Professional Documents
Culture Documents
1 Zeven Fundamenten
- Interactie
- Samenspelen
- Zelfvertrouwen
- Eigen waarde
Fysieke veiligheid: Een kind moet zich vrij kunnen bewegen zonder gevaar te lopen
Emotionele veiligheid: Kinderdagverblijven en scholen moeten zich houden aan wettelijke regels voor
de fysieke veiligheid.
Uitnodigende omgeving: Een omgeving die de belangstelling van het kind wekt
Uitdagende omgeving: Een omgeving die kinderen motiveert en ervoor zorgt dat het kind iets wil
doen.
Interactie: Het is goed voor de ontwikkeling van kinderen om contact te hebben met anderen.
Samenspelen: Door samen te spelen leren kinderen vaardigheden als samenwerken, onderhandelen
en delen.
Eigen waarde: Het leert dat het een belangrijk en waardevol persoon is die er mag zijn.
Jongensgedrag:
Meisjesgedrag:
- Zelfbesef
- Zelfkennis
- Zelfwaardering
- Zelfvertrouwen
Zelfbesef: Vanaf de leeftijd van twee jaar krijgt een kind zelfbesef. Het leert dat het een eigen ‘ik’
heeft die kenmerken bezit. Het kind herkent zichzelf.
Zelfkennis: Is de kennis die je over jezelf hebt. Zelfkennis zie je terug in de omschrijving die kinderen
van zichzelf geven
Zelfwaardering: De beschrijving die iemand van zichzelf geeft heet zelfwaardering. Vaak ligt er in de
beschrijving een oordeel verscholen.
2.4 De omgeving
Zelfwaardering ontstaat door sociale vergelijking: Een kind dat na school gaat, leert
leeftijdsgenootjes kennen. Met deze leeftijdsgenootjes gaat het kind zich vergelijken, hoe goed doe ik
het ten opzichte van de ander?
Jongens doen het slechter dan meisjes op school. Ze blijven vaker zitten en e maken vaker een
opleiding niet af. De volgende punten zijn onderzocht:
- Rolmodellen
- Beweging
- Taal
- Ontwikkeling
- Gescheiden onderwijs
Rolmodellen: Jongens groeien op tussen vrouwen. Thuis zijn het de moeders die het grootste deel
van de opvoeding op zich nemen. Ook op school zie je vaak meer juffen dan meesters. Jongens
hebben namelijk behoefte aan mannelijke rolmodellen.
Beweging: Jongens hebben behoefte aan beweging. De testosteron in hun lichaam zorgt dat ze
energieker zijn dan meisjes. Bewegen is daarom belangrijk voor jongens.
Taal: Meisjes zijn beter dan jongens in taal. Jongens zijn weer beter in wiskunde.
Ontwikkeling: Jongens ontwikkelen langzamer dan meisjes. Hun hersenen zijn pas later volgroeid.
Gescheiden onderwijs: Sommige mensen zeggen dat er speciale lessen voor alleen jongens en
meisjes moeten komen. Ze krijgen dan de mogelijkheid zich meer te bewegen.
3.1 Baby
De grove motoriek zijn de grote bewegingen, zoals lopen, rennen, touwtje springen en fietsen.
Fijn motorische bewegingen zijn de kleine bewegingen waarvoor je een goede beheersing nodig van
de spieren in armen, handen, vingers en tenen. Denk aan schrijven en tekenen.
Zuigreflex: Zijn zuigende bewegingen van de mond als de lippen worden aangeraakt.
Mororeflex: Is een snelle spreid- en sluitbewegingen van armen, benen, vingers en mond van de
baby als hoofd en romp plotseling zakken.
Objectpermanentie: Is een beeld in het geheugen vast e houden zonder het te zien.
Exploratiedwang: Een veilig gehechte baby, die vertrouwen heeft in volwassenen om hem heen,
durft makkelijker op onderzoek te gaan.
Objectfixatie: Dit betekent dat de baby zijn ogen richt op een voorwerp of een gezicht.
Oog-hand-coördinatie: Vanaf dan grijpt een baby gericht en werken zijn ogen samen met zijn handen
Vuistgreep: Eerst pakken peuters een potlood nog vast met de hele hand.
Penseelgreep: De hand is een geheel, de vingers bewegen niet en het potlood wordt van bovenaf
vastgepakt.
Normbesef: Je bewust zijn van de geldende normen. Iets stout uitproberen om te kijken hoe de
volwassene reageert.
Vijf ontwikkelfasen:
Pengreep: het kind houdt een pen vast tussen duim en wijsvinger en kleurt binnen delintjes.
Kruisen van de middellijn: een rechtshandig kind links op het papier begint en doorschrijft tot aan de
rechterkant.
4.4 Tekenontwikkeling
Krabbels: Kinderen jonger dan twee jaar maken nog geen echte tekeningen. Ze leren dat ze strepen
kunnen achterlaten. (Krassen)
Cirkel: Rond het derde levensjaar tekent het kind voor het eerst gesloten vormen, de cirkel.
Koppoter: Na het tekenen van cirkels, tekenen kinderen echte figuren. Dat is een tekening met een
afbeelding van een persoon die bestaat uit alleen een hoofd en benen.
Dwarrelen: Een kind van deze leeftijd heeft nog geen gevoel voor verhoudingen. Huizen kunnen heel
klein zijn en mensen heel groot.
Sandwich: Ze krijgen door dat dingen die ze tekenen niet zomaar door de ruimte kunnen dwarrelen.
Tekenmoe: Ook vinden kinderen dat hun tekening heel goed moet lijken, maar dat lukt nog niet
altijd.
Geometrische vormen: In perspectief tekenen is leuk en het kind gebruikt liniaal en passer om alles
zo goed mogelijk op papier te krijgen. Het kan streng zijn over zijn eigen tekening.
B
9.1 leerproblemen
- Geen aandoening
Externe factoren: bijvoorbeeld thuissituatie, ziekte enz. Maar ook systeem gerelateerd.
Voorbeeld: Een doener moet veel stilzitten, visueel ingesteld kind moet veel luisteren
9.1 Leerstoornis
-Problemen automatiseren
9.2 Gedragsproblemen
• Gedragsstoornis: Extreem probleemgedrag houdt lang aan en past niet meer bij de
ontwikkelingsfase van het kind.
1. Externaliserend probleemgedrag:
2. Internaliserend probleemgedrag:
9.2 Gedragsstoornis
Extreem probleemgedrag houdt lang aan en past niet meer bij de ontwikkelingsfase van het kind.
9.3 Opvoedingsproblemen
Ouders/verzorger weten niet goed meer hoe ze met het gedrag van hun kind om moeten gaan. De
relatie (ouder-kind) komt hierdoor onder druk te staan.
- Meer echtscheidingen
9.5 Psychoanalyse
- Oerdriften
Vijf ontwikkelfasen:
Fixatie
- Het kind blijft hangen in een fase, dit uit zich in het gedrag (veel van hetgeen doen waar
hij/zij in is blijven hangen).
9.6 Leertheorie
Klassieke conditionering
- Pavlov (Psycholoog)
- Behaviorisme
- Hond en bel
Operante conditionering
- Skinner (Psycholoog)
- Doe je het goed? Dan krijg je een koekje, doe je het niet goed. Dan krijg je straf. Gedrag vind
vaker plaats.
Sociale leertheorie
- Bandura (psycholoog)
9.7 Interactiemodel
• Gedragsproblemen ontstaan als het kind en ede omgeving niet goed op elkaar zij afgestemd.
• Schoolsituatie: Het gedrag van het kind en zijn omgeving (thuissituatie, leerklacht,
klasgenoten)