You are on page 1of 10

2.

1 Zeven Fundamenten

- Emotionele en fysieke veiligheid

- Uitnodigende en uitdagende omgeving

- Mogelijkheden tot onderzoeken en experimenteren

- Interactie

- Samenspelen

- Zelfvertrouwen

- Eigen waarde

Fysieke veiligheid: Een kind moet zich vrij kunnen bewegen zonder gevaar te lopen

Emotionele veiligheid: Kinderdagverblijven en scholen moeten zich houden aan wettelijke regels voor
de fysieke veiligheid.

Uitnodigende omgeving: Een omgeving die de belangstelling van het kind wekt

Uitdagende omgeving: Een omgeving die kinderen motiveert en ervoor zorgt dat het kind iets wil
doen.

Interactie: Het is goed voor de ontwikkeling van kinderen om contact te hebben met anderen.

Samenspelen: Door samen te spelen leren kinderen vaardigheden als samenwerken, onderhandelen
en delen.

Zelfvertrouwen: Een goede zelfvertrouwen stimuleert eigen waarde.

Eigen waarde: Het leert dat het een belangrijk en waardevol persoon is die er mag zijn.

2.2 Jongens versus meisjes

Jongensgedrag:

- Geef jongens de ruimte om te bewegen zorg voor klim- en renspelletjes.


- Geef jongens de vrijheid om dingen te ontdekken
- Zorg ervoor dat er genoeg materialen zijn die jongens kunnen uitproberen
- Leg niet te veel uit, maar laat jongens het zien of doe het voor.
- Bedenk dat jongens eerst doen en dan denken
- Weet dat jongens snel afgeleid zijn
- Wees niet te snel bezorgd. Jongen nemen graag risico’s

Meisjesgedrag:

- Praat met meisjes en leg ze dingen uit


- Zorg voor materialen waarmee ze hun fijne motoriek kunnen ontwikkelen
- Meisjes kunnen zich goed langere tijd concentreren, dus speel een spelletje.
- Laat meisjes hun verhaal vertellen. Luister naar ze.
- Meisjes ondernemen graag iets samen met anderen, zorg voor groepsacitivteiten.
- Bedenk dat meisjes soms lang kunnen twijfelen voor ze iets gaan doen.
2.3 Zelfbeeld

- Zelfbesef

- Zelfkennis

- Zelfwaardering

- Zelfvertrouwen

Zelfbesef: Vanaf de leeftijd van twee jaar krijgt een kind zelfbesef. Het leert dat het een eigen ‘ik’
heeft die kenmerken bezit. Het kind herkent zichzelf.

Zelfkennis: Is de kennis die je over jezelf hebt. Zelfkennis zie je terug in de omschrijving die kinderen
van zichzelf geven

Zelfwaardering: De beschrijving die iemand van zichzelf geeft heet zelfwaardering. Vaak ligt er in de
beschrijving een oordeel verscholen.

Zelfvertrouwen: Wanneer je voldoende vertrouwen in je eigen hebt spreek je van zelfvertrouwen. Je


weet dat je bepaalde taken aankan. Zelfvertrouwen ontstaat doordat je regelmatig succes ervaart.

2.4 De omgeving

Zelfwaardering ontstaat door sociale vergelijking: Een kind dat na school gaat, leert
leeftijdsgenootjes kennen. Met deze leeftijdsgenootjes gaat het kind zich vergelijken, hoe goed doe ik
het ten opzichte van de ander?

2.5 Verdieping: Schoolprestaties van jongens en meisjes

Jongens doen het slechter dan meisjes op school. Ze blijven vaker zitten en e maken vaker een
opleiding niet af. De volgende punten zijn onderzocht:

- Rolmodellen
- Beweging
- Taal
- Ontwikkeling
- Gescheiden onderwijs

Rolmodellen: Jongens groeien op tussen vrouwen. Thuis zijn het de moeders die het grootste deel
van de opvoeding op zich nemen. Ook op school zie je vaak meer juffen dan meesters. Jongens
hebben namelijk behoefte aan mannelijke rolmodellen.

Beweging: Jongens hebben behoefte aan beweging. De testosteron in hun lichaam zorgt dat ze
energieker zijn dan meisjes. Bewegen is daarom belangrijk voor jongens.

Taal: Meisjes zijn beter dan jongens in taal. Jongens zijn weer beter in wiskunde.

