You are on page 1of 23

Samenvatting Psychologie en Sociologie

Hoofdstuk 1: gedrag en invloeden op gedrag, volledig


1.1 Gedrag van mensen
Psychologen worden getraind in zorgvuldig luisteren en vragen stellen. Psychologie heeft
invloed op veel terreinen bv. Het beschrijven van afwijkend gedrag, het gezonder maken van
mensen door psychotherapie, wegwijzers op Schiphol, of marketing en reclamecampagne van
een nieuw mobieltje.
Psychologie is de wetenschap die zich bezighoudt met het gedrag van de mens als individu.
Sociaal psychologen bestuderen gedrag, maar vooral in de relatie tussen het individu en zijn
sociale omgeving. Op welke manier wordt iemand beïnvloed door de groep? Durft iemand haar
eigen mening vol te houden in een grote groep?
De sociale psychologie bestudeert de wisselwerking tussen het individu en zijn sociale omgeving.
Sociologen bestuderen ook gedrag net zoals psychologen. Zij houden zich bezig met het gedrag
van mensen in grotere groepen.
Verschil sociologie en sociale psychologie: Bij sociologen gaat het niet om het gedrag van één
groep jongeren die tijdelijk met elkaar optrekken. Ze richten zich wel op de activiteiten van vaste
staatgroepen (streetgangs) en hun positie binnen de buurt en de stad. Wat voor gedrag vertonen
die groepen? Hoe verhouden ze zich tot andere groepen?
De sociologie bestudeert de manier waarop mensen samenleven binnen bepaalde
gemeenschappen of samenlevingsverbanden.
Psychologen richten zich op het gedrag van de individuele mens en dat sociologen zich richten
op het gedrag van groepen mensen en de beïnvloeding van mensen door de maatschappij waarin
ze leven. Ze kijken dus met verschillende ‘brillen’ naar de werkelijkheid.

1.2 Definitie van gedrag


Niet alle gedrag is direct zichtbaar of waarneembaar, dit geldt zowel voor anderen als voor
onszelf. Je kunt dan spreken over innerlijk gedrag bv. Dromen. Onbewuste handelingen zijn bv.
Reflexen, maar ook spontaan gedrag zoals plotseling boos tegen iemand uitvallen of in huilen
uitbarsten.
Freudiaanse vergissing: Uit fouten of versprekingen kunnen er nog allerlei gedachten en emoties
zijn die we onbewust doorwerken. Bv. Een situatie waarin je een klasgenoot per ongeluk
aanspreekt met de naam van je geliefde.
Gedrag bestaat uit waarneembare handelingen en uit vormen van innerlijke activiteit die
kunnen leiden tot waarneembare handelingen.
Menselijk gedrag word beïnvloed door omgevingsfactoren of culturele factoren. Erfelijke
factoren bepalen in sterke mate het uiterlijk en het lichamelijk functioneren van een mens.
Ze bepalen bv. Eigenschappen zoals intelligentie en muzikaliteit.
In de jaren zeventig van de vorige eeuw was men heel optimistisch over de
veranderbaarheid van de mens via opvoeding en andere vormen van sociale beïnvloeding.
Zo sprak men ook over de ‘maakbare’ samenleving.
Temperamentfactoren zijn erfelijk bepaald, zoals mate van activiteit, snelheid van bewegen
en lage impulsfactoren. Een combinatie van impulsiviteit, lage verbale intelligentie en
slecht invoelend vermogen worden aangeduid als risicofactoren voor antisociaal gedrag. In
een minder goede omgeving kan dit leiden tot agressief of crimineel gedrag.
 Conclusie: zonder de goede genen komen erfelijke eigenschappen als intelligentie of
muzikaliteit niet tot ontwikkeling, maar juist de omgeving zorgt ervoor dat ze tot volledige
expressie komen.
1.3 Invloeden op gedrag

Fysieke (lichamelijke) factoren

Ons lichaam kan ons belemmeren om prettig te functioneren. Pijn of ziektes kan ons humeurig
maken, handicaps, blindheid en doofheid belemmeren onze waarneming en beïnvloeden onze
omgang met andere mensen. Honger of een overdosis aan chemische stoffen zijn factoren die
ons gedrag vergaand kunnen beïnvloeden, wijzigen of ontregelen. Angst-en paniekaanvallen,
gedragsproblemen, dyslexie, autisme, ADHD kunnen ons denken en handelijk (tijdelijk)
verlammen.
Muziek luisteren werkt vaak gunstig op het herstel van zieke mensen. Muziek kan helend
werken bij een hersenbloeding of herseninfarct.

Psychische factoren
Psychische factoren kunnen ook de lichamelijke toestand beïnvloeden. Er is dus sprake van een
wisselwerking tussen lichamelijke en psychische factoren. Soms hangt je psychisch functioneren
af van de levensfase waarin je verkeert. Je kunt van nature vrij opgewekt zijn, maar tijdelijk
humeuriger door hormonale en sociale veranderingen bv. Puberteit.
Bij psychische factoren kun je ook denken aan bepaalde (pshychische) capaciteiten, zoals
intelligentie of muzikaliteit. De mate van intelligentie beïnvloedt sterk de mogelijkheid om goed
op allerlei situaties te reageren en in de maatschappij een zeker ‘succes’ te bereiken.
Aan ons zelfbeeld, onze zelfbeleving, is een bepaalde zelfwaardering gekoppeld. Een negatief
zelfbeeld kan leiden tot onzekerheid, sociaal angstig gedrag, maar ook tot het maken van
onnodige fouten en vergissingen. Soms duurt het jaren om een positief zelfbeeld op te bouwen.

Sociale factoren
Primaire groep: mensen die het meeste invloed op je hebben en zitten in je meest directe
leefomgeving , zijn namelijk je ouders, partner en je kinderen. Hoe belangrijker je bepaalde
mensen voor je zijn, hoe meer je je op hen zult richten. Je neemt van hen alles aan of over en
hun mening is belangrijk. Je stemt je gedrag af op de verwachtingen en het gedrag van andere
mensen. Andere mensen fungeren ook vaak als imitatiemodel, we nemen bewust en onbewust
gedrag van hen over.
Vooral onze ouders zijn krachtige imitatiemodellen. Leerkrachten op school zijn
identificatiemodellen. We imiteren ze niet alleen, we identificeren, vereenzelvigen ons vaak met
hen. En later zullen dat buren, leeftijdsgenoten, vrienden of collega’s zijn.
Op je werk heb je ander contact met mensen dan in je privésituatie. Dat contact is formeler en
functioneler. Je ontmoet mensen dan in bepaalde rollen, die rollen zijn gekoppeld aan de
positie, de plaats die je inneemt in de organisatie. Werk kan stress opleveren, maar ook in
behoeften voorzien. Sommige mensen zoeken werk voor een hoge status. Andere zoeken
waardering of erkenning van andere mensen voor hun capaciteiten. Sommige voor sociale
behoeften, dus mensen leren kennen.

