You are on page 1of 17

Opvoedkunde

Opvoedkunde
1. Menselijke interactie
1.1 Menselijke interactie
1.2 Factoren die gedrag beïnvloeden
1.3 Aanleren van gedrag
1.4 Factoren die menselijke interactie beïnvloeden
1.5 Sociale attributietheorie

2. Passend communiceren
2.1 Communicatie
2.2 Conflicten
2.3 Soorten conflicten
2.4 Fasen in een conflict
2.5 Gevolgen van een conflict
2.6 Conflicthanteringsstijl volgens het Thomas-Kilmann model
2.7 Assertief gedrag

3. Breuklijnen in onze samenleving


3.1 Globalisering
3.2 Sociale stratificatie
3.3 Maatschappelijke breuklijnen
3.4 Actuele maatschappelijke tendensen
3.5 De samenleving als democratisch systeem
3.6 De samenleving als economisch systeem
3.7 De samenleving als sociaal-maatschappelijk systeem
3.8 De samenleving als rechtssysteem

4. Ontwikkeling van de mens


4.1 Ontwikkeling
4.2 Factoren die de ontwikkeling beïnvloeden
4.3 Ontwikkelingsgebieden
4.4 De theorie van Erikson over persoonlijkheidsontwikkeling
4.5 De theorie van Kohlberg over morele ontwikkeling
4.6 De theorie van Piaget over cognitieve ontwikkeling
4.7 Ontwikkelingstaken volgens Havighurst

5. Levensfasen
5.1 Zuigeling/baby
5.2 Peuter
5.3 Kleuter
5.4 Basisschoolleeftijd
5.5 Adolescentie
5.6 Volwassenheid
5.7 Ouderdom
Opvoedkunde

6. Opvoeding
6.1 Opvoeding
6.2 Opvoedingsstijlen
6.3 Opvoedingsmiddelen
6.4 Opvoedingsmilieus
6.5 Opvoedingsproblemen
6.6 Ondersteuning en begeleiding
Opvoedkunde

1. Menselijke interactie
1.1 Menselijke interactie
Menselijke interactie is de manier waarop mensen (en groepen) onderling handelen, op elkaar
reageren en elkaar bewust en onbewust beïnvloeden.

5 soorten interactie:

- Uitwisseling/sociale ruil: mensen die relaties met elkaar aangaan omdat ze er iets uithalen
- Samenwerking: meerdere mensen met een gemeenschappelijk doel
- Conformiteit: gedrag in overeenstemming met het verwachtingspatroon
- Machtsuitoefening: een persoon met een bepaald doel die verplicht is om andere te helpen
- Conflict: mensen met tegenstrijdige doelen of belangen
1.2 Factoren die gedrag beïnvloeden
Interne factoren:

- Biologische factoren: geslacht/afkomst/kleur -> ze kunnen biologisch bepaald zijn of erfelijk zijn.
- Cognitieve factoren: geheugen/nadenken/concentratie -> vermogens en vaardigheden
- Leerprocessen: nieuwe vaardigheden opdoen -> gebeurt bewust of onbewust
- Psychodynamische processen: geestelijk -> ontwikkelingsprocessen of geestelijk vlak.

Externe factoren:

- Sociaal-culturele factoren: normen en waarden van een land.


1.3 Aanleren van gedrag
- Klassieke Conditionering (Pavlov)

Vorm van leren/stimuleren en reflex. Dit gebeurt door een neutrale prikkel te koppelen aan een
stimulus die leidt tot een reflex.

Vb.: De hond heeft honger, hij ziet het voer en kwijlt.

- Operante Conditionering (Skinner)

Gedrag veranderen (positief/negatief). Proces waarin het gedrag van een mens veranderd als gevolg
van de consequenties die dat gedrag heeft.

Vb.: Er zit een duif in de kooi. Het dier krijgt een tijdje voedsel, dit zorgt ervoor dat het allerlei gedrag
gaat vertonen. De duif gaat fladderen of rondjes lopen.

- Leren door observatie (Bandura)

Observeren is het waarnemen van het gedrag van een ander, het onthouden daarvan en het op een
later tijdstip zelf uitvoeren.

Vb.: Nadat het jongste broertje zag dat de oudere broer werd gestraft voor het nemen van een
koekje zonder het te vragen, neemt de jongste geen koekjes zonder toestemming.

- Inzichtelijk leren (Köhler)

Het plots vatten van een nieuw verband tussen de dingen en zo een probleem oplossen.