Ontwikkeling: Jongens ontwikkelen langzamer dan meisjes. Hun hersenen zijn pas later volgroeid.

Gescheiden onderwijs: Sommige mensen zeggen dat er speciale lessen voor alleen jongens en
meisjes moeten komen. Ze krijgen dan de mogelijkheid zich meer te bewegen.

Wat jongens nodig hebben:


- Structuur
- Persoonlijke aandacht
- Leren leren

3.1 Baby

Ontwikkeling noem je ook wel rijping

De grove motoriek zijn de grote bewegingen, zoals lopen, rennen, touwtje springen en fietsen.

Fijn motorische bewegingen zijn de kleine bewegingen waarvoor je een goede beheersing nodig van
de spieren in armen, handen, vingers en tenen. Denk aan schrijven en tekenen.

Zuigreflex: Zijn zuigende bewegingen van de mond als de lippen worden aangeraakt.

Zoekreflex: Wek je op door over de wang van de baby te strijken.

Mororeflex: Is een snelle spreid- en sluitbewegingen van armen, benen, vingers en mond van de
baby als hoofd en romp plotseling zakken.

Objectpermanentie: Is een beeld in het geheugen vast e houden zonder het te zien.

Exploratiedwang: Een veilig gehechte baby, die vertrouwen heeft in volwassenen om hem heen,
durft makkelijker op onderzoek te gaan.

Objectfixatie: Dit betekent dat de baby zijn ogen richt op een voorwerp of een gezicht.

Oog-hand-coördinatie: Vanaf dan grijpt een baby gericht en werken zijn ogen samen met zijn handen

Vuistgreep: Eerst pakken peuters een potlood nog vast met de hele hand.

Penseelgreep: De hand is een geheel, de vingers bewegen niet en het potlood wordt van bovenaf
vastgepakt.

Animistisch denken: Het kind leven toekent aan levenloze voorwerpen

Normbesef: Je bewust zijn van de geldende normen. Iets stout uitproberen om te kijken hoe de
volwassene reageert.

Magisch denken: Geen onderscheid maken tussen fantasie en werkelijkheid.

Vijf ontwikkelfasen:

- Orale fase: 0-1 (Mond, zuigen en eten)

- Anale fase: 1-3 (anus, onder controle krijgen van ontlasting.

- Fallische fase: 3-6 (geslachtsdelen, door zelfbevrediging en nieuwsgierigheid naar anderen)

- Latentie fase: 6-12 ( Seksuele ontwikkeling op de achtergrond)

- Genitale fase: 12-volwassenheid (Gericht op genitale bevrediging door seksuele relaties)

Pengreep: het kind houdt een pen vast tussen duim en wijsvinger en kleurt binnen delintjes.

Kruisen van de middellijn: een rechtshandig kind links op het papier begint en doorschrijft tot aan de
rechterkant.
4.4 Tekenontwikkeling

Krabbels: Kinderen jonger dan twee jaar maken nog geen echte tekeningen. Ze leren dat ze strepen
kunnen achterlaten. (Krassen)

Cirkel: Rond het derde levensjaar tekent het kind voor het eerst gesloten vormen, de cirkel.

Koppoter: Na het tekenen van cirkels, tekenen kinderen echte figuren. Dat is een tekening met een
afbeelding van een persoon die bestaat uit alleen een hoofd en benen.

Dwarrelen: Een kind van deze leeftijd heeft nog geen gevoel voor verhoudingen. Huizen kunnen heel
klein zijn en mensen heel groot.

Sandwich: Ze krijgen door dat dingen die ze tekenen niet zomaar door de ruimte kunnen dwarrelen.

Tekenmoe: Ook vinden kinderen dat hun tekening heel goed moet lijken, maar dat lukt nog niet
altijd.

Geometrische vormen: In perspectief tekenen is leuk en het kind gebruikt liniaal en passer om alles
zo goed mogelijk op papier te krijgen. Het kan streng zijn over zijn eigen tekening.

B
9.1 leerproblemen

- Leerproces stagneert (bijv concentratieproblemen)

- Tijdelijk van aard

- Geen aandoening

Externe factoren: bijvoorbeeld thuissituatie, ziekte enz. Maar ook systeem gerelateerd.

Een didactische of pedagogische aanpak past niet bij de leerling.