Culturele en spirituele factoren


Binnen een cultuur kunnen verschillende subculturen bestaan. Bv. Italianen, zigeuners, jehova’s
enz. Of verschillen tussen mensen die wonen in een grote stad of het platteland. Ook zijn er
verschillende jeugdculturen. Ook tussen subculturen van allochtone mensen kunnen er grote
verschillen bestaan in gebruiken, gewoonten en gedragingen.
Naast maatschappelijke culturen onderscheiden we organisatieculturen. In sommige
instellingen of bedrijven moet je snel klantgericht werken en word je regelmatig beoordeeld op
je prestaties. In andere bedrijven weer langzamer werken en op de procedures letten. In een
bedrijf worden de regels snel duidelijk en welke waarden belangrijk zijn.
Mensen kunnen in hun gedrag sterk beïnvloed worden door hun geloofsovertuiging. Soms
geloven mensen in meerdere goden, geesten, duivels, natuurkrachten en andere planeten. Je
kunt vatbaar zijn voor bepaalde beïnvloeding omdat je bijgelovig bent. Spirituele factoren zijn
moeilijk te scheiden van sociale en culturele factoren. Denk aan de omgangsregels voor mannen
en vrouwen bij de moslims.
Fysische en geografische factoren
Fysische factoren die je gedrag beïnvloeden zijn jaargetijde en het klimaat. Op een zonnige dag
zie je meer mensen buiten wandelen en fietsen. Mensen hun humeur is vrolijker en elk najaar
last van depressieve buien. Het klimaat beïnvloed zaken zoals woningbouw en kleding.
Je bent een ‘open systeem’, er is sprake van een wisselwerking tussen jou en je omgeving. Je
verwerkt de informatie actief en je beïnvloed op jouw beurt ook weer jouw omgeving, de mensen
om je heen.

Hoofdstuk 3: leerprocessen, paragraaf 3.1 t/m 3.4

3.1 Leren en de verschillende vormen van leren


Als je leert dan weet je meer (kennis), begrijp je meer (inzicht) en kun je meer (vaardigheden,
gedrag). Leren leidt tot veranderingen in iemands gedrag. Leerprocessen beïnvloeden het
gedrag, maar leiden niet altijd tot gedragsveranderingen. Niet elke gedragsverandering kun je
leren. De eerste grijpreflex van een baby word niet gezien als leerproces, maar als vorm van
rijping.
Organische ontwikkelingsprocessen bepalen de mogelijkheid om bepaald gedrag te vertonen,
afhankelijk van leeftijd en tijd.
Motorische vaardigheden zijn snelheid, kracht, coördinatie, lenigheid en uithoudingsvermogen
die je van kleins af aans leert. Bv. Goochelen, sieraden repareren en instrumenten bouwen.
Mensen die sociaal vaardig zijn, zijn handig in het omgaan met andere mensen. Zij hebben
bepaalde waardevolle gedragingen van anderen geïmiteerd en hebben zich door observatie en
oefening bepaalde nuttige vaardigheden eigen gemaakt. (Emotionele intelligentie)
Mensen met intellectuele vaardigheden zijn bv. Goed in memoriseren (letterlijk uit het hoofd
leren) van allerlei feiten en woorden. Of het leren van begrippen en regels en het toepassen van
regels. De belangrijkste intellectuele vaardigheid is het leren oplossen van problemen. Je moet
kennis hebben van feiten en begrippen, maar vooral toepassen en combineren van verschillende
regels. Goede probleemoplossers zijn vaak intelligent.
3.2 Intelligentie
Intelligentie is te beschouwen als een belangrijke algemene cognitieve capaciteit.
Verschillende soorten intelligentie: verbale intelligentie (taalvaardigheden), logisch-
mathematische intelligentie en ruimtelijke intelligentie. Intelligentie wordt gemeten van een
intelligentietest. Score op 100, hoger dan 120 is Hbo- of universitaire opleiding. Lager dan onder
de 100 zijn mensen zwakbegaafd, lager dan 80 is geestelijk gehandicapt.
Een probleem vormt de culturele bepaaldheid van de test. Mensen uit een andere cultuur zullen
op onze westerse test lager scoren. Er word vooral gemeten over het kunnen redeneren,
informatie opnelen, opslaan en verwerken, logisch en analytisch nadenken en het ruimtelijk
inzicht. IQ-testst zijn vooral cognitief, analytisch gericht. Ze zijn ook sociaal-cultureel bepaald.
Sternberg: naast analytische intelligentie is er ook de creatieve-en praktische intelligentie. Bv. 2
jongens die een zwarte beer ontmoeten. De ene berekend hoe snel de beer bij hun is en de ander
onderneemt actie.
3.3 Emotionele intelligentie
Sociale intelligentie gaat om het vermogen andere mensen te begrijpen en verstandig te
handelen in menselijke relaties.
Derksen heeft de Amerikaanse EQ-test van Bar-On bewerkt voor Nederland. De volgende
dimensies:
-Intrapersoonlijke intelligentie: het gaat hierbij om zelfrespect, zelfbewustzijn,
assertiviteit, onafhankelijkheid en zelfontplooiing.
-Interpersoonlijke intelligentie: hieronder vallen empathie, sociale verantwoordelijkheid
en interpersoonlijke relaties.
-Adaptatie: gemeten wordt het toetsen van de realiteit, de flexibiliteit en het
probleemoplossend vermogen.
-Stressmanagement of de ecologische intelligentie: dit is het vermogen om je in het
dagelijks leven te redden. Het gaat om stresstolerantie en controle over impulsen. Bv. Niet te
snel de moed verliezen.
-Algemene stemming: gemeten wordt optimisme versus pessimisme en de mate van zich
gelukkig te voelen.

3.4 Leertheorieën
Behavioristen houden zich bezig met eenvoudige leerprocessen, zoals het conditioneren.
Behavioristen maken studie van de aard, het tijdstip en de hoeveelheid van de beloning en tal
van andere factoren die van belang zijn in een bepaalde situatie.
Conditioneren betekent gedrag aan leren of afleren met behulp van beloning of straffen.
De behaviorist is erg optimistisch over de leervermogens van de mens. Alles kan aangeleerd en
afgeleerd worden. Cognitieve psychologen gaan ervan uit dat het verkrijgen van inzicht in de
samenhang van een sociaal verschijnsel of een probleemsituatie niet is te leren via
conditioneren.
3.4.1 Klassiek conditioneren
Pavlov ontdenkte bij toeval de geconditioneerde reflex (reactie) van een hond.