Vb.: Dromen van de juiste beslissing te nemen of een oplossing om toe te passen
Opvoedkunde

1.4 Factoren die menselijke interactie beïnvloeden


- Zelfbeeld: zit in je hoofd en ontstaat door gebeurtenissen die je hebt meegemaakt, wat anderen
over je zeggen en wat je doet.
- Sociale perceptie: het fenomeen dat we onmiddellijk een algemeen beeld vormen van de
mensen die we ontmoeten. We beslissen razendsnel wat voor mensen het zijn, wat ze voelen en
wat ze vermoedelijk zullen doen.
- Context: om te kunnen bepalen wat er gebeurd, moeten we inzicht hebben op de context
waarbinnen de interactie plaatsvind.
- Cognitie: mentale processen die te maken hebben met kennis verwerven en informatie
begrijpen.
1.5 Sociale attributietheorie
Attributie is het leggen van rechtstreekse verbanden tussen waargenomen gedrag en
persoonlijkheid.
De attributietheorie is de theorie binnen de psychologie die beschrijft hoe mensen het gedrag van
zichzelf en anderen koppelen aan oorzaak en gevolg.
Interne attributie: oorzaken liggen binnen de betrokkene.
Vb.: Ik ben niet geslaagd bij turnen omdat ik niet snel genoeg kan lopen.
Externe attributie: oorzaken liggen buiten de betrokkene.
Vb.: ik heb mijn bus gemist omdat deze te vroeg was.
Attributiefouten:
- Fundamentele attributiefout: de neiging om gedragingen van anderen toe te schrijven aan hun
persoonlijkheid of hun karakter.
- Self-serving bias: mensen schrijven hun succes toe aan interne factoren en hun falen aan externe
factoren.
- Halo-effect: de neiging om een persoon positief te beoordelen op basis van één positief aspect.
- Horn-effect: de neiging om een persoon negatie te beoordelen op basis van één negatief aspect.
- Vooroordelen: een mening die niet op feiten is gebaseerd.
- Stereotypen: een overdreven beeld van een groep mensen dat vaak niet overeenkomt met de
werkelijkheid.
2. Passend communiceren
2.1 Communicatie
Actief luisteren: de luisteraar gaat expliciet na of hij de boodschap van de spreker begrepen heeft.
Het doel van actief luisteren is wederzijds contact verbeteren.
Ik-boodschap: je formuleert wat jij wilt en waaraan jij behoefte hebt. Het voorkomt dat de ander je
opmerking opvat als een beschuldiging
2.2 Conflicten

Conflict: een situatie waarin twee of meer partijen die behoren tot één sociaal systeem, dingen
nastreven die onverenigbaar zijn en daardoor in botsing rollen.

Rolpatroon: een manier waarop mensen onderling functioneren. Mensen kunnen verschillende
rollen spelen. Vb. rol van ouder, kind, …
Opvoedkunde

Rolconflict: doen zich voor als individuen geconfronteerd worden met rolverwachtingen die
onderling moeilijk te verzoenen zijn.

2.3 Soorten conflicten

Instrumentele conflicten: gaan over doelstellingen, middelen, procedures en structuren; over hoe
iets moet worden aangepakt.

Belangenconflict: deze conflicten ontstaan wanneer twee partijen hetzelfde willen en er niet genoeg
is voor iedereen.

Sociaal-emotionele conflicten: bij dit type conflict komt de persoonlijke verhouding in gevaar.
Mensen ervaren hierbij vaak gevoelens van onbegrip en gebrek aan respect.

Relationele conflicten: conflicten waar de slechte relatie en communicatie voorop staan.

2.4 Fasen in een conflict

Fase 1: beginfase:

Er is nog geen conflict, maar wel het potentieel. Het is in zeker zin een kwestie van tijd voor het
conflict ontstaat (discussie - debat - actie) .

Fase 2: standpunten worden harder:

Harde eisen, gezichtsverlies. (fixatie - gezichtsverlies - harde eisen).

Fase 3: gericht op winnen:

Tegenpartij als object gebruiken, vernietiging.

2.5 Gevolgen van een conflict

Positieve gevolgen Negatieve gevolgen


Groeimogelijkheid Stress
Samen tot een oplossing komen Slechte oplossing
Onderling respect Blijvende schade aan de relatie

Conflicthantering: hoe er op een effectieve manier met conflicten kan worden omgegaan.

2.6 Conflicthanteringsstijl volgens het Thomas-Kilmann model

Ontlopen of uit de weg gaan -> de schildpad: hecht weinig belang aan zowel het onderwerp als de
ander.

Forceren of uitvechten -> de uil: hecht veel belang aan zowel het onderwerp als de ander.

Toedekken of toegeven -> de teddybeer: hecht veel belang aan de relatie met de andere, weinig aan
het onderwerp van het conflict.

Confronteren -> de haai: hecht veel belang aan het onderwerp van het conflict en weinig aan de
relatie met de ander.

