You are on page 1of 105

Ontwikkelingspsychologie

1. Geschiedenis, theorie en onderzoeksmethoden (hoofdstuk 1 handboek)


 Ontwikkelingspsychologie
o Psychologie bestudeert het gedrag van mensen
 In het algemeen
 Maar ook verschillen tussen gedragingen van mensen, vaak ontstaan door
leeftijd, daarom dit vak ‘ontwikkelingspsychologie’
o Definitie ontwikkelingspsychologie
 Bestuderen van stabiliteit en verandering over de levensloop
o Het domein van ontwikkelingspsychologie is:
 Wetenschappelijk: gebaseerd op wetenschappelijke disciplines
 Toegepast: vanuit concrete situaties
 Interdisciplinair: werken met mensen uit verschillende vakgebieden

 5 basic issues
o 1. Een theorie
 Is een geordend en samenhangend geheel van uitspraken dat gedrag
- Beschrijft
- Verklaart
- Voorspelt
 Voorbeeld: Gehechtheidstheorie
- Beschrijven: gedragingen van het kind beschrijven (huilen, …)
- Verklaren: het kind stelt gedragingen om de nabijheid met moeder
te versterken
- Voorspellen: we gaan het gedrag van het kind in de toekomst
kunnen voorspellen
 Theorieën zijn belangrijk om twee redenen:
- Ze helpen bij het begrijpen en kaderen van gedrag: ze geven richting
en betekenis geven aan wat we zien
- Het vormt een basis voor de praktijk: het kan ons helpen om te
weten wat we moeten doen om het welzijn van kinderen te
verbeteren
 Maar iedere theorie heeft behoefte aan wetenschappelijke bevestiging (door
breed aanvaarde procedures en replicaties over de tijd heen)
o 2. Drie basisvragen in de ontwikkeling
 Is ontwikkeling continu (doorlopend) of discontinu (wereld beleven op
andere manier naarmate je verder ontwikkelt)?
- Sommige onderzoekers denken dat ontwikkeling een ‘smooth’,
gradueel proces is (continue), terwijl
andere onderzoekers geloven dat het
een stadia proces is met telkens
nieuwe treden die je moet beklimmen
(discontinue).
- Continue ontwikkeling = geleidelijk
aan uitbreiden van dezelfde soort
vaardigheden die er in begin al waren

1
- Discontinue ontwikkeling = nieuwe manieren van reageren
ontwikkelen in specifieke periodes
 Stadia (hoort bij discontinu) = kwalitatieve veranderingen in
denken en doen, die kenmerkend zijn voor bepaalde
perioden in onze ontwikkeling
 Is er één verloop van de ontwikkeling of meerdere?
- Vroeger: meer aanhangers van de stadia-theorieën: iedereen
doorloopt dezelfde sequentie van ontwikkeling
- Nu: meerdere vormen van ontwikkeling mogelijk door contexten (zie
later ook: ecologische theorie)
 Zie verder voor puntje 3 van de basic issues
 Wat is de relatieve invloed van erfelijkheid en omgeving?
- Zie puntje 4 van de basic issues

 Voor alle theorieën zijn beide polen van de vragen belangrijk, maar de klemtoon verschilt

o 3. Contexten van de ontwikkeling


 Contexten zijn unieke combinaties van persoonskenmerken en
omgevingskenmerken die kunnen leiden tot verschillende trajecten van
ontwikkeling
- Voorbeeld verlegen kinderen: “Ga maar spelen met die kindjes van
jouw leeftijd en als je het niet fijn vindt, kom je maar terug”  zal
snel terug zijn
o 4. Invloed van erfelijkheid vs. omgeving op onze ontwikkeling
 Erfelijkheid is de erfelijke informatie die we hebben meegekregen van onze
ouders bij bevruchting
 Omgeving duidt op de fysische en sociale factoren die de biologische en
psychologische ontwikkeling beïnvloedt (voor én na de geboorte)!
- Bijvoorbeeld hoe ouders omgaan met hun kind.
o 5. Stabiliteit en plasticiteit binnen de ontwikkeling
 Stabiliteit
- Is het behouden van relatieve positie, bijvoorbeeld iemand die op
jonge leeftijd zeer sociaal is met andere kinderen, zal op latere
leeftijd ook nog sociaal zijn.
 Dit kan de invloed van erfelijkheid benadrukken
 Of kan duiden op de invloed van vroege ervaringen die
leiden tot levenslange patronen
 Plasticiteit
- Stelt dat verandering mogelijk is, dat onze ontwikkeling open staat
voor levenslange veranderingen die gebaseerd zijn op belangrijke
ervaringen

 Dynamische systeembenadering (Eng.: ‘dynamic systems approach’)


o Ziet ontwikkeling als een dynamisch systeem
o Belangrijke vertegenwoordiger van deze theorie is het levensloopperspectief
 Is onderdeel van ‘the lifespan perspective: a balanced point of view’

2
 The lifespan perspective: a balanced point of view
o 4 grote assumpties: ontwikkeling is
 Levenslang
- Stelt dat de ontwikkeling een proces is dat altijd verder gaat van
bevruchting tot overlijden
- Deze veranderingen vinden plaats in 3 grote domeinen
 Deze domeinen overlappen elkaar en gaan in interactie met
elkaar:

Domein Veranderingen in
Fysieke ontwikkeling Lichaamslengte, onderlinge verhoudingen, uitzicht,
functioneren van lichaamssystemen, perceptuele en
motorische capaciteiten, gezondheid
Cognitieve ontwikkeling Intellectuele capaciteiten (o.a., aandacht, geheugen, kennis,
taal, …)
Emotionele en sociale ontwikkeling Emotionele communicatie, zelfinzicht, kennis over anderen,
interpersoonlijke vaardigheden, relaties, en moreel
redeneren en moreel gedrag

 Multidimensioneel en multidirectioneel (veelvormig)


- Multidimensioneel = bepaald door complex samenspel van
biologische, psychologische en sociale factoren
- 2 richtingen (veelvormigheid)
 Veelvormig 1 = niet altijd vooruitgang in alle domeinen
 Bijvoorbeeld: je studeert wiskunde en talen en gaat
later lesgeven in enkel talen
 Veelvormig 2 = vooruitgang en achteruitgang binnen
eezelfde domein
 Bijvoorbeeld ons geheugen: we boeken voortdurend
vooruitgang, maar er kan ook achteruitgang
plaatsvinden (dementie).
 Heel plastisch (en dus verandelijk)
 Beïnvloed door verschillende krachten die ook elkaar beïnvloeden
- Leeftijdsgebonden = gebeurtenissen die sterk gebonden zijn aan
leeftijd en daardoor voorspelbaar worden (normatief)
 Bijvoorbeeld: leren stappen, praten, puberteit, …
- Gebonden aan geschiedenis = ervaren door mensen die allemaal
geboren zijn rond zelfde tijdstip (cohort) (normatief)
 Bijvoorbeeld: oorlog, vrede, Covid-19, #metoo, economische
crisis, computers, …
- Niet-normatief: treedt niet bij iedereen op, kunnen uniek zijn aan
bepaalde mensen

3
o Fasen in de ontwikkeling

 De levensloopvisie op de ontwikkeling (volgens L. Berk)


o Vorm van boom, omdat
 De takken wijzen op het feit dat je verschillende
wegen kan uitgaan
 De taken naarmate je hoger klimt (en dus ouder
wordt) meer verweven geraken met elkaar: dan is
het onderscheid niet meer zo duidelijk.

 Vroeg wetenschappelijke theorieën


o Evolutietheorie (Darwin)
 Kernprincipes
- Natuurlijke selectie: soorten hebben
kenmerken die aangepast zijn aan — of passen bij — hun omgeving.
- Overleven van de sterkste (‘Survival of the Fittest’): de individuen die
het best aangepast zijn aan hun omgeving zullen overleven en
planten zich voort. Hun genen worden doorgegeven aan latere
generaties.
o Normatieve benadering (Hall and Gesell)
 Zien ontwikkeling als een rijpingsproces (maturatie; zie bloem)
 We gaan de leeftijdsgebonden gemiddelden uit grote studies bij kinderen
nemen als gemiddelde leeftijd voor typische ontwikkeling
- Ze zijn het leeftijdsgemiddelde gaan berekenen voor wanneer
bepaalde gedragingen voor het eerst voorkomt bij een kind.
 Hall vooral bij kinderen
 Gesell vooral bij baby’s
o Test beweging (Binet en Simon)

4
 Deden de eerste intelligentietest, wat leidde tot de belangstelling voor
individuele verschillen in ontwikkeling

 Midden twintigste eeuw theorieën


o Psychoanalytische benadering (Freud and Erikson)
 Leggen klemtoon op de unieke levensgeschiedenis van het individu
- Ieder individu legt eigen stadia af (het is een stadia-theorie)
 Stelt dat er conflicten zijn tussen onze biologische driften (noden) en onze
sociale verwachtingen
- Visie = kinderen gaan door reeks stadia waarin conflicten tussen
onze biologische driften (agressief, seksueel) en onze sociale
verwachtingen ontstaan.
 Freud legt vooral focus op seksuele biologische driften, zoals
lust (duimzuigen, zuigen aan de borst, …)
 Oplossing voor het conflict tussen de driften en de
verwachtingen bepaalt het psychisch functioneren.
 Het is een psychoseksuele theorie (Freud): hoe ouders omgaan met impulsen
(driften) van kinderen in de eerste levensjaren bepaalt de ontwikkeling van
de persoonlijkheid van de kinderen.
 De theorie omvat relaties tussen 3 aspecten (id, ego, superego) en die
relaties bepalen de basispersoonlijkheid van het individu (zie verder voor
betekenis).
- Drie delen van onze persoonlijkheid (Freud)
 Id
 Ruimste aspect van onze persoonlijkheid
 Is onbewust, aanwezig bij geboorte
 Bron van onze biologische behoeften en verlangens
 Ego (ik)
 Het bewuste, rationele aspect
 Ontstaat in vroege kindertijd
 Stuurt onze impulsen (van id) in aanvaardbare
richtingen
 Superego (het geweten)
 Ontwikkelt tussen 3 en 6 jaar door interacties met
verzorgers
- Deze drie delen van de persoonlijkheid moeten in balans zijn met
elkaar!
 Van zodra het superego aanwezig is, gaat het ego (de ik) als
tussenbemiddelaar dienen voor het id en het superego.
 Freud onderscheid verder ook aantal psychoseksuele stadia

Oraal (dingen in mond willen steken, duimzuigen) Geboorte tot 1 jaar


Anaal (alles draait om op het potje gaan) 1 tot 3 jaar
Fallisch (fallus = mannelijk lid in erectie, dus draait 3 tot 6 jaar
om liefde voor ander geslecht  oedipus/electra
complex)
Latentie (uitstel van zoeken naar die liefde) 6 tot 11 jaar

5
Genitaal Adolescentie

- Aandacht voor verschillende lichaamszones


- Correcte hoeveelheid van bevrediging van deze stadia: niet te veel,
maar ook niet te weinig!
 Kritiek op Freud
- Legt een te grote klemtoon op de rol van seksuele gevoelens in
ontwikkeling
- Zijn theorie is cultuurspecifiek (19de eeuw, Victoriaanse
maatschappij)
- Heeft zelf geen onderzoek gedaan bij kinderen, hij was een
psychiater
 Later wel door andere onderzoek gedaan naar kinderen en
wel enige evidentie voor gevonden
 Erikson: psychosociale stadia
- Breidt de theorie van Freud uit
 5 eerste stadia: zie Freud
 3 volgende stadia: nieuw
- Psychosociale theorie (dus niet meer psychoseksueel)
 Ego bemiddelt niet alleen tussen id en superego, het is ook
een positieve kracht in de ontwikkeling
- Stelt dat er een basisconflict is in ieder stadium
- Houdt rekening met invloed van culturele context
 Voorbeeld Yurok: kind krijgt eerste 10 dagen alleen maar
soep, daarna heel kort borstvoeding en daarna al meteen
vast voedsel (om kind voor te bereiden op voedselschaarste
in toekomst)
- De psychosociale stadia
 Bedoeling: positieve pool nastreven, negatieve pool
vermijden

Vertrouwen vs. wantrouwen Geboorte tot 1 jaar


Autonomie vs. schaamte/twijfel 1 tot 3 jaar
Initiatief vs. schuld 3 tot 6 jaar
Vlijt vs. minderwaardigheid 6 tot 11 jaar
Identiteit vs. verwarring Adolescentie
Intimiteit vs. isolement Vroege volwassenheid
Generativiteit vs. stagnatie Midden volwassenheid
Integriteit vs. wanhoop Late volwassenheid

 Voordelen (Freud én Erikson)


- Aandacht voor unieke levensgeschiedenis (klinische methode of
gevalsstudie)
- Een van de eerste onderzoeken hiernaar, inspireerde ander
onderzoek over vele aspecten emotionele/sociale ontwikkeling
 Nadelen (Freud en Erikson)
- Weinig aandacht voor andere methodes, daardoor geïsoleerde visie
- Vele ideeën zijn te vaag om te onderzoeken
o Behaviorisme

6
 Klassieke conditionering: Stimulus – Respons
- We associëren hier een bepaalde stimulus met een reactie die
daarop volgt
- Pavlov: hond en belletje
- Watson: rat en kindje
 Operante conditionering: bekrachtiging en straf
- Skinner: duiven
 Als de duiven iets goed deden: beloning (voedsel)
 Als ze iets niet goed deden: straf
- Bij mensen werkt dat gewoonlijk anders
 Onze bekrachtigers/straffers zijn niet voedsel gerelateerd, ze
zijn gericht op sociale bekrachtiging en afkeur
 Als we dit hebben, spreken we van de Sociale
Leertheorie van Bandura, hij ging daar nog eens
stapje verder in (zie volgend puntje)
 Waarom 2 verschillende namen?
- Klassieke conditionering = was de eerste conditionering die er was
- Operante conditionering: neiging om bepaalde richting uit te gaan
o Sociale Leertheorie (Bandura)
 Modelleren of leren door observatie
- Baby klapt in haar handen nadat moeder dat deed
- Een tiener kleedt zich zoals haar vriendinnen
 Cognitie
- We gaan voortdurend nadenken over wat de mogelijke gevolgen zijn
 Wordt nu beklemtoond
 Sociaal-cognitieve benadering
 Persoonlijke normen (‘standards’)
- Zelf-effectiviteit (self efficiacy): overtuiging dat vaardigheden en
eigenschappen tot succes zullen leiden
 Er worden dingen van mij verwacht, maar dat gaat mij
lukken!
- Die ‘standards’ hebben een invloed op onze self efficacy en worden
bepaald door onze ouders
 Zij geven het voorbeeld, moedigen ons aan.
 Voor en nadelen van Behaviorisme en Sociale Leertheorie
- Voor:
 Toegepaste gedragsanalyse (‘applied behavior analysis’)
 We gaan kijken naar het gedrag: wat is net het
gedrag dat storend is en hoe kunnen we dat
aanpassen?
 Modelleren, leren door observatie
- Tegen:
 Beperkte visie op omgevingsinvloeden
 Je moet het aan de lijven ondervinden volgens deze
theorie, terwijl dat niet per se waar is: ook jonge
kinderen denken hier al over na.
 Onderschatting van actieve rol van individu (behalve bij
Bandura; sociaal-cognitief)

7
o Theorie – Piaget (stadia theorie)
 Cognitieve ontwikkelingstheorie = kinderen bouwen actief kennis op door
om te gaan met en het verkennen van wereld
- Geen invloed van de omgeving!
- Hoe doen ze dat dan: ze grijpen dingen vast, zuigen erop, …
 Biologisch concept: adaptatie (aanpassing)
- Piaget was een bioloog
- Hij stelde: je moet zo goed mogelijk aangepast zijn aan de omgeving,
dat doen we door middel van structuur (zie verder)
 Die structuur was volgens hem onze organen, bv. longen:
gasuitwisseling
 Structuren van denken passen zich aan om de externe wereld te begrijpen en
een evenwicht (‘equilibrium’) te bereiken (tussen structuren en informatie)
- Deze structuren bevinden zich in onze hersenen
 Piagets stadia cognitieve ontwikkeling

Stadium Periode van ontw. Beschrijving


Sensori-motorisch Geboorte tot 2 jaar Baby’s gebruiken hun zintuigen en
bewegingsapparaat om wereld te verkennen
en vinden manieren uit om sensori-
motorische problemen op te lossen
Pre-operationeel 2 tot 7 jaar Kleuters maken gebruik van symbolen en
ontwikkelen taal en verbeeldingsspel. Denken
is nog niet logisch. Dit is vooral symbolisch
denken.
Concreet-operationeel 7 tot 11 jaar Redeneren van kinderen wordt logisch en is
beter georganiseerd. Denken is nog niet
abstract.
Formeel-operationeel Vanaf 11 jaar Abstract denken laat adolescenten toe gebruik
te maken van hypotheses en deductie. Je kan
ook heel logisch redeneren over zaken die we
niet zien. Adolescenten kunnen ook de logica
van verbale uitspraken evalueren.

 Methoden van onderzoek van Piaget


- In begin: observeert eigen kinderen, alledaagse problemen en
reacties daarop (kinderen 0 – 2 jaar)
- Later: klinische interviews (open vragen)
 Antwoord van het kind is basis voor volgende vraag (oudere
kinderen)
 Voor- en nadelen
- Voordelen
 Kinderen leren actief en hebben een rijke, gestructureerde
intelligentie
 Stimuleerde veel onderzoek over kinderen
- Nadelen
 Onderschatte de competentie van baby’s en kleuters
 Adolescenten bereiken volledige ontwikkeling enkel in eigen
domein van expertise

8
 Prestatie kan verbeterd worden door training
 Te weinig aandacht voor sociale en culturele invloeden
 Geen nieuwe stadia na adolescentie: er zouden geen nieuwe
vormen van denken ontstaan na de adolescentie

 Recente theoretische perspectieve


o Informatieverwerking (alternatief van theorie Piaget)
 Menselijk brein is een computer die symbolen manipuleert
 Onderzoekers gebruiken vaak diagrammen (‘flowcharts’) om de stappen in
het oplossen van problemen weer te geven
 Ontwikkeling wordt gezien als continu, dus geen stadia
 Voor en nadelen
- Voordelen
 Zorgvuldige, rigoureuze onderzoeksmethoden
 Implicaties voor onderwijs (executieve functies, bijvoorbeeld
maken van sommen)
- Nadelen
 Geen omvattende theorie over het denken
 Geen inzicht in niet-lineaire vormen van denken zoals
verbeelding en creativiteit
 Figuur: Informatieverwerking: Diagram (‘flowchart‘): Stappen van 5-jarige bij
bouwen van brug

o Ontwikkelingsneurowetenschap (‘developmental neuroscience’)


 Bestuderen van relaties tussen
- Veranderingen in hersenen
- Ontwikkeling van denken en gedrag
 Brengt onderzoekers samen uit verschillende vakgebieden:
- Psychologie
- Biologie
- Neurowetenschappen
- Geneeskunde
 2 soorten
- Cognitieve ontwikkelingsneurowetenschap:
 Relaties tussen hersenactiviteit en cognitieve verwerking en
gedragspatronen in kaart brengen
 Is de neurale basis van geheugen, denken en leren
- Sociale ontwikkelingsneurowetenschap:
 Relaties tussen hersenactiviteit en emotionele/sociale
ontwikkeling (hormonen, bloeddruk, hartslag meten
bijvoorbeeld)

9
 Is de neurale basis van verhoogd risicogedrag bij
adolescenten
 Voordeel: soms cognitief én sociaal, bv. autisme
 Nadeel: overdreven aandacht voor hersenactiviteit (er is ook omgeving!)

o Ethologie (contextuele theorie)


 Bestudeert aanpassingswaarde (of overlevingswaarde) van gedrag en de
geschiedenis ervan in evolutie
- Oorsprong in werk van Darwin:
 Kritische periode (Tinbergen)
 Periode waarin individu biologisch is voorbereid om
adaptieve gedragingen aan te leren gedurende kort
tijdsinterval
» Voorbeeld ganzen: volggedrag treedt op in
vroege, korte periode
 Maar de steun nodig heeft van omgeving die op een
gepaste manier stimuleert
» Voorbeeld ganzen: er moet iets/iemand zijn
dat ganzen kunnen volgen
 Voorbeeld hiervan: ‘imprinting’ (Lorenz)
 Kritische periode komt vanuit het Grieks: ‘nu moet
het gebeuren’
 Gevoelige periode (Bowlby)
 Bowlby heeft gehechtheidstheorie ook uitgebracht
» Gedragingen die onze menselijke soort stelt
om zich aan te passen aan de omgeving en
langer te overleven.
 Optimale periode om bepaalde capaciteiten te gaan
ontwikkelen, want individu reageert zeer goed op
invloeden uit omgeving
» Grenzen minder duidelijk omschreven dan
die van een kritische periode
o Evolutionaire Ontwikkelingspsychologie (contextuele theorie)
 Kleine toevoeging: alle evolutionaire ontwikkelingspsychologen zijn mannen
 Probeert aanpassingswaarde te begrijpen van menselijke cognitieve,
emotionele en sociale competenties, die veranderen met de leeftijd
- Vb. voorkeur voor ‘face-like’ stimuli
 Als een baby in de wieg ligt, heeft die het meeste
belangstelling voor het menselijke gelaat: mond, neus en 2
ogen moeten aanwezig zijn; waar deze zich bevinden op het
gelaat maakt niet zo veel uit.
 Later in de ontwikkeling gaan ze voorkeur hebben voor
gezichten van vertrouwde mensen.
- Vb. spelen met kinderen van eigen geslacht
 Probeert het persoon–omgevingssysteem te begrijpen
- Vb. voordelen van lange levensduur bij mensen (grootmoeders
helpen kleinkinderen opvoeden)

10
o Vygotsky‘s socioculturele theorie (contextuele theorie)
 Overdracht van cultuur op volgende generatie
- Cultuur = waarden, overtuigingen, gewoonten, vaardigheden
 Sociale interactie is noodzakelijk om cultuur te verwerven
- Interactie = samenwerken en dialogeren met leden van maatschappij
die meer weten
 Cognitieve ontwikkeling (ontwikkeling van denken) is een sociaal gemedieerd
proces (heeft steun nodig van anderen)
 Verschillende culturen selecteren andere taken die kinderen moeten leren
- Vb. leren lezen, leren weven, leren verkopen
 Voor en nadelen
- Voordeel
 Kinderen ontwikkelen unieke vaardigheden in elke cultuur
- Nadelen
 Deze theorie verwaarloost de biologische invloeden
 Legt minder de klemtoon op eigen bijdrage tot ontwikkeling
o Ecologische systeem theorie (contextuele theorie) (Bronfenbrenner)
 Iedere persoon ontwikkelt binnen een complex systeem van relaties en
wordt beïnvloed door verschillende niveaus van omgeving
- Niveaus = reeks concentrische cirkels (zie figuur: van binnen naar
buiten)
 Dit is een bio-ecologisch model
 Persoon en omgeving vormen een netwerk van onderling afhankelijke
effecten
 Niveaus van omgeving:
- Microsysteem (micro = klein)
 Activiteiten en interacties in onmiddellijke omgeving (gezin,
leeftijdgenoten, school, …)
 Vader helpt moeder bij opvoeden
 In twee richtingen = bidirectioneel
- Mesosysteem (meso = midden)
 Verbindingen tussen microsystemen (bv. ouders – school)
- Exosysteem (exo = buiten)
 Sociale contexten die kind niet omvatten, maar toch invloed
hebben op onmiddellijke omgeving van het kind (werk
ouders, buren, … )
- Macrosysteem (macro = groot)
 Geen specifieke context
 Culturele waarden, wetten, gebruiken, hulpbronnen, …
 Bijvoorbeeld: goede kinderopvang
- Chronosysteem (chronos = tijd)
 Tijdsdimensie van model
 Omgeving verandert altijd (door individu of omgeving)
 niet in figuur, pijl (van links naar rechts) bijtekenen op figuur
 Voordelen van niveaus van omgeving
- Geen nadelen!
- Ontwikkeling is samenspel van omgeving en individu
- Mens is product én producent eigen omgeving

11
o Vergelijken van theorieën
 Theorieën richten zich op verschillende domeinen van ontwikkeling (vb.
cognitief vs. emotioneel en sociaal)
 Iedere theorie heeft opvatting over de 3 basisvragen
 Alle theorieën hebben voor- en nadelen
o Standpunt van belangrijkste theorieën voor 3 basisvragen over ontwikkeling

12
 Studying development
o Wetenschappelijk onderzoek: verloop
 Hypothese (voorspelling vanuit theorie)
- Elk onderzoek start hiermee
 Onderzoeksmethode
- Specifieke activiteiten van deelnemers (tests, vragenlijsten,
interviews)
 Onderzoeksopzet (‘design’)
- Algemeen plan van onderzoek dat beste toets van hypothese
mogelijk maakt (komen we later op terug)
 Ethische aspecten onderzoek

 Kiezen van onderzoeksstrategie


o Onderzoeksmethoden
 Basisbenadering voor verzamelen van informatie
 Meest voorkomende onderzoeksmethoden
- Systematische observatie
 Naturalistische observatie:
 Gedrag geobserveerd in natuurlijke omgeving (‘het
veld”)
 Nadeel: geen controle over omstandigheden (de
deelnemers hebben niet allemaal dezelfde kans om
gedrag te vertonen)
 Voordeel: alledaags gedrag zien
 Gestructureerde observatie:
 Laboratoriumsituatie: opgezet om gedrag uit te
lokken
 Voordeel: meer controle (iedere deelnemer gelijke
kans om bestudeerde gedrag te vertonen)
 Nadeel: labo-gedrag niet kenmerkend voor alledaags
gedrag
- Zelf-rapportering
 Klinisch interview:
 Flexibel gesprek om invalshoek van deelnemers te
vatten
 Is reflectie van alledaagse leven en levert op korte
tijd veel informatie op
 Leidt mogelijk niet tot accuraat rapporteren van
informatie
 Gestructureerd interview:
 Aan iedere deelnemer worden dezelfde vragen
gesteld op dezelfde manier
 Vergelijking van antwoorden en efficiënte
dataverzameling
 Gaat niet zo in de diepte als klinisch interview
- Klinische methode of gevalsstudie
 Brengt veel en uiteenlopende informatie samen, onder
andere interviews, observaties, test scores

13
 Geschikt om individuen te bestuderen die weinig talrijk zijn
en sterk van elkaar verschillen
 Voorbeeld: Wonderkinderen (‘prodigies’)
 (8 kinderen in domeinen als kunst, muziek,
wiskunde)
 Kan mogelijk beïnvloed worden door vooroordelen (‘biases’)
van onderzoeker en conclusies niet te veralgemenen naar
anderen
- Etnografie (etnografische methode)
 Participerende observatie van een cultuur of sociale groep
 Samenbrengen van observaties, zelfrapportering en
interpretatie door onderzoeker
 Onderzoekers kunnen selectief observeren of verkeerd
interpreteren wat ze zien
 Bevindingen kunnen mogelijk niet veralgemeend worden
 Methoden om cultuur te bestuderen
- Cross-cultureel onderzoek (‘cross’ = over culturen):
 Veralgemeenbaarheid: zaken die wij doen in onze cultuur
kunnen we niet veralgemenen naar China en omgekeerd.
- Etnografische methode (zie eerder)
 Culturele betekenis van gedrag onderzoek
 Tabel 1.5 (in boek op p. 28)
- Tabel geeft overzicht van verschillende onderzoeksmethoden
- Bijzondere aandacht voor voor- en nadelen (of beperkingen)
- Zoek actief naar gelijkenissen en verschillen tussen de methoden
- De examenvragen over deze tabel gaan over deze gelijkenissen en
verschillen
o Onderzoeksopzet (design)
 Algemeen plan van onderzoek dat beste toets van de onderzoeksvraag
(hypothese) mogelijk maakt
 2 algemene onderzoeksdesigns
- Correlationeel
 Duidt op samenhang tussen variabelen
 Onderzoekers verzamelen informatie over individuen zonder
hun ervaringen te veranderen
 Bestudeert de relatie tussen kenmerken van de deelnemers
enerzijds en hun gedrag of hun ontwikkeling anderzijds
 Kan niet leiden tot conclusies over oorzaak en gevolg
 Correlatiecoëfficient
 Grootte (‘sterkte’)
» Grootte van getal tussen 0 en 1
» Dichter bij 1 (positief of negatief) is een
meer uitgesproken samenhang
 Teken (‘Richting’)
» Aangegeven door + of – teken
» Positief (+): als de ene variabele toeneemt,
dan doet de andere dat ook

14
» Negatief (-): als de ene variabele toeneemt,
dan neemt de andere af
- Experimenteel
 Laat wél toe om oorzaak-gevolg uitspraken te doen
 Deelnemers worden op toevallige wijze toegewezen aan de
behandelingscondities
 = Toevallige toewijzing (‘random assignment’)
 Bevindingen die bekomen werden in het labo zijn mogelijk
niet van toepassing in alledaagse situaties
 2 soorten variabelen
 Onafhankelijke variabele
» Wordt gemanipuleerd door de onderzoeker
» Wordt verwacht om veranderingen tot stand
te brengen in een andere variabele
 Afhankelijke variabele:
» Wordt gemeten maar niet gemanipuleerd
» Wordt verwacht beïnvloed te worden door
de onafhankelijke variabele
 Voorbeeld: Opgelost conflict vs. Niet-opgelost conflict
 Aangepaste vormen van experiment
 Veldexperiment:
» Uitgevoerd in natuurlijke omgeving (“het
veld”)
» Deelnemers op toevallige wijze toegewezen
aan condities
 Natuurlijk of quasi-experiment:
» Verschillen vergelijken bij reeds bestaande
behandelingen
» Groepen zorgvuldig gekozen zodat
kenmerken zo gelijkaardig mogelijk zijn
 Designs om ontwikkeling te bestuderen
- Longitudinaal en cross-sectioneel
 Longitudinaal = ontwikkeling in de
lengte-richting doorgesneden
 Paarse pijl van links naar
rechts in figuur
 Over 20, 30 en 40 jaar heen
 Cross-sectioneel = ontwikkeling in
de dwarsrichting doorgesneden
 Ook dwarsdoorsnede-
onderzoek genoemd
 Paarse pijl van onder naar
boven in figuur
 Op leeftijd van 20, 30 of 40
jaar
- Sequentieel
 Longitudinale sequens

15
 Een opeenvolging (= sequentie) van (twee of meer)
longitudinale studies, dus: meerdere groepen die
een aantal jaren gevolgd worden (bv. 3
steekproeven elk 3 keer gemeten: op 20, 30, en 40
jaar)
» Blauw– roze – groen in figuur (van links –
rechts)
- Cross-sectionele sequens
 Een opeenvolging (= sequentie) van (twee of meer) cross-
sectionele studies, dus: meerdere keren verschillende
groepen vergelijken die van leeftijd verschillen op een zelfde
moment in de tijd (bv. een steekproef van 20-jarigen en 30-
jarigen vergelijken in 1975 en dat nog eens doen in 1985)
 In figuur: van onder – boven
 Voor- en nadelen van deze onderzoeksdesigns

 Combinatie experimenteel en ontwikkelingsopzet


o Alle onderzoek in de ontwikkelingspsychologie (cross-sectioneel, longitudinaal en
sequentieel) laat alleen correlationele conclusies toe, geen causale inferenties
 Causale informatie toch wenselijk
o Vandaar: experimenteel manipuleren van ervaringen (bv. muzieklessen beïnvloeden
IQ)
o Als ontwikkeling dan beter verloopt, dan sterke evidentie voor causale samenhang
o Combinatie experiment en (vooral) longitudinale benadering komt steeds vaker voor
 Ethiek in ‘Lifespan Research’
o Rechten van deelnemers aan onderzoek
 Bescherming tegen nadeel
 Geïnformeerde toestemming (‘Informed consent’; bij jong kind: ‘assent’)
 Privacy
 Kennis van resultaten
 Voordelige behandelingen
 Vooraf advies en goedkeuring vragen
- Institutional Review Board (IRB) = ethische commissie
 Afwegen voor- en nadelen onderzoek
 (instelling is bv. universiteit)

16
 Indien misleading of iets achterhouden, dan debriefing vereist (= uitleg als
onderzoek afgrond is)

17
2. Prenatale ontwikkeling, geboorte en de pasgeboren baby (hoofdstuk 3 handboek)
 Prenatale ontwikkeling
o Bevruchting (deel van vrouwelijk voortplantingsorgaan)
 Vouw
- Eicel: 1 per 28 dagen
- Eierstokken, eisprong, gele lichaam
- Eileiders
- Wand baarmoeder
 Man
- Zaadcel: 300 miljoen/dag (300-500)
- Teelballen (balzak)
- Zaadcellen lange weg afleggen: vagina, baarmoederhals, eileider
 Zygote = bevruchte eicel
 Proces
- Zaadcel en eicel verenigen zich
- Eicel overleeft gedurende één dag
- Zaadcellen overleven in eileider tot maximaal 6 dagen
- De meeste bevruchtingen komen voort uit geslachtsverkeer op de
dag van de eisprong of de twee dagen die eraan voorafgaan
o Perioden in de prenatale ontwikkeling

 Periode van de kiem


- Eerste 2 weken
- Blastocyst
 Binnenlaag: embryoblast
 Buitenlaag: trophoblast
- Innesteling: trophoblast dringt diep in
baarmoederwand amnion (vlies) +
vruchtwater dooierzak
- 30% van zygoten overleeft niet
- Placenta en navelstreng
 Verbinding tussen moeder en kind
 Placenta (moederkoek): is een uitwisselingsorgaan
 In: bloed + voeding (zuurstof)
 Uit: afvalstoffen
 Navelstreng (30 tot 90 cm lang)
 1 ader: bloed + voeding
 2 slagaders: afvalstoffen
- Chorion (vlies) + vlokken (villi)
 Komt rond het eerste vlies (namelijk het amnion vlies)
 Dat vlies vormt het contactorgaan, namelijk de placenta

18
 Periode van het Embryo
- 2de tot 8ste week (6 weken)
 Snelste prenatale veranderingen
 Interne structuren en organen (basis) aanmaken
 Laatste helft eerste maand
- Embryoblast: 3 cellagen (‘derm = latijns voor huid’)
 Ectoderm: zenuwstelsel en huid
 Neurale buis (ruggenmerg + hersenen)
» Neuronen (zenuwcellen) worden gevormd
vanaf 5de week
» Productie: worden aan zeer hoog tempo
gevormd diep in neurale buis (250.000 cellen
per minuut !)
» Migratie: verplaatsen zich naar hun
permanente locatie in de hersenen
 Mesoderm: spieren, skelet, hart en bloedvaten
 Endoderm: spijsvertering, longen, urinewegen, klieren
- Tweede maand
 Snelle groei van
 Gezicht: ogen, oren, neus
 Ledematen: armen (+ vingers) en benen (+ tenen)
 Interne organen:
» Hart
» Lever + milt (geen dooierzak meer nodig)
 Reageert op aanraking en beweegt (beperkt)
 Periode van Foetus
- 9de – 38ste week (30 weken)
 (Snelle) groei en afwerking
- Derde maand
 Georganiseerde bewegingen
 Kunnen we zien door echografie
 Geslacht kan bepaald worden
 Hartslag is hoorbaar (met stethoscoop)
- Dit gebeurt allemaal voor het einde van het eerste trimester
 Er zijn 3 trimesters: drie perioden van elk 3 maanden
- Vanaf tweede trimester
 Bewegingen voelbaar
 Huid:
 Vernix: (huidsmeer) witte, kaasachtige stof
 Lanugo: wit donshaar
 Hersenen: zenuwcellen worden allemaal al gevormd in deze
periode
 Synapsen (verbindingen) en gliacellen (lijm)
 Gewicht van hersenen wordt 10 maal groter in de
periode van week 20 tot aan de geboorte
 Zintuigen:
 “hoort” (bij storende geluiden)
 “ziet” (bij foetoscopie)

19
- Vanaf derde trimester
 Leefbaarheidsgrens (22 tot 26 weken, maar longen nog niet
functioneel)
 Hersenschors (cortex) ontwikkelt
 ‘States’: hoe vaak is ons kindje wakker
 11% wakker (28 weken)
 16% wakker (38 weken)
 Persoonlijkheid (actief - rustig)
 Activiteit foetus hangt samen met temperament
baby: meer actieve foetus  meer actieve baby
 Meer actieve foetus, later beter omgaan met
frustratie (1 jaar) en minder angstig zijn (2 jaar)
 Verklaring: foetale activiteit is aanwijzing voor
gezonde neurologische ontwikkeling
 Reacties op externe stimulatie (pijn, stem moeder)
 Ontwikkelt voorkeur voor smaken (foetus slikt voortdurend
vruchtwater in)
 Afhankelijk van wat moeder veel eet, zal baby ook
een voorkeur krijgen voor die smaken
 Zie ook later in hoofdstuk (pasgeboren baby)
 Klaar om geboren te worden (lanugo, vetlaagje als isolatie)

 Prenatale omgevingsinvloeden
o Teratogeen = iedere factor die in prenatale periode schade veroorzaakt
 Teras = monster en genesis = ontstaan
 Effect hangt af van (ook tientallen jaren later) …
- Dosis: alcohol is niet goed, maar af en toe één glaasje is minder erg
dan iedere dag 3 glazen
- Erfelijkheid
- Aanwezigheid van andere negatieve factoren: te weinig bewegen, …
- Leeftijd van kindje en prenatale gevoelige perioden
 Kiem: weinig impact
 Embryo: grootste impact
 Foetus: impact nog mogelijk
 Teratogene stoffen
- Drugs/Medicijnen
 Op voorschrift
 Thalidomide (Softenon): kalmeer, ledematen
 DES (diethylstilbestrol): misval, kanker genitalia
 Isotretinoine (Roaccutane): acne; ogen, hart,
schedel, hersenen, hart, immuunsysteem
 Niet op voorschrift
 Aspirine: onduidelijk
 Cafeïne: laag geboortegewicht
 Anti-depressiva: ademhaling
 Niet legaal
 Heroïne, methadone, cocaïne (verslaafd)
 Cocaïne (onduidelijk, zuurstof)

20
 Cannabis (marijuana) (onduidelijk)
 Vorm van gebruik (hoeveelheid, kwaliteit, zuiverheid)
 Meerdere drugs
 Andere risicogedragingen kunnen bijdragen tot effecten
- Tabak
 11% zwangere vrouwen rookt (USA)
 Ook opletten voor passief roken!
 Laag geboortegewicht is meest bekende effect
 Ook meer risico op miskraam, vroeggeboorte,
abnormaliteiten, ziekten, aandacht, leren en gedrag
 Lichte abnormaliteiten in gedrag (minder alert, gevoeliger,
koliek = blijven huilen) (ontwikkeling hersenen)
 Nicotine
 Bloedvaten verengen (placenta groter, minder
bloed/voeding foetus)
 Meer koolstofmonoxide (in plaats van zuurstof)
- Alcohol
 3 stoornissen – gradatie:
 Fetal alcohol spectrum disorder (FASD)
» Reeks van lichamelijke, mentale, en
gedragsmatige ‘outcomes’ van overmatig
alcoholgebruik tijdens de zwangerschap
 Fetal alcohol syndrome (FAS)
» (a) Vertraagde groei
» (b) Drie typische kenmerken in aangezicht (+
andere kenmerken)
» (c) Hersenbeschadiging (klein hoofd en
problemen in 3 domeinen)
 Partial fetal alcohol syndrome (p-FAS)
» (a) Twee van de drie kenmerken in
aangezicht
» (b) Hersenbeschadiging (ook problemen in 3
domeinen) (GTAPMS)
 Alcohol-related neurodevelopmental disorder
(ARND)
» (a) Problemen in 3 domeinen
» (b) Groei en aangezicht normaal
 Lange-termijn effecten
 Verklaring voor effect van alcohol
 Verstoort ontwikkeling hersenen
(productie/migratie)
 Zuurstof nodig (om alcohol af te breken)
- Bestraling en vervuiling van omgeving
 Bestraling
 Nucleaire bestraling (effecten later + stress ouders)
 X-stralen (kanker)
 Vervuiling omgeving
 Kwik (spreken, slikken, …): vis

21
 Lood (hersenen): verf
 PCBs (polychloorbifenylen): isolatie
 Dioxines (hersenen, ….): verbranding,
vrouwenkankers, geslachtsverhouding: 2 maal meer
meisjes
 Luchtvervuiling (ademhaling): uitlaatgassen
- Infectieziekten
 Rode hond (rubella): > 50% baby’s, vaccinatie!
 HIV/AIDS: 10-20% baby’s, virusremmer: -98 tot -99% kans
 Herpes (geboortekanaal): geen behandeling
 Cytomegalovirus; Herpes simplex 2
 Bacteriën + parasieten
 Toxoplasmose: 40% baby’s; eten, faeces dieren
 Waterpokken (chickenpox); Bof (mumps)
 Clamydia; Sifylis; Tuberculose
 Malaria
o Overige factoren van moeder
 Lichaamsbeweging
 Voeding
- 11 tot 13 kilo zwaarder
- Prenatale ondervoeding kan:
 Organen en centraal zenuwstelsel beschadigen
 Kans op latere ziekten doen toenemen
- Vitaminen‒mineralen cruciaal, bv. foliumzuur is het belangrijkste
voedingssupplement voor de zwangerschap
 Emotionele stress
- Effect:
 Minder zuurstof + voeding leidt tot adrenaline
 Stresshormonen (hartslag): cortisol
- Sociale ondersteuning doet risico’s verminderen
 Stress: je ziet in de omgeving een mogelijke bedreiging
- Stresshormonen veranderen neurologisch functioneren van foetus,
daardoor kind later meer gevoelig voor stress
 Bij erg angstige moeders (vooral tijdens eerste en tweede
trimester)
- Cortisol (= hormoon dat stressreactie regelt):
 Niveau ofwel té hoog, ofwel té laag
 Meten als kinderen geboren worden
- Vele gevolgen:
 Kinderen en adolescenten: angst, kortere aandacht,
overactiviteit, lagere intelligentie
 Volwassenen: gevoeliger voor ziekten (hart en bloedvaten)
 Rhesusfactor incompatibiliteit
- Rh-factor (proteïne in bloed die aanwezig of afwezig kan zijn)
(resusapen)
 Positief (Rh+) = aanwezig
 Negatief (Rh-) = afwezig
- Probleem: als moeder (Rh-) en vader (Rh+) en baby (Rh+)

22
 Dan aanmaak antilichamen bij moeder tegen die ‘ongewone’
bloedcellen en gaat ze die aanvallen.
 Bloedcellen kunnen niet door placenta
 Maar bloed baby en bloed moeder komen in contact bij
geboorte: hierdoor baby gedeeltelijk blauw
 Antilichamen gaan tegen volgende baby vechten en kan
baby ziek maken.
- Oplossing: vaccin
 Leeftijd van de moeder
- Oudere moeders: grotere kans onvruchtbaar, misval,
afwijking chromosomen
 Boven 40 jaar: meer prenatale complicaties
en scherpe stijging vanaf 50-55 jaar
- Tienermoeders: niet meer prenatale complicaties,
wel andere problemen:
 Geen goede medische begeleiding voor
zwangerschap (onverwacht/schaamte)
 Armoede
 Eerdere geboorten
o Prenatale begeleiding is belangrijk
 Algemene gezondheid en groei foetus opvolgen
 Complicaties behandelen
- Diabetes, toxemie, pre-eclampsie
 Diabetes behandelen is belangrijk, omdat baby anders heel
hoog gewicht kan hebben.
 Gebrek aan vroege zorg
- Situationele problemen
- Persoonlijke problemen
 Leidt tot laag gewicht en overlijden van baby
 Bewustmaking van belang voor vroege zorg bij bredere publiek en
gevoeligheid voor cultuur (etnische minderheden) zijn vereist!

 Geboorte
o Drie stadia van geboorte (zie foto)
 Verwijden en ‘verdwijnen’ van baarmoederhals:
weeën!
- Eerste kind geboorte: 12 – 14 uur
- Latere geboorten: 4 - 6 uur
- Overgang (‘transitie’): geboortekanaal
ontstaan, baarmoederhals is helemaal
verdwenen!
 Geboorte
- Eerste kind geboorte: 50 minuten
- Latere geboorten: 20 minuten
- Persen: eigenlijke geboorte, tussen de
weeën in persen heeft geen nut!
 Uitdrijven van placenta (‘nageboorte’)
- Eerste en latere geboorten: 5 – 10 minuten

23
o Aanpassing van baby aan arbeid en bevalling
 Contracties geven minder zuurstof naar baby
- Placenta en navelstreng wordt bij iedere wee toegeknepen
 Stresshormonen worden extra naar baby gestuurd, om:
- Zuurstofdeprivatie te doorstaan
- Longen voor te bereiden op ademen
- Zorgen voor alerte baby
 Uitzicht baby
- 50 cm lang en 3,400kg zwaar
- Groot hoofd, benen kort en gekromd
- Rond gezicht, mollige wangen, groot voorhoofd en grote ogen
o De Apgar-schaal
 Snel inschatten fysieke conditie pasgeboren baby: 5 criteria, telkens een
score van 0, 1 of 2
- Appearance (Uitzicht/Kleur): blauw / lichtroze
- Pulse (Polsslag/Hartslag)
- Grimace (Grijns/Reflex)
- Activity (Activiteit/Spierspanning)
- Respiration (Ademhalen)
 Beoordelingsschaal (Som tussen 0 ‒10):
- 7 of meer: goede fysieke conditie
- 4‒6: baby heeft assistentie nodig
- 3 of minder: ernstig gevaar, heeft meteen medische hulp nodig

 Benaderingen van bevalling


o = Groep van technieken die pijn en medische ingrijpen verminderen en van een
bevalling een gebeuren maken dat voldoening geeft
o Historische evolutie: door industriële revolutie meer in hospitaal, familie minder bij
betrokken
 Allerlei voordelen: goede begeleiding, omgeving
 Ook nadelen: ze zien het niet meer, worden op afstand gehouden (vandaar
tegenbeweging)
o (Europese) tegenbeweging: natuurlijke bevalling en voorbereiding op bevalling
(‘natural and prepared childbirth’)
 Technieken om pijn/medische interventies te verminderen:
- Lessen
- Ontspanning en ademhalingstechnieken
- Bevallingscoach: vriendin, familie of getrainde doula
 Sociale ondersteuning/doula:
- Minder geassisteerde bevallingen en keizersneden
- Minder behoefte aan pijnmedicatie
- Hogere Apgar scores
o Thuis bevallen (vooral in Nederland, Zweden, …)
 Verpleegster-vroedvrouw
 Veilig indien geen risico op complicaties
 Goede opleiding vereist om noodgevallen te herkennen en te behandelen
 Indien kans op complicatie, dan in hospitaal bevallen (bv.
beademingsapparaat)

24
 Medische ingrepen
o Geboortecomplicaties kunnen optreden, daarom zijn dokters vaak ongerust over
thuis bevallen
 Hersenverlamming (‘cerebral palsy’) = reeks stoornissen inzake motorische
coördinatie door hersenbeschadiging voor, tijdens en/of na bevalling
 Anoxie: inadequate zuurstof toevoer tijdens bevalling
 Stuitligging (‘breech position’):
- Foetus omgedraaid (= met billen/voeten eerst)
- Navelstreng samengedrukt
o Foetale ‘monitoring’
 Foetale ‘monitor’ = elektronisch apparaat dat hartslag baby registreert
tijdens bevalling
- In USA: veel gebruikt
- In Europa: enkel als er een risico is op complicaties
 Veilige procedure, heeft al vele risico-baby’s gered
 Nadelen/Kritiek:
- Frequentie van hersenbeschadiging is niet verminderd sinds gebruik
van deze apparaten (gezonde baby’s)
- Over-identificatie van probleem-baby’s: er zit nu eenmaal
variabiliteit in de hartslagen van kinderen
- Toename in aantal keizersneden
- Voor sommige vrouwen ongemakkelijk en hinderlijk voor het persen
 Toch nog veel gebruikt in USA (verplicht), omdat als er zonder het bakje iets
zou mislopen, dan slepen ouders het ziekenhuis voor de rechtbank en vragen
ze veel schadevergoeding!
o Medicatie voor arbeid en bevalling
 Pijnstillers: kleine hoeveelheden toedienen, verminderen de pijn
 Verdoving: sterker dan pijnstillers, maken die bepaalde plaats gevoelloos
(dus mee-persen is moeilijk!)
- Daarom epidurale verdoving (plaatselijk, vaak ruggenprik)
 Moeder blijft contracties voelen en kan persen
- Nadelen
 Langere bevalling en lagere Apgar scores
 Slaperig en teruggetrokken gedrag van baby door verdoving
(zwak zuigen, geïrriteerd)
- Geen lange-termijn effecten
- Zo weinig mogelijk gebruiken en vermijden als dat mogelijk is
o Keizersnede (‘cesarean delivery’)
 = bevalling door chirurgische ingreep (operatie)
 Frequentie ervan is toegenomen in hele wereld
- Nu: 16% (Finland) tot 33% van bevallingen (USA)
 Indicaties: (toenemende drang naar medische controle over geboorte)
- Medische noodsituaties
- Vorige geboorte(n) met keizersnede (scheuren baarmoeder: “Eens
keizersnede, altijd keizersnede”)
- Stuitligging (maar dokter kan kind soms omkeren)
 Effect van verdoving op kind (zie eerder)

25
 Prematuren
o Meer dan 3 weken te vroeg geboren (t.a.v. 38 weken) of
gewicht minder dan 2,500 kg
o Geboortegewicht is beste voorspeller van overleven en
gezonde latere ontwikkeling
 Minder dan 1,500 kg: hebben ernstige en
blijvende problemen, die erger worden
naarmate gewicht lager ligt
o Vooral bij armere vrouwen (etnische minderheid,
tienermoeders): ondervoeding, omgevingsinvloeden,
niet-begeleide zwangerschap

 Premature baby's en baby's met een laag geboortegewicht


o Te vroeg (‘preterm’):
 Weken vóór geplande datum geboren
 Kunnen gepast gewicht hebben voor duur zwangerschap
 1 tot 2 weken langer in baarmoeder kan leiden tot veel minder ziekten
o Te klein (‘small-for-date’):
 Onder het verwachte gewicht voor duur zwangerschap
 Op tijd of te vroeg geboren
 Ontoereikende voeding vóór geboorte
 Meer problemen, vooral als kind ook te vroeg geboren is
o Gevolgen voor verzorgers:
 Uitzicht en gedrag maken ouders minder gevoelig en responsief
 Soms ook over-stimulering
 Risico voor kindermishandeling (vooral geïsoleerde, arme moeders) indien
geen goede voeding, verzorging en opvoeding
 Dus: veel hangt af van ouder-kind relatie
o Interventies voor vroeggeboren kinderen
 Couveuse
- Couveuse (Eng. ‘incubator’) (‘isolette’ is een merknaam!)
- Bedje omgeven door plexiglas, temperatuur geregeld en lucht
gezuiverd
- Mogelijk:
 Beademing
 Voedingssonde (in maag)
 Intraveneuze medicatie (‘baxter’ is een merknaam!)
 Speciale stimulering:
- Zachtjes schommelen (hangmat, waterbed)
- Auditieve stimulatie (zachte muziek, stem moeder)
- Aanraking, kangoeroezorg (kangaroo baby care)
 Baby wordt naakt op blote borst van moeder/vader
geplaatst
- Gevolgen
 Gunstige effecten: snellere toename van gewicht, meer
voorspelbare slaappatronen, grotere alertheid bij kind
 Aanraking is belangrijk: chemische stoffen in hersenen
stimuleren lichamelijke ontwikkeling (groei)

26
 Ouders: training inzake verzorging
- Kan leiden tot meer zelfvertrouwen, sensitiviteit en affectie
 Lange-termijn, intensieve interventie indien nodig
 Gevolgen:
- Kinderen die vele uren “kangoeroezorg” kregen (tijdens eerste
weken) scoren hoger inzake mentale en motorische ontwikkeling
(tijdens 1ste levensjaar)

 De vaardigheden van pasgeboren baby’s


o Reflexen
 Een aangeboren, automatische reactie op een specifieke vorm van stimulatie
 Hebben een bepaalde waarde voor aanpassing aan omgeving
- Hebben overlevingswaarde (bv. snuffelreflex (‘rooting’))
- Vormen basis voor latere bewegingen (bv. tonische nekreflex)
- Helpen ouders-kind tot bevredigende interactie te komen
 Belang van onderzoek naar reflexen
- Verdwijnen meestal na 6 maanden, door grotere controle over
gedrag door rijping van de hersenen
- Vormen een manier om de toestand van hersenen na te gaan (bv.
nog na 6 maanden = hersenen beschadigd)
o Functie van reflexen

nekreflex

o ‘States of Arousal’
 ‘States of arousal’ (activatie toestanden) = verschillende gradaties van
slapen of wakker zijn
- Rustige slaap (REM slaap): 8-9 uur
 Hersengolven gelijkaardig aan waaktoestand
 Pasgeborene meer tijd in REM slaap
 Veronderstelling: ondersteunt ontwikkeling zenuwstelsel
- Onrustige slaap (NREM slaap): 8-9 uur
 Lichaam beweegt bijna niet
 Hartslag, ademhaling en hersengolven traag en gelijkmatig
- Slaperig: wisselt
- Rustig alert: 2-3 uur
- Wakker en huilen: 1-4 uur
 Grote verschillen tussen kinderen in dagelijkse ritme (= overgangen tussen
‘states’) die houding van ouders tegenover en hun interactie met hun kind
beïnvloeden

27
 Als baby’s langer/vaker alert zijn, dan worden ze meer sociaal gestimuleerd
en gaan ze meer exploreren. Dat leidt tot betere mentale ontwikkeling
o Slaap
 REM en NREM slaap
 Kan helpen om abnormaliteiten van centraal zenuwstelsel te identificeren
o Huilen
 Unieke vocale “handtekening”: moeders kunnen hun kind eruit halen aan de
hand van de huil
 Gewoonlijk fysieke behoeften: honger, slaap, …
 Meehuilen als ander kind huilt
 Algemene opwinding (‘arousal’)
 Huilen van baby’s bij hersenbeschadiging en geboortecomplicaties: vaak
schril en doordringend
 Manieren om te troosten:
- Op schouder nemen en ‘schudden’ of rondlopen (afleiding)
- Inwikkelen (in deken): wordt hier niet meer zo veel gedaan
o Tastzin
 Goed ontwikkeld bij geboorte (zie reflexen)
 Stimuleert vroege fysieke groei en emotionele ontwikkeling
 Gebruikt om wereld te verkennen
 Erg gevoelig voor pijn; pijnstiller, suikeroplossing, moedermelk en aanraken
verminderen pijn
 Als kinderen aangeraakt worden, dan worden endorfines vrijgegeven
- Dit zijn natuurlijke pijnstillers!
o Smaak- en reukzin
 Voorkeuren bij geboorte belangrijk voor overleven
 Verkiest zoete smaken
 Vruchtwater geparfumeerd door dieet moeder beïnvloedt voorkeuren
pasgeborene (bv. anijs)
 Geuren lokaliseren en moeder identificeren door geur
 Borstvoeding:
- Verkiest borst van moeder boven borst van andere zogende moeder
 Flesvoeding (‘formula’):
- Verkiest moedermelk vrouw boven flesvoeding
o Gehoorzin
 Kan grote verscheidenheid aan geluiden horen bij geboorte
 Verkiest complexe geluiden boven eenvoudige klanken (zuivere tonen)
 Kan klankpatronen onderscheiden in enkele dagen (beter dan volwassenen)
 Gevoelig voor stem moeder en menselijke spraak; biologisch voorbereid om
taal te leren
o Gezichtszin
 Minst ontwikkelde zintuig bij geboorte
 Kan niet op grote afstand zien of duidelijk focussen
 Zoekt omgeving af en volgt bewegende voorwerpen
 Verkiest helder boven grijs, geen kleurenonderscheid
 Kleurenzicht op niveau van volwassen na 4 maanden

28
o Neonatal Behavioral Assessment Scale (NBAS)
 Evalueert de reflexen van pasgeborene, spierspanning, veranderen van
‘state’, responsiviteit ten aanzien van fysieke en sociale stimuli
Brazelton
 Veranderingen in scores over eerste 2 weken (herstelcurves of ‘recovery
curves’)  intelligentie en emotionele/gedragsproblemen bij kleuter
voorspellen
 Interventies die NBAS-scores gebruiken stimuleren interactie tussen ouders
en kind
 Neonatal Intensive Care Unit Network
- Neurobehavioral Scale (NNNS): gelijkaardig instrument bedoeld voor
risico-baby’s

 Aanpassingen aan veranderend gezin


o Hormonale veranderingen
 Bereiden ouders-in-verwachting voor:
- Moeder: meer oxytocine
 Hormoon dat weeën oproept, maar stimuleert ook
melkproductie en zorggedrag
- Vader: toename van prolactine en oestrogenen, daling van
androgenen (positieve emotionele reacties en gevoeligheid voor
baby)
 Prolactine = hormoon dat vorming van melk bevordert
(vrouwen), maar bij mannen gaat het meer zorgfunctie
geven!
- Effecten hangen af van ervaring
 Pleeg- en adoptiemoeders hebben deze hormonen niet: vasthouden van en
interactie met baby doet oxytocine vrijkomen!
o Uitdagingen tijdens eerste weken:
 Nieuwe rollen
 Veranderingen in dagschema
 Slaaptekort
 Stress
- Als relatie tussen ouders goed is en zij elkaar steunen, dan is de
stress draaglijk

29
3. Cognitieve ontwikkeling bij baby’s en peuters (hoofdstuk 5 handboek)
 Introductie
o Cognitieve ontwikkeling tijdens de eerste twee jaar
 Denken en taal ondersteunen elkaar in de loop van de ontwikkeling
 Pasgeboren baby’s worden assertieve, doelgerichte wezens die eenvoudige
problemen oplossen en beginnen zich de taal eigen te maken
 De eerste woorden van peuters bouwen verder op vroege verworvenheden
in het denken en nieuwe woorden en uitdrukkingen doen de snelheid en de
flexibiliteit van hun denken toenemen

 Piaget (zie Hoofdstuk 1)


o Cognitieve ontwikkeling = doorlopen van 4 stadia van kindertijd tot adolescentie
o 1ste stadium: sensori-motorische stadium (0 – 2 jaar)
 = Baby’s en peuters “denken” met hun ogen, oren, handen en andere
sensori-motorische middelen
 Activiteiten in het hoofd (“echt” denken dus) kunnen nog niet uitgevoerd
worden
o Theorie van Piaget: schema’s (veelgebruikte term)
 Definitie volgens het boek
- Schema’s zijn specifieke psychologische structuren
 = Georganiseerde manieren om betekenis te geven aan
ervaring
 Definitie volgens Piaget zelf:
- Schema = wat aan een handeling gemeenschappelijk is en kan
herhaald worden
 Veranderen met de leeftijd
- Eerst gebaseerd op handelingen(bewegingspatronen)
 Bv. “val”schema, “zuig”schema
- Later overgang naar mentaal niveau (denken)

 Piaget’s cognitieve ontwikkelingstheorie


o Opbouw schema’s: adaptatie en organisatie
 Adaptatie: opbouwen van schema’s door directe interactie met omgeving
 Assimilatie: gebruik van bestaande schema’s om wereld te begrijpen
 Accommodatie: vorming van nieuwe schema’s en aanpassen van oude
schema’s om zich beter aan de omgeving aan te passen
o Gebruik assimilatie en accommodatie
 Cognitief evenwicht (‘equilibrium’):
- Stabiele, comfortabele toestand waarin kinderen meer assimileren
dan ze accommoderen
 Gebrek aan cognitief evenwicht (‘disequilibrium’):
- Toestand van onbehagen en snelle cognitieve verandering waarin
kinderen de omslag maken van assimilatie naar accommodatie
o Verandering in schema’s door organisatie
 Organisatie
- Intern proces waarbij we schema’s verbinden in onderling
samenhangend cognitief systeem

30
 Schema’s bereiken een toestand van evenwicht als zij onderdeel worden van
een breed netwerk van structuren die samen op de omgeving kunnen
toegepast worden
o Sensori-motorisch stadium (geboorte tot 2 jaar)
 Opbouwen van schema’s door sensori-motorosche exploratie
- Door samenwerking van adaptatie en accommodatie
 Circulaire reactie:
- Stuiten op nieuwe ervaring
- Herhalingen van toevallige gedragingen omgevormd tot schema’s
 Intentioneel gedrag voegt schema’s samen tot meer complexe handelingen
o Substadia sensori-motorisch denken

 Substadia
- Substadium 1: Inoefenen van aangeboren reflexen (geboorte – 1
maand)
 Piaget ziet aangeboren reflexen (zie hoofdstuk 2) als
bouwstenen van sensori-motorisch denken
 Baby’s zuigen, grijpen en kijken op zelfde manier, ongeacht
omstandigheden
- Substadium 2: Primaire circulaire reacties (1 – 4 maand)
 = herhalen van toevallige handelingen om basisbehoeften te
bevredigen, steeds eigen lichaam bij betrokken (bv. zuigen
op duim)
 Gedrag aanpassen aan omstandigheden (bv. mond openen)
- Substadium 3: Secundaire circulaire reacties ( 4 - 8 maanden)
 = herhalen van bewegingen die invloed hebben op omgeving
(bv. speelgoed doen rondtollen)
 Kunnen imiteren van vaak geziene handelingen
- Substadium 4: Coördineren van secundaire circulaire reacties (8 – 12
maand)
 Intentioneel of doelgericht gedrag = opzettelijk coördineren
van schema’s; leidt tot eenvoudige problemen oplossen
 Klassiek, vb. voorwerp verstoppen
 2 schema’s combineren: ‘”opzijschuiven” + “grijpen”
 Beter anticiperen op gebeurtenissen en proberen te
veranderen (bv. achter moeder aankruipen en ‘jengelen’)

31
 Imiteren van gedragingen die lichtjes anders zijn dan
gewoonlijk (bv. hanteren lepel)
- Substadium 5: Tertiaire circulaire reacties (12 – 18 maanden)
 = herhalen van handelingen met variaties
 Ontdekken van nieuwe middelen door actief te
experimenteren (bv. stok om bij ver speelgoed te raken)
 A-niet-B fout: niet meer (op meer plaatsen zoeken)
- Substadium 6: Mentale voorstellingen (18 maanden – 2 jaar)
 Mentale voorstellingen = interne weergave van informatie
die menselijke geest kan manipuleren
 Twee vormen:
 (1) mentale beelden
 (2) begrippen (of concepten) (bv. “bal”)
 Problemen oplossen “in het hoofd” (bv. object-zoeken met
onzichtbare verplaatsing) (bv. voorwerp in doos)
 Uitgestelde imitatie = gedragingen van niet-aanwezige
modellen nadoen
 Verbeeldingsspel (‘make-believe play’) = alledaagse en
ingebeelde gebeurtenissen uitbeelden
o Objectpermanentie (zie ook verder)
 Objectpermanentie = Inzien dat voorwerpen blijven bestaan als ze uit het
zicht zijn
- Ontwikkelt zich volgens Piaget in Substadium 4
 Eerst nog onvolledig:
- A-niet-B fout

 Later onderzoek (na Piaget)


o Vele studies tonen aan dat baby’s veel zaken vroeger kunnen dan Piaget beweerde
 Baby’s weten veel over fysieke eigenschappen van voorwerpen indien
procedures gebruikt worden waarbij ze niet actief naar voorwerpen moeten
zoeken
o Habituatie/herstel (‘habituation/recovery’)
onderzoek
 Habituatie = als stimulus
vaak/lange tijd gezien heeft, dan
vermindert aandacht voor die
stimulus
 Herstel = opnieuw aandacht (of
dus: langer kijken)
o Ingaan tegen verwachtingen (‘Violation-of-
expectations’)
 Onderzoek bij jonge baby’s over
objectpermanentie met taak over
ingaan tegen verwachtingen
(‘violation-of-expectations’)  zie foto
 Baillargeon
- Eerst A: kind laten habitueren t.a.v. gebeurtenis uit fysieke realiteit
(bv. wortel beweegt achter scherm)

32
- Dan B: mogelijke gebeurtenis (variatie van eerste gebeurtenis
waarbij wetten fysica gerespecteerd; bv. korte wortel onzichtbaar
achter “scherm met venster”)
- Of dan C: onmogelijke gebeurtenis (variatie die ingaat tegen wetten
fysica; bv. lange wortel onzichtbaar achter “scherm met venster”)
- Herstel (= langer kijken) bij C (onmogelijke gebeurtenis) suggereert
dat baby verwonderd is over afwijking van fysieke realiteit en zich
dus bewust is van dat aspect van de fysieke werkelijkheid

 Object-permanentie
o Gebruik van vereenvoudigde procedure (‘ingaan-tegen-verwachtingen’ met wortel):
baby’s van 3 maanden kijken al langer naar onmogelijke gebeurtenis
o Sommige taken over object-zoeken worden opgelost vóór andere:
 10 maanden: gedeeltelijk bedekt voorwerp
 Later: volledig bedekt voorwerp
o A-niet-B fout: voor kinderen is het moeilijk om de reactie te onderdrukken die
voordien beloond werd (mogelijk complex systeem van factoren)
o Conclusie:
 Vóór 12 maanden hebben baby’s het moeilijk met kennis over de locatie van
voorwerpen om te zetten in goede zoekstrategie
 Mogelijke rol van rijping van de hersenen
 Belangrijk is ook de grote verscheidenheid aan ervaringen waarbij kijken
naar, omgang met, en zich herinneren van voorwerpen een rol spelen

 Mentale voorstellingen
o Uitgestelde imitatie: vroeger!
 6 weken: imiteren van gelaatsuitdrukking van volwassene – zelfde dag
(Meltzoff & Moore)
 6 – 9 maanden: activiteiten van volwassene imiteren (1 dag later – pop en
handschoen)
 12 maanden: meer doelgerichte handelingen (bv.
 12 - 18 maanden: imiteren over langere perioden (maanden) en over
veranderende contexten heen
o Problemen oplossen door analogie: vroeger!
 Vb. < 1 jaar: obstakel en speelgoed “pakken” met behulp van draad (en
veralgemenen over situaties)

 Uitgestelde en afgeleide imitatie


o Uitgestelde imitatie (deferred):
 Het vermogen om zich gedragingen uit het verleden te herinneren en na te
doen als model niet langer aanwezig is
 Breidt het bereik van sensori-motorische schema’s uit bij peuters
o Afgeleide imitatie (inferred):
 Vereist dat men afleidingen (inferenties) maakt over bedoelingen van
anderen
 Meer geneigd om intentionele (“purposeful’) dan accidentele gedragingen te
imiteren

33
o Samenvatting
 Piaget: uitgestelde/afgeleide imitatie ontwikkelt rond 18 maanden
 Meer recent onderzoek:
- 6 weken – gelaatsuitdrukking
- 6 – 9 maanden – imiteren van handelingen met voorwerpen
- 12 – 14 maanden – imiteren op rationele manier
- 18 maanden – imiteren van bedoelde, maar niet afgewerkte
handelingen

 Symbolisch inzicht
o WOORDEN
 Referentieverschuiving (‘displaced reference‘) = inzien dat een woord
mentale beelden kan oproepen van voorwerpen die niet aanwezig zijn (rond
de leeftijd van 1 jaar)
- Vb. Woord (“Lucy” voor speelgoedkikker)
 Kijken/wijzen naar plaats waar voorwerp gewoonlijk ligt
- Maar nog veel beperkingen
 Breidt uit als geheugen en woordenschat vooruitgaan
 Maakt leren en communicatie makkelijker
o TEKENINGEN/AFBEELDINGEN
 Moeilijker
 Als je een foto toont van je mama/zichzelf, gaan ze glimlachen

 Evaluatie Sensori-Motorisch Stadium

 Basiskennis (‘Core knowledge’)


o Theorie van de basiskennis (‘Core knowledge perspective’)
 = kinderen worden geboren met een reeks van kennissystemen (‘core
domains of thought’). Ieder van deze systemen laat toe snel nieuwe,
verwante info te vatten en leidt tot vroege/snelle ontwikkeling van denken
 Meerdere basisdomeinen:
- Taalkundige kennis (zie later: LAD)
- Psychologische kennis (zie Hoofdstuk 4)
- Fysische kennis (bv. object-permanentie)
- Numerieke kennis (kleine aantallen)
 Zie verder
 Onderzoek bij baby’s over numerieke kennis

34
 Kritiek
- Naast aangeboren kennis is ook ervaring belangrijk (om deze kennis
verder uit te bouwen) aanvulling
- Welke ervaringen belangrijk zijn in elk van genoemde domeinen en
hoe kinderen daar hun voordeel mee doen, blijft onduidelijk 
nadeel
- Heeft de focus van onderzoek over ontwikkeling van denken
scherper gesteld door (1) het uitgangspunt van het denken te
belichten en (2) de stappen die daarop volgen duidelijk in kaart te
brengen  voordeel

 Numerieke kennis bij baby’s


o Baby’s zouden in staat zijn tot:
 Het onderscheiden van
aantallen tot 3
 Eenvoudige rekenkunde
o Bevindingen zijn controversieel

 Algemene evaluatie Piaget (slot)


o Sensori-motorische activiteit helpt
baby’s om bepaalde vormen van
kennis op te bouwen (zoals Piaget dacht)
o Maar er is ook kritiek op
o Ruime consensus over 2 dingen:
 Vele cognitieve veranderingen gebeuren geleidelijk aan en continu (niet plots
en onder vorm van stadia)
 De verschillende aspecten van het denken van baby’s ontwikkelen zich niet
tegelijkertijd, maar elk op eigen tempo in functie van uitdagingen vanuit
omgeving (zie Informatieverwerkingstheorie)

 Informatieverwerking
o Zie hoofdstuk 1: computermodel en diagrammen (‘flow charts’)
o Structuur van het informatieverwerkingssysteem
 Hoe ziet die ‘computer’ die in onze hersenen zou zitten eruit?
- Zie afbeelding voor voorstelling
o Mentale strategieën worden toegepast op informatie die door het systeem stroomt
waardoor die beter onthouden en efficiënter gebruikt wordt
o Drie vormen van geheugen:
 Zintuiglijk geheugen (‘sensory register’): beelden en geluiden worden
rechtstreeks voorgesteld en korte tijd opgeslagen
 Korte-termijn geheugen (of: werkgeheugen): er wordt actief “gewerkt” op
een beperkte hoeveelheid informatie door de toepassing van mentale
strategieën
- (deel daarvan is de Centrale uitvoerende instantie of ‘central
executive’: stuurt de stroom van informatie; waar op letten,

35
combineren van oude en nieuwe informatie, selecteren, toepassen
en opvolgen van strategieën)
 Lange termijn geheugen: permanente opslagplaats van kennis

o Model van informatieverwerkingssysteem

 Korte-termijngeheugen
- Basiscapaciteit: beperkt aantal elementen tegelijk onthouden
- Mentale werkruimte: zorgt ervoor dat we bewerkingen op deze
elementen kunnen doen
 Cijferreeksen herhalen (‘digit span’)
- Automatische processen leiden tot het vrijmaken van ruimte in
werkgeheugen
 Lange-termijn geheugen
- Capaciteit in principe onbeperkt; maar vaak problemen met
terugvinden van informatie (‘retrieval’)
- Als informatie in categorieën opgedeeld (‘categorized’), dan gaan we
het beter terugvinden (zie ook verder)
 Herkenning (recognition): opmerken dat een stimulus
identiek of gelijkaardig is aan één die men vroeger gezien
heeft
 Herinnering (recall): zich iets herinneren zonder perceptuele
ondersteuning (dus: mentaal beeld vorige ervaring)
 Informatieverwerking
o Verbeteringen van cognitief systeem
 Structuur systeem (3 geheugens) blijft dezelfde, maar …
- (1) Grotere capaciteit werkgeheugen
- (2) Grotere snelheid werken met informatie
- (3) Vlottere werking centrale uitvoerende instantie
 Vooruitgang in executieve functies: mentale bewerkingen en strategieën
voor cognitief uitdagende situatie
- Richten van de aandacht
- Coördineren informatie in werkgeheugen
- Planning

36
o Vooruitgang inzake informatieverwerking in baby/peuter-leeftijd

o Langer onthouden bij twee taken van 2 tot 18 maanden oud


(Rovee-Collier)
 Nagaan hoe lang ze maximaal iets kunnen
onthouden per leeftijd?
- Eerst mobiel-taak, daarna trein taak (is al
iets ingewikkelder)
o Ontwikkeling van categorisatie
 Perceptuele categorisatie
- Gebaseerd op gelijkaardig globaal
voorkomen of opvallend onderdeel
 Conceptuele categorisatie
- Gebaseerd op gemeenschappelijke functie of gedrag
 Bv. mes/lepel/vork lijken niet op elkaar, maar worden wel
allemaal tijdens eten gebruikt
- Later worden categorieën van gebeurtenissen toegevoegd
o Categorisatie
 Samennemen van gelijkaardige voorwerpen / gebeurtenissen vermindert
grote hoeveelheid van nieuwe informatie
 Baby’s:
- Jongere baby’s sorteren op basis van fysieke eigenschappen
- Oudere baby’s grotere verscheidenheid eigenschappen
 Peuters:
- Categoriseren op flexibele manier, meerdere groeperingen
- Overgang van perceptuele naar conceptuele categorisatie
 Taalkundige verschillen leiden tot culturele verschillen
o Evaluatie infoverwerking
 (Voor) Ons denken wordt nauwkeurig geanalyseerd in verschillende
componenten (bv. perceptie, aandacht, geheugen)
 (Tegen) Componenten worden later niet geïntegreerd in een brede,
omvattende theorie over de ontwikkeling van het denken
 Mogelijke oplossingen:
- Combineer infoverwerkingstheorie met theorie Piaget
 Gaan we nog zien in latere hoofdstukken
- Dynamisch systeemdenken (‘dynamic systems theory)

37
 Is wel omvattende theorie (niet kennen voor examen!)

 De sociale context van vroege cognitieve ontwikkeling


o Vygotsky’s socioculturele theorie
 Sociale en culturele contexten beïnvloeden de manier waarop de cognitieve
wereld van een kind gestructureerd is
 Complexe mentale activiteiten ontwikkelen door gezamenlijke activiteiten
van meer ervaren leden van de maatschappij
 Zone van de naaste ontwikkeling: taken zijn te moeilijk voor een kind alleen
maar zijn wel mogelijk met hulp ervaren partner
 Ondersteuning (‘scaffolding’): bevordert leren op alle leeftijden
 Meestal onderzocht bij oudere kinderen, meer recent ook bij baby’s en
peuters
- Vb. “duiveltje in een doosje” (‘jack-in-the-box’)
 Voordoen
 Hand van kind leiden
 Op grotere afstand en gebaren voordoen
 Culturele verschillen in sociale ervaringen beïnvloeden mentale strategieën
(vb. 1 activiteit vs. meerdere tegelijk)
 Onderscheid
- Westen: nadoen van activiteiten met voorgedaan speelgoed
- Niet-Westen: spontaan nadoen van activiteiten van volwassenen
o Invloeden op cognitieve ontwikkeling
 Piaget: Baby’s en peuters vormen nieuwe schema’s door om te gaan met
fysieke wereld
 Informatieverwerking: Bepaalde vaardigheden verlopen vlotter naarmate
kinderen hun ervaringen voorstellen op een meer efficiënte en meer
betekenisvolle manier
 Vygotsky: Vele aspecten van cognitieve ontwikkeling zijn sociaal gemedieerd
(= door ondersteuning van anderen)
o Individuele verschillen in mentale vaardigheden
 Cognitieve theorieën (Piaget, informatieverwerking, Vygotsky): proces van de
ontwikkeling verklaren
 Specialisten inzake mentale vaardigheden (tests) richten zich op cognitieve
producten (= scores die latere prestaties voorspellen)
 Bij jongere kinderen (‘infant tests’ = ‘babytesten”): meestal perceptuele en
motorische reacties, maar ook vroege taal en probleemoplossend en sociaal
gedrag
 Bayley Scales of Infant Development - Versie III omvatten (1) ‘Cognitive
Scale’, (2) ‘Language Scale’ en (3) ‘Motor Scale’
- Daarnaast (4) ‘Social-Emotional Scale’ en (5) ‘Adaptive Behavior
Scale’
o Intelligentietests
 Resultaten van (grote groep) mensen op elke leeftijd vormen een normale of
klokvormige verdeling

38
 Normen (Eng.: Standards) waarmee in toekomst anderen vergeleken worden
(Tabel)
- Ligt achter op ontwikkeling (< 100)
- Is gemiddeld inzake ontwikkeling (= 100) (= 50%)
- Loopt vooruit op ontwikkeling ( > 100)
 Intelligentiequotiënt (IQ) is een score die toelaat om de prestatie van een
kind op een intelligentietest te vergelijken met de prestaties van andere
kinderen van dezelfde leeftijd
 ‘Babytesten’ zijn slechte voorspellers voor latere intelligentie omdat
- Jonge kinderen snel afgeleid zijn
- Op jonge leeftijd de tests andere inhoud (meer motorisch) hebben
 Normale verdeling van scores op intelligentietest

 Daarom worden scores op tests voor jonge kinderen


ontwikkelingsquotiënten (OQ) (‘developmental quotients’; DQ) genoemd.
- Predictie is iets beter voor zeer laag scorende baby’s, daarom
worden ze meestal gebruikt als screeningsinstrumenten (= opsporen
van kinderen met problemen)
 Taken uit theorie van informatieverwerking worden gebruikt als meting van
mentale mogelijkheden (bv. habituatie en herstel)
- Daarom is in meest recente versie de Bayley test ook opgenomen:
habituatie en herstel, object-permanentie, categorisatie
o Vroege omgeving
 Home Observation for Measurement of the Environment (HOME) is een
checklist om informatie te verzamelen over de kwaliteit van de
thuisomgeving van kinderen door observatie en door interviews met de
ouders
 Een fysieke omgeving die georganiseerd en stimulerend is en ouders die
aanmoedigen, betrokken zijn (op hun kind) en regelmatig affectie tonen
voorspellen IQ bij baby’s en in vroege kindertijd (ongeacht SES of etniciteit)
- Kwaliteit van thuisomgeving (HOME) voorspelt IQ van kind bovenop
effect van IQ van ouders en opleiding
 Praten met baby’s en peuters is belangrijk (zie later)

 Individuele verschillen in vroege mentale ontwikkeling


o Kinderopvang
 Vandaag werken meer dan 60% van de moeders met kinderen onder de 2
jaar
 Kwaliteit van de kinderopvang heeft een belangrijke invloed op mentale
ontwikkeling

39
 In Verenigde Staten: geen nationale regulering/financiering van
kinderopvang (in Europa wel)
 Vandaar: ‘developmentally appropriate practice’ = geheel van normen voor
opvangprogramma’s die aangepast zijn aan ontwikkelingsbehoeften en
individuele behoeften van jonge kinderen
 Kinderopvang in Verenigde Staten beïnvloed door
macro-systeem (individualisme, beperkte rol overheid)
 Relatie tussen kwaliteit kinderopvang in
baby/peutertijd en kleuterperiode en taalontwikkeling
op 5 jaar (zie foto)
o Developmentally Appropriate Infant and Toddler Child Care
(niet kennen examen)
 Kenmerken
- Fysieke omgeving
- Speelgoed en uitrusting
- Verhouding verzorgers – kinderen
- Dagelijkse activiteiten
- Interacties volwassenen - kinderen
- Opleiding verzorgers
- Relatie met ouders
- Toelating en accreditering
o Stimuleringsprogramma’s
 Kinderen in armoede: geleidelijke daling in IQ en zwakke prestaties op school
(door moeilijke thuisomgeving)
 Stimuleringsprogramma’s (‘center-based’/‘home based’)
- Vb.: Carolina Abecedarian Project (‘center-based’)
 (Carolina: de staat North Carolina (USA); ‘Abcd-arian’ =
iemand die het alfabet leert, dus: een beginner)
 Hele jaar lang, kinderopvang van hoge
kwaliteit
 Resultaten (zie Figuur)
- Na 12 maanden: verschil in IQ
- Verschil blijft lang behouden (21 jaar)
o Stimulering
 Early Head Start
- Programma voor kleuters, aangezien
kleuterschool in Amerika niet
verplicht en betalend is! Daarom dit
programma opgesteld voor kinderen
uit armere gezinnen
 Evaluatie als kinderen 3 jaar zijn
- Ouders:
 Warmer, meer stimulerend opvoeden
 Minder hard straffen
- Kind:
 Vooruitgang in cognitieve en taalontwikkeling
 Afname agressie
 Meest effect als er een combinatie is van centrum en thuis

40
 Effecten niet blijvend

 Taalontwikkeling
o Snelle ontwikkeling:
 (Gemiddeld) eerste woord op 12 maanden
- (bereik: 8 - 18 maanden)
 Tussen 1,5 en 2 jaar: twee-woorden-zin
 Op 6 jaar: woordenschat van 14.000 woorden
o Hoe leren kinderen taal?
 2 theorieën:
- Nativistische (Van Dale: nativisme = leer dat begrippen,
voorstellingen en tendenties aangeboren zijn)
- Interactionistische theorie
o Mijlpalen binnen de taalontwikkeling

o Nativisme
 Noam Chomsky ‘language acquisition device’ (LAD)
- = een aangeboren systeem dat een geheel van regels omvat dat
gemeenschappelijk is aan alle talen. Dit systeem laat kinderen toe
(ongeacht welke taal ze horen) om te begrijpen en te spreken op een
door regels gedreven manier, zodra ze genoeg woorden hebben
opgepikt.
 Universele grammatica
 Voordelen
- Over hele wereld: kinderen bereiken mijlpalen inzake taal in
gelijkaardige volgorde
- Taal aanleren alleen bij mensen (niet bij chimpansees)
- Laat gebarentaal aanleren, dan nooit zo goed daarin als wanneer op
vroegere leeftijd geleerd (dus: gevoelige periode voor
taalontwikkeling)
 Nadelen
- Het gemeenschappelijke grammaticale systeem voor alle talen is niet
gevonden
- Taalontwikkeling verloopt niet snel, maar geleidelijk aan
o Interactionisme
 Taal ontwikkelt zich door interacties tussen aangeboren capaciteiten en
invloeden vanuit omgeving
 Verschillende types
- Type 1: informatieverwerking

41
 Toepassen van krachtige algemene strategieën
 Combinatie van Chomsky (nativisme) en
informatieverwerking

- Type 2: klemtoon op sociale interactie


 Sociale vaardigheden en taalervaringen zijn belangrijk voor
taalontwikkeling
 Kind heeft een sterk verlangen om met anderen te
communiceren
o Conclusie in praktijk: aangeboren capaciteiten, cognitieve verwerkingsstrategieën en
sociale ervaringen spelen (alledrie) een rol
o Samenvatting taalontwikkeling: theorieën over taalontwikkeling
 Nativistisch (Chomsky):
- ‘Language Acquisition Device’ (LAD): aangeboren systeem dat een
universele grammatica bevat
- Baby’s zijn biologisch voorbereid om taal te leren
 Interactionistisch:
- Interacties tussen innerlijke capaciteiten en omgevingsinvloeden
- Informatieverwerkingsbenadering
- Sociaal-interactionistische benadering
o Voorbereiding op praten
 Eerste taalklanken:
- Vocalisatie (‘Cooing’) (2 maanden)
- Babbling (6 maanden)
 Een communicator worden:
- Gedeelde aandacht van kind en verzorger (3–4 maanden)
- Geven-en-nemen: wederzijds klankimitatie (3 maanden)
- Preverbale gebaren (einde eerste jaar)
o Vocalisaties en brabbelen
 Vocalisaties (‘Cooing’)
- Rond 2 maanden maakt baby klinkerachtige geluiden (vb. ‘ooo’ of
‘aaa’)
 Brabbelen (‘babbling’)
- Vanaf 6 maanden worden medeklinkers toegevoegd en worden
medeklinker-klinker combinatie herhaald in lange reeksen (vb.
‘bababababa’ of ‘dadadadada’)
- Om verder te ontwikkelen, moet de baby menselijke spraak kunnen
horen
- Ontdekken en produceren van betekenisvolle taaleenheden
- Experimenteren met vele klanken
o Echt gaan communiceren (vuistregels die je hiervoor onder de knie moet hebben):
 Gedeelde aandacht
- Vanaf 4 maanden: baby kijkt in zelfde richting als volwassene
- Volwassenen kijken in zelfde richting baby en benoemen omgeving
- Leren hier het begrijpen van taal, produceren van woorden en
ontwikkeling van woordenschat
 Geven en nemen

42
- Spelletjes waarbij spelers elk om beurt meedoen: handjeklap (‘pat-a-
cake’) en kiekeboe (‘peekaboo’)
- Leren van inzicht in beurtelings karakter (‘turn-taking’) van
conversatie

 Preverbale gebaren
- Worden gebruikt om gedrag van anderen te beïnvloeden
- Leren dat taal leidt tot gewenste resultaten
o Beginnen te praten
 Rond 1 jaar, een tot drie woorden per week, en dit verloopt geleidelijk
sneller
 Eerste woorden:
- Onder extensie: nieuwe woorden te eng/nauw toepassen
 Woord wordt toegepast op kleiner aantal voorwerpen dan
waarvoor het geschikt is
 Vb. “beer” is enkel eigen teddybeer en niet dier in
zoo
- Over extensie: woorden te breed toepassen
 Gebeurt omdat ze het juiste woord niet kunnen herinneren
 Woord wordt toegepast op bredere verzameling van
voorwerpen dan waarvoor het geschikt is
 Vb. “auto” = personenwagens, vrachtwagens,
treinen, bussen, …
 Onderscheid
 Bij het spreken (‘production’) wordt vaker over
extensie gebruikt
 Bij het begrijpen (‘comprehension’) wordt minder
vaak over extensie gebruikt
 Eén-woord-zin
- 5 maanden: meer reageren op eigen naam
- 6 maanden: als luisteren, dan ‘mama’ en ‘papa’ onderscheiden (TV-
experiment)
- 12 maanden: eerste woorden
 Belangrijke mensen (“mama”, “papa”)
 Bekende voorwerpen (“bal”, “brood”)
 Geluidseffecten (“woef-woef”, “vroem”)
 Actiewoorden (“pakken”)
 Sociale routines (“hallo”, “da-da”)
 Twee-woorden zin:
- Telegramstijl
 Slechts twee woorden (zoals in telegram), enkel belangrijke
(‘high-content’) woorden gebruiken en kortere, minder
belangrijke woorden worden eruit gelaten
 Vaak eenvoudige vorm:
 Willen + X
 Meer + X
 Vele vroege combinaties van woorden beantwoorden niet
aan de regels van de grammatica van volwassenen

43
 Als de regels wel gevolgd worden, dan is dat gewoonlijk een
kopie van het paren van woorden die volwassenen
gebruiken
- “Rijke” woorden samenbrengen
- Kopiëren van volwassenen gaat later over in gebruik van regels

o Individuele en culturele verschillen


 Eerste woord: 8 tot 18 maanden
 Beïnvloedende factoren:
- Geslacht: meisjes staan licht voor op jongens inzake vroege
ontwikkeling van de woordenschat
- Persoonlijkheid (bv. gereserveerde/teruggetrokken kinderen gaan
later praten)
- Temperament
- Conversaties tussen verzorger–kind
- Lezen (gebeurt minder bij lage SES gezinnen)
 Minder verbale stimulering bij lage SES gezinnen, daardoor
grotere taalachterstand
- Ontwikkeling van woordenschat
- Omgeving: hoe meer woorden ouders gebruiken, hoe meer kinderen
leren
 Geslacht: ouders/anderen gaan meer praten met meisjes
dan jongens (op peuterleeftijd)
 Persoonlijkheid: mensen praten meer met sociale kinderen
 Stijl van praten:
- Referentieel
 = vroege woordenschat bestaat vooral uit woorden die
verwijzen naar voorwerpen
 Snellere toename van woordenschat
 Visie op taal = woorden dienen om naar voorwerpen
te verwijzen
 Verkennen actief voorwerpen (en ouders steunen
dat)
- Expressief
 = gebruiken veel meer voornaamwoorden (bv. “ik”) en
sociale uitdrukkingen of zegswijzen (bv. ”dank u”)
 Visie op taal = woorden dienen om over de
gevoelens en behoeften van mensen te praten
 Zijn meer sociaal (en ouders ondersteunen dat)
 Ook invloed van cultuur (bv. Engelse – Chinese taal)
o Taalachterstand
 Zorgen maken als kind opvallend sterk achterloopt op taalnormen
- 2 maand: vocalisaties (‘cooing’)
- 6 maand: brabbelen
- 8-12 maand: brabbelen als volwassen taal (bv. intonatie)
- 12 maand: eerste herkenbare woord
- 18-24 maanden: woordenschat 50-250 woorden & twee woorden
combineren

44
 Bv. Laat brabbelen duidt op trage ontwikkeling van taal (interventie nodig)
 Bv. Eenvoudige instructies niet kunnen volgen (taalstoornis)
o Taal Gericht naar de Baby (Infant-Directed Speech (IDS))
 Bestaat uit:
- Korte zinnen
- Uitdrukkingen met hoge tonen en overdreven expressie
- Duidelijke uitspraak
- Afgebakende pauzes tussen spraakonderdelen
- Duidelijke gebaren om verbale betekenis te ondersteunen
- Herhaling van nieuwe woorden in vele contexten
 Onbewust ondersteunen van taalverwerving
- Moeders die niet goed horen
vertonen in hun gebarentaal met
baby’s een gelijkaardige stijl van
communiceren
- Kinderen vertonen een voorkeur
voor ‘infant-directed speech’ (IDS)
vanaf hun geboorte
- De mate waarin ouders hun IDS bijsturen in functie van de behoeften
van hun kind, stimuleert het begrijpen van taal
- Om beurten praten (‘give-and-take’) in conversatie; voorspelt
taalontwikkeling en (latere) schoolprestaties
- IDS en om beurten praten creëren een Zone van de Naaste
Ontwikkeling waarin taal gaat uitbreiden

45
4. Emotionele en sociale ontwikkeling bij baby’s en peuters (hoofdstuk 6 handboek)
 Psychosociale stadia bij baby’s en peuters

o Erikson – Eerste fase (eerste jaar): basisvertrouwen tegenover wantrouwen


 Belangrijke bijdrage van psychoanalytische theorie van Freud is het vatten
van de essentie van de ontwikkeling van de persoonlijkheid in elke fase van
het leven
 Belangrijkste vertegenwoordiger: Erik Erikson
 Freud: hoeveelheid voedsel of orale stimulatie is cruciaal
 Erikson: goed verloop van de ontwikkeling hangt af van de kwaliteit van het
gedrag van moeder tijdens voeden
 Basisvertrouwen tegenover wantrouwen is basisconflict in het eerste
levensjaar.
- Dilemma is opgelost als de eindbalans van verzorging welwillend en
liefdevol is
o Erikson – Tweede fase (Tweede jaar): autonomie tegenover schaamte en twijfel
 Freud: tweede fase = anale fase, instinctuele energieën (driften) zijn gericht
op anaalstreek
 Erikson: autonomie tegenover schaamte en twijfel is basisconflict van
peuterleeftijd
 Positieve oplossing als ouders gepaste begeleiding geven en redelijke keuzes
aanbieden
 Als kinderen in eerste levensjaren te weinig vertrouwen ontwikkelen in
verzorgingsfiguren en geen gezond gevoel van individualiteit hebben, dan is
er een basis gelegd voor latere aanpassingsproblemen

 Ontwikkeling van emoties


o Emoties spelen belangrijke rol in ontwikkelingen die Erikson belangrijk vond
 Bv. relaties met verzorgers, verkennen omgeving, ontdekking van het zelf
o Basisemoties zijn universeel bij mensen en andere mensapen en hebben een lange
geschiedenis in evolutie (ze bevorderen overleving)
 Zoals geluk, belangstelling, verrassing, angst, woede, droefheid en afkeer
o In het begin bij baby’s is er weinig differentiatie
 Er zijn twee globale toestanden van opwinding (‘arousal’): aantrekking tot
aangename stimulatie en terugtrekken van onaangename stimulatie
o Geleidelijk aan worden emoties duidelijke, goed georganiseerde signalen
 Door het “spiegelen” van ouders

46
 Eriksons theroie van baby en peuter persoonlijkheid
o Eerste vormen van basisemoties

 Geluk
- Verbindt ouders en baby met elkaar en bevordert de competentie
van het kind
- Glimlach
 Eerste weken: als voldaan (‘buikje vol’)
 6 – 10 weken: eerste sociale glimlach uitgelokt door
menselijk gelaat
 Toenemende gevoeligheid voor visuele patronen
- Lach
 3 – 4 maanden: als reactie op actieve stimuli (spel)
 10 – 12 maanden: verschillende vormen van lachen
 Woede en droefheid
- Woede
 4 – 6 maanden: toename in frequentie/intensiteit
 Waarom toename met leeftijd?
 Cognitieve ontwikkeling (zie Piaget: intentioneel
gedrag)
 Is adaptief (verdediging, obstakel overwinnen)
 Ouders gemotiveerd om onbehagen te verminderen
- Droefheid
 Minder frequent dan woede
 (Soms) Reactie op pijn of scheiding
 (Vaker) Communicatie met verzorger ernstig
gestoord
 Angst
- Neemt toe in tweede helft van eerste levensjaar
- Meest frequente uitdrukking is die tegenover onbekende
volwassenen = vreemdenangst
- Hangt af van meerdere factoren: temperament kind, vroegere
ervaringen met vreemden, en situatie
- Waarom toename met leeftijd?
 Cognitieve ontwikkeling (zie Piaget: intentioneel gedrag)
 Is adaptief bij verkenning omgeving (overleving)
 Invloed van cultuur (door opvoedingspraktijken)
- Verzorger = veilige uitvalsbasis (‘secure base’)
 Evenwicht tussen toenadering - vermijding (zie gehechtheid)

47
o Begrijpen van / reageren op emoties van anderen
 ‘Matching’ van toon verzorger (eerste maanden)
- Als moeder met blije toon spreekt, gaat kind reageren met blije
geluidjes
 Gevoeligheid van ‘face-to-face’ interacties (3 maanden)
 Reageren op emotionele expressies als georganiseerde gehelen (5 maanden)
 Sociale bevestiging zoeken (‘social referencing’): (8 tot 10 maanden)
- = actief emotionele informatie zoeken bij een vertrouwenspersoon
in onduidelijke situaties
- Helpt peuters om:
 De omgeving in te schatten
 Hun handelingen te sturen
 Anderen te begrijpen
- Stem van volwassene is voordeliger dan gelaatsuitdrukking; het
ondersteunt de focus op evalueren van gebeurtenis
- Vergelijking van eigen inschatting met die van anderen
- 2de helft tweede jaar: inzien dat emotionele reacties kunnen
verschillen van eigen reacties (broccoli vs. koekjes)
- Conclusie:
 Emotionele signalen gebruiken om
 Richting te geven aan eigen handelen én
 Interne toestanden van anderen af te leiden
o Zelfbewuste emoties (‘self-conscious emotions’)
 = omvatten een kwetsen van of een versterking van ons gevoel een eigen zelf
te zijn (‘sense of self’)
 Soorten
- Schuld, schaamte, verlegenheid, jaloersheid, afgunst, trots
 Vormen dus, naast de basisemoties, een tweede reeks van emoties die van
een hogere orde zijn
 Vereisen zelfbewustzijn en aanwijzingen (‘prompting’) van ouders over
wanneer je ze voelt
 Spelen een belangrijke rol in de gedragingen van kinderen die verband
houden met prestaties en in morele gedragingen
 Situaties waarin ouders deze emoties aanmoedigen verschillen van cultuur
tot cultuur
o Emotionele zelfregulering
 = de strategieën die we gebruiken om onze emotionele toestand tot een
comfortabel niveau te brengen zodat we onze doelen kunnen bereiken
 Bewuste controle (‘effortful control’)
- = vrijwillig een dominante, maar minder gepaste emotionele reactie
onderdrukken om een meer aangepaste emotionele reactie te
vertonen
 Door ontwikkeling van de hersenschors
 Met hulp van de ouders
- Individuele verschillen snel duidelijk  aanpassing
 (Zie ook Temperament)
 Eerste maanden: slechts beperkt vermogen om emoties te reguleren
 Verzorgers dragen bij tot stijl van emotionele zelfregulering van kind

48
 Ouders leren aan wat sociaal aanvaard is
- Positieve emoties vaker imiteren dan negatieve
 Geslachts- en cultuurverschillen
- Jongens en culturen die sociale harmonie belangrijk vinden gaan
minder emotie-expressie tonen
de
 2 levensjaar: voorstellingsvermogen (Piaget) en taal
 Emotionele zelfregulering - samenvatting
- Ontstaat als motorische en taalvaardigheden ontwikkelen
- Verbetert snel in eerste jaren door ontwikkeling van hersenen en
steun door opvoeder
- Verzorgers leren sociaal aanvaarde manieren van uitdrukking
- Aan het eind van 2de jaar ontstaan manieren om over emoties te
praten, maar dan kunnen ze er nog niet mee omgaan

 Temperament en ontwikkeling
o Temperament
 (Rothbart) = stabiele individuele verschillen in kwaliteit en intensiteit van
- Reactiviteit: Snelheid en intensiteit van
 Emotionele reacties (arousal)
 Aandacht
 Activiteitsniveau
- Zelfregulering (= veranderen van reactiviteit)
 Thomas & Chess: longitudinale studie over temperament
- Resultaten studie:
 Temperament voorspelt psychologische aanpassing
 Opvoedingsstijl van ouders beïnvloedt emotionele stijl kind
o Structuur van temperament
 Model van Thomas en Chess:
- Makkelijke kinderen (40%)
 Komt als baby snel tot regelmatige gewoonten (‘routines’)
 Is meestal opgewekt
 Past zich makkelijk aan, aan nieuwe ervaringen
- Moeilijke kinderen (10%)
 Is onregelmatig inzake dagelijkse gewoonten (‘routines’)
 Reageert negatief en intens
 Past zich traag aan, aan nieuwe ervaringen
- ‘Slow-to-warm-up’ kinderen (15%)
 Is niet actief
 Reageert niet intens op omgeving, negatieve stemming
 Past zich traag aan, aan nieuwe ervaringen
- Niet-geclassificeerde (35%)
 Hebben een unieke combinatie van temperamentstrekken
o Problemen
 Meeste bij moeilijk kind: angstig teruggetrokken gedrag en agressief gedrag
in vroege/midden-kindertijd ( = kleuterschool en lagere school)
 Maar grote verschillen tussen beoordelaars
 ‘Slow to warm up’: minder problemen, maar zijn wel overdreven angstig en
tonen traag gedrag op school en in groep leeftijdsgenoten

49
o Rothbarts model van temperament
 Reactiviteit:
- Activiteitsniveau (actie)
- Aandacht/volhouden (aandacht)
- Angstige ‘distress (emotie)
- Geïrriteerde ‘distress’ (emotie)
- Positief affect (emotie)
 Zelfregulatie:
- ‘Effortful control’: voorspelt gunstige aanpassing
o Onderzoeksthema’s temperament
 Methoden om temperament te meten
- Interviews met of vragenlijsten voor ouders
- Gedragsbeoordelingen door kinderdokters (= pediaters) of leraren
- Rechtstreekse observatie door onderzoekers
- Beoordelingen ouders:
 Vaak onder kritiek (vooringenomen en subjectief)
 Maar correleren wel (matig) met gedragsobservaties
- Observatie thuis:
 Sommige gedragingen weinig frequent
- Observatie labo:
 Meer controle + fysiologische metingen
 Maar mogelijk belastend, niet waarheidsgetrouw
 Stabiliteit van temperament
- Begrip “temperament” impliceert stabiliteit
 Vele studies tonen steun voor idee van stabiliteit op lange
termijn
 Maar stabiliteit is meestal laag tot matig
 Vooral bij baby’s en peuters
- Eén belangrijke reden daarvoor is dat temperament zelf ontwikkelt
 Bv. betekenis van activiteitsniveau verandert
- Predictie op lange termijn lukt pas vanaf de leeftijd van 3 jaar
- Vele factoren spelen rol bij stabiliteit:
 Ontwikkeling van biologische systemen
 Ontwikkeling van hersenen maakt het onderdrukken
van impulsen mogelijk
 Bewuste controle (‘effortful control’)
 Opvoedingservaringen (ondersteunend vs. niet-responsief)
 Genetische en omgevingsinvloeden
- Genetische invloeden
 Het begrip temperament impliceert genetische basis
 Een één-eiige tweeling is meer gelijkaardig inzake
temperament dan twee-eiige tweeling
 Verklaart de helft van (50%) individuele verschillen
 Etnische verschillen (genetisch)
 Aziatische baby’s zijn minder actief, minder
irriteerbaar, maken minder geluid en zijn
gemakkelijker te troosten dan blanke baby’s

50
 Geslachtsverschillen (genetisch)
 Jongens zijn meer actief en durven meer
 Meisjes zijn meer angstig en terughoudend
 Korte 5-HTTLPR of lange DRD4 genotypes ( = gevoeligheid)
- Omgevingsinvloeden
 Kwaliteit van opvoeding
 Kinderen zijn gevoelig voor de kwaliteit van de
opvoeding: halen ook meer voordeel uit
opvoedingsinterventies
» Plasticiteit
 Culturele variaties
 Sommige verschillen in temperament worden
aangemoedigd door culturele overtuigingen en
culturele praktijken
» Bv. verzorgend gedrag moeders: Aziatische
moeders troosten meer en blanke moeders
stimuleren meer (van afhankelijkheid naar
autonomie)
 Geslachtsrollen
 Geslachtsverschillen: verschillende
verzorging/opvoeding (zonen zijn meer actief en
dochters gaan meer hulp & fysieke nabijheid zoeken)
 Ouders maken onderscheid tussen kinderen (= unieke
ervaringen)
- Andere zaken
 Etnische en geslachtsverschillen
 Differentiële gevoeligheid voor opvoeding
 Unieke ervaringen van broers en zussen
 Ouders zoeken naar en beklemtonen verschillen in
persoonlijkheid tussen hun kinderen (door
vergelijkingen)
 Eén-eiige tweelingen: ouders zien minder gelijkenis
dan observatoren
 Twee-eiige tweelingen: ouders zien verschil,
observatoren eerder gelijkenis
 Ook verschillende ervaringen met medeleerlingen,
leraren en anderen  tweelingen meer en meer
verschillend
 Conclusie: temperament en persoonlijkheid zijn
alleen te begrijpen in termen van complexe
interacties tussen genetica en omgeving
 Temperament en opvoeding: ‘Goodness of fit’ model - Thomas & Chess
- Model van de “goede overeenkomst” tussen temperament en
omgeving
- = Model dat verklaart hoe temperament en omgeving samen tot
gunstige resultaten kunnen leiden.

51
- Men richt een opvoedingsomgeving in waarin het temperament van
elk kind erkend wordt en tegelijk meer aangepast functioneren
aangemoedigd wordt.
- Model verklaart waarom moeilijke kinderen vaak problemen hebben
- Goodness-of-fit hangt ook af van culturele waarden
 Bv. verlegen zijn; in Westen = sociale incompetentie; in
China = grote sociale maturiteit maar verandert (zie figuur)
- Komt best snel tot stand
- Kinderen hebben unieke trekken die ouders moeten aanvaarden
- Verdiensten liggen niet enkel bij ouders, maar ouders dragen ook
nooit de volledige schuld

 Genetische verschillen en temperament


o Gen-omgeving interactie
 = effect van opvoeding (omgeving) hangt af van genetische variant kind
(risicovariant / “gewone” variant)
 Vooral aangetoond voor genen in verband met twee neurotransmitters (=
signaalstoffen in hersenen)
 Serotonine = neurotransmitter die werking hersenen onderdrukt, o.a. band
met zelfregulering
- Korte variant = risico-variant
- Lange variant = niet-risico variant
 Dopamine = neurotransmitter die werking van hersenen stimuleert, o.a.
band met reactiviteit (impulsief gedrag)
- Korte variant (4-repeat) = niet-risico variant
- Lange variant (7-repeat) = risico-variant
 Interactie voor serotonine transporter
(zie figuur)
 Kinderen met risico-variant (kort, gele lijn) zijn
minder lastig of boos bij positieve opvoeding
door moeder en meer lastig of boos bij
negatieve opvoeding door moeder (= zijn
gevoelig voor omgeving)
- Kort (= minder herhaling van
basisunits) op Chromosoom 7
- Verstoort onderdrukkende werking van
neurotransmitter serotonine
- Verhoogd risico voor problemen met zelfregulering
 Kinderen met niet-risico variant (lang, rode lijn) zijn altijd even lastig of boos
ongeacht wat hun moeder doet (= zijn dus niet gevoelig voor omgeving)
- Lang (= meer herhaling van basisunits) op Chromosoom 11
- Band met impulsief, overactief gedrag
 Noot: gelijkaardige interacties werden gevonden voor de varianten van de
dopamine receptor DRD4.
- Deze worden kort beschreven bij het thema Gehechtheid.

52
 Gehechtheid (en de ontwikkeling van gehechtheid)
o = de sterke, affectieve band die we hebben met bijzondere mensen in ons leven.
 Deze band zorgt ervoor dat we plezier en vreugde beleven als we met hen
omgaan en dat we getroost worden door hun nabijheid in tijden van stress.
o Oudere theorieën
 Psychoanalyse: voeding is primaire context waarin deze band wordt
uitgebouwd
 Behaviorisme: tijdens voeding ontwikkelt baby voorkeur voor aanrakingen
door moeder
o Maar: experiment met baby-apen verkiezen “zachte moeder” (‘terry-cloth’) boven
“draad-moeder” (‘wire-mesh’), onafhankelijk van voeding
o Ethologische theorie (John Bowlby)
 = de emotionele band van de baby met de verzorgingsfiguur is een gedrag
dat in de evolutie naar voor is gekomen en overleving bevordert
 Is nu de meest aanvaarde theorie over gehechtheid
- (Zie ‘imprinting‘; Hfdst.1; Lorenz)
 Aangeboren gedragingen van het kind (bv. lachen, brabbelen, huilen) zijn
sociale signalen die de verzorger ertoe aanzetten om met de baby om te
gaan en voor hem/haar te zorgen
 Geleidelijk aan (in 4 fasen) ontwikkelt zich een echte emotionele band
o Vier fasen:
 Nog geen gehechtheid (geboorte – 6 weken): ‘Pre-attachment phase’
- Uitzenden van aangeboren signalen
- Vertrouwde verzorger en onbekende: geen verschil voor kind
 Beginnende gehechtheid (6 weken – 6/8 maanden): ‘Attachment-in-the-
making’
- Begin van differentiële reactie
- Gevoel van (basis)vertrouwen
- Nog steeds geen reactie op scheiding (separatie) van moeder
 Duidelijke gehechtheid; separatieangst (6/8 maanden – 18 maanden/2 jaar):
‘Clear-cut attachment’
- Gehechtheid aan vertrouwde verzorger is duidelijk aanwezig
- Separatieangst = kind raakt van streek wanneer de persoon waarop
het is gaan vertrouwen, weggaat (tussen 6 en 15 maanden)
- Baby wil aanwezigheid van verzorger bestendigen (bv. volgen en op
schoot klimmen) en verzorger is veilige uitvalsbasis voor het kind
 Ontstaan van wederkerige relatie (Vanaf 18 maanden / 2 jaar): ‘Formation of
reciprocal relationship’
- Voorstelling en taal
- Intern werkmodel: verwachtingen over beschikbaarheid van
gehechtheidsfiguren
 = geheel van verwachtingen over de beschikbaarheid van
gehechtheidsfiguren en de kans dat ze hulp zullen bieden in
stressmomenten. Model voor alle latere intieme relaties.
 Onderzoek (zie Figuur): Habituatie – Herstel
 Kinderen van 12 tot 16 maanden

53
 Krijgen twee video’s te zien (animatie): verzorger
(rood) klimt op berg; kind (blauw) “huilt”
» Video 1: Responsieve verzorger: verzorger
keert terug naar kind
» Video 2: Niet-responsieve verzorger:
verzorger klimt verder op berg
 Reactie kinderen
» Veilig gehecht: kijken langer naar niet-
responsieve video
» Onveilig gehecht: kijken even lang naar twee
video’s
o Meten van gehechtheid
 Vreemde situatie (‘Strange Situation) = veel gebruikte techniek om kwaliteit
van gehechtheid te meten tussen 1 en 2 jaar (Ainsworth)
- Principes:
 (1) Veilig gehechte kinderen gebruiken ouder als veilige
uitvalsbasis om onbekende speelkamer te verkennen
 (2) Als ouder weggaat, biedt onbekende volwassene minder
troost
- Daarom veel aandacht voor fasen van
 (1) scheiding van ouder en
 (2) hereniging met ouder
- Fasen in Vreemde Situatie
 Introductie in speelkamer
 Ouder zit neer en kind speelt
 Vreemde komt binnen, zit neer, praat met moeder
 Ouder gaat buiten, vreemde reageert op/troost baby
 Ouder komt weer naar binnen. Vreemde gaat weg
 Ouder verlaat weer kamer. (Kind is alleen)
 Vreemde komt binnen en probeert te troosten
 Ouder komt binnen, wekt belangstelling speelgoed
 Attachment Q-Sort
- Q-sort = gebruik van antwoordcategorieën volgens vooraf bepaalde
verdeling (bv. normale of gelijke verdeling)
 = alternatieve meting van gehechtheid (observatie thuis)
- Kinderen van 1 tot 5 jaar
- 90 items voor verzorger/observator
 1 score (weinig – veel veilige gehechtheid)
 Geen patronen van onveilige gehechtheid
- Nadeel: tijdrovend
- Voordeel: beter beeld alledaagse relatie ouder-kind
- Overeenkomst met Vreemde Situatie
 Observator: goed
 Ouders: zwakke overeenkomst (vooral bij onveilige
gehechtheid)
 Meten van gehechtheid - samenvatting
- Vreemde Situatie (1–2 jaar):
 Veilig: 60%

54
 Vermijdend (‘avoidant’): 15%
 Afwerend (‘resistant’): 10%
 Gedisorganiseerd/ gedesorienteerd: 15%
- Attachment Q-Sort (1–5 jaar):
 Thuis observeren van 90 gedragingen
 Meer precieze meting dan Vreemde Situatie (meer
waarheidsgetrouw)
o Patronen van gehechtheid (gevonden bij ‘vreemde situaties’)
 Veilige gehechtheid (60%)
- Gebruiken ouder als veilige uitvalsbasis
- Separatie: huilen/niet-huilen, maar voorkeur voor ouder
- Hereniging: actief contact zoeken, huilen vermindert
 Vermijdende gehechtheid (‘avoidant’) (15%)
- Niet-responsief t.o.v. ouder
- Separatie: geen ‘distress’, zelfde reactie op vreemde als op ouder
- Hereniging: vermijden ouder, traag in begroeten, als opgepakt, dan
zich niet vasthouden aan moeder
 Afwerende gehechtheid (‘resistant’) (10%)
- Zoeken nabijheid ouder, weinig exploratie
- Separatie: huilen
- Hereniging: woede en verzet, soms duwen en slaan van ouder;
blijven huilen, moeilijk te troosten
 Gedisorganiseerd/gedesoriënteerde gehechtheid (15%)
- Vertonen grootste onveiligheid
- Hereniging: hele reeks verwarde en tegenstrijdige gedragingen (blik
afwenden, vlakke, depressieve emotie, “bevroren” houdingen)
o Stabiliteit gehechtheid
 Kwaliteit van gehechtheid is meestal veilig en stabiel voor baby’s uit midden-
SES in gunstige levensomstandigheden
 Overgang van onveilig naar veilig: meestal moeders die goed aangepast zijn
en met positieve relaties (familie, vrienden)
 Lage-SES, veel stress en weinig steun: van veilig naar onveilig of van ene
vorm van onveilig naar andere vorm onveilig
 Conclusie
- Veilig gehechte baby’s behouden hun status vaker dan niet-veilig
gehechte baby’s
 Uitzondering: gedesorganiseerd/gedesoriënteerd: zeer stabiel
o Cultuurverschillen
 Cross-cultureel onderzoek toont aan dat gehechtheidspatronen anders
moeten geïnterpreteerd worden in andere culturen (zie figuur)
 Duitse ouders:
- Moedigen kinderen aan tot onafhankelijkheid
- Vermijdende gehechtheid komt vaker voor
 Japanse ouders:
- Laten kinderen zelden alleen bij vreemden
- Afwerende gehechtheid komt meer voor (Vreemde situatie leidt tot
meer stress)
 In alle culturen komt veilige gehechtheid het vaakst voor

55
o Factoren die invloed hebben op veilige gehechtheid
 Vroege beschikbaarheid van consistente verzorger
- Geen zulke beschikbaarheid bij kinderen in instelling
- Problemen niet door scheiding van moeder, maar doordat ze geen
band konden vormen met één of enkele volwassenen
- Later geadopteerd; wel goede band met adoptieouders (eerste
gehechtheidsband op 4-6 jaar!)
- Maar emotionele en sociale problemen (o.a. overdreven aandacht
zoeken van volwassenen; weinig vrienden)
- Dus: volledig normale ontwikkeling gehechtheid hangt mogelijk af
van het kunnen vormen van nauwe band met verzorgers in eerste
levensjaren
 Kwaliteit van verzorging
- Sensitieve verzorging
 = snel, consistent, en op de juiste manier omgaan met baby’s
en ze zacht en vol zorg vasthouden
 Vertoont matige samenhang met gehechtheid
 Onveilig gehecht: ouders houden niet van fysiek contact,
gaan onhandig om met baby, gedragen zich routinematig
- Interactie synchronie
 = een nauwkeurig afgestelde “emotionele dans” waarbij de
verzorger reageert op signalen van kind op een goed-
getimede, ritmische en gepaste manier. Beide partners
stellen ook hun emotionele toestanden op elkaar af, vooral
de positieve.
- Vermijdend (‘avoidant’):
 Overstimulerende of intrusieve opvoeding
 Vermijden is ontsnappen daaraan
- Afwerend (‘resistant’):
 Inconsistente opvoeding (niet reageren op signalen, maar
exploratie onderbroken)
 Afweren is overafhankelijkheid of woede
- Gedesorganiseerd/gedesoriënteerd:
 Vaak mishandeling (maar bij alle 3 onveilige vormen)
 Vaak depressieve moeders, trauma, of ziekte
 Kenmerken kind
- Vroeggeboren, geboortecomplicaties en ziekten bij pasgeborene
hangen samen met onveilige gehechtheid bij gezinnen onder stress
- Hoge emotionele reactiviteit  meer onveilige gehechtheid
- Ook hier gen-omgevingsinteracties:
 Bepaalde genetische varianten in combinatie met niet-
sensitieve opvoeding  meer onveilige gehechtheid
 Korte variant 5HTT-LPR
 Lange variant DRD4
- Erfelijke bepaaldheid van gehechtheid is bijna nul!
- Gehechtheid is resultaat van relatie tussen twee partners
- Meer dan 60% komen tot veilige gehechtheid

56
 Meeste ouders stellen opvoeding bij in functie van
behoeften van kind (= ‘Goodness-of-fit” model)
- Dus: Vele kenmerken kind kunnen leiden tot veilige gehechtheid,
zolang de verzorger maar sensitief is en de opvoeding aanpast is aan
de behoeften van het kind
- Kinderen met “gevoelige” genetische variant (DRD4 – lang): halen
meer voordeel uit training sensitiviteit ouders
 Omstandigheden binnen gezin
- Onrechtstreekse stressoren (bv. financiële zorgen,
huwelijksproblemen) kunnen leiden tot niet-sensitieve opvoeding
- Rechtstreekse stressoren (bv. boze interacties met volwassenen)
verstoren emotioneel klimaat en gezinsroutines
- Factoren die veilige gehechtheid bevorderen:
 Verminderen van stress
 Verbeteren van communicatie tussen ouder-kind
 Sociale ondersteuning
 Interne werkmodellen van ouders
- = visie van ouders op relatie met hun ouders (= grootouders van hun
kinderen)
- Ouders die objectiviteit en evenwicht vertonen in hun beschrijving
van eigen ervaringen kindertijd hebben veilige baby’s
- Ouders die deze ervaringen onbelangrijk vinden of woedend en in
verwarring deze ervaringen beschrijven, hebben onveilig gehechte
baby’s
- Maar interne werkmodellen zijn gereconstrueerde herinneringen,
invloed van vele factoren in levensloop
- Door onze vroege opvoeding zijn we niet voorbestemd om
(in)sensitieve ouders te worden
o Meervoudige gehechtheid
 Bowlby: kinderen hechten zich aan één gehechtheidsfiguur (vaak moeder).
Deze neiging neemt af in 2de levensjaar.
 Recenter onderzoek:
- Rol van
 Vaders
 Sensitieve verzorging door vader voorspelt veilige
gehechtheid
 Moeders: meer lichamelijke verzorging en affectie
uitdrukken; vaders: meer spelen
 Moeders en vaders spelen ook anders met kind
 Dit beeld (“moeder als verzorger” en “vader als
speelkameraad”) is veranderd in sommige gezinnen
doordat vrouwen werken
 Warme, voldoening gevende huwelijksrelatie
ondersteunt betrokkenheid op kinderen, vooral
belangrijk voor vaders
 Nu (2011) drie keer meer tijd besteed aan zorg
kinderen dan vroeger (1965)

57
 Broers en zussen
 80% Amerikaanse kinderen: minstens één broer/zus
 Nieuwe baby soms stresserend voor oudere
broers/zussen
 Kinderen gebruiken oudere broers/zussen als
gehechtheidsfiguren
 Broers/zussen ontwikkelen meestal een rijke relatie
 Bepaalde temperamentstrekken (bv. hoge
emotionele reactiviteit) vergroten kans op conflict
met broers/zussen
 Warmte van moeder naar beide kinderen toe
ondersteunt positieve interactie tussen
broers/zussen
 Grootouders
 Professionele verzorgers
o Gehechtheid en latere ontwikkeling
 Veilige gehechtheid hangt samen met latere cognitieve, emotionele, en
sociale competentie
 Lange termijn effecten van vroege veilige gehechtheid zijn voorwaardelijk:
afhankelijk van de kwaliteit van latere relaties
 Continuïteit van opvoeding bevordert gunstige ontwikkeling
 Latere ontwikkeling
- Sommige longitudinale studies: veilig gehecht duidt op meer
zelfwaardering, empathie, sociale vaardigheden
 In andere studies niet bevestigd
- Mogelijk continuïteit van opvoeding bepaalt of veilige gehechtheid
verbonden zal zijn met latere ontwikkeling
 Veilig + sensitieve opvoeding  goede resultaten
 Onveilig + niet-sensitieve opvoeding  slechte resultaten
 Veilig + niet- sensitieve opvoeding  tussenin
 Onveilig + sensitieve opvoeding  tussenin
- Effecten van vroegere veilige gehechtheid zijn voorwaardelijk =
hangen af van kwaliteit latere relaties

 Zelfontwikkeling
o Mijlpalen ontwikkeling zelfbewustzijn

o Zelfbewustzijn
 Eerste stap: bewustzijn van lichaam als eigen entiteit

58
- 2 video’s van eigen trappelende beentjes (eigen perspectief en
perspectief observator); meer kijken naar perspectief van observator
 Tweede stap: zelfherkenning (2de levensjaar)
- = herkennen van zichzelf als fysiek uniek wezen
 Bv. rode stip op neus, in spiegel zien, dan neus aanraken
 Zichzelf herkennen op foto’s
- Maar ook schaalfouten (‘scale errors’) = dingen doen die door hun
lichaamsgrootte niet mogelijk zijn (bv. op stoel van pop gaan zitten)
 Dit is misschien gewoon experimenteren?
 Begin ligt in inzicht dat eigen handelingen voorspelbare acties veroorzaken
van voorwerpen (en van andere mensen)
 Als er meer gedeelde aandacht is in omgang met ouders, dan is er vroegere
zelfherkenning (vergelijken zelf-anderen)
 Culturele verschillen (zie foto)
- Duitsland + India-stad: vroeger
zelfherkenning
 Opvoeding autonome doelen
- Kameroen (Nso) + India-platteland: later
zelfherkenning
 Opvoeding relationele doelen
o Emotionele/sociale ontwikkeling en zelfcategorisatie
 Zie stap 3 en 4 zelfbewustzijn
 Kind wordt verlegen en beschaamd (zie eerder: zelfbewuste emoties)
 Eerste pogingen om perspectief van anderen te begrijpen
 Zelfbewustzijn gaat samen met empathie
- = vermogen om emotionele toestand van iemand anders te
begrijpen en mee te voelen of emotioneel gelijkaardig te reageren
- Vb. anderen troosten (op manieren waar men zelf troost in vindt)
 Perspectief nemen: beter samenwerken om conflicten (objecten, spel) op te
lossen en beter weten hoe anderen van streek te brengen
o Categorische zelf
 Zichzelf en anderen categoriseren gebaseerd op:
- Leeftijd
- Fysieke kenmerken
- Braaf vs. stout zijn
 Ontwikkelt tussen 1½ en 2½ jaar door taal!
 Gebruikt om eigen gedrag te organiseren, met inbegrip van
geslachtsgebonden gedrag
o Zelfcontrole
 ‘Effortful control’ (zie eerder)
 Hangt af van:
- Bewustzijn van zichzelf als afzonderlijk en autonoom
- Vertrouwen in richting geven aan eigen handelen
- Geheugen voor richtlijnen van opvoeders
 Gehoorzaamheid weerspiegelt duidelijk bewustzijn van wensen en
verwachtingen van opvoeders
 Uitstel van bevrediging: kunnen wachten om iets leuks te doen (bv. pakje
openmaken)

59
- Hangt af van kwaliteit van opvoeding

5. Fysieke en cognitieve ontwikkeling bij kleuters (hoofdstuk 7 handboek)


 Piagets pre-operationele stadium (2 tot 7 jaar)
o Vooruitgang in mentale voorstellingen (symbolen)
 Verbeeldingsspel (‘make-believe play’)
- Met toenemende leeftijd wordt verbeeldingsspel (‘make believe’)
geleidelijk:
 Meer los van reële levensomstandigheden
 Minder gecentreerd op zichzelf
 Meer complex
- Sociodramatisch spel ontwikkelt samen coördineren in complex
verhaal met verschillende rollen
- Voordelen
 Draagt bij tot cognitieve en sociale vaardigheden
 Voorspelt (op cognitief vlak):
 Executieve functies
 Geheugen
 Logisch redeneren
 Taal
 Verbeelding en creativiteit
 Emotieregulering
 Standpunt van iemand anders innemen
 Relatie tussen symbool en echte wereld
- Inzicht: elk symbool staat voor een specifieke toestand in het echte
leven
- Eerder (hoofdstuk 3): inzicht in foto’s (op leeftijd van 2 jaar)
- Problemen met dubbele voorstelling (‘dual representation’) = een
symbolisch voorwerp zien als een voorwerp op zich en als een
symbool (voor iets anders)
 Vb. grote Snoopy en kleine Snoopy
- Inzicht verworven vanaf leeftijd van 3 jaar
 Zie eerder: moeilijk begrijpen kop = hoed
- Aanleren door ouders kan hierbij helpen:
 Ervaring met verschillende soorten van symbolen
 Zorg voor plannen, foto’s, tekeningen
(plaatjesboeken!), en mogelijkheden voor
verbeeldingsspel om de ervaring van kinderen met
symbolen te ondersteunen
 Wijs op overeenkomsten met de echte wereld
o Beperkingen van denken
 Piaget beschrijft kleuters in termen van wat ze niet kunnen en niet in termen
van wat ze wel kunnen
 Pre-operationeel: nog niet in staat tot operaties = mentale handelingen die
beantwoorden aan logische regels
- Kan geen mentale operaties uitvoeren

60
 Denken van kinderen in dit stadium is rigide (stevig), is op elk moment
beperkt tot één aspect van de situatie en is sterk beïnvloed door de manier
waarop de dingen zich voordoen (of eruit zien) op dat ene moment

 3 soorten pre-operationeel denken


- Egocentrisme
 = de symbolische gezichtspunten (perspectief) van andere
mensen niet kunnen onderscheiden van het eigen
gezichtspunt
 Demonstratie: drie-bergen probleem
 Kind moet foto uitkiezen die aangeeft hoe pop (met
ander gezichtspunt) de 3 bergen ziet; kind kiest foto
uit eigen gezichtspunt
 Andere uiting van egocentrisme is animistisch denken = de
overtuiging dat niet-levende objecten kwaliteiten (of
eigenschappen) van levende wezens hebben, zoals
gedachten, wensen, gevoelens en bedoelingen
 Bv. de zon is boos en jaagt de wolken weg
 Voor Piaget: door egocentrisme kan kind onvoldoende
accommoderen (= eigen foutief redeneren aanpassen aan
realiteit)
- Conservatie
 = de idee dat bepaalde fysieke eigenschappen van
voorwerpen dezelfde blijven, zelfs wanneer hun uiterlijke
verschijningsvorm verandert
 Vb. aantal, lengte, hoeveelheid, gewicht
 Verloop conservatieproef
 Conservatie van hoeveelheid (vloeistof = water)
» 2 identieke glazen met evenveel water (kind
bevestigt dit)
» Inhoud van één glas in korter, breder glas
overgegoten
» Vraag: Beide evenveel water of water nu
anders?
» Antwoord kind (pre-operationeel): Is nu
anders
 Bv. “Hier minder omdat water lager
staat” (kort glas) of “Hier meer want
is helemaal uitgespreid” (kort glas)
 Niet in staat tot conservatie:
 = Niet begrijpen dat de fysieke eigenschappen van
een voorwerp dezelfde blijven, ook wanneer de
uiterlijke verschijningvorm verandert
 Centratie: aandacht richten op één aspect en andere
verwaarlozen
 Onomkeerbaarheid: kan reeks van stappen niet in
gedachten omkeren
- Hiërarchische classificatie

61
 = organiseren van voorwerpen in klassen en subklassen
(waar een hiërarchische relatie tussen bestaat) op basis van
gelijkenissen en verschillen

 Verloop van klasse-inclusie taak (zie figuur)


 16 bloemen, 4 blauwe en 12 rode
 Vraag: “Zijn er meer rode bloemen of meer
bloemen?”
 Antwoord kind (preoperationeel): “Er zijn meer rode
bloemen”
 Kind ziet niet in dat zowel de rode als de blauwe
bloemen (de 2 subklassen) opgenomen zijn (of
geïncludeerd zijn) in de omvattende klasse van
“bloemen”)
o Follow-Up Onderzoek Preoperationele Denken

o Recenter onderzoek
 Algemeen:
- Vele Piaget-taken bevatten voor kinderen onbekende elementen, of
te veel informatie-elementen om tegelijkertijd te verwerken
 Daarom worden de capaciteiten van kinderen (in ‘real life’
situaties) onderschat
 Egocentrisme
- 3-bergenexperiment met vertrouwde voorwerpen (en geen foto’s
laten kiezen): zelfs op 4 jaar al inzicht in verschillende gezichtspunten
- In conversaties: kinderen passen taalgebruik aan aan behoeften van
luisteraars (bv. jongere kinderen)
 Animistisch denken
- Kleuters maken onderscheid tussen levende en niet-levende
objecten (bv. dieren en voorwerpen)
 Zeggen zelden dat robots eten of groeien, maar wel dat ze
denken
- Misvattingen komen voort uit onvolledige kennis over voorwerpen
(dus: niet echt geloof in hun levend zijn)
 Magisch denken
- Magische verklaringen voor gebeurtenissen die ze niet vatten, maar
wel flexibel en gepast erover denken
- Tussen 4 en 8 jaar: magisch denken verdwijnt door grotere
vertrouwdheid met effecten en principes uit fysica

62
- Goochelaars gebruiken trucs; Sinterklaas/Kerstman zijn niet echt
 Niet-logisch denken
- Indien taken vereenvoudigd en relevant zijn voor het dagelijkse
leven, dan doen kinderen het veel beter dan Piaget zou verwachten
 Bv. Conservatie van aantal: Van 6 naar 3 voorwerpen, dan
wel succesvol
 Bv. Redeneren door analogie over fysieke veranderingen (bv.
klei - appel)
 Categorisatie
- Alledaagse kennis al vroeg opgedeeld in hiërarchische klassen
- Afleidingen over niet-observeerbare kenmerken (bv. koudbloedige
dieren)
- Basiscategorieën (bv. stoel) en algemene categorieën (bv. meubelen)
en later subcategorieën (bv. schommelstoel)
- Woordenschat en algemene kennis breidt uit (ouders lezen voor)
- Conclusie: categoriesystemen zijn nog niet complex, maar het
vermogen om hiërarchisch te classificeren is al vroeg aanwezig
o Evaluatie pre-operationeel stadium
 Als proeven vereenvoudigd worden, dan vertonen kleuters al een begin van
logische operaties
- Daarom: logische operaties geleidelijk verworven
 Bestaat er dan wel een pre-operationeel stadium?
- Sommige auteurs: Neen (enkel informatieverwerking)
- Andere auteurs (neo-Piagetiaanse denkers = Piaget +
informatieverwerking): Ja, maar dan een meer flexibel
stadiumconcept:
 Een geheel van onderling samenhangende competenties
ontwikkelt over een langere periode, afhankelijk van de
ontwikkeling van de hersenen en van specifieke ervaringen
o Opvoedkundige principes afgeleid uit Piagets theorie
 Ontdekkingsleren (‘discovery learning’)
 Gevoeligheid voor bereidheid (‘readiness’) van kinderen om te leren
 Aanvaarding van individuele verschillen

 Vygotsky’s Socioculturele Theorie


o “Private” taal
 Vele jonge kinderen spreken luidop tegen zichzelf
 Opvatting van Piaget:
- Is egocentrische taal
- Specifieke sociale ervaringen (niet eens met leeftijdgenoten of
‘peers’  standpunt anderen innemen  verdwijnen egocentrische
taal)
 Opvatting van Vygotsky
- Kinderen gebruiken dit soort taal om richting te geven aan eigen
handelen
- Wordt later geïnternaliseerd (innerlijke taal (‘inner speech’))
- Taal is basis voor alle hogere cognitieve processen
 Later onderzoek (o.a. Laura Berk; auteur handboek): steun voor Vygotsky

63
- Vandaar: “private” taal (‘private speech’) = taalgebruik van kinderen
dat tot zichzelf gericht is
- Helpt richting geven aan gedrag
 Wordt vaker gebruikt als taken uitdagend zijn, na fouten of
bij verwarring
- Wordt geleidelijk stiller (= fluisteren, lippen, stil)
- Meer aandachtig tijdens taak  betere prestaties
 Sociale oorsprong van denken
- Waar komt “private” taal vandaan?
 Zone van naaste ontwikkeling = reeks van taken die te
moeilijk zijn om alleen op te lossen, maar wel op te lossen
met hulp van anderen
- Anderen doen aan ondersteuning (‘scaffolding’) = aanpassen van de
steun die men geeft tijdens een leersessie in overeenstemming met
huidige niveau van presteren van kind (Eng. ‘scaffold’ = stelling,
steiger)
- Empirische steun in onderzoek
 Ouders die effectief steunen, hebben kinderen die meer
“private” taal gebruiken en later analoge taken beter alleen
kunnen
 Dus: niet eens zijn met ‘peers’ niet zo belangrijk
(oplossen wel)
 Varieert naargelang cultuur (bv. meer directieve steun in
Azië)
o Zone van de naaste ontwikkeling
 Ondersteuning (‘scaffolding’) helpt kinderen leren.
 Begeleide ontdekking (‘assisted discovery’) en samenwerken met ‘peers’
helpt kinderen ook leren.

 Vygotsky en onderwijs
o Gelijkenissen tussen Piaget en Vygotsky:
 Actieve deelname van kinderen
 Aandacht voor individuele verschillen
o Vygotsky bevordert begeleid ontdekkingsleren (‘assisted discovery’)
 (Piaget: onafhankelijk ontdekkingsleren)
o Samenwerking met leeftijdgenoten (‘peer collaboration’): kinderen van verschillend
niveau (meer dan bij Piaget)
o Verbeeldingsspel (‘make-belief’) is unieke zone van de naaste ontwikkeling (waarin
kinderen veel uitdagende activiteiten uitproberen en veel nieuwe competenties
verwerven en tot grotere zelfcontrole komen).

 Evaluatie theorie Vygotsky


o Voor:
 Belang van onderwijs
 Grote aandacht voor culturele verschillen
o Tegen:
 Is Westerse theorie (ouders in Westen doen veel aan ‘scaffolding’)

64
 Verbale communicatie is niet enige middel, en zelfs niet belangrijkste middel,
waardoor kinderen leren in sommige culturen (leren door observatie!)

- Vandaar nieuw, breder begrip: geleide deelname (‘guided


participation’) van Rogoff
 Samenwerking tussen deelnemers die meer of minder
expertise hebben, zonder de specifieke kenmerken van de
communicatie te omschrijven (dus: variaties over culturen
(en situaties) mogelijk)
 Vygotsky zei weinig over hoe basisvaardigheden (bv. motoriek, perceptie,
aandacht, geheugen, categorisatie en probleem-oplossen) bijdragen tot
hogere cognitieve processen, die langs sociale weg overgedragen worden

 Informatieverwerking
o Thema’s
 Executive functies: inhibitie, flexibel veranderen van aandacht,
werkgeheugen, planning
- Kleuters kunnen maar korte tijd met een taak bezig zijn, het is
moeilijk om op details te letten, en ze geraken makkelijk afgeleid
- Inhibitie
 Kleuters worden beter in inhibitie = onderdrukken van
impulsen en zich concentreren op een ander doel (bv.
“nacht” moeten zeggen bij plaatje van zon en “dag” bij
plaatje van maan en sterren)
- Flexibel veranderen van aandacht
 Bestudeerd met taken over volgen van regels (bv. opdelen
naar kleur (rood – blauw) en dan naar vorm (boten –
bloemen))
 Rond 4 jaar kunnen kinderen van regel veranderen
- Werkgeheugen
 Kleuters kunnen meer informatie in het werkgeheugen
vasthouden en bewerken
 Draagt bij tot flexibel veranderen van aandacht
 In toenemende mate is dit belangrijk bij probleem oplossen
- Planning
 Kleuters worden beter in plannen = vooraf een opeenvolging
van handelingen uitdenken en de aandacht verdelen in
functie van het te bereiken doel
 Bv. Molly wil een foto nemen van de kangoeroe (in
het tweede hok). In welke kist zou jij best de camera
leggen, die bij het eerste of het derde hok, als je
weet dat je het pad maar 1 maal mag bewandelen?
» Lukt vanaf 5 jaar
 Eind van de kleuterperiode: kleuters kunnen een handeling
uitstellen en eerst gaan plannen:
 Opeenvolging uitdenken van een reeks toekomstige
gebeurtenissen

65
 Evalueren van de gevolgen
 Aanpassen van het plan in functie van de vereisten

- Bevorderen van executieve functies


 Sensitiviteit van de ouders en ondersteuning (‘scaffolding’)
 Leidt tot vooruitgang in taal ( “private” taal?)
 Cultureel bepaalde hulpmiddelen en begeleiding door
volwassenen helpen bij het plannen (bv. richtlijnen om
spelletjes te spelen, recepten om te koken)
 Samen werken met meer ervaren planners helpt
 Armoede heeft negatieve invloed op executieve functies
door niet-aangepaste opvoedingspraktijken en chronische
stress
 Geheugen: herkenning en herinnering; episodisch geheugen
- Herkenning: 10 stuks speelgoed; gemengd met 10 nieuwe stuks
 = Opmerken dat een stimulus identiek is of gelijkaardig is aan
een stimulus die men eerder gezien heeft
 4 en 5-jarigen doen het goed
- Herinnering: 10 stuks speelgoed laten zien; dan niet meer zichtbaar
 = Een mentaal beeld oproepen van afwezige stimulus
 Lukt veel minder goed dan herkenning
 Hangt sterk samen met taalontwikkeling
 Kleuters hebben onvoldoende geheugenstrategieën
- Geheugenstrategieën = bewuste mentale activiteiten die de kans op
herinnering doen toenemen, bv. herhalen en organiseren
 Waarom worden deze geheugenstrategieën niet voldoende
gebruikt door kleuters?
 Door beperking van werkgeheugen: een aantal
elementen vasthouden in het werkgeheugen en
tegelijkertijd een strategie toepassen is moeilijk
- Geheugen voor alledaagse gebeurtenissen = episodisch geheugen
 Autobiografisch geheugen = voorstellingen van persoonlijke
betekenisvolle én eenmalige gebeurtenissen (bv. naar zoo
gaan)
 Wordt beter met toenemen van cognitieve en
sociale vaardigheden
 Invloed van interactiestijl van volwassenen (ouders):
 Uitbreiden (‘elaborative’): Ouder voegt dingen toe
aan uitspraken van kind (‘scaffolding’); bevordert
georganiseerde en gedetailleerde persoonlijke
verhalen
 Herhalen (‘repetitive”): Ouder voegt weinig toe en
herhaalt steeds dezelfde vraag; minder goed voor
het bevorderen van autobiografische herinnering
(geslachts- en cultuurverschillen)
- Versus semantisch geheugen = informatie die los staat van de
context waarin die voor het eerst werd geleerd is onderdeel

66
geworden van algemeen kennisbestand (bv. leren van lijsten van
woorden)
 Geheugen voor routinematige gebeurtenissen
 Scripts = algemene beschrijvingen van wat er gebeurt en
wanneer het gebeurt in een specifieke situatie (vb. op
restaurant gaan)
 Met toenemende leeftijd worden scripts
uitgebreider en gebruikt om te voorspellen wat er
gaat gebeuren in gelijkaardige situaties
 Dus scripts helpen kinderen bij het organiseren,
interpreteren en voorspellen van gebeurtenissen
 ‘Theory of mind’: ‘false belief’
- ‘Theory of mind’ = een samenhangend geheel van ideeën over
mentale activiteiten
 Vaak ook omschreven als metacognitie = denken over
denken (Grieks: meta = “boven” of “hoger”)
 Bewustzijn van mentaal leven
- 1 jaar: interactieve vaardigheden (bv. gedeelde aandacht)
- 2 jaar:
 Beseffen dat perspectief van anderen verschillend is van
eigen perspectief
 Eerste werkwoorden: “denken”, “onthouden”, “doen alsof”
- 3 jaar: begrijpen dat mensen aan iets kunnen denken zonder het te
zien, te voelen of erover te praten
- 2 - 3 jaar: veronderstellen dat mensen zich altijd gedragen in de lijn
van hun wensen (‘wishes’)
 Maar nog geen inzicht dat andere mentale toestanden (die
minder duidelijk zijn en meer vatbaar zijn voor interpretatie)
zoals overtuigingen (‘beliefs’), ook gedrag van mensen
kunnen beïnvloeden
 Fout antwoord in ‘false belief’ taak
- 4 jaar: begrijpen dat zowel wensen als overtuigingen invloed hebben
 Correct antwoord in ‘false belief’ taak
- ‘False belief’ (= overtuiging die niet overeenkomt met realiteit) kan
gedrag van mensen beïnvloeden
 Taak:
 2 doosjes tonen, één met ‘Sesamstraat pleisters’ op
(merknaam kinderpleisters) (USA: ‘Band-Aids’)
 Vraag 1: “Neem de doos met de pleisters”
 Kind neemt doos met “Sesamstraat pleisters”, geen
pleisters, wel in andere doos
 Vraag 2: “Hier is Pamela (= pop), die pleister nodig
heeft. Waar zal ze die zoeken?”
 Antwoord: andere doos = geen idee van ‘false belief’
 Antwoord: ‘Sesamstraat pleisters’ doos = wel idee
daarvan
 Wel impliciet begrijpen van ‘false belief’

67
 Blijkt uit niet-verbaal gedrag, bv. zoekende
volwassene helpen
 (Doos bevatte eerst blokken en nu lepel; dan blok
geven als volwassene naar de doos tast)
 Gaat vooraf aan expliciet begrijpen
 Geen verklaring voor verschil tussen verbale en niet-
verbale taken
 4 - 6 jaar: inzicht in ‘false belief’ neemt toe
 Betere sociale vaardigheden, beter verhalen
begrijpen
- Factoren die bijdragen tot ‘Theory of mind’
 Taal
 Rijke woordenschat over mentale toestanden
 Cognitieve vaardigheden
 Ongepaste reacties onderdrukken ( = inhibitie),
flexibel denken, plannen
 Sociale vaardigheden
 Moeders (veilige gehechtheid) mind-mindedness
 Oudere broers/zussen
 Leeftijdgenoten (verbeeldingsspel)
 Voorbereid op biologisch vlak (zie eerder: basisdomeinen)
(‘core knowledge’)
- Beperkt inzicht in mentale leven
 Bij kleuters inzicht in mentale leven nog onvolledig
 Denken dat mentale activiteit (bv. denken) ophoudt
als er geen uiterlijke tekenen van zijn
 Besteden weinig aandacht aan proces van denken
 Begrijpen niet dat mentale inferenties een bron van
kennis kunnen zijn
 Conclusie:
 Jonge kinderen: zien menselijke geest als passief
recipiënt ( = ‘container’)
 Oudere kinderen: zien menselijke geest als actief en
constructief
- Theory of mind bij jonge kinderen
 Samenhangend geheel van ideeën over mentale activiteiten
 Vroeg bewustzijn in niet-verbale taken (impliciet inzicht)
 Oplossen van ‘false belief’ taken (expliciet inzicht) rond 4
jaar: invloed van taal, executieve functies en sociale
ervaringen
 Beperkingen:
 Zonder duidelijke aanwijzingen, niet begrijpen dat
mensen aan het denken zijn
 Zijn verward door subtiele verschillen tussen
mentale toestanden
 Ziet menselijke geest als passief recipiënt (=
‘container’)
 Vroege vormen van lezen/schrijven (Engels: ‘early literacy’)

68
- Proberen te begrijpen hoe geschreven symbolen betekenis hebben
(= ‘emergent literacy’)
- Kinderen begrijpen veel over geschreven taal lang voor ze leren lezen
en schrijven op de conventionele manier
 Eerst denken ze: 1 letter = 1 woord
 Later denken ze: letters zijn delen van woorden + band met
klanken
- Informele ervaringen met lezen/schrijven (spelletjes, boekjes met
verhaaltjes)
 Interactief voorlezen
- Kinderen uit lage SES: veel minder verhaaltjesboeken en dus minder
goed voorbereid op leren lezen (zie Figuur)
 Kleuterleidsters bijscholen als oplossing
 Ouders zulke boeken geven en richtlijnen over hoe te
gebruiken
- Goede voorspellers ontwikkeling lezen en schrijven:
 Fonologisch bewustzijn = kunnen reflecteren over de
klankstructuur van de taal (bv. rijmen, uitspraak)
 Woordenschat en grammaticale kennis
 Wiskundig redeneren: vroege vormen
- 14-16 maanden: Ordinaliteit
 = de volgorde-relaties tussen kwantiteiten kennen (bv. 3 > 2
en 2 > 1) (rangtelwoord)
- 2 tot 3 jaar: tellen van rijen van 5 voorwerpen (met beperkingen)
- 3,5 tot 4 jaar: Cardinaliteit
 = principe dat het laatste getal in een telreeks het aantal
elementen van de verzameling weergeeft (hoofdtelwoord)
 Correct kunnen tellen tot 10
- Vanaf dan: eenvoudige rekenopgaven kunnen oplossen
 Gebruikt tellen om dit te kunnen oplossen (vanaf 4j)
 Eerst: “verder tellen”
 Later: aftrekken (“aftellen” of ‘counting down’)
- Hoe meer thuis informeel geoefend wordt, hoe sneller onder de knie

 Individuele verschillen in de mentale ontwikkeling


o Verschillende vaardigheden kunnen onderzocht worden
 Verbaal (bv. woordenschat)
 Non-verbaal (bv. ruimtelijk inzicht)
o Kinderen van lagere SES en etnische minderheidsgroepen doen het minder goed op
IQ tests; vandaar vragen over culturele benadeling (‘cultural bias’)
o Vanaf 6 - 7 jaar zijn scores op intelligentietests goede voorspellers van latere
intelligentie en latere schoolprestaties
o Factoren die bijdragen tot individuele verschillen
 Thuisomgeving
- Home Observation for Measurement of the Environment (HOME)
 (Zie Hfdst. 5) (hier: speciale versie voor kleuters)
- Fysieke omgeving: veel speelgoed en (kinder)boeken

69
- Ouders: warm en intellectueel stimulerend, redelijke eisen stellen
voor sociaal aangepast gedrag, conflicten oplossen met redelijkheid
 Deze kenmerken komen minder vaak bij arme gezinnen voor
- Als lage SES-ouders toch hoge HOME-scores halen, dan doen hun
kinderen het beter op IQ-tests
- Besluit: thuisomgeving speelt grote rol in zwakkere intellectuele
prestaties van lage SES-kinderen
 Kwaliteit van kinderopvang en kleuterschool:
- Vele kinderen zitten in de kinderopvang / kleuterschool (USA: 65%)
 Kleuterschool (‘preschool’) = geplande, opvoedende
ervaringen bedoeld om de ontwikkeling van 2- tot 5-jarigen
te bevorderen
 Kinderopvang (‘child care’) = reeks voorzieningen om
toezicht te houden op de kinderen van werkende ouders (bv.
thuis of kinderdagverblijf)
 Minder goede kwaliteit en lange uren in overvolle
centra:
» Kinderen scoren lager voor cognitieve en
sociale vaardigheden
» Kinderen vertonen gedragsproblemen
 Goede kwaliteit
» Kinderen scoren lager voor cognitieve, taal
en sociale vaardigheden
» Effecten vooral bij kinderen uit lage SES en
van lange duur
 Opvang in centrum leidt tot grootste cognitieve
vooruitgang
- Van opvang “thuis” naar opvang in “centrum”
 In armere gezinnen meer opvang door familieleden
 Grens niet altijd duidelijk
- Opmerking: schooldag in USA duurt maar halve dag!
- 2 soorten kleuterscholen:
 Kindgerichte (‘child-centered’): brede waaier aan
activiteiten waaruit kinderen kiezen, veel leren tijdens spel
 Schoolse (‘academic’): strak gestructureerd, aanleren van
schoolse vaardigheden (bv. letters, getallen, kleuren,
vormen) op basis van herhaling en ‘dril’
 Leraren geven structuur aan het leren
 Formele lessen: repetitief drillen van letters en
getallen
 Onderzoek suggereert dat onderwijs in grote
groepen onder leiding van een leraar de motivatie
ondermijnt
- Grote druk om klemtoon op formeel schools leren te leggen
- Nadelige gevolgen:
 Motivatie neemt af
 Meer stressgedragingen (bv. wiebelen, schommelen)
 Slechtere studiegewoonten + zwakkere schoolprestaties

70
 Meer bij lage-SES kinderen
- Vroege interventieprogramma’s voor risico-kleuters
 Project Head Start: grote betrokkenheid van ouders
 (Head start = voorsprong)
 Head Start REDI: uitgebreide opleiding (‘training’) voor
leraren
 (REDI = Research-Based Developmentally Informed)
 Meer intensieve interventie om effect te vergroten
door workshops en begeleiding door ervaren leraren
» Programma wordt meer gegeven zoals het
bedoeld is
» (60% van de Head Start leraren hebben geen
diploma !)
 Klassieke Head Start versus Head Start plus REDI:
» Kinderen: betere scores voor taal en sociale
ontwikkeling
» Leraren:
 Conversaties met kinderen zijn meer
cognitief complex
 Verstorend gedrag beter voorkomen
 High/Scope Perry Preschool Project:
 Cognitief verrijkingsprogramma op kleuterschool
verbonden aan een universiteit
 (Perry Preschool = naam van school)
 (High/Scope = naam van stichting die onderzoek
deed)
 In USA: leerproblemen best vroeg aanpakken, nog vóór het
begin van formeel onderwijs
 Bekendste programma is Head Start (Engels: “voorsprong”)
 = 2 jaar lang kleuterschool, voeding en
gezondheidszorg, ouders erbij betrekken
 Goede resultaten van interventie-projecten:
 Vb. 1: (7 centra aan universiteiten) hoger IQ en
betere schoolprestaties in eerste 2-3 jaar van lagere
school (vaak langdurige effecten; tot in adolescentie)
 Vb. 2: (High/Scope Perry Preschool Project)
» In adolescentie: vaker werk, minder
delinquent
» 27 jaar: vaker opleiding afgemaakt, hoger
loon (Figuur)
» 40 jaar: voorsprong behouden op alle
domeinen
» Niet aan universiteit (= “echte” Head Start of
andere ‘community based’ programma’s):
effecten gelijkaardig, maar minder
uitgesproken
 Verklaring afname effect:
» Zwakke kwaliteit lagere school

71
» Vroeg beginnen heeft langer effect
 Opvoedkundig verantwoorde media
- TV
 Kinderen kijken veel TV (2-6 jaar: 1,5 tot 2,66 u per dag)
 Sesamstraat (‘Sesame Street’)
 Aanleren van basisvormen lezen/schrijven en
getalconcept
 Bijbrengen algemene kennis en sociale vaardigheden
 Hoe meer kinderen kijken, hoe beter prestaties op school
 Evolutie in TV programma’s:
 Eerst: snel tempo (zoals reclame)
 Later: rustiger tempo met duidelijke verhaallijn
 Verhalende programma’s met traag tempo meest effectief:
 Verbetering van executieve functies en beter
onthouden van inhoud programma’s
 Vooruitgang in vaardigheden zoals lezen, schrijven
en rekenen
 Meer uitgebreid verbeeldingsspel
 Betere prestaties op school
 Nadeel:
 Overmatig TV kijken leidt af van spel waarin
belangrijke vaardigheden worden opgebouwd
 Tijd besteed aan ‘prime-time shows’ en tekenfilms
hangt samen met minder sterke schoolse
vaardigheden
- Computer
 Bijna alle kinderen hoge SES hebben thuis computer (USA),
maar slechts helft van kinderen met lage SES heeft een
computer
 Meeste kleuterklasjes hebben een computer-leercentrum
 Tekstverwerker: leren schrijven (‘emergent literacy’)
 Rekenen: via spelletjes basisvaardigheden inoefenen
 (Vereenvoudigde) computertalen: leren
programmeren
 Samenwerken
 Met volwassenen
 Met andere kinderen
 Leren met computers
 Voordelen van programma’s over taal en rekenen:
» Ontwikkeling vaardigheden (taal,
lezen/schrijven, rekenen)
» Uitgebreide algemene kennis
» Meer uitgewerkte tekeningen/teksten
» Minder schrijffouten
» Vereenvoudigde computertalen bevorderen
probleem oplossen en meta-cognitie
 Overmatig gebruik voor ontspanning en ‘gaming’ kan
schadelijk zijn

72
 Taalontwikkeling: thema’s
o Woordenschat
 Op 6 jaar: kind kent ongeveer 10.000 woorden (= 5 per dag)
 Fast-mapping = verbinden woord met onderliggend concept (= ‘mapping’) na
zeer korte kennismaking met woord (= ‘fast’)
- Is dus snelle manier om woordenschat uit te breiden na een woord 1
of 2 keer gehoord te hebben
- Vele auteurs stellen voor dit gewoon “fast learning” (dus: “snel
leren”) te noemen.
- Gewoonlijk wordt het fenomeen aangetoond met een reeks bekende
voorwerpen en één onbekend (of nieuw) voorwerp, bijvoorbeeld
een speelgoedauto, een speelgoed-eend en een handpers om
knoflook uit te knijpen.
- Als je kinderen dan vraagt, “Geef me de pers”, dan geven ze je ook
dat voorwerp (omdat ze de twee overige voorwerpen, auto en eend,
al kennen). Dat woord “pers” onthouden ze dan ook voor later.
 Types van woorden – volgorde:
- Namen van objecten
- Werkwoorden
- Bijvoeglijke naamwoorden
 Strategieën om woorden te leren
- Principe van wederzijdse exclusiviteit = veronderstelling dat woorden
verwijzen naar niet-overlappende categorieën
- ‘Shape bias’ = vele vroege woorden verwijzen naar de vorm
- Nagaan hoe woorden in zin gebruikt worden
- Vaak afgaan op sociale aanwijzingen in “rijke” sociale informatie (bv.
voorwerp bewegen en naar kind kijken)
- Uitleg van volwassenen helpt ook (over welk woord beter is - bv.
dolfijn)
- Zelf oplossingen bedenken voor woorden die ze nog niet geleerd
hebben
 Verklaren van ontwikkeling woordenschat
- Aangeboren principes (bv. wederzijdse exclusiviteit)
 Maar ontwikkeling is flexibel en verschillend tussen talen
 Zelfde strategieën als bij niet-taalkundige informatie
- Meerdere aanwijzingen die veranderen met leeftijd
 Perceptueel
 Sociaal
 Taalkundig
 Als meerdere soorten informatie beschikbaar zijn, dan leren kinderen het
snelst
o Grammatica
 = De manier waarop we woorden combineren tot betekenisvolle
uitdrukkingen en zinnen
 Basisregels

73
- Grammaticale regels eerst voor beperkt aantal werkwoorden
- 3,5 – 4 jaar: basisstructuur (onderwerp-werkwoord-voorwerp)
toepassen op alle werkwoorden
- Als ze 3-woorden zin beginnen te gebruiken, dan geleidelijke
uitbreiding (bv. meervoud, werkwoord tijden)
- Over regularisatie = regels te ver uitbreiden zodat uitzonderingen er
ook onder vallen (bv. ”Mijn beker is gevald” (i.p.v. “gevallen”)
 Meer ingewikkelde structuren (= zinsconstructies)
- 2 – 3 jaar: nog vele fouten met vraagzinnen
 Passieve zinnen ook nog moeilijk (passief pas helemaal
onder de knie aan eind lagere school)
- 4-5 jaar: al vele moeilijke zinsconstructies
- Einde kleutertijd: competent gebruik van (bijna) alle zinsconstructies
uit moedertaal
o Conversatie
 Pragmatiek = de praktische, sociale kant van taal, die kinderen moeten leren
(naast woordenschat en grammatica) om effectief en op de gepaste manier
met anderen te communiceren
 2 jaar: in persoonlijk gesprek (‘face-to-face’): om beurt praten, gepast
reageren op opmerkingen, en onderwerp tijdlang aanhouden
 3 jaar: vat de bedoeling van een spreker die indirect wordt uitgedrukt
 4 jaar: conversatie aanpassen aan leeftijd, geslacht, sociale status luisteraar
 Praten en instructies geven over de telefoon (4–8 jaar), geleidelijke oplossing
voor het ontbreken van hulpmiddelen
o Ondersteunen van taalontwikkeling
 Mogelijkheid voor tweerichtings-communicatie (‘give-and-take’) hangt
samen met vooruitgang in taalontwikkeling
 Sensitieve ouders doen 2 dingen:
- Helpende, expliciete feedback geven
- Fouten niet overmatig corrigeren
 Herformuleringen (‘recasts’) = reacties van volwassenen die foutief
taalgebruik herstructureren tot de correcte vorm
 Uitbreidingen (‘expansions’) = reacties van volwassenen die uitdrukking van
kind verder uitwerken en die daardoor complexer maken
 Zie theorie Vygotsky: volwassenen brengen kind zachtjes tot volgende stap in
ontwikkeling (door warmte en aanmoediging)

74
6. Emotionele en sociale ontwikkeling bij kleuters (hoofdstuk 8 handboek)
 Inleiding
o In de kleuterperiode (2 tot 6 jaar) ontwikkelen kinderen:
 Een zelfverzekerde kijk op zichzelf
 Meer effectieve controle over hun emoties
 Nieuwe sociale vaardigheden
 De basis van moraliteit
 Een duidelijk gevoel van geslachtsidentiteit

 Eriksons Theorie: Initiatief vs. Schuld


o Zie eerder: hoofdstuk 1: in iedere levensfase is er een psychologisch conflict
o Psychologisch conflict van de kleuterperiode
 Initiatief:
- Nieuw gevoel van doelgerichtheid
- Enthousiast om nieuwe taken te proberen en deel te nemen aan
activiteiten met ‘peers’
- Spel laat toe nieuwe vaardigheden uit te proberen
- Vooruitgang in ontwikkeling geweten
 Schuld:
- Overmatig strikt superego (geweten)  te veel schuld
- Samenhang met bedreigingen, kritiek en straf door ouders
- Zie psychoanalyse: Freud
 Superego = geweten
 Oedipus conflict vs. Electra conflict
 Ontstaat door identificatie met ouder eigen geslacht
- Vandaar: tegenpool = ontwikkelen van schuldgevoelens

 Zichzelf begrijpen
o Zelfconcept = geheel van kenmerken, vaardigheden, houdingen en waarden waarvan
een individu gelooft dat het omschrijft wie hij of zij is
o Twee aspecten:
 Fundamenten van zelfconcept
- Bestaat vooral uit:
 Observeerbare kenmerken (3 jaar): uitzicht, bezittingen,
gedrag
 Typische emoties en attitudes (3½ jaar): “Ik hou van/Ik hou
niet van …”
 Uitspraken die overeen komen met rapportering door
moeders (5 jaar)
- Anticipeert in toenemende mate op toekomstige toestanden en
behoeften
- Verwijst nog niet naar persoonlijkheidstrekken (bv. “Ik ben
verlegen”)
 Zelfwaardering (‘self-esteem’)
- = oordelen over zichzelf en gevoelens daarbij
- Deze beïnvloeden:
 Emotionele ervaringen

75
 Toekomstig gedrag
 Psychologische aanpassing op lange termijn
- Draagt bij tot initiatief nemen
- Kind overschat gewoonlijk eigen capaciteiten en onderschat
moeilijkheidsgraad van de taak
- Ouderlijke ‘scaffolding’ en prijzen van inspanning

 Emotionele competentie
o Verbetering van:
 Begrijpen van emoties
- Kleuters beoordelen correct:
 De oorzaken van emoties
 De gevolgen van emoties
 De gedragsmatige tekenen van emoties
- Beperkingen: situaties met tegengestelde aanwijzingen (‘cues’) (bv.
kind lacht en fietswiel gebroken) (zie: centratie)
- Ouders helpen bij bespreken van emotionele ervaringen van
kinderen en bevestigen van hun gevoelens
- Kleuters die verwijzen naar gevoelens in de omgang met
speelkameraden zijn meer geliefd door leeftijdgenoten
 Emotionele zelfregulering
- Rond 3 tot 4 jaar kunnen kinderen strategieën beschrijven om
negatieve emoties te verminderen
- Geholpen door:
 Taalontwikkeling
 Begrijpen van oorzaken en gevolgen van emoties
 Vooruitgang executieve functies
 Zien hoe ouders emoties uitdrukken en ermee omgaan
 Gesprekken tussen volwassenen en kinderen die kinderen
voorbereiden op moeilijke situaties
o Toename van:
 Zelfbewuste emoties
- Omvatten schaamte, verlegenheid, schuld en trots
- In toenemende mate gevoelig voor prijzen en de schuld krijgen
naarmate zelfconcept ontwikkelt:
 Intense schaamte hangt samen met minder goede
aanpassing
 Gepaste, matige schuld ondersteunt goede aanpassing
- Ondersteunende ouders focussen op het verbeteren van prestaties
- Verschillen tussen culturen (Azië)
 Empathie, sympathie en pro sociaal gedrag
- Empathie = meevoelen met iemand anders en emotioneel op
gelijkaardige manier reageren
 Het is een belangrijke motiverende factor voor pro sociaal
gedrag
 Lokt bij sommige kinderen onbehagen op (distress) die
gefocust is op de eigen persoon

76
- Sympathie = gevoelens van bezorgdheid of verdriet om het
(droevige) lot van iemand anders
- Pro sociaal (of altruïstisch gedrag) = handelingen die een ander
persoon voordeel brengen zonder dat er te verwachten voordelen
voor het eigen zelf zijn
- Individuele verschillen in empathie
 Factoren die pro sociaal gedrag bevorderen:
 Temperament:
» Sociabiliteit
» Assertiviteit
» Goed zijn in emotionele zelfregulering
 Opvoeding – warme sensitieve ouders die:
» Reageren met empathie en sympathie
» Aanleren om vriendelijk te zijn
» Tussenkomen als kind ongepaste emotie
vertoont
o Belangrijk voor succesvolle relaties met leeftijdgenoten en algemene mentale
gezondheid

 Sociabiliteit relaties met leeftijdgenoten


o Spel wordt altijd maar socialer (= vooruitgang in sociabiliteit met leeftijdgenoten)
o Oorspronkelijke idee
 Ontwikkeling inzake spel in 3 stappen (niet-sociaal, parallel, sociaal):
frequentie of omvang van elke soort verandert met de leeftijd (Parten)
- 3 stappen (associatief en coöperatief spel vormen samen één stap):
 (1) Niet-sociale activiteit: niet-betrokken, toeschouwers-
gedrag (= niet spelen), solitair spel (= alleen spelen)
 (2) Parallel spel: speelt in nabijheid andere kinderen met
gelijkaardig materiaal; geen poging tot beïnvloeding
 (3) Associatief spel: betrokken in afzonderlijke activiteiten;
uitwisselen speelgoed en commentaren op elkaars gedrag
 (3) Coöperatief spel: kinderen richten zich op een
gemeenschappelijk doel (bv. een thema uitbeelden in spel)
- Vandaar nieuwere idee: binnen elk van 3 soorten spel neemt de
cognitieve rijpheid van het spel toe met leeftijd
 3 categorieën van cognitieve rijpheid (functioneel,
constructief, rollenspel)  zie verder
- Vandaar: alleen spelen is enkel een probleem als het een laag niveau
van cognitieve rijpheid weerspiegelt
o Maar (longitudinaal onderzoek):
 Alle 3 soorten spel komen samen voor bij kleuters (vaak overgangen tussen
spelvormen)
 Niet-sociaal: meest frequent bij 3-4 jarigen
 Solitair en parallelspel vaak bij 3- tot 6-jarigen
o Cognitieve spelcategorieën
 Functioneel spel (0-2 jaar): eenvoudige repetitieve bewegingen, met of
zonder voorwerp

77
 Constructiespel (3-6 jaar): creëren of construeren van iets
 Rollenspel (2-6 jaar): uitbeelden van alledaagse en ingebeelde rollen

o Follow-Up onderzoek spelen met peers


 Niet-sociale activiteiten  verwerping door leeftijdgenoten:
- ‘Hovering’, doelloos rondhangen, en repetitieve motorische
handelingen
- Tekenen van moeilijk temperament en zwakke emotieregulering
 Socio-dramatisch spel helpt kinderen:
- Begrijpen van gevoelens van anderen en reguleren eigen emoties
- Onderhandelen over rollen en regels; compromis
 Geslachtsvoorkeuren bij coöperatief spel:
- Meisjes: socio-dramatisch spel; jongens: ruw spel
- Beide bevorderen het begrijpen van emoties en zelfregulering
o Culturele verschillen in spel
 Culturen die klemtoon leggen op harmonie in de groep:
- Erg coöperatief spel in grote groep
- Ontmoedigen zelfbevestiging
 Verschillende opvattingen over belang van spel:
- Dorp context: interpreteren van dagelijks leven, beperkte scripts
(‘interpretive play’)
- Stad context (geïndustrialiseerd): inventieve thema’s, rijk aan
verbeelding (‘inventive play’)
o Vriendschap
 Vriendschap (bij volwassenen) = wederzijdse relatie die omvat
- Elkaar gezelschap houden
- Delen
- Begrijpen van gedachten en gevoelens
- Voor elkaar zorgen in tijden van nood
 (Rijpe) vriendschappen blijven duren in de tijd en overleven occasionele
conflicten
 Vriendschappen bij kleuters
- Een vriend is “iemand die jou leuk vindt”, met jou speelt, en
speelgoed deelt
- Vriendschappen veranderen regelmatig; nog geen begrip van lange
termijn
- Voordelen van vriendschappen:
 Versterking, samenwerken, emotionele expressiviteit
 Goede aanpassing op school
 Ook betere prestaties, in spel en relatie met leraar
o Invloeden van ouders op relaties met peers
 Directe invloeden:
- Regelen van informele mogelijkheden om te spelen met
leeftijdgenoten
- Tonen hoe contacten met leeftijdgenoten aan te gaan
- Richtlijnen geven over hoe zich te gedragen tegenover anderen
 Indirecte invloeden:
- Veilige gehechtheid

78
- Emotioneel expressieve, sensitieve communicatie
- Ouder–kind spel

 Moraliteit en agressie
o Aan het einde van de kleuterperiode:
 Kunnen kinderen argumenteren over kwesties van rechtvaardigheid en
eerlijkheid
 Begint het geweten zich te vormen
 Kunnen kinderen vele morele regels formuleren
 Ontwikkelen kinderen bezorgdheid voor anderen en principes van goed
gedrag
o Vanaf 2 jaar: begin bezorgdheid over dingen die niet horen
o Ouders vinden dat kinderen meer verantwoordelijk zijn voor hun gedrag
o Geweten begint zich te vormen in kleuterperiode
 Eerst: onder externe controle van volwassenen
 Later: innerlijke normen (geïnternaliseerd)
o Theorieën leggen verschillende klemtonen:
 Psychoanalyse: emotionele kant
 Sociale leertheorie: moreel gedrag
 Cognitieve ontwikkelingstheorie: denken
o Perspectieven op morele ontwikkeling (zie verder voor uitgebreide uitleg)
 Psychoanalytisch
- Freud: Superego en schuld
- Onderzoek: inductie, op empathie gebaseerde schuld
 Sociaal leren
- Beloning en straf
- Voor- en nadoen van moreel gedrag
 Cognitieve ontwikkelingstheorie
- Kinderen als actieve denkers over sociale regels
o Psychoanalyse
 Freud
- Vorming van geweten (superego)
- Door identificatie met ouder van zelfde geslacht
- Gehoorzamen aan superego om schuld te vermijden
- Morele ontwikkeling afgerond op 5-6 jaar
 Vandaag: meeste onderzoekers niet mee eens
- Ouders dreigen vaak  kinderen hebben weinig schuld
- Ouders: Terugtrekken van liefde (‘withdrawal of love’) dan veel
zelfverwijten bij kind
- Kind: Ontkennen van schuld  zwak geweten
 Inductieve opvoeding
- Inductie: speciale vorm van disciplinering waarbij men kind helpt om
te letten op gevoelens door te wijzen op de gevolgen van het foute
gedrag van het kind voor anderen
- Succes van inductie: kinderen gemotiveerd tot actieve betrokkenheid
op morele normen
 Informatie krijgen, gebruiken in latere situaties

79
 Empathie en sympathie aanmoedigen, meer pro sociaal
gedrag
 Redenen om gedrag te veranderen, morele normen worden
zinvol
- Daarentegen: te veel dreigen en straffen, kind kan niet goed
nadenken, geen internalisatie morele normen
 Bijdrage van kind
- Empathie heeft beperkte genetische component
- Temperament:
 Angstige kinderen: zachtheid en geduld
 Impulsieve kinderen:
 Veilige gehechtheidsrelatie
 Combinatie van krachtig straffen en inductieve
opvoeding
 Rol van schuld
- Voor Freud: (empathie-gebaseerde) schuld kan rol spelen
- Tegen Freud: schuld is niet enige factor
o Sociale Leertheorie: modelleren
 Goede modellen van moreel gedrag:
- Warmte en responsiviteit
- Competentie en macht
- Consistentie tussen woorden en gedrag
 Kinderen internaliseren pro sociale regels door observatie en aanmoediging
door anderen
 Meeste invloed op jonge leeftijd
 Versterking niet nodig
 Straffen
- Verschillende technieken:
 Scherp terecht wijzen
 Fysieke kracht: gevaar
 Warmte, redeneren: lange-termijn doelen
 Kracht + redeneren: ernstige overtredingen
- Vaak straffen: geen blijvende verandering van gedrag
- Ongewenste neveneffecten:
 Straf is model voor agressie
 Persoonlijke bedreiging  klemtoon op eigen negatieve
beleving
 Kind leert straffende ouder te vermijden
 Gunstige effecten voor ouders = versterking
 Meer aanvaarding  Overdracht naar volgende generatie
- Toch vaak gebruikt
- Komt vaker voor bij jongere kinderen (peuters en kleuters)
- Moeilijk temperament + lichaamsstraffen  meer negatieve
effecten op langere termijn
- (Amerikaanse idee) lichaamsstraf heeft geen nadelen of zelfs
voordelen als ouders van kind houden
 Deze veronderstelling gaat enkel op indien zelden toegepast
en in bepaalde sociale contexten; bv. Afro-Amerikanen

80
 Opmerking: “positieve” strategieën hebben meer effect

- Alternatieven voor zwaar straffen


 Time out = kinderen tijdelijk verwijderen uit omgeving (bv.
naar eigen kamer sturen) tot ze bereid zijn zich gepast te
gedragen (is milde vorm van straf)
 Intrekken van privileges (bv. TV kijken) (laat toe hardere
bestraffing te vermijden
 Efficiëntie straf verhogen:
 Consistentie (over situaties)
 Warme ouder-kind relatie (goedkeuring
terugwinnen)
 Toelichtingen (uitleg) (band met verwachtingen)
- Positieve disciplinering = positieve relatie van samenwerking ouder-
kinderen (bv. “Goed gedaan!”)
- Ook verminderen van mogelijkheden voor ‘stout’ gedrag
o Cognitieve ontwikkelingsbenadering
 Kinderen als actieve denkers over sociale regels
- (Psychoanalyse en leertheorie: kinderen passief)
 Vanaf kleuterperiode: morele oordelen
 Onderscheid tussen 3 domeinen
- Morele regels/verplichting
 Handelingen die rechten en welzijn van anderen beschermen
 Slachtoffers en andere kinderen reageren sterk op morele
overtredingen
 Volwassenen lichten gevoelens van slachtoffers toe
- Sociale conventies
 Gewoonten die enkel door sociale consensus zijn bepaald,
zoals tafelmanieren of beleefdheidsregels
 ‘Peers’ reageren zelden op overtredingen van conventies
 Volwassenen geven minder toelichting, eisen
gehoorzaamheid
- Persoonlijke keuze
 Geen rechten geschonden
 Niet sociaal gereguleerd
 Hangt af van individu
 Kinderen leren deze onderscheidingen door actief betekenis te geven aan
hun ervaringen
o Moreel-conventioneel
 Binnen morele domein: denken is nog rigide (enkel opvallende kenmerken
van situatie; bv. stelen altijd fout)
 Sociale ervaringen zijn cruciaal om te leren denken over morele kwesties én
‘theory of mind’
 Broers/zussen (+ leeftijdgenoten)
- Ruzies om rechten, bezittingen, eigendom

81
 Volwassenen
- Omgaan met overtredingen regels
- Aangepaste communicatie
 Leeftijdgenoten:
- Anderen aanvallen  minder ver in morele ontwikkeling
o Types van Agressie
 Proactief (instrumenteel):
- Voldoen aan behoefte of verlangen
- = bedoeld om kind iets te laten bekomen dat het wil (bv. voorrecht,
voorwerp of ruimte) en daarom roepen of anderen wegduwen om
doel te bereiken
- Zelf op gang gebracht (actie; ‘Self-initiated’)
 Reactief (vijandig):
- = Bedoeld om iemand te kwetsen
- Defensieve reactie op provocatie
 Fysiek (direct of indirect)
- Lichamelijk nadeel
- Schade aan eigendommen
 Verbaal (altijd direct)
- Bedreiging van fysieke agressie
- Beledigen
- Treiteren
 Relationeel (direct of indirect)
- Sociale uitsluiting
- Kwaadaardige roddel
- Manipuleren van vriendschappen
o Agressie: evoluties over tijd:
 Fysieke agressie neemt af
 Verbale agressie neemt toe
 Instrumentele agressie neemt af (uitstel van bevrediging)
 Vijandige agressie neemt toe (vijandige intenties anderen beter herkend,
daardoor terugslaan)
o Oorzaken van agressie
 Individuele verschillen:
- Geslacht: hormonen en conformiteit aan geslachtsrollen
- Temperament en andere zelfregulerende vaardigheden
 Gezin:
- Harde, inconsistente discipline
- Cycli van disciplinering, “jammeren” en toegeven
- Conflict-geladen atmosfeer in het gezin
 Geweld in de media
o Agressie geslachtsverschillen:
 Jongens: meer openlijke agressie
- Mannelijke geslachtshormonen (androgenen)
- Spelen vaker competitief spel in grotere groepen
- Geslachtsrollen
 Meisjes: reputatie: meer verbale en relationele agressie
- In feite: meer geconcentreerd relationeel en indirect

82
o TV en agressie
 USA: 60% van TV programma’s bevatten geweld-scènes
 Tekenfilms meest gewelddadig
 Jonge kinderen zijn meest beïnvloedbaar (begrijpen nog niet zo goed)
 Gewelddadige TV (en video en computerspelletjes): meer vijandige
gevoelens en agressief gedrag
 Korte termijneffecten: ouders en ‘peers’
 Ook lange-termijn effecten:
- Longitudinale studies: meer TV kijken in kindertijd en adolescentie,
meer agressie in vroege volwassenheid
o ‘Incredible Years’
 Trainingsprogramma voor ouders (18 weken), gericht op positieve aanpak
 Resultaten: agressieve kinderen (Experiment; ‘random assignment’)
- Zeer goede resultaten bij oudertraining
- Opvoeding wordt beter
- Probleemgedrag (agressie) verminderd
- Effecten blijven duren (75% goed aangepast in adolescentie)
o Helpen om agressie te controleren
 Behandelingsprogramma’s:
- Vroeg beginnen
- Doorbreken van cycli van vijandigheid (zie eerder; bv. niet toegeven)
- Aanleren van emotionele competentie en betere manieren van
omgaan met ‘peers’ (bv. empathie en sympathie)
- Training in oplossen van sociale problemen = conflicten uitbeelden,
manieren van oplossen bespreken, inoefenen succesvolle
strategieën
- Vermindert stress in het gezin

 Geslachtsrollen: stereotypering
o Stereotiepe geslachtsrollen
 Geslachtsrol-stereotypering (’gender typing’) = iedere associatie van
voorwerpen, activiteiten, rollen of (persoonlijkheids)trekken met één van de
geslachten op een manier die aansluit bij de culturele stereotypes
o Theorieën: zie moraliteit
 Sociaal leren (versterking en modelleren)
 Cognitieve ontwikkelings- (kind als actieve denker)
 Geslachtsschema’s (combinatie van 2 vorige)
o Geslachtsgebonden overtuigingen en geslachtsgebonden gedrag
 Op 2 jaar: termen als “jongen” en “meisje” correct gebruikt
 Geslachtsgebonden voorkeuren speelgoed
 Persoonlijkheidstrekken
- Jongens: actief, assertief, openlijke agressie
- Meisjes: angstig, afhankelijk, relationeel agressief
 Worden sterker in kleuterperiode (bv. geen afwijkingen geduld)
 Kleuters begrijpen nog niet dat kenmerken samenhangend met geslacht niet
bepalen of men mannelijk of vrouwelijk is
o Kleuters associëren speelgoed, kleding, voorwerpen in het huishouden, beroepen en
andere dingen met één van de geslachten

83
 Stereotypen werken als algemene regels (‘blanket rules’)
 Rigiditeit van geslachtsstereotypen door:
- Geslachtsstereotypering in de omgeving
- Cognitieve beperkingen: kleuters realiseren zich nog niet dat
kenmerken die samenhangen met het geslacht (bv. kleding of
haardracht) het geslacht van een persoon niet bepalen
o Invloeden op geslachtsrollen
 Biologische invloeden:
- Evolutionaire aanpassingswaarde
 Mannen: agressie, competitie voor partners
 Vrouwen: opvoeden van kinderen en responsiviteit
 Kleuters verkiezen in toenemende mate leeftijdgenoten van
hetzelfde geslacht en geslachtsgebonden activiteiten:
 Jongens: actief en competitief spel in grote groepen
 Meisjes: rustigere activiteiten met coöperatieve
rollen
 Prenatale androgenen in verband met geslachtsgebonden
voorkeuren voor speelgoed, manieren om te spelen, en
speelkameraden
- Hormonen
 Omgevingsinvloeden:
- Gezin
 Verwachtingen voor geslachtsgebonden kenmerken:
 Jongens: prestatie, competitie, controle van emoties
 Meisjes: warmte, beleefdheid, goed gesuperviseerde
activiteiten
 Grotere verwachting dat jongens zich conformeren
 Opvoedingspraktijken (direct):
 Geslachtstereotiep speelgoed en activiteiten voor
kind
 Positieve reacties op geslachtsstereotype
gedragingen
 Aanwijzingen in taal (indirect)
 Stereotiepe algemene uitspraken
 Moeders
» Noemen geslacht van figuren in
prentenboeken
» Doen algemene uitspraken (‘generic
utterances’) over geslacht (bv. “Alle
matrozen zijn mannen”)
 Ouders minder traditioneel  kinderen minder
stereotiep
 Jongens meest stereotype (invloed van vaders!)
- Leraren (kleuterschool)
 Meisjes meer aangemoedigd deelname aan activiteiten
gestructureerd door volwassenen, jongens meer
ongestructureerde activiteiten
 Meer afkeurend en controlerend tegenover jongens

84
- Leeftijdgenoten
 Versterken van gedrag dat past bij eigen geslacht
 Bekritiseren van gedrag dat hoort bij ander geslacht; jongens
die “vrouwelijk” gedrag vertonen links laten liggen
 Jongens en meisjes andere stijl van sociale beïnvloeding
(daardoor minder met elkaar omgaan)
 Bevoordelen eigen groep (‘in group favoritism’)
- Bredere sociale omgeving (beroepen, TV, …)
 Stereotypen in media, beroepen, ontspanningsactiviteiten
 Cognitieve beperkingen leiden tot veronderstelling dat
culturele praktijken het geslacht bepalen
o Geslachtsidentiteit (‘gender identity’)
 = beeld van zichzelf als iemand met mannelijke/vrouwelijke kenmerken
 3 vormen:
- Mannelijke:
 Hoge score op mannelijke kenmerken
 Lage score op vrouwelijke kenmerken
- Vrouwelijke:
 Hoge score op vrouwelijke kenmerken
 Lage score op mannelijke kenmerken
- Androgynie
 = hoog op zowel mannelijke als vrouwelijke kenmerken
 Goede voorspeller van psychologische aanpassing:
- Mannelijk en androgyn: hoge zelfwaardering
- Vrouwelijk: lage zelfwaardering (kenmerken niet sterk gewaardeerd
in maatschappij)
- Androgynen zijn ook meer flexibel: bv. mannelijke onafhankelijkheid
of vrouwelijke sensitiviteit, afhankelijk van de situatie
 Theorieën over geslachtsidentiteit
- Sociaal leren
 Geslachtsstereotype gedrag leidt tot geslachtsidentiteit
- Cognitieve ontwikkelingstheorie
 Zelf-percepties (gender constancy) gaan vooraf aan gedrag
- Geslachtsthema (informatieverwerkingsbenadering)
 Combinatie van sociale leer- en cognitieve
ontwikkelingstheorie
 Geslachtsconstantie (‘gender constancy’) = het inzicht dat het geslacht een
biologische basis heeft en hetzelfde blijft zelfs als kleding, haarstijl en
(spel)activiteiten veranderen
- Inzicht pas verworven aan eind kleuterperiode (6 jaar)
- Sterk gecorreleerd met vermogen tot conservatie
- Kan niet alles verklaren: ook jonge kinderen vertonen al
geslachtsgebonden gedrag
- Rol van geslachtsconstantie in ontwikkeling geslachtsidentiteit is
onduidelijk en allicht niet zo groot
- Maar zodra kinderen over geslachtsrollen nadenken, wordt hun
geslachtsgebonden gedrag versterkt

85
 Theorie van de geslachtsschema’s (‘gender schema theory’)
= informatieverwerkings-benadering van geslachtsrolstereotypering die
elementen combineert van sociale leertheorie en cognitieve
ontwikkelingstheorie.
- Ze legt uit hoe dat zowel omgevingsinvloeden als het denken van het
kind samen vorm geven aan de ontwikkeling van geslachtsrollen bij
kinderen
- Kinderen leren al jong geslachtsgebonden voorkeuren (zie sociale
leertheorie)
- Maar ze organiseren ook al snel hun ervaringen in geslachtsschema’s
= mannelijke en vrouwelijke categorieën waarmee ze hun wereld
interpreteren (zie cognitieve ontwikkelingstheorie)
 Geslachtsschema’s hebben sterk effect
- Als gedrag wordt gesteld dat niet overeenkomt met geslachtsrollen
(‘gender-inconsistent’) dan
 Zich niet herinneren of
 Herinneringen vervormd tot ze overeenkomen met
geslachtsschema’s
 Vb. verpleger => in herinnering: dokter
 Ook voorkeuren aangepast
 Vb. meisje lust geen oesters  denken: alleen
jongens lusten oesters
 Theorie geslachtsschema’s
- Kinderen organiseren hun ervaringen in mannelijke en vrouwelijke
categorieën
- Schema’s worden gebruikt om informatie te verwerken en het
gedrag te sturen
- Leidt tot bepaalde niet-accurate opvattingen:
 Eigen voorkeuren toevoegen aan
geslachtsvooronderstellingen
 Geheugen vervormen leidt tot “gender-consistent” gedrag
- Kinderen die geslachtsschema’s niet volgen (‘gender-aschematic’)
reageren volgens individuele belangstelling
o Verminderen van geslachtrolstereotypering
 Vertraag blootstelling aan stereotype boodschappen in taal en media
 Beperk traditionele geslachtsrollen in eigen gedrag
 Zorg voor niet-traditionele modellen
 Moedig ‘mixed-gender’ activiteiten aan
 Zodra bewust van stereotypen, wijs op uitzonderingen

 Opvoedingsstijlen (Baumrind)
o Tot nu toe: verschillende opvoedingspraktijken afzonderlijk bestudeerd (bv.
sensitiviteit; model bieden)
o Nu: samenbrengen in globale visie op effectief opvoeden

86
o Opvoedingsstijlen = combinaties van opvoedingsgedragingen die voorkomen over
een breed bereik van situaties en daardoor een duurzaam opvoedingsklimaat doen
ontstaan

o 4 opvoedingsstijlen (altijd dezelfde benaming)


 Klassieke benadering: 2 opvoedingsdimensies
- Warmte en controle, zie foto
 Hedendaagse benadering: 3 opvoedingsdimensies
- = Combinaties van opvoedingsgedragingen
die over situaties heen blijven duren
- 3 dimensies die het verschil maken tussen
effectieve en minder effectieve stijlen:
 Aanvaarding en betrokkenheid
 Controle
 Autonomie ondersteuning
o Opvoedingsstijlen
 Democratisch (‘Authoritative’)
- Meest succesvolle stijl
 Positieve stemming
 Zelfcontrole,
doorzettingsvermogen
 Goed samenwerken met
anderen
 Hoge zelfwaardering
 Rijpheid op sociaal en moreel vlak
 Goede prestaties op school
 Autoritair (‘Authoritarian’)
- Negatieve effecten:
 Angstig en ongelukkig
 Vijandig reageren bij frustratie
 Jongens: woede en opstandig gedrag
 Meisjes: afhankelijk, weinig exploratie, moeilijk met
uitdagende opdrachten
 Toegeeflijk (‘Permissive’)
- Negatieve effecten:
 Impulsief, ongehoorzaam, rebellerend
 Te hoge eisen aan en te afhankelijk van volwassenen
 Minder doorzetten bij opdrachten
 Jongens: afhankelijk gedrag, geen prestaties leveren
 Niet-betrokken (‘Uninvolved’)
- Extreme vorm = verwaarlozing (‘neglect’)
 Zie zo meteen: kindermishandeling
- Negatieve effecten:
 Vooral als het vroeg begint: praktisch alle aspecten van
ontwikkeling worden verstoord (gehechtheid, denken,
emotionele en sociale vaardigheden)
- Minder extreem: ook nog veel problemen!
o Psychologische controle

87
 = meer subtiele vorm van controle waarbij ouders binnendringen in
(‘intrude’) en manipulerend optreden in de verbale expressie, individualiteit,
en gehechtheid aan de ouders
- Komen tussen in beslissingen / keuze van vrienden
- Ontevreden  terugtrekken van liefde (‘withdrawal’)
- Affectie afhankelijk (‘contingent’) van gehoorzaamheid
- Buitensporig hoge (en onaangepaste) verwachtingen
 Hoog bij autoritaire stijl
 Aanpassingsproblemen
- Angst, teruggetrokken
- Uitdagend, agressief
o Effectiviteit van de democratische stijl
 Ouders zijn model van bezorgdheid, zelfvertrouwen en zelfcontrole
 Kinderen internaliseren controle die rechtvaardig en redelijk is
 Ouders passen verwachtingen en autonomie aan aan capaciteiten van
kinderen wat competenties opbouwt en zelfwaardering bevordert
 Voorspelt maturiteit en psychologische aanpassing voor alle types van
temperament
 Kan niet-adaptieve temperamenten bijsturen
 Leidt tot opbouw van veerkracht (‘resilience’)
o Culturele verschillen in opvoeding
 Chinees:
- Niet snel kind prijzen in context van redenen geven
- Meer controlerend in aanleren en regelen van tijdsbesteding van
kinderen
 ‘Hispanic’/Aziatisch ‘Pacific Islander’/’Caribbean’:
- Groot respect voor autoriteit van ouders
- Hoge mate van ouderlijke warmte
 Afro-Amerikanen met lage SES:
- Strikte, “no-nonsense” discipline
- Gaat vaak samen met warmte en redenen geven
 Etnische groepen hebben verschillende ideeën en praktijken over opvoeding
kinderen
- Conclusie: opvoedingsstijlen kunnen alleen begrepen worden in
bredere ecologische context

 Kindermishandeling
o Geschat: 9 kind op 1000 (ongeveer 1 op 100) (onderschatting)
o Verschillende vormen:
 Lichamelijke mishandeling
- Aanvallen die fysiek letsel toebrengen
 Seksueel misbruik
- Aanrakingen, geslachtsverkeer, pornografie en andere vormen
 Verwaarlozing (zie eerder)
- Niet voldoen aan de basisbehoeften van kinderen
 Emotionele mishandeling
- Sociale isolatie, onredelijke eisen, intimidatie, vernedering en andere
vormen

88
o Patronen
 Ouders: 80%, andere verwanten: 5%
 Jongere kind: verwaarlozing, lichamelijk, emotioneel lagere schoolkind en
adolescent: seksueel misbruik
o Factoren die verband houden met kindermishandeling
 Vroeger: Psychische stoornis ouders
 Nu (Ecologische theorie):
- Kenmerken ouders
- Kenmerken kind
- Kenmerken gezin
 Kinderen: “prematuur”, erg ziek, moeilijk temperament
 Ouders: kunnen confrontaties met kind minder goed aan,
negatief vooroordeel (‘bias’): kind is koppig of stout
 Weinig zelfcontrole en hoge emotionele ‘arousal’ bij stress
 Laag inkomen, werkloosheid, partnerconflicten,
overbevolking, veel verhuizen, extreme disorganisatie
huishouden
 Gevolg:
 Basisverantwoordelijkheden opvoeding te zwaar
 Frustratie afreageren op kind
- Gemeenschap
 Bredere gemeenschap: ouders zijn geïsoleerd van informele
en formele sociale ondersteuning
 (Informeel): geen steun vrienden en verwanten
 Wantrouwen en vermijden anderen
 Onvoldoende sociale vaardigheden
 (Formeel): wonen in niet-stabiele, vervallen wijken
 Geen parken, ontspanningscentra, kerken
- Cultuur
 In sommige culturen: geweld als probleemoplossing
 In USA : lichaamsstraffen op school toegelaten
 Alle andere geïndustrialiseerde landen:
lichaamsstraffen bij wet verboden
o Gevolgen van mishandeling
 Emotioneel:
- Zwakke emotionele zelfregulering
- Gebrek aan empathie en sympathie
 Aanpassing:
- Druggebruik
- Misdrijven met geweld
 Leren:
- Zwak werkgeheugen en executieve functies
- Geringe motivatie voor school
 Fysiek (biologisch):
- Schade aan centrale zenuwstelsel
- Minder goede cortisol regulering en stress reactie
o Verklaring

89
 “Leerprocessen”: vijandige cycli, vaak ook mishandeling partner, kind leert:
agressie is manier om problemen op te lossen
 Negatieve behandeling: lage zelfwaardering, angst, zelfverwijt => post-
traumatische stress stoornis (PTSD) en suïcidepoging in adolescentie
 Fysiologische veranderingen: abnormale hersengolven, omvang en
functioneren cortex, meer stresshormonen
o Preventie kindermishandeling
 Richten op alle niveaus: gezin, gemeenschap, cultuur
 Allerlei benaderingen
- Aanleren effectieve ouderschapsstrategieën
- Vak ‘Ontwikkelingspsychologie’ in secundair onderwijs
- Brede sociale programma’s (lagere SES)
 Interventies bij risico-ouders
 Sociale ondersteuning voor gezinnen:
- Parents Anonymous (zie Alcoholics Anonymous)
- Huisbezoeken: Healthy Families America
 Als ouders hun gedrag niet veranderen, dan wordt het kind van de ouders
gescheiden

90
7. Fysieke en cognitieve ontwikkeling in de lagere schoolleeftijd (hoofdstuk 9
handboek)
 Inleiding
o Gedurende de lagere schoolleeftijd (“school years”) (6 tot 11 jaar) gaan kinderen:
 Hun activiteiten en relaties uitbreiden
 Begeleid worden naar levensechte (‘real-world’) en uitdagende taken
 De kennis en vaardigheden verwerven die nodig zijn om te functioneren in
een complexe sociale wereld
 Concreet-operationeel denken = van 7 tot 11 jaar
- Denken wordt logischer, flexibeler en beter georganiseerd dan in de
vroege kindertijd (= kleuterperiode)

 Piaget’s theorie: het concreet-operationele stadium


o Verworvenheden Piagets Concreet-Operationele Stadium
 Conservatie: nu wel correct opgelost
- Decentratie
 Focussen op meerdere aspecten van het probleem en ze met
elkaar in verband brengen, eerder dan zich op één aspect te
richten (zie eerder: centratie)
- Omkeerbaarheid
 Vermogen om te denken in een reeks van stappen en dan in
gedachten de richting omkeren en weer op het uitgangspunt
terugkeren (is een onderdeel van elke logische operatie)
 Classificatie
- Kinderen kunnen klasinclusie problemen correct oplossen:
 Zijn zich bewust van hiërarchische classificaties
 Focussen tegelijkertijd op meerdere relaties tussen
categorieën
 Verzamelen vaak voorwerpen en delen ze op in klassen
 Seriatie: transitieve inferentie
- Seriatie = vermogen om items te ordenen langs een kwantitatieve
dimensie, zoals lengte of gewicht (efficiënt rond 6-7 jaar)
 Vb. staven van verschillende lengte ordenen
 Kleuters vormen een rij, maar veel fouten
 Lagere school: beginnen bij de kortste staaf en gaan
systematisch verder werken tot de reeks volledig is
- Transitieve inferentie = mentale seriatie, dus het vermogen om in
gedachten te ordenen
 3 staven (verschillende lengte en kleur)
 Staaf A is langer dan staaf B (Staaf A weg)
 Staaf B is langer dan staaf C
 Vraag: Hoe zit het nu met staaf A en staaf C?
 Dan moet kind de inferentie maken: staaf A langer
dan staaf C
 Vereist dat men 3 soorten relaties tegelijk kan integreren

91
 Spatiaal redeneren: kaarten
- Cognitieve kaarten (‘cognitive maps’) = mentale voorstellingen van
bekende plaatsen van grotere omvang (bv. buurt, school)
 Jonge kinderen: vooral oriëntatiepunten (‘landmarks’)
 Problemen als kaart gedraaid wordt
 Lagere school-leeftijd: kaarten beter georganiseerd
 Oriëntatiepunten langs georganiseerde reisroute
 Eind lagere schoolleeftijd: combineren van oriëntatiepunten
en routes in een globaal beeld van grotere ruimte
 Ook minder problemen als kaart gedraaid wordt
 Verschillen tussen culturen (Indië – USA)
- Mentale voorstellingen van ruimte, hiervoor is perspectief nemen
nodig

o Verworvenheden = opheffen van beperkingen uit het pre-operationele stadium (zie


eerder)
o Beperkingen concreet-operationeel denken
 Eén belangrijke beperking: enkel georganiseerd en logisch denken als we
omgaan met concrete informatie die direct waarneembaar is, niet met
abstracte categorieën
- Enkel beperkt tot informatie die het kind kan zien, kan nog niet goed
werken met abstracte ideeën
 Bv. Transitieve inferentie: lukt met 3 staven, maar niet met hypothetische
versie van taak
- “Susan is groter dan Sally en Sally is groter dan Marie. Wie is het
grootst?’”
 Denken wordt dus eerst toegepast op concrete situaties
 Concreet-operationeel denken wordt geleidelijk verworven
- Bv. eerst conservatie van aantal, dan pas andere vormen
 Continuüm van verwerving = geleidelijk aan beheersen van logische
begrippen (ontwikkeling binnen een stadium)
o Recent follow-up onderzoek
 Invloed van cultuur en formele opleiding (school)
 (Cultuur) In niet-Westerse culturen (weinig naar school): conservatie vaak
veel later verworven (11 jaar of later)
- Vandaar belang deelname aan relevante alledaagse activiteiten

92
 (School) Kinderen die al langer naar school geweest zijn doen het beter op
Piaget-taken
 (Context) Maar ook ervaring met niet-schoolse activiteiten bevorderen
concreet-operationeel denken (bv. meisjes leren weven in Mexico)
 Dus: Logisch denken ontwikkelt zich niet spontaan, maar komt tot stand met
invloed van je opleiding, context, cultuur (zie theorie Vygotsky !)
o Informatieverwerking en concrete operaties
 Neo-Piagetiaanse theoretici (Case) stellen dat we een geleidelijke
verbetering zien van informatieverwerking, het is geen plotse overgang naar
nieuw stadium
- Cognitieve schema’s worden meer automatisch, waardoor er meer
plaats is in ons werkgeheugen
- We gaan oude schema’s combineren of nieuwe vormen (vb.
conservatietaak)
- We gaan schema’s integreren in een bredere voorstelling
 Verklaring voor het geleidelijk verwerven van logische begrippen
- Conservatietaken stellen verschillende vereisten inzake
informatieverwerking; dus meer of minder werkgeheugen
- Ervaringen van kinderen verschillen sterk
o Evaluatie concreet-operationele stadium
 Piaget had gelijk: kinderen uit de lagere school zijn veel meer systematisch
en rationeel dan kleuters
 Maar het is onduidelijk of dit nu een kwestie is van
- Continue verbetering van logische vaardigheden
(informatieverwerking)
- Discontinue herstructureringen van denken (Piaget)
 Waarschijnlijk beide soorten van veranderingen
- Zie Piaget: geleidelijk beheersen van logische begrippen
 Conclusie: combinatie van Piaget en informatieverwerkingstheorie biedt het
meest perspectief om de ontwikkeling van het denken van de lagere
schoolleeftijd te begrijpen

 Vooruitgang in informatieverwerking
o Kinderen kunnen steeds moeilijkere taken aan omwille van verbeteringen in:
 Werkgeheugen
 Inhibitie
 Flexibel verleggen van de aandacht
 Plannen
 Strategisch denken
 Zichzelf opvolgen (‘self-monitoring’) en zelf-correctie
o Executieve functies
 Duidelijke verbetering van deze functies in lagere schoolleeftijd
 Biologische basis:
- Verdere ontwikkeling prefrontale cortex
- Myelinisatie
- Betere verbindingen tussen prefrontale cortex en andere delen van
hersenen
 Genetische basis

93
 Maar ook omgeving
- Teratogenen (Hfdst. 3)
- Armoede (Hfdst. 7)
o Inhibitie en flexibele aandacht
 Meer selectief = enkel aandacht voor wat relevant is
- (Onderzoek) Niet-relevante stimuli opnemen in taken en ook
toename van cognitieve inhibitie
 (Definitie zie eerder: cognitieve inhibitie = het vermogen om controle uit te
oefenen over interne en externe stimuli die afleiden)
 Meer aanpasbaar = aandacht aanpassen aan eisen van situatie (dus
aandacht flexibel verleggen)
- (Onderzoek) eerst indelen volgens kleur en dan vorm
o Werkgeheugen
 Toename in informatieverwerkingscapaciteit
- Tijd die nodig is voor de verwerking neemt bij vele taken af tussen 6
en 12 jaar
- Werkgeheugen (cijferreeksen) neemt toe
 Kinderen met leerproblemen en armere kinderen: vaak zwak werkgeheugen
- Chronische stress als verklaring
 Ouders kunnen helpen: ‘scaffolding’
- Herhalen van instructies, opdelen in deeltaken, en aanmoedigen om
externe hulpmiddelen te gebruiken
 Kinderen kunnen steeds moeilijkere taken aan waarbij een integratie van
werkgeheugen, inhibitie, en flexibel verleggen van de aandacht vereist is
o Trainen van executieve functies
 Heeft voordelen voor prestaties op school en sociale competentie
 Rechtstreekse training:
- Vaak ingebed in interactieve computer spelletjes
- Leidt tot verbetering van capaciteit van het werkgeheugen, IQ,
spelling en rekenprestaties
 Onrechtstreekse training:
- Lichaamsbeweging
- Mindfulness training (zoals meditatie en yoga) leidt tot vooruitgang
inzake executieve functies, schooluitslagen, pro sociaal gedrag en
positieve relaties met leeftijdgenoten
o Vooruitgang inzake planning
 Planning bij taken met meerdere stappen verbetert geleidelijk
 Op voorhand plannen (‘advance planning’): aan het eind van de lagere
schoolleeftijd, een hele opeenvolging van stappen kunnen evalueren
 Vooruitgang in planning wordt ondersteund door:
- Samen te werken met meer ervaren planners
- Vereisten van schooltaken
- Uitleg van ouders en leraren over hoe te plannen
o Geheugenstrategieën
 Herhalen = (voor zichzelf) herhalen van informatie
 Organiseren = het groeperen van items die bij elkaar horen
 Hoe meer strategieën combineren, hoe beter onthouden

94
 Elaboratie (verdere uitwerking) = een relatie, of gedeelde betekenis, tot
stand brengen tussen twee of meer stukken informatie die niet tot dezelfde
categorie behoren
- Bv. vis - pijp wordt: “een vis die een pijp rookt”
 Organiseren en elaboratie combineren elementen tot betekenisvolle
eenheden (‘chunks’) waardoor het werkgeheugen uitbreidt en de nieuwe
informatie beter uit het geheugen kan opgeroepen worden
 Efficiënte procedures leidt tot een vooruitgang in het geheugen:
- Minder categorieën gebruiken (bv. Taxonomieën dieren)
- Items combineren tot “betekenisvolle eenheden” (‘chunks’)
o Kennisbestand (‘knowledge base’)
 In eerste instantie: rol van reeds aanwezige kennis
- Als we meer weten over een onderwerp, dan is nieuwe info meer
vertrouwd, en dus makkelijker op te slaan en makkelijker weer op te
roepen
 Vb. kinderen die veel weten over voetbal Schneider &
Bjorklund
 Daarnaast: rol van motivatie
- Als meer weten over onderwerp, dan gaan we actiever gebruiken
van wat men al weet om meer bij te leren over onderwerp
 Kennisbestand en geheugenstrategieën ondersteunen elkaar
o Cultuur, school en geheugenstrategieën
 Dorpsculturen: individuen met een beperkte formele opleiding (school)
maken vaak geen gebruik van geheugenstrategieën
 Geïndustrialiseerde landen: modernisering (en middelen daarvan)
ondersteunen de prestatie op cognitieve taken van cultuur
 Ontwikkeling van geheugenstrategieën hangt af van:
- Vereisten van taak
- Formele opleiding (school)
- Culturele omstandigheden
o ‘Theory of mind’
 Meer reflexieve, procesgerichte visie op denken en op psychologische
factoren die prestatie kunnen beïnvloeden
- Beter inzicht in aandacht en geheugen
- Relaties tussen mentale activiteiten beter vatten
- Begrijpen dat mentale inferenties bron van kennis zijn
 Daardoor inzicht in “false belief” van de tweede orde (Zie Figuur)
- Vraag: Waar denkt Lisa dat Jason de brief zal zoeken?”
- Rond 7 jaar correcte antwoord: Lisa denkt dat Jason de brief onder
het hoofdkussen zal zoeken (omdat zij niet gemerkt heeft dat Jason
gezien heeft dat ze de brief in de schuif gelegd heeft)
 Door inzicht in ‘false belief’ van tweede orde:
- Beter de redenen vatten waarom iemand anders tot een bepaalde
overtuiging (‘belief’) komt
- Beter het standpunt van anderen kunnen innemen
 Daardoor zijn we in staat tot recursief denken = tegelijkertijd redeneren over
wat twee of meer mensen aan het redeneren zijn

95
o Cognitieve zelfregulering
 Cognitieve zelfregulering = proces van continu opvolgen van de vooruitgang
in de richting van het gestelde doel, evalueren van de resultaten, en niet-
succesvolle benaderingen een andere richting opsturen
 Geleidelijke ontwikkeling, want zelfregulering vraagt veel
 Ouders en opvoeders kunnen hierbij helpen
- Bv. suggereren goede strategieën en uitleggen waarom ze werken
 Als er sprake is van veel zelfregulering, dan zelfvertrouwen in prestaties op
school (= ‘academic self-efficacy’)
 Als er sprake is van weinig zelfregulering, dan aangeleerde hulpeloosheid
 Rol van volwassenen:
- Wijzen op kernaspecten taken
- Effectieve leerstrategieën voorstellen
- Opvolging vooruitgang beklemtonen

 Informatieverwerking en leren op school


o Lezen
 Fonologisch bewustzijn (‘phonological awareness’) = het vermogen om na te
denken over en om te gaan met de klankstructuur van de gesproken taal,
zoals dat blijkt uit gevoeligheid voor veranderingen in klanken in woorden en
voor niet-correcte uitspraak
 Helpt kinderen om onderdelen in gesproken taal af te zonderen en met
elkaar te verbinden  beter lezen
 Ook andere vaardigheden:
- Snelheid van informatieverwerking
- Visueel scannen en onderscheidingsvermogen
 Globale benadering (‘whole-language approach’) = lezen aangeleerd zoals
natuurlijke taalverwerving.
- Tekst in volledige vorm; leren van communicatieve functie van
geschreven taal.
 Fonetische benadering (‘phonics approach’) = lezen aangeleerd door
aanbieding vereenvoudigde leesmaterialen.
- Eerst aandacht voor fonetiek (‘phonics’) = basisregels voor omzetten
van geschreven symbolen in klanken.
- Pas daarna complexere leesmaterialen.
 Combinatie van beide benaderingen helpt kinderen het meest bij leren lezen
o Rekenen
 Analoog aan discussie over leren lezen:
- Beste is combinatie van
 “Dril” (vaak inoefenen)
 “Getal gevoel” (inzicht)
- Idem voor meer complexe vaardigheden
 Bv. “lenen” bij aftrekken, werken met breuken
 Aziatische kinderen: meer ondersteuning
- In taal
 Zuiver positioneel systeem (bv. 11 = “tien één”; 12 = “”tien
twee”)
 Telwoorden zijn kort / makkelijk uit te spreken

96
- Op school: minder “dril” en meer inzicht

 Individuele verschillen in mentale ontwikkeling


o Klassieke benadering voor intelligentietests
 Algemene intelligentie = globale score (het IQ) die het redeneervermogen vat
 Factoranalyse: statistische techniek waarmee men de verschillende
vaardigheden kan identificeren die intelligentietests meten
 Collectieve intelligentietests (leraren)
- Planning en opzet van onderwijs
- ‘Screening’ = identificeren van kinderen waarvoor meer uitgebreide
evaluatie nodig is én identificeren van hoogbegaafde kinderen
 Individuele intelligentietests (getrainde psychologen)
- Stanford-Binet schaal
- Wechsler Intelligence Scale for Children (WISC)
o Intelligentietests
 Groepstesten:
- Laat toe grote groepen leerlingen tegelijk te testen
 Individuele testen:
- Kunnen helpen om hoogbegaafde kinderen én kinderen met
leerproblemen te identificeren
- Goed opgeleide proefleider beoordeelt de antwoorden van het kind
en observeert de gedragingen van het kind
- Stanford-Binet: meet vijf intelligentiefactoren
- WISC-V: ontwikkeld om het belang van cultuur-afhankelijke
informatie te verminderen
o Hedendaagse benadering voor intelligentie
 Combinatie van de testbenadering en de informatieverwerking
- Onderliggende vaardigheden nodig voor succes op IQ-tests
 Bv. snelheid van verwerking of executieve functies
 Nadeel: oorzaken zijn enkel gesitueerd in kind
- Sternberg: er zijn ook oorzaken in omgeving
 Twee hedendaagse benaderingen
- Sternbergs Triarchische Theorie van intelligentie
 Triarchische theorie van succesvolle intelligentie: omvat
drie soorten intelligentie (die elkaar in evenwicht moeten
houden) en die te maken hebben met
 Vaardigheden in verband met informatieverwerking
 De vaardigheid om nieuwe taken op te lossen
 Toepassingen op alledaagse situaties
 De 3 soorten intelligentie
 Analytische intelligentie
» Toepassen van strategieën
» Verwerven van informatie
» Meta-cognitie
» Zelfregulering
 Creatieve intelligentie
» Nieuwheid van de taak

97
» Automatisering van vaardigheden
 Praktische intelligentie
» Aanpassen aan omgeving
» Vorm geven aan omgeving
» Kiezen van een omgeving
 Besluit: Intelligentie volgens Sternberg
 Staat nooit los van de cultuur
 Is complex
- Gardners theorie van de meervoudige intelligenties
 Theorie van de meervoudige intelligenties: omschrijft
intelligentie in termen van verschillende ‘sets’ van
bewerkingen, waardoor individuen kunnen deelnemen aan
activiteiten die binnen een cultuur gewaardeerd worden.
 Simpel gezegd: er is niet één intelligentie, maar er bestaan 8
vormen van
 Elke vorm heeft (Zie Tabel 9.1, p. 317)
 Een unieke biologische basis
 Een eigen ontwikkelingsverloop
 Een eigen “eindtoestand” ( = eigen type van expert)
 Nadeel
 Geen stevige basis in onderzoek (bv. 8 types van
intelligentie overlappen vaak)
» Bv. emotionele intelligentie
 Gardners meervoudige intelligenties
 Taalkundig
 Logisch-wiskundig
 Muzikaal
 Ruimtelijk
 Lichaam-beweging
 Natuur
 Interpersoonlijk
 Intrapersoonlijk
o Verschillen in IQ
 Verschillen tussen groepen zijn aanzienlijk
- Afro-Amerikaanse vs. blanke kinderen: verschillen 10-12 IQ-punten
- Lage SES vs. hoge SES: verschillen 9 IQ-punten
 (Twee effecten overlappen uiteraard)
 (Ook grote verschillen binnen elke etnische/SES groep)
 Verklaringen
- (Jaren ’70) Jensen: vooral erfelijkheid speelt een rol
- (Later -Jaren ’90) Herrnstein & Murray: hebben dit idee bevestigd
o Erfelijkheid en omgeving
 Verwantschapsstudies
- Vergelijking tussen verschillende soorten van verwanten
 Erfelijkheidscoëfficiënt: verklaart 50% van de verschillen in IQ
 Bv. Eeneiige vs. twee-eiige tweelingen
 Nadelen
- Effect van onze genen overschat, effect van de omgeving onderschat

98
- Geen inzicht in interactie tussen genen-omgeving
 Adoptiestudies: leveren meer informatie op, ze bevestigen invloed van zowel
erfelijkheid als omgeving
- Laag-IQ moeders: testresultaten wel sterk verbeterd na adoptie,
maar niet zo goed als bij hoog-IQ moeders
- Afro-Amerikaanse kinderen na adoptie: hoger IQ
 Etnische verschillen vooral beïnvloed door omgeving
 Armoede leidt tot sterk verlaagde intelligentie
o Cultuur
 Test-bias
- Etnische verschillen zijn mogelijk ook gevolg van ‘test bias’ (‘bias’ =
vooringenomenheid)
- Tests doen beroep op kennis en vaardigheden waarvoor niet alle
groepen van kinderen gelijke kansen gehad hebben om die te leren
 Verschillende visies
 Tests meten succes in cultuur gemeenschappelijk
voor alle groepen
 Bredere visie op ‘test bias’
» Gebrek aan ervaring met bepaalde soorten
kennis of communicatie
» Negatieve stereotypen over etnische groep
van kind
 Taal en communicatiestijlen
- Thuis een andere taal spreken dan op school (bv. African-American
English)
- Ouders van minderheidsgroepen zijn minder hoog opgeleid:
 Collaboratieve communicatiestijl
 Ouder en kind werken samen aan taken op een
gecoördineerde manier
- Ouders met hogere opleiding:
 Hiërarchische communicatiestijl, zoals op school
 Ouder legt kind uit hoe een taak aan te pakken
 Kind werkt onafhankelijk
 Kennis
- Inhoud van tests
 Meer performantie- en spatiale taken: weinig effect
 Afhankelijk van leermogelijkheden thuis (bv. videospelletjes)
 Hoe langer op school, hoe hoger het IQ
- Bedreiging door negatieve stereotypen
(‘stereotype threat’’)
 = de vrees om beoordeeld te worden
op basis van een negatief stereotype.
 Kan leiden tot angst en zo tot
minder goede prestaties
- Bij kinderen van etnische groepen die zich
bewust zijn van negatief stereotiep doet
mededeling “Dit is een test” de prestatie dalen

99
o Verminderen van culturele bias bij tests
 Combineer test scores met meting van adaptief gedrag
- Vaak onderschatten we de ‘ware’ IQ
 Bv. complex spel op speelplaats
 Cultureel relevante test procedures: dynamisch testen
- = vernieuwing in testen waarbij de volwassene gericht leren inbouwt
in testsituatie om na te gaan wat kind kan doen met behulp van
sociale ondersteuning
 Ingaan tegen de invloed van de bedreiging door negatieve stereotypen
(‘stereotype threat’)
- Bv. Zelfbevestings (‘self-affirmation’) interventie
 Afro-Amerikaanse leerlingen schrijven kort opstel over hun
belangrijkste waarden (bv. vriendschap of competentie)
 Betere uitslagen op school (‘grade point average’)

 Taalontwikkeling
o Woordenschat
 Uitbreiding van de woordenschat: 40.000 woorden (20 per dag)
- Door structuur van complexe woorden te analyseren en door te
begrijpen vanuit context (bij lezen)
- Lezen draagt hier sterk toe bij
- Meer nauwkeurig woordgebruik
 Grotere precisie in denken over en gebruik van woorden, vb. definities
- Eerst: functies of uitzicht
- Later: synoniemen en uitleg over categoriale relaties
 Inzicht in meervoudige betekenissen (bv. ‘cool’)
- Subtiele metaforen
- Raadsels en woordspelletjes
o Grammatica – pragmatiek
 Grammatica: betere beheersing van complexe grammaticale constructies
- Passieve wijze beter gebruiken (van ‘verkorte’ naar volledige vorm)
- ‘Infinitiefzinnen’ (‘infinitive phrases’) beter begrijpen
 Bv. verschil tussen “Jan wil graag anderen een plezier doen”
tegenover “Het is makkelijk om Jan een plezier te doen”
 Pragmatiek (= communicatieve aspect van taal)
- Begrijpen van meer subtiele, indirecte uitdrukkingen zoals ironie,
sarcasme, en dubbele betekenis
- Verhalen vertellen met meer organisatie, detail en expressiviteit
 Door de verbetering van ons geheugen, perspectief te
nemen en conversaties met volwassenen
- Stappen in ontwikkeling
 4-5 jaar: vertellen wat gebeurd is
 6-7 jaar: situering en coherentie
 8+ jaar: klassieke vorm (= hoogtepunt + afronding) en
evaluatieve commentaren
- Verschillen tussen culturen: 2 stijlen

100
 Zich richten op een thema (topic-focused)
 Europees-Amerikaanse kinderen
 Associaties maken bij thema (topic-associating)
 Afrikaans-Amerikaanse kinderen
o Tweetalige ontwikkeling
 Veel kinderen in VS zijn tweetalig
 2 manieren om twee talen te leren spreken
- Twee talen tegelijk leren op jonge leeftijd: werkt best
- Eerst één taal leren, daarna de tweede: duurt 1 tot 5 jaar om tweede
taal echt te beheersen
 Gevoelige periode voor het aanleren van een tweede taal: ergens in
kindertijd, daarna continue daling van bereikte niveau in functie van latere
aanvangsleeftijd
 Tweetaligheid heeft positieve gevolgen voor ontwikkeling van
- Executieve functies
- Meer nadenken over taal
- Bewustzijn van taal en prestaties voor lezen
 Tweetalig onderwijs
- Onderdompeling of taalbad (‘immersion’)
 Bv. Canada: Engelstalige kinderen - les in het Frans
- Tweetalig onderwijs (= integreren van moedertaal in onderwijs)
 Bv. VS: Spaans
- Indien twee talen geïntegreerd zijn in het leerplan, dan presteren
kinderen van minderheidsgroepen (andere taal) beter
- Probleem in VS: andere talen (bv. Spaans) worden niet gewaardeerd
in bredere samenleving
 ‘English-only’ onderwijs heeft vele nadelen
 Risico op ontoereikende taalbeheersing in beide
talen!

 Leren op school
o Onderwijsopvattingen en praktijk van het onderwijs
 Traditionele vs. constructivistische Klassen
- Traditionele klas
 Visie
 Onderwijzer is enige bron van gezag in klas inzake
kennis, regels, beslissingen
 Onderwijzer is meest aan het woord
 Leerlingen zijn passief en luisteren
 Vooruitgang geëvalueerd via uniforme normen
 Voordeel
 Betere prestaties (oudere kinderen)
 Nadeel
 Motivatie neemt af (vooral bij lage SES)
- Constructivistische klas (vaak Piaget!)
 Visie
 Leerlingen aangemoedigd om zelf kennis op te
bouwen

101
 Kinderen reflecteren op en coördineren hun
ervaringen
 Leerlingen werken in kleine groep of individueel
 Leraar begeleidt en ondersteunt volgens behoeften
van kinderen
 Vooruitgang geëvalueerd door vergelijking met eigen
vroegere ontwikkeling; vergelijking met andere
leerlingen is minder belangrijk
 Voordeel
 Kritisch denken, grotere sociale en morele rijpheid,
positieve houding t.o.v. school
 Nadeel
 Iets mindere prestaties
 Nieuwe richtingen
- Sociaal-constructivisme
 = kinderen nemen deel aan breed bereik van uitdagende
activiteiten met andere kinderen en leraar, met wie ze
samen kennis opbouwen
 Worden competente leden van en dragen bij tot hun
klasgemeenschap
 Boeken vooruitgang in cognitieve en sociale ontwikkeling
 Principes
 Leraren en kinderen zijn partners in het leerproces
 Ervaring met vele types van symbolische
communicatie in betekenisvolle activiteiten
 Onderwijs aangepast aan zone naaste ontwikkeling
van elke leerling
 Vertalen van deze principes in praktijk van klasgebeuren
 Voorbeeld: Leren door samenwerking (‘cooperative
learning’) = een onderwijzer en kleine groep (2 tot 4)
leerlingen werken samen als groep en nemen om
beurt de leiding van een dialoog over een tekst.
 Binnen deze dialoog worden vier strategieën
toegepast: vragen, samenvatten, verduidelijken,
voorspellen
- Wederzijds leren
 Interactie leraar-leerling
- Opvattingen van onderwijzers over kinderen vaak te extreem door
 Zelf vervullende voorspellingen (‘Self-fulfilling prophesies’)
 = kinderen nemen de positieve of negatieve beelden
over die hun onderwijzers over hen hebben en
beginnen zich te gedragen in overeenstemming met
die verwachtingen
 Minder goed presteren  effecten meest uitgesproken
 Meestal negatief vooroordeel (‘negative bias’) bij
onderwijzers = lagere verwachtingen bij leerlingen die
minder goed presteren

102
 Minderheidsgroepen (zie bedreiging door negatief
stereotype - ‘stereotype threat’)

- Kenmerken goede onderwijzer


 Zorgzaam
 Behulpzaam
 Stimulerend
- Vooral stimuleren is een probleem:
 Amerikaanse onderwijzers beklemtonen drill en herhaling
- Onderwijzers behandelen kinderen anders
 “Brave” kinderen: meer aanmoediging
 “Stoute” kinderen: meer conflict, meer kritiek
 Vooral negatief effect op kinderen uit lage SES
 Samenbrengen leerlingen (‘grouping’)
- Homogene klassen:
 Kinderen van gelijkaardige vaardigheidsniveaus (op basis van
collectieve IQ tests)
 Bron van negatieve ‘self-fulfilling prophecies’, in het
bijzonder voor lagere SES kinderen en kinderen van
minderheidsgroepen
o Dialoog
 Vragen stellen (leider)
- Antwoorden, nieuwe vragen, tekst opnieuw lezen
 Samenvatten (leider)
- Discussie over deze samenvatting
 Verduidelijken (allen)
- Alle groepsleden helpen elkaar
 Voorspellen (leider)
- Ideeën over wat er in tekst gaat volgen
o Effect
 Grote vooruitgang in begrijpend lezen
 Zone van naaste ontwikkeling gecreëerd
 Belangrijke vaardigheden voor gewone leven aangeleerd
o Kinderen met leerproblemen
 Verschillende benaderingen
- Inclusief onderwijs = kinderen met leerproblemen zitten in gewone
klas tijdens deel van schooldag.
 Bedoeling is hen beter voor te bereiden op deelname aan de
maatschappij.
- Volledige inclusie = voltijds plaatsen van deze kinderen in gewone
klassen
 Verschillende types van kinderen
- Lichte mentale handicap (‘mild mental retardation’) = IQ tussen 55
en 70 en aanpassingsproblemen in gewone leven
- Leermoeilijkheden (‘learning disabilities’) = veel moeilijkheden met
één of meer aspecten van leren, vaak lezen. Prestaties daardoor veel
lager dan verwacht op basis van IQ.
 5 – 10% van kinderen

103
 Effect van inclusief onderwijs en volledige inclusie
- Op verbetering prestaties
- Op sociale integratie in klasgebeuren
 Effect onduidelijk: sommige kinderen hebben er baat bij,
andere niet
 Verbetering van prestaties hangt af van ernst van
leerproblemen en van aangeboden ondersteuning
 Vaak verworpen door kinderen uit gewone klas
 Niet snel of adaptief genoeg in spel of gesprek
 Weinig sociaal aanvoelen (‘social awareness’) en
responsiviteit
 Altijd nadelen? Neen, is te extreem
- Soms wel voordeel aan opname in gewone klas
 Beste regeling is vaak begeleiding door taakleraar in afzonderlijke ruimte met
aangepaste materialen (‘resource room’) op individuele basis of in kleine
groep tijdens deel van de schooldag en in gewone klas voor rest van de dag
- Kinderen brengen dus variabel deel van tijd door in gewone klas,
afhankelijk van hun mogelijkheden
 Bijzondere maatregelen  aanvaarding leeftijdgenoten
- Samenwerken in gemengde groepen (‘peer tutoring’)
- Voorbereiden op komst kind met specifieke behoeften
o Hoogbegaafd
 Hoogbegaafd (‘gifted’) = geven blijk van buitengewone intellectuele
mogelijkheden
- Dus: hoog IQ (130 of meer)
 Creativiteit = het vermogen om iets te produceren dat origineel is en dat
tegelijk bruikbaar is, iets waar anderen nog niet aan gedacht hebben, maar
dat in een of ander opzicht nuttig blijkt
- Meestal creativiteit in één enkel domein
 Talent = buitengewone prestaties in een specifiek domein
(bv. schrijven, wiskunde, muziek)
 Reeds aanwezig in kindertijd
 Maar ook invloed van stimulerende omgeving (bv.
‘democratisch’ opvoedende ouders)
- Extreem getalenteerd zijn leidt vaak tot sociale isolatie
 Meeste zijn goed aangepast (maar zijn onafhankelijk en
graag alleen)
 Proberen soms talent te verbergen (meisjes)
- Er zijn veel experten, maar weinig echte creatievelingen
 Divergent denken = het genereren van vele en ongebruikelijke
mogelijkheden als men geconfronteerd wordt met een probleem of een
opdracht
 Convergent denken = er is één enkel correct antwoord dat moet gegeven
worden (meestal bij intelligentietests)
 Andere cognitieve bijdragen: omschrijven van nieuwe problemen, evalueren
van divergente ideeën, en meest- belovende uitkiezen
o Hoogbegaafdheid en het onderwijs
 Verschillende programma’s

104
- ‘verrijking’ van gewone klassen
- Speciaal soort onderwijs (vaakst)
- Laten overgaan naar hoger studiejaar
 Alle programma’s goede (schoolse en sociale) resultaten, maar vaardigheden
moeten ingeoefend kunnen worden
 Verschillende programma’s zijn geïnspireerd door Gardners theorie van de
meervoudige intelligentie (zie eerder)
- Bv. inoefenen door schrijven of tekenen
 Meer onderzoek over effect programma’s nodig, maar helpen wel ongewone
talenten te beklemtonen van schijnbaar gewone of “zwakke” (lage SES)
leerlingen
o Internationale vergelijkingen
 USA: Leerlingen beneden internationale gemiddelden:
- Minder uitdagend onderwijs; streefdoelen => toetsen
- Grote verschillen in opleiding en verloning van leraren
- Grote sociaal-economische ongelijkheid
 Finland en Azië (Japan, Korea, Taiwan):
- Nationaal opgelegde leerplannen (‘curricula’), onderwijs-praktijken
van hoge kwaliteit
- Hoogopgeleide, goedbetaalde leraren
- Aanleren initiatief, probleem oplossen, creativiteit (Finland)
- Cultureel waarderen van inspanning (Azië)

105

You might also like