Huxley maakt duidelijk dat men conditioneringsprincipes op een ongewenste manier zou
kunnen gebruiken. Je kunt er mensen mee manipuleren of onderdrukken.
Conditioneringstechnieken worden ook gebruikt om mensen te helpen. Bv. Mensen met fobieën.
Het leerproces bij klassiek conditioneren: een oude prikkel word gekoppeld aan een nieuwe
prikkel. Bij het conditioneren van mensen spelen emoties vaak een belangrijke rol. Je reageert
niet altijd op een nieuwe prikkel. Wanneer de nieuwe prikkel vaak samen met de oude stimulus
voorkomt, ontstaat na enige tijd wel een reactie. Je hebt een nieuw verband geleerd. Bv. Steeds
als je met een bepaalde persoon samen bent, gebeurt er iets vervelends. Je hebt dan op een
gegeven moment geen zin meer om met die persoon samen te zijn. Je koppelt hem/haar aan iets
onplezierigs.
Veel angsten zijn via klassiek conditioneren aangeleerd.bv. als je gebeten word door een grote
hond, kun je leren bang te worden voor grote honden. De angst kan zich gaan uitbreiden naar
verscheidene zaken of situaties. Je bent bv. Bang voor alle honden, groot en klein. We spreken in
dit geval over generalisatie van de angst. Die doet zich voor als de angst zich naar andere
(stimulus)situaties uitbreidt.
Het tegenovergestelde van generalisatie is discriminatie. Bij discriminatie leer je juist
onderscheid te maken tussen situaties. In de ene situatie hoef je niet bang te zijn, maar in de
andere situatie juist wel. Bv. Niet meer bang zijn voor alle spinnen maar alleen voor de grote.
Bij uitdoving dooft de geleerde reactie langzamerhand uit.Het is het zwakker worden van de
geleerde reactie op die bepaalde stimulus. Ten slotte verwijdert het gedrag helemaal.
3.4.2 Operant conditioneren
Niet al het gedrag word geleerd, soms doe je iets en merk je dat dit effect heeft. Bv. Je merkt dat
mensen je grappig vinden als je een grappig accent gebruikt. De kans is groter dat je het vaker
gaat gebruiken. Je beloning is dan: dat ze lachen, ze geven je een compliment etc…
Skinner heeft een theorie rond operant conditioneren a.d.h.v skinner boxen en dieren. Het dier
leert al snel het verband tussen de handeling en de beloning. Het dier herhaalt de handeling tot
die tevreden is. Onderzoek heeft opgeleverd dat ook af en toe belonen (variabele beloning)
nieuw gedrag kan stimuleren.
Operant conditioneren gedrag leidt tot beloning of straf. Gewenst gedrag Bv. Cadeau,
compliment, promotie, lachen om een grap of boetes. In de communicatie gebruiken we dit met
alle aanbiedingen die je ziet. Alle vormen van salespromotion/kortingen.
CONCLUSIE KLASSIEK VS OPERANT
Bij klassiek conditioneren wordt de ene stimulus door een andere (nieuwe) stimulus vervangen.
Bij operant conditioneren gaat het om de selectie van de juiste respons. De respons kan nog
gevormd worden tot een zeer specifieke handeling of reeksen van handelingen. Bij klassiek
conditioneren is de reactie meteen volledig aanwezig.

3.4.3 Sociaal leren


Een mens kan ook iets leren zonder tot actie over te gaan of zonder reinforcement (beloning).
Door anderen te observeren of door verbale instructies op te nemen is de mens in staat nooit
eerder uitgevoerde handelingen te verrichten. Je leert dus zonder expliciete beloningen.
Bandura deed veel onderzoek naar het leren van jonge kinderen. Het gedrag dat het kind
vertoonde, werd vergeleken met dat van kinderen die het model niet geobserveerd hadden. Zo
kon men nagaan in hoeverre leren via het model had plaatsgevonden. Agressief gedrag werd
snel overgenomen.
Modelleren is het gedrag overnemen van een menselijk model via observatie en imitatie.

3.4.4 Cognitieve leertheorieën


De cognitieve leertheorieën gaat ervan uit dat mensen actief informatie verwerken. Zij leren met
behulp van inzichten en gebruiken denkschema’s om de waarneming te ordenen. Een van de
belangrijkste uitgangspunten van de cognitieve psychologie is het feit dat de mens actief met
gegevens omgaat. Je brengt zelf structuur en ordening aan. Je geeft een bepaalde betekenis aan
feiten of gegevens. Veel gedrag is doelgericht.
Je persoonlijkheid word bepaald door het beeld dat je van jezelf hebt. De sociale omgeving
voorziet je van informatie over jezelf. Op de grond daarvan kun je besluiten het beeld van jezelf
bij te stellen. De mens is dus een actief, informatieverwerkend organisme.
Hoofdstuk 4: motivatie, paragraaf 4.1 t/m 4.3.1

4.1 De relatie tussen motivatie en gedrag


Naast de krachtige rol van emoties spelen rationele afwegingen en politieke belangen een rol bij
motivatie.
Motivatie is het geheel van drijfveren of motieven dat bepaalt of iemand bepaald gedrag wel of
niet gaat vertonen.
Soms valt motivatie af te leiden uit het waarneembare gedrag, soms is het verborgen achter
verhullende gedragingen. Voorbeeld van verhulling: je vertelt aan iedereen dat je deze studie
heb gekozen omdat je het latere beroep leuk vind. Maar je werkelijke motivatie is echter dat je
vader in deze richting werkzaam is. Je wilt later zijn zaak overnemen.
Andere oorzaken waardoor het moeilijk is de werkelijke motivatie te achterhalen.

-Dezelfde motivatie kan bij dezelfde persoon in verschillende situaties tot verschillend
gedrag leiden. Bv. Je vind het altijd leuk als je bezoek krijgt, maar als die ene leuke vriendin
komt, ben je enthousiaster dan normaal en laat je haar langer blijven dan andere mensen.

-Dezelfde motivatie kan bij verschillende mensen in dezelfde situatie tot verschillend
gedrag leiden. Bv. Iedereen in de groep is zeer gemotiveerd om een goede prestatie te leveren.
De ene uit zich spontaan, de ander is terughoudener, de derde zegt niets en de vierde uit zich
nogal kritisch.

-Dezelfde motivatie kan bij verschillende mensen in verschillende situaties tot


verschillend gedrag leiden. Bv. 3 mensen zijn gemotiveerd om voor zichzelf nieuwe kleren te
gaan kopen. De situatie verschilt: astrid woont op een boerderij en gaat winkelen in een kleine
stad. Beryl is huisvrouw en gaa shoppen in de stad. Chakira werkt in een ziekenhuis en gaat
winkelen in een grote stad. Niet alleen de situatie verschilt, maar ook de kenmerken van de
personen.

-Eenzelfde gedrag kan zijn oorsprong hebben in verschillende motieven. Bv. Je gaat naar een
feestje, je motief kan zijn dat je daar iemand wilt ontmoeten. Ander motief is verveling of je kan
je laten meeslepen door vrienden.

-Bij bepaald gedrag kunnen ook verschillende motieven gelijktijdig een rol spelen. Bv. Je
gaat naar een feestje omdat je daar iemand hoopt te ontmoeten en toch niets beter te doen hebt.

4.2 Motivatie en emotie

Emoties zijn ook drijfveren om een bepaald doel te bereiken. Ze kunnen ons goede prestaties
opleveren of meesleuren in negatief of antisociaal gedrag, zoals jaloezie of hebzucht. Secundaire
drijfveren zijn belangrijk, zoals bv. Het veroveren van een aardige studiegenoot.
Emoties zijn psychische en lichamelijke reacties die ontstaan door interne of externe prikkels
die je als gunstig of schadelijk ervaart voor je belangen.
Voorbeelden van interne prikkels zijn pijn, honger en andere behoeften of driften. Bij externe
prikkels kun je denken aan brand, overvolle ruimtes, mooie muziek en complimenten aan
anderen. Deze interne-en externe prikkels kunnen emoties van angst, verdriet, boosheid en
blijdschap oproepen.
Bij lichamelijke reacties gaat het om veranderingen in het lichaam, zoals de productie van
adrenaline, het verstijven of verslappen van spieren en veranderingen in bloeddruk.
Voorbeelden van psychische reacties zijn boosheid, apathie, dagdromen en vrolijkheid.
De moderne emotietheorie onderscheidt 4 componenten bij emoties:
1. Cognitieve component: we nemen een gebeurtenis waar die we op een bepaalde manier
interpreteren. Dit gebeurt vanzelf als we de dreiging ervaren of onlust. We interpreteren dus
signalen en gebeurtenissen.
2. Gedragscomponent: aan ons uiterlijk of gedrag is te zien dat we een bepaalde emotie ervaren.
Ook onze lichaamshouding kan de emotie duidelijk maken. Basisemoties kun je herkennen.
3. Fysiologische component: in ons lichaam treden veranderingen op. Zoals verhoogd
bloedsuikerniveau of de hartslag die sneller klopt.
4. Subjectieve component: de emotie kunnen we bewust voelen.
Emoties hebben een functie voor het individu. De fysiologische veranderingen stellen je in staat
tot oerreacties: vluchten of vechten. Je lichaam zorgt er dan voor dat je optimaal energie krijgt.

