Professional Documents
Culture Documents
Types;
1. Sensorische neuronen: Informatie over de buitenwereld naar hersenen of ruggenmerg
2. Motorneuronen: Uitvoering bevelen van hersenen naar spieren, organen en klieren.
3. Interneuronen: Informatie tussen neuronen
Neuron
Dendrieten; ontvangst informatie
Cellichaam
Axon; geven informatie door
Indien myelineschede dan springt signaal van knoop tot koop van Ranvier. Myelinisatie pas
voltooid op volwassen leeftijd en brokkelt later weer af. Ook diameter axon bepaalt
informatiesnelheid.
Rustpotentiaal: -70 V, door Na+ -ionen buiten cel en negatieve eiwitmoleculen en Cl- in cel.
Actiepotentiaal: Er zit zoveel Na in de de cel dat de polariteit positief is. Dit komt door dat
drempelwaarde = -55 V door excitatorische signalen. Natriumpoorten in de membraan gaan
open en een massale toevloed van Na+ in axonheuvel. Na het doorlopen van het neuron (als
dominostenen), open de K+-poorten en wordt rustpotentiaal hersteld. Nu worden Na uit de cel
en K weer in de cel gepompt, door na-K pompen in membraan. Gedurende korte tijd kan geen
actiepotentiaal worden uitgelokt, dit heet refractaire periode. Verdovingsmiddelen
blokkeren instroom Na in axon en vermijden zo dat pijnsignaal doorgestuurd kan worden naar
hersenen.
Inhibrirende signalen
Neuronen vuren volgens alles-niets wet. Stimulus-intensiteit wordt bepaald door aantal
neuronen dat vuurt en snelheid van opeenvolging actiepotentialen. Of een neuron vuurt hangt
af van een optelsom van inhibitorische en exitatorische signalen.
1
Neurotransmitters
Belangrijkste soorten
1. Dopamine; a. Route van mesencefalon. betrokken bij beweging. Tekort veroorzaakt
bevingen, spierstijfheid, traagheid, Parkinson. b. Route van mesencefalon naar frontale
lob, betrokken bij denken. Overgevoeligheid = schizofrenie. c. Ook samen met
noradrenaline en serotonine betrokken bij regelen van emoties en motivaties. Teveel
dopamine = agressie, kalmeringsmiddelen onderukken activiteit.
2. Noradrenaline en serotonine; gemoedsgesteldheid. Veel = positief, laag = depressief.
Antidepressiva onderdrukken de heropname van serotonine in synaps.
3. Acetylcholine; a. Beweging; samentrekking spieren. Vergiftiging door botulisme
(bedorven voedsel) verhindert vrijlating acetylcholine = verlamming en zwarte
weduwe = spierspasmen door massale afzetting acetylcholine
4. Gaba; inhibitorische neurotransmitter. Betrokken bij slaap. Kalmerings- en
slaapmiddelen verhogen effect van GABA = benzodiapines. Ook tegen epilepsie
(neuronen vuren ongecontroleerd).
5. Endorfines; pijnreducerend effect; vechten of vluchten. Morfine werkt hetzelfde. Ook
bij voelen van verzadiging en versterken van de smaak van voedsel.
Perfifere zenuwstelsel
Sensorische neuronen en motorneuronen. Twee delen
1. Somatische zenuwstelsel = activatie skeletspieren
2. autonome zenuwstelsel = controle inwendige organen;
a. sympatisch zenuwstelsel = actie = energieverbruik
b. parasympatisch zenuwstelsel = energieherstel
2.3 De hersenen
De hersenstam
2
Mesencefalon = middenhersenen. Coördinatie bewegingen. Degeneratie neuronen =
Parkinson.
De kleine hersenen
Cerebellum; a. coördinatie van bewegingen (snelheid en nauwkeurigheid). Schade leidt tot
schokkerige bewegingen en evenwichtsproblemen. Ook beïnvloed door alcohol
(bewegingsproblemen dronkenschap). b. Hulp bij regelen van denk, taal en geheugentaken.
De thalamus en de hypothalamus
Thalamus; twee uitstulpingen aan de bovenkant van de hersenstam. Verbindingsstation
tussen perifere zenuwstelsel en hogere lagen van hersenen. Bijv. overbrengen info van ogen
naar hersenen. Tevens rol bij informatie-integratie verschillende delen van hersenen (bijv.
cerebellum en motorische cortex).
Amygdala; rol bij schrikreacties. Bijv. activatie bij zien van bange gezichten. Leren vrezen
van stimuli en gewaarworden van gevaar in omgeving.
De grote hersenen
Cerebrum = grote hersenen liggen aan de bovenkant van hersenen, bestaan uit twee helften =
hemisferen. Oppervlak elke hemisfeer wordt onderverdeelt in 4 lobben = kwabben.
Frontale lob; plannen en controleren van gedrag en spraak
Pariëtale lob; integreren en lokaliseren van informatie
Occipitale lob; zicht
Temporale lob; herkennen van voorwerpen, geluiden, geheugen, taal
3
Motorische cortex; in Frontale lob. Controle bewegingen. Linker hemisfeer rechterkant
lichaam en vice versa. Vernietiging = hemiplegie (verlamming tegenovergestelde deel
lichaam). Somatosensorisch georganiseerd.
Associatiezone in occipitale lob verwerking stimuli die binnen komen via primaire visuele
cortex. Schade kan leiden tot apperceptieve agnosie = wel lijnen en kleuren kunnen zien,
maar niet meer samenvoegen tot een waarneming. Ook figuren niet meer kopiëren.
Associatiezone in temportale lob a. verwerken en herkennen van stimuli. Schade kan leiden
tot associatieve agnosie = wel waarnemen, maar niet meer kunnen benoemen.
b. verwerking van auditieve informatie (gebied rondom primaire auditieve cortex). Schade
kan leiden tot auditieve agnosie = wel geluiden horen, maar niet meer herkennen.
c. rondom hippocampus, rol bij geheugen en integreren geheugensporen (herinneringen liggen
op diverse plaatsen in cortex opgeslagen). Schade kan leiden tot amnesie =
geheugenproblemen.
d. Rol bij regelen van emoties, nabijheid amygdala en septum.
Elektrische activiteit registreren van elektrische activiteit dmv elektroden die op de schedel
worden geplaatst. EEG = Elektro-encefalogram geeft activiteit weer. De elektrische
activiteit van de hersenen als reactie op specifieke prikkel heet ERP = event-related
potential. Via magnetisch veld heet MEG = Magnetische encefalograaf.
Hersenscans via hoeveelheid bloed in de hersenen. Meten via licht radioactieve stof in bloed,
komt na verloop van tijd in hersenen terecht = PET = Positron emissie tomografie.
Tegenwoordig meer fMRI = functional magnetic resonance imaging, dit meet
kernspinresonantie van rode bloedcellen, waardoor zuurstofafzet in hersenen bepaald kan
worden.
Hersenlateralisatie
Diverse functies zijn duidelijker in ene kant dan in andere kant aanwezig.
4
Spraak- en taalcentra in de hersenen
Gebied in frontale lob van linkerhemisfeer is cruciaal voor spreken = Gebied van Broca.
Letsel levert spraakstoornis = Afasie van Broca
Split-brain experimenten
Corpus Callosum = grootste verbinding tussen twee hemisferen bestaande uit een massieve
bundel van zenuwwevels aan onderkant van grote hersenen. Doorsnijden corpus callosum
(epilepsie-patiënten omdat aanval naar andere hersenhelft overging) levert dat voorwerpen
niet benoemt kunnen worden als ze in de linkerhand gegeven worden. Wel na blinddoeken
weer kunnen aanwijzen of bij het horen van bijv. vork het juiste voorwerp aanwijzen.
Hersenplasticiteit
Herschikken organisatie en functies afhankelijk van veranderende omstandigheden;
1. Spontaan herstel door afsterven en opruimen gewonde heuronen en overname
functies door overblijvend weefsel
2. Overname van ongebruikt hersenweefsel door andere functies bijv. bij letsel
wanner arm niet meer wordt gebruikt kan dit voor aanrakingen gezicht worden
ingezet. Geboorte blind zijn; activiteit in visuele cortex bij uitvoeren van
klankdiscriminatietaken
3. Uitbreiding gebied dat aan een functie gewijd is bij veelvuldig gebruik bijv.
vioolspelers groter deel van rechtse somatosensorische cortex
Hypofyse
Structuur vlak onder hypothalamus. Hypothalamus scheidt stoffen af die hypofyse bereiken,
zodat deze op haar beurt hormonen afscheidt in de bloedbaan. Hormonen werken soms direct
maar vaak indirect doordat ze aanmaak en secretie van hormonen in andere klieren stimuleren
of onderdrukken.
Bijnieren
Liggen boven de nieren. Bij stress scheidt zij hormonen adrenaline en noradrenaline af in
bloedbaan. Hierdoor meer energietoename, omdat meer glucose in het bloed terechtkomt en
het hart sneller gaat kloppen.
5
Buitenste deel heet bijnierschors produceert mannelijke en vrouwelijke geslachtshormonen.
Onevenwichtigheden kunnen door tumoren veroorzaakt worden, bijv. borstontwikkeling bij
mannen, linkerbijnierschors of haargroei vrouwen bij rechterbijnierschors.
Geslachtsklieren
Eierstokken scheiden progestron en oestrogeen die vrouwelijke cyclus regelen. Bij mannen
teelballen testosteron.
Pijnappelklier
Teveel aan melatonine kan seizoensgebonden stoornis veroorzaken. Kan met licht worden
behandelt omdat licht aanmaak melatonine onderdrukt. Toediening melatonine vlak voor
bedtijd kan slapeloosheid behandelen.
Dominant gen gen dat tot uitdrukking komt zodra het aanwezig is
Recessief gen gen dat alleen tot uitdrukking zal komen als het aanwezig is in erfelijk
materiaal van zowel vader als moeder
Chromosomen erfelijke informatie die voorkomen in nagenoeg alle cellen van ons lichaam
(behalve rode bloedlichaampjes). Ieder mens heeft 46 chromosomen, verdeeld over 23 paren
(één van de vader en één van de moeder). Tweeëntwintig paren zijn autosomen (geordend
naar grootte). Laatste paar geslachtschromosomen. Bij de vrouw twee grote X, bij de man één
groot X en klein Y. Kleurenblindheid komt vaker voor bij mannen dan bij vrouwen omdat dit
maar één keer voor hoeft te komen op X. Chromosomen bestaan uit DNA =
desoxyribonucleïnezuur. Dit bestaat uit een dubbele helix met lange sequentie van 4
basenparen. A-T, T-A, C-G, G-C (Adenine, Cytosine Guanine, Thymine). Bestaat uit iets
meer dan 3 miljard basenparen dat samen het menselijk genoom vormt.
Genotype genetische samenstelling van een individu
Fenotype zichtbare, meetbare kenmerken en trekken van een individu (kan dus veranderen
door invloeden uit omgeving, bijv. trainen ontwikkeld spieren). Onderzoeksgebied dat
onderzoekt hoe het genoom en het milieu interageren heet gedragsgenetica
Gedragsgenetica
Selectieve teelt op eigenschap laten voortplanten. Prestaties worden beter, mits de omgeving
verijkt is, bij verarmde omgeving nagenoeg geen effect.
Biotechnologie genen veranderen in het DNA van een dier. Genen uitschakelen en effecten
hiervan bestuderen = knock-out experimenten
6
Hoofdstuk 3 – Gewaarwording
Gewaarwording of sensatie is de opname van stimulatie uit de omgeving en het vertalen van
deze stimulatie in elktrochemische neuronale signalen die naar de hersenen gestuurd kunnen
worden en daar omgezet in beelden, klanken, geuren, smaken.
Zichtbaar spectrum tussen 400 – 700 nm. Gevoeligheid voor deze golven is van belang voor
overleven.
Lichtintensiteit aantal fotonen die per tijdseenheid een oppervlak bereiken. Op het oppervlak
kunnen de fotonen worden gereflecteerd, door heen gaan (transparant, veranderen dikwijls
van richting = refractie) of geabsorbeerd.
Zon is belangrijkste bron van elektromagnetische straling. Andere bronnen zijn sterren en
lampen, televisie). Meeste licht komt binnen via reflectie.
Lichtstralen focussen op de retina = lichtgevoelige structuur aan de achterkant van het oog.
Route stimulus naar de retina;
1. lichtgolf gaat door de cornea = hoornvlies. Hier vindt de grootste breking van de golf
plaats door sterk verschil in dichtheid tussen lucht buiten ogen en vocht binnenin
ogen.
2. Daarna door kamervocht en pupil = opening in iris die door spieren in iris groter (in
donker zodat er meer licht doorheen kan) en kleiner (licht) kan worden.
3. Lens hier buigt het verder af en wordt via glasachtig lichaam (vloeistof in oog) op
retina gefocust. Lens is elastisch en kan boller of platter worden = accommodatie
7
vallen. De reacties in de receptoren leiden tot neuronale signalen die naar de hersenen
gestuurd worden.
7 miljoen receptoren hebben de vorm van een kegeltje; vooral verantwoordelijk voor kleur.
Vereisen sterk licht om geactiveerd te worden. Concentratie kegeltjes is grootst in fovea =
centrale gedeelte van de retina.
Helderheid en lichtperceptie
Helderheid = intensiteit van het licht
Licht- en duisternisadaptie = aanpassingen van de ogen aan het licht en duisternis. Staafjes
worden actief bij zwak licht en kegeltjes bij sterk licht. Hierdoor duurt het even voordat we
weer iets kunnen zien als we bijv. uit een tunnel komen.
Relatieve helderheid = helderheid voorwerp tov een ander voorwerp. Omringende
voorwerpen bepaalt lichtheid van het voorwerp = gelijktijdig contrast (bijv. lichtgrijs lijkt
lichter achter zwart dan achter wit achtergrond).
Lichtheid van een voorwerp blijft gelijk bij verschillende belichtingen (bijv. overdag en ’s
avonds) = lichtheidsconstantie
Kleurperceptie
Tint wordt door golflengte bepaalt.
Trichromatische theorie elke kleurtint kan verkregen worden door rood, blauw, groen met
verschillende intensiteit op elkaar te schijnen (Young, 1802). Wij hebben ook drie soorten
kegeltjes die voor verschillende golflengten (korte, midden en lange) gevoelig zijn.
8
Complementaire kleuren en opponente processen
rood – groen
geel – blauw
zwart – wit
kleurnabeelden tijd lang kijken naar kleur en daarna naar wit vel; opponente kleur verschijnt.
Dit komt doordat signalen van drie type kegeltjes gehercodeerd worden in drie kanalen met
opponente processen. De ene component (bijv. groen) wordt uitgeput als je langdurig naar een
kleur kijkt. Als je nu naar wit kijkt (stimuleert alle componenten), dan is groene systeem
afgemat en kan niet even sterk reageren als rode systeem, vandaar dat je een rood nabeeld
krijgt.
Verzadiging
Naast tint en helderheid heeft kleur nog een derde eigenschap; verzadiging of puurheid
(levendig versus vaal). De verzadiging hangt af van de hoeveelheid achromatisch licht (wit,
zwart, grijs) die bij het chromatische licht gemengd is.
Blauw – groen – rood 33 - 33 – 33 = wit
Blauw – groen – rood 100 – 0 – 0 = felblauw
Blauw – groen – rood 60 – 20 – 20 = vaal blauw (grijzig)
Bijv. blauw katoen wordt steeds valer en lichter doordat de verffilter wordt afgebroken en het
witte katoen erdoor komt, oftewel meer achromatisch licht wordt gereflecteerd.
Kleurendeficiëntie
Meest voorkomende vorm is het niet goed kunnen onderscheiden van rood en groen. Veelal
genetisch (recessief gen op X-chromosoom, vandaar meer mannen dan vrouwen), maar ook
door ziekte of ouderdorm. Ishihara-test = stippentest met getallen.
9
De fysica van het geluid
Geluid is het gevolg van trillingen. Voorwerp die trilt veroorzaakt herhaaldelijk verschil in
luchtdruk. Zuivere toon is een sinusgolf. De amplitude bepaalt de toonsterkte, gemeten in
Decibel. De frequentie bepaalt de toonhoogte, het aantal cycli dat de golf doorloopt per
seconde (Hertz). De mens hoort tussen 20 – 20.000 Hz.
Het oor
Deel Functie
Buitenoor Oorschep, gehoorgang, trommelvlies De oorschelp vangt geluiden op en
leidt ze naar de gehoorgang, waar de
golven tegen het trommelvlies botsen
Middenoor Gehoorbeentjes malleus (hamer), Achterkant van het trommelvlies staat
incus (aambeeld), stapes in verbinding met drie gehoorbeentjes
(stijgbeugel) = MIS die als een versterker werken
Ovale venster, slakkenhuis De voet van de stijgbeugel vibreert
tegen ovale venster. Het vlies van de
ovale venster veroorzaakt drukgolven
in vloeistof binnen in slakkenhuis
Binnenoor Basilaire membraan, gehoorzenuw, De haarcellen op de basilaire
primaire auditieve cortex membraan worden platgedrukt als er
druk op de vloeistof in het slakkenhuis
staat. Dit wordt omgezet in een
neuronale impuls die langs de
gehoorzenuw naar de primaire
auditieve cortex gestuurd wordt.