Compromis sluiten -> de kwal: hecht zowel belang aan het onderwerp als aan de relatie, maar niet
extreem veel.

2.7 Assertief gedrag


Opvoedkunde

Assertief gedrag: opkomen voor jezelf, zonder anderen te beledigen of vernederen.


Agressief gedrag: aanvallend overkomen, opkomen voor jezelf zonder na te denken over hoe andere
personen zich daarbij voelen.
Subassertief gedrag: niet reageren. Het is niet efficiënt, de persoon in kwestie is vaak onzeker, neemt
geen verantwoordelijkheid en voelt zich vaak slecht.
Vergelijking

Coöperatie hoog + assertiviteit hoog = uil ->assertief


Coöperatie matig + assertiviteit matig = kwal -> matig assertief
Coöperatie hoog + assertiviteit laag = teddybeer -> subassertief
Coöperatie laag + assertiviteit laag = schildpad -> subassertief
Coöperatie laag + assertiviteit hoog = haai -> agressief

Assertiviteit -> hoeveel belang iemand hecht aan het onderwerp van het conflict en in welke mate
iemand opkomt voor zijn belangen.
Coöperatie -> hoeveel belang iemand hecht aan de relatie met de ander.
3. Breuklijnen in onze samenleving
3.1 Globalisering
Globalisering: alle mensen van de wereld die samen met hun verschillende leefwerelden, culturen en
economieën dichter bij elkaar komen. Het is het wereldwijd worden van de economie.
Positieve gevolgen Negatieve gevolgen
In eigen land proeven van andere culturen Inkomenskloof wordt groter
Betere communicatie Lokale crisissen worden snel wereldwijd
Mobiliteit verbeterd Tegenstrijd door verschillende culturen

3.2 Sociale stratificatie


Stratificatie is het indelen van groepen mensen in maatschappelijke lagen waartussen een
ongelijkheidsverhouding bestaat.

Beroep Beroepen met veel aanzien doend de status


toenemen, beroepen met weinig aanzien doen
de status afnemen.
Geslacht Vrouwen maken minder kans om op het werk
door te groeien of om belangrijke politieke
posten te bekleden en als ze wel doorgroeien
verdienen ze vaak minder dan mannen.
Leeftijd Mensen op een leeftijd waarop ze actief kunnen
bijdragen aan de samenleving hebben meer
aanzien dan mensen die nog niet of niet meer
bijdragen.
Afkomst De status van het gezin waarin iemand
opgroeit, bepaalt de status van het kind en
bijgevolg welke kansen het krijgt.
Handicap Mensen met een handicap hebben een lagere
Opvoedkunde

status dan mensen zonder handicap.


Sociaal-economische status Leidt tot ongelijkheid in kansen. Mensen uit
lagere klassen hebben minder kansen om een
goede job te vinden en veel geld te verdienen.

3.3 Maatschappelijke breuklijnen


- Arm/rijk: je moet presteren en je sociale positie verwerven.
- Hoog-/laaggeschoold: opleiding en diploma hebben invloed op je job, levenskansen, manier van
denken en je levensstijl.
- Religieus/filosofisch: dit is vooral de kloof tussen de verschillende geloven en de kloof tussen
gelovigen en vrijzinnigen.
- Sociaal-economisch
3.4 Actuele maatschappelijke tendensen

Migratie Mensen die eigen land verlaten om zich ergens


anders te vestigen.
Milieu Zowel het klimaat het als milieu worden
vandaag allebei bedreigd.
Armoede
Vergrijzing Het fenomeen dat aantal ouderen als procent
van de totale bevolking stelselmatig toeneemt.
Genetica Gentherapie maakt het mogelijk beschadigde
genen te herstellen, maar is heel duur en dus
niet voor iedereen.
Genderdenken De samenleving verwacht dat mannen en
vrouwen zich op een andere manier gedragen.
Levenseinde Euthanasie maakt het mogelijk dat iemand voor
de dood kan kiezen.