4.3 Motivatietheorieën
Innerlijke factoren zijn instincten en driften, maar ook dorst en honger. Externe factoren is bv.
De aanwezigheid van anderen, invloed van gewoonten en cultuur. Bij de interactiebenadering
gaat men ervan uit dat er een wisselwerking bestaat tussen de persoon en de situatie. De
cognitieve benadering sluit aan bij de interactiebenadering en benadrukt de interpretatie van de
situatie door een persoon
4.3.1 Motivatie door interne krachten
Volgens de psychoanalyse (Freud) is de mens gemotiveerd door driften, die afgeleid zijn van de
twee hoofddriften Eros en Thanatos.
Motivatietheorie van Maslow gaat uit van de innerlijke krachten. Wanneer alle basisbehoeften in
redelijke mate bevredigd zijn, kan de mens toekomen aan hogere behoeften. Deze behoeften
worden de groeibehoeften of zelfactualiseringsbehoeften genoemd.

1. Kleren, alles om te overleven, basisbehoeften. Ook de behoefte aan seks.


2. Politie, de noodzaak om ons veilig te voelen, verzekeringen, brandalarm. Bescherming.
3. Vrienden, familie, sociale contacten, social media. Liefde, contact met andere mensen.
4. Waardering, stukje macht en status, gevoel dat mensen jou erkenning geven, merk, tinder.
Inspelen op je erkenningsbehoeften. Egobehoeften.
5. Musea, bibliotheek, goede doelen, sportverenigingen, jezelf ontwikkelen, scholen.
 Maslows theorie geeft een verklaring voor de zogenoemde intrinsieke motivatie. McClelland
noemt de sociale behoeften van Maslow: affiliatiebehoeften.

Hoofdstuk 5: attitude, volledig


5.1 Het begrip attitude
Een attitude is een ‘houding’ die je hebt tegenover een beepaald onderwerp, dier, mens of
(groep) gemeenschap van mensen. Je hebt bepaalde overtuigingen of opvattingen over een
specifiek onderwerp.
Een attitude is een consistente en voorspelbare manier waarop iemand:
-voelt m.b.t een bepaald onderwerp of object
-denkt over een bepaald onderwerp of object
-geneigd is zich te gedragen t.o.v dat onderwerp of object
Aan een attitude zijn 3 aspecten te onderscheiden:
1. Het gevoelsmatige (of emotionele) aspect is het meest centrale aspect van de attitude. Je
beoordeelt het attitudeobject in termen van aangenaam en onaangenaam. Bv. Bas zegt dat
vakanties levensgevaarlijk zijn  hij vind vakanties dus niet leuk.
2. Met het cognitieve aspect van de attitude word bedoeld alle kennis of informatie die je hebt
over object van de attitude. Het kan gaan om feiten, maar ook om meningen van andere mensen
die je kent. Bv. Bas verzamelt allerlei feiten over ongelukken op vakantie en ellende.
3. Het handelingaspect of gedragsintentie. Positief denken en voelen leidt tot een
gedragsintentie, de neiging om bepaald gedrag te gaan vertonen of het gedrag te blijven
vertonen. Bv. Bas denkt negatief over vakanties en zal dus de neiging hebben om niet op reis te
gaan.
Ook binnen een attitude kan inconsistentie optreden. Bv. Je wilt niet meer roken, terwijl je het
eigenlijk wel graag doet. Een manier om deze inconsistentie op te lossen is je attitude te
veranderen: je besluit roken negatief te vinden en zoekt naar informatie en mensen die deze
negatieve houding ondersteunen.
Attitudes worden als min of meer duurzaam beschouwd  het is niet makkelijk te veranderen.
Als je iemands attitude t.o.v bepaalde politieke standpunten weet, kun je haar of zijn stemgedrag
voorspellen. Bv. Bas neemt het altijd op voor asielzoekers (gedrag), je leidt daaruit af dat hij
positief denkt over asielzoekers (attitude), je verwacht daarom dat hij wil meedoen met een actie
voor meer begrip voor opvang van asielzoekers (gedrag).
Attitudes zijn aangeleerd en niet erfelijk. Het kan op verschillende manieren worden aangeleerd:
-Leren door klassiek conditioneren.
-Leren door operant conditioneren.
-Leren door imitatie (modelleren)
-Leren door trial and error, inprenting en leren door inzicht. (Bij inprenting word een bepaalde
tekst steeds herhaald, zodat deze letterlijk onthouden wordt.)
Attitudes spelen een belangrijke rol bij:
-Interpersoonlijke relaties: je attitude t.o.v een ander. Positieve of negatieve ervaringen.
-Je zelfbeeld: dit is de houding t.o.v jezelf.

Volgens de zelfperceptietheorie van Bem, leid je je attitudes af uit de waarneming van je gedrag.
Je vertoont bepaald gedrag, je merkt dat op, je interpreteert je gedrag en constateert bepaalde
attitudes bij jezelf. Bv. Anderen zeggen dat je creatief bent, je gaat daar later zelf ook in geloven.
Je zelfbeeld wordt dus beïnvloed door je gedrag.
5.2 Cognitieve dissonantie
Er ontstaat een bewuste ervaring van spanning wanneer bepaalde attitudes (of gedragingen)
strijdig zijn met andere attitudes. Tegenstrijdige handelingen of attitudes worden dissonant
genoemd. Wanneer attitudes of handelingen goed bij elkaar aansluiten, spreek je van
consonantie.
Festinger gaat ervan uit dat mensen streven naar evenwicht. Wanneer mensen cognitieve
dissonantie ervaren, zullen ze trachten maatregelen te nemen om deze te verminderen. Mensen
zullen proberen de spanning weg te redeneren of te verdringen. Ze kunnen ook hun gedrag
veranderen en hun attitude bijstellen.
Bij Festinger gaat cognitie om wensen, verwachtingen, fantasieën, percepties, meningen.. en
niet alleen het denken of het weten. Gevoelens van dissonantie zijn het sterkst bij zeer
belangrijke of relevante cognities bv. In belangrijke keuzesituaties.
Bolstering is hetzelfde als consonante cognities en daarmee word bedoeld: elke gedachte, elk
idee of elke reden die helpt om het eigen gedrag goed te keuren.
Dissonantiereductie kan op 3 manieren plaatsvinden.
1. Het zoeken naar consonante informatie (cognities) die je keuze positief ondersteunt. Je zoekt
vooral nieuwe informatie. Je leest bv. Alleen informatie die een positief beeld geeft over jou net
gekochte auto.
2. Ervoor zorgen dat het minder belangrijk wordt dat de cognities dissonant zijn. Je kunt
spreken van een soort herwaardering. Bv. Roken, je probeert negatieve gedachten te negeren of
te rationaliseren.
3. Het veranderen van de cognities zodat ze niet meer inconsistent zijn. Je beoordeelt de
ongunstige eigenschappen van een computer bv. Gunstiger. De positieve eigenschappen van het
verworpen alternatief maak je ongunstiger (negatiever). De niet-gekochte computer heeft ineens
veel meer nadelen gekregen.