10
Auditieve lokatie
Lokalisatie van geluid wordt berekend op basis van verschillen in aankomsttijd en intensiteit
tussen onze oren. De hersenen houden rekening met het feit dat ons hoofd groeit als we ouder
worden.
Tijdelijke drempelverschuiving treedt op bij het horen van tijdelijk harde geluiden. Dit
herstelt van een paar uur tot een paar dagen.
Sensorineurale doofheid kan optreden bij blootstelling aan harde geluiden op lange termijn
of bij het horen van één enkel hard geluid. Het middenoor functioneert dan niet meer goed of
schade aan de haarcellen. Ook blijvende oorsuizingen of tinnitus is mogelijk.
Een cochleaire implantaat kan het verhelpen, de geluidsgolven worden dan omgezet in
elektrische signalen die via een elektrode door het slakkenhuis naar de gehoorzenuw kronkelt.
3.4 De reukzin
Minder goed ontwikkeld dan bij dieren, doordat we weinig reukreceptoren (ca. 10 miljoen)
hebben en een klein deel van de cortex aan reuk gewijd is. Receptoren worden geactiveerd als
moleculen hoog in neusholte oplossen. Elk soort molecuul past op een bepaalde receptor.
Boodschappen worden doorgestuurd naar bulbus olfactorius gelegen aan de voorkant van het
hoofd, vlak onder de frontale lobben. Van daaruit naar hogere corticale centra.
Fermonen
Paargedrag wordt beïnvloed door lichaamsgeuren. Mensen en dieren kiezen geur die zoveel
mogelijk verschilt van eigen lichaamsgeur, waarschijnlijk door verband met
immuniteitssysteem. Ook worden smaakvoorkeuren aangeleerd door associaties met
aangename en onaangename ervaringen.
3.5 De smaakzin
Bij de mens ook minder goed ontwikkeld dan bij veel andere diersoorten.
5 smaakeigenschappen; zuur, zoet, bitter, zout, umami, staan in verband met 5
smaakreceptoren die zich bevinden in totaal 2000 tot 10.000 smaakknoppen.
De meeste smaak hangt samen met de reuk (bij het opzetten van een knijper proef je niet wat
het is). Ook treedt smaakadaptie op; de eerste pinda smaakt zouter dan erna.
11
Smaakvoorkeuren
Smaakvoorkeuren veranderen met ouder worden. Zoet wordt boven bitter gekozen, vooral
door kinderen. Bitter kan giftig zijn en zoeter heeft hogere voedingswaarde.
Kan overwonnen worden door sociaal leerproces (bijv. bier leren drinken).
Kinderen zijn op 2-jarige leeftijd neofobisch (geen nieuwe dingen willen eten). Smaak leer je
waarderen na het 10x gegeten te hebben.
Druk en temperatuur
Tastzin reageert op drukveranderingen op de huid. 1. voorwerpen herkennen, 2. sociale
relaties, 3. voorwerpen manipuleren (hoeveel druk kun je uitoefenen op een ei, zonder dat het
breekt, illusie; het lijkt of we de druk van de pen op het papier kunnen voelen).
Vier receptoren;
1. vlak onder de huid; snelle veranderingen op zeer precieze plaats
2. langdurige drukveranderingen op specifieke plaats (iets lang vasthouden)
3. snelle drukveranderingen over grote oppervlakten (bijv. hand op schouder)
4. langdurige drukveranderingen over grotere oppervlakte (bewegingen die we
uitvoeren)
Pijn
Informeert ons over beschadigingen in ons lichaam en waarschuwt ons als we schade
dreigen op te lopen. De receptoren worden vrije zenuwuiteinden (bestaan uit dendrieten
van neuronen) genoemd.
Er bestaan 2 types van zenuwbundels die informatie over weefselbeschadiging
(=nociceptie) door sturen naar ruggenmerg
1. Snel type voor goede lokalisatie van de pijnplek (bijv. reflex na scherpe pijn)
2. Trager type; diffuser signaal (zeurend pijn)
12
3.7 Kinesthesie en het evenwichtsgevoel
Kinesthesie informeert ons over de positie en de bewegingen van onze ledematen via
receptoren in spieren, pezen en gewrichten, waardoor we kunnen reageren bij bijv. struikelen
of uitglijden.
3.8 Psychofysica
Tak binnen psychologie die de gevoeligheid van zintuigen bestudeert heet psychofysica.
De absolute drempel
De intensiteit die een stimulus moet hebben om waargenomen te worden heet de absolute
drempel. De absolute drempel voor de tast ligt lager wanneer men naar een lichaamsdeel
kijkt, dan wanneer men er niet naar kijkt (bijv. prik van de dokter voelt pijnlijker als je naar
de naald kijkt).
Wet van Weber = de differentiële drempel is niet voor alle intensiteiten van eenzelfde
stimulus hetzelfde. Bijv. gewicht = 50 gr, 500 gr, dan kleinst merkbare verschil = 1 gr, 10 gr.
De verhouding tussen de differentiële drempel en de beginintensiteit (=percentage dat bij een
intensiteit gevoegd moet worden om een kleinst merkbaar verschil te verkrijgen) wordt de
Weberfractie genoemd. Bij gewicht is dit 1/50.
Hoofdstuk 4 Waarneming
Visuele agnosie wel kunnen gewaarworden, maar niet kunnen interpreteren en organiseren tot
een zinvolle waarneming.
13
1. Het signaal dat in de hersenen aankomt is onvolledig (blinde vlek, oogbewegingen en
knipperen van de ogen, alleen centraal deel van de retina = fovea geeft scherp beeld).
2. Beelden op de retina zijn plat. We moeten hier een 3-D voorstelling van maken.
3. Het binnenkomende signaal verandert voortdurend. Bijv. een opengaande duur wordt
een steeds smaller wordend trapezium. Dit fenomeen heet perceptuele constantie
Primaire schets
Sterk vereenvoudigd beeld, waarbij vooral randen van de vormen belangrijk zijn. Gebaseerd
op; helderheidsovergangen, oriëntatie van de randen en belangrijke helderheidsovergangen
versus toevalligheden.
Perceptuele organisatie
Het proces waarbij de verschillende randen samengevoegd worden tot onderdelen.
Principes:
1. Perceptuele organisatie; verwijst naar de processen die ervoor zorgen dat elementen
uit de primaire schets waargenomen worden als bij elkaar horend, als onderdeel van
eenzelfde perceptuele ervaring.
Gelijkheid, Nabijheid, Geslotenheid, Goede voortzetting
2. Figuur-achtergrondscheiding
Omsingeling, grootte, symmetrie, textuur, vorm, vertrouwdheid
14
Patroon- en objectherkenning
Van een kijker-gericht beeld (2 D) wordt een voorwerp-gericht beeld (3D) gemaakt. Het
binnenkomende beeld wordt gekoppeld aan het opgeslagen patroon van dat voorwerp. Dit
wordt patroonherkenning genoemd. Principes:
1. Template-matching ; als een figuur voldoende overeenstemt met een template, dan
wordt het voorwerp herkend. Probleem is dat men soms maar een klein deel van de
figuur ziet en dat het uiterlijk van een voorwerp grote variatie kan vertonen.
2. Kenmerkenherkenning; bijv. door geons (Biederman); Hoe staan deze tov elkaar?
1. Afhankelijk van de context kunnen figuren anders worden waargenomen. Bijv. 13 als
dertien of als een B. 12 13 14, A 13 C.
2. Omkeerbare figuren. Bijv. oude vrouw, jonge vrouw
3. Subjectieve contouren. Informatie die niet wordt waargenomen wordt aangevuld
(bijv. driehoek)
4. Woordsuperioriteitseffect; een woord helpt bij het herkennen van letters
5. Onderdelen en context moeten zodanig worden aangeboden dat we er vertrouwd mee
zijn.
15
b. Müller-Lyer-illusie de lijn met vinnen naar buiten lijkt langer dan de lijn met
vinnen naar binnen
c. Kamer van Ames afhankelijk van in welke hoek je van de kamer staat lijk je
groter of kleiner
d. Maanillusie de maan boven de horizon wordt als verder gepercipieerd dan de
maan hoog in de lucht, door voorwerpen aan de horizon waarmee de maan
vergeleken kan worden en op aarde is een vliegend voorwerp dichtbij de horizon
verder van ons dan een vliegend voorwerp boven ons.
Bewegingsillusies
Gevolg van het feit dat kenmerkdetectors voor beweging in het visuele systeem na veelvuldig
vuren uitgeput raken.
1. Apparente beweging waarnemen van beweging bij opeenvolging van statische
beelden (film, reclamepaneel met lampen die één voor één aan en uitgaan)
2. Geïnduceerde beweging beweging van een voorwerp wordt verkeerd gepercipieerd
door een beweging in de achtergrond. Bijv. stilstaande trein zitten en het gevoel
hebben achteruit te gaan toen de trein naast ons vertrok
3. Watervalillusie Achtergrond lijkt te bewegen. Rotsen lijken een opwaartse beweging
te maken.
Spiegelneuronen
Neuronen in frontale lob vlak voor primaire motorische cortex vuren zowel bij het uitvoeren
van een actie als bij het kijken naar andermans actie. Bewegingen worden zo herkend. Dit
worden spiegelneuronen genoemd.
16
zijn en met elkaar interageren. Daarom is het interessanter om perceptie te bestuderen in
samenhang met bijbehorende acties.
De grijpbeweging
Veel onderzoek over de interacties tussen perceptie en actie vindt plaats op basis van de
grijpbeweging. Hierbij kan gebruik worden gemaakt van de Ebbinghaus-illusie. Twee even
grote stippen omgeven door a. kleinere of juist b. grotere stippen. In conditie a lijkt de stip
groter. In eerste instantie leek de grijpbeweging hier niet aan onderhevig. Zodoende werd de
perceptie-actie theorie geformuleerd. Dus onafhankelijke processen.
Later bleek dat in de beginfase wanneer duim en wijsvinger uit elkaar gaan er verschil is,
maar dat dit in het verloop van de beweging gecorrigeerd wordt = planning-controle model.
17
2. Men ontwikkelt specifieke receptoren voor verschillende stimuli.
3. Men begint een groter verschil te zien tussen stimuli die onderscheiden moeten
worden.
Feature-integration theory (kenmerkintegratie-theorie) gaat uit van het feit dat selectieve
aandacht nodig is verschillende kenmerken van voorwerpen samen te voegen tot een
kenmerkenlijst die gebruikt kan worden voor patroonherkenning. Een zoektocht naar één
kenmerk gebeurt zeer snel en nagenoeg niet wordt beïnvloed door het aantal items in het
display. Rode letters S tussen zwarte S gaat snel. De zoektocht naar een conjunctie van
kenmerken kost meer inspanning en duurt langer. Rode S tussen zwarte S en rode T duurt
langer.
18
Discussiepunten
Metaforen voor selectieve aandacht zijn de zaklantaarn en de zoomlens.
Aandacht kan bottum-up of exogene controle (aandacht gevangen door gebeurtenis van
buitenaf) of top-down of endogene controle (door hersenen gestuurd). Exogene prikkels
trekken onwillekeurig de aandacht wanneer dit in overeenstemming is met de doelen die de
persoon op dat moment nastreeft.
We richten onze aandacht altijd op voorwerpen (voorwerpgebonden) en het is moeilijk om op
de ruimte er tussen te focussen (plaatsgebonden)
Aandacht en inhibitie
Positieve priming een stimulus wordt gemakkelijker verwerkt wanneer hij voorafgegaan
wordt door een gerelateerde stimulus dan wanneer hij voorafgegaan wordt door een
ongeralateerde stimulus. Bijv. dokter sneller herkent met verpleegster dan stoel
Negatieve priming een stimulus wordt moeilijker herkent wanneer hij voorafgegaan wordt
aan een gerelateerde stimulus ipv een ongeralateerde stiumulus. Bijv. alleen groene plaatje
(groene paddestoel) benoemen wordt lastiger als in de voorgaande beurt een rode zelfde
plaatje (rode paddestoel) aangeboden werd.
Terugkeerinhibitie mechanisme wat bijhoudt waar wel al geweest zijn. Anders zouden we
telkens naar de meest aantrekkelijke plaatsen toegetrokken worden. Tot vijf plaatsen terug
kunnen we onthouden.
Strooptaak kleuren zeggen van balkjes, neutrale woorden en kleurwoorden bijv. Rood
Ook zeggen welk cijfer het grootst is bijv. 2 – 8 is makkelijker dan 2 – 8.
19
5.3 Aandachtsstoornissen
Blindsight stimuli buiten het bewuste deel van visuele veld worden onbewust toch
waargenomen. Dit is te toetsen doordat patiënten zeer goed zijn in gissen waar ze de stimulus
hebben waargenomen.
Split-brain bijv. naakte personen laten zien in linkerkant. Patiënten zijn niet in staat om te
zeggen wat ze zien, maar moeten wel giechelen.
20
De huidige kijk op bewuste en onbewuste processen
De hersenactiviteit bij laten zien van subliminale visuele stimuli kan een beetje activiteit bij
occipitale en temporale lob worden vastgesteld. Bij bewuste stimuli is er meer
hersenactiviteit.
Lichaamsritmen
Circadiaanse ritmen een groot deel van de lichaamsritmen volgt een cyclus van 24 uur (dag-
nacht ritmen). Bijv. lichaamstemperatuur. Heeft gevolgen voor psychisch functioneren;
prestaties en aandacht. De ritmen staan onder controle van de nucleus suprachiasmaticus,
een kern uit de hypothalamus, die een interne, biologische klok vormt en beïnvloed wordt
door het licht (jetlag = aanpassing). Stuurt signalen naar de pijnappelklier (melatonine vlak
voor slapen).
Mensen kunnen zich snel herstellen van langdurige slaapderivatie (bijv. 11 dagen aan één stuk
wakker). Beperkt aantal uren per nacht geeft gevoel van vermoeidheid,
concentratieproblemen, geïrriteerdheid en spanningshoofdpijn.
Aantal uren slaap dat we nodig hebben verschilt per leeftijd (van baby’s 16 uur per dag met
bijna helft in REM-slaap, tot volwassen 6 uur) en per individu. Overlevingskansen hoogst bij
7 uur per nacht slaap. Minder dan 4,5 of meer dan 8,5 uur slaap dan meer kans op vroegtijdig
sterven. Verklaring kan wel zijn dat biologische eigenschappen van somminge mensen hen
dwingt om meer te slapen en hen vatbaarder maakt voor een voortijdige dood.
Slaapstoornissen:
Insomnia of slapeloosheid tekort krijgen aan slaap.
Narcolepsie onbedwingbare slaapaanvallen
21
Slaapwandelen in stadium 4, vaag bewust van de buitenwereld.
Dromen
Activatiesynthesetheorie (Hobson en McCarley, 1977)
Dromen zijn een bijproduct van de behoefte aan REM-slaap. Verhoogde activatie in de pons
resulteert in activatie in de cortex, waar perceptuel en motorische circutis ongecontroleerd
gaan vuren. Probleem met deze theorie is het feit dat dromen ook in andere stadia dan REM
stadium voor komen. Ook zijn onze dromen niet zo onsamenhangend en ongecontroleerd,
maar vaak gewoon.
5.6 Hypnose
Toestand tussen slapen en waken.
Hypnose definiëren
Twee tegenstrijdige visies:
1. Neodissociatieve theorie handelingen staan niet meer onder controle van het bewust
toegankelijke executieve ego
2. Sociaal-cognitieve theorie gehypnotiseerde bevinden zich niet in een andere
bewustzijnstoestand, maar staan onder sociale druk om zich op een bepaalde manier te
gedragen.
Waarschijnlijk bevatten beide theorieën een stukje van de waarheid.
22
5.7 Psychoactieve middelen
Stoffen die directe invloed hebben op de werking van de hersenen (neurotransmissie) en een
verandering in de psychische toestand teweeg brengen. Gaan vaak gepaard met gewenning.
Opiumderivaten (morfine, heroïne) worden soms tot kalmerende middelen gerekend, maar
ook soms apart wegens de roes die ze teweegbrengen. Dit doordat receptoren voor endorfine
(pijnstillend) geactiveerd wordt.
23
Spontaan herstel betekent dat na enige tijd de extinctie weer teniet gedaan wordt (bijv.
vliegangst overwonnen, maar toch weer krijgen als men een tijd niet gevlogen heeft). Er zijn
vaak meerdere extinctiesessies nodig voordat er geen spontaan herstel meer optreedt (een
hond kan een dag later weer kwijlen).
Overigens wordt de conditionering niet teniet gedaan, maar onderdrukt en is gemakkelijk te
herstellen als men opnieuw conditioneert (gaat sneller dan oorspronkelijke conditionering).