Voorbeeld: Een doener moet veel stilzitten, visueel ingesteld kind moet veel luisteren

9.1 Leerstoornis

-Problemen automatiseren

-Probleem is blijven (Niet tijdelijk van aard)

Interne factoren: Komt van binnenuit, zit in kind/persoon zelf.

Voorbeeld: Een kind met dyslexie of dyscalculie.

9.2 Gedragsproblemen

- Het kind vertoont ongewenst gedrag (Denk aan agressie etc.)

- Storend voor de omgeving

- Kan nadelige gevolgen hebben voor het kind

• Gedragsprobleem: Ongewenst gedrag komt vaak en langdurig voor.


• Subjectief: De één vind bepaald gedrag eerder een probleem dan de ander.

• Gedragsstoornis: Extreem probleemgedrag houdt lang aan en past niet meer bij de
ontwikkelingsfase van het kind.

Twee soorten gedragsproblemen:

1. Externaliserend probleemgedrag:

- Storend gedrag voor de omgeving

- Ongehoorzaamheid, driftbuiten, druk- of agressief gedrag, pestgedrag, vernielzucht.

2. Internaliserend probleemgedrag:

Naar binnen gericht gedrag: Somberheid, faalangst.

9.2 Gedragsstoornis

Extreem probleemgedrag houdt lang aan en past niet meer bij de ontwikkelingsfase van het kind.

9.3 Opvoedingsproblemen

Ouders/verzorger weten niet goed meer hoe ze met het gedrag van hun kind om moeten gaan. De
relatie (ouder-kind) komt hierdoor onder druk te staan.

Kleine gezinnen -> problemen vallen eerder op.

Bijv. brutaal gedrag

9.4 Maatschappelijke veranderingen

- Vrouwen gaan steeds meer werken binnen eengezin.

- Meer echtscheidingen

- Samenstelling van een gezin verandert vaker.

- Opvoeding veranderd: wie is de ‘’baas’’ binnen een gezin?

- Minder strenge ouders.

- Verantwoordelijkheid van opvoeding word bij andere instanties gelegd.

- Massamedia: kinderen worden vroeger geconfronteerd met heftige beelden.

9.5 Psychoanalyse

- pedagoog (Sigmund Freud) grondlegger.

- Onbewuste innerlijke krachten (vanaf de geboorte) behoeften: honger, seks en agressie

- Oerdriften

- Leren deze te controleren, adhv vijf ontwikkelingsfasen.

Vijf ontwikkelfasen:

- Orale fase: 0-1 (Mond, zuigen en eten)

- Anale fase: 1-3 (anus, onder controle krijgen van ontlasting.


- Fallische fase: 3-6 (geslachtsdelen, door zelfbevrediging en nieuwsgierigheid naar anderen)

- Latentie fase: 6-12 ( Seksuele ontwikkeling op de achtergrond)

- Genitale fase: 12-volwassenheid (Gericht op genitale bevrediging door seksuele relaties)

Fixatie

- Het niet volledig ontwikkelen van één van de fasen.

- Het kind blijft hangen in een fase, dit uit zich in het gedrag (veel van hetgeen doen waar
hij/zij in is blijven hangen).

9.6 Leertheorie

- Gaat er van uit dat alle gedrag, is aangeleerd. Ervaring is leermeester.

Klassieke conditionering

- Pavlov (Psycholoog)

- Behaviorisme

- (Aan (leren) reageren op een bepaalde manier

- Hond en bel

Operante conditionering

- Skinner (Psycholoog)

- Reactie op de gevolgen van het gedrag

- Doe je het goed? Dan krijg je een koekje, doe je het niet goed. Dan krijg je straf. Gedrag vind
vaker plaats.

Sociale leertheorie

- Bandura (psycholoog)

- Leren van observeren (modeling)

- Voorbeeld zien en zelf na doen.

9.7 Interactiemodel

• De mens en de omgeving beïnvloeden elkaar.


• Zoekt de oorzaak en oplossing in een klein kringetje: de relatie tussen een volwassene en het
kind.

• Gedragsproblemen ontstaan als het kind en ede omgeving niet goed op elkaar zij afgestemd.

• Schoolsituatie: Het gedrag van het kind en zijn omgeving (thuissituatie, leerklacht,
klasgenoten)

You might also like