-Cognitieve dissonantie: wanneer twee (of meerdere) attitudes met elkaar botsen.
-Dissonantie reductie (Als communicatie adviseur wil je de cognitieve dissonantie reduceren.)
-Relativeren (een probleem minder erg laten lijken)
-Op zoek naar nieuwe informatie
Google Personalised Search (andere resultaten krijgen)
-Compenseren (goed praten)
Benadrukken positieve eigenschappen gekozen alternatief
5.3 De relatie tussen attitude en gedrag
Gedragsintentiemodel van Ajzen en Fishbein
De sterkte van de attitude wordt bepaald door de sterkte van de overwegingen (cognities) en de
waarderingen die daaraan gekoppeld zijn. In het gedragsintentiemodel spelen de volgende
factoren een bemiddelende rol:
-Sociale normen: dit zijn krachten vanuit de sociale omgeving die mensen stimuleren bepaald
gedrag wel of niet te vertonen. Het gaat hierbij om om indrukken die iemand heeft van de
normatieve opvattingen van anderen.
-Persoonlijke effectiviteit of persoonlijke belemmeringen: dit heeft te maken met de kennis en
vaardigheden waarover je beschikt om bepaald gedrag te kunnen vertonen. Als je weinig
zelfvertrouwen hebt dan heb je minder sterke sociale vaardigheden en moeite om een gezellig
praatje aan te knopen met mensen.
-Situationele belemmeringen: er kunnen extreme barrières zijn die verhinderen dat je bepaald
gedrag uitvoert. Je kunt bv. Denken aan een storing, zoals een telefoongesprek.
CONCLUSIE: Uit het model van Ajzen en Fishbein blijkt dat gedrag beter voorspelbaar is
wanneer we ons richten op specifieke intenties tot gedrag dan wanneer we ons alleen op attitude
richten. En dan nog leidt een gedragsintentie niet automatisch tot bepaald gedrag. Er kunnen
allerlei remmingen optreden die van persoonlijke of situationele aard zijn.
Gedragsintentie kan altijd afwijken van het uiteindelijke gedrag door belemmeringen. Sociale
norm weegt zwaarder dan je eigen mening.
Kennis, houding en gedrag
-Hoe iemand denkt t.o.v./wat iemand weet over een onderwerp of object
-Hoe iemand zicht voelt t.o.v. een onderwerp of object
-Hoe iemand geneigd is zich te gedragen t.o.v. een onderwerp of object

5.4 Attitudeverandering
Vooral het emotionele aspect van de attitude maakt dat de attitude zo moeilijk te veranderen is.
Bij een vooroordeel is er sprake van een negatief oordeel t.o.v een groep mensen. Iemand die
deel uitmaakt van deze groep zullen we niet zo sympathiek vinden.
Veel dingen doen ze automatisch en onbewust, en daar horen gewoonten ook bij. Bv. Roken. De
opbouw van onze hersenen is ook een reden waarom we moeilijk attitudes en gedrag kunnen
veranderen.
Hoofdstuk 6: perceptie
6.1 Het begrip perceptie
Perceptie is het proces waarbij de waarnemer prikkels (stimuli) vanuit de omgeving selecteert,
organiseert en interpreteert, zodat er een zinvol en betekenisvol beeld van de werkelijkheid
ontstaat.
Prikkels die sterk opvallen, zullen we dus selecteren. De betekenis die jij geeft aan deze situatie
kan anders zijn dan de betekenis die een ander daaraan geeft. Eenzelfde prikkel kan dus door
verschillende mensen heel verschillende geïnterpreteerd worden. Ook kun je zelf wisselend
reageren op dezelfde prikkel. Bv. Wanneer je slecht geslapen hebt en humeurig bent,
interpreteer je de situatie mogelijk negatiever.
Perceptie kan heel snel gaan, soms te snel om er bewust iets van te merken. Subliminale
perceptie worden prikkels zo snel aangeboden dat je ze niet opmerkt. Ze blijven onder je
waarnemingsdrempel, en toch heb je ze wel waargenomen en onbewust verwerkt.
Stimuli  Filter  Perceptie
6.2 Selectie
Bewust en onbewust selecteren we uit de vele stimuli de ons bereiken de voor ons meest
belangrijke en opvallende. In eerste instantie zijn ze gericht op survival. Vervolgens selecteren ze
de emotionele prikkels en daarna volgt pas de rest. Wat de waarnemer selecteert uit de
binnenkomende prikkels hangt af van:
-kenmerken van prikkels
-kenmerken van de waarnemer
-kenmerken van de sociaal-culturele omgeving
Het kunnen waarnemen van prikkels heeft te maken met de grenzen en mogelijkheden van onze
zintuigen. Sommige prikkels zijn alleen waar te nemen als ze niet ver van de bron verwijderd
zijn. Bv. Fluisteren. Belangrijk is de grootte van een prikkel. Bv. Een groot reclamebord trekt
makkelijk de aandacht. Maar ook de intensiteit van de prikkel kan een rol spelen. Bv. Sirene.
Verder speelt contrast tussen prikkels een belangrijke rol: een witte vlek met een zwarte
achtergrond valt meer op, dan een grijze. Herhaling van prikkels kan ook de aandacht trekken
van een waarnemer.
Habituatie: Je hoort of ziet bepaalde dingen niet meer doordat ze zo gewoon geworden. Er
treedt als het ware een verzadiging op. Bv. Het niet meer horen van getoeter als je in een drukke
straat woont. Geuren die worden geassocieer blijven sterker hangen.
Bij waarneming zijn persoonsgebonden factoren van belang. De selectie van prikkels word mede
bepaald door iemands persoonlijkheid, leerprocessen, motivatie en door waarden en attitudes.
Kenmerken van waarnemer:
-Persoonlijkheid
-Leerprocessen
-Motivatie
-Referentiekader
-Verwachtingen
Kenmerken van de sociaal-culturele omgeving
De sociaal-culturele situatie bepaalt mede wat je ziet en wat je niet ziet of niet behoort te zien.
Waarden en normen uit de cultuur spelen daarbij een rol.
Mensen kunnen eenzelfde situatie zeer verschillend beoordelen. Bv. Verschillende
ooggetuigenverhalen bij een ongeluk. Iedereen heeft wat anders gezien.
6.3 Organisatie
Bij het organiseren van de waarneming spelen wetmatigheden een rol die voor alle mensen
gelden. Deze wetmatigheden zijn onder woorden gebracht door gestaltpsychologen. 2 soorten
groeperingen:
-De figuur-achtergrondrelatie (bepaalde prikkels worden op de voorgrond gezet en andere
prikkels verdwijnen meer naar de achtergrond)
-De gestaltwetten ( de wet van nabijheid, gelijkheid, goede voortgang en geslotenheid)
6.4 Interpretatie
Bij het interpreteren van je waarneming spelen vele psychologische factoren een rol zoals,
persoonlijkheid, leren en geheugen, motivatie en attitudes. Bv. Iemand die wantrouwend is,
interpreteert situaties anders dan iemand die veel vertrouwen heeft in andere mensen.
6.5 Interpersoonlijke perceptie
Bij interpersoonlijke perceptie (het waarnemen van mensen) spelen selectieprocessen een rol. Je
vormt al gauw een eerste indruk van iemand. Zo’n eerste indruk vorm je op basis van uiterlijk,
kleding, leeftijd en gedrag.
Halo-effect is een gunstige eerste indruk heeft als ware een uitstralende uitwerking op latere
gunstige indrukken. Bv. Wanneer iemand een goede eerste indruk maakt, of je hebt positieve
verhalen gehoord over die persoon, zul je de neiging hebben hem sneller aardig te vinden.
De negatieve versie van het halo-effect is het horn-effect. Een ander mechanisme dat meespeelt
bij het interpreteren van gedrag van andere mensen is projectie. Bij projectie schrijf je de ander
gevoelens en gedachten toe die eigenlijk bij jou horen.
Bij het waarnemen van mensen doe je dus aan categoriseren. Je deelt mensen in categorieën in,
zonder te letten op individuele kenmerken of verschillen. Het is moeilijk om waar te nemen
zonder te oordelen.
We denken in stereotypen bv. Boeren zijn dom. We baseren dat op vorige ervaringen die we met
die mensen hebben opgedaan en op ideeën die we hebben (overgenomen) of zelf bedacht
hebben.
Hoofdstuk 9: groepsprocessen, paragraaf 9.1, 9.2., 9.5, 9.6 en 9.7
9.1 Groepen en groeperingen
Groepen kunnen sterk verschillen in doelstellingen of functie. Een groep is geen willekeurige
verzameling van losse mensen.
Onder een groep verstaan we een begrensde eenheid van twee of meer personen die van elkaar
afhankelijk zijn, gemeenschappelijke uitgangspunten of waarden hebben en elkaar wederzijds
beïnvloeden.
Kenmerken van een groep:
1. Directe interactie: Je krijgt van elkaar feedback en je reageert daar op.
2. Gezamelijke waarden, doelen en normen (groepscultuur): Er zijn bepaalde zaken die men
belangrijk vind, die men de moeite waard vind om na te streven.
3. Groepsstructuur: Een netwerk van relaties tussen groepsleden. Mensen nemen een bepaalde
positie of plaats in de groep.
Bij normen gaat het om een beoordeling in termen van wat hoort of niet hoort.
Sociale categorieën zijn groeperingen mensen waar je deel van uit maakt. Bv. Jongvolwassenen,
vrijgezellen, rokers, sportbeoefenaars. Bij deze categorie hebben mensen slechts een bepaald
kermerk gemeenschappelijk. Er is geen directe interactie omdat je de meeste mensen van de
groep niet kent.
Een ander soort verzameling mensen is de collectiviteit. Bij deze groepering is meer dan alleen
een toevallig gezamenlijk kenmerk aanwezig. Men is gericht op hetzelfde doel en waarden. Bv.
Bedrijven, scholen, milieubeweging. Binnen een collectiviteit zijn meestal weer groepen te
onderscheiden.
Een ander soort sociale situatie zijn de togetherness-situatie. In deze situatie is een aantal
mensen tijdelijk bij elkaar. Er is geen groepsvorming maar wel interacties mogelijk. Bv.
Wachtkamer bij de dokter of de rij bij de bakker.
In organisaties gebruikt men de indeling formele groepen en informele groepen. In formele
groepen weet ieder wat er van haar of hem verwacht wordt. De belangrijkste zaken zijn expliciet
en formeel vastgelegd. Een duidelijk doel en onderlinge structuur vastgelegd. Bij informele
groepen zijn taken niet expliciet geregeld. Mensen kunnen wisselende posities en rollen hebben.
Deze groepen onstaan door spontane interacties en gemeenschappelijke interesses. Bv.
Voetbalclub, vaste klantengroep in een buurtcafé. Binnen een formele groep kan een informele
groep ontstaan.
Primaire groepen zijn meer bepalend voor je basiswaarden en meest essentiële attitudes. Er is
een persoonlijke binding, emotioneel bij betrokken. Bv. Gezien of vriendengroep. Bij secundaire
groepen is de persoonlijke binding veel minder sterk, meer afstand tot de groep. Bv. Werkgroep
of afdelingsteam.
De taakgerichte groep heeft een duidelijke taak en doelstelling. In een relatiegerichte groep is er
geen speciale taak te vervullen. Centraal staan de sociale en emotionele behoeften en banden
van de groepsleden. Het gezin en vriendengroep is een primaire en een relatiegerichte groep.
9.2 De functie van groepen (referentiegroepen)
De referentiegroep dient als een vergelijkingspunt bij het vormen van bepaalde algemene of
specifieke waarden of attitudes en het ontwikkelen van bepaalde gedragingen. Je hoeft niet per
se lid te zijn van een referentiegroep.
Belangrijke referentiegroepen zijn het gezin en de vriendengroep. Zij bepalen het
referentiekader dat iemand ontwikkelt. Het gezin heeft een normatieve functie: er worden
duidelijke gedragsnormen gesteld. Je conformeert je omdat je afhankelijk bent van de
waardering en bevestiging van de andere groepsleden.
Andere referentiegroepen verschaffen aanvullende waarden, normen en opvattingen. Ze geven
bv. Richtlijnen voor gedrag op feestjes of kleding. Dit soort groepen heeft meestal een
vergelijkende functie. Je vergelijkt meningen, attitudes en gedragingen met die van
groepsgenoten.
Er bestaan ook negatieve referentiegroepen. Je vergelijkt jezelf met mensen uit deze groepen en
je gaat je vervolgens tegen hen afzetten. Of je kiest je ervoor je anders te gedragen. Een
aspiratiegroep is een referentiegroep waarvan je graag lid wilt zijn. Bv. Een hoog geklasseerd
sportteam of de kring van beroepsmensen.
Ieder mens heeft verschillende referentiegroepen zoals school, kerk, vrije tijd, werk, politiek. De
invloed van een referentiegroep kan per individu verschillen en is meer afhankelijk van de
waarde of aantrekkelijkheid van de groep en de mogelijkheid van groepsleden om gedrag en
houding te beïnvloeden via sociale bevestiging.
9.5 Structuur, positie en status
Je hebt twee soorten posities:
1. De verworven positie: deze verkrijg je door eigen inspanning. Je verwerft een bepaalde positie
door hard te werken, studeren en prestaties leveren.
2. De toegewezen positie: deze positie verkrijg je door geboorte. Je word bv. Geboren binnen een
bepaalde stand.
Aan een positie zit altijd een status gekoppeld. Via statussymbolen kunnen mensen hun positie
in de groep, maar ook in hun maatschappelijke positie tot uitdrukking brengen. Bv. Auto, de
grootte van een kamer, visitekaartje.
9.6 Rollen en rolconflicten
Rollen zijn verwachtingen die mensen hebben over gedrag dat iemand in een bepaalde positie
moet vertonen. Als je gedrag laat zien dat het past bij je rol, vertoon je rolgedrag.
Er zijn ook maatschappelijke rollen bv. Verwachtingen m.b.t de positie van arts, directeur,
student. Rolgrenzen overschrijden: docenten die studenten versieren, artsen die seksuele
relaties met patiënten aangaan.
Het kan zijn dat je wel rolgedrag vertoont dat past bij je positie, maar dat je je er zelf niet
verbonden mee voelt. Je vervreemdt je dan van je rol: roldisonantie. Privé voel je je heel anders.
Soms dringt een rol te diep door in je persoonlijkheid en heb je de neiging altijd zo te reageren:
rol-overidentificatie. Bv. Die moeder die in alle situatie bemoedert of een clown die niet meer
serieus kan zijn.
Mensen met taakrollen zijn mensen die leiderschapsfuncties uitoefenen. Mensen met
relatiegerichte rollen letten meer op de sfeer in de groep, manier van communcieren etc.
Bij rolconflicten zijn er tegenstrijdige eisen of verwachtingen m.b.t de rollen die iemand heeft
ofmoet hebben in een of meer posities.
Intern rolconflict: conflict binnen één positie. Extern rolconflict: spanningen rond de rollen van
twee verschillende posities.
Ook rolonduidelijkheid kan spanning opleveren. Bij rolpatronen kan je denken aan gevestigde
ideeën in de maatschappij over de rollen van mannen en vrouwen. Een voorbeeld van
rolwisseling is de huisman.
9.7 Groepscultuur, groepsnormen
Een groepsnorm is een ongeschreven regel, waaraan de groepsleden zich dienen te houden.
De normen kunnen afgeleid worden van algemeen maatschappelijke normen of door
groepsleden worden ingebracht van buitenaf of toevallig ontstaan.
Bij taaknormen gaat het om regels die helpen om de taak die de groep heeft zo goed mogelijk uit
te voeren. Bij omgangsnormen zijn regels m.b.t het onderlinge contact tussen de groepsleden.