Stimulusgeneralisatie respons die op een bepaalde stimulus geconditioneerd wordt komt ook
voor bij andere, gelijksoortige stimuli (bijv. angst voor de Deense dog, ook voor herder, etc.).
24
Thorndike en Skinner
Thorndike (1874 – 1949) wet van effect responsen die voldoening gevende gevolgen
teweegbrengen zullen herhaald worden en steeds sneller en efficiënter uitgevoerd worden,
responsen die onbevredigende gevolgen teweegbrengen zullen niet herhaald worden.
Bijv. puzzelkooi van Thorndike; kat moet op de hendel drukken om voedsel te krijgen.
Operante respons is een gedrag dat gevolgd wordt door een bepaald effect in de omgeving.
Bekrachtiging is een verandering in de omgeving die ervoor zorgt dat het voorafgaande
gedrag meer kans heeft om opnieuw op te treden (geen schok meer of voedsel krijgen).
Straf is een verandering in de omgeving die ervoor zorgt dat het voorafgaande gedrag minder
kans heeft om opnieuw op te treden. (schok of geen voedsel meer toedienen).
Bekrachtiging
Positieve bekrachtiger verhoogt de kans op de respons die aan de bekrachtiger voorafgaat
doordat hij toegediend wordt.(voedsel)
Negatieve bekrachtiger verhoogt de waarschijnlijkheid van de voorafgaande respons doordat
hij weggenomen wordt (schok)
Continue bekrachtiging elke operante respons wordt gevolgd door een bekrachtiging
Partiële of intermitterende bekrachtiging niet elk gedrag wordt gevolgd door een
bekrachtiger
Bekrachtigingsschema’s
1. Ratioschema’s (aantal)
a. Vaste (fixed) ratio (SFR) bekrachtiger wordt toegediend per vast aantal
responsen (bijv. een snoepje nemen bij 10 bladzijden gestudeerd te hebben).
Na de bekrachtiging volgt een post-bekrachtigingspauze (bijv. na behalen
examen even rust nemen voor weer studeren).
b. Variable ratio (SVR) aantal responsen varieert voordat een bekrachtiger
ontvangen wordt. (bijv. gokautomaaat).
2. Intervalschema’s (tijd)
a. Vast (fixed) interval (SFI) de eerste reactie wordt na een vaste tijdsperiode
bekrachtigd. Bijv. telkens na 1 minuut een voedselpil. Er wordt geleerd dat
continu op de hendel drukken geen zin heeft, maar als de minuut nadert dan
steeds meer op de hendel drukken = SFI-schelp (vorm grafiek). Denk ook aan
kijken op de stationsklok als de trein bijna komt.
25
b. Variabel interval (SVI) tijdsinterval dat moet verstrijken voordat een
bekrachtiger toegediend wordt, verschilt van beurt tot beurt. Bijv. wanneer een
kind een snoepje krijgt.
Straf
Veranderingen die het gedrag doen afnemen.
Positieve straf het toedienen van een onaangename stimulus (bijv. afkeurend gezicht,
schokken)
Negatieve straf het wegnemen van een aangename stimulus (bijv. niet tv kijken, in de kamer
eten, niet meedoen aan sociale gebeuren = time-out
26
Verwerving en extinctie
Temporele contiguïteit hoe vlugger de bekrachtiging volgt op het gedrag hoe sneller
leerproces. Eenmaal aangeleerde conditionering, kan overgeschakeld worden op partiële
bekrachtigingsschema’s.
Vorming via successieve benadering leerproces in stapjes laten verlopen, zeker als het
gedrag niet spontaan voorkomt (bijv. een hond leren fietsen).
Differentiële bekrachtiging gedrag onderdrukken doordat men niet alleen stopt met het
gedrag te bekrachtigen (extinctie) maar tegelijkertijd een ander, meer gewenst gedrag
bekrachtigt.
Weerstand tegen extinctie bij partiële bekrachtiging gaat men langer door met het gedrag als
er geen respons meer volgt (duurt langer voordat je het door hebt) bij continue bekrachtiging
sneller afgelopen (bijv. kapot snoepautomaat)
Stimulusgeneralisatie welke gedragingen die gewenst zijn in een bepaalde situatie zijn ook
gewenst in een andere soortgelijke situaties.
27
Aangeleerde hulpeloosheid = het onvermogen om te leren hoe aan een aversieve stimulus
ontsnapt kan worden of hoe die vermeden kan worden nadat het organisme aan een
onontkoombare, onvermijdbare stimulus blootgesteld werd. (verwachting geen controle meer
te hebben, bijv. onwil om te solliciteren na een aantal mislukte pogingen).
Angst en Agressie
Bijv. kinderen worden bang van situaties omdat ze hun ouders of verzorgers bang zien
worden. Daardoor hebben ouders met hoogtevrees dikwijls kinderen met hoogtevrees.
Zien van geweld op tv verhoogt de kans op agressie bij de kijker. Ook geweld in gezinnen
wordt herhaald.
Culturele verschillen
Smaakvoorkeuren (bijv. insecten, associaties met gezellige momenten).
In een groep meer eten en drinken als de groep meer eet en drinkt.
Rolbevestigende patronen.
7.1 Achtergrond
28
Het geheugen bestaat uit verschillende geheugentypes
Geheugen
De sensorische geheugens
De sensorische geheugens houden gedurende zeer korte tijd de informatie bij die de
zintuigorganen bereikt heeft.
1. Iconische geheugen voor visuele stimuli
2. Echoïsch geheugen voor auditieve stimuli
3. Haptisch geheugen voor kinesthetische stimuli
Seriele positiecurve
29
Geeft aan hoe goed een item onthouden wordt afhankelijk van zijn plaats in de stimulusreeks.
Wetmatigheden;
1. Voorrangseffect (primary effect) de eerste 3 – 4 items in de lijst worden het best
onthouden (waarschijnlijk doordat deze een paar keer herhaald kunnen worden)
2. Recentheidseffect (recency effect) laatste items zijn ook beter te herinneren indien de
proefpersonen direct mochten beginnen met opsomming van de items. Dit effect is
waarschijnlijk te danken aan het feit dat ze nog in het KTG zitten tijdens de test.
Belang van de verschillende componenten kan onderzocht worden adhv dubbeltaken. Dit
zijn taken die meerdere componenten van het werkgeheugen belasten. Verschillende
hersendelen zijn actief bij verschillende taken/ componenten.
30
Dit is echter niet hoe onze hersenen werken. Overbrenging van informatie van KTG naar LTG
verloopt in twee stappen;
1. Informatie wordt tijdelijk opgeslagen in de hippocampus Schade aan hippocampus kan
voor amnesie zorgen.
2. vervolgens behoedzaam geïntegreerd binnen de bestaande kennis die opgeslagen ligt
in de verschillende gebieden van de cortex (duurt verschillende dagen en gebeurd
vooral tijdens momenten van rust en slaap).
Twee-voudige codeertheorie (dual coding theory) (Paivo 1969) informatie die door twee
codes voorgesteld wordt kan beter worden onthouden dan informatie die slechts door één
code wordt voorgesteld (bijv. woord en een beeld).
Organiseren van informatie verbetert verwerving. Bijv. schaakmeester die gedurende 5 sec
zien van een schaakspel al veel stukken konden onthouden tegenover bijna niets van een leek;
zij hercoderen het nl naar een patroon.
Verwerkingsniveaus
Herinneringen worden beter opgeslagen als het op meerdere manieren verwerkt is (bijv.
samenvatten, vragen over stellen, oefeningen doen) en geheugensteuntjes.
Gedistribueerde representaties
Herinneringen zijn opgeslagen in verschillende delen van de hersenen die waarschijnlijk met
elkaar verbonden zijn via connecties met de hippocampus en rond hippocampus. Informatie is
verdeeld over een groep (ipv individuele) van neuronen en hun verbindingen. Zo is het beter
bestand tegen schade en zijn de hersenen in staat om aanvaardbare output te genereren
ondanks schade aan individuele eenheden = gracieuze degradatie.
31
Inhoudgebaseerde in plaats van adresgebaseerde organisatie
Bibliotheekmetafoor zou inhouden dat er maar een paar ingangen zijn tot de juiste informatie,
bijv. titel, trefwoord.
Inhoudsgebaseerd model van McClelland; er zijn aparte knopen voor aparte kenmerken die
samengevoegd kunnen worden. Zo kan vanuit elke oproepaanwijzing informatie een
geheugenspoor geactiveerd worden.
32
7.7 Herinnering is reconstructie
Organisatieschema’s
Mensen onthouden gebeurtenissen in termen van schema’s algemene, georganiseerde
voorstellingen over de structuur van de wereld, de mensen, gebeurtenissen en acties.
Valse herinneringen herinneringen aan gebeurtenissen die nooit gebeurd zijn of heel anders
gebeurd zijn. Door informatie te koppelen aan schema’s kunnen valse herinneringen ontstaan
(bijv. Daan is basketballer, je denkt nu dat hij heel groot is of lijst woorden scherp, punt, pijn,
accupunctuur, daarna of je naald hebt gehoord; 84% zegt naald gehoord te hebben).
Ooggetuigenverklaringen
Worden beïnvloed door suggestieve vragen. Bijv. hoe hard reden de wagens toen ze tegen
elkaar smakten resp. toen ze elkaar raakten (eerste conditie geven mensen harder aan dan
tweede conditie).
33
Geheugenstoornissen veroorzaakt door stresserende omstandigheden waarin de persoon zich
bevindt heet functionele amnesie
Hoofdstuk 9 Denken
Denken is een cognitief proces waarbij cognitieve representaties gemanipuleerd worden om
de wereld te begrijpen en problemen op te lossen.
Algoritmen
Een algoritme is een reeks van operaties die in theorie een oplossing van het probleem
garanderen. Bijv. Stelling van Pythagoras. Een algoritme is vooral toepasbaar op een volledig
gestructureerd probleem een probleem waarvan de oplossing vastligt en waarvan met
zekerheid bekend is dat een oplossingspad bestaat. Algoritme is kan omslachtig zijn en veel
repetitief werk inhouden (voor computer geen probleem, maar mensen zoeken vaak
binnenwegen). Bij een ondergestructureerd probleem weet men niet zeker of er een
oplossingspad bestaat. Bijv. negen-stippen-probleem.
Heuristieken
Heuristieken zijn informele, intuïtieve en speculatieve oplossingsstrategieën, die mensen
ontwikkelen om bepaalde problemen aan te pakken. Meeste heuristieken zijn taakspecifiek.
Algemeen toepasbaar zijn;
Subdoelanalyse het proces waarbij een complex prolbeem in een reeks van kleinere,
overzichtelijker vragen opgedeeld wordt. Bijv. optimaliseren van afzonderlijke
vliegtuigcomponenten ipv snel een prototype in elkaar zetten.
Middel-doelanalyse Strategie waarbij een reeks van kleine stapjes gemaakt worden
(tussendoelen gesteld worden) en telkens nagegaan wordt wat er gedaan moet worden om de
afstand tot het einddoel verder te verkleinen. Bijv. Lekkende wc; kan ik die zelf herstellen,
wie moet ik bellen, wat heb ik nodig.
34
Instelling en functionele gefixeerdheid
Instelling rigide verwachtingspatroon over de oplossing van soort problemen die de juiste
oplossing van het probleem bemoeilijkt. (bijv. Wat staat hier? Je moet naar vingers kijken ipv
luciferhoutjes).
Functionele gefixeerdheid instelling die zich voordoet als je te zeer vastzit aan het
conventionele gebruik van een voorwerp. Bijv. luciferdoosje moet als standaard worden
gebruikt.
Inzicht
Aha-erlebnis is een inzicht waarbij het probleem in zijn geheel wordt gevat.
Instelling kan men doorbreken door het probleem een tijdje aan de kant te leggen dit heet
incubatie-effect. Dit is vooral effectief wanneer men een probleem volledig moet
herstructureren.
Andere manier is door middel van brainstormen is ideeën spuien zonder te evalueren.
Mentale modellen
Naïeve theorieën over hoe dingen werken (intuïties, kennis en overtuigingen die we hebben
over onderwerpen en die ons helpen om dat onderwerp te begrijpen = schema’s) worden
mentale modellen genoemd. Bijv. er bestaan verkeerde modellen over antibiotica; veel
mensen stoppen zodra de symptomen verdwijnen, terwijl dan nog niet alle bacteriën gedood
zijn.
9.2 Redeneren
Redeneren is nauw verwant met probleemoplossend gedrag en heeft betrekking op het
evalueren van de waarheid of de waarschijnlijkheid van verklaringen.
Deductief redeneren
Bij deductief redeneren trekt men vanuit een reeks van algemene premissen een conclusie
over een specifieke gebeurtenis. Gewoonlijk giet men een deductief probleem in de vorm van
een syllogisme een uitspraak van drie regels, waarvan de eerste twee premissen zijn en de
derde een besluit. Bijv. 1. Als het geregend heeft, dan is de straat nat. 2. Het heeft geregend.
3. Dus, de straat is nat. (dit is een geldig syllogisme).
Vormen van syllogismen.
1. Voorwaardelijk redeneren (bovenstaand voorbeeld).
2. Categorisch redeneren (bijv. zijn Fransen zelfingenomen en chauvinistisch?)
3. Lineair redeneren; verhouden tov elkaar (is Jan groter dan Wim?)
Drie factoren beïnvloeden of de geldigheid van een syllogisme juist beoordeeld wordt of niet..
1. type syllogisme; sommigen leiden tot meer juiste antwoorden dan andere.
2. komt de geldigheid overeen met de geloofwaardigheid van het besluit. (bijv. de straat
is nat want de brandweer heeft geblust lijkt aannemelijk).
35
3. personen die hoog scoren op intelligentietest scoren beter dan personen die minder
intelligent zijn en personen in culturen waar het niet verplicht is om naar school te
gaan.
1. Mentale modellentheorie (Jonson-Laird, 1992) gaat uit van het feit dat deductief
redeneren te maken heeft met het feit dat men mentale modellen maakt op basis van de
premissen ipv het simpel toepassen van regels. Of men iets juist oplost of niet heeft te
maken of men alle toegelaten toestanden (mentale modellen) vindt of niet.
2. De regels van de logica stemmen niet altijd overeen met de betekenis die mensen
spontaan aan de gebruikte woorden geven.
3. Geloofwaardigheid van besluit mensen baseren hier grotendeels hun antwoord op.
Inductief redeneren
Inductief redeneren is een redeneerproces waarbij men vanuit specifieke gevallen tot
algemene conclusies komt. Dit vormt de basis van wetenschappelijke ontdekkingen; op basis
van individuele observaties formuleren onderzoekers ideeën over algemeen geldende
processen die een goede kans maken om de observaties te verklaren.
3 probleemtypes
1. classificatie (bijv. stoel bed tafel eten)
2. aanvullen van reeksen
3. vinden van analogieën
De confirmatieneiging
Confirmatieneiging houdt in dat mensen meer belang hechten aan evidentie die hun
overtuigingen bevestigt dan aan evidentie die hun overtuigingen in twijfel trekt.
Illusoire correlatie een verband dat op basis van inductief redeneren gevonden wordt maar
niet juist blijkt te zijn (bijv. MMR vaccin doet autisme ontwikkelen).
Het signaaldetectiemodel
Welke signalen kunnen proefpersonen waarnemen en welke niet?
1. Gevoeligheid de mogelijkheid om een stimulus van de achtergrondruis te
onderscheiden (hoe harder het geluid, hoe groter de kans op ja)
2. Antwoordcriterium bereidheid van de proefpersoon om ja te zeggen (hoe sterk moet
de evidentie zijn voordat de proefpersoon ja durft te zeggen)
36
Factoren die de perceptie van het signaal beïnvloeden
Werkelijkheid is ingewikkelder dan bovenstaande proeven. Dagelijkse situaties vaak
alternatieven uit meerdere dimensies (studeren of bioscoop zitten meerdere positieve en
negatieve kanten), bovendien moet je de voor- en nadelen zelf bedenken.
Meestal maken mensen echter gebruik van heuristieken om een beslissing te nemen. Hier
kunnen fouten in ontstaan;
1. Beschikbaarheidsheuristiek hoe toegankelijker een geheugenspoor is, hoe meer
invloed het zal hebben op de uiteindelijke beslissing (bijv. informatie uit de media
beïnvloed ons.
2. Representativiteitsheuristiek neiging om de homogeniteit binnen een categorie/
concept te overschatten (bijv. 7 jongens geboren, kan geen toeval zijn).
