoeksproces, de vert aling
van een globale vraag in een concrete probleemstelling, de ver-
schi llende typen onderzoek, me thoden van dataverzameling (sta-
tistische bronnen, eigen observatie, vraagtechnieken) en steek-
proeftrekken. Ook wordt enige aandacht besteed aan de verwer-
king van onderzoeksmateriaal. Andere boeken die geschikt zijn
als hulpmiddel bij de opzet van (sociaal-ruimte lij k) onderzoek
zijn b.v •

• Zeisel, J. (1981), Inquiry by design.


Naast een aantal methoden en technieken van ruimtelijk onder-
zoek worden in dit boek verschillende toepas singsmogelijkhe-
den besproken, gelliustreerd aan de hand van concreet uitge-
voerd onderzoek.

Steffen, C. en D.J.M. van der Voordt (L978), Belevingsonder-


zoek Stedelijk Milieu - Methoden en Technieken.
Di t boek geef t een overzicht van presentat ieme thoden (foto,
film, perspectivische schets, maquette e.d.) en responsieme-
thoden (gedragsobservatie, vragenlijst, groepsgesprek, pro-
jectiemethoden e.d.). Van de behandelde technieken worden
voor- en nadelen besproken alsmede een of meer voorbeelden
van onderzoek waarin de desbetreffende techniek is toegepast

Michelson, W. (1975), Behavioral research in environmental


design.
Een vergelijkbaar boek als het vorige: een bespreking van
verschillende methoden en technieken, gelllustreerd aan kon-
kreet uitgevoerd onderzoek.

Bartelds, J.F. e.a. (1978), Enquête-adviesboek.


De naam zegt het al: dit boek is vooral relevant voor degenen
die voor hun onderzoek een mondelinge of schriftelijke enquê-
te willen opzetten. Helder wordt uiteengezet waarop te letten
bij het benaderen van de respondenten en het opstellen van de
vragenlijst.

B L
~-~~-~---

Genoemde boeken gaan slechts beperkt in op de verwerking van


onderzoekgegevens • Kwa l i tat ief onderzoeksmateriaal in de vorm
van archiefstukken, verslagen van gesprekken, artikelen etc.
dienen zo goed mogelijk rond duidelijk afgebakende thema's te
worden geordend. De keuze van de thema's dient uiteraard te
worden afgestemd op de probleemstelling van het onderzoek.
Kwantitatief onderzoeksmateriaal leent zich goed voor statis-
tische bewerking in de vorm van kruistabellen, grafieken en
histogrammen. De basistechnieken worden besproken in het werk-
college BK006, Methoden en Technieken l. Wie is aangewezen op
zelfstudie kan voor de eerste beginselen terecht bij Nijdam
e.a. (1973). Voor onderzoek naar de samenhang tussen variabelen
zij n boeken a Is van Dixon & Massey (1957) of Van den Ende &
Verhoef (1973) geschikte ingangen.
Om studenten in de gelegenheid te stellen met meer geavanceerde
verwerkingstechnieken kennis te maken is het werkcollege BK
092, Methoden en Technieken 11 (prof. Drewe e.a.) opgezet.
Hierin wordt uigebreid ingegaan op factor-analyse, multipele
regressie-analyse en HOMALS. Bij dit college wordt o.a. gebruik
gemaakt van het boek "Technieken voor ruimtelijke analyse" van
Dieleman e.a. (1983). Hierbij is tevens een opgavenboek in de
handel (Harts en Ottens, 1983).

Ten aanzien van de rapportage kan onder meer worden verwezen


naar het boek van Piersma (1978), "Spelregels voor sociaal-geo-
grafisch en aanverwant onderzoek". Hierin is een aparte bij lage
geheel aan de opzet van de rapportage gewijd. Ook het eerder
genoemde boek van Korteweg en Van Weesep geeft een aantal prak-
tische aanbevelingen. Auteurs die zich specifiek met het voor
velen lastige probleem van het rapporteren hebben bezig gehou-
den zijn o.a. De Boer (1982), Maltha (1979) en Renkema (1979).
De volledige titels van deze boeken zijn opgenomen in de lite-
ratuurlijst.