Hoofdstuk 11: sociale beïnvloeding

11.2 Sociale afhankelijkheid


Er zijn twee oorzaken van beïnvloeding:
1. Informatieafhankelijkheid: je hebt kennis of informatie nodig om een situatie te kunnen
beoordelen, om je mening te kunnen vormen en beslissingen te nemen. Je afhankelijkheid van
informatie is sterker wanneer de situatie onduidelijk is of verwarrend.
2. Effectafhankelijkheid: je kunt je mede laten beïnvloeden door anderen omdat daar een
bepaald effect of een beloning tegenover staat.
Sociale beïnvloeding is dus mogelijk wanneer er sprake is van een afhankelijkheidsrelatie.
Bij sociale controle gaat het om allerlei vormen van sancties (beloningen en straffen) die ingezet
worden om gedrag van individuen af te stemmen op belangrijke sociale normen en waarden.
Sancties kunnen positief (instemmend knikken) of negatief zijn (boze blikken). Het zijn dus
middelen die gebruikt worden om mensen bepaald gedrag aan of juist af te leren.
Sociale controle is bv. Je kan je gedwongen voelen je tuin eens flink op te knappen omdat je al
weken last hebt van blikken of opmerkingen van de buren. Sociale controle gaat afwijkend
gedrag tegen.
11.3 Conformeren
Beïnvloeding kan direct of indirect plaatsvinden. Direct: je krijgt een opdracht van je baas.
Indirect: er zijn geen duidelijke personen die iemands attitudes of gedrag beïnvloeden. Bv. Als je
een lege wachtkamer binnen gaat, ga je niet naast iemand zitten als je die niet kent.
Conformeren is dus een vorm van indirecte sociale beïnvloeding.
Conformeren is toegeven aan een bepaalde norm van anderen zondat dat die anderen daarom
expliciet verzoeken.
Conformeren heeft ook een negatief aspect, dat we dingen gaan zeggen die tegen onze eigen
normen ingaan. Het zonder nadenken overnemen van groepsnormen kan leiden tot
vooroordelen en discriminatie. Conformeren is een manier om zekerheid te krijgen. Hoewel je je
laat beïnvloeden door de groep, blijf je een eigen oordeel houden. Men gaat niet altijd mee met
de groep.
11.4 Macht
Macht is de kracht waarmee een partij de opvattingen, gevoelens en het gedrag van de andere
partij kan beïnvloeden.
Er zijn altijd twee partijen, macht is een relationeel begrip. Potentiële macht: iemand heeft de
mogelijkheid om macht te gebruiken. Macht is een relatief begrip: in de ene situatie kun je je
behoorlijk machtig voelen, terwijl in een andere sitautie je weinig invloed hebt.
11.5 Verschijningsvormen en machtsmisbruik
Meest voorkomende manieren van macht:
1. Dwang: Iemand anders kan ons dwingen bepaalde handelingen te doen. Er word geen
rekening gehouden met wensen of behoeften van de partij met minder macht.
2. Gezag: Macht word uitgeoefend die geaccepteerd is door de partij met minder macht:
legitieme macht.
3. Manipulatie: De macht is onzichtbaar, het word uitgeoefend zonder medeweten van de
betrokkenen.
Beïnvloeden via overreding is een voorbeeld van coöperatief machtsmisbruik: je maakt gebruik
van je overtuigingskracht om iets te bereiken, terwijl je ook de samenwerking met een ander
goed probeert te houden. Je kunt ook confronterend zijn: je gebruikt meer negatieve sancties of
machtsmiddelen. Je eist bv. Medewerking van je collega’s.
11.6 Machtsmiddelen
Buiten sancties en overtuigingskracht zijn er ook economische, fysieke, informationele, en
deskundigheids-en relationele middelen om anderen te laten beïnvloeden.
-Economische middelen: de mogelijkheid om extra salaris, bonussen en betere financiële
middelen toe te kennen.
-Fysieke middelen: de mogelijkheid om de ander met lichamelijke kracht te beïnvloeden.
-Informationele middelen: het beschikken over bepaalde kennis.
-Deskundigheid: het beschikken over bepaalde kennis, ervaring en vaardigheden.
-Relationele middelen: persoonlijke kwaliteiten: het vermogen om goede relaties met anderen te
onderhouden en een prettige werksfeer te scheppen.
11.7 Gehoorzaamheid
Bij gehoorzaamheid gaat het over directe controle. Iemand kan zoveel macht krijgen dat mensen
gehoorzaam zijn, zonder dat ze nagaan dat de bevelen juist zijn.
Machtigingsrelatie: je staat macht af aan de wetenschapper, je beschouwt hem/haar als een
verantwoordelijke autoriteit. Je kunt je gedrag rechtvaardigen doorr te verwijzen naar het
belang van de wetenschap. Verder kun je stellen dat er een soort van impliciet contract is
gemaakt: je hebt beloofd om mee te werken aan het experiment. Eenmaal ermee bezig is
moeilijk om te stoppen. Er is sprake van deïndividuatie: mensen kennen elkaar niet meer als
individu.
11.8 Macht in de samenleving
Als macht eenmaal gelegitimeerd is, is ze de macht van de vanzelfsprekendheid geworden. Bv.
De ongelijkheid in macht tussen de man en vrouw. Het is ingebed in onze cultuur. Macht kan
verslavend werken. Dit geld vooral voor mensen in hoge posities.
Hoofdstuk 13: cultuur
13.1 Cultuur
De cultuur in een sociale structuur geeft houvast: je weet wat men van jou verwacht en
omgekeerd weet jij wat je kunt verwachten. Iedere sociale structuur kent eigen
cultuurelementen als symbolen, verhalen, regels en rituelen. Bv. Oranje kleding bij
voetbalwedstrijd of the wave in het publiek.Dit leidt tot gevoelens van sterke verbondenheid met
elkaar.
De cultuur van een sociale structuur is het geheel van waarden, normen, attitudes en vormen
van gedrag die algemeen aanvaard zijn en doorgegeven worden.
Cultuur is de collectieve mentale progammering die de leden van één sociale structuur
onderscheidt van de andere.

Gedrag is wat we van elkaar zien

Persoonlijkheid is specifiek voor het


individu, is aangeboren en aangeleerd.

Cultuur is specifiek voor een groep en aangeleerd

Menselijke natuur
13.2 Cultuurelementen
1. Waarden: fundamentele ideeën wat men belangrijk vind.
2. Normen: concrete gedragsregels.
3. Attitudes: manier van denken
4. Gedrag: routinehandelingen, manieren van doen en denken, die men deelt.
13.3 Ontstaan en overdracht van cultuur
De primaire socialisatie: de eerste cultuuroverdracht, vindt plaats in het gezin, de familie eb de
intieme vriendengroep. Het gaat vooral om algemene waarden, normen, doelen,opvattingen.
De secundaire socialisatie vindt plaats in kleinere groepen binnen de samenleving. Je kunt de
rol aannemen van student, ober, musicus of adviseur.
13.4 Enkele verschillen tussen de Nederlandse cultuur en andere culturen
De Nederlandse samenleving is dus te typeren als een individualistische maatschappij met
weinig grote machtsverschillen tussen mensen. In Nederland is de dominante cultuur de ik-
cultuur.
13.5 De 5 cultuur dimensies van Hofstede

Dimensie 1: Machtsafstand is de mate waarin de minder machtige leden van een sociale
structuur verwachten en accepteren dat de macht ongelijk verdeeld is.
Dimensie 2 Individualisme: hoe sterk zijn de leden van de samenleving of groep aan elkaar
gebonden?
Dimensie 3: Mascullen/feminiem: assertief, teder of bescheiden. Welk gedrag is wenselijk voor
mannen en vrouwen?
De eerste drie dimensies blijken universeel te zijn: geldig voor alle nationale culturen. De vierde
dimensie is belangrijk in westerse culturen. De vierde dimensie is belangrijk bij de oosterse
culturen.
Dimensie 4: Onzekerheid vermijden: is de mate waarin de leden van een cultuur zich bedreigd
voelen door onvoorspelbare of onbekende situaties.
Dimensie 5: Langetermijngerichtheid: Deugdzaamheid word nagestreefd, gericht op korte of
lange termijn.
Hofstede benadrukt dat zijn theorie bedoeld is om nationale culturen van elkaar te
onderscheiden en niet bedoeld is om binnen één cultuur te gebruiken.
De zesde dimensie van Hofstede is sinds 2010 toegevoegd. Hedonisme vs soberheid. In
nederland combineren hedonisme met langetermijngerichtheid.
13.6 Subculturen
Een subcultuur is een cultuur die op een aantal punten afwijkt van de dominante cultuur.
Bv. Emo’s, gabbers, hippies, hooligans, metalheads. Subculturen ontstaan snel en verdwijnen
snel. Ook zijn er mannen en vrouwen culturen. Vrouwen zoenen elkaar bij begroeting en
mannen niet.
13.7.1 Cultuurschok en etnocentrisme
Een cultuurschok is een gevoel van onbehagen omdat je in een vreemde cultuur moet
functioneren. Je word geconfronteerd met onbekende gedragsregels en vreemde
cultuurelementen. De omgang tussen mensen met een verschillende cultuur word vaak
belemmerd door etnocentrisme.
Etnocentrisme is de neiging om de eigen cultuur positiever te waarderen dan de cultuur van
anderen.
13.7.2 Afwijkend gedrag binnen de eigen cultuur
Bv. Diefstal, moord, verkrachting, burenruzies etc… Daarbij gaat het over gedrag dat wijzelf
gewoonlijk niet vertonen.
Afwijkend of deviant gedrag binnen een sociale cultuur is het overtreden van regels, normen of
waarden die daar gelden.
Afwijkend gedrag is een relatief begrip. Welk gedrag wel of niet afwijkend is kan verschillen per
cultuur, subcultuur, per periode of per situatie. Bv. Homo’s worden hier wel geaccepteerd en in
Marokko niet.
13.7.3 Functies van afwijkend gedrag
Afwijkend gedrag kan een samenleving flink ontregelen en kan een verstoring van het systeem
tot gevolg hebben. Iedereen kan er zoveel last van hebben dat mensen niet meer goed
functioneren. Bv. Een pyromaan in een dorp, serieverkrachter, spookrijder etc.
Sociale controle is een manier om afwijkend gedrag tegen te gaan. Maar een sociale structuur is
wel een voorwaarde. Niet altijd is zo’n structuur aanwezig.
Anomie of normloosheid is een situatie waarin de normen en waarden van de gemeenschap niet
meer gedeeld worden door een individu. Daardoor zal het individu afwijkend gedrag vertonen
dat de gemeenschap ervaart als normloos.
Afwijkend gedrag kan mensen ook aan het denken zetten. Soms is dat zelfs expliciet de
bedoeling ervan. Bv. Milieuactivisten of strijders tegen dierenmishandeling. Afwijkend gedrag
kan positieve effecten hebben:
-Maakt een individu of groep zich ervan bewust welke normen belangrijk zijn voor de groep of
samenleving.
-Kan de saamhorigheidsgevoelens binnen een groep versterken. Bv. Samen huilen
-Via afwijkende meningen en gedragingen kan de groep zich oefenen in discussie en het omgaan
met een tegenpartij.
-Kan ook leiden tot bijstelling en verbetering van een sociaal systeem.
13.8 Theoretische visies op afwijkend gedrag
Structureel functionalisme: de functionalist beschouwt de samenleving als een organisch
systeem. Ze zien een cultuur als het product van afspraken, waarden en gedragingen.
Functionalisten kijken naar de functie van afwijkend gedrag, dat zowel positief als negatief kan
zijn.
De symbolisch interactionisten beschrijven de sociale structuren van binnenuit. Een sociale
structuur word bepaald door betekenisvolle handelen van individuen. Gedrag is pas afwijkend
als mensen dat zo interpreteren. Je krijgt een etiket opgeplakt.
De conflictsocioloog is van mening dat de maatschappelijke structuur fundamenteel
onrechtvaardig is: altijd zijn er bepaalde groeperingen die systematisch bevoorrecht worden
boven andere. Ze beschouwen gedrag dat gericht is op het bestrijden van onrechtvaardigheden
niet als afwijkend.
13.9 Organisatiecultuur
Er zijn twee variabelen bepalend voor de cultuur van een organisatie: risico en feedback. De
twee variabelen leiden tot 4 typen organisaties:
1. Machocultuur: veel risico, snelle feedback. Bv. Luchtvaartmaatschappijen.
2. Hard werken en spelen cultuur: Bv. Hotels en softwarebedrijven.
3. Alles op één kaart cultuur: Bv. Vliegtuigindustrie, computerfabrikanten.
4. Procedurecultuur: Bv. Overheidsorganisaties.
Nudging: iemand sturen om bepaald gedrag te bekomen. Motivatietechnieken om mensen
positief te stimuleren om het gewenste gedrag te tonen. Bv. Holle Bolle gijs voor afval, plakvlieg
in de urinoir van de jongens om in de pot te pissen, sigarettenspel om peuken op de grond te
vermijden  ronaldo/messi, kleinere porties geven in de kantinekleinere lepel.

You might also like