3. Dwaling van de gokker men heeft het idee dat hoe vaker hij verloren heeft, hoe
groter de kans is dat hij gaat winnen
4. Technologische ondersteuning wordt gebruikt om mensen te helpen bij het nemen
van beslissingen (bijv. diagnosticeren van ziektes), hier worden door medici naar
verloop van tijd ook weer heuristieken gebruikt ipv slaafs volgen van het programma
Emotionele vertekening
Beslissingen gaan gepaard met emotionele vertekening. Bijv. als men onmiddellijke
verlichting van het probleem kan verkrijgen is men geneigd hiervoor te kiezen, beslissingen
kunnen vermeden worden of verantwoordelijkheid wordt afgeschoven, huidige gedrag kan
voortgezet worden. Effect van gemaakte kosten hetgeen waar tijd, geld en energie is
ingestoken wordt soms voor gekozen, terwijl een ander alternatief beter is (bijv. keuze voor
vakantie waar zelf voor betaald is).
37
9.4 In hoeverre wordt het denken beïnvloed door de taal?
Linguïstische determinisme hetgeen mensen denken en de manier waarop ze dit doen, wordt
volledig door de taal bepaald.
Linguïstische relativiteit taal van de mensen heeft invloed op hun denken is niet de enige
bepalende factor. Onderzoek heeft hier evidentie voor gevonden.
Taal en kleurperceptie
Kinderen leren de kleurnamen veel moeizamer dan categorische woorden als bijv. vogel.
Als een taal slechts twee termen heeft voor deze ruimte, dan wordt het groene gedeelte
verdeeld over de twee termen. Dit is evidentie voor linguïstische relativiteit, maar niet voor
determinisme.
Motivatie en behoeften
Omgang met lichamelijke basisbehoeften. Verschillende theorieën;
1. Streven naar homeostase een lichamelijke evenwichtstoestand die door individuen in
stand wordt gehouden (bijv. honger = eten).
38
2. Drifttheorie van Hull (1943) is hierop gebaseerd; fysiologische deficits geven
aanleiding tot een lichamelijke behoefte. Als deze niet bevredigd werd dan resulteert
dit in een drift.
3. Instincttheorie gedragingen worden bepaald door instincten; dit zijn onvrijwillige
gedragingen die uitgelokt worden door een stimulus en een genetische basis hebben
(bijv. zuigreflex, angst voor slangen, behoefte aan kinderen).
4. Opwindingstheorie (arousal theory) mensen en dieren streven naar een optimaal
opwindingsniveau. Te weinig opwinding is te saai, teveel spanning. Verschillen in
individuen is verschillen in opwindingsniveaus (bijv. sensatiezoekers of thrill seekers).
5. Motivatietheorie van Maslow Onderscheid tussen vijf soorten behoeften in
hiërarchische volgorde 1. fysiologische behoeften, 2 behoefte aan veiligheid,
zekerheid 3. behoefte om erbij te horen en liefde te krijgen 4. waarderingsbehoefte 5.
behoefte aan zelfactualisatie. Problemen met deze theorie is dat soms hoe groter de
voldoening een persoon vindt in de vervulling van een bepaalde behoefte (bijv. eten)
hoe belangrijker die behoefte wordt en de volgorde lijkt niet voor iedereen hetzelfde.
Motivatie en doelen
Kritieken op motivatietheorieën op basis van behoeften;
1. negatieve visie; vooral op stabiele situatie gericht en niet op ontwikkeling
2. moeilijkheden om zelfdestructief gedrag te verklaren
3. motivaties worden verondersteld voort te komen uit huidig functioneren; moeilijk om
motivaties te begrijpen die afhankelijk zijn van toekomstverwachtingen
Daarom denkkader vanuit doelstellingen. Een doel is een cognitieve representatie van een
gewenste of ongewenste eindtoestand, die het gedrag stuurt. De motivatie hangt af van de
waarde die aan het doel gehecht wordt en de verwachting die een persoon heeft over de kans
om het doel te kunnen bereiken.
Intrinsieke motivatie is motivatie gericht op het uitvoeren van een activiteit wegens het
plezier dat men vindt in de activiteit zelf en de voldoening die men haalt uit het voltooien van
de activiteit.
Extrinsieke motivatie is motivatie die om bepaalde activiteiten te vertonen omdat deze
activiteiten leiden tot het bereiken van een ander doel (bijv. geld, iemand een plezier doen).
Toekomstperspectief verwijst naar de tijdsafstand van de doelen die men nastreeft. Sommige
mensen worden vooral gemotiveerd door doelen op korte termijn anderen hebben een lang
toekomstperspectief.
10.2 Honger
Biologische signalen voor honger en verzadiging
Kortetermijnsignalen
39
1. suikergehalte in het bloed. Indien honger dan is er een verlaging van het
glucosegehalte in het bloed.
2. Gevuldheid maag
3. kauwen en proeven geeft bevrediging
4. CCK = cholecystokinine geeft verzadigingsgevoel
5. Maagspecifieke verzadiging; bijv. iets zoets na het eten gaat nog (lichaam heeft ook
variatie nodig)
10.3 Seks
voordelen
1. genetische diversiteit door samensmelten van 2 individuen
40
Sociaal-culturele factoren
Problemen met vragenlijsten over seksualiteit is dat mensen sociaalwenselijke antwoorden
geven, de steekproef niet representatief is en overschatting van de ondervraagden over het
aantal keer seks dat ze hebben. Deze factoren kunnen een rol hebben gespeeld bij het Kinsey-
rapport (1950).
Homoseksualiteit en biseksualiteit
De oorsprong van seksuele geaardheid is deels biologisch en deels cognitief en sociaal, zoals
blijkt uit onderzoek naar eeneiige tweelingen. Biologisch
-Waarschijnlijk gen op X-chromosoom
-Hormoonspiegel in de baarmoeder; teveel/ te weinig testosteron verhoogde kans op lesbisch/
homo
-anatomische verschillen in de kern en omgeving van hypothalamus
-meer zonen, meer antistoffen in de baarmoeder tegen zonen
10.4 Prestatiemotivatie
Prestatiemotivatie is de motivatie om iets te verwezenlijken en dit goed te doen.
McCelland (1953) = beperkt tot intrinsieke motivatie voor doelen die een individu zichzelf
stelt.
Prestatiedrang is de behoefte om iets te verwezenlijken en dit goed te doen.
Faalangst een angst die voorkomt uit de schaamte die men voelt bij een mislukking, daarom
gaan mensen deze situaties vermijden waarvan ze verwachten dat die zal mislukken.
41
Evidentie dat prestatiemotivatie wordt geleerd;
Onderzoek naar invloed van ouders op prestatiemotivatie;
a. De mate van stimulatie thuis
b. Autonome opvoedingsstijl versus controlerende
c. Geloof van ouders in de vaardigheden (bijv. meisjes kunnen minder goed wiskunde)
d. Bekrachtiging van uitdagende activiteiten via successieve benadering
e. Zelfregulatie jezelf belonen als je iets doet (bijv. studeren) door tastbare beloning
(film kijken), expliciete korte termijn doelen (vanavond 1 uur studeren) en realistische
doelen (10 bladzijden); rekening houdend met omstandigheden.
Primaire emoties (Exkman 1999) vond zes emoties die door de meerderheid van de mensen
herkend werden; droefheid, blijheid, angst, woede, verrassing en walging/ minachting.
Culturele uitingsregels wat mag je wel en wat niet tonen in een bepaalde cultuur (bijv.
Japanners blijven glimlachen bij het zien van een zeer stresserende film).
42
De rol van het sympathische zenuwstelsel
Guilty of knowledge dia’s laten zien van diverse voorwerpen inclusief het moordwapen. Dit
geeft hogere betrouwbaarheid.
James-Lange-theorie
Door het zien van een angstaanjagende stimulus (bijv. slang) krijg je een reflexmatige
lichamelijke reactie waardoor er een adrenalinestoot in je bloed komt die zorgt voor een
specifiek patroon van lichamelijke opwinding (bijv. hartkloppingen), daardoor voel je angst.
Deze theorie is niet volledig houdbaar, bijv. als je adrenaline ingespoten krijgt, voel je wel
lichamelijke opwinding, maar geen emoties.
Cannon-Bard-theorie
Activatie sympathische zenuwstel en ervaren van de emotie gebeurd gelijktijdig.
Capgraswaan iemand kan wel mensen uit zijn omgeving herkennen, maar deze geven niet
langer een vertrouwd gevoel (dubbelgangstergevoel). De bewuste route is wel bewaard, maar
de onbewuste is beschadigd.
43
Cognities beïnvloeden de subjectieve ervaring
Ingewikkelde emoties kunnen niet zonder cognitie tot stand komen, bijv. spijt waarbij de
acties die ondernomen zijn geresulteerd hebben in gevolgen die minder aangenaam zijn dan
de gevolgen die ze hadden kunnen ervaren door andere acties te ondernemen. Ook bijv.
opluchting en ontgoocheling. Nadenken over gevolgen die niet gebeurd zijn vergt cognitie.
Cognities kunnen emoties ook versterken en andersom. Bijv. hoe langer hoe meer ik over de
situatie nadenk, hoe kwader ik word.
2 belangrijke routes;
1. van thalamus (tussenstation zintuigen en primaire sensorische gebieden) naar
amygdala; snelle emotionele toenaderings- of vermijdingsreacties op biologisch
belangrijke stimuli (zowel aangeboren = instinctief als via klassieke conditionering)
2. vanuit primaire sensorische gebieden in cortex naar amygdala , maakt cognitieve
beoordeling mogelijk.
Informatie uit amygdala wordt doorgestuurd naar de hypothalamus, die zorgt voor initiatie
van de reactie in het sympathische zenuwstelsel.
Letsels aan de voorkant van de gyrus cinguli kunnen apathie, emotionele labiliteit en
persoonlijkheidsveranderingen tot gevolg hebben. Gyrus cinguli ook betrokken bij voelen van
pijn en detecteren van fouten (samen met frontale lobben).
44
Gebieden in de cortex
Cortex voor gecompliceerdere emotionele gedragingen.
45
2. preoperationele stadium 2 – 7 jaar worsteling met het onderscheid tussen schijn en
realiteit, omdat ze zich verkijken op het uiterlijk van de dingen. Bijv. een eng masker
dragen kan angst oproepen als hij in de spiegel kijkt. Ook proef met twee glazen. Van
belang is wel dat de kinderen begrijpen wat de bedoeling is bij proeven.
3. concreet-operationele stadium 7 – 11 jaar Inzicht in operaties = omkeerbare acties
(bijv. klei oprollen en daarna samendrukken; je krijgt weer dezelfde homp klei).
Echter wel operaties op concrete tastbare problemen. Conservatie is besef dat
onderliggende fysische dimensie gelijk blijft ondanks oppervlakkige veranderingen
(proef met glazen doen deze kinderen wel goed).
4. formeel-operationele stadium vanaf 11 jaar inzicht in abstracte hypothetische
situaties.
Continue veranderingen
Problemen met theorie van Piaget gaat vooral uit naar wat kinderen nog niet kunnen
Onderschatting van de theorie zit eveneens in het feit dat kennis afhankelijk is van de
omgeving en niet slechts van leeftijd.
Alternatief op theorie van Piaget in plaats van uit te gaan welke operaties kinderen van
verschillende leeftijden nog niet kunnen uitvoeren, een analyse maken van de processen die
nodig zijn om een bepaalde taak uit te voeren en in welke mate de kinderen over de nodige
capaciteiten beschikken om die processen adequaat uit te voeren. Deze kunnen geoefend
worden op school, daarom worden in sommige culturen taken sneller opgelost dan in andere
culturen.
Voorbeelden
a. Processen lezen; 1. gesproken taal bestaat uit woorden. 2. woorden bestaan uit
lettergrepen. 3. lettergrepen bestaan uit klanken. 4. klanken kunnen worden
weergegeven door letters.
b. Spanne kortetermijngeheugen verschilt per leeftijd (bijv. 5 jaar moeite om reeks van 4
letters te onthouden en 15 jaar gemakkelijk 6 letters).
46
Naar school gaan
Kinderen kunnen meer intellectueel en verwerven tot op een zekere leeftijd allemaal dezelfde
kennis.
Antisaccadetaak onderdrukken van een oogbeweging (saccade). Bijv een proef waarbij een
gevraagd wordt om op een punt te fixeren terwijl er links of rechts van dat punt een wit
vierkant oplicht. Deze taak doet een beroep op controlecentrum in de frontale lobben van de
hersenen. Deze taak is nog niet volledig ontwikkeld bij adolescenten (blijkt ook uit
hersenscans). Myelinisatie van axonen gaat door tot op de leeftijd van 18-20 jaar.
Onvoltooide myelinisatie tijdens de adolescentie kan reden zijn waarom jongeren impulsiever
en minder doordacht reageren. Door hormonen een verhoogde emotionele opwinding en
verhoogde drang naar nieuwe
47
De theorie van Erikson (1950)
Het leven bestaat uit 8 sociale en emotionele stadia waarin een psychosociaal conflict moet
worden opgelost. Goede oplossing = voldoening, slechte oplossing = psychische problemen.
1. Vertrouwen versus wantrouwen (eerste levensjaar). Zorgzame ouders versus
verwaarlozende ouders.
2. Autonomie versus schaamte (peutertijd). Verwerven van vaardigheden op een positieve
manier.
3. Initiatief versus schuld (vroege kinderjaren 6-11). Doelgerichtheid, naspelen van rollen.
4. Vlijt versus minderwaardigheid (schoolleeftijd). Samenwerken.
5. Identiteit versus rolverwarring (adolescentie12-20). Antwoorden op wie ben ik, wat doe
ik.
6. Intimiteit versus isolatie (vroege volwassenheid 18-30) Uitbouwen liefdevolle en intieme
relatie.
7. Generativiteit versus stagnatie (Midden volwassenheid 30-60). Blijvende manier bij te
dragen aan de maatschappij.
8. Integriteit versus wanhoop. (Late volwassenheid 60+) Terugkijken op het leven dat er
geleid is.
Biedt een kader voor verschillende uitdagingen in een mensenleven. Echter individuele
verschillen kunnen groot zijn (bijv. koppel van 45 met jonge kinderen, zonder kinderen of
koppel van 25 met jonge kinderen, zonder kinderen; wie vergelijk je met elkaar).
48
Tegenwoordig meer onderzoek door gebruik te maken van AQS (Attachment Q-sort), een lijst
van 90 gedragingen die onderzoeker meeneemt naar het huis van het kind en gebruikt tijdens
een observatiesessie.
Geslachtstypering
Het proces waarbij een kind een geslachtsidentiteit aanneemt – het besef een jongen of een
meisje te zijn – en sociaal aangepaste mannelijke of vrouwelijke gedragingen vertoont, wordt
geslachtstypering genoemd.
Biologische functioneren.
Adolescentie begint bij pubertijd = periode van lichamelijke ontwikkeling waarin jonge
mensen seksueel rijp worden en zich kunnen voortplanten;
1. Primaire geslachtskenmerken. Kenmerken die rechtstreeks verbonden zijn met
voortplanting. Ejaculatie, Menstruatie.
49
2. Secundaire geslachtskenmerken. Veranderingen in het uiterlijk die niet direct met
seksuele voortplanting te maken hebben. Haargroei, borstontwikkeling, verzwaren
stem, breder worden heupen.
Cognitieve functioneren
1. Systematisch probleemoplossen. Bijv. fysicaproblemen onderzoeken op
systematische wijze ipv lukraak aan het werk te gaan.
2. Deductief redeneren.
3. Nadenken over hypothetische situaties. Begrijpen metaforen.
4. Moreel besef. Observeren gedrag en oordeel over de gevolgen.
5. Imaginair publiek. Het idee hebben continu bekeken en beoordeeld te worden.
6. Persoonlijke fabel. Het idee hebben speciaal en uniek te zijn en dat niets hun kan
overkomen.
Sociaal functioneren
1. Zoektocht naar autonomie. Gaat gepaard met conflicten, opeisen rechten, etc.
2. ontluikende seksualiteit. Verhoogde interesse voor het andere geslacht. Masturbatie.
Opkomende volwassenheid
Opkomende volwassenheid is de periode tussen 18 jaar en de doorbraak naar de ‘echte’
volwassenheid. (Arnett, 2000). Tijdens deze periode veel geëxperimenteerd met verschillende
rollen, relaties en jobs. Grenzen van adolescentie zijn vervroegd en er is een gewrongen
situatie ontstaan voor jongeren;
1. ze worden verondersteld de overgang van adolescentie naar volwassenheid te maken
op een leeftijd waarop ze zichzelf nog niet als een volwassene beschouwen. Dit gevoel
lijkt bij velen pas rond 30 jaar te komen (gezin stichten).
2. bij weinigen is financiële onafhankelijkheid aanwezig. Dit is wel van belang bij
volwassenheid.
50
3. Autonomie
4. Positieve relaties
5. Persoonlijke groei
6. Doelgerichtheid
Ouderen kunnen op een hoog niveau blijven functioneren door een beroep te doen op
selectieve optimalisatie met compensatie (echtpaar Baltes, 1990).
1. Selectie Bereik van activiteiten vernauwen. Vooral activiteiten uitvoeren die goed
gaan.
2. Optimalisatie. Trainen van cruciale vaardigheden.
3. Compensatie. Manieren zoeken om zwaktes te ondervangen (bijv.
geheugensteuntjes).