B 2
RAPPORTEN EN WERKSTUKKEN VAN HET ONDERZOEKSINSTITUUT VOOR STEDEBOUW, PLANOLO-
GIE EN ARCHITECTUUR

Rapporten:

1. BOVY, P.H.L., 1. NIJS & NIJS, H. "Een netwerkgeoriënteerde schat-


tingsmethode voor geluidhinder door stedelijk verkeer: model en
toepassing". 1987

2. TACKEN, M.H.H.K. "Het windklimaat voor verblijf in stedelijk ge-


bied; een aanzet tot norme ri ng". 1987

3. VEEKE, P.J.A.M. & JANSEN, G.R.M."Evaluatie Fietsroutenetwerk Delft,


eindrapport Plantagebrug". 1987

4. GOMMERS, M.J.P.F. & BOVY, P.H.L. "Evaluatie Fietroutenetwerk Delft,


eindrapport - Routekeuzeged rag en Netwerkgebruik" • 1987

5. DREWE, P. & HULSBERGEN, E.D. "Marginal Hei.t in Managua. Multi.dimen-


sionele analyse van een wijkverbeteringsenquête". 1987

6. VOOROT, D.J.M. VAN DER & VRIELINK, D. "Kosten - kwaliteit Wijk-wel-


zijnsaccommodaties. Een onderzoek naar een rechtvaardiger budgette-
ring in Rotterdam" 1987

7. GRAAFF, P. VAN DER, HESTEREN, B. VAN, HEULEN, H. VAN DER, VOOROT ,


D.J.M. VAN DER & WEGEN, H.B.R. VAN "Dokumentatie Gezondheidscentra
Periode 1980 - 1985". 1987

8. WAERDEN, P.J.H.J. VAN DER & GOMMERS, M.J.P.F. "Routekeuzeverande-


ringen van fietsers door netwerkwijziginge~'. 1987

9. GANTVOORT, J.Th. & GUYT, P. "Funktie "Oosterhof" opnieuw onderzocht". 1987

10. VOOROT, D.J.M. VAN DER & WEGEN, H.B.R. VAN "Toetsing van de interim-
checklis t soc iale vei ligheid en gebouwde omgeving. Doel en werkwij ze
van het veldonderzoek 1987

11. KOPINSKY, M.K., D.J.M. VAN DER VOORDT & WEGEN, H.B.R. VAN "Toetsing
van de interim-checklist: deelstudie Transvaal. 1987

12. STARMANS, I.H.J., D.J.M. VAN DER VOORDT & H.B.R. VAN WEGEN, "Wonen
in een voormalig havengebied". 1988

13. WIDT, D.J. DE & A. HEIMANS, "Woondichtheid en parkeermogelijkheden". 1988

14. KORTHALS ALTES, H.J. & C. STEFFEN, "Beleving en routekeuze in de


binnenstad van DeHt". 1988

1 S. JANSEN, G.R.M., C.J. RUIJGROK, P.H.L. BOVY & H.J. NOORTMAN, "Trans-
port, Communication and Mobility Research in The Netherlands: a sur-
vey" 1988
Werkstukken:

1. JANSEN, H.F.M. "Verkenning van de beheers- en onderhoudsaspekten van


geluidwerende voorzieningen langs wegen" . 1987

2. DREWE, P. "The coming economic cycle and the built environment. Con-
jectures without refutation 1987

3. JANSEN, G.R.M. & J.TH. GANTVOORT, "VF-Taakstelling "Stedelijke en


Regionale Functie- en Bebouwingsstructuur en Verkeer en Vervoer.
Rapportage 1984-1987". 1988

I.S.O.-, C.A.- en O.S . P.A.-rapporten c.q. -werkstukken kunnen worden besteld


bij het Onderzoeksinstituut voor Stedebouw, Planologie en Architectuur,
Berlageweg I, 2628 CR DELFT,
Tel. 015-7~1088, 781308 of 783928
--- - ----I
\
\
i
\
I

i
I

You might also like