3.5 De samenleving als democratisch systeem

Politieke vertegenwoordiging Politieke partijen vertegenwoordigen de


belangen van het volk. (NVA, Groen, PVDA,
Vlaams belang, … )
Participatie aan belangengroepen Groep die invloed probeert uit te oefenen op
beleid van overheid of op publieke opinie om
bepaalde belangen te verdedigen. (Aob, DG-
raad, Consumentenbond, …)
Vakbonden en werkgeversorganisaties Verdedigen belangen van werkgevers en
werknemers. (ABVV, ACV, UNIZO, …)
Ziektefondsen Mensen betalen een ledenbijdrage en krijgen
daarvoor financiële hulp bij ziekte of ongeval.
Jeugdbewegingen Sociale vaardigheden leren + merken wat er
gebeurt met jongeren. (Chiro, Rode Kruis, …)
Milieuorganisaties IJveren voor bescherming van de natuur en
mensen er zich bewust van maken. (WWF,
Greenpeace, …)
Opvoedkunde

3.6 De samenleving als economisch systeem

Huisvesting Door een woning/pand te huren of kopen


participeer je mee aan het economisch
systeem.
Arbeid/tewerkstelling Mensen die gaan werken zorgen ervoor dat er
goederen en diensten zijn en hebben zelf het
nodige geld om die producten te kopen.
Belastingen Belastingen zijn noodzakelijk omdat de overheid
anders geen middelen heeft om haar vele taken
uit te voeren.
Verzekering Zorgt dat als mensen in de problemen komen
(ziekte, diefstal, hoge kosten, brand, …) de
verzekering hun opvangt.
Consumentengedrag Beschrijving van hoe, wat, waar, wanneer en
waarom mensen kopen, het is daarmee een
onderdeel van de marketing.

3.7 De samenleving als sociaal-maatschappelijk systeem

Sociale zekerheid Elke Belg heeft recht op sociale bescherming en


heeft sociale rechten. Het is de taak van de
FOD* om ervoor te zorgen dat de sociale
bescherming goed werkt en dat iedereen op
een correcte manier zijn sociale rechten kan
laten gelden.
Gezondheidszorg Het geheel van de zorgverleners, instellingen,
middelen en activiteiten dat direct gericht is op
instandhouding en verbetering van de
gezondheidstoestand. Sociale kaart: online
toepassing die een overzicht beidt van de
diensten.
Cultuur, sport, jeugd en media Sport/cultuur zijn manieren waarop een
samenleving haar waarden uitdrukt, hoe meer
mensen deelnemen, hoe beter de samenhang
en de onderlinge betrokkenheid is.
Onderwijs De school beoogt de totale vorming van het
kind, het is praktisch het tweede opvoedmilieu.
*Federale overheidsdienst

3.8 De samenleving als rechtssysteem

Burgerlijk recht De rechtsbetrekkingen van de burgers


onderling.
Strafrecht Geeft de regels omtrent de opsporing,
vervolging en berechtiging van verdachten die
zich schuldig maken aan het plegen van een
strafbaar feit.
Bestuursrecht Juridische regels die bepalen welke rechten de
Opvoedkunde

overheid heeft.
Vredegerecht Houdt zich bezig met geschillen tussen burgers
(en ondernemingen) met een inzet kleiner dan
€ 5000, alle problemen in verband met
verhuring en alle problemen met nutsbedrijven.
De vrederechter probeert in de eerste plaats
een constructief gesprek op gang te brengen.
Pas als dat niet lukt, treedt hij op als rechter en
beslist hij wat de beste oplossing is. Wie het
niet eens is met de beslissing, kan in beroep
gaan bij de rechtbank van eerste aanleg.

Politierechtbank Houdt zich bezig met overtredingen, de lichtste


misdrijven zoals verkeersovertredingen. Wie
het niet eens is met de beslissing kan in beroep
gaan bij de rechtbank van eerste aanleg.

Rechtbank van eerste aanleg Heeft 4 afdelingen: de burgerlijke rechtbank,


correctionele rechtbank, jeugd- en familie-
rechtbank en strafuitvoeringsrechtbank. Wie
het niet eens is met de beslissing, kan beroep
aantekenen bij het hof van beroep.

Arbeidsrechtbank Behandelt problemen in verband met


arbeidsrecht en sociale zekerheid. Mensen die
niet akkoord gaan met de beslissingen van het
OCMW verschijnen ook hiervoor.

Rechtbank van koophandel Behandelt handelsgeschillen (>€1860) en


geschillen tussen vennootschappen.

Hof van Beroep Wie het niet eens is met de uitspraak van de
rechtbank van eerste aanleg of de rechtbank
van koophandel, kan hier in hoger beroep gaan.

Arbeidshof Mensen kunnen hier in beroep gaan tegen


beslissingen van de arbeidsrechtbank.

Hof van Assisen Houdt zich bezig met misdaden zoals moord,
politieke misdaden, diefstal met inbraak en
geweld, brandstichting en zware zedenfeiten.

Hof van Cassatie De hoogste rechtbank in België. Het onderzoekt


alleen of de wet correct werd toegepast en of
er procedurefouten werden gemaakt.

4. Ontwikkeling van de mens


4.1 Ontwikkeling

Psychologie: de wetenschap die het gedrag van de mens bestudeerd.


Opvoedkunde

Mensenkennis: het vermogen om andere mensen te doorgronden, zoals inzicht hebben in hun
motieven en gedrag.

4.2 Factoren die de ontwikkeling beïnvloeden

Aanleg: alle eigenschappen van het individu zijn bepaald door aanleg. Alles wat een mens is en kan
wordt bepaald door genetisch materiaal.
Milieu: alle eigenschappen van het individu zijn bepaald door de opvoeding. Alles wat een mens is en
kan wordt bepaald door de leefomgeving.
Zelfbepaling: de theorie van de zelfbepaling beschrijft hoe mensen 3 aangeboren behoeften hebben:
competentie - relatie – autonomie.

We gaan er vanuit dat de volwassen mens een product is van zowel nature als nurture. Je wordt
geboren met een reeks eigenschappen, maar of en hoe dit tot uiting komt, hangt af van de
opvoeding en de omgeving.

4.3 Ontwikkelingsgebieden

Fysieke ontwikkeling

Motorische ontwikkeling Ontwikkeling van het bewegen. Onderscheid


tussen grove (zwemmen, fietsen, lopen, …) en
fijne (iets grijpen met je vingers) motoriek.
Sensorische ontwikkeling Ontwikkeling van zintuigen (ruiken, voelen, …)
Sensomotorische ontwikkeling Wisselwerking tussen motoriek en sensoriek.

Psychische ontwikkeling

Cognitieve ontwikkeling Ontwikkeling van het denken


Dynamisch affectieve ontwikkeling Ontwikkeling van zelfbeeld, zelfbeheersing en
attribueren.
Persoonlijkheidsontwikkeling Ontwikkeling van de persoonlijkheid.
Morele ontwikkeling Ontwikkeling van het geweten, besef van goed
en kwaad.
Seksuele ontwikkeling Leren herkennen/verkennen van eigen lichaam
en dat van anderen.

Sociale ontwikkeling

Sociaal-emotionele ontwikkeling Ontwikkeling van omgang met anderen en


gevoelens.

4.4 De theorie van Erikson over persoonlijkheidsontwikkeling

Fase 1: oraal-zintuiglijke fase In het eerste levensjaar doen kinderen hun


Leeftijd: geboorte tot ± 18 maanden eerste ervaring in de sociale wereld op. Bij
warme, zorgzame ouders resulteert dit in een
gevoel van vertrouwen. Bij verwaarlozende en
mishandelde ouders ontwikkelen de kinderen
een fundamenteel gevoel van wantrouwen.
Fase 2: musculair-anale fase Tijdens de peutertijd verwerven kinderen
Leeftijd: 18 maanden - 3 jaar nieuwe mentale en motorische vaardigheden
en willen ze voor zichzelf gaan beslissen. Als de
Opvoedkunde

ouder hier op een redelijke manier mee


omgaat, verwerft het kind autonomie, een te
streng opvoeding kan uitmonden in schaamte
en twijfel.
Fase 3: motorische-genitale fase Tijdens deze fase zijn kinderen zich vaak in de
Leeftijd: 3-5 jaar rol van de volwassene. Wanneer de ouders
deze doelgerichtheid aanvaarden en
ondersteunen ontwikkelt het kind initiatief; een
gevoel van ambitie en verantwoordelijkheid. Als
de ouders het nemen van initiatief in deze
periode te veel beklemtonen kan dit leiden tot
een overmatige controledwang met
bijbehorende schuldgevoelens.
Fase 4: latentiefase Op de lagere school oefenen kinderen hun
Leeftijd: 6-12 jaar vaardigheden en leren ze met anderen samen
te werken. Een teveel aan negatieve ervaringen
hierbij kan leiden tot gevoelens van
incompetentie en minderwaardigheid. Positieve
ervaringen leggen de basis voor ijverigheid in
het latere leven.
Fase 5: adolescentie De adolescent probeert een antwoord te krijgen
Leeftijd: 12-18 jaar op de vragen ‘Wie ben ik?’ en ‘Welke plaats heb
ik in de samenleving?’. Ze zoeken hun positie op
basis van zelfgekozen waarden en
beroepsambities en leggen het fundament voor
hun verdere identiteit. Als dit niet lukt raken ze
verward over de rol die ze als volwassene
kunnen en willen vervullen.
Fase 6: vroege volwassenheid Tijdens de vroege volwassenheid is de
Leeftijd: 18-35 jaar belangrijkste uitdaging het bouwen van een
liefdevolle en intieme relatie. Bij sommigen lukt
dit niet en kan dit leiden tot gevoelens van
isolatie en vervreemding.
Fase 7: midden volwassenheid De uitdaging tijdens de midden volwassenheid
Leeftijd: 35-55 jaar is om op een blijvende manier bij te dragen tot
de maatschappij. Indien men tijdens dit stadium
niet het gevoel heeft op een productieve
manier tot de samenleving ervaart men een
gevoel van stagnatie (stilstand) en gebrek aan
zinvolle verwezenlijkingen.
Fase 8: latere volwassenheid Tijdens de late volwassenheid kijken mensen
Leeftijd: 55 jaar - de dood terug op het leven dat ze geleid hebben en de
persoon die ze geweest zijn. als men hier een
goed gevoel rond heeft ervaart men integriteit,
in het andere geval zal men een gevoel van
wanhoop ervaren.

4.5 De theorie van Kohlberg over morele ontwikkeling

Niveau 1: premoreel niveau Een kind dat zich op dit niveau bevindt heeft
geen enkel moreel besef. Het begrijpt niet dat
Opvoedkunde

er zoiets is als regels en dat deze kunnen


overschreden worden.
Niveau 2: preconventioneel niveau In deze periode ontwikkelt zich het moreel
besef bij kinderen. Ze leren wat goed en fout is
door hoe volwassenen op hun gedrag reageren.
Ze experimenteren met gehoorzaamheid.
Niveau 3: conventioneel niveau Kinderen in dit stadium hebben al een idee van
goed en fout omdat ze de normen en regels van
opvoeders om hen heen overnemen en
toepassen. Een kind kan zelf beseffen dat het
iets fout heebroft gedaan en berouw krijgen,
ook als het geen straf heeft gekregen. Hun
geweten ontwikkelt zich.
Niveau 4: postconventioneel niveau In dit stadium gaan kinderen bestaande regels
ter discussie stellen, nadenken over
levensvragen en vragen stellen waarop
volwassenen niet altijd een antwoord hebben.
Ze gaan uit van hun eigen normen en waarden.
Een kind in deze fase kan dus snappen dat het
niet fout is om een regel te overtreden als dit
een hoger doel dient.

4.6 De theorie van Piaget over cognitieve ontwikkeling

Sensomotorisch stadium Ontwikkeling van het functioneren op


lichaamsniveau, de motoriek en het geheugen.
Pre-operationeel stadium Ontwikkeling van spreken, egocentrisme en
verfijning van de motoriek.
Concreet-operationeel stadium Ontwikkeling van het kunnen vergelijken van
lengte en hoeveelheid. Kunnen ordenen, tellen
en rekenen. Ontwikkeling van het figuratieve
denken.
Postconventioneel stadium Ontwikkeling van het ruimtelijk, abstract en
deductief (logisch) denken.

4.7 Ontwikkelingstaken volgens Havighurst

Baby/kleuterperiode: geboorte - 6 jaar Lopen, vast voedsel eten, praten, zindelijk zijn,
verschil tussen jongens en meisjes begrijpen,
gedachten en taal ontwikkelen.
Schoolkind: 6-13 jaar Fysieke behendigheid (lopen, springen),
gezonde attitudes (gehoorzamen, omgaan met
anderen), leren lezen, schrijven en rekenen,
inzicht en kennis verwerven door het dagelijkse
leven en zelfstandig leren zijn.
Jeugd: 13-18 jaar Acceptatie van eigen uiterlijk, omgaan met
verwachtingen van de samenleving, nieuwe
relaties met leeftijdsgenoten, sociaal
verantwoordelijk gedrag wensen en bereiken
en ontwikkelen van eigen levensvisie.
Jongvolwassenheid: 18-30 jaar Uitbouwen van carrière, persoonlijke
ontwikkeling en uitbreiding en omgaan met de
Opvoedkunde

verwachtingen van de samenleving.


Midden volwassenheid: 30-60 jaar Aanvaarding van verouderen, aandacht voor de
(middelbare leeftijd 40-65) sociale, burgerlijke verantwoordelijkheid,
aanvaarding van verandering in relaties met
partner en aanpassen aan ouder wordende
ouders.
Laat volwassenheid: 60-… jaar Aanvaarding van lichamelijke/fysiologische
verandering, verantwoordelijkheid voor de
belangrijke taken in de samenleving, behouden
flexibiliteit binnen het werk, vrije tijd, …,
verandering in relaties met partner en andere
belangrijke personen, verantwoordelijkheid
voor fysieke/psychische situatie van ouders,
aanpassen aan pensioen en verlaagd inkomen
en verwerken van de dood van levenspartner

5. Levensfasen
5.1 Zuigeling/baby (geboorte - 2maanden)

Reflexen
Grijpreflex Als je een vinger op de handpalm legt, sluit het
handje.
Zoekreflex Als je de wang aanraakt, beweegt het hoofdje
naar de kant van de aanraking.
Schrikreflex Bij ruwe bewegingen sluit de baby de ogen,
strekt de armen, opent de handen en legt deze
dan weer naast zich.
Babinski-reflex Bij wrijven over de voetzool beweegt de grote
teen.