Als mensen ouder worden maken ze een levensoverzicht. Hierin wordt de balans opgemaakt
van hun leven als het einde nadert.
Hoofdstuk 12 Intelligentie
51
Drie visies over intelligentie
1. Aangeboren potentieel tot intelligent gedrag. Vooral tests die aangeboren potentieel
meten (het kan er in zitten, maar niet uit komen).
2. Effectief tot uiting komend. Intelligentie staat niet los van de inspanningen die een
persoon geleverd heeft om de aanleg tot uiting te brengen. Extreme visie zegt dat
iedereen zelfde potentieel heeft en dat verschillen volledig verklaard kunnen worden
door verschillen in leeromgeving.
3. Goed op tests presteren. Komt vooral op school tot uiting.
Binet en Simon (1905) maakten empirisch onderbouwde test waarin mentale leeftijd (ML)
kon worden bepaald. Dit verwijst naar soort vragen dat een kind kan oplossen. Bijv. ML = 8 jr
voor een 6-jr.
Stanford-Binet test (1908) door Stanford University aangepast aan Amerikaanse cultuur.
Werd herzien in 1937, 1960, 1985, 2003.
WISC III (Wechsler Intelligence Scale for Children, 6 tot 17 jaar). Veel in Nederland
gebruikt.
52
Andere tests;
GIT = Groninger Intelligentietest
Kaufman test
53
manier opgelost worden en dus samen een groep vormen (bijv. factor = verbale vaardigheid
die ervoor zorgt dat twee subtests dezelfde resultaten opleveren).
Het blijkt dat alle onderdelen op subtests van intelligentietests positief en tamelijk hoog met
elkaar correleren.
Spearman (1900) algemene intelligentie = g-factor (general intelligence) speelt een rol bij
het oplossen van alle intelligentietaken. Dit verklaart waarom altijd positieve correlaties
gevonden worden tussen subtests en intelligentietests, maar niet waarom correlaties tussen
subtests verschillen. Hiervoor introduceerde spearman specifieke mentale vaardigheden = s-
factoren. Wanneer twee tests door dezelfde s-factor beinvloedt worden dan hogere correlatie.
Beide theorieën niet geheel bevredigend. Vernon stelde hiërarchische theorie voor. 3 lagen
intelligentie die samen een hiërarchie vormen. Carrol (1993);
1. Bovenaan algemene intelligentie die alles beïnvloedt.
2. Daarna 7 brede intelligentievormen (ook vloeiende en gekristalliseerde intelligentie)
3. Derde laag veelheid aan specifieke factoren (woordvlotheid, taalbegrip, getalrekenen,…)
Intelligentie vermindert pas na 65 jr wijst longitudinaal onderzoek uit. Dit vooral voor
perfomantietaken en minder voor verbale taken. Dit komt doordat verwerkingssnelheid en
capaciteit van het werkgeheugen meer afneemt dan het vermogen om informatie uit het
langetermijngeheugen te halen. Ofwel vloeiende intelligentie neemt meer af dan
gekristalliseerde intelligentie.
54
Evidentie voor een milieucomponent in IQ-scores
Uit adoptiestudies blijkt dat kinderen ook positief correleren met de intelligentie van hun
adoptieouders. Kinderen die enkel hoogintelligent erfelijk materiaal hadden of enkel in een
hoogintelligent milieu geplaatst worden kwamen halverwege het niveau van de hoge en lage
groep uit; evidentie dat milieu en erfelijk materiaal ongeveer dezelfde invloed hebben.
Het effect van een jaar extra school genoten te hebben is groter op intelligentie dan
leeftijdsverschil. Kinderen behalen lagere IQ-score na vakantie dan ervoor.
Potentieeltheorie (De Groot, 1997) door te kijken hoeveel training de persoon nodig heeft
om een taak juist te leren uitvoeren, krijgt men extra informatie over de intelligentie als
potentieel om een nieuwe taak te leren. Mensen met een hoog IQ hebben minder training
nodig dan mensen met een laag IQ.
55
4. Metacognitie intelligentere mensen hebben meer inzicht in welke strategieën ze
moeten toepassen (dus niet alleen een berekening kunnen uitvoeren, maar ook zien
welke berekening ze moeten toepassen voor welk probleem).
Conventionele intelligentietests
1. Linguïstische intelligentie taalvlotheid, dichters, journalisten
2. Logisch-wiskundige intelligentie vaardigheid in rekenen, logisch redeneren,
probleemoplossen, belangrijke rol binnen westers onderwijs, wiskundigen
3. Spatiale intelligentie mogelijkheid om visuele wereld accuraat waar te nemen en
percepties te transformeren op basis van verbeelding. Architecten, taxichauffeurs
Specifieke talenten
1. Muzikale intelligentie
2. Lichaamskinesthetische intelligentie chirurgen, dansers, atleten, beeldhouwers
3. Naturalistische intelligentie levende en natuurlijke organismen herkennen en
begrijpen. Aanwezig bij landbouwers en natuurwetenschappers
Sociaal-emotionele intelligenties
1. Interpersoonlijke intelligentie goed met anderen om kunnen gaan
2. Intrapersoonlijke intelligentie kennis over zichzelf en haalbare doelen stellen,
emotioneel adequaat reageren
56
Tests voor praktische intelligentie
Sternberg (2004) een praktische test over het studentenfunctioneren moet ook deel uitmaken
van een toegangsexamen voor het hoger onderwijs. Dit staat bij arbeidspsychologen bekend
onder situationele vragenlijst of situationeel interview. Een persoon wordt met
hypothetische situaties geconfronteerd en moet aangeven hoe hij hierop zou reageren.
Assessment center verwijst naar een reeks van technieken waarbij potentiële kandidaten in
een gesimuleerde werksituatie geplaatst worden om te zien hoe zijn onder ietwat stresserende
omstandigheden presteren. In-basket test = postbakoefening is een populaire oefening.
Correlatie is +0,37.
Voor goede validatie en betrouwbaarheid is o.a. een goede jobanalyse en goede beoordelaars
van belang. Fouten hebben grote negatieve invloed.
Petrides (2004) destilleerde vijftien kerenelementen die te verdelen zijn in twee grote groepen
uit de verschillende modellen;
1. vaardigheden (bijv. emoties percipiëren en beïnvloeden)
2. stabiele persoonlijkheidseigenschappen (impulsief, tevreden,etc.)
Test had goede betrouwbaarheid (+0,85) maar slechte validiteit (bijv. scores testuitslag
vergelijken met sociale beoordelingen huisgenoten).
Tweede werkwijze; opstellen van een lijst met uitspraken waarvan proefpersonen moeten
aangeven in hoeverre die op hen van toepassing zijn. Komt meer overeen met
persoonlijkheidsvragenlijsten. Twee bekendste;
1. Emotional Quotient Inventory (EQ-i) Bar-On (1997)
57
2. Emotional Intelligence Scale (EIS) Schutte (1998)
Zwakkzinnigheid
IQ < 70 en een slecht aanpassingsvermogen wordt zwakzinnigheid genoemd.
Chromosomale oorzaken
1. Syndroom van Down; 3 chromosomen van het 21ste paar ipv 2
2. fragiele X-syndroom; recessieve geslachtschromosoomgebonden aandoening; allebei
de X-chromosomen van een vrouw moet de afwijking hebben, bij man 1 X-
chromosoom (komt dus vaker voor bij mannen).
Hoogbegaafde kinderen
Mensen met een hoge IQ-score > 137 is 1% of uitzonderlijke talenten op een van de
intelligenties van Gardner.
Longitudinale studie toont aan dat mensen met een hoog IQ op 11-jarige leeftijd;
leven langer
hebben een grotere levenskwaliteit
hebben meer kans om een beroep met een hoge status uit te oefenen
58
komen minder in de psychiatrie terecht
hebben meer kans om getrouwd te zijn als ze man zijn, minder als ze vrouw zijn
niet meer tevreden over hun leven dan mensen met een laag IQ
Convergent denken treedt op bij vragen die slechts één juist antwoord hebben
Divergent denken treedt op bij vragen waarop veel antwoorden mogelijk zijn (creativiteit en
hoogbegaafdheid houdt wel enig verband hiermee, maar toch niet zoveel als men aanvankelijk
gehoopt had).
Hoofdstuk 13 De persoonlijkheid
Persoonlijkheid de verzameling van stabiele kenmerken (in de tijd en per situatie) die het
gedrag, de gedachten en gevoelens van een individu bepalen. Deel is menselijk, een deel komt
voor bij een bepaalde groep en een deel per individu.
Freud (1856-1939) is grondlegger van de psychoanalyse. Grondgedachte was dat mensen zich
meestal niet bewust zijn van de echte redenen van hun gedrag. Mentale activiteiten van de
mens bevatten 3 niveaus;
1. Het bewuste. Datgene waar we aan denken.
2. Voorbewuste. Datgene waar we niet aan denken, maar wat wel makkelijk herinnerd
kan worden.
3. Onbewuste. Datgene wat niet zondermeer toegankelijk is voor de mens. Hier zitten
seksuele en agressieve driften die een biologische oorsprong hebben. Eros, levensdrift.
Thantanos, doodsdrift. Deze driften moeten een uitweg vinden.
59
3. Über-ich. Houd zich bezig met idealen (ich-ideaal) en goed en fout (het geweten)..
De persoonlijkheid maakt een aantal psychoseksuele ontwikkelingen door waarbij elke fase
zich op een bepaald lichaamszone richt die de sterkste sensaties produceert. Indien het hierbij
gefrustreerd raakt volgt fixatie op dat lichaamsdeel. Ernstige frustratie kan regressie naar de
vorige fase bewerkstelligen.
1. Orale fase. Eerste 18 maanden; op alles willen zuigen. Fixatie veroorzaakt eetgedrag,
roken, nagelbijten, overmatig praten.
2. Anale fase. Zindelijkheidstraining. 2 types anale persoonlijkheid; overdreven netjes of
juist rebellerend.
3. Fallische fase. 4 jaar. Masturbatie. Fixatie geeft oedipuscomplex of elektracomplex
4. Latentiefase. 6 jaar. Verliezen interesse van seksualiteit. Opgaan in kinderen van
hetzelfde geslacht.
5. Genitale fase. Pubertijd. Verstrengeling van lust en affectie. Als alles goed gaat in
staat om rol van volwassene op zich te nemen.
Humanistische psychologie
Rogers (1902-1987); welgestelde, orthodox-protestantse en hardwerkende ouders. Omgang
met kinderen uit de buurt werd ontmoedigd. Hij las veel en studeerde af als klinische en
ontwikkelingspsycholoog. Had moeite met Freuds negatieve kijk op menselijk bestaan;
gericht op controle van impulsen. Hij ging uit van een positieve kracht = zelfactualisatie =
neiging van een organisme om zichzelf in stand te houden, zich te actualiseren en te
verbeteren, om te groeien naar een volledige realisatie van de aangeboren capaciteiten.
Zelfactualisatie leidt ertoe dat mensen gedifferentieerder, onafhankelijker en sociaal
verantwoordelijker worden naarmate ze groeien. Het zelf ontstaat bij kinderen.
Destructieve acties zijn gevolg van een incongruentie tussen het ware zelf en het zelf dat
geconstrueerd werd onder invloed van ongunstige condities.
Mensen leven in een subjectieve wereld die enkel door henzelf volledig gekend kan worden =
fenomenologische realiteit. Als er een kloof ontstaat tussen actuele zelf en ideale zelf dan
lijdt de persoon.
Mensen hebben positieve aanvaarding nodig = warmte, zorg en liefde van mensen die
belangrijk zijn in hun leven. In de opvoeding krijgen kinderen waarderingscondities mee =
regels over wat wel en wat niet gedaan kan worden.
Mensen hebben ook zelfwaardering nodig = een positief beeld over zichzelf.
60
2. sluit beter aan bij individualistische cultuur dan groepscultuur. Bijv. Chinese mensen
bepalen hun zelfbeeld aan de hand van relaties die ze met andere mensen hebben
Kelly wees op het belang waarop mensen de werkelijkheid percipiëren. We bekijken onszelf
via dichotome persoonlijke constructies = bijv. categoriseer je de mensen hoofdzakelijk via
intelligent/ dom, dan zal de manier waarop je naar iemand kijkt hierdoor bepaalt worden.
Rotter wees op het belang waarop mensen tegen bepaalde situaties aankijken. Interne versus
Externe Locus of Control = zelf invloed hebben op de situatie of het gevoel hebben dat
dingen je overkomen.
Drie typologieën;
1. vier temperamenten (Hippocrates en Galenus); cholerisch = warm bloed =
opgewekt, sanguinisch = gele gal = snel woedend, melancholiek = zwarte gal = snel
gedeprimeerd, flegmatiek = slijm = koel en afstandelijk.
2. Persoonlijkheidstypes gebaseerd op lichaamsbouw verband tussen lichaamsbouw
en persoonlijkheid is biologisch bepaald. (Kretschmer 1921). Pyknisch = kort en dik
= vriendelijk, opgewekt, manisch depressief, atletisch = gespierd = verlegen, sensitief,
verliefd op boeken = schizofrenie, astenisch = tenger = meest normaal (bij onderzoek
61
misdadigers meer atletisch, asthenisch meer kleine diefstallen, pyknisch meer
oplichterij). (Sheldon 1941) Endomorf = ingewanden = rond = laconiek, mesomorf =
spieren = gespierd = avontuurlijk, ectomorf = botten = knokig = interne gevoelens,
sociaal en lichamelijk geïnhibreerd. Impliciete persoonlijkheidstheorie baseert zich
vooral op uiterlijk van een persoon. Het ene uiterlijk maakt een betere indruk dan het
andere, daardoor gedragen mensen zich anders (bijv. dik zijn, moet je compenseren
met vriendelijkheid).
3. 8 persoonlijkheidstypes van Jung Combinatie van 2 oriëntaties van de psyche =
intravert of extravert en 4 manieren van informatieverwerking = gewaarworden,
denken, intuïtief aanvoelen, voelen. Eén van de eerste persoonlijkheidstests is hierop
gebaseerd = Myers-Briggs Type Indicator (MTBI). Gaat uit van 16
persoonlijkheidstypes gebaseerd op 4 dichotomieën = extravert vs introvert, denken
vs voelen, intuïtie vs waarnemen, oordelen vs percipiëren. Aan het eind van de test
krijg je een lettercode die hiernaar verwijst bijv. IDWP. Betrouwbaarheid met
tussentijd van 5 weken is ca. 50% (dus de helft van de personen zou elke maand
veranderen van persoonlijkheidstype).
Allport (1887 – 1967); Woordenboek bevat 18.000 woorden die gebruikt kunnen worden om
mensen te beschrijven. Synoniemen en zeldzame woorden weglatend, dan 500 woorden, dmv
onderliggende structuur in adjectieven te vinden wilde hij komen tot een beperkt aantal
centrale trekken.
Catell (1905-1998); Op basis van factoranalyse en beoordelingen van adjectieven dmv cijfers
(bijv. 1 helemaal niet van toepassing – 10 helemaal van toepassing) door proefpersonen
beoordelen in hoeverre adjectieven met elkaar correleren. Hij kwam tot 16 centrale bipolaire
trekken. Om deze te meten ontwierp hij Sixteen Personality Factor Questionnaire (16PF).
Eysenck (1916 – 1997). Catell probeerde een zo volledig mogelijke beschrijving te geven,
Eysenck een minimum aantal trekken. Hij kwam tot introvert – extravert en neurotisch –
emotioneel stabiel. Later ook nog psychotisme, zonder tegenpool. Om deze te meten
ontwikkelde hij Eysenck Personality Questionnaire (EPQ).
62
Hoe kunnen we persoonlijkheidstrekken het best meten?
1. Vragenlijsten en beoordelingsschalen. Goede betrouwbaarheid (behalve MBTI),
maar lage validiteit ivm sociaal wenselijke antwoorden. Om dit te ondervangen
bevatten veel persoonlijkheidsvragenlijsten een leugenschaal. Bijv. houd jij je altijd
aan je gemaakte beloften? Eerlijke mensen zullen eerder nee antwoorden. Ook door
een groep mensen die graag de baan zou willen hebben een test laten invullen; zo kun
je testen hoe sterk de antwoorden beïnvloed worden door oneerlijkheid.
Antwoorden zijn tevens afhankelijk van hoe de vraag wordt gesteld. Bijv. Hoeveel
kijk je tv? Hoogste antwoord is 2,5 uur (lijkt veel) en meer of laagste antwoord is 2,5
uur en minder (lijkt weinig).
Goede normering bij vragenlijsten is belangrijk omdat mensen veranderen of dat ze
meer openheid durven te geven (bijv. angst is bespreekbaar).
Vragenlijsten worden beïnvloed door impliciete persoonlijkheidstheorie; als je denkt
dat iemand die vriendelijk is ook ontspannen is, dan hogere scores op deze
alternatieven bij een extraverte persoon dan introverte persoon.
