You are on page 1of 71

Methoden van wetenschappelijk onderzoek: kwalitatieve en gemengde methoden

0. Introductie
 Waarom een vak methoden?
o Als psycholoog doe je meer onderzoek dan je denkt.
 Zoeken naar patronen bij verschillende patiënten bijvoorbeeld
o Onderzoek evolueert continue, je moet levenslang blijven leren en je moet
wetenschappelijke onderzoeken dus goed kunnen beoordelen, begrijpen, lezen,
kritisch bekijken, …
o We moeten wetenschappelijke kennisclaims kunnen onderscheiden van andere
kennisclaims (persoonlijke ervaringen, sociale normen, informatie van experts, …)
 De methode van hoe de kennis vergaard is voldoet aan kwaliteitscriteria bij
wetenschappelijk onderzoek
 In een notendop: wetenschappelijke kennisclaims zijn gebaseerd op
wetenschappelijke methoden (transparant, via bepaalde systematiek, …)

 Korte inhoud van cursus


o Inhoudsanalyse: thematische analyse: wat wordt er gezegd?
o Vertooganalyse: discoursanalyse: hoe wordt het gezegd?

 Examen
o Eerder inzichtsvragen
 Bijvoorbeeld casus, “Welke methode is volgens jou op basis van deze cursus
de beste methode om die vraag te onderzoeken?”

 Boek en hoorcolleges overlappen niet


o Beide zijn integraal leerstof!!

1
1. Inleiding: belang en functies van kwalitatief onderzoek
 Wat is kwalitatief psychologisch onderzoek?
o Je kan kwalitatief en kwantitatief onderzoek onderscheiden van elkaar op 3 niveaus
 Eerste niveau: op basis van welke bril je opzet.
- Je vertrekt vanuit een andere kennistheoretische benadering, je hebt
een ander doel van onderzoek
 Tweede niveau: op basis van welke toolbox je gebruikt
- Andere data-collectie en data-analyse, je gebruikt een andere
gereedschapskist
 Derde niveau: op basis van welk onderzoeksproces je gebruikt
- Je gebruikt andere accenten in de empirische cyclus
o Wat hebben al die kwalitatieve methoden van dataverzameling nu gemeen met
elkaar?
 Nadruk op rijke data: er is weinig vaste structuur of selectie vooraf
- We gaan het veel ruimer laten: mensen laten vertellen, of informatie
halen uit teksten, …
 Zijn geïnteresseerd in perspectief van het individu
- Minder interesse in ‘het gemiddelde’, meer focus op betekenis van
individuele ervaringen van individuen.
 Ook geïnteresseerd in de context van het individu
- Je kan een individu niet goed bekijken zonder context, we gaan dus
vooral kijken naar natuurlijke settings, naar het dagelijks leven van
het individu. We gaan deze context mee in kaart brengen.
 Op deze manier probeert kwalitatief onderzoek te voldoen aan ecologische
validiteit (= de methode waarop de date verzameld wordt, die moet “valide”
zijn, moet “echt” zijn).

1.1 Kennistheoretische benadering in kwalitatief onderzoek


 Kennistheoretische benadering van kwalitatief onderzoek
o Kennistheorie = epistemologie = wetenschapsfilosofie
 Gaat over ‘hoe wordt kennis vergaard’ en ‘wat is de waarde van wat we
weten’
 Heeft een visie op
- De staat van de wereld
- Het doel van de wetenschap
- De rol van de onderzoeker
o Kwalitatieve en kwantitatieve psychologie hebben deels gemeenschappelijke
kennistheorieën
 Kennis is gebaseerd op empirisch onderzoek
- Niet door god gegeven (theologie)
- Niet door abstract beredeneren (metafysica)
- Wel gebaseerd op empirie (de moderne wetenschap)
o Ook een aantal verschillen tussen kwalitatieve en kwantitatieve kennistheorieën
 Kwantitatieve kennistheorie (gebaseerd op logisch positivisme)
- Er bestaat objectieve kennis: de externe wereld bepaalt wat waar is
- Onderzoek brengt ons steeds dichter bij de “waarheid”: wetenschap
is cumulatief en leidt tot het ontdekken van de objectieve realiteit
(onderzoek als ontdekkingsreis)

2
- Neutrale onderzoeker: kennisproductie is onafhankelijk van de
onderzoeker; onderzoeker moet ‘neutraal blijven.’
 Je zou neutraal moeten zijn voor onderzoek, maar ieder
persoon is opgevoed met een bepaald kader van waarden en
opvattingen. Hierdoor is het dus heel moeilijk om 100%
neutraal te zijn bij onderzoek
 Je keuze van onderzoek staat vaak dus niet zo ‘los’ van ons
kader.
 Kwalitatieve kennistheorie (gebaseerd op sociaal constructivisme)
- Er bestaat geen objectieve kennis: hooguit bestaan er meerdere
manieren om de wereld te kennen
- Onderzoek leidt tot een waardevolle interpretatie van de
werkelijkheid: meerdere interpretaties vullen elkaar aan (onderzoek
als bouwproject)
- Perspectief van onderzoeker telt: niet alleen het theoretisch
perspectief, maar ook de sociale en culturele achtergrond van de
onderzoeker is van belang
 Vergelijking van kennistheorieën: doel
- Postmodernisme hoort bij meer
kwalitatieve kennistheorie
 Willen aandacht geven aan
degenen die niet altijd hun
stem kunnen laten horen
(sociaal engagement!)
 Wanneer ze één perspectief willen laten zien
 Laat toe om te documenteren hoe mensen samen de
werkelijkheid aanpakken en veranderen
 Wanneer ze meerdere perspectieven willen laten
zien (om dichter bij de werkelijkheid te komen)
 Vergelijking kennistheorieën: objectieve kennis
- Eens we bepaalde concepten hebben over de werkelijkheid, dan is
het heel moeilijk om de objectieve werkelijkheid te zien.
 Vergelijking kennistheorieën: neutrale onderzoeker
- Kwalitatief perspectief: onderzoeker kán nooit neutraal zijn want
iedere persoon (= onderzoeker) is áltijd vormgegeven door, en
functioneert in, een bepaald sociaal / cultureel / wetenschappelijk
systeem dat richting geeft aan:
 De interesse in en formulering van de onderzoeksvraag
 Keuze van de methode van data-collectie
 Interpretatie van de data
- Neutraliteit is onmogelijk, wat cruciaal is, is transparantie!

1.2 Kwalitatief onderzoek in de empirische cyclus


 Empirische cyclus (onderzoeksproces) stelt dat onderzoek zich voortdurend heen en weer
beweegt van theorie naar data en van data weer naar theorie
o Deductie: van theorie (ideeën) naar data (realiteit)
 Je vertrekt van een algemene theorie waaruit je toetsbare uitspraken
(hypothesen) afleidt

3
o Inductie: van data (zaken uit de realiteit)
naar theorie (ideeën)
 Je vertrekt van beperkte data (een
initiële intuïtie en/of een beperkt
aantal observaties) en gaat hieruit
een algemene theorie afleiden
o Kwalitatief onderzoek is een zeer goede
basis voor inductie
 Je focust op rijke data, je laat het open, je gaat nog niet direct reduceren
 Je legt de nadruk op het perspectief van het individu, i.p.v. te reduceren tot 1
of enkele gedragskenmerken die je standaard kunt meten bij grote
aantallen!
 Je hebt oog voor het dagelijkse leven in een specifieke sociale en culturele
context, i.p.v. individuele reacties los van die omgeving te bestuderen in labo
of testsituatie.
o Samenvattend
 Kwalitatief onderzoek legt nadruk op inductie en maakt gebruik van
theoretische interpretatie (= vinden van mogelijks nieuwe perspectieve,
nieuwe theorieën).
 “Bouwproject”
 Kwantitatief onderzoek legt nadruk op deductie en maakt gebruik van
hypothetisch-deductieve methoden.
 “Ontdekkingsreis”
o Kritiek op deductie en dus kwantitatief onderzoek (vanuit kwalitatief onderzoek)
 Hoe kom je aan nieuwe inzichten?
- Daarvoor heb je rijke data nodig (dus kwalitatief onderzoek)
 Inzichten in bestaande theorieën worden aangeleverd door de mainstream
bevolking, de elite
- Bij kwalitatief onderzoek gaan ze ook de minderheden bevragen en
hun perspectief onderzoeken!
o Van inductie naar deductie
 Zelfbeschikkingstheorie niet zonder meer veralgemeenbaar naar niet-
westerse culturen!
- Op basis van deductief onderzoek kan je dus tot de conclusie komen
‘er klopt iets niet’ en dan ga je aan de hand van inductief onderzoek,
dus kwalitatief onderzoek tot nieuwe inzichten komen!

 Uitgebreid voorbeeld van kwalitatief onderzoek: pesterijen op school en op het werk


o 3 grote niveaus waarop we kunnen nadenken over kwalitatief onderzoek
 Kennistheoretische benadering
 Data-collectie en analyse
 Onderzoeksproces
o Om pesterijen tegen te gaan, worden er heel wat campagnes opgesteld
 Deze zijn heel effectief voor ons mentale welzijn
o ‘Pesterijen op het werk’
 Definities uit een kwalitatief onderzoek uit 2007
- ‘Het negatief behandelen van andere medewerkers gedurende een
zekere periode’ (meestal minimaal 6 maanden)

4
- ‘Het negatief gedrag is systematisch (komt meermaals voor) en het
doelwit kan zich moeilijk verdedigen’
- ‘Pesten kan psychische, fysieke of seksuele vormen aannemen’
- ‘Pesten richt zich op de persoon (bijv. beledigingen, vernederingen)
of diens functioneren op het werk (bijv. uitsluiting, tegenwerking)’
 Fasen in pesterijen op het werk (uit een kwalitatief onderzoek uit 1996)

- Leidinggevende doet hierdoor niet per se actief mee aan de


pesterijen, maar kan wel bijdragen aan het slechte gedrag van
andere werknemers
o Welke onderzoeksvragen kun je als psycholoog stellen over ‘pesten op het werk’,
waarvoor je:
 Best geen kwalitatieve data gebruikt
- Hoe vaak komen pesterijen voor in Vlaamse organisaties?
- Komt pestgedrag meer voor in organisaties waar de werkdruk hoger
is?
- Hangt slachtoffer worden van pesterijen samen met subassertiviteit?
- Zijn pesterijen op het werk gevolg van escalerende taakconflicten?
 Best wel kwalitatieve data gebruikt
- Hoe ontstaan en verlopen pesterijen op het werk?
- Wanneer escaleert pestgedrag?
- Hoe beleven slachtoffers en daders een pestincident?
- Wanneer slaat een conflict op het werk om in pesterijen?
- Waarom komt pesten vaak voor in bepaalde organisaties?
o Aspecten die dus zeker niet bij kwalitatieve methode horen:
 Waar, hoe vaak (frequentie), verschillen tussen twee variabelen, …
 Algemeen verband met persoons- of situatiekenmerken
 Oorzaak van pesterijen
o Aspecten die wél bij kwalitatieve methode horen
 Ontstaan en verloop van variabelen (wie, wat wanneer, ..)
 Alles wat te maken heeft met subjectieve beleving (hoe, waarom, …)
 Specifieke context rondom de variabelen (waar, wanneer, …)
o Vragenlijsten kunnen zowel dienen voor kwalitatief
en kwantitatief onderzoek!
o Voorbeeld kwalitatief onderzoek: data en analyse
 Schematisch overzicht kwalitatief
onderzoek (zie foto rechts)
 Onderzoeksopzet van onderzoek
- Meervoudige gevalsstudie
- Setting: 19 organisaties in
Vlaanderen uit verschillende
sectoren

5
- Participanten: 87 pestexperten met verschillende perspectieve op
pesterijen binnen hun organisaties
- Gevallen: 56 pestcasussen waarvan 24 reconstructies door 2 of meer
experten
 Dataverzameling en analyse
- Kwalitatieve interviews met pestexperten
 2 interviewers
 Precieze reconstructie van recente casus (in
afgelopen 2 jaar)
 Discussie en reflectie op casus
 Toetsing van procesmodellen uit literatuur aan casus
- Dataverwerking en inhoudsanalyse
 Geluidsopnamen, woordelijke transcripten
 Casusanalyse: samenvattende beschrijving per casus maken
 Procesanalyse: benoemen van processen
 Wat zijn de processen die hierin spelen en kunnen
we deze processen gaan linken met theorie?
 Citaten groeperen onder processen als illustraties
o Twee casussen: empirische cyclus
 Onderzoekers gaan deductie toepassen
- Kijken naar theorieën en hieruit hypothese opstellen (toetsing van
procesmodellen uit literatuur aan de casus)
 Strain theory (niet kennen)
 Strain  destructieve coping  frustratie-agressie
 pesterijen
 Conflict theory (niet kennen)
 Taak/relationeel conflict  destructieve
conflicthantering  geëscaleerd conflict  verliezer
wordt slachtoffer van pesterijen
 Bevindingen en conclusies
- Strain theory hoort bij eerste casus

 De strain theory kijkt vooral naar het gedrag van de dader,


en heeft te weinig handvaten voor het slachtofferperspectief
- Conflict theory hoort bij tweede casus

 In deze theorie spelen de machtsverhoudingen een rol in de


conflicten (Marie heeft meer informele macht, nl. ervaring,

6
dan Leen, waardoor degene met minder informele macht
het slachtoffer wordt)
- Nieuwe theorie: geen conflict of stress/frustratie, maar wel
groepscultuur

o Inductie en deductie in kwalitatief onderzoek: empirische cyclus


 Vooral nadruk leggen op inductie, maar ook op deductie
- Beschrijvingen brengen ervaringen in kaart om zo nieuwe inzichten
te krijgen, bestaande theorie aan te vullen, of nieuwe theorie te
ontwikkelen
 Bijv. steun voor ‘strain theory’ vanuit daderperspectief
(deductie) + aanvulling vanuit slachtofferperspectief
(inductie) → vicieuze cirkel van pesterijen
o Kennistheorie
 Kennisbenadering van kwalitatieve methode
- Sociaal constructivisme
 Meerdere interpretaties vullen elkaar aan
 Verschillende perspectieve in één pestcasus
 De onderzoeker is niet neutraal
 Theoretische uitgangspunten en positie van
onderzoeker spelen een rol in het onderzoek
 Onderzoekers hanteren eigen denkkader dat mee
richting geeft aan het onderzoek
o Conclusie
 Methode(n) van dataverzameling en -analyse
- Eigenheid van kwalitatieve data!
 Kennistheoretische benadering
- Sociaal constructivisme!
 Onderzoeksproces
- Nadruk op inductie!

7
2. Zelfrapportage:
2.1 Zelfrapportage: wat is het?
 Zelfrapportage
o Zelfrapportage is de enige manier om iets te weten te komen over hoe mensen iets
ervaren en wat hun gevoelens en gedachten zijn.
o Definitie: zelfrapportage is…
 Informatie die de persoon zelf geeft, vaak over gevoelens, gedachten, etc.
waardoor je een perspectief krijgt op gedachten en gevoelens van een
persoon op bepaald moment.
o Verschillende vormen
 Vragenlijsten
 Dagboeken
 Interviews
 Narratieven
o Hangt af van de context
 Perspectief kan verschillen naargelang:
- Tijdstip
- Context
 De huidige belevingen van de respondent
 De vragen die je stelt en hoe je ze stelt
 De relatie tussen respondent en interviewer
→ Contextualiseren is raadzaam om in rekening te brengen als je data gaat rapporteren!

2.2 Wanneer gebruik je zelfrapportage?


 Welke info kun je wél bekomen via zelfrapportage?
o Achtergrondinformatie van de deelnemer
o Gevoelens
o Attitudes en meningen
o Intenties en verwachtingen
o Kennis van mensen meten
o Gedrag van mensen in kaart brengen (bv. rookgedrag)
 Opletten met gedrag en kennis: denk goed na op welke manier je het dan
best bevraagt!

 Welke info kun je niet bekomen via zelfrapportage?


o Toekomstige gevoelens
 Zie voorbeeld: geluk bij gewenste home/ongewenste home?
- Jongeren dachten veel gelukkiger te zijn als ze gewenste home
kregen, maar uiteindelijk bleken jongeren uit gewenste en
ongewenste home even gelukkig te zijn.
o Verbanden
 Experiment: participanten zagen een film over arme mensen in grote steden
terwijl:
- Experimentele conditie: geboord in de gang
- Controle conditie: niet geboord in de gang
 Ratings beïnvloed door boren?

8
- Mensen denken van wel, maar in feit geen verschil tussen beide
condities!

2.3 Zelfrapportage en kennistheorieën


 Zelfrapportage: kennistheorieën
o Zelfrapportage binnen
 Kwalitatieve theorie
- Op zijn best een gebrekkige (want
gekleurde) weergave van de realiteit
 Kwantitatieve theorie
- Geeft een belangrijk perspectief op de
werkelijkheid

 Problemen met zelfrapportage


o Binnen kwantitatief onderzoek
 Respondenten zijn soms niet in staat om de juiste informatie te geven (bv.
redenen)
 Respondenten zijn soms gemotiveerd om de werkelijkheid niet te
rapporteren
o Binnen kwalitatief onderzoek
 Menselijk gedrag (inclusief wat mensen zeggen en denken) is altijd gekleurd
door context
- Zelfrapportage is daar geen uitzondering op, dus is er ook helemaal
geen probleem

 Kwantitatieve oplossingen
o Geen retrospectieve bevraging
 Hoe langer geleden, hoe moeilijker om ‘objectief’ te zijn, want:
- Mensen kunnen een slecht geheugen hebben
- Socio-culturele ‘scripts’ van hoe iets zou-moeten zijn, vullen
ontbrekende info aan
 Dus we gaan tijdspanne beperken
- Bv. WHO Quality of Life scale: denk aan de voorbije 2 weken. Hoe
tevreden was u met uw gezondheid / sociale relaties / uiterlijk / etc.
 DAGBOEKSTUDIES kunnen hiervoor een zeer goede oplossing zijn!
o Voorkomen van sociale wenselijkheid
 Mensen willen zich op een sociaal acceptabele manier voorstellen, vooral
wanneer:
- Het gaat over gevoelige thema’s
- De anonimiteit niet gegarandeerd is
- Bepaalde formuleringen gebruikt worden:
 Zou telefoneren tijdens het rijden verboden moeten
worden?
 Moet telefoneren tijdens het rijden aan banden worden
gelegd?
 Let op de formulering van de vragen!
o Controleren voor ja/nee-knikken (vertekening)

9
 Deelnemers hebben tendens om in te stemmen (of juist niet) met de items
uit vragenlijst, ongeacht de inhoud ervan
- = Response bias!
- Oplossing: reverese items + reverse score
 Kwalitatieve oplossingen
o Zichtbaar maken van relatie en context
 Zelf-rapportage is gesitueerd in de relatie tussen onderzoeker en
respondent. Dus het moet duidelijk zijn:
- Wie is de onderzoeker/interviewer?
- Wat is zijn/haar relatie tot het onderwerp?
- Wat is zijn/haar relatie tot de respondent?
- Wat is belangrijk voor de respondent?
- Hoe wil deze zich presenteren?

2.4 Zelfrapportage: kwalitatieve interviews (hoofdstuk 3, handboek)


2.4.1 Interviews: hoe doen?
 Wat ging niet goed bij het voorbeeld interview?
o Geen oogcontact met de geïnterviewde, geen connectie
 Geen ‘rapport’ dus!
o Het was een veel te kort interview
 Weinig vragen, korte antwoorden, niet doorvragen op antwoorden
 Dat noemen we ‘probing’: we willen meer info!
o Geen introductie, er was geen informed consent, …
o Lichaamstaal: houding van interviewer is geen houding die uitnodigt om informatie
te vertellen
 Open, ontspannen houding is cruciaal!
o Ze onderbreekt de respondent op een bepaald moment

 Op Toledo: filmpje over hoe het wél moet

2.4.2 Definitie interview en gebruik


 Definitie interview: wat?
o Een interview is een conversatie:
 Waarin vragen gesteld worden (interviewer) en antwoorden worden
gegeven (geïnterviewde)
 Waarin er een transfer is van info (vooral vanuit de geïnterviewde naar de
interviewer maar ook vanuit de interviewer naar de geïnterviewde)
 Meestal face to face (heel soms via telefoon of online – gebeurt nu vaker
wegens corona!)

 Gebruik interview: wanneer?


o Als je geïnteresseerd bent in zelf-rapportage
o Voordeel t.o.v. gesloten / gestandaardiseerde vragenlijsten is de flexibiliteit van de
vragen: makkelijk om vragen te stellen op basis van voorgaande antwoorden van
geïnterviewde
o Veel gebruikt in psychologisch onderzoek!

2.4.3 Verschillende vormen


 Volledig gestructureerd interview

10
o Vaste vragen en vooraf bepaalde antwoorden
 Bv. Hoe vaak beoefent u de volgende sporten?
o Voordeel: makkelijk te kwantificeren data, vergelijkbaarheid en consistentie, voor
iedereen dezelfde vragen beantwoord
o Nadeel: geen nieuwe ontdekkingen, geen mogelijkheden voor geïnterviewden om
eigen informatie toe te voegen
o Wanneer gebruiken?
 Als je al weet wat belangrijke onderwerpen en vragen zijn
 Als het voordelen heeft om de vragen mondeling testellen (i.p.v. een
schriftelijke vragenlijst)
 Als je je wil aanpassen aan het type respondenten
- Filter-vragen (kan ook computergestuurd…)
- Vragen op maat (kan ook computergestuurd…)
- Type respondenten (bijvoorbeeld mensen die niet gewend zijn aan
vragenlijsten)

 Ongestructureerd interview (“kwalitatief interview” in handboek)


o Onderwerpen of thema’s aangeven waarrond je interview gaat, geen vragen
 Vb.: vertel eens iets over de relatie met uw eerste lief
o Voordeel: interview kent vrij verloop, onverwachte antwoorden & vragen mogelijk
o Nadeel: vaak moeilijker te analyseren
o Wanneer gebruiken?
 Als er weinig bekend is over het onderwerp
 Als je geïnteresseerd bent in spontane gedachtegang of verhalen van de
geïnterviewde (= narratieven, zie verder)
- Het boek stelt de vraag ‘Bestaat er wel zoiets als een écht
ongestructureerd interview?’
 Heb je als onderzoeker niet sowieso een bepaalde richting in
je hoofd die je wil uitgaan met het interview?

 Semigestructureerd interview (“kwalitatief interview” in handboek)


o Interviewer kan precieze bewoording of volgorde van vragen veranderen n.a.v. het
verloop van het interview  laat je leiden door geïnterviewde!
 Bv. eerst: U doet aan sport? Welke? Daarna: Is dat in clubverband? Welke
club?

2.4.4 Interviews en kennistheorieën


 Opstellen van vragen en interview maken
o Puntje 2 bij ongestructureerd kwantitatief is eigenlijk een beetje het
semigestructureerd interview!

11
 Rol van de onderzoeker
o Interviewen gaat over de relatie tussen interviewer en geïnterviewde
o 2 manieren om die relatie te beschouwen:
 Kwantitatief
- De rol van de interviewer moet neutraal en professioneel zijn
 Kwalitatief
- De rol van de interviewer moet zichtbaar gemaakt worden, omdat
die nooit neutraal kan zijn!

2.4.5 Hoe maak je een interview?


 Hoe maak je een interview?
o Theorie: wat wil je weten?
o Outline: wat zijn onderwerpen die je aan bod wilt laten komen?
 Brainstormen, informeren en uitproberen!
 Mogen specifieke vragen zijn, maar hoeft niet
o Opstellen van verschillende types vragen!
 Types vragen
- Essentiële vragen: gaan over het onderwerp van het onderzoek
- Extra / parallelle vragen: equivalent met essentiële vragen, maar
worden anders geformuleerd
- Weggooivragen: leiden af van een gevoelig onderwerp
- “Probes”: Kunt u dat verder uitleggen? Wat gebeurde er toen?
o Volgorde vragen
 Inhoudelijk is het belangrijk welke vraag eerst komt:
- Bedreigende vragen later, want eerst band opbouwen met elkaar
- Mogelijke invloed van eerdere op latere vragen!
 LET OP: Assimilatie en contrast!
 Vb.: Heeft uw moeder u ooit geslagen? Hoe is de
relatie met uw moeder?
- Eerst hoofdvragen, dan bijvragen
 Let op met hoe je vragen formuleert:
- Geen suggestieve vragen
- Geen veronderstelling maken alvorens vraag te stellen

2.4.6 De interviewer als instrument


 Interview technieken
o Actief luisteren:

12
 Naar de persoon kijken
 Oogcontact houden
 Lichtjes naar de persoon buigen
 ‘Open’ en ‘relaxte’ lichaamshouding maar niet nonchalant
 Bevestigen (knikken, uhum, etc.)
o Non-verbale communicatie:
 Uiterlijk en kledij aanpassen
 Wees bewust van bewegingen en houding
 Beleefdheidsvormen in andere culturen
o Interactie met geïnterviewde:
 Aanmoediging
 Stiltes zijn niet noodzakelijk negatief
 Wees niet opdringerig
 Doorvragen!!! = probing
 Nooit denken dat je antwoord wel kan raden, vraag het!

 Soorten probes
o Open-ended (om meer detail te krijgen)
 Kan je me daar nog wat meer over vertellen?
o Open-ended (om verduidelijking te vragen)
 Ik weet niet zeker of ik dat begrijp. Kan je nog een keer uitleggen wat je
bedoelde?
o Gerichte bijvragen (om meer gegevens te krijgen)
 Wie was nog meer aanwezig?
 Wanneer gebeurde dat precies?
 Waar was het?
 Voorbeelden van slechte probes
o Gemiste kansen wanneer je wel doorvraagt, maar niet op de zaken die effectief
relevant zijn voor het interview
 Actief luisteren en opvolgen is dus van belang, zodat je kan verder vragen!!

2.5 Zelfrapportage: narratieven


2.5.1 Definitie en afbakening
 Narratieven
o Definitie
 Narratief (=verhaal, vertelling): een verhaalde ervaring (meestal verbaal) van
een gebeurtenis in het heden of verleden, of van mensen
- Hoe geeft iemand betekenis of zin aan ervaringen?
o Interview als narratief en als co-narrator
 Hoeveel vertellers zijn er?
- Veel narratieven gaan uit van één verteller, maar in realiteit gaat het
meestal om meer dan één
 Dialoog interviewer – geïnterviewde!
- In kwalitatief onderzoek:
 Interviewer speelt ook een rol in hoe een narratief vorm
krijgt!
 In de loop van het interview komt een wederzijds geaccepteerde versie van
het verhaal tot stand (= co-constructie van vertellingen)

13
- Verband tussen interview-narratief?
 Een interview kan worden beschouwd als een vorm van
narratief of ook als methode om narratieven te produceren!
- Co-constructief of conversationeel narratief bestaat uit de volgende
elementen
 Vraag om verder te beschrijven: verhaal plaats geven
 Vraag naar verduidelijken chronologie in verhaal
 Onderhandelingen over betekenis/evaluatie van gebeurtenis
 Samen op zoek gaan naar verklaring
 Dit is belangrijk in menselijke verhoudingen in het algemeen!

2.5.2 Voorbeeld van narratieven


 Voorbeeld narratieven: constructing panic
o Agorafobie volgens criteria van de DSM IV
 Angst om vertrouwde en veilige omgeving te verlaten
 Gaat gepaard met hevige paniekaanvallen
 Niet gerechtvaardigd door de aard van de situaties.
 Gekenmerkt door vermijding van al die situaties.
 Geen organische oorzaak van angst
o Kwantitatief onderzoek naar agorafobie
 Epidemiologisch onderzoek: Hoe vaak komt agorafobie voor?
- 4% van de Westerse bevolking, vooral vrouwen
 Symptoom-vragenlijsten: Wat voor soort symptomen hebben patiënten met
agorafobie? Bv. paniekaanvallen
o Wat ontbreekt in kwantitatief onderzoek?
 Hoe personen met agorafobie zelf hun paniek ervaren!
- Paniekverhaal als perspectief: “I need to explain my answers for
them to make sense.”
 Hoe zij betekenis geve, aan hun paniek in sociale context!
- Paniekverhaal als onderhandeling
o Kwalitatief onderzoek
 Gevalsstudie van één vrouw, Meg, die aan Lisa (jonge psychologe) vertelt
over haar paniekaanvallen en haar leven met agorafobie.
 Onderzoeksvragen:
- Hoe beleeft Meg paniekaanvallen?
- Hoe onderhandelt Meg de betekenis ervan?
- Hoe verklaart Meg zelf haar paniek?
- Hoe maken Meg en Lisa samen haar paniek begrijpelijk in de context
van haar leven en haar relatie?
 Levensverhaal als context bij interview:
- Meg, geïnterviewde, wordt voorgesteld: vrouw van 34, 2 kinderen,
getrouwd, woont in goed verzorgd huis.
- Lisa, interviewer, wordt voorgesteld: vrouwelijke psychologe na
dissertatie-onderzoek
- Waar leerden ze elkaar kennen? Tijdens kwantitatieve fase van het
onderzoek.
- Achtergrond: Meg wilde verder praten. Meg is “actor”.
- Waar? Bij Meg thuis, tijdens veel gesprekken.

14
- Lisa hecht belang aan perspectief van Meg zelf!
 Narratief = een perspectief!! Hoe beleeft Meg haar paniekaanval?
- Op weg naar de vader van William komen ze op de snelweg in de file
terecht. Daar heeft Meg “de ergste verschijnselen van angst ooit”. Ze
“gaat dood van de angst” op de achterbank. Ze probeert zichzelf af
te leiden door een boek te lezen, maar het wordt er alleen erger van.
Dan vertelt ze William dat ze lijdt en vraagt om van de snelweg af te
gaan.
 Narratief = een onderhandeling!! Hoe communiceert Meg haar paniek?
- “Ik smeekte William: “neem ajb niet weer de snelweg, laten we op
de kleine weggetjes blijven. Alsjeblieft..” Ik zei ik kan het gewoon
niet. Als ik dit nog een tweede keer mee moet maken, overleef ik het
niet. En als we weer op de snelweg gaan, komen we weer vast te
zitten in het verkeer. Ik—Ik –Ik kan er niet tegen. Ik kan er gewoon
niet meer tegen”
 Narratief = een verklaring!! Hoe verklaart Meg haar paniek?
- Meg’s eigen verklaring: emoties zijn verbonden met bepaalde
plaatsen  zij heeft geen verantwoordelijkheid voor / controle over
de paniek  vermijden lijkt de enige oplossing
 Hoe paniek begrijpelijk maken in context?
- Verklaring voor paniekaanvallen kan gesitueerd worden in positie
van Meg (en ‘hoe een vrouw hoort te zijn’). De sociale context die
vooraf gaat aan Meg’s paniek is een probleem van iets niet te willen
maar ook geen nee durven zeggen; zich vast voelen zitten in haar
relatie.

2.5.3 Waarom narratieven?


 Waarom narratieven: 4 redenen
o Narratieven als individuele perspectieven (of stellingnames)
 Narratief als zelfpresentatie & presentatie van jouw plaats in de wereld
- We creëren dagelijks portretten van onszelf en over anderen!
o Narratieven als sociale onderhandelingen
 Om een narratief te kunnen vertellen, moet je de aandacht van anderen
opeisen. Dat is al een begin van erkenning van het verhaal.
 Narratief vraagt akkoord met betekenis die aan iets wordt gegeven: je neemt
de luisteraar mee.
 Het is duidelijk wanneer dit akkoord niet verkregen wordt: luisteraar kan
weigeren mee te gaan in het verhaal
o Narratieven als verklaringen
 Narratieven zoeken een verklaring voor iets dat afwijkend of moeilijk te
begrijpen lijkt.
 Ze geven context en betekenis: ze verbinden het uitzonderlijke met het
normale.
o Narratieven als communicatie van normen (of evaluaties)
 Culturele verschillen in de wijze waarop de identiteit of het zelf van een kind
verhaald wordt, bijvoorbeeld.

 Conclusie

15
o Narratieven zijn niet slechts neutrale gegevens, maar het zijn stellingnames en
perspectieven op de wereld
o In de co-constructie van narratieven wordt dit perspectief onderhandeld en
goedgekeurd
o Interviews zijn een manier om narratieven te verkrijgen, maar niet ieder interview is
een narratief!
 Interviews bestaan in verschillende vormen en kunnen dus ook andere
doeleinden hebben.

3. Focusgroepen
3.1 Focusgroepen: wat?
3.1.1 Focusgroepen: definitie en eigenheid
 Definitie en doel
o Focusgroep = een doelgerichte groepsdiscussie die door een onderzoeker wordt
ingeleid over een bepaald onderwerp (= focus)
 Het nagaan van spontane reacties/ideeën die ontstaan in sociale interactie
tussen groepsleden wanneer zij (op een gestructureerde manier)
discussiëren over een bepaald thema (bv. ‘bosbrossers’, ‘vluchtelingencrisis’,
racisme, etc.)
o Denken als sociale activiteit (denken is niet alleen iets individueels)
 = Benadering achter focusgroepen in de psychologie
- Hoe mensen met elkaar praten over een thema laat zien hoe zij
denken, hoe zij meningen vormen, rechtvaardigen, tegenspreken, …
 Sociaal constructionisme als wetenschapsbenadering
 In conversaties of discussies met anderen op werk, in café, thuis aan tafel …
- Nemen mensen stelling in over de goede handels- of zienswijze
(= mening vormen),
- Geven zij argumenten voor hun ziens- of handelswijze
(= rechtvaardigen),
- Bevestigen of bekritiseren zij andere ziens- en handelswijzen
(= al dan niet tegenspreken)
o Eigenheid van focusgroepen
 Interactie tussen groepsleden staat centraal!
- Verschillend van interactie met
onderzoeker in interview!!
 Onderzoeker = moderator of facilitator (in goede
banen leiden, maar stelt geen vragen)
- Verschillend van de rol van de
interviewer!
 Selectie van groepsleden i.f.v. de optimale
kwaliteit van de discussie
- Verschillend van een toevallige steekproef!
o Kenmerken focusgroepen
 Gebruik van alledaagse taal
- Inzicht in hoe meningen (standpunten) worden verwoord en
aangepast worden in alledaagse sociale interacties
 Meningsverschillen

16
- Inzicht in hoe mensen elkaar bevestigen of tegenspreken én zeer
belangrijk: ze geven een prominente (= vooraanstaande) plaats aan
argumenten en tegenargumenten.
 Zoeken naar consensus
- Inzicht krijgen in vaak impliciete, want vanzelfsprekende, gedeelde
aannames (consensus) binnen een groep
 ‘Global warming’ wordt niet meer in vraag gesteld, er wordt
gediscussieerd over de manier waarop ermee wordt
omgegaan (bosbrossers).
 Voorbeeld: SAMIK project
o Alledaagse taal: aansluiten bij manieren van praten/denken ver opvoeding van
moeders
o Meningsverschillen: in discussie gaan over bijvoorbeeld eigen verantwoordelijkheid
van ouders
o Zoeken naar consensus: komen tot gezamenlijke standpunten over sociale
problemen, bijvoorbeeld misverstanden tussen ouders-school
o Empowerment (!): moeders vormen groep en treden sterk en solidair naar buiten,
bijvoorbeeld naar de school toe. Dit is verschillend van interviews: daarbij ligt de
nadruk op je privéleven en je persoonlijke beleving

3.1.2 Focusgroepen: een beetje geschiedenis


 Geschiedenis
o Veelgebruikte techniek in marketing en in politieke campagnes in de VS
o Later overgenomen en verfijnd in wetenschappelijk onderzoek
 Campbell & Muncer (1987) ‘Models of anger and agression in the social talk
of women and men’: hoe verwoorden mannen en vrouwen hun eigen
kwaadheid en agressie?
 Gamson (1992) ‘Talking politics’ : hoe denken mensen over kernenergie?
o Tevreden gebruiker van focusgroepen: Bill Clinton
 Hij liet al zijn speeches, al zijn ideeën en optredens eerst testen in
focusgroepen voordat hij ermee naar buiten kwam
- Vandaar zijn bijnaam: “the poll-driven, focus-group-tested, madefor-
television president”
 Journalist Paul Anderson: “It is well recognized by decision-makers that the
most powerful people in Washington are the anonymous members of the
focus group.”
 Roger Ailes, a Republican strategist: "When I die, I want to come back with
real power. I want to come back as a member of a focus group."
o Ontevreden niet-gebruiker van focusgroepen
 In volle strijd met Pepsi Cola in de VS, lanceert Coca Cola op 23 april 1985 het
product ‘New Coke’ (eerste wijziging formule in 99 jaar), en neemt de oude
cola uit de roulatie.
 Bijna 200,000 smaaktests hadden uitgewezen dat men de New Coke het
lekkerst vond.
 De vervanging van de oude cola bleek evenwel een enorme blunder te zijn.
- New Coke flopte en het publiek verzocht massaal en vrij emotioneel
om de terugkeer van het oude product

17
 Reden dat ze ontevreden zijn om focusgroepen niet te gebruiken: “dit is onze
grootste blunder ooit en eigenlijk hadden we dit kunnen voorkomen”, want
een aantal jaar geleden hadden ze dit ook uitgeprobeerd met de real coca
cola met focusgroepen en toen was het wél goed gegaan.

3.2 Wanneer gebruiken psychologen focusgroepen?


 Onderzoeksdoelen
o Primaire onderzoeksdoelen (als onderzoek op zich)
 Het bestuderen van dagelijks taalgebruik in natuurlijke sociale interacties in
groepen
 Inzicht krijgen in hoe mensen in interacties de realiteit gaan construeren:
zich een mening vormen, elkaar bevestigen of tegenspreken, en een
consensus zoeken
o Secundaire onderzoeksdoelen (focusgroepen gebruiken i.f.v. ander onderzoek)
 In de vroege fase van het onderzoek:
- Focusgroep als eerste stap naar vragenlijstconstructie
- Verkenning van een problematiek door gebruik van focusgroep
 In de eindfase van het onderzoek: focusgroepen gebruiken als…
- Verdieping van bevindingen uit kwantitatief onderzoek
- Terugkoppeling van bevindingen naar doelgroep / ‘stakeholders’

3.2.1 Voorbeeld 1 van psychologisch onderzoek met focusgroepen


 Voorbeeld primair onderzoeksdoel: redelijk racisme (Maykel Verkuyten, 1997)
o Inhoud
 Gesprekken over migranten en hun kinderen in oude stadswijken van
Rotterdam
 Bestuderen hoe autochtonen praten/denken over hun ‘allochtone’ buren
o Onderzoeksvraag: sociale constructie van vooroordeel
 Wat zijn de standpunten en argumenten van autochtone bewoners over de
‘allochtonen’ in hun wijk?
 Wat zijn hun meningsverschillen en gedeelde standpunten?
o Waarom focusgroepen?
 Vooral omdat vragenlijsten over ‘vooroordeel’ …
- Geen antwoord geven op de vraag hoe mensen hun (negatief)
oordeel zelf verwoorden en beargumenteren
- Alleen consistente informatie selecteren en veelvoorkomende twijfel
en tegenspraak aan het zicht onttrekken
o Dataverzameling: focusgroepen
 Wie?
- 4 groepjes van 5-6 autochtone bewoners
- tussen 33 en 70 jaar
- meestal laagopgeleid
- gehuwd met kinderen
- geboren of reeds lang wonend in de wijk
- bekenden maar geen persoonlijke vrienden
- in bijzijn van 1 van de 3 onderzoekers
 Materiaal
- Discussieerden 1 avond per week, gedurende 4 weken lang

18
- Facilitator bracht verschillende thema’s aan en vroeg om
verduidelijking waar dat nodig was
- 621 pagina’s geregistreerde tekst (= transcripties van de
groepsgesprekken)
o Betooglijn achter citaat
 “Mentaliteit buitenlanders is anders
 Komt voort uit het feit dat ze alles in de schoot geworpen krijgen /nergens
voor hoeven betalen
 Te veel zorg leidt tot vrijblijvendheid (alleen als ze financieel moeten
bijdragen, krijgen ze verantwoordelijkheid)
 Kritiek op sociale voorzieningen…”
o Stap 1: expliciete boodschap: hoe wordt cultuurverschil ervaren in contact met
migranten?
 ‘Cultuur’ verwijst naar uitdaging van vanzelfsprekendheden door
aanwezigheid van cultureel andere groepen – cf. cultuurconflict rond orde en
netheid, omgangsvormen, opvoeden kinderen, moslim vrouwen …
- Doorheen de gesprekken komen er 3 betekenissen van cultuur naar
boven. De 3 betekenissen verschillen in de mate van ‘schuld’ die ze
bij de migranten zelf leggen:
 Cultuur als erfgoed = “ze kunnen niet veranderen”
 Cultuur als doctrine = “ze mogen niet veranderen”
 Cultuur als mentaliteit = “ze willen niet veranderen”
 Expliciete boodschap = inhoudelijke betekenis van cultuur en mentaliteit
o Stap 2: impliciete boodschap: welke functie vervult het gebruik van ‘cultuur’ in
gesprekken over migranten?
 ‘Cultuur’ dient ter verantwoording van uitsluiting migranten uit ‘morele
gemeenschap’ van goede burgers – cf. ‘cultureel racisme’ als hedendaagse
opvolger van sociaal niet meer aanvaard ‘biologisch racisme’
 Impliciete of Geïmplementeerde boodschap = uitsluitende functie van
cultuur en mentaliteit wordt afgeleid uit vorm en context van taalgebruik
o Conclusie voorbeeld
 Wat leren de groepsgesprekken over hoe autochtone bewoners denken over
hun ‘allochtone’ buren?
- In attitudevragenlijsten verschijnt negatief oordeel over migranten
als onredelijk vooroordeel.
- Groepsgesprekken laten zien hoe bewoners zelf het samenleven met
migranten ervaren en hoe zij hun negatieve oordelen
rechtvaardigen, redenen geven.
- Zo worden twijfels en tegenspraken achter negatieve oordelen
zichtbaar.
 Dus
- Geen simultaan interview van verschillende interviewen
- Groepsinteractie: het geheel is meer dan de som van de delen!

3.2.2 Voorbeeld 2 van psychologisch onderzoek met focusgroepen


 Voorbeeld secundair onderzoeksdoel: biculturaliteit van adolescenten
o Kwalitatieve pilootstudie met oog op ontwikkeling meetinstrument
o Onderzoeksvragen:

19
 Wordt het begrip ‘biculturaliteit’ – het leven in en met 2 culturen – herkend
en begrepen door Turks-Belgische jongeren?
- Begrip komt uit Noord-Amerikaanse & Britse literatuur
- Kan moeilijk zijn voor 15-jarigen
 Welke specifieke vragen zijn relevant/irrelevant om op te nemen in de
vragenlijst?
- Gebaseerd op Engelstalige vragenlijst voor volwassenen

o Dataverzameling
 Wie
- Groepje van vijf 15-jarige Turks Belgische en Marokkaans Belgische
jongeren in Antwerpen
 Materiaal
- 1 sessie van 2u aan de hand van bestaande vragenlijst (= 10 pgn
transcriptie)
o Conclusie
 Biculturaliteit is dus relevant en gekend bij de Turks Belgische en
Marokkaans Belgische jongeren. OK om hierover een vragenlijst te doen.
 Sommige vragen zijn duidelijk: de jongeren kunnen er zich iets bij
voorstellen. Deze vragen hebben we behouden in vragenlijst
 Andere vragen zijn helemaal niet duidelijk: de jongeren zeggen de vraag niet
te begrijpen of antwoorden naast de kwestie. Deze vragen zijn volledig
herwerkt tot ze begrepen werden of weggelaten uit de vragenlijst

3.3 Hoe verloopt een focusgroep onderzoek?


 Stappenplan dataverzameling en analyse
o Stap 1: planning onderzoek
o Stap 2: participanten selecteren en groepen samenstellen
o Stap 3: aantal, timing en locatie bepalen
o Stap 4: vragen voorbereiden
o Stap 5: rol moderator tijdens gesprek
o Stap 6: gesprek opnemen en analyseren

3.3.1 Stap 1: Plannen van het onderzoek


 Voorbeeld SAMIK project
o Probleemstelling
 Opdracht Kind en Gezin: Turkse en Marokkaanse moeders zijn ‘niet
gemotiveerd’ voor aanbod opvoedingsondersteuning (kant-en-klare
pakketten ‘straffen en belonen’, ‘slaap en rust’ etc.)
o Vraagstelling
 Wat ervaren Turkse en Marokkaanse moeders zelf als opvoedingsproblemen,
oplossingen en ondersteuning?
o Wetenschappelijke vraagstelling
 Probleem van transporteren ‘Westerse middenklasse opvoeding’ naar
andere sociale en culturele contexten

20
- Opvoedingsideeën van Turkse en Marokkaanse moeders in België in
kaart brengen vanuit hun eigen sociale en culturele perspectief
o Onderzoeksteam
 Alle begeleiders volgden training van 2 dagdelen
 Turkse groep: 2 Belgische en 2 Turkse begeleiders
 Marokkaanse groep: 2 Belgische en 2 Berbers-Marokkaanse begeleiders
- Onderzoeker aanwezig bij 1ste, 3de en laatste groepsgesprek en bij
nabesprekingen met begeleiders
- Onderzoeker = moderator
 Uitstekende sociale vaardigheden
 Is goed voorbereid: kent het terrein en (ir)relevante
inhouden

3.3.2 Stap 2: Participanten en groepen


 Voorbeeld SAMIK project
o Participanten
 Uitnodiging en screening in huisbezoeken door onderzoeker met
Turkse/Marokkaanse bemiddelaar
 Meestal bekenden maar geen persoonlijke vrienden
 8 – 15 Berbers-Marokkaanse en 7 – 12 Turkse moeders in Borgerhout /
Antwerpen Zuid
 Met kind onder 6 jaar (meestal ook oudere kinderen)
 Ingetrouwde eerste generatievrouwen
o Selecteren van participanten en samenstellen van groepen
 4 à 12 personen per groep
 Meestal homogene groepen (bijv. naar sociale status, leeftijd, kennis m.b.t.
onderwerp,…)
- NIET: baas en werknemer of expert samen met leek, etc.
 Participanten zijn meestal onbekenden voor elkaar
 ≠ soms is dynamiek van bestaande groepen voorwerp van onderzoek
(deelnemers zijn bijv. collega’s, actief bij zelfde vereniging)
o Soorten designs
 SAMIK is een voorbeeld van een “meergroepen-design” (= multiple category-
design, p. 96):
- Je kunt Turkse en Marokkaanse moeders vergelijken.
 Andere designs (cf. Howitt):
- Single category = bv. alleen Marokkaanse moeders
- Double layered = bv. herkomst * 1e en 2e generatie
- Broad involvement = bv. alle stakeholders inclusief leerkrachten,
sociale werkers, sociaal verpleegkundigen, …

3.3.3 Stap 3: Praktisch: locatie, timing en aantal groepen


 Voorbeeld SAMIK project
o Locatie: wijkcentrum vertrouwd in buurt
o Zitplaatsen: stoelen in halve cirkel, 2 begeleiders vooraan, 2 tussen deelnemers
o Timing: Turkse groep 8 en Marokkaanse groep 7 voormiddagen tijdens schooluren:
9-12 am = ‘bruto’ tijd, incl. begroeten, inleiden, en afronden

 Algemeen

21
o Geschikte locatie:
 Niet te groot en niet te klein
 Niet bedreigende, liefst vertrouwde omgeving
 Goede akoestiek in de ruimte
o Positionering zitplaatsen:
 Alle deelnemers moeten elkaar kunnen zien
 ‘Dominante’ deelnemers: naast moderator plaats geven
 ‘Verlegen’ deelnemers: tegenover moderator zetten
o Timing:
 Kies een goed tijdstip en check concurrerende activiteiten
 1 of meer bijeenkomsten van 1 à 2 uur

o Aantal:
 Meestal verschillende groepen per categorie
 Kan ook bepaald worden door “verzadiging” (= saturation, cf. Howitt):
- Dragen nieuwe focusgroepen nog nieuwe informatie bij of is er
sprake van verzadiging (geen nieuwe kennis meer)?

3.3.4 Stap 4: Inhoud: vragen en volgorde voorbereiden


 Inhoud opstellen
o Op voorhand thema afbakenen
o Vooraf lijst met topics maken en topics verkennen in pilot interviews met
doelgroepen
o Discussiegids opstellen als leidraad
o Ruimte laten voor onvoorbereide relevante topics
o Volgorde van vragen bepalen: gesprek openen → inleiden → overgangsvragen
maken → kernvragen → afrondende vragen

 Voorbeeld SAMIK project


o Thema: ‘de toekomst van onze kinderen’ als ingang voor discussie over
opvoedingsproblemen
o Terreinkennis en verkenning in interviews tijdens huisbezoeken
o Leidraad: in kaart brengen van gedeelde opvoedingsproblemen
o Volgorde vragen in 7-8 gesprekken:
 Openen: verwelkomen en kennismaken
 Inleiden: toekomstdroom voor kinderen
 Overgang: van positieve toekomstwensen naar hindernissen
 Kernvragen: wat zijn belangrijke gemeenschappelijke problemen
 Afronden: grotere ‘probleemclusters’ afbakenen en benoemen
- Wat willen we naar buiten brengen, waaraan willen we werken?
 Bijvoorbeeld oudercontact met school …

3.3.5 Stap 5: Rol van moderator


 Rol van moderator
o Verduidelijk doel van gesprekken
o Stel open vragen en vermijd ‘ja-neen’ vragen
o Herhaal wat gezegd wordt (check of je het goed begrepen hebt)
o Bevestig, zonder het goed te keuren (proberen zo neutraal mogelijk te blijven)

22
o Bewaak de grenzen van het thema
o Reguleer zo nodig de groepsdruk (ontlading, humor …)
o Maak gebruik van pauzes
o Verdeel de spreektijd onder de participanten

 Oefening: video (thuis)


o Wat werkt niet goed?
o Wat werkt wél goed?

3.3.6 Stap 6: Registreren & analyseren van data


 Technische assistentie
o Waarnemer of assistent:
 Rapporteert vanuit observerende rol: neemt notities van non-verbale
gedragingen, wie zegt wat, etc.
 Vertolkt of vertaalt in anders/meertalige groepen
 Bedient apparatuur (audio, video-opname etc.)
 Zorgt voor praktische hulp (licht, drankjes, I-C, etc.)
o Technische checks:
 Goede apparatuur (geluid / beeld)
 Goede positionering van participanten (kwaliteit van geluid / beeld)

 Nieuwe variant: online focusgroepen


o Mensen ontmoeten elkaar niet in levenden lijve maar discussiëren in chatroom
o Moderator is ‘operator’ (op-rights)
o 5 tot 8 participanten (vooraf gerekruteerd volgens bepaald profiel)
o Meerdere chat sessies met verschillende groepen
o Interactie verloopt anders
o Voordeel: direct logfile van gesprek

 Voorbeeld SAMIK project


o Focus:
 Moeders aan het woord over opvoedingsproblemen met oog op gerichte
opvoedingsondersteuning
o Groepsdiscussies:
 Intense en langdurige onderlinge discussies,
 Veel herhaling van zelfde kwesties,
 Standpunten, argumenten en voorbeelden pro (bevestiging) en contra
(kritiek) verschillende (Turkse/Marokkaanse én Belgische) opvattingen en
praktijken i.v.m. opvoeding
o Data:
 ‘Problemenboom’ = visuele voorstelling van groepsconsensus
- Gedeelde opvoedingsproblemen worden op kaartjes geschreven en
in ‘boom’ aan de muur gehangen
- Probleemkaartjes en verbindingslijnen tussen kaartjes

23
 Bandopnames (video niet mogelijk) en nota’s begeleiders over verloop
groepsgesprekken
o Nabesprekingen met begeleiders: Aanvulling nota’s meteen na gesprek!
o Beperking: Natuurlijk taalgebruik moeilijk in detail te analyseren door taalbarrière
(bijv. Berbers is mondelinge taal)
o Gesprek analyseren:
 Wat zijn inhoudelijke thema’s en hoe hangen die met elkaar samen?
- Nadruk ligt op gezamenlijke betekenisconstructie: bijv. wat zijn
gedeelde opvoedingsproblemen waarover de moedergroep het eens
is of wordt?

o Gedeelde opvoedingsproblemen
 Inhoudelijke thema’s = 6 clusters van 50-tal probleemkaartjes met labels
- ‘Band ouders-kind’ (= wederzijds begrip als probleem)
- ‘Opvoeding thuis’ (= discipline als probleem)
- ‘Onderwijs’ (= gemiste kansen als probleem)
- ‘Kind en vrienden’ (= slechte invloeden als probleem)
- ‘Racisme / discriminatie’ (= vooroordeel als probleem)
- ‘Huisvesting / vader en werk’ (= kansarmoede als probleem)
o Van opvoedingsproblemen naar gedeeld opvoedingsproject: moederschap in
maatschappelijke context
 Centrale opvoedingsdoelen: verbondenheid ouderkind enerzijds en ouderlijk
gezag anderzijds (in clusters 1-2)
 Opvoedingscontexten: dwarsverbanden van ‘binnenwereld’ thuis enerzijds
met onmiddellijke (school en peer group in clusters 3-4) en omringende
‘buitenwereld’ (maatschappelijke positie in clusters 5-6) anderzijds

24
4. Kwaliteit en ethiek in kwalitatief onderzoek
4.1 Onderzoekskwaliteit
4.1.1 Standaarden van kwaliteit in alle wetenschappelijk onderzoek: kwalitatief én kwantitatief
 Kwaliteit: algemene kwaliteitsbeoordeling
o Algemene kwaliteitsbeoordeling – kwaliteit in wetenschappelijk onderzoek
 Wetenschappelijke kennis is gebaseerd op empirisch onderzoek
- Niet: op gezag aangenomen
- Niet: beredeneerd zonder bewijs (‘gezond verstand’)
- Niet: op ervaringsdeskundigheid (‘zelf meegemaakt’)
o Wetenschappelijk onderzoek kan uitspraken doen over de realiteit; en buiten de
onderzochte cases, dankzij het volgen van procedures = methodologie!
 Anders dan bv. journalistiek onderzoek
o Stappen in de empirische onderzoekscyclus & bijhorende kwaliteitscriteria

 Stap 1. Vraagstelling
- Vragen die we ons hierbij kunnen stellen:
 Hoe bouw je voort op theorie & bestaand onderzoek?
 Hoe draag je bij aan kennisopbouw?
 Heb je goede argumentatie?
- De onderzoeksvraag is het vertrekpunt van het onderzoeksproces.
Elke vraag impliceert een gezichtspunt/perspectief!
 Is de intelligentie van dyslectische kinderen lager dan van
niet-dyslectische kinderen?
 perspectief vanuit persoonskenmerken
 Verschillen Franse en Chinese taal in de mate waarin dyslexie
voorkomt?
 perspectief vanuit taalkenmerken
 Hoe ervaart een dyslectische scholier leren lezen op school?
 perspectief vanuit onderwijscontext
 Stap 2. Onderzoeksopzet
- Vragen die we ons hierbij kunnen stellen
 Is je aanpak of opzet geschikt om je onderzoeksvraag te
beantwoorden?
 Is je aanpak goed gemotiveerd?

25
- Welk opzet is meest geschikt om je onderzoeksvraag te
beantwoorden?
 Hebben dyslectische kinderen minder aandacht voor letters
dan niet-dyslectische kinderen?
 labo-experiment obv oogbewegingen …
 Verschillen Franse en Chinese taal in de mate waarin dyslexie
voorkomt?
 representatieve steekproef, gestandaardiseerd
diagnostisch instrument …
 Hoe ervaart een dyslectische scholier leren lezen op school?
 interview en/of observatie …
 Stap 3. Dataverzameling
- Vragen die we ons hierbij kunnen stellen:
 Zijn je data betrouwbaar en valide?
 Zijn ze voldoende rijk, nieuw en relevant?
- Beargumenteer: wie, waar, wat en hoe? (In functie van je
onderzoeksvraag, passend in je onderzoeksopzet)
 Wie zijn je deelnemers?
 Bijv. dyslectische scholieren, alle profielen scholieren…
 Waar, in welke setting wil je onderzoek doen?
 Bijv. eerste leerjaar in ééntalig Vlaamse school
 Wat wil je precies weten? En hoe kun je dit meten of weten?
 Bijv. leesprestaties, lees-strategieën…
 Stap 4. Data analyse en interpretatie
- Vragen die we ons hierbij kunnen stellen:
 Zijn je data goed geïnterpreteerd?
 Analyseer je alle data systematisch?
 Heb je oog voor tegenstrijdige data?
 Heb je oog voor alternatieve interpretaties?
- Hoe organiseer en interpreteer je je data om een antwoord te geven
op je onderzoeksvraag?
 Doorheen het rijke data/materiaal
 Systematiek brengen in de behandeling van je data/
materiaal
 Actief aan de slag gaan met tegenstrijdige observaties,
‘afwijkende’ data, alternatieve interpretaties of hypothesen
 Stap 5. Beoordeling van bevindingen
- Vragen die we ons hierbij kunnen stellen:
 Zijn je conclusies theoretisch vruchtbaar?
 Zijn ze maatschappelijk relevant?
 Zijn ze toetsbaar in de praktijk?
- Hoe trek je algemene conclusies uit je (beperkte) bevindingen?
 Vloeien ze systematisch voort uit de analyse?
- Zijn je conclusies…
 Theoretisch relevant?
 Maatschappelijk relevant?
 Toepasbaar in de praktijk?

26
4.1.2 Standaarden van kwaliteit in kwantitatief vs. kwalitatief onderzoek
 Kwaliteit: kennistheoretische benadering
o Hoe beoordeel je kwalitatief onderzoek?
 Diverse perspectieven op kwaliteitsstandaarden - hangen samen met
kennistheoretische benaderingen!
- Realisme
 Vooral kwantitatief onderzoek
 Stelt dat er dezelfde kwaliteitscriteria zijn voor alle
wetenschappelijk onderzoek
- Constructivisme
 Vooral kwalitatief onderzoek
 Stelt dat er eigen kwaliteitscriteria zijn voor
kwalitatief onderzoek
o Intermezzo: wegwijzer terminologie handboek
 Realisme, daarnaast wordt er ook gesproken over:
- Positivisme, subtiel realisme, naïef realisme, …
 Constructivisme, daarnaast wordt er ook gesproken over:
- Post-modernisme, relativisme, anti-realisme, extreem relativisme,
anti-foundationalisme, …

 Kwaliteit: validiteit en betrouwbaarheid


o Definities in kwantitatief onderzoek
 1. VALIDITEIT: zijn mijn uitspraken over de werkelijkheid juist, geldig? Meet ik
wat ik wil meten?
- INTERNE VALIDITEIT: hoe zeker is het verband tussen oorzaak en
gevolg?
 Experimentele manipulatie leidt tot grote controle en dat
geeft meer zekerheid over de oorzakelijke verklaring!
 Experimentele of statistische controle voor ‘storende
factoren’ of ‘derde variabelen’ leidt tot het uitschakelen van
rivaliserende verklaringen voor het effect!
- EXTERNE VALIDITEIT: hoe veralgemeenbaar zijn bevindingen naar
andere settings en naar de populatie toe?
 Voldoende grote aantallen observaties of participanten
nodig om veralgemening toe te laten
 Toevallige steekproeftrekking: representativiteit voor
populatie
 Toevallige toewijzing aan experimentele condities: idem
 2. BETROUWBAARHEID: zou een andere onderzoeker tot dezelfde resultaten
komen? Leidt herhaling van je meting of onderzoek tot dezelfde
bevindingen?
- Standaardisatie van methode en toepassing: een meting of
experimentele manipulatie is betrouwbaar als die op precies
dezelfde manier gebeurt voor alle participanten
- Replicatie: een bevinding is betrouwbaar als die bevestigd wordt in
herhaalde metingen of in nieuwe experimentele studies

27
o Definities in kwalitatief onderzoek?
 Wij nemen het standpunt van ‘subtle realism’ (p.384) in
- BETROUWBAARHEID?
 Geen gestandaardiseerde procedures
 Exacte replicatie vaak niet haalbaar
 Belang van transparantie!: geven van inzicht en inzage in de
gevolgde onderzoeksstappen via het onderzoeksrapport
 Andere onderzoeker kan niet exacte herhalen, maar
kan wel beoordelen!
 Wél een mogelijke procedure i.f.v. betrouwbaarheid in
kwalitatief onderzoek:
 Triangulatie: betrouwbaarheid op basis van
combinatie van verschillende invalshoeken op een
fenomeen
» Is een term uit de scheepvaart: precies
berekenen van de locatie door de
combinatie van drie referentiepunten
» Vormen van triangulatie in kwalitatief
onderzoek = combinaties van …
 Verschillende databronnen
 Verschillende methoden
 Verschillende perspectieven van
betrokkenen
» Voorbeeld van triangulatie: Verschillende
perspectieven betrokkenen (zie foto links)
» Voorbeeld van triangulatie: Verschillende
methoden en databronnen (zie tweede foto
links)
 Triangulatie: convergentie of complementariteit
» Realisme
 Triangulatie als convergentie /
overeenstemming
 Overeenkomstige bevindingen:
dichter benaderen van objectieve
werkelijkheid (cfr. betrouwbaarheid)
» Constructivisme
 Triangulatie als complementariteit
 Verschillende puzzelstukjes vullen
elkaar aan
 Verschillende laagjes en
perspectieven aangeboren
- VALIDITEIT: Meet ik wat ik wil meten? Zijn mijn uitspraken over de
werkelijkheid juist?
 Algemene opvatting: kwalitatief onderzoek zit ‘dichter op de
werkelijkheid' (alledaagse settings, rijke informatie…),
validiteit minder problematisch dan betrouwbaarheid
 Toch nog constructies!

28
 Aandachtspunten of praktijken i.f.v. validiteit
 (1) Aandacht hebben voor tegengestelde
perspectieven en afwijkende gevallen: in analyse van
eigen interpretaties voortdurend proberen uitdagen,
‘falsificeren’
 (2) “Respondent validering”: aandacht hebben voor
‘insider’ perspectieven participanten, rijke
beschrijving van context en beleving…
 (3) “Peer validering”: openheid voor kritiek in
dialoog met andere onderzoekers (‘peers’, cf.
transparantie)

 Kwaliteit: kwaliteitsbewaking tijdens onderzoek


o Kwaliteitsbewaking tijdens het onderzoeksproces
 Integrale kwaliteitsbewaking in alle stappen van een onderzoeksproces
(Spencer, Ritchel, Lewis & Dillon, 2003)
 Aandachtspunten (‘areas of focus’) bij elke stap in de cyclus
 Beoordelingsvragen (‘appraisal questions’) bij elk aandachtspunt

4.2 Onderzoeksethiek
 Onderzoeker ontwerpt een design en kiest methoden vanuit verschillende overwegingen…
o Wetenschappelijke overwegingen: kwaliteit van onderzoek?
o Praktische overwegingen: haalbaarheid van onderzoek?
o Ethische overwegingen: wenselijkheid?  Dit deel!
 Ethiek of deontologie: geen standaard checklist!!
- Wel afwegingen maken, in kader van richtlijnen

 Ethiek: overzicht
o Welke zijn de ethische basisprincipes?
o Pas toe op het onderzoeksproces
o Situeren in de omgeving van de onderzoeker
o Ethische principes toegepast in de praktijk:
wat met misleiding? Wat met incentives?
o Databescherming en privacy?
o Welke formele ethische codes en procedures?

4.2.1 Ethische basisprincipes


 Ethische basisprincipes
o Psychologisch onderzoek geeft voorrang aan welbevinden (‘beneficence principle’)
 Smalle interpretatie = maximaal comfort en beperking van ongemak (‘no
harm’) of risico tijdens onderzoek.
 Brede interpretatie = psychologen dragen bij aan (psychisch) welbevinden en
het vermijden / beperken van de (psychische) schade voor participanten /
cliënten.

 Voorbeeld: is dit in strijd met ‘beneficence’?


- In een interventiestudie worden 150 mantelzorgers van
Alzheimerpatiënten toevallig toegewezen aan een ‘mindfulness’

29
training - die mogelijk hun welbevinden significant verhoogt - of aan
een controleconditie. Eén jaar later krijgt 1 op 4 mantelzorgers in de
controleconditie diagnose depressie tegenover slechts 1 op 10 in de
‘mindfulness’ conditie.
 Eerder niet in strijd: mensen zijn niet depressief door
onderzoek; onderzoek wilde nagaan of mindfulness een
impact had; dankzij dit onderzoek gaan later meerdere
mensen de vruchten ervan plukken
o Psychologen respecteren de rechten en waardigheid van de persoon (‘respect
principle’)
 Smalle interpretatie = vrije en goed geïnformeerde keuze van participanten
vooraf en tijdens het onderzoek respecteren (‘informed consent’)
- Verbreding = bescherming van de zwakkere
 Brede interpretatie = psychologen tonen in hun professionele houding
respect voor de persoon van participanten of cliënten
 Voorbeeld: Is dit in strijd met ‘respect’?
- In een vragenlijstonderzoek over het thema pesten in een lagere
schoolklas meldt een leerling dat zij doelwit is van ernstig
pestgedrag. De onderzoeker besluit om de naam en het probleem
van deze leerling uitzonderlijk te signaleren aan de schooldirectie,
ondanks de belofte van anonimiteit. Zij doet dit vanuit haar oprechte
bezorgdheid over het welbevinden van de leerling.
o Psychologen zijn verantwoordelijk en betrouwbaar in relatie tot participanten /
cliënten (‘fidelity & responsibility principle’)
 Psychologen
- Gaan vertrouwensrelatie aan met participanten / cliënten
- Moeten betrouwbaar zijn
- Nemen verantwoordelijkheid voor (ongewenste of onbedoelde)
effecten van professioneel handelen naar participanten / cliënten
- Nemen verantwoordelijkheid voor open communicatie van
werkwijze en bevindingen naar gebruikers (‘stakeholders’)
 Voorbeeld: Is dit in strijd met ‘verantwoordelijkheid en betrouwbaarheid’? JA
- In een onderzoek naar rouwverwerking in koppels na het verlies van
hun kind geeft een deelnemend koppel toestemming om de video
van hun interview te tonen aan studenten psychologie. Wanneer
bekenden hun onverwacht hierover aanspreken, worden zij echter
overspoeld door pijnlijke gevoelens. De onderzoeker toont begrip
maar gaat niet in op hun vraag om de video niet meer te tonen,
omdat zij de meerwaarde voor psychologen in opleiding vindt
opwegen tegen het ongemak voor het koppel.

o Psychologen zijn integer in relatie tot participanten / cliënten en collega’s (‘integrity


principle’)

30
 Smalle interpretatie = misleiding (‘deception’) van participanten vermijden,
ofwel wetenschappelijk motiveren, inzage geven in doel en procedure
onderzoek of behandeling (indien achteraf: ‘debriefing’)
 Brede interpretatie = psychologen zijn eerlijk en waarheidsgetrouw naar
participanten / cliënten en collega’s / gebruikers
 Voorbeeld: Is dit in strijd met ‘integriteit’?
- In een praktijktest krijgen toevallig geselecteerde werkgevers
dezelfde ‘fake’ sollicitaties (brief en cv) waarbij de naam van de
sollicitant op toeval ‘Marc’ of ‘Mohammed’ is om ‘bias’ in
aanwervingen te toetsen. Werkgevers weten niet dat de sollicitaties
‘fake’ zijn maar krijgen wel achteraf een ‘debriefing’ over de
praktijktest waaraan zij hebben deelgenomen.
o Psychologisch onderzoek is sociaal rechtvaardig (‘justice principle)
 Smalle interpretatie = psychologen maken geen misbruik van hun
professionele autoriteit of macht in relatie tot participanten / cliënten
- Verbreding = psychologen stellen hun persoonlijk perspectief en
mogelijke vertekeningen of blinde vlekken in vraag
 Brede interpretatie = psychologen streven naar eerlijke verdeling van kosten
en baten van psychologisch onderzoek in de samenleving
 Is dit in strijd met ‘rechtvaardigheid’?
- In een onderzoek naar opvoedingsproblemen in
vluchtelingengezinnen vragen de onderzoekers om een focusgroep
discussie met 9 moeders op video op te nemen om zowel verbale als
non-verbale interacties te kunnen coderen. Zij verzekeren
participanten dat de video niet met derden zal worden gedeeld. 1
recent aangekomen Syrische moeder geeft aan dat ze liever niet in
beeld komt. De andere 8 moeders zijn al wat langer hier en hebben
er geen probleem mee. Omdat zij alleen staat met haar bezwaar,
geeft zij uiteindelijk toch haar toestemming. Eén dag later belt haar
echtgenoot met de vraag om geen beelden van zijn vrouw te
gebruiken. De onderzoekers gaan hier niet op in maar verzekeren
nogmaals dat de beelden enkel door de onderzoekers zelf worden
gebruikt.
o Geen kwestie van good guys & bad guys
 Altijd een kwestie van afwegingen in de concrete context van je onderzoek.
- “Even when we have a good rule, then we still need to know when
and how to apply the rule”
 Soms ogenschijnlijke contradicties tussen principes!

4.2.2 Ethische principes in het onderzoeksproces


 Ethische principes in het onderzoeksproces
o Ethische principes, te vinden in
 Onderzoeksopzet (2)
 Conclusie en communicatie bevindingen (5)
o Smalle interpretatie van ethische principes, te vinden in
 Dataverzameling (3)
 Data-analyse en interpretatie (4)
o Brede interpretatie van ethische principes, te vinden in

31
 Vraagstelling en gezichtspunt (1)
 Onderzoeksopzet (2)
 Beoordeling en communicatie bevindingen (5)

4.2.3 Ethische principes: ethische omgeving

4.2.4 Ethische kwesties: informed consent


 Ethische kwesties: informed consent
o Historiek: ‘Nüremberg Code’ in 1947 n.a.v. medische experimenten op mensen
onder dwang door Nazi dokters
 10 historische regels:
- o.a. vrijwillige medewerking, voordelen voor maatschappij, minimale
potentiële schade …
 ‘Informed Consent’ = vrijwillige en geïnformeerde toestemming van
participanten aan onderzoek of behandeling
o Welk ethisch basisprincipe ligt aan de grondslag van ‘informed consent’?
 Psychologen respecteren rechten en waardigheid van persoon (‘respect
principle’)
o OOK andere principes tellen mee in ethische kwesties m.b.t. ‘informed consent’!
 Psychologen geven voorrang aan welbevinden
 Psychologen zijn verantwoordelijk en betrouwbaar
 Psychologen zijn integer
o Inbreuken
 Fysieke, financiële of psychische dwang of druk
- Keuze is niet vrijwillig!
 Misleiding of onvoldoende informatie
- Keuze is niet goed geïnformeerd!
 Grijze zone!
o Vrijwillig? Dwang of druk!
 Wanneer is aanmoedigen tot deelname problematisch?
- Bij gebruik van incentives (= zaken die mensen aanzetten tot het
doen van iets) vs. deprivatie
 Bijv. geld, studiepunten, gratis behandeling aanbieden
>< behandeling ontzeggen aan zieken of kansarmen

- Opt-in (active) of opt-out (passive)

32
 Bijv. ‘opt-out’ procedure voor ouders (minderjarige)
leerlingen bij testafnames op school
 Hoe actief moet je vrije keuze aanmoedigen?
- Verhoogd risico op non-respons!
 Selectieve steekproef van participanten…
- Extra investering in communicatie en opvolging
 Bijv. ‘opt-in’ procedure beide ouders (ipv ‘opt-out’)?
 Bijv. weigering tijdens of na testafname?
 Bijv. vertaling informatie in andere thuistalen ouders?
o Geïnformeerd? Misleiding of onvolledige informatie
 Wanneer is misleiding (‘deception’) of het niet geven van bepaalde
informatie problematisch?
- Bijv. praktijktesten in discriminatie onderzoek:
 Manipulatie vreemde naam (Marc of Mohammed) in
standaard sollicitatiebrief met CV
 Bevinding: Mohammed wordt significant minder uitgenodigd
met zelfde CV en brief als Marc
 Discussie: wanneer is misleiding ethisch verantwoord?

4.2.5 Ethische kwesties: privacy en databescherming


 Aandachtspunten m.b.t. informatie over participanten / cliënten
o Bescherming van privacy:
 Regel: persoonlijke informatie over participanten mag niet identificeerbaar
zijn voor derden
 Oplossing = anonimiseren van data voor gebruik door onderzoeker
- Maar niet altijd voldoende en niet altijd nodig
o Data sharing
 Onderzoeker is nooit alleen, dus wetenschappelijke data zijn gedeelde data!
- Antwoord: zorgvuldig databeheer legt gebruik vast in
overeenkomsten en verzekert optimaal beveiligde data storage en
data sharing met vakgenoten en gebruikers

 Hoeveel bescherming moet je bieden indien anonimiseren niet volstaat?


o Schaarse observaties kunnen traceerbaar zijn
o Koppeling met externe data kan problematisch zijn
o Anonimiteit niet altijd mogelijk of nodig
 Specifiek aandachtspunt in kwalitatief onderzoek!
- Bijv. video opname diepte interview, klinische casus …
 = identificeerbare + persoonlijke informatie!
- Toestemming van participanten nodig om video-opname of casus te
delen met vakgenoten, in les, …—> zeer gedetailleerde omschrijving
geven

4.2.6 Ethische codes en procedures


 Beroepsgroepen of vakverenigingen van psychologen hebben deontologische codes
o National Commission for the Protection of Human Subjects of Biomedical and
Behavioral Research (°1974)

33
o American Psychological Association (APA): Code of Ethics
 De Code of Ethics van de APA is doorgaans richtinggevend voor de
deontologische codes die de diverse nationale associaties, zoals de BAPS
voor België, formuleren. Als je later een praktijk ontwikkelt of onderzoek
doet als psycholoog, zal de BAPS de beroepsvereniging zijn tot wie je je
verhoudt.
o BAPS: Belgische Associatie van Psychologen

 Instellingen die onderzoek organiseren, uitvoeren of financieren (niet van buiten kennen):
o Nationaal Fonds voor Wetenschappelijk Onderzoek (FWO) stelt ‘ethische review’ als
voorwaarde voor projectfinanciering. Sinds kort ook Onderzoeksraad KU Leuven
o Ethische Commissie Humane Wetenschappen KU Leuven (SMEC) is interdisciplinair
samengesteld (biomedicus, jurist, filosoof, psychologen …)
 Taak: goedkeuring op ethische vereisten van gedetailleerde
onderzoeksvoorstellen
o Klinieken, bedrijven, scholen … hebben hun eigen ethische vereisten, procedures en
commissies

 Ethische procedures
o Informatieblad (handig om door te nemen, maar geen examenleerstof)
 Informatieblad = checklist met mogelijk ethisch problematische aspecten van
onderzoek
- Leidraad voor precieze beschrijving & ethische verantwoording
onderzoek
 Oefening die je zelf kan maken:
- Van welke ethische principes zijn specifieke vereisten in de checklist
toepassing?
- Deel de checklist in bij de # stappen in het onderzoeksproces! (Merk
op: databeheer hoort bij laatste stap: communicatie bevindingen!)

34
5. Observatiestudies
5.1 Observatieonderzoek: een inleiding
 Vragenlijst ‘hoe hulpvaardig ben jij?’
o Gemiddelde score tussen 1 en 7
o Maar hoe hulpvaardig zijn we echt?

5.2 Definitie en afbakening


 Observatie
o Algemene definitie
 Observatieonderzoek is een methode van dataverzameling die bestaat uit
aandachtig of gericht waarnemen
o Doel: het wordt gebruikt om informatie te krijgen die
mensen moeilijk zelf kunnen rapporteren
o Het is een tegenhanger van zelf-rapportage als veel
gebruikte psychologische onderzoeksmethode
o Zowel kwantitatieve als kwalitatieve observatie
mogelijk
 Sleutelrol in beide vormen van psychologisch onderzoek

5.3 Wanneer gebruiken?


 Wanneer gebruiken we observatie(onderzoek)?
o Om informatie te krijgen die mensen moeilijk zelf kunnen rapporteren:
 Hoe gedragsveranderingen gerelateerd zijn aan veranderingen in de situatie
- Bijvoorbeeld (impliciete) normen: zwerfvuil  opruimgedrag
 Hoe mensen interageren: verbale en non-verbale communicatie
- Bijvoorbeeld responsiviteit in moeder-kind reacties
 Videotherapie bij hechtingsproblemen = toepassing
 Hoe mensen emotioneel reageren
- Bijvoorbeeld blik afwenden, gelaatsuitdrukkingen, lichaamshouding..
 Observatie van koppel-interacties
 Impliciete spelregels, normen en verwachtingen
- Bijvoorbeeld geen ongecontroleerd of extreem geweld, maar rituele
confrontaties volgens impliciete spelregels
 Observatie van voetbalgeweld + interviews + analyse van
(echte en fake) beelden door hooligans zelf

5.4 Observatie: hoe?


5.4.1 Experimentele observatie
 Voorbeeld: het ‘omstaander effect’
o Klassieke studie van het “bystander effect” (‘het
omstaander effect’)
o Reeks experimentele observaties die voortkwam
uit de toevallige observatie van een waar gebeurd
drama: de moord op Kitty Genovese
o Onderzoeksvraag: wanneer helpen mensen (niet)?
 Hoe onderzoek je zoiets?
 Mag je mensen geloven als je hen hierover ondervraagt?
- “Wat zou je doen als…”

35
o Deductie: observatie experiment
 Lab experiment: Vrouw zit in andere kamer. Je hoort haar op een stoel
klimmen om iets te pakken. Je hoort een schreeuw en de val van de vrouw
en geklaag nadien: ‘ik kan niet bewegen, ik zit vast …’
 Condities: je bent …
- Alleen
- In koppel met vriend,
- In koppel met onbekende,
- Met pseudo-participant
die niet reageert
 Verwachting: je zal de vrouw
minder gauw helpen in
aanwezigheid van onbekende of
niet helpende pseudo-
participant. Klopt dit?
 Resultaten (in %): zie foto rechts
o Theorievorming: wanneer helpen mensen
(niet)?
 Aandacht voor de gebeurtenis
 Gebeurtenis definiëren als ernstig
 Verantwoordelijkheid nemen
 Beslissen wat je kan doen
o Reeks experimenten met verschillende manipulaties
 Aandacht afleiden
- bv. rookontwikkeling …
 Ernst van het incident
- bv. bloed of niet …
 Rolmodel verantwoordelijk gedrag
- bv. pseudo-participant die actief helpt of niet
 Samen laten beslissen
- bv. overleg tussen participanten toelaten

5.4.2 Gestructureerde natuurlijke observatie


 Voorbeeld: romantische relaties
o Koppelinteractie tijdens conflict voorspelt:
 OF en WANNEER (vroeg of laat) koppels scheiden
 Scheiding met een accuraatheid van 93%
 Observaties kunnen dus uitkomsten voor de rest van het leven voorspellen!
o Procedure om koppelinteracties te meten:
 “Natural interaction paradigm” (Gottman, 1998)
- Koppels praten over een conflict en proberen het op te lossen
- Duur van het gespek = 15 minuten
- Video opname
 Emoties en gedrag observeren
- Bijvoorbeeld m.b.v. the specific affect coding system (SPAFF)
o Koppelinteracties
 Stabiele koppels hebben meer positieve dan negatieve interacties (Gottman,
1993)

36
 Negatieve koppelinteracties voorspellen vroege scheiding
 De afwezigheid van positieve koppelinteracties voorspelt dat partners later
scheiden.
- Positieve interacties = affectie tonen, interesse hebben in elkaar,
humor gebruiken
- Negatieve interacties = je defensief opstellen, kritiek uiten, de ander
beledigen, niet luisteren en je terug trekken uit het gesprek
o Culturele verschillen bestuderen in hoe koppels omgaan met conflict
 Kunnen we verschillen observeren in Japanse en Belgische koppelinteracties?
 We gebruiken SPAFF

37
- Iedere code probeert de intentie van een categorie van emotioneel
gedrag te vatten
 16 SPAFF codes voor emotioneel gedrag (5 positieve en 11
negatieve codes)
 Verbaal + nonverbal gedrag = Gestalt coding

5.4.3 Participerende observatie


 Voorbeeld: ‘Hawthorne’
o Klassieke serie van studies in Hawthorne fabrieken
 Context:
- US, 1920-1930
- Industrialisatie & lopende band
 Studie:
- Analyse van werkomgeving (belichting, pauzes … t.e.m. sociale
organisatie)  productiviteit bandwerkers?
 Impact:
- Werknemer als mens zien en werkplek als sociale context
o Rol van de onderzoeker
 Participanten kunnen meer of minder inzicht krijgen in het onderzoek (wel of
niet weten dat ze meedoen aan een onderzoek)
 Onderzoeker kan meer of minder aanwezig en actief zijn
 Deze bovenstaande twee zaken noemen we de “Paradox van de
waarneming” (Labov, 1972) = “Hawthorne effect “ (Landsberger , 1955):
- Onderzoeker wil gedrag in natuurlijke setting bestuderen maar
zijn/haar aanwezigheid verstoort die natuurlijkheid!
- Kun je deze paradox doorbreken? Kun je ervoor zorgen dat de
participanten zich natuurlijk gaan gedragen ook al weten ze dat ze
geobserveerd worden?

 4 dimensies
- Overt researcher: laten zien dat je observator/onderzoeker bent
- Covert researcher: Je gaat observeren, maar de participanten weten
dat niet.
 Ethisch ter discussie (zie hoofdstuk 4)
- Complete observer: je gaat als buitenstaander volledig observeren,
niet deelnemen
- Complete participant: je gaat meegaan, zodat mensen niet weten
dat je een onderzoeker bent en je identificeert je als participant

 Voorbeeld: ‘Asylums’
o Klassieke studie “Asylums” over het sociale leven van psychiatrische patiënten in een
gesloten instelling
 Benadering: “any group of persons – prisoners, primitives, pilots, or patients
- develop a life of their own that becomes meaningful, reasonable and
normal once you get close to it.” (Goffman, 1961)
 Context:
- US, 1960’s

38
- Institutionalisering van psychiatrische patiënten
 Studie:
- 1 jaar
- Valse werknemer: assistent van de sportcoach
- Focus op sociale leven
 Impact:
- Sleutelrol in de-institutionalisering van mensen met psychiatrische
aandoening
o Rol van de onderzoeker
 Moeilijk onderzoek
- Sociale vaardigheden die nodig zijn voor onderzoeker
 Ingang vinden in groep (‘gatekeepers’)
 Niet uit je rol vallen
 Goede exit strategie hebben
- Wetenschappelijke vaardigheden die nodig zijn voor onderzoeker
 Goede notities nemen van observatie (je kan niet constant
Inductie met een camera rondlopen bijvoorbeeld)
 Onbevooroordeeld zijn om nieuwe informatie verzamelen
 Pas later interpreteren, thema’s zoeken
 In latere fase gerichter informatie verzamelen om eerdere
Deductie interpretaties af te toetsen

5.4.4 Etnografie
 Etnografie
o Brede betekenis: brede strategie van dataverzameling in natuurlijke
settings (‘veldwerk’)
o Definitie
 Afkomstig van antropologen die niet-westerse culturen uit
eerste hand bestuderen: pionier = Malinowski in Nieuw Guinea
- Complexe en gelijktijdige methode van data verzamelen: niet alleen
observaties!
- Gespreid over langere periode(n) van veldwerk: doorgaans één of
meerdere jaren
- Waarbij onderzoeker actief lid wordt van de cultuur of gemeenschap
of organisatie die hij bestudeert: ‘insider status’ als toetssteen!

 Voorbeeld: opgroeien in Samoa


o Antropologie ‘cultuur en persoonlijkheid’ op school
 Relaties tussen cultuur en de ontwikkeling van de persoonlijkheid
o Studie:
 Bezocht Samoa gedurende 1 jaar
 Leefde in Amerikaanse familie en bezocht gemeenschap elke dag
 Droeg kleren en nam notities tijdens het observeren
o Impact:
 Adolescentie is niet universeel periode van beroering
 Gedrag is ook bepaald door nurture

39
5.5 Observatietechnieken
 Technieken
o Waarom observatietechnieken?
 Moeilijk om in een keer alle relevante aspecten van de situatie waar te
nemen.
 Verschillende manieren van coderen die je niet allemaal in één keer kunt
toepassen.
- DAAROM VIDEO-OPNAMEN EN PROGRAMMA’S OM BEELDEN TE
SYSTEMATISEREN
o Welke technieken?
 Opnamen
- Intermittent
 Tijdsintervallen
 Gebeurtenisintervallen
- Volledig
 Analyse kan dan selecteren welke delen meest relevant zijn
 Analyse
- Coderen van de video
- Analyse van de codering: tijdslijn maken
- Analyse van de codering: statistische output maken

40
6. Onderzoeksopzet en gevalstudies
6.1 Onderzoeksopzet: algemeen
6.1.1 Definitie en gebruik
 Fasen in onderzoeksproces, fase 2: onderzoeksopzet
o Wat is een onderzoeksopzet (research design)?
 Definitie: plan van aanpak of ‘blue print’ van onderzoek
 Moet worden gerapporteerd in methoden-sectie van wetenschappelijk
rapport /paper
 Wat? Keuze en motivering van:
- Methode van dataverzameling (zie lessen 2, 3, 5,)
- Selectie van gevallen? (deze les!)
- Methode van data-analyse (zie lessen 9, 10, 11)
o Waarom heb je onderzoeksopzet nodig?
 Wetenschappelijke kennis = transparante procedures
- Hoe pak je een NIEUW onderzoek aan?
- Hoe beoordeel je de wetenschappelijke kwaliteit van BESTAAND
onderzoek?
- Hoe REPLICEER je bestaand onderzoek (hoe doe je het over)?
 Slecht onderzoeksopzet = slecht onderzoek
- Zie les 5 over kwaliteit van kwalitatief onderzoek
o Wanneer gebruik je een kwalitatief onderzoeksopzet?
 Welke kentheoretische benadering?
- Sociaal-constructivisme
 Waar in empirische cyclus?
- In de inductieve fase
 Welke onderzoeksvraag beantwoorden?
- Waarom? Hoe?
 Hiervoor kwalitatieve data nodig?

6.1.2 Methode van dataverzameling


 Wat is je specifieke onderzoeksvraag en welke methode past hier het beste bij?
o Persoonlijke beleving
 Zelfrapportage
- Hoe vaak? Frequentie
- Hoe veel? Intensiteit
- Verband met ander construct?
 Bij deze 3 bovenstaande vragenlijsten of gesloten interviews
- Hoe? Wat? Waarom? = beleving, betekenis
 Hierbij vragenlijst of interview met open vragen
o Gedeelde constructies
 Groepsdiscussies/gesprek/media
- Hoe vormen mensen een mening/betekenis in interactie met
anderen?
 Focusgroepen
- Hoe co-construeren mensen gebeurtenissen/leven/zelfbeeld?
 Narratieven
- Wat zijn heersende opvattingen binnen een bepaalde samenleving?
 Analyse van media

41
o Gedrag/persoon kan niet rapporteren
 Observatie
- Hoe gedragen mensen zich spontaan?
 Wil/kan je niet manipuleren, dus natuurlijke
observatiestudie / participerende observatie / etnografie
gebruiken
- Wat zijn de (onbewuste) oorzaken van gedrag?
 Wil/kan je wel manipuleren, dus quasi experimenten
gebruiken

6.1.3 Selecteren van een steekproef of geval


 Kwalitatief onderzoeksopzet: steekproef of geval?
o Verschillende typen van onderzoeksopzet
 Grote N onderzoek of ‘variable-oriented research’
- = hoofdstroom qua onderzoeksopzet in psychologie
- = meestal kwantitatief
- Studie van één of enkele ‘focale variabelen’, over een groot aantal
eenheden (N > 15-20) met toevallige selectie van steekproef uit een
populatie en/of toevallige toewijzing aan experimentele condities
- Sterktes/voordelen van grote N (AANVULLEN)
- Beperkingen/nadelen van grote N (AANVULLEN)
 Gevalsstudies of ‘case-oriented research’
- = alternatieve onderzoeksopzet in de psychologie
- = meestal kwalitatief
- Diepgaande studie van een groot aantal aspecten in één of enkele
gevallen (N = 1, 2, of 3) met doelgerichte selectie van één of enkele
gevallen door onderzoeker
- Sterktes/voordelen van gevalsstudie (AANVULLEN)
- Beperkingen/nadelen van gevalsstudie (AANVULLEN)
 Tussenvorm: kleine n onderzoek
- Charles Ragin ontwikkelde statistiek voor kleine n onderzoek

- Studie van patronen of configuraties van een beperkt aantal


variabelen (2 – 10-tal maximaal) in een klein aantal gevallen (3 < N <
15 - 20)
- = vooral toegepast psychologisch onderzoek
- = kwalitatief of kwantitatief
- Specifieke vorm van (Bayesiaanse) statistiek ontwikkeld voor ‘kleine
N-onderzoek’

42
6.1.4 Methoden van data-analyse
Zie lessen 9, 10 en 11

6.2 Onderzoeksopzet: gevalsstudie als onderzoeksopzet


6.2.1 Definitie en doel gevalsstudie
 Definitie
o Een gevalstudie is een vorm van empirisch onderzoek die:
 Een eigentijds fenomeen bestudeert in zijn natuurlijke context (‘real-life
context’), waarbij grenzen tussen fenomeen en context niet vooraf vast
hoeven te liggen en waarbij in één of enkele gevallen een groot aantal
relevante variabelen in kaart worden gebracht
o Gevalsstudies in de psychologie
 Historisch belangrijke onderzoeksopzet:
- Voor theorie ontwikkeling
- Voor toegepast onderzoek
 Lange tijd verwaarloosd, recent opnieuw ontdekt
- Klinische casussen in neuro- en gezondheidspsychologie
- Beleidsvergelijkend onderzoek in organisatiepsychologie
- Toegepast interventie-onderzoek in hulpverlening, scholen,
bedrijven …
 Misvatting: ‘gevalsstudies zijn geen goede basis voor veralgemening’
- Er is geen toevalssteekproef, er zijn te weinig cases en niet toevallig
getrokken uit de populatie, dus we kunnen het niet veralgemenen!
- Geen experimenteel opzet:
 Slechts 1 conditie (geen controleconditie)
 Alleen post-meting (geen pre- of basislijnmeting voorafgaand
aan ‘behandeling’)
- MAAR… er zijn verschillende types van veralgemening, zie verder.
o Verschillende typen van veralgemening
 Level 1 zijn statistische interferenties
- Hier zitten de toevalssteekproeven
 Level 2 zijn de analytische interferenties
- Hier gaan we op basis van wat we observeren een theorie mee
proberen vormen. En de gevalsstudies zitten op dit niveau!

43
o Doel gevalsstudie
 Ander doel dan kwantitatief onderzoek!
 Doel = nieuwe inzichten / theorievorming door:
- Veralgemening van één of enkele gevallen naar een nieuw inzicht of
theorie
 Is het patroon van observaties in mijn gevalstudie in lijn met
een alternatieve / nieuwe theorie?
- = analytisch veralgemenen (tweede niveau, zie foto hierboven)
 Verschillend statistisch veralgemenen (eerste niveau) van
een toevallige steekproef naar een populatie

6.2.2 Voorbeeld gevalsstudie ‘De Late Dienst’


 Voorbeeld gevalsstudie ‘De late dienst’
o Eigentijds fenomeen: ‘stroomversnelling in gezin’ (‘revolution at home’) verwijst naar
gevolgen van intrede vrouwen / moeders in arbeidsmarkt voor het gezinsleven, die
vooral vrouwen lijken te treffen.
o ‘De late dienst’ onderzocht eigentijdse fenomeen
 Werkende moeders in V.S. in de jaren 1980 werkten 3 uur langer per
werkdag dan vaders, als je betaalde arbeid en ‘zorgarbeid’ voor huishouden
en kinderen bij elkaar optelt.
- Wat weten we hierover in België? Grote N onderzoek:
 Werkende moeder met kinderen moet kunnen
 Gelijkheid is gedeelde norm
 Moeders en vaders zijn het niet eens
 Afstand tussen wens en feiten is groter voor
moeders
 Moeders zijn minder vaak tevreden dan vaders
 Grote N onderzoek: onderzoeksvragen die worden beantwoord?
- Allemaal kwantitatieve vragen
 Hoeveel mannen en vrouwen hebben gelijke opvattingen
over gender rollen?
 Hoe vaak zijn taken thuis (on)gelijk verdeeld in de ogen van
mannen en vrouwen?
 Hoe verschillen de percepties van mannen en vrouwen
 Hoe verschilt de gepercipieerde taakverdeling van de
gewenste verdeling?
 Gevalsstudie onderzoekt vragen die grote N onderzoek niet beantwoordt!
- Allemaal kwalitatieve vragen
 Waarom doen moeders meer dan vaders in het huishouden?
 Hoe kan de discrepantie verminderen?
 Hoe bespreken moeders en vaders de taakverdeling?
 Hoe voelen moeders/vaders zich bij de taakverdeling?
 Wanneer gebruik je gevalsstudie?
- Gevalsstudie geeft antwoord op hoe en waarom vragen over een
fenomeen
- Gevalsstudies zijn NIET geschikt om te antwoorden op vragen naar
wie, waar, wanneer, in welke mate, hoeveel, meer of minder,
oorzaak gevolg, …

44
o Onderzoeksopzet: gevalsstudie ‘De late dienst’
 Selectie van cases:
- 12 gezinnen met 2 fulltime werkende partners en kinderen < 6 jaar
- Typische doorsnee witte gezinnen in Berkeley, California (arbeiders,
bedienden …)
 Dataverzameling:
- Herhaalde diepte interviews van beide partners met 3
onderzoeksters 1980 – 1988: 2 – 5 jaar lang contact met alle
gezinnen
- Observaties thuis tijdens doordeweekse avondpiek, tijdens
weekeinde en op uitnodiging tijdens maaltijden, uitstapjes …
- Dagboek van beide partners: tijdsmetingen ahv dagverloop
 Gezinsomgeving: ook interviews met oppas, buren, vrienden, onderwijzers,
begeleiders van kinderen …

6.2.3 Hoe doe je een gevalsstudie?


 Hoe zet je een gevalstudie op?
o Onderzoeksopzet voor een gevalsstudie in 3 stappen:
 1. Theorie ontwikkelen
- Inductie: hoe?
 Zorgvuldig beschrijven van geval laat
patronen zien die data linken met
theorie
 Patroongelijkenis tussen
parallelle cases
 Patronen over de tijd: tijdsverloop
→ Systematische theorie ontwikkeling over een fenomeen
- Deductie: hoe?
 Door replicatie: nagaan of je theorie ook klopt in andere
gevallen
 Vind je het verwachte patroon terug in een andere
case study?
→ Zijn er rivaliserende verklaringen voor een bepaald
patroon?
 2. Fenomeen afgrenzen & onderzoekseenheid kiezen
- Meer concrete eenheden:
 Individu
 Gezin
 Organisatie
 School
 Buurt
- Meer abstracte eenheden:
 Relatie
 Proces
(besluitvorming,
keuzeproces …)
 Gemeenschap
 Interventie (behandeling, project …)

45
 3. Gevallen selecteren
- Algemene regel: doelgerichte selectie van gevallen vanuit theorie
over te onderzoeken fenomeen
 Beschrijvende theorie over een fenomeen = ‘verhaal over
actoren, gebeurtenissen en processen (denken, voelen,
handelen) in een welbepaalde context’
- Stelling: Theoriegeleid onderzoeksopzet is noodzakelijke voorwaarde
voor ‘analytische veralgemening’
- Enkelvoudige gevalstudie (single case)
 1. typisch geval = meest voorkomend
 2. kritisch geval = meest kans op weerlegging theorie
 3. extreem geval = meest afwijkend
 4. uniek geval
 5. onthullend geval = plotse toegankelijkheid
- Meervoudige gevalstudie (multiple cases)
 ‘Letterlijke replicatie’
 Gelijkende gevallen (doel: fenomeen accuraat
beschrijven)
 ‘Theoretische replicatie’
 Afwijkende gevallen (doel: grenzen van een theorie
toetsen)
 Kritische gevallen (doel: kans op weerlegging
maximaliseren)
 !!! Gevallen zijn geen steekproef uit populatie, wel
replicaties of parallelstudies van zelfde fenomeen
 Beperking
 2 of meer gevallen verschillen meestal op meerdere
onafhankelijke variabelen tegelijk van elkaar
» Noch operationele controle (cf.
experimenten), noch statistische controle
over ‘storende variabelen’ (cf. surveys)
» Theoretische verklaring van een fenomeen is
altijd kwetsbaar voor andere mogelijke
verklaringen (‘rivaliserende theorieën’)

6.2.4 Kwaliteit van een gevalstudie


 Typen van veralgemening (zie ook eerder)
o LEVEL 2 Veralgemening: = ‘analytische veralgemening’
 = van geval (of experimenteel effect of populatie kenmerk) naar theorie
o LEVEL 1 veralgemening: # ‘statistische veralgemening’
 = van toevalssteekproef naar populatie of van toevalstoewijzing aan
condities naar experimenteel effect

 Criteria van kwaliteit


o Interne validiteit:
 Veralgemeenbaar van experimenteel effect naar causale verklaring?
 Is patroon in mijn gevalstudie veralgemeenbaar naar theoretische
verklaring?

46
o Externe validiteit:
 Veralgemeenbaar van steekproef naar populatie?
 Veralgemeenbaar van één geval naar andere gevallen in mijn studie?
 Is een nadeel van gevalstudies dat je niet kunt veralgemenen?
- Niet mogelijk om statistisch te veralgemenen, wel mogelijk om
analytisch te veralgemenen
o Betrouwbaarheid: herhaalbaar?
 Samenhang tussen verschillende perspectieven of databronnen in mijn
studie? = “triangulatie”
- Doel is niet om betrouwbaarheid te bekomen via test re-test (want
dat is onmogelijk), maar om dat te doen via triangulatie.
 Is een nadeel van gevalstudies dat ze niet betrouwbaar zijn?
- Ja, betrouwbaarheid berust op samenhang tussen meerdere data,
methoden en/of onderzoekers
- Nee, gevalstudies zijn vaak moeilijk herhaalbaar
o = criteria voor kwaliteitsbewaking in ‘grote N onderzoek’
o ≠ kwaliteitsbewaking in gevalstudies!
o = criteria voor kwaliteitsbewaking in gevalsstudies!

47
7. Gecombineerde methoden
 Gecombineerde methoden (Mixed Methods)
o Combinatie van kwalitatieve en kwantitatieve
methoden
 Dataverzameling en analyse (# technieken)
 Kennistheorie (# onderzoeksbenaderingen)
 Onderzoeksproces (#
onderzoekspraktijken)
o Herhaling: verschillende onderzoeksbenaderingen
 Zie foto
o Herhaling: verschillende onderzoekspraktijken
 Zie foto
o Kan je deze 2 soorten methoden wel combineren?
 Dogmatici (purists) denken van niet
- “The question remains how we can
combine a perspective that
subscribes to objectivity, unbiased
and value-free research, and the separation between the researcher
and the researched (kwantitatief), with a perspective that
emphasizes subjectivity, research context, value-laden research, and
the inseparability between researcher and researched (kwalitatief)”
 Pragmatici denken van wel (‘wat werkt in de praktijk?’):
- Basisuitgangspunt in onderzoek = de onderzoeksvraag, die leidt de
weg
- In de alledaagse praktijk van het onderzoek zijn we minder bezig met
kennistheorie en meer met dataverzameling en analyse (i.e.
technieken)
- Schematisch onderscheid tussen kwalitatief en kwantitatief sowieso
overtrokken (p.3-4)
- Over pragmatisme
 Kennis van de werkelijkheid waarin we leven heeft
‘objectieve’ (cf. realisme) en ‘subjectieve’ (cf.
constructivisme’) componenten
 Pleidooi voor eclecticisme en pluralisme (combineren van
stijlen en visies van onderzoeksmethoden)
 Keuze van methoden is gebaseerd op hun sterkten en
complementariteit (= hoe ze elkaar aanvullen) (p.6-7)
o Definitie
 Mixed Methods Research (MMR) = onderzoek waarin
- zowel kwantitatieve als kwalitatieve
- data worden verzameld en geanalyseerd
- om inzicht te krijgen in hetzelfde fenomeen
 Verschil tussen mixed method en multi method
- Verschillende/meerdere kwantitatieve methoden van
dataverzameling en/of –analyse gebruiken = ‘multi-method’
- Kwantitatieve + kwalitatieve methoden van dataverzameling en/of –
analyse gebruiken = ‘mixed methods’

48
- Verschillende/meerdere kwalitatieve methoden van
dataverzameling en/of –analyse gebruiken = ‘multi-method’
o Waarom gebruik je gecombineerde methoden?
 Kwalitatieve of kwantitatieve methoden alleen geven beperkte informatie
over een bepaalde onderwerp of hebben tekortkomingen
 Je onderzoeksvraag kan best worden beantwoord met beide soorten
methoden
o Waartoe gebruik je gecombineerde methoden?
 5 types van mixed methods designs en hun doelen
- Triangulatie: convergentie van resultaten
- Complementariteit: verdieping, elaboratie, verduidelijking
- Ontwikkeling: het ene verrijkt of ontwikkelt het andere
- Initiatie: nieuw licht op resultaten, exploratie van resultaten
- Expansie: verbreding
 Deze 5 types komen overeen met 5 prototypische onderzoeksopzetten
- Triangulatie: gelijktijdig / parallel uitvoeren van kwalitatief en
kwantitatief onderzoek
- Complementariteit: eerst kwantitatief, dan kwalitatief onderzoek
uitvoeren
- Ontwikkeling: het eerste zit ingebed in de andere
- Initiatie: eerst kwalitatief, dan kwantitatief
- Expansie: diverse fasen
 Nu ga ik ze hieronder één voor één bespreken aan de hand van voorbeelden

 Triangulatie: convergent gelijktijdig


o Term komt uit scheepvaart = het precies berekenen van de locatie door een
combinatie van 3 punten
 Betekenis in het onderzoeksveld: je gebruikt verschillende invalshoeken over
hetzelfde onderwerp en die perspectieven ga je combineren om meer kennis
op te doen.
o Vormen van triangulatie in onderzoek = combinaties van …
 Verschillende databronnen
 Verschillende methoden
 Verschillende perspectieven van betrokkenen (‘multi-actor’)
o Opzet = convergentie
 Triangulatie kan onder meer slaan op het gebruik
van verschillende methoden om te kijken of zij
convergeren rond een zelfde perspectief.
o Vraag bij dit soort onderzoek: “Leiden verschillende
methoden tot eenzelfde inzicht?”
o Voorbeeld: Uniek of Deviant?
 Cultuurvergelijkend onderzoek tussen Aziaten (Korea) en Amerikanen naar
de betekenis van ‘anders zijn’ of ‘alleen zijn’
- Kwalitatief deelonderzoek: thematische analyses maken van
advertenties uit magazines
 Hoe wordt alleen zijn / anders zijn voorgesteld?
 Zowel uit Amerikaanse als uit Aziatische tijdschriften!

49
- Opgelet! Men is hier kwalitatief te werk gegaan, maar uit die
analyses zijn ook tabellen gemaakt etc. Er is hier dus geen volledig
eenzijdig kwalitatief of kwantitatief onderzoek.

- Kwantitatief deelonderzoek: experiment over voorkeuren


 Men is mensen gaan aanspreken over voorkeuren: hier ging
men niet kijken naar de antwoorden op die vragen, maar
ging men kijken naar welke balpen er gekozen werd
(meerderheid vs. minderheid)
- Voor en nadelen van triangulatie
 Niet gecontroleerd: verschillen in advertenties kunnen te
maken hebben met allemaal andere factoren dan alleen
voorkeuren
 Gestandaardiseerd: wat als mensen keuze hadden in
Aziatische landen, zouden ze dan toch niet liever de unieke
pen kiezen?

50
 Complementariteit: verdiepend sequentieel
o Voorbeeld: onderzoek naar segregatie in Zuid Afrika
 Apartheid is afgeschaft, maar informele
segregatie blijft
 Case study naar een voormalig ‘wit strand’
in Zuid Afrika
 Opzet van kwantitatief onderzoeksgedeelte
- Twee beoordelaars telden het aantal parasols dat door witte of
zwarte strandgangers bezet was (‘umbrella spaces’)
- Op verschillende tijdstippen van de dag
- Strand werd opgedeeld in percelen
 Resultaten kwantitatief onderzoeksgedeelte: informele segregatie
- Volledige segregatie onder parasols (‘umbrella space’)
- ‘White flight’ in de tijd (witte personen schuiven op)
- ‘Racial clustering’ in percelen van het strand
 De witte mensen vormen kliekjes en de zwarte ook

 Wat is de beleving van de mensen zelf?


- Kwalitatieve onderzoeksgedeelte:
 Focusgroepen (± 30 minutes)
 Participanten: 51 Engelstalig; 46 Zulu
 Onderwerpen: (1) naar het strand gaan; (2) standpunten
over desegregatie
 Opmerkingen bij dit voorbeelddesign
- Nuancering: kwantitatieve luik wel cijfermatig, maar:
 Case study (dus maar 1 geval)
 Natuurlijk gedrag in levensechte situatie
 Dit zijn twee eigenschappen die eerder eigen zijn aan
kwalitatief onderzoek
- Methoden vullen elkaar wel aan
 Gedrag wordt geobserveerd/geteld
 Beleving van de actoren wordt opgenomen
o Voorbeeld 2: Kwantitatief deel: grootschalige vragenlijstonderzoek naar welzijn
 Laag- en hoogopgeleide Amerikanen geven aan even gelukkig te zijn, op
gelukschaal, maar hebben niet dezelfde kansen / levenskwaliteit.
- Hoe valt dat te rijmen?
 Kwalitatieve interviews ter verdieping:
- Interviews met 100 respondenten van twee opleidingsniveaus
(laag/hoog) die gematcht waren op hun gelukscore in kwantitatief
vragenlijstonderzoek
- Vragen m.b.t. ‘goed leven’

51
 Initiatie: voorbereidend sequentieel
o Onderzoeksvraag: komen situaties meer voor als ze cultuur wenselijke emoties
opwekken?
 Doel: culturele vergelijking van de frequentie van emotionele situaties als
antecedenten (kwantitatief)
 Voorbereiding: verzamelen van relevante
situaties in beide culturen (kwalitatief)
o Kwalitatieve fase: relevante situaties identificeren
 Methode:
- Interview Studie: US (n = 20) en Japanse (n = 18) studenten
beschreven een belangrijke situatie waarin ze zich beledigd (boos) of
vernederd (schaamte) hadden gevoeld
- Experience Sampling Studie: US (n = 53) Japanse (n = 50) studenten
rapporteerden dagelijks vier keer de laatste emotie die ze hadden
ervaren en beschreven de aanleiding; we selecteerden boosheids- en
schaamtesituaties

- Vignettes maken: we herschreven de gerapporteerde situaties op


basis van een van tevoren bepaalde structuur
 Wat de protagonist aan het doen was
 De actoren en hun relaties
 De specifieke gebeurtenis die aanleiding was voor de emotie
 Weglaten van cultuurspecifieke details
o Vragenlijst (kwantitatief)
 20 boosheids- en 20 schaamtevignettes per cultuur
- Hoe vaak kom je een situaties zoals deze tegen?
- Als je deze situaties zou tegenkomen, hoe intens zou je
boosheid/schaamte dan zijn?

52
 Ontwikkeling: ingebed ontwikkeld
o Voorbeeld: zie afbeelding rechts

 Expansie: veelfasig verbredend


o Algemeen doel van het onderzoeksprogramma
 Essentie = veel fasen in je onderzoek doorlopen, die elkaar kunnen
afwisselen op verschillende manieren
- Bv. kwalitatief  kwantitatief 
kwantitatief  kwalitatief
o Onderzoek naar culturele verschillen in
vijandschap
 Vijandschap = persoonlijke relatie van
haat, slechtwillendheid en tegenwerking.
- Observatie: Afrikaanse contexten
zitten vol met verwijzingen naar
vijandschap (kwalitatief)
 Op bumperstickers, in volksverhalen, in gedichten
- Gestructureerde interviews met 100 volwassenen (50 Ghanezen en
50 Amerikanen) - individueel en in kleine groepjes (combinatie
interview en focusgroep) (kwantitatief)
 Vijf vragen (gestructureerd):
 Hoeveel vrienden?
 Meer/minder vrienden dan anderen?
 Definitie van een vriend
 Mening over iemand van hetzelfde geslacht die zegt
“geen vrienden te hebben”
 Mening over iemand van hetzelfde geslacht die zegt
veel vrienden, ongeveer 50, te hebben.
 A priori categorieën die hypothesen konden testen

- Kwantitatieve data-analyse (kwantitatief)


 Aantal vrienden
 Antwoorden gecategoriseerd in a priori categorieën
» Bijv. Categorie: “hoeveel vrienden –meer
dan 5”
 Percentages Ghanezen en Amerikanen in iedere
categorie berekend en statistisch vergeleken
» Bijv. 82% Amerikanen en 64% Ghanezen zegt
meer dan 5 vrienden te hebben; dat is een
statistisch significant verschil
- Bevindingen en interpretaties (kwalitatief)
 Mensen in de VS voelen zich vaker eenzaam dan mensen in
W. Afrika
 10% van de Amerikanen vs. 0% van de Afrikanen
rapporteerden spontaan dat ze eenzaam waren.
 Mensen in W. Afrika zien meer reden om voorzichtig te zijn
met vrienden dan mensen in de VS

53
 44% van de Ghanezen vs. 4% van de Amerikanen
noemden dat je voorzichtig moet zijn met vrienden
 Mensen in W. Afrika zullen meer geneigd zijn iemand met
veel vrienden voor gek te verslijten
 29% van de Ghanezen vs. 4% van de Amerikanen
 Mensen in de VS zullen meer medelijden hebben met
iemand zonder vrienden
 59% van de Amerikanen vs. 8% van de Ghanezen
- Hoe vaak komt het voor? Zie grafiek!
(kwantitatief)
- Wat denken Amerikanen en Ghanezen
eigenlijk precies over vijanden?
 Interview met een aantal van de mensen in de survey:
 Vertel eens, heeft u vijanden? Wie zijn dat?
 Als iemand zou zeggen dat hij (geen) vijanden had,
wat zou u dan denken?
o De andere zijde van de medaille: wat is vriendschap?
 Amerikaanse context
- Maakt een relatief vrije benadering van vriendschap mogelijk en
maakt het doenbaar om aan problematische relaties te ontsnappen.
- Belangrijkste categorie in VS:
 Emotionele steun (52% in de VS vs,. 32% in Ghana)
 Gezelschap (46% vs. 38% in Ghana)
 West-Afrikaanse context / Ghana
- Nadruk op verplichtingen in vriendschappen; moeilijk om je los te
maken van vriendschappen die belastend worden  meer
voorzichtigheid geboden bij het aangaan van vriendschappen
- Belangrijkste categorie in Ghana:
 Materiële en praktische steun (56% van de mensen vs. 12%
in de VS)

 Gecombineerde methoden en varianties


o Voorgaande informatie ging over 5 modellen voor de aanpak van het onderzoek
o Deze dienen als basis, maar variaties zijn toegestaan
 Is niet altijd van tevoren bepaald (‘fixed’), kunnen ook ontstaan in het proces
van onderzoek (‘emergent’)
- Zie ook recept (fixed) vs. avontuur (emergent) als metaforen voor
het onderzoeksproces!
o Typologie van modellen kunnen variëren op verschillende dimensies
 Mate waarin ze kwalitatieve en kwantitatieve methoden mengen
 Tijdspad: gelijktijdig (‘concurrent’ of parallel) of opeenvolgend (‘sequentieel’)
 Gewicht of relatieve nadruk op het kwalitatieve of kwantitatieve

 Mixed method en culturele psychologie


o Gestoeld op combinatie van verschillende disciplines: psychologie en antropologie

54
o Gaan voorbij “cultuur als onafhankelijke variabele”: laten de inhoud en complexiteit
van cultuur zien
o Bijdrage aan ‘transferability' van psychologie:
 Bijdragen aan een psychologie die relevant is voor andere dan blanke,
Westerse, middle-class contexten.
 Kennis en instrumenten niet zomaar overdraagbaar of geldig in andere
contexten (Geldigheid!)

 Waarom gecombineerde methoden (recap)


o Kwantitatieve en kwalitatieve methoden hebben ieder hun sterktes en zwaktes.
 Gecombineerde methoden zorgen voor:
- Synergie: elkaar versterken
- Compensatie van elkaars zwaktes / tekorten
o Kiezen van methoden doe je in functie van de onderzoeksvraag!

55
8. Transcriptie en organisatie / coderen
8.1 Inleiding: verwerking van data
 Je data zijn verzameld, wat nu?
o Kwalitatief onderzoek:
 Veel en rijk materiaal
 Ongestructureerd, (doorgaans) taal en/of beeld
o Grote uitdaging: alle data systematisch verwerken
 Data organiseren, ‘managen’
 Data reduceren
 Data interpreteren

 Dataverwerking: Van data naar inzicht


o Zie eerste foto

 Data-analyse: 3 colleges en 4 hoofdstukken


o Zie tweede foto

 Aanpak in de les: per methode van dataverzameling:


o Wat zijn de data?
o Hoe data weergeven en reduceren?

 Verschillende methoden van dataverzameling


o Vragenlijsten met open antwoorden
o Half-gestructureerde interviews
o Ongestructureerde interviews
o Focusgroepen
o Observatiestudies

8.2 Vragenlijsten met open antwoorden


 Vragenlijsten met open antwoorden
o Welke gegevens verzamel je?
 Geschreven tekst in antwoord op een bepaalde vraag
o Wat moet je met die tekst doen?
 Segmenteren
 Coderen
o Voorbeeld: Wat betekent het voor u om een goed leven te hebben?
 Respondent
- Om ten volle te leven en dicht bij de mensen te zijn om wie je geeft.
Nemen wat het leven te bieden heeft en je niet laten doen door
kleine tegenslagen. Een liefhebbende familie en echtgenoot hebben,
geven om en delen van vreugde/ zorgen met de mensen die je graag
ziet.
 Segmenteren
- Om ten volle te leven / en dicht bij de mensen te zijn om wie je geeft/
- Nemen wat het leven te bieden heeft / en je niet laten doen door
kleine tegenslagen /

56
- Een liefhebbende familie / en echtgenoot hebben / geven om en
delen van vreugde of zorgen met de mensen die je graag ziet /
 Coderen
- Codes of categorieën
 (1) Relaties
 (1a) Familie
 (1b) Vrienden
 (1c) Partner/echtgenoot
 (2) Zelfontwikkeling
 (2a) Vervulling
 (2b) Persoonlijke groei
 (3) Focus op het positieve
 (4) Doorzetten/Inspanning/Efficiënt
- Rood = descriptieve codes
 Voor de categorisering van de verschillende tekstsegmenten
 Staat dicht bij de data
- Zwart = abstracte codes
 Voor de categorisering van de descriptieve codes
 Staat verder van de data
- Wat betekent het een goed leven te hebben?
 1. Om ten volle te leven  vervulling
 2. dicht bij de mensen te zijn om wie je geeft  relatie
 3. Nemen wat het leven te bieden heeft  doorzetten
 4. En je niet laten doen door kleine tegenslagen  focus
 5. Een liefhebbende familie  familie
 6. en echtgenoot hebben  echtgenoot
 7. geven om en delen van vreugde/ zorgen met de mensen
die je graag ziet  relatie

8.3 Interviews en focusgroepen


 Interviews en focusgroepen
o Welke gegevens verzamel je?
 Gesproken tekst
 Narratieven
o Wat moet je met die gegevens doen?
 Transcriberen = op schrift stellen van informatie op (audio)tapes
 Segmenteren
 Coderen
- Organisatie
- Reductie van informatie
- Interpretatie

8.3.1 Transcripties
 Transcriptie
o Wat moet in de transcriptie?
 = op schrift stellen van de informatie uit interviews, focusgroepen…
o Besef hebben dat je belangrijke selectie van de data moet nemen!
 Onderscheid maken tussen inhoudelijke en betrekkingsaspecten van de
mondelinge communicatie.

57
 Zie college over focusgroepen: taal is niet alleen inhoud, taal is ook gedrag.

o Transcriptie zorgt altijd voor een reductie van de werkelijkheid


 Wat je in de transcriptie opneemt, gaat je onderzoeksresultaten beïnvloeden
o Transcriptie is afhankelijk van de onderzoeksvraag en het onderzoeksopzet
 Thematische analyse (zie later college over thematische analyse)
- Wat? Alleen letterlijke tekst weergeven
 Conversatieanalyse of vertooganalyse (zie later college over vertooganalyse)
- Hoe? Ook andere elementen van de communicatie weergeven.
 Jefferson transcriptiesysteem
o Voorbeeld: eenvoudige transcriptie van interview: wat?
 Protut: Ik zie dat gij al dikwijls van werk zijt veranderd
 Alain: ja maar dat komt omdat ik mij nooit echt op mijn gemak voelde en
euh ik dacht dat dat aan de collega’s lag en dan ben ik daar es gaan praten
met iemand anders en die zei dat ik dan es bij mijn eigen zelve es moest gaan
kijken. Ik heb ook een assertiviteitscursus gevolgd – maar `t staat er allemaal
in zenne.
o Voorbeeld conversatie-analyse: hoe?
 VB. IN BOEK: UITNODIGING OVER DE TELEFOON.
- A: C’mon down he:re, = it’s oka:y (0,2 seconds)
- A: Got lotta stuff, = I got be:er and stuff
 = zonder pause
 : verlengde klank

 Technische tools
o Transcriptiesoftware: automatisch
 Voor Engels: sterke software, o.a. otter.ai
 Voor Nederlands: geen equivalent... (maar in ontwikkeling)
 Weet wel, de software vraagt nog controle en correctie op het transcript
o Transcriptiesoftware: ondersteuning
 Enkel audio-opnames?
- Mogelijk met audio-programma + word
- Handige tool online: https://otranscribe.com/
 Video-opnames?
- Verschillende programma’s die transcriptie ondersteunen
- o.a. F4 of Freeware
o Andere elementen voor de transcriptie ‘hoe?’
 Paralinguïstische communicatie
- Intonatie, nadruk (karakteristieken van de stem)
 Chronemische (tijds)communicatie
- Snelheid, pauzes, overlap
 Extralinguïstische signalen (proxemic en kenisic communication)
- Afstand, gebaren
o Transcriptieconventies: Jefferson transcriptiesysteem
 Indicatoren voor:

- Intonatie, toonhoogte
- Spraakvolume

58
- Snelheid
- Nadruk binnen woorden
- Pauzes of gebrek daaraan
- Overlappende spraak
- Lachen en andere niet-woorden
- Extra info voor de onderzoeker
- Blik nagaan (voor video-codering)

8.3.2 Coderen
 Coderen
o Als je een transcriptie hebt, kan je coderen
o Coderen = data-organisatie, reductie & interpretatie
van data, door te
 Segmenteren
 Reduceren
 Interpreteren - betekenis toekennen a.d.h.v.
codes
o Je moet je data reduceren en interpreteren om tot
conclusies te kunnen komen
o Op een systematische en grondige manier

 Technische tools
o Software voor kwalitatieve data-analyse
 Verscheidene programma’s: ATLAS, NVivo, CAT,…
 Ter ondersteuning van je analyse
 Voornaamste functionaliteiten/doelen:
- Coderen: codes toekennen aan tekstfragmenten, om ze later weer te
kunnen opvragen
- Aantekeningen en notities maken (memoing): het schrijven van
reflecties en commentaren over een bepaald aspect van de data, de
theorie of de methode  basis van diepere analyse
- Zoeken van tekstfragmenten: het lokaliseren van relevante
tekstfragmenten o.b.v. codes
- Data linken: relevante tekstfragmenten met elkaar verbinden
o Hieruit kan een theorie komen (zie voorbeeld powerpoint)
 Eens je zo’n theorie hebt, kun je testen of deze ook bevestigd wordt in
andere interviews.
o Coderen gaat in verschillende stappen  thema’s en subthema’s identificeren
 In het voorbeeld:
- Descriptieve codes dicht bij data
- Abstractere codes die een aantal van de descriptieve codes
samennemen
- Interpretaties van de belangrijkste thema’s en mechanismen
o Het opstellen van een codeboom of codeerschema
 Verloopt in twee richtingen
- Van transcripties  descriptieve codes  meer abstracte of
algemene codes (cf. voorbeeld) (= ‘inductief’)

59
- Ook wel: voorgegeven thema’s/codes o.b.v. de literatuur 
toepassing en verfijning, invulling tijdens codering van de transcriptie

 Is een cyclisch proces


- Het finale codeerschema is het resultaat van coderen en hercoderen
van het vele materiaal

8.4 Observaties
 Observatieonderzoek
o Welke gegevens verzamel je?
 Voor breed, inductief onderzoek:
beeldmateriaal en/of aantekeningen
o Wat moet je met die gegevens doen?
 Video-opname (beeld) coderen
- Letterlijk of functioneel coderen
o Het is moeilijk om in een keer alle relevante aspecten van de situatie waar te nemen.
o Verschillende manieren van coderen die je niet allemaal in een keer kunt toepassen.
 Daarom video-opnamen en programma’s om beelden te systematiseren

 Letterlijk coderen
o Beelden kunnen op ‘letterlijk’ niveau worden opgetekend
 Wat zie je, zonder interpretatie?
o Voorbeeld: FACS (FACIAL ACTION CODING SYSTEM)
 FACS is een voorbeeld van letterlijk coderen (met behulp van
ondersteunende software) in onderzoek naar de communicatie van emoties
in gezichten
 Ontwikkeld in de jaren 70
 Codering van gelaatsuitdrukkingen
- Gelaatsuitdrukkingen gaan terug op specifieke spiercontracties

 Functioneel coderen
o Kijken naar geheel van verbaal en non-verbaal gedrag (= Gestalt) in interactiecontext
o Kijken naar de betekenis (/functie/effect) van gedrag
o Voorbeeld: SPAFF (SPecific AFFect) codeersysteem van Gottman: studie van
romantische relaties
 Codeert gedrag in termen van de emotie die het gedrag communiceert
- Je kunt in een interactie de gelaatsuitdrukking, de lichaamshouding,
… van de interactiepartners categoriseren op basis van de
gedragsmatige correlaten van affectieve processen
 Observaties van emotioneel gedrag in interacties tussen getrouwde koppels
 Procedure om koppelinteracties te meten
- Koppels spreken over een meningsverschil
 Iedere code probeert de functie (= intentie, betekenis) van
een categorie van emotioneel geladen gedrag te vatten
 16 SPAFF codes voor emotioneel gedrag (5 positieve
en 11 negatieve codes)
 Verbaal + nonverbaal gedrag = Gestalt

60
o Reflectie bij functioneel coderen
 Makkelijker dan beelden letterlijk coderen
- Is hoe we in ons dagelijks leven opereren/handelen
 Dichter bij de psychologische betekenis ervan

9. Thematische analyse of inhoudsanalyse


9.1 Inleiding, definitie en gebruik
 Inhoudsanalyse of thematische analyse
o Inhoudsanalyse of thematische analyse wil antwoord geven op de WAT-vraag:
 WAT is de inhoud van wat iemand zegt?
 WAT zijn de thema’s die aan bod komen in wat mensen zeggen?
o Meest basale kwalitatieve analyse
o Lijkt gemakkelijker dan het is! Thema’s moeten
 Duidelijk gedefinieerd zijn
 Van elkaar verschillen
 Data afdekken
 Inzicht bieden

 Gebruik
o Voor de analyse van ongestructureerde data
 Tekst (interviews, media…) of beeld (observaties)
 Te coderen materiaal nog niet vooraf door vragen of checklist voor-
gestructureerd
- Nog niet geordend
- Nog niet gecategoriseerd
 In tegenstelling tot gestructureerde interviews, gesloten vragenlijsten,
observatie checklists
o Thematische analyse = uitermate geschikt om theorie te induceren (inductie)
o Het zoeken van de te coderen eenheden en thema’s kan
 Theorie-gedreven verlopen
 Data-gedreven verlopen
 Continuüm zijn

9.2 Inhoudsanalyse: hoe?


9.2.1 Algemeen verloop
 Stappenplan
o Stap 1: verkrijgen van tekstuele data
 Tekstmateriaal verzamelen = transcriberen
o Stap 2a: analytic effort = coderen
 Maak je vertrouwd met de data
 Vat regel per regel of segment per segment
samen
 Probeer zo dicht mogelijk bij de data te blijven
- Ook al gebruik je concepten, blijf beschrijvend!
 Codes komen niet tevoorschijn uit data!
o Stap 2b: analytic effort = initiële analyse
 Beschouwend en evaluerend naar je eigen codes kijken
 Stel vragen zoals

61
- Hoeveel verschillende boodschappen zitten hierin?
- Wat is de inhoud van ieder van die boodschappen?
- Zijn de codes duidelijk genoeg?  scherpstellen & 2a
- Zijn codes niet te overlappend?  samenvoegen & 2a
- Vat ik de meeste inhoud samen in codes?  extra & 2a
 Stap 2a en 2b = iteratief proces
o Stap 3: thema’s en subthema’s identificeren
 Abstracte codes – hier: ‘thema’s’ – die een aantal descriptieve codes uit 2b
samen nemen
 Wat zijn de patronen in de data
 Interpretaties van de belangrijkste data
o Stap 4: verfijning thema’s
 Thema’s opnieuw bekijken in het licht van de data
- Verwijderen? Veranderen? Opsplitsen? Nieuw thema nodig?
o Stap 5: interpretatie en samenhang
 Hieruit kan een theorie voortkomen:
- Welke psychologische concepten spelen een rol?
- Hoe hangen thema’s samen met elkaar?
o Stap 6: rapport schrijven

9.2.2 Kwaliteit van inhoudsanalyse (ofwel: wat is een goed codeerschema?)


 Wat is een goed codeerschema?
o Categorieën worden door verschillende beoordelaars (of codeurs) hetzelfde
begrepen en toegepast = interbeoordelaarsbetrouwbaarheid (IBB) (soms ook:
intercodeurbetrouwbaarheid)
 Concreet: onafhankelijke codeur hercodeert data met codeerschema
 Cf. ‘test-retest’ principe - betrouwbaarheid
 2 maten van interbeoordelaarsbetrouwbaarheid:
- Percentage overeenstemming (min. 70 à 80%)
 Interbeoordelaarbetrouwbaarheid is maat van relatie tussen
aantal observaties die hetzelfde zijn gecodeerd (= diagonaal)
t.o.v. totaal aantal observaties
- Cohen’s Kappa (min. 60 à 70%)
 Is maat van relatie tussen aantal observaties die op de
diagonaal liggen t.o.v. aantal observaties die daarbuiten
liggen, gecontroleerd voor kansniveau
o Categorieën beschrijven groot deel van data = afdekking
 Welk percentage van de data kan gecodeerd worden o.b.v. codeerschema?
- % codeerbare segmenten in interviews?  % niet-codeerbare
segmenten
o Categorieën bieden inzicht in een fenomeen = theorievorming
 In hoeverre is de theorie bruikbaar, voorspellend, inzichtgevend, etc.?
 Geen kwantitatieve maten

Voor een voorbeeld van hoe je de stappen kan toepassen: zie PowerPoint!

9.2.3 Inhoudsanalyse m.b.v. LIWC


 Voorbeeld met LIWC (Linguistic Inquiry and Word Count)
o In essentie

62
 Analyseert geschreven tekst door te zoeken naar bepaalde woorden
 Telt de woorden en kan het percentage woorden berekenen dat in vooraf
bepaalde categorieën valt.
 Werkt met een woordenboek waarin gedefinieerd wordt welke woorden
moeten worden geteld in een bepaalde tekst.
o Data = kwalitatief = tekst
o Analysemethode = kwantitatief = tellen
 * Inhoudsanalyse, maar geen thematische analyse

9.2.4 Voorbeeld thematische analyse m.b.v. ATLAS TI


 Representatie van de diversiteit
o Met behulp van programma Atlas.ti
 Programma’s doen het analyseren niet voor je, maar ze helpen je om de
transparantie en organisatie van het coderen te vergroten
 Leerdoel: Op de hoogte zijn van de mogelijkheden van
computerprogramma’s voor het coderen van tekst (en specifiek van de
functies van Atlas.ti)
o Vraagstelling: Op welke manier wordt diversiteit voorgesteld in de media en de
politiek in Vlaanderen?
o Data: 3 bronnen van geschreven teksten:
 Verkiezingsprogramma’s van alle 9 Vlaamse partijen
 80 opinie artikelen over diversiteit in De Standaard en Het Laatste Nieuws
(februari – juli 2009)
 300 online lezerscommentaren op die opinieartikelen
o Stappenplan
 Transcriberen: niet nodig, wel invoeren in ATLAS IT
 Analytic effort: initiële codes aanmaken en tekst coderen
 Thema’s en subthema’s identificeren en verfijnen!
- Een lijst met alle gebruikte codes
- 1 klik op een code in de lijst = alle paragrafen waarin de code
voorkwam
 Kijken of de code zijn betekenis behoudt
 Kijken of de code verfijnd moet worden
 Theorie initieel codeerschema met grotere thema’s
- Het probleem
 Wat is het probleem?
 Migrantencultuur is anders en/of ‘achter’
 Grote toestroom van immigranten
 Ons stelsel van sociale zekerheid staat onder druk
 Discriminatie van migranten
 Wie is er verantwoordelijk voor?
 Minderheidsgroepen zelf
 De regering
 De meerderheid (Belgen of Vlamingen zelf)
- De oplossing
 Wat is de oplossing?
 Aanpassen aan de Vlaamse cultuur

63
 Respect voor onze democratische waarden en
rechten/vrijheden (+ beschermen welvaartstaat)
 Gelijke kansen
 Wie zorgt voor de oplossing?
 Minderheidsgroepen zelf
 De regering
 De meerderheid (Belgen of Vlamingen zelf)
 Theorie: samenhang tussen thema’s
- Representaties van diversiteit komen samen voor in clusters die
bestaan uit een probleemdefinitie, een attributie van
verantwoordelijkheid, en een oplossing
- Die theorie kun je vervolgens toetsen met behulp van kwantitatieve
analyses (kwantitatieve data = gecodeerde teksten)
- Kwantitatieve analyse van samenhang tussen thema’s
 Exploratieve Factor Analyse = zoeken naar variabelen
(thema’s) die samen voorkomen over alle subjecten heen
(paragrafen).
 3 representaties (= 3 factoren)
» Dit betekent dat bepaalde
probleemdefinities,
verantwoordelijkheidsattributies, en
oplossingen systematisch samen
voorkwamen

64
10. Vertooganalyse of discoursanalyse
In dit hoofdstuk behandelen wij enkel het verschil met de thematische analyse en twee
benaderingen van de discoursanalyse.

10.1 Definitie, eigenheid, positie in de psychologie en gebruik van discoursanalyse


10.1.1 Definitie discoursanalyse
 Discours = vertoog
o = natuurlijk taalgebruik rondom bepaald thema in sociale interactie setting
 Bv. ‘romantische’ en ‘realistische’ discoursen over huwelijk
o = bepaalde constructie van de werkelijkheid in een sociale context & in sociale
interacties in die context
 2 richtingsverkeer!
- Interacties construeren discours EN discours construeert interacties
o Discoursanalyse wil antwoord geven op de HOE-vraag:
 HOE wordt iets gezegd?
 HOE construeren mensen de werkelijkheid in interacties en in taal met
anderen?
o Achterliggende opvatting over taal
 Taal maakt de realiteit
- >< ‘beschrijving’
- >< ‘afspiegeling’
 Taal is gedrag
 Taal heeft effect
- Al dan niet bewust of strategisch
- Vb. romantisch vs. realistisch discours huwelijk
o 2 invloedrijke taalfilosofen
 Wittgenstein:
- ‘Taalspelen’ = vormen van taalgebruik volgens impliciete sociale
regels
- ‘Er bestaat geen private taal’: voelen, denken … ligt niet achter taal
maar is vervat in het publiek taalgebruik
 Bijv. uitspraak “ik ben verdrietig”
 Uitspraak verwijst niet naar achterliggend innerlijk
gevoel van verdriet maar IS constructie van verdriet
 Austin:
- ‘Taal act’ (‘speech act’) = performatieve functie van taalgebruik als
verschillend van constaterende functie
- ‘Taal is gedrag’: mensen doen dingen met taal
 Bijv. woorden kwetsen, troosten, overtuigen …
o Kenmerken van taal in discoursanalyse:
 Sociaal-constructionistische taalopvatting
 Focus op taal als sociale actie en interactie
 Verbanden tussen micro en macro
- Hoe definieert taalgebruik relaties en posities in bredere
maatschappelijke context? (zie verder: Foucault’s benadering)

10.1.2 Eigenheid discoursanalyse

65
 Inhoudsanalyse vs. discoursanalyse
o Verschillende benaderingen en rol van de
onderzoeker
 Realisme: onderzoeker ‘ontdekt’ objectieve
realiteit die reeds bestaat buiten haar/hem
om en zich kenbaar maakt in data
- Onderzoeker als neutrale,
afstandelijke waarnemer van
fenomenen
 Sociaal constructionisme: onderzoeker ‘construeert’ gedeelde of
‘intersubjectieve’ betekenis in interactie met participanten in onderzoek
- Onderzoeker als betrokken, actieve deelnemer in het proces van
betekenisconstructie

10.1.3 Positie van discoursanalyse in de psychologie


 Discursieve psychologie
o Discoursanalyse is niet alleen een methode van
kwalitatieve data-analyse
o Discoursanalyse staat ook voor een theoretische
benadering in de (sociale) psychologie = ‘discursieve
psychologie’
 ‘Cognitieve’  ‘Discursieve’ psychologie
o Centraal uitgangspunt: “hoe mensen met elkaar
praten over een thema laat zien hoe zij denken” (zie hfst 4 & college focusgroepen)
 In conversaties of discussies met anderen op het werk, op café, thuis aan
tafel …
- Nemen mensen voortdurend stelling: stellingname
- Verantwoorden zij hun ziens- of handelswijze: rechtvaardiging
- Worden ze bevestigd of bekritiseerd door anderen
kritiek/tegenspraak

10.1.4 Gebruik van discoursanalyse


 We gebruiken discoursanalyse…
o Als we (onderzoeks)vragen stellen over:
 Hoe mensen realiteit construeren / met elkaar
praten
 Welke discoursen ze daarbij (strategisch)
hanteren
o Databronnen:
 Ongestructureerde interviews
 Focusgroepen
 Natuurlijke conversatie in levensechte setting:
 Bestaande, meestal geschreven teksten

10.1.5 Voorbeelden
 Voorbeeld: ‘de betekenis van paniek’

66
o Gevalsstudie van Meg (34 jarige vrouw die paniekaanvallen heeft)
o Discoursanalyse – 3 richtvragen:
 Constructie: hoe gebruikt Meg taal om betekenis te geven – aan zichzelf en
de paniek?
- Sociaal constructionisme (vs realisme): in de taal creëert Meg een
werkelijkheid (niet alleen een reflectie ervan)
 Door de taal die Meg gebruikt, schetst ze zichzelf als
hulpeloos en de paniek als beyond control
 Context: in welke context gebeurt dit?
- Meg bevindt zich in situatie die ze niet wil maar waar ze mee heeft
ingestemd
- Rol van volgzame vrouw
 Actiegerichtheid: welk gevolg heeft haar taalgebruik?
- Meg haakt af en legt verantwoordelijkheid buiten zichzelf
- Blijft in haar rol
- Krijgt uiteindelijk toch wat ze wil
o Performatieve functie van taalgebruik (versus constaterende functie)
 Hoort bij context en actiegerichtheid
 De taal die Meg gebruikt is niet alleen passend binnen haar context, maar
ook functioneel in die context

10.2 Woordenschat / jargon & discoursanalyse


 Elementen
o Genres: brede vormen van taalgebruik in sociale setting (bv. wetenschappelijk
onderzoeksrapport, roman, politieke toespraak, sollicitatiebrief …)
 Formeel
 Regels rond stijl en taalgebruik
o Registers: verschillende manieren/stijlen van taalgebruik in bepaalde situaties
 Smaller
 Minder regels
o Footing: spreekpositie.
 Eigen standpunt innemen of gebruik maken van andermans woorden of van
bestaande kaders? Spreken in naam van?
o Dialoog: argumenten en tegenargumenten tussen sprekers
o Retoriek: overtuigingskracht, beoogd effect
o Betrokkenheid (‘stake’) en verantwoording (‘account’): taalgebruik is niet neutraal of
vrijblijvend, heeft een inzet
o (Maintaining)‘face’: acceptabele zelfpresentatie nastreven of behouden

Voor voorbeelden, zie slides

10.3 Hoe doe je een discoursanalyse? Twee benaderingen


10.3.1 Sociaal-constructivistische discoursanalyse van Potter
 Elementen in discoursanalyse (volgens Potter)
o Materiaal verzamelen: mondeling of geschreven
o Transcriptie (indien mondeling)
o Ideeën genereren o.b.v. data: inductie
o Coderen: langere stukken tekst groeperen rondom ideeën

67
 Verschillende functie of aanpak van coderen
- Coderen bij thematische analyse
 ‘Reductie’ van tekst door capteren van relevante inhoud in
code (cf. WAT?)
 Ontwikkeling van thema’s o.b.v. descriptieve codes = stap
weg van de ruwe data
- Coderen bij discoursanalyse
 Selectie van relevante stukken tekst
 O.b.v. relevante tekst richtvragen beantwoorden (cf. HOE?)
 Blijft dicht bij ruwe data
o Wisselwerking analyseren en valideren (inductie en deductie)
 Identificeren van interpretatieve repertoires
- Hoe onderscheiden?
 Potter: 4 procedures of richtlijnen
 Patronen opzoeken: terugkerende elementen in een
specifiek patroon / samenhang
 Opeenvolging: idee formuleren over verwachte
effect vanuit opeenvolging van elementen
 Afwijkende gevallen: zijn er citaten die niet passen in
het verwachte patroon?
 Ander materiaal: doorstaat idee toetsing aan ander
materiaal?
 Willig: 3 vragen om te stellen:
 1. Constructie: Hoe wordt object geconstrueerd?
 2. Variabiliteit: Welke verschillende repertoires
worden gebruikt?
 3. Context & actiegerichtheid: Welke gevolgen
hebben bepaalde repertoires binnen bepaalde
context?
 Definitie:
- Bouwblokken in de constructie van betekenis
- Herkenbaar aan 1 of enkele weerkerende, vaste termen of
metaforen (bijv. ‘cultuur’)
- Gekoppeld aan bepaald taalgebruik (grammaticale/stilistische
kenmerken) (bijv. ‘moeten’/’niet willen’, dwingend)

10.3.2 Kritische discoursanalyse – Foucault’s benadering


 Stappen in discoursanalyse volgens Foucault
o 3 eerste vragen = zelfde als Willig
 Hoe wordt object geconstrueerd? (constructie)
 Identificeer verschillende vertogen over zelfde object? (variabiliteit)
 Identificeer actiegerichtheid: gevolgen van verschillende vertogen?
(actiegerichtheid)
o 2 EXTRA vragen = specifiek voor Foucauldiaanse benadering
 Welke subjectposities en machtsverhoudingen definieert een vertoog?
 Welke actiemogelijkheden om machtsverhoudingen te veranderen sluit of
opent een vertoog?
 Eigenheid aan Foucauldiaanse analyse

68
o Aandacht voor/onderzoek naar maatschappelijke machtsverhoudingen (macro) - en
hoe vertogen die bestendigen of uitdagen
o Focus op ‘vertoogkaders’:
 DEFINITIE: ‘brede culturele betekenissystemen - institutioneel
verankerd - waaruit we putten in dagelijks taalgebruik’
o Voorbeeld: “L’histