You are on page 1of 7

DEEL 3: MORELE ONTWIKKELING EN VORMING

 Moreel denken = belangrijk procesdoel in het vak NCZ


 Verschillende onderzoeken gedaan

7.2 JEAN PIAGET: HETERONOME EN AUTONOME MORAAL

 Jean Piaget (1896-1980) = Frans constructivistisch psycholoog


 Onderzoek naar de ontwikkeling van moraliteit bij kleine kinderen
 Morele ontwikkeling = geleidelijk proces dat vertrekt vanuit de ervaring
o Het denken over iets wordt bepaald door het handelen in de praktijk
 Jonge kinderen = egocentrische wezens die geen onderscheid maken tussen wat objectief en
subjectief is
 Zuigelingen = wezentjes die alles op hun lichaam betrekken alsof ze centrum van de wereld zijn, maar
geen bewust hebben van zichzelf
 Cognitieve en morele ontwikkeling ziet hij als proces waarbij egocentrisme overwonnen wordt

Tot wat moet een moreel ontwikkeld persoon in staat zijn?

 Intenties onderscheiden van gevolg


 Daden beoordelen door te verbinden met omstandigheden
 Behoeften van anderen onderscheiden
 Situaties en problemen vanuit standpunt van een ander bekijken en nadenken over wat een ander zou
denken

 Piaget onderzocht dit met behulp van fictieve verhalen.


 Resultaat als gevolg van goede bedoeling en eentje als gevolg van slechte bedoeling
 Zie voorbeeld in cursus pagina 61.
 Kinderen tot 8 jaar letten vooral op materiële gevolgen, de schade
 Intenties of bedoeling nemen ze niet in rekening.
 Morele gevoelens staan centraal bij Piaget

Hoe onderzoekt hij de morele ontwikkeling bij kinderen?

 De manier waarop kinderen met knikkers spelen en de rol van regels hierin wordt onderzocht
 Een regel betekent respect, respect voor de ander
 Door te leren samenwerken ontwikkelt zich de zin voor morele verantwoordelijkheid
 De ontwikkeling van het regelbewustzijn  verschillende fasen van het regelgebruik volgen elkaar op:

1. motorische fase (0-5 jaar):

 Louter motorisch met knikkers spelen


 Geen regels en geen samenwerking met andere kinderen

2. egocentrische fase (begint tussen 2 à 5 jaar):

 Bootsen de regels na die ze anderen zien volgen


 Nog niet samenwerken
 Combinatie van het imiteren van oudere kinderen en persoonlijke invulling van de regels

3. transcendente fase (4 tot 10 jaar):


 Tussen 7 à 8 jaar beginnen samenwerken
 Spelen samen en proberen te winnen volgens de regels
 De regels wijzigen wordt gezien als overtreding
 Regels = dwangregels
 Ze nemen moreel realistisch standpunt in
o Heteronome karakter van de moraal  goed betekend gehoorzamen aan de regel
o Regels worden erg letterlijk geïnterpreteerd
o Kinderen bekijken verantwoordelijkheid enkel vanuit de ernst van de gevolgen van een daad

4. Fase van de codificatie (11-12 jaar)

 Regels gedetailleerd vastleggen


 Vanaf 9 à 10 jaar  wederzijdse toestemming
o Regels kunnen veranderd worden mits iedereen akkoord is
 Dwangregel wordt geleidelijk aan vervangen door rationele regel
o Regel gebaseerd op wederzijdse instemming van samenwerkende kinderen
 Regels worden niet langer aanvaard louter omdat ze van volwassene komen, maar omdat ze volgens
de juiste procedure tot stand zijn gekomen.

Piaget onderscheidt 2 grote moraaltypes:

1. Heteronome moraal

 Autoritaire morele code die door buitenwereld aan het kind wordt opgelegd
 Is niet rationeel
 Wordt gekenmerkt door moreel realisme
 Regels en wat goed is vallen hier samen
 Nog geen sprake van wederkerigheid

2. Autonome moraal

 Gelijkwaardig en democratisch morele code die kinderen zelf opbouwen doorheen hun samenwerking
 Rationele moraal
 Regels kunnen gewijzigd worden vanuit gelijkwaardigheidsrelaties
 Dit type moraal vindt zijn oorsprong in het wederzijdse respect

! Piaget stelt dus dat de ontwikkeling van het morele oordeel sterk omgevingsafhankelijk is. Maatschappij en
leerkrachten spelen hier ook een belangrijke rol. Verhouding tussen autoritaire en egalitaire omgeving is van
groot belang. !

7.3 ELIOT TURIEL: CONVENTIONELE NORMEN VS MORELE NORMEN

 Turiel = moraalpsycholoog uit 1970


 Onderzoek naar het verschil tussen conventionele en morele normen en hun normovertredingen
 Onderscheid tussen schade- en schandeprincipe
o Lln met blauwe hanenkam en piercing = kan voor lerarenkorps en directie schande zijn voor
de school, maar deze lln berokkent niemand schade
o Korte rokjes, spaghettibandjes,… = schande maar geen schade
 Veel morele discussies gaan over schande en schade
 Conventies veranderen snel
 Conservatieve mensen = mensen die de samenleving willen behouden zoals ze is of was
 Kinderen van jonger dan 5 jaar kunnen al onderscheid maken tussen verschillende soorten
normovertredingen
o Kind is van nature een soort moraalfilosoof

Experiment van Turiel:

 Verhaaltjes en strips met overtredingen van conventies en normen


 Kinderen maken onderscheid op basis van 4 criteria
o Ernst en straf
 4 jarig kind beseft dat een morele overtreding erger is en zwaarder moet gestraft
worden
o Regelcontingentie
 Kind vind dat wanneer er een land zou zijn waar je wel je vinger in iemand zijn oog
mag steken, dit nog steeds niet oké zou zijn. Morele regens zijn dus noodzakelijk en
conventies niet
o Autoriteit
 Ook wanneer een lkr zou aanmoedigen om dit te doen, blijft het kind deze toelating
problematisch ervaren.
 Op jonge leeftijd gaan kinderen onderscheid maken tussen de verschillende soorten regels en
regelovertredingen
 Ouders en lkr die rekening houden met de aard van de normovertreding boeken meer succes dan
ouders die elke normovertreding over dezelfde kam scheren.
 Lkr die vloeken en stelen over dezelfde kam scheert  remt morele gevoeligheid
 Adolescenten gaan zich in bepaalde ontwikkelingsfasen automatisch afzetten tegen conventies

Wat is een conventie?

Een gangbare of verwachte manier van handelen binnen een groep of gemeenschap

7.4 ROBERT SELMAN: SOCIALE PERSPECTIEFNAME

 Robert Selman = onderwijspsycholoog (1942-…)


 Onderzoek naar sociale ontwikkeling van adolescenten
 Selman heeft samen met Piaget een belangrijke invloed gehad op het denken van Kohlberg
 Selman paste de ontwikkelingsfasen van Piaget aan om ze in sociale context van ontwikkeling
toepasbaar te maken.
 Toenemend vermogen zich te verplaatsen in de sociale positie van een ander
 Selman formuleert 4 ontwikkelingsfasen:

1. NIVEAU 0 (3-6 jaar)

 Egocentrisch perspectief nemen


 Kinderen redeneren vanuit eigen perspectief
 Ze onderkennen nog geen perspectief van een ander

2. NIVEAU 1 (5-9 jaar)

 Subjectief perspectief nemen


 Inzicht dat mensen eenzelfde situatie verschillend kunnen interpreteren
 Maar; slechts 1 perspectief is het juiste
 Nog niet de mogelijkheid om zich in de plaats van een ander te stellen om van daaruit het eigen
handelen te beschouwen
3. NIVEAU 2 (7-12 jaar)

 Zelfreflectie of tweede-persoon perspectief


 Kinderen zien dat perspectieven van anderen onderling kunnen verschillen. Ook als men over dezelfde
informatie beschikt
 Ze kunnen zich verplaatsen in een ander en zijn reactie voorspellen
 Ze kunnen nog niet hun eigen perspectief en dat van de ander tegelijkertijd laten meewegen

4. NIVEAU 3 (10-15 jaar)

 Wederkerig of derde-persoon perspectief


 Het kind kan zich tegelijkertijd in verschillende standpunten inleven
 Het kan de rol van een neutraal persoon innemen en voorspellen hoe de andere betrokkenen
reageren

5. NIVEAU 4 (14-20 jaar)

 Maatschappelijk perspectief
 Jongeren maken zich meer los van concrete situaties
 Perspectief van anderen begrijpen

! Kinderen dienen verschillende stadia te doorlopen voor ze echt in staat zijn om een ruimer perspectief in te
nemen. Belangrijk om tijdens de lessen NCZ te oefenen op het innemen van andere perspectieven. !

7.5 KOHLBERG: RECHTVAARDIGHEIDSDENKEN

 Lawrence Kohlberg (1927 – 1987) = psycholoog en professor


 Grootschalig onderzoek naar morele vorming en ontwikkeling
 Jaren 70
 Proefpersonen: gevolgd van hun 0-28 jaar, om de drie jaar, jongens uit middenklasse
 In de eerste plaats moet je oog hebben voor het ontwikkelingsstadium van het individuele kind
o Elk kind is een filosoof op zijn niveau
 Dilemma-onderzoek

Wat houdt het dilemma-onderzoek in?

 Proefpersonen: gevolgd van hun vroege adolescentie (10-16 jaar) tot hun vroege volwassenheid (22-
28 jaar), om de drie jaar, jongens uit hogere middenklasse
 Longitudinaal en crosscultureel onderzoek
o Gedurende lange periode over verschillende culturen
 Jongens moesten 10 morele dilemma’s beoordelen
 De klemtoon lag op de manier waarop men de keuze verantwoordt
 Centrale vraag; Wat is in deze situatie rechtvaardig?
 Bekendste dilemma = onderzoek van Heinz en het medicijn
 Autonome en heteronome moraal van Piaget bleek te beperkt
 Autonoom oordelende personen (type 1)  diefstal verkiezen boven gehoorzaamheid
 Heteronoom oordelende persoon (type 0)  de apotheker gelijk geven
 Uit onderzoek bleek dat deze 2deling onvoldoende was om alle types van moreel redenen te kunnen
classificeren.
 Kohlberg gaat op zoek naar meer bruikbare typologieën
7.5.2 STADIA VAN MORELE ONTWIKKELING

 3 niveaus en 6 ideaaltypische stadia in de morele ontwikkeling

7.5.3 DE DIDACTIEK KOHLBERG-BLATT

 Doel = hoger stadium van moreel redeneren bereiken


 Kinderen blootstellen aan morele redeneringen van één stadium boven hun eigen stadium
o Positief aantrekken tot de nieuwe redeneringen
 Via dilemma’s een opwaartse stadiumbeweging stimuleren door de argumenten van één stadium
hoger te verhelderen en te ondersteunen
 Gesprekken niet leiden in de richting van consensus.
 Als er overeenstemming is, voeg je er zaken aan toe zodat er onenigheid komt
 Leerkracht: neutrale houding, geen waarde-oordeel vellen over leerlingen
 Laat de discussie tussen de leerlingen verdergaan zolang ze verschillend van niveau zijn
 Gesprek valt stil; leerkracht geeft zelf nog enkele argumenten die één stap boven het hoogste niveau
van de klas zitten

Dilemma’s en morele stadia:

 Naargelang niveau van morele ontwikkeling worden morele dilemma’s anders opgelost
 7 jarige kinderen  70 % in stadium 1
 16 jarigen  34% in stadium 4
o Meest voorkomen stadium van waaruit geredeneerd wordt

Lesstrategie om te werken met morele dilemma’s:

 Leg kort het doel van een dilemmadiscussie uit


o Samen onderzoeken welke mogelijke oplossingen er zijn
 Vertel duidelijk dat er geen juiste of verkeerde antwoorden zijn
 Grootste deel van de discussie wordt aan de lln zelf overgelaten
 Als lkr de correcte oplossing niet voorstellen
 Als lkr ga je de discussie leiden
 Maak duidelijke afspraken (luisteren, spreken)
 Introduceer het dilemma

Groeperingsvorm en klasorganisatie:

 Groepen van 8-12 leerlingen


 Probeer te zorgen dat de groep gemengd is (verschillende standpunten en meningen)
 Zorg dat er verschillende kohlbergniveaus aanwezig zijn (diff)

Basisprincipes van een dilemmadiscussie:

 Stimuleer de opwaartse stadiumbeweging


 Je komt enkel tussen om zelfontdekking van nieuwe argumenten te stimuleren
 Zorg er als lkr voor dat de lln niet bevreesd zijn
 Onderbreek de discussie niet zolang ze verschillend van niveau zijn
 Presenteer nog enkele argumenten als het debat stilvalt
 30 min = minimum, 1u30 = maximum  45 min = ideaal

Didactiek Kohlberg-Blatt:

A. Kernstrategie

 Doel = verschillende morele standpunten op tafel krijgen


 Stel heel gericht vragen:
o Naar voren halen dat het om een morele kwestie gaat
 Houdt een keuze of probleem in dat sleutelbegrippen als goed, slecht, mogen of
moeten bevat
o Vragen naar het waarom
 Reden voor de keuze moet bevraagd worden
o De situatie complexer maken
 Voeg nieuwe info toe, zorg zo voor perspectiefwisseling, lln bekijken de situatie zo
vanuit verschillende oogpunten
B. Uitdiepen van de kernstrategie

 Het is nodig de argumenten en logica van anderen te horen en te beproeven


 Volgende vraagtechniek kan daarbij helpen:
o Vragen naar een definitie
 Wat bedoel je met moeilijkheden?
o Vragen rond een sleutelbegrip
o Vragen naar de relatie tussen sleutelbegrippen
 Wat is belangrijker, vriendschap of de wet naleven?
o Vragen over rolverwisseling
 Wat zouden je ouders zeggen en waarom?
o Vragen naar algemene gevolgen
 Hoe kunnen leerlingen iets leren als iedereen vals speelt bij testen?

C. De algemene strategie:

 Stadia 1 en 2 = vanuit mezelf  angst voor straf, mijn persoonlijke behoeften


 Stadia 2 en 3 = vanuit mezelf en anderen  regels, wetten
 Stadia 5 en 6 = vanuit mezelf en anderen en ‘goede’ regels  universele principes
 Hoe kan je de zelfontdekking van leerlingen stimuleren?
o Herken de argumenten die thuishoren in verschillende stadia
o Vat samen en verhelder
o Zorg voor interactie door de vragen aan de groep door te spelen

7.5.4 ZELF DILEMMA’S OPSTELLEN

 Dilemma = een dwingende situatie waarin een persoon moet kiezen tussen twee elkaar uitsluitende
maar even dwingende morele opties
 Een keuze die je liever niet zou moeten maken = dilemma
 1. Het moet gaan over 2 morele normen en de daaraan gekoppelde waarden
 2. Dilemma aanpassen aan de leeftijdsgroep en het onderwijstype
 3. Het is belangrijk om je goed voor te bereiden en te anticiperen op mogelijke antwoorden van de lln
o Bereid per stadium enkele tegenargumenten voor
o Stel ook enkele vragen op om door te vragen en andere perspectieven los te maken

7.5.5 KRITIEK EN BEDENKINGEN BIJ DE BEVINDINGEN VAN KOHLBERG

 Niet bij elk moreel probleem in hetzelfde stadia


o De ene keer reageren vanuit stadium 1, de andere keer vanuit stadium 3
 Als je in stadium 5 redeneert ben je daarom nog geen beter mens
 Jongeren die op een moreel hoger niveau redeneren gedragen zich daar ook naar
 Mannen zijn moreel hoogstaander dan meisjes

You might also like