2. Objectieve tests. Het uitvoeren van een taak waarvan verwacht wordt dat individuen
met een uiteenlopende persoonlijkheid er anders op zullen reageren. (groot
voorstander was Catell). Moeilijk om betrouwbare en valide tests te ontwerpen. Een
voorbeeld van een goede test is het invullen van EPQ (Eysink Personality
Questionnaire) en meten hoe snel dit gaat; hypothese; impulsievere mensen reageren
sneller (ook als ze zich inbeelden dit te zijn, bijv. beurshandelaar).
3. Impliciete tests. Meet automatische niet-bewuste cognities van proefpersonen. Meest
onderzochte is impliciete associatietest (IAT). Hypothese; voor een extraverte
persoon is het gemakkelijker om met dezelfde hand te reageren bij ik, mij, mijn en
zelfverzekerd, actief, optimistisch terwijl bij een introverte persoon gemakkelijker is
om met dezelfde hand te drukken bij ‘ik, mij, mijn’ en ‘teruggetrokken, onderdanig,
rustig’.
63
als deze benadering bevat een deel van de waarheid. Voorbeeld als-dan relaties; likken naar
boven en trappen naar beneden = slijmbaleffect.
Correlatie tussen persoonlijkheidstrekken en het gedrag dat men wil voorspellen is zelden
hoger dan +0,30. Dit leidt toch nog tot een successcore van 65% ipv 50% (toeval).
13.4 Persoonlijkheidsstoornissen
Persoonlijkheidsstoornis duurzaam patroon (start vanaf vroege leeftijd) van innerlijke
ervaringen en gedragingen die binnen de cultuur van de betrokkene afwijken van de
verwachtingen en daardoor interfereren met het functioneren van die persoon. Geen mentale
stoornis (kan wel samengaan). Onderzoek vooral binnen psychiatrie.
Persoonlijkheidsstoornissen diagnosticeren
Diagnostic and Statistical Manual of Mental Disorders (DSM IV) 10 beschreven
persoonlijkheidsstoornissen, die gegroepeerd zijn in 3 clusters (a. zonderlinge en excentrieke
gedragingen, b. theatrale en emotionele gedragingen, c. angstig en bezorgd gedrag, + niet
anders omschreven).
Andere vragenlijsten;
VPK (Kenmerken van de Persoonlijkheid)
MMPI-2 (Minnesota Multiphasic Personality Inventory-2nd edition) 556 vragen met
waar of niet waar antwoorden
De antisociale persoonlijkheidsstoornis
Diagnosecriteria;
1. Diepgaand patroon van gebrek en achting voor en schending van rechten van anderen
sinds het 15e jaar blijkend uit tenminste 3 van de 7 kenmerken;
a. Niet conformeren aan maatschappelijke norm
b. Oneerlijkheid
c. Impulsiviteit of onvermogen vooruit te plannen
d. Prikkelbaarheid of agressiviteit
e. Onverschilligheid of roekeloosheid
f. Niet nakomen van verplichtingen
g. Geen spijtgevoelens hebben
2. Huidige leeftijd tenminste 18 jaar
3. Aanwijzingen van een gedragsstoornis beginnend voor het 15e jaar
4. Antisociale gedrag komt niet uitsluitend voor tijdens episodes van schizofrenie of
manie
Een aantal van deze mensen kunnen aanvankelijk een innemende indruk maken, waardoor
slachtoffers zich aanvankelijk van geen kwaad bewust zijn.
Prevalentie en oorzaken
2 tot 3 keer zovaak bij mannen als vrouwen
64
komt meer voor in moderne samenlevingen zonder duidelijk sociale normen (Japan 1%,
Nederland, VS 3 tot 4%)
symptomen lijken milder te worden na de leeftijd van 45 jaar
resultaat van genetische kwetsbaarheid in combinatie met ongunstige milieu-invloeden
slecht functionerend gen op X-chromosoom dat nodig is om monoamine oxidase A
(MAOA) aan te maken; stof die teveel aan neurotransmitters, noradrenaline, serotonine en
dopamine wegwerkt; voorkomt agressiviteit. Slecht functionerend gen en opgroeien in
goed milieu wekt nagenoeg geen antisociaal gedrag in de hand.
Meer dan 60% van de gevangenisbevolking voldoet aan de criteria van DSM IV.
Andere categorie van anti-sociale persoonlijkheden zijn psychopaten. (15% van de
gevangenispopulatie). Agressief narcisme, afwezigheid van schuldgevoelens, manipulatie
van anderen voor eigen gewin en een sterk opgeblazen gevoel van eigenwaarde =
emotioneel kleurenblind (wel begrijpen, maar niet voelen door laag reactiviteitgehalte in
het autonome zenuwstelsel), verminderd vermogen tot waarnemen van angst en schrik
disfunctie van amygdala) aan te tonen door schokparadigma = startle paradigm meten
ogen knipperen door sterk lawaai te horen.
De borderline persoonlijkheidsstoornis
Naam verwijst naar grensgeval (border) tussen neurose (angst, maar nog altijd
realiteitsgevoel) en psychose (ernstige wanen en verwarring).
Diagnosecriteria DSM IV
Diepgaand patroon van instabiliteit in intermenselijke relaties, zelfbeeld en emoties en
duidelijke impulsiviteit, beginnend in vroege volwassenheid en tot uiting komend in diverse
situaties.Voldoen aan tenminste 5 van de 9 criteria;
1. Krampachtig voorkomen in de steek gelaten te worden.
2. Instabiele en intense relaties met anderen; overmatig idealiseren en kleineren (zwart-
wit denken)
3. Identiteitsstoornis; wisselend zelfbeeld of zelfgevoel
4. Impulsiviteit met negatieve gevolgen voor zichzelf op tenminste 2 gebieden
(geldverspilling, seksualiteit, middelengebruik, vreetbuien, roekeloos gedrag)
5. Terugkerend patroon tot zelfdoding of zelfverwonding
6. Sterk wisselende stemmingen als reactie op gebeurtenissen
7. Chronisch gevoel van leegte
8. Inadequate, intense woede of moeite boosheid te beheersen
9. Voorbijgaande, aan stress gebonden paranoïde ideeën of ernstige dissociatieve
verschijnselen
Gaat vaak samen met andere mentale stoornis en verzwaart dus problematiek.
65
Symptomen verzachten met de tijd; 35-40 jaar 75% normaal bestaan, 50 jaar 90% normaal
bestaan, 10% is vroegtijdig overleden, meestal door geslaagde zelfdoding.
Hoofdstuk 14 Psychopathologie
66
5. Demonologische perspectief. Bezetenheid van de geest. De psychologie volgt dit
perspectief niet omdat men ervan overtuigd is dat de effecten die aan geesten
toegeschreven worden, verklaard kunnen worden vanuit psychische processen.
Kritieken op de DSM
Benadert vanuit medisch model; ziekte die in principe medisch-biologisch behandeld
moet worden.
Onderscheid tussen As 1 en 2 niet altijd duidelijk.
Enkel beschrijvend zonder theoretische basis voor de categorieën; onzekerheid
wetenschappelijke status van de stoornis
Gaat om typologieën. Geen ruimte voor grensgevallen.
Autisme
Vast te stellen op de leeftijd van anderhalf jaar. 0,05% van de bevolking. Grotendeels erfelijk
bepaald. Vier kenmerken vormen de kern van het syndroom volgens de DSM-IV;
Problemen in de sociale interactie; moeite met theorie of mind; de gedachten van anderen
niet of onvoldoende kunnen lezen
Problemen met communicatie in taal (spreken, taalbegrip)
Ontbreken van symbolisch spel
Behoefte aan structuur, herhaling en vaste ritmen
Als kinderen niet voldoen aan alle kenmerken, maar wel voldoende vertonen om van een
stoornis te spreken, wordt de categorie pervasieve ontwikkelingsstoornis niet anders
omschreven gebruikt. 0,2% van de bevolking.
67
ontwikkeling is trager en blijft bijna altijd stuntelig. Hierdoor problemen om netjes te eten en
zich verzorgd te kleden. Soms extreme feitenkennis. Vaak voorkeur voor wetenschapsjargon
die niet bij hun leeftijd past. Moeite met figuurlijke taal en moppen.
Alcoholmisbruik en –afhankelijkheid
4% van de volwassen bevolking ontwikkelt alcoholafhankelijkheid; 6,7% van de mannen
en 1,3% van de vrouwen.
Alcohol werkt enerzijds als kalmeringsmiddel; anderzijds onderdrukt inhibitorische centra
waardoor de vitaliteit toeneemt. Voortgezet drinken veroorzaakt traagheid, slaap, verlies
van bewustzijn, uiteindelijk de dood
Evidentie voor erfelijkheid; hoe minder reactie op alcohol hoe groter kans op
afhankelijkheid 1/3
Omstandigheden waarin iemand opgroeit 1/3
Psychologisch; leerprocessen (stoer zijn), conditionering; in bepaalde omgeving meer zin
krijgen. Alcoholisme is laag bij groepen waar het verboden is alcohol te gebruiken.
DSM IV, 2 of meer symptomen, die elk gedurende 1 maand voor een belangrijk deel van de
tijd moeten aanwezig zijn;
1. wanen een overtuiging die wordt gehandhaafd ondanks argumenten en evidentie die
normalerwijze voldoende zou moeten zijn om haar te weerleggen;
a. verkeerde identificatie of verkeerde interpretatie van sociale situaties (73%);
capgraswaan, een persoon is in werkelijkheid iemand anders
b. Betrekkingswaan (63%); De overtuiging dat normale voorwerpen of
gedragingen van andere personen een bijzondere betekenis hebben en relevant
zijn voor de patiënt (meestal in negatieve zin); bijv. geheime boodschappen in
een boek
68
c. Beïnvloedingswaan (50%). De overtuiging dat men niet meer uit vrije wil
denkt, handelt of voelt, maar gecontroleerd wordt door een instantie van
buitenaf (bijv. vreemd wezen in hersenen)
d. De overtuiging dat gedachten uitgezonden worden (22%); 1. overtuiging dat
eigen gedachten duidelijk te horen en te volgen zijn. 2. overtuiging dat andere
mensen deel kunnen nemen aan gedachten van patiënt.
e. Bovenstaande vaak onderdeel van algemenere achtervolgingswaan;
samenzwering.
f. Grootheidswaan; patiënt is ervan overtuigd iemand belangrijks te zijn.
2. hallucinaties perceptuele ervaringen zonder bijbehorende fysische stimulus. Bijv.
horen van stemmen. Soms gepaard met wanen.
3. onsamenhangende spraak; wat er gezegd wordt heeft geen betekenis en sluit niet aan
op het gesprek.
4. ernstig chaotisch of katatoon (bewegingsloos, doelloos geagiteerd bewegen, ongewone
houding, lange tijd zwijgen) gedrag
5. vervlakking van affect, armoede van spraak en gedachten, apathie; emotieloos
Positieve symptomen iets wordt aan het normale functioneren toegevoegd (bijv.
hallucinaties, wanen en geagiteerde bewegingen). Gaan gepaard met abnormale activiteit in
het limbische systeem en reageren doorgaans goed op antipsychotische middelen.
Negatieve symptomen ontbreekt iets aan normaal functioneren. Problemen met gevoelsuiting
(bijv. bewegingsarmoede, affectvervlakking), reageert minder goed op antipsychotische
middelen; vooral abnormale activiteit in frontale lobben.
Psychische factoren
Psychologisch onderzoek richt zich op de manier waarop men de patiënt en de familie kan
helpen hiermee om te gaan.
69
Sociale factoren
Stressfactoren vergroten de kans op ontwikkelen of weer terugkomen van schizofrenie.
Expressed emotion omgangsvorm waarbij enerzijds de leden van het gezin sterk begaan
zijn met de betrokkene en overbezorgd, anderzijds hyperkritisch en wrokkig (denken dat
patiënten zelf een behoorlijke mate van controle hebben over de symptomen).; komt meer
voor in prestatiegerichte culturen (Westerse culturen)
Nu minder religieuze wanen dan 50 jaar geleden. Dus wanen per cultuur verschillend;
transculturele psychiatrie
14.5 Stemmingsstoornissen
Een stemming is een emotionele toestand die tamelijk lang duurt (uren tot maanden), meetal
minder intens is dan een emotie en niet gericht op een bepaalde stimulus.
Stemmingsstoornissen ernstige verstoringen in de stemming die leiden tot buitensporige
neerslachtigheid of opgetogenheid.
Bipolaire stoornis
Een opeenvolging van een of meerdere manische (toestand van intense en onrealistische
gevoelens van opwinding en euforie) en depressieve episodes.
Depressieve stoornis
Ervaring van somberheid en neerslachtigheid.
DSM IV; vijf of meer van de symptomen zijn binnen een periode van 2 weken aanwezig
geweest. 1 of 2 moet aanwezig zijn;
1. depressieve stemming gedurende het grootste deel van de dag
2. duidelijke vermindering van interesse of plezier grootste deel van de dag
3. gewichtsverandering
4. verandering in slaappatroon
5. psychomotorische agitatie of remming
6. moeheid of verlies aan energie
7. gevoelens van waardeloosheid
8. onvermogen tot concentratie of besluiteloosheid
9. terugkerende gedachten aan de dood of suïcide
Grote risicogroepen;
1. zich isolerende mannen
2. werklozen
3. uit de echt gescheiden moeders
4. studenten
Oorzaken depressie
Biologische factoren
Erfelijk
Activiteit van neuronen die via serotonine met elkaar communiceren is verlaagd
(medicatie kan serotonine-heropname inhibitoren wordt ook voorschreven bij bijv.
70
angststoornissen, eetstoornissen). Ook verlaagde noradrenaline activiteit (vertraagde
bewegingen, verminderd vermogen om plezier te hebben).
Psychische factoren
Freud; depressie is gevolg van een ingebeeld of symbolisch verlies, waarbij de agressie
zich naar binnen richt
Lewinshohn; leerpsychologie; gevolg van ervaren van gebrek aan bekrachtiging,
waardoor men zich nog meer gaat terugtrekken
Beck, cognities; depressie is gevolg van negatieve gedachten, die voortkomen uit
negatieve schema’s opgedaan door negatieve ervaringen
Seligman; aangeboren hulpeloosheid; depressieve mensen hebben zichzelf geleerd om
zichzelf te beschouwen als iemand die geen controle of invloed meer heeft op de
gebeurtenissen om zich heen. Door het verklaren van een situatie dmv attributies; intern/
extern, globaal/ specifiek (situatie), stabiel/ veranderbaar (altijd?). Interne/ globale/
stabiele attributie verhoogde kans op depressie
Neiging tot piekeren verhoogd de kans op depressie (met name vrouwen). Mannen
vertonen eerder ontsnappingsgedrag; gezond = bijv. sporten, ongezond = bijv. drinken.
Sociale factoren
Depressie ontstaat meestal als reactie op stresserende gebeurtenis (65% heeft ingrijpende
levensverandering meegemaakt)
Ook veel personen door alledaagse irritaties. Gedeelte irritatie is de manier waarop een
persoon situaties percipieert en op reageert (psychisch), ook objectieve verschillen van
mate van stress.
Vrouwen vaker slachtoffer van geweld (seksueel, geen zeggenschap)
Al dan niet hebben van een ondersteunende partner, geen relatie of relatieproblemen
verhoogt de kans op depressie
Al dan niet hebben van werk (vooral bij jongeren)
Depressieve klachten nemen toe in de tweede helft van de 20e eeuw; vooral meer jongeren
14.6 Angststoornissen
Angststoornis is een ernstige en aanhoudende vorm van angst zonder een realistische
aanleiding.
Fobieën
Specifieke fobieën zijn intense angstreacties op voorwerpen of activiteiten waarvan het
gevaar niet in verhouding staat tot de hevigheid van de reactie. Oorzaken; dmv
conditionering (bijv. ongeval), observerend leren vooral bij biologische predispositie
(bijv. spinnen, hoogtes), bekrachtiging (negatief = vermijding en positief = aandacht)
Sociale fobie algemene angst om negatief beoordeeld te worden en in verlegenheid
gebracht te worden in een veelheid van sociale situaties.
Veralgemeende angststoornis
Overmatige chronische bezorgdheid over een reeks van gebeurtenissen en activiteiten (dus
niet op specifiek voorwerp als bij fobieën). Zorgen over zichzelf, toekomst, familieleden, etc.
Vaak groot verantwoordelijkheidsgevoel en neiging tot catastrofaal denken.
71
Paniekstoornis
Onverwachte paniekaanvallen zonder een aanwijsbare oorzaak. Bijv. zweten, duizeligheid.
Hebben verhoogde kans om voor te komen in stress verhogende situaties (bijv. autorijden,
menigte), hierdoor ontwikkelt de betrokkene vaak anticipatorische angst = angst voor deze
plaatsen/ situaties en agorafobie thuis blijven omdat ze bang zijn
Obsessieve-compulsieve stoornis
Terugkerende, ongewilde en opdringerige dwanggedachten of dwangbeelden (obsessies).