Motorische mijlpalen -> grove motoriek


4 maanden Zit met steun
7 maanden Zit alleen
10 maanden Kruipen
15 maanden Alleen lopen

Gehechtheidsdrang
Veilige gehechtheid Evenwichtige balans tussen exploratie of
terugkomst van de opvoeder.
Angstig bij afwezigheid en gerustgesteld bij
aanwezigheid van de opvoeder.
Presteren beter op school.
Vermijdende gehechtheid Nauwelijks reactie bij vertrek of terugkomst van
de opvoeder.
Afwerende gehechtheid Kinderen zijn angstig bij afwezigheid van de
opvoeder.
Bij terugkomst zijn ze heel afwezig.
Gedesoriënteerde gehechtheid Tegenstrijdige verwachtingen over
beschikbaarheid va de opvoeder.
Stress verhoogt en lijken soms in de war bij
Opvoedkunde

terugkomst.
Geschiedenis van deze kinderen is
onvoorspelbaar en onsamenhangend.

Gevolgen gehechtheid: angst voor vreemden en scheidingsangst.

5.2 Peuter (1,5-3 jaar)

Sociaal-emotionele ontwikkeling

Persoonlijkheid Vertoond groeiend gevoel van


onafhankelijkheid.
Wordt volledig bewust van zichzelf.
Hechting Begint zich te hechten aan spullen (knuffel).
Raakt emotioneel in de war als ouders
weggaan.
Opstandigheid Kind wil zelfstandig de wereld verkennen maar
wil ook bij de ouders blijven.
Koppigheidsfase Vanaf eerste verjaardag
Kind zegt nee op alles.

Spelen is van levensbelang voor de algemene ontwikkeling want spelenderwijs leert het kind en
wordt het handiger in dingen. (bewegingsspel, illusiespel, symboolspel, constructiespel)

Taalontwikkeling:

- Breidt betekenisvol taalgebruik uit


- Taalgevoelig
- Autonomie ‘nee’-fase of weigeringsgedrag
- ‘ik’
- Woordkoppelingen en korte zinnen (rond 3 jaar)

5.3 Kleuter (3-6 jaar)

Cognitieve ontwikkeling gekenmerkt door schoolrijpheid: aan de hand van schoolrijpheid wordt
nagegaan of het kind al genoeg is ontwikkeld om naar school te gaan en of het kind al zelfstandig
genoeg is.

Persoonlijkheidsontwikkeling gekenmerkt door identificatie: kleuter leren over zichzelf via beeld van
anderen en via wat ze ontdekken. Zelfkennis wordt beperkt tot uiterlijkheden.

5.4 Basisschoolleeftijd (6-12 jaar)

Fysieke ontwikkeling:

- Hoofd overheerst niet meer


- Romp is langer en smaller
- Armen en benen zijn langer
- Gezicht komt sterker naar voor
- Bekken is groter dan schouders
- Gespierder en beweegt vloeiender

Cognitieve ontwikkeling:
Opvoedkunde

- Reversibel denken
- Vlot omgaan met problemen
- Standpunt van anderen innemen
- Proces bestuderen
- Voorwerp ordenen
- Transitief denken -> logische verbanden kunnen leggen

Persoonlijkheidsontwikkeling gekenmerkt door prestatiegerichtheid:

Tijdens deze fase gaan kinderen om met leeftijdsgenoten. Ze krijgen feedback over hoe ze zich
gedragen, dit zet aan tot zelfreflectie, vergelijkt dit met andere kinderen en beoordeelt zichzelf.

Belang van de peergroep: zelfvertrouwen

5.5 Adolescentie (12-18 jaar)

Fysieke veranderingen:

- Groeispurt
- Ontwikkeling borsten, schaamhaar en eerste menstruatie
- Versnelde groei teelballen, lagere stem en eerste ejaculatie

Persoonlijkheidsontwikkeling gekenmerkt door identiteitscrisis:

Door de groei is het duidelijk dat de persoon geen kind meer is, opvoeders verwachten dan ook dat
ze zich volwassener gaan gedragen en met hun toekomst bezig zijn. Eigen gevoelens en gedachten
worden een onderdeel van het denken, dit kan zorgen voor verwarring.

Belang van de peergroep: vormen van eigen identiteit

Probleemgedrag: alle gedrag van de persoon dat, door deze persoon en/of zijn omgeving, als moeilijk
hanteerbaar wordt ervaren.
5.6 Volwassenheid (20-30 jaar)

Vroege volwassenheid: periode waarin men een eigen positie gaat innemen in het maatschappelijk
leven (beroep uitoefenen, trouwen, zelfstandig wonen, …).