Deze gaan gepaard met dwanghandelingen (compulsies) die de betrokkene meent te moeten
uitvoeren om de dwanggedachten te neutraliseren en de gevreesde situatie te voorkomen.
2,5% van de bevolking. Belangrijkste categorieën zijn poetsen en controleren; smetvrees;
twijfel of men alles wel juist gedaan heeft; tellen, uitspreken van een gebed. Vaak moeten
handelingen een aantal keren in een bepaalde volgorde herhaald worden. Vaak worden er
meerdere uren per dag aan de dwanghandelingen besteed.
Door negatieve bekrachtiging wordt de dwanghandeling in stand gehouden (het onheil blijft
uit als de dwanghandeling vertoont is).
Conversiestoornis
Plots niet meer in staat zijn om een bepaald lichaamsdeel te gebruiken (bijv. hysterische
verlamming, hysterische blindheid). Vrij zeldzaam; 0,1% van de bevolking.
72
4 types;
1. gelokaliseerd; niets meer herinneren uit een bepaalde periode (meestal eerste uren na
traumatische gebeurtenis)
2. selectief
3. veralgemeend; volledige levensgeschiedenis vergeten
4. continu; zich niets meer herinneren tot een bepaald punt in het verleden
Dissociatieve fugue vergeet (een deel van) de eigen identiteit en trekt weg uit de vertrouwde
omgeving en neemt een nieuwe identiteit aan. Vaak van korte duur, in een enkel geval een
heel nieuw leven opgebouwd, zonder bewust te zijn van vroegere leven.
Prevalentie en comorbiditeit
Cormobiditeit is het feit dat mensen aan meer dan 1 stoornis tegelijk kunnen lijden.
Levensprevalentie van mentale stoornissen wordt geschat tussen 25% en 41%.
De aanvangsleeftijd
Angststoornis; helft van de personen voor het eerst op leeftijd jonger dan 15 jaar
Stemmingsstoornissen op 26 jaar
Aan een middel geboden zijn op 21 jaar
Hoofdstuk 15 Therapieën
73
ontdekkingen en samenleving begon op een andere manier met patiënten om te gaan; meer
initiatieven om patiënten beter te integreren.
Therapeutische benaderingen
Biologische behandelingen gaan uit van een fysiologische of biochemische visie op mentale
problemen; om gevoelens en gedragingen van een patiënt te veranderen, moeten lichamelijke
processen veranderd worden, voornamelijk door geneesmiddelen.
Psychotherapeutische behandelingen de gevoelens, gedachten en gedragingen van een
cliënt probeert men te veranderen door middel van gesprekken, het toepassen van
leerprincipes en het gebruik van emotionele expressies of het aanbrengen van veranderingen
in de sociale omgeving.
Vaak worden bovenstaande behandelingen gecombineerd. Ook sociale voorzieningen voor
preventie en rehabilitatie en revalidatie worden geboden.
Geneesmiddelentherapie
Grijpen in op chemische component van neurale activiteit en verhogen/ verlagen zo effect van
neurotransmitter op drie mogelijke manieren;
1. Aanmaak verhogen of belemmeren
2. Heropname te belemmeren/ bevorderen
3. Receptoren gevoeliger maken/ blokkeren
74
2. Tricyclische verbindingen Zwitserse arts (1950) probeerde deze uit om slapeloosheid
bij psychiatrische patiënten te behandelen; patiënten werden echter energieker en
opgewekter. Remmen heropname van serotonine en noradrenaline.
3. Monoamine oxidase inhibitoren Ontdekt in Frankrijk (1950) als middel voor
tuberculose. Worden weinig gebruikt vanwege bijwerkingen
4. Lithium Australië werd werking hiervan vastgesteld bij mogelijkheid om
lithiumzouten te gebruiken als alternatief voor keukenzout; behandeling voor bipolaire
stoornissen. Hinderlijke bijwerkingen; dorst, traagheid van denken, depressie.
Antipsychotica
1. Chloorpromazine Duitsland ontdekt bij zoektocht naar blauwe verfstof waarvan men
hoopte dat deze zou helpen bij de behandeling allergieën. Frankrijk 1940, gebruikten
dit middel bij operaties omdat het de spierspanning en misselijkheid leek te
verminderen en patiënten in betere stemming bracht. In 1950 ontdekten ze dat het
middel wanen en hallucinaties verminderde.
2. Haloperidol (haldol, belg Paul Jansen 1950); patiënten werden minder suf dan
bovenstaand middel.
Werking bovenstaande middelen door vermindering van dopaminegerelateerde activiteit in
hersenen. Bijwerkingen symptomen van Parkinson. Ook kan tardieve dyskinesie optreden;
tics, vooral in mond en kaken (bijv. kauwen, smakken). Juiste dosis is belangrijk.
Elektroconvulsieve therapie
(ECT) bestaat uit het toedienen van elektrische stroomstoten in de hersenen. Patiënten
worden eerst verdoofd en krijgen een spierontspannend middel. Elektrische stroom shock
wekt een massale activiteit op in de hersenen. Effectief maar zwaar. Belangrijkste neveneffect
is geheugenproblemen.
Transcraniale magnetische stimulatie (TMS) magnetisch veld door deel van de hersenen,
minder effectief dan ECT.
Psychochirurgie
Chirurgische ingreep om cognitieve en emotionele stoornissen te behandelen. Gebeurt alleen
in uitzonderlijke gevallen vanwege risico’s en neveneffecten.
75
Therapie-effectgrootte maat voor effect van de therapie of placebo. Bruikbaar bij +0,5,
effectief vanaf +1,0. Therapie-effecten zijn over het algemeen niet groter dan 0,5 bij angst- en
stemmingsstoornissen. Een groot deel is placebo-effect; de hersenen lokken een vergelijkbare
activiteit uit als bij de werkzame stof (afscheiding endorfine en dopamine, pijn en beloning).
Placebo-effect zou ook gevolg kunnen zijn van spontaan herstel; mensen zoeken hulp op het
moment dat hun stoornis het ergst is.
Factoren placebo-effect;
1. Klassieke conditionering van emoties; positieve gevoelens doordat men verwacht
geholpen te gaan worden.
2. Cognities van positieve verwachtingen creëren
3. Motivatie iemand die weinig gemotiveerd is zal zowel weinig placebo als therapie
effect hebben.
76
Weerstand, overdracht en catharsis
Cliënt zal samen met therapeut trachten het onbewuste conflict in het bewustzijn proberen te
brengen en van zijn energie te ontdoen. Drie processen spelen een rol;
1. Weerstand tegen therapeut
2. Overdracht huidige en vroegere emoties tov ouders en andere belangrijke personen
worden geprojecteerd op therapeut
3. Catharsis het wegvallen van spanningen en angsten nadat men zich bewust geworden
is van onderdrukte ideeën, wensen, verlangens en herinneringen. Vaak een langdurig
proces met vele catharsis-momenten.
Cliëntgerichte therapie
Ontwikkeld door Rogers (1950, ->). Grootste verschillen met psycho-analyse;
1. cliënt staat centraal versus alwetende therapeut
2. bewuste subjectieve ervaringen versus onbewuste conflicten
3. hier en nu versus trauma’s uit kindertijd
4. gedrag wordt bepaald door aangeboren behoeften om te groeien versus seksuele of
agressieve impulsen
Focussen
Cliëntgerichte therapie heeft evolutie doorgemaakt van niet-directief (ongestuurd) naar
belevingswereld van de cliënt die gestuurd mag worden vanwege leerproces.
Voorbeeld is focustherapie gericht op lichaamssignalen; welke situaties geven ons een
ontspannen gevoel en welke niet.
77
15.6 Gedragstherapieën
Gedragstherapie (Eysenck, Skinner, 1950) een vorm van psychotherapie die het gedrag van
een cliënt probeert te veranderen door de wetten en principes van de leertheorie toe te passen.
(mensen met mentale stoornissen hebben verkeerde gedragingen geleerd).
Therapie start met functionele analyse waarbij de problematische gedragingen van de cliënt
in kaart worden gebracht samen met de situaties die ze uitlokken.
Flooding cliënt een aantal keer confronteren met de situatie die voor hen beangstigend is en
laten ervaren dat de angst niet beantwoordt aan de daadwerkelijke gevolgen.
Implosietherapie inbeelden van de situatie. Bijv. bij vliegangst is het niet mogelijk of erg
duur om de situatie telkens mee te maken (exposure in vivo).
Bij flooding en implosie implodeert de angst doordat er niets ergs of schrikwekkends gebeurd.
Op die manier verliest de stimulus zijn kracht om angst op te wekken.
Aversietherapie wordt toegepast bij cliënten die een ongepaste stimulus of activiteit als
attractief ervaren. Bijv. telefoonhijgers laten bellen en telkens als het telefoongesprek seksuele
opwinding veroorzaakt braakgeluiden laten horen.
De rationeel-emotieve therapie
RET (Ellis, 1950); veel mensen hebben onrealistische overtuigingen die hen ertoe aanzetten
om irrationeel gedrag te stellen en hen een gevoel van mislukking te geven. Bijv. overtuiging
het altijd goed moeten doen; elke kritiek voelt als kaakslag (ook opbouwende).
78
1. activating event welke situatie lokt emotie uit
2. beliefs welke overtuigingen en interpretaties heeft de cliënt
3. consequences wat zijn deze gevolgen hiervan
4. dispute zijn de overtuigingen rationeel, gebaseerd op feiten?
5. effect welke effecten kunnen worden bereikt met verandering van overtuigingen?
Bij de cognitieve therapie van Beck worden de cliënten dmv huiswerkopdrachten zelf
aangemoedigd om informatie over hun overtuigingen in te winnen ipv dmv een debat met de
therapeut (RET).
Huwelijks-en gezinstherapie
Systeemtherapie problemen ontstaan en worden onderhouden binnen de context van
relaties waarin de betrokkene zich bevindt.
Huwelijkstherapie man en vrouw samen behandeld
Gezinstherapie
79
Groepstherapie
Meerdere cliënten aanwezig onder leiding van één of meerdere therapeuten vaak met
soortgelijke problemen. Ook zelfhulpgroepen zonder professionele hulp.
Gemeenschapsvoorzieningen
Preventie verhinderen dat iemand in een inrichting opgenomen moet worden;
Primaire preventie Oorzaken weg nemen, bijv. straathoekwerk
Secundaire preventie getroffenen in een zo vroeg mogelijk stadium opsporen en helpen
om erger te verkomen. Bijv. crisisinterventie per telefoon en beschikbaarheid van
ambulante gezondheidscentra (bijv. RIAGG).
Tertiaire preventie zelfredzaam maken en houden van mensen bij wie een chronische
aandoening vastgesteld is. Bijv. reïntegratieprogramma’s.
Tegenwoordig ook nadat mensen zijn opgenomen geweest aandacht voor rehabilitatie en
intergratie in de samenleving. Bijv. begeleid of beschut wonen of tussenhuis = huis in
gewone buurt met minder intensieve begeleiding.
80
Factoren die wel een verschil maken
Wel een verschil in soorten stoornissen. Stoornissen die relatief gemakkelijk te
behandelen zijn, zijn moeilijkheden te wijten aan voorbijgaande stressfactoren in de
omgeving.
Persoonskenmerken van de cliënt; YAVIS-cliënten makkelijkst (Young, Attractive,
Verbal, Intelligent en Social)
Enkelvoudig gemakkelijker dan cormobiditeit
Sommige therapeuten beter dan anderen
‘Klik’ tussen therapeut en cliënt
Eerste indruk therapeut; cliënten praten makkelijker bij een lichamelijk aantrekkelijk
persoon
Therapiebenadering moet aansluiten bij de cliënt
81
Deze regelen de glucosevoorraad door vetzuren en eiwitten in glucose om te
zetten en door lever te stimuleren om opgeslagen glucose vrij te geven, zodat
er energie beschikbaar blijft. Zorgen er ook voor dat we niet teveel water en
zou verliezen = homeostase.
c. Te lang aan stressfactoren blootgesteld = algemene aanpassingssyndroom =
general adaption syndroom (GAS). 3 stadia
Alarmreactie = schokreactie en tegenschokreactie
Weerstandsfase = schijnbaar evenwicht bereikt door
tegenschokreactie. Er vindt nl soort erosie plaats; herstel van
beschadigd weefsel vertraagt en de vorming van afweerstoffen
vermindert.
Uitputtingsfase = lethargie = sterk verlaagd activiteitsniveau. Dood
kan er op volgen.
Cognitief gevolg; Een beetje stress bevordert het prestatieniveau, maar een te hoog niveau
vermindert de presentaties. Yerkes en Dodson-wet voor elke taak is er een optimaal niveau
van motivatie.
Zwaarlijvigheid
Body Mass Index = Lichaamsmassa-index (LM-index) = gewicht / lengte^2
LM < 18,5 is te licht, LM > 25 is te zwaar;
82
10% zwaarlijvigen jonger dan 50 jaar en 17% ouder dan 50 jaar.
Genetische component voor zwaarlijvigheid;
1. Genen bepalen verschillen in metabolisme of energieverbruik (bijv. 150 calorieën
verbranden in rusttoestand of 450 calorieën)
2. Mensen met aanleg tot zwaarlijvigheid hebben meer vetcellen; dieet maakt cellen
leger, maar niet minder
3. Genen hebben invloed op regeling van honger en verzadiging.
Milieucomponent
1. Teveel aan gemakkelijk bereikbaar, smakelijk voedsel is eveneens een risicofactor
voor zwaarlijvigheid
2. Nederlandse Vragenlijst voor Eetgedrag (Strien, 1986, herzien in 2005).
Zwaarlijvige mensen eten te veel omdat ze op andere signalen letten dan op de
inwendige signalen van honger en verzadiging, ze zijn onderhevig aan alle drie de
theorieën, individueel scoren ze vaak op 1 theorie hoger;
a. Psychosomatische theorie mensen eten teveel als reactie op emotionele
toestand
b. Uitwendigheidstheorie mensen eten teveel omdat ze sterk onderhevig zijn aan
aantrekkelijke voedselprikkels in de omgeving.
c. Ingehouden eetgedrag mensen eten te veel omdat hun eetgedrag onder
cognitieve controle is komen te staan (bijv. calorieën tellen), deze controle
wordt keer op keer doorbroken en dan eten mensen meer dan goed voor hen is.
Zwaarlijvigen hebben een sterkere behoefte aan vet. Ook bij minder calorie inname,
maar met meer vet toename in zwaarlijvigheid. Koolhydraten gaan namelijk
gemakkelijker verloren als warmte, vetcalorieën worden in hoge mate als vet
opgeslagen.
3. Duidelijke correlatie tussen bewegen (auto, tv) en zwaarlijvigheid. 30 minuten
activiteit is nodig om gewicht te behouden. 60 – 90 minuten voor lager
gewichtsniveau. Ook eetpatroon dient te worden aangepast.
Preventie
Binnen lage klasse komt zwaarlijvigheid meer voor dan hoge klasse
Beleidsmatig; zwaarlijvigheid komt minder voor in landen waar men oog gehad heeft
voor mobiliteit van voetgangers en fietsers dan in landen waar dit niet gebeurd is.
Maaltijden op school moeten voorbeeld zijn. Speelplaatsen in de buurt.
Onderzoeksmatige evidentie over effectieve opvoedingsstrategieën; bijv. ontbijten, warme
maaltijd ’s middags hebben positief effect. Roken geen invloed op behoud of verlies.
Eetstoornissen
Ernstige verstoring in de eetgewoonten.
Hyperfagie extreme vraatzucht, waarbij een persoon geen gevoel van verzadiging
meer ervaart (wellicht ten gevolge van stoornis in hypothalamus). Bekendste
ziektebeeld met dit symptoom is Prader-Willi-Syndroom (PWS) zeldzame erfelijke
aandoening (1/20.000) gekenmerkt door lage spierspanning, ziekelijke eetlust, lichte
verstandelijke handicap en gedragsstoornissen. Kunnen zich letterlijk dood eten.
Anorexia nervosa persoon streeft lichaamsgewicht na dat lager ligt dan LM-index 18
door middel van zelfuithongering, geïnduceerd braken en gebruik van laxeermiddelen.
Veel bij vrouwen, met piek tijdens adolescentie. Oorzaak mix van biologische,
cognitieve en sociale factoren.
83
Bulimia nervosa bang om dik te worden en probeert dit te voorkomen door na het
eten te braken of sterke laxeermiddelen te nemen. Ook bij vrouwen, vooral
adolescentie (1-3%). Geen genetische basis; gevolg van westerse cultuur.
Roken
Rookgedrag, vooral bij mannen, laatste decennia afgenomen. Toch nog 25 – 33% rookt.
Rokers sterven 10 jaar eerder. Op tijd stoppen voorkomt gezondheidsproblemen.
Slaagpercentage is 10 – 40% afhankelijk van stopprogramma.
Hart- en vaatziekten
Belangrijkste doodsoorzaak in West-Europa hartziekten 25% en beroerten 8%.
Risicofactoren
Roken
Eetgedrag; veel verzadigde vetten, meer kans op hoog cholesterolgehalte
Hoge bloeddruk; weinig bewegen, zwaarlijvigheid en te veel zout of alcohol
Stress; hartinfarct, verhoogde bloeddruk en beroerte
Persoonlijkheidsfactoren
o Type-A mensen actief, agressief, hardwerkend
o Type-B mensen kalm, sereen en ontspannen
o Geen evidentie voor correlatie met hart- en vaatziekten. Type-D mensen
(distressed pesonality) negatieve gevoelens en sociale inhibitie (negatieve
gevoelens verborgen houden), verhoogt kans op hervatten initiële hartaanval.
16.3 Gezondheidspsychologie
Aantal gevallen tuberculose nam niet af doordat tuberculose basil en penicilline werd ontdekt
(anders knik in de grafiek bij deze gevallen) maar door verbeterde leefomstandigheden sinds
1850 (voeding, huisvesting, hygiëne).
84
Daling hart- en vaatziekten medische behandeling = 40% en levensstijl = 60%. Dus belangrijk
om mensen aan te moedigen gezonder te leven.
Voeding heeft invloed op de gezondheid. Bijv. vis, groenten en weinig verzadigde vetten
zorgen voor minder hartaandoeningen (minder hartziektes in China dan in Amerika). Ook
melkproducten met verzadigde vetten verlaagt levensverwachting.
Patiënt moet overtuigd zijn van het advies van de arts, daarna zijn attitudes aan passen (bijv.
zinvol of graag doen), en voornemens stellen en deze omzetten in daden.
Als patiënten het gevoel hebben controle over de situatie te hebben voelen ze zich meer
aangesproken tot de behandeling ipv een slaaf van de behandeling.
Doeltreffendheid van een behandeling kan gemeten worden door vragenlijsten over de
levenskwaliteit.
Preventie
Pijlers van een gezonde levensstijl (1973, Belloc)
1. 7-8 uur slapen per dag
2. elke dag ontbijt
3. niet roken
4. weinig eten tussen maaltijden
5. dichtbij ideale gewicht blijven
6. geen of beperkt gebruik van alcohol
7. regelmatige lichamelijke activiteit
Wie deze gedragingen in acht neemt, leeft gemiddeld langer dan iemand die dit niet doet.
Hoe kunnen we mensen motiveren tot een gezonde levensstijl (mensen weten het vaak wel,
maar doen het niet).
Gemakkelijker bij hoger opgeleiden (vooral mannen) dan lager opgeleiden
Mensen hebben onrealistisch optimisme dat ze weinig risico lopen en ook
negatieve overtuigingen bij verandering levensstijl (bijv. gebruik van condoom;
wat zou mijn partner ervan vinden).
Moeilijkheid in gedragsverandering bewerkstelligen.
85
De psychologie van arbeid en gezondheid
Gaat over bevorderen van kwaliteit van werkomgeving.
Stress op werk kan ontstaan doordat mensen een te hoge of te lage verantwoordelijkheid
krijgen.
Positieve affect omvat het geheel aan positieve emoties en gemoedstoestanden die een
persoon heeft (vreugde, opgetogenheid, tevredenheid, vertrouwen).
Negatieve affect geheel aan negatieve emoties en gemoedstoestanden die een persoon ervaart
(schuldgevoel en schaamte, verdriet, verbittering en onvrede, stress, angst en bezorgdheid)
Opvoeding; aangeleerd optimisme; mensen die in hun opvoeding geleerd hebben om op een
optimistische manier met gebeurtenissen om te gaan hebben een beter algemeen
welzijnsgevoel.
Tussen landen (arm en rijk) wel een groot verschil. Twee factoren;
1. Onder een bepaald niveau speelt welvaart een rol bij subjectieve welzijn. (bijv. onder
minimum inkomen, voedsel, wooncomfort).
2. Mensen vergelijken zich met anderen. Welvaart binnen een land neemt voor bijna
iedereen toe. Arme landen kunnen zich echter vergelijken met rijke landen.
86
Kritiek (Lazarus, 2003); positieve blik is slechts één van de copingmechanismen die mensen
kunnen gebruiken bij uitdagingen in hun leven en niet eens het beste; beter is om uitdagingen
rechtstreeks aan te pakken.
Conformisme
Conformisme gedrag voegen naar dat van een de groep waartoe we behoren (of willen
behoren) zonder dat er sprake is van een directe oproep om dit te doen. Bijv. autokinestetisch
effect; lichtstip zien bewegen na een tijdje, terwijl dit in werkelijkheid niet zo is.
Proefpersonen bewegen hun hoofd in dezelfde richting als medeplichtige proefleider of lijnen
die dezelfde lengte hadden.
Gehoorzaamheid
Gehoorzaamheid reactie op een bevel
87
Factoren van opstand (geen volledige gehoorzaamheid);
Verhuizing van universiteit naar anoniem regeringsgebouw (52% opstand)
Leraar moest naast leerling zitten en de hand van de leerling op schokplaat leggen (70%
opstand)
De proefleider verliet ruimte en gaf instructies door telefoon (78% opstand)
Aanwezigheid andere pseudoproefpersoon die instructies gaf (80%)
Aanwezigheid van pseudoproefpersoon als dissident (80%)
Proefpersoon is man of vrouw maakt geen verschil
Deïndividuatie
Deïndividuatie individuele mensen verliezen hun persoonlijke identiteit doordat ze een
onderdeel zijn van een massa.
3 factoren;
1. Verhoogde opwinding
2. Anonimiteit (bijv. tenue Ku-Klux-Klan; grotere schoks)
3. Verminderde individuele verantwoordelijkheid
Deïndividuatie kan ook positieve en waardevolle ervaring zijn. Bijv. gevoel hebben bij een
groep te behoren. Echter als de groep gewelddadiger wordt, dan wordt de persoon ook
gewelddadiger.
Helpen
Omstandereffect hoe meer mensen getuige zijn van een noodgeval, hoe kleiner de kans
wordt dat elke persoon afzonderlijk zal helpen. (Darley&Latané, 1968)
Inschikkelijkheid
Inschikkelijkheid is de vraag of we zullen ingaan op een verzoek van iemand anders.
Mensen gaan sneller in op een klein verzoek dan een groot verzoek.
Technieken
1. Voet tussen de deur techniek eerst vragen in te gaan op een klein verzoek en dan op
een groter, moeilijker verzoek.
88
2. Zodra de bal aan het rollen is techniek eerst vragen in te gaan op een verzoek met
schappelijke voorwaarden en later vertellen dat de voorwaarden toch minder
schappelijk zijn (bijv. onderzoek eerst om 10.00 uur en later om 7.00 uur)
3. Deur tegen de neus techniek eerst groot onredelijk verzoek en daarna vragen in te
gaan op klein redelijk verzoek. De persoon heeft wroeging dat hij niet ingaat op het
grote verzoek en zal daarom sneller ingaan om ander verzoek.
Dit is zo bij gemakkelijke en goed geleerde taken, omdat het een hogere opwinding tot gevolg
heeft. Bij moeilijke taken belemmert een verhoogde opwinding. Dus alleen oefenen en
optreden voor toeschouwers muziekstuk.
Sociaal lijntrekken een persoon presteert minder goed in de groep dan alleen.
1. free-rider effect geloof dat iemand anders in de groep zal het probleem wel
oplossen.
2. Sucker-effect geloof dat ieder ander in de groep zich als een free-rider gedraagt;
dus waarom zouden zij zich inspannen.
Aantrekkelijke mensen verdienen meer, worden meer geloofd, worden als intelligenter
aangezien.
Nabijheid de kans om veel contact met iemand te hebben is de nabijheid van die persoon tot
ons (bijv. studenten gaan meer om met studiegenoten die wat betreft alfabetische volgorde bij
elkaar staan, als de groepsindeling op alfabet is gebeurd).
Twee redenen;
1. Beschikbaarheid als de meeste mensen aangenaam genoeg zijn om mee om te gaan
als je ze beter kent, dan volgt daaruit dat nabijheid zal bepalen wie je beter leert
kennen en wie je dus graag zult hebben.
2. Effect van loutere blootstelling loutere blootstelling aan een persoon of voorwerp
verhoogt de positieve gevoelens tov de persoon of voorwerp. Dit effect is beperkt bij
stimuli die initieel een neutrale of positieve reactie uitlokken. Negatieve stimuli leren
we door herhaald contact juist te vermijden. Het kan dus ook zijn dat personen die we
een aantal keren gezien hebben aantrekkelijker gaan vinden.
Gelijkheid mensen trekken het meest op met mensen die op hen lijken.
89
Vriendschap
Fasen in een relatie;
1. Ontwikkeling van vriendschap
a. De wil om zichzelf bloot te geven (delen van gevoelens, opinies, geheimen)
b. Engagement; verbondenheid tussen partners om de relatie voort te zetten
Bij vrouwen is de relatie meer gericht op praten = face tot face relatie (bij voorkeur of
relatie) bij mannen op activiteiten = side by side relatie
2. Vriendschappen onderhouden omgang met conflicten (vrouwen willen uitpraten,
mannen liever ontwijken). Eerlijke balans tussen geven en krijgen.
3. Vriendschappen beëindigen de meeste eindigen omdat er een verandering optreedt in
de factoren die de vriendschap bijeenhielden; nabijheid, gedeelde activiteiten en
interesses. Relaties worden vaak niet afgebroken, maar bloeden eerder dood.
Eenzaamheid negatieve emotie die we ervaren wanneer onze sociale relaties tekortschieten.
Sociale eenzaamheid te weinig vrienden, geen integratie in een sociaal netwerk
Emotionele eenzaamheid geen goede vrienden; intieme relatie missen
Liefde
Triangulaire theorie (Sternberg, 1986) = complete liefde bestaat uit intimiteit, passie en
engagement. Bijv. enkel engagement = lege liefde, enkel passie = bevlieging. Langdurige
relatie bestaat over het algemeen uit liefde tussen compagnons (intimiteit en engagement).
90
3. Herhaling
a. Loutere blootstelling; positief beeld als we het een aantal keer gezien hebben
b. Ingewikkeld; dan na een aantal keer beter begrijpen
91
17.4 Persoonsperceptie
Sociale cognitie de studie van hoe mensen informatie over zichzelf en anderen waarnemen,
onthouden en interpreteren.
De eerste indruk
Persoonlijkheidsonderzoek heeft geen objectieve verbanden kunnen aantonen tussen uiterlijke
kenmerken en persoonlijkheidseigenschappen. Uiterlijkheden roepen echter wel
overtuigingen bij mensen op aangaande persoonlijkheidstrekken. Mooie namen en
aantrekkelijk uiterlijk worden eerder als intelligent, emotioneel stabiel, sociaal en moreel
hoogstaand gezien.
Illusoire correlaties overtuigingen van een sterk verband tussen twee eigenschappen, terwijl
er in werkelijkheid slechts een heel klein verband of helemaal geen verband bestaat. Dit
ontstaat door denkfouten die veroorzaakt worden door impliciete persoonlijkheidstheorie;
1. Leergeschiedenis (Alle Wilma’s zijn dik)
2. Ongefundeerde functionele associaties bijv. bril = intelligent
3. Associatie op basis van overeenkomst in betekenis bijv. rood haar = wild karakter
4. Er vanuit gaan dat wat er getoond wordt tijdens een korte ontmoeting een
stabiele trek is van de persoon bijv. lachen = vriendelijk persoon
5. Generalisatie Alle Belgen zijn dom
6. Beschikbaarheidsheuristiek gebeurtenis koppelen aan informatie die gemakkelijk uit
het geheugen te halen is (recentelijke ervaringen of ervaringen met grote indruk;
beschrijvingen over Edith maken haar positief of negatief)
7. Conflicterende kenmerken oplossen door, bijv. bril dragend, studente, gaat graag
naar de kroeg, overgewicht, sportief
a. Voorrangseffect woorden die vooraan staan worden beter onthouden
92
b. Verschil in invloed koud/ warm intelligent vakkundig, vlijtig
Na de eerste indruk
Minder kans om verder contact met iemand aan te gaan, na negatieve indruk (daarom
weinig evidentie dat onze indruk verkeerd was)
Confirmatieneiging mensen hebben de neiging meer waarde te hechten aan evidentie
die overeenstemt met hun overtuigingen dan aan evidentie die hun overtuigingen in
twijfel trekt.
Zichzelf vervullende voorspelling mensen gedragen zich op een manier die hun
verwachtingen doen uitkomen (bijv. telefoongesprek met aantrekkelijke vrouw; dan
stellen mannen zich positiever op, denken dat je met een probleemkind te maken hebt,
bemoeilijkt de samenwerking).
Covariatieprincipe Mensen zoeken de oorzaak van een gedraging door te kijken welke factor
aanwezig is wanneer het gedrag vertoond wordt en afwezig is wanneer het gedrag niet
voorkomt. Drie kenmerken;
1. Distinctie doet hij het alleen hier of overal
2. Consensus doet iedereen het of alleen hij
3. Consistentie doet hij het altijd of alleen in specifieke gevallen
Een combinatie van de drie informatiebronnen geeft de causale attributie. Mensen gaan echter
zelden zo te werk, maar gebruiken eerder heuristieken wat leidt tot allerhande vertekeningen.
93
Onderdeel van actor-observator-discrepantie anderen fundamentele
attributiefout en eigen fouten schrijven we toe aan situationele oorzaken. (bijv.
iemand zakt; zij is dom, ik zak; weinig geslapen/ gestudeerd). Dit is van toepassing
op negatieve situaties, op positieve situaties juist omgekeerd (zij had geluk, ik ben
slim)
17.5 Groepsperceptie
Stereotypering
Mensen gaan ervan uit dat een groep relatief homogeen is en op een aantal kenmerken
duidelijk verschilt van andere groepen. Stereotypering is een verzameling van vaststaande,
simplistische en sterk veralgemeende opvattingen over een groep van mensen. Dit doen
mensen in hun hang naar eenvoud. Hoe minder we over een groep weten, hoe homogener de
groep lijkt te zijn (bijv. alle Afrikanen lijken op elkaar, maar Nederlanders verschillen per
provincie). We hebben meer oog voor heterogeniteit binnen de eigen groep, maar hebben toch
het idee dat we meer lijken op iemand van onze eigen groep (ik lijk meer op een andere
Nederlander dan op een Belg).
Vaak werken vooroordelen negatief en hebben mensen de neiging om hun eigen groep als
superieur te beschouwen = ingroepfavoritisme. (een aanval op iemand uit eigen groep bijv.
Dennis, wordt als zinlozer beschouwd dan iemand van een andere groep, bijv. Aziz)
94
Stigma is een schandvlek van een ‘ongewenst verschil’ die door een sociaal dominante groep
opgelegd wordt aan groepen die niet aan de idealen van die dominante groep beantwoorden
(joden, negers, homoseksuelen, katholieken).
Gestandaardiseerde effectgrootte d tussen -5,0 en + 5,0. Als deze 5,0 is dan de ene groep
(bijv. mannen) in alle gevallen groter dan de andere groep. Bij 0 is dit gelijk.
Mannen scoren iets hoger in agressief gedrag, mentale rotatie en bereidheid tot seks zonder
verdere verplichtingen (hoogste +0,8). Vrouwen op glimlachen.
Contacthypothese (Sherif, 1961) barrière tussen groepen vermindert/ verdwijnt alleen bij
intensieve samenwerking (bijv. werken aan projecten) en niet door slechts bijeenbrengen in
sociale activiteiten.
17.6 Zelfperceptie
Zelfperceptie verwijst naar de manier waarop we onszelf zien en evalueren. In twee
componenten; zelfconcept en zelfwaardering
Theorie van sociale vergelijking we vergelijken onszelf met de groep die het dichtst bij ons
staat (bijv. sporten, als je de beste bent, dan een stapje hoger gaan).
95
Onze zelfwaardering hoog houden te midden van anderen
Zelfwaardering is een emotionele beoordeling van onze waarde als persoon, door;
Te genieten van wat we aan het doen zijn
Goed te presteren in vergelijking met anderen; juiste groep kiezen voor goed gevoel
Zelfcomplexiteit het hebben van meerdere zelven; het aantal en de diversiteit van de
zelfaspecten die we ontwikkeld hebben voor verschillende situaties, rollen en sociale
relaties. Door juiste zelf te kiezen om te vergelijken krijg je een betere zelfwaardering.
Zelfvermeerdering een beter beeld creëren van onszelf dan gegrond is, door bijv.
o onrealistisch optimisme het onderschatten van de eigen kans op een negatieve
gebeurtenis (bijv. kans op een ongeluk)
o Controle-illusie we denken controle over een situatie te hebben terwijl dit niet
het geval is (bijv. loterij)
o Liefde voor zichzelf bijv. een naam die meer op onze eigen lijkt, klinkt
aangenamer (bijv. Sandra vindt Sanya-thee lekkerder dan Larin-thee).
96