Midden volwassenheid: periode waarin levensbestemming gevonden is (verantwoordelijkheid gezin,


bezig zijn met beroep, …).

Latere volwassenheid: allerlei lichamelijke veranderingen (verslechtering van het zicht, rimpels, grijze
haren, menopauze bij vrouwen, …).

Problemen:
- Legenestsyndroom: gevoel dat ouders hebben wanneer kinderen het huis verlaten.
- Midlife crisis: identiteitscrisis rond 40-jarige leeftijd.
- Relatieproblemen: kunnen ontstaan doordat er druk op de relatie is.
- Sandwich generatie: mensen tussen 40 en 60 jaar die zowel voor opgroeiende kinderen als
bejaarde ouders moeten zorgen.
- Werkloosheid: zorgt voor inkomensverlies.
5.7 Ouderdom (> 65 jaar)
Opvoedkunde

Lichamelijke veranderingen: rimpels, ouderdomsvlekken, haarverlies, grijs haar, botten ontkalken,


penis wordt kleiner, afname lengte, gewichtsverlies, spierkracht neemt af, gewrichten minder soepel,
verminderde evenwichtszin, …

Psychische stoornissen:
- Geheugenproblemen en concentratieproblemen
- Depressie: uit zich eerder in moeheid en gewichtsverlies
- Dementie: proces van achteruitgang van de hersenfunctie

Eenzaamheid: verdriet en verlies

Dood, rouwverwerking: confronteert je met je eigen dood, verlieseffect (depressie, ontkenning,


onderhandelen, aanvaarding, …)

6. Opvoeding
6.1 Opvoeding

Opvoeden: ouders begeleiden hun kind bij zijn/haar ontwikkeling tot iemand die zelfstandig kan
meedoen aan de samenleving.

6.2 Opvoedingsstijlen

Opvoedingsstijl: patroon in hoe ouders omgaan met hun kinderen; aan welke regels ze belang
hechten.

Democratisch Veel warmte en veel controle.


Gevolg: veel zelfvertrouwen, onafhankelijk,
zelfbewust, ondernemend, vriendelijk, …
Autoritair Veel controle, streng en niet veel warmte.
Gevolg: gevoelsarm, weinig sociale
vaardigheden, niet veel zelfvertrouwen, …
Structurerend Evenwichtig tussen discipline en vrijheid,
aanmoediging en zelfstandigheid.
Gevolg: veel kansen om te groeien,
onafhankelijkheid en zelfstandig.
Directief Veel regels.
Gevolg: angstig, volgzaam, opstandig, …
Niet-directief Weinig tot geen regels.
Gevolg: emotioneel, kunnen koud overkomen,
gesloten, …
Overbeschermend Overdreven reactie.
Gevolg: geen zelfstandigheid, minder
ontwikkeld, afhankelijk, …
Permissief Weinig controle, veel warmte.
Gevolg: geen rekening houden met regels en
anderen.
Onverschillig Weinig controle, weinig warmte.
Gevolg: weinig zelfvertrouwen, negatief
zelfbeeld, slechte punten, zwakke sociale
vaardigheden, …
Verwaarlozend Weinig regels, veiligheid en betrokkenheid.
Gevolg: eenzaam, voelt zich niet geliefd en
Opvoedkunde

meer kansen op slechte vrienden.

6.3 Opvoedingsmiddelen
Opvoedingsmiddel: een manier die de opvoeder bewust gebruikt om een bepaald doel te bereiken.
- Opbouwen van een vertrouwensrelatie - Stimuleren en structureren
- Belonen en straffen - Afleiden
- Negeren - Voorbeeldgedrag
- Gesprek voeren - Gebruik van humor
- Grenzen stellen - Gebruik van pedagogisch milieu
- Regels en afspraken maken - Aanpassen aan de omgeving

6.4 Opvoedingsmilieus

Opvoedingsmilieu: de omgeving waar het kind wordt opgevoed, dingen leert en zich ontwikkelt.

- Gezin
- School
- Vrije tijd/media

6.5 Opvoedingsproblemen
- Verwenning
- Verwaarlozing
- Mishandeling

6.6 Ondersteuning en begeleiding

Educatieve hulpverlening: educatie in de vorm van preventie, behandeling of (na)zorg (CGG).

Gezondheidszorg: gericht op de verbetering van de gezondheid (huisarts).

Sociale dienstverlening: verleent hulp aan mensen die problemen hebben met regels op het gebied
van arbeid, beroep, sociaal zijn, … (OCMW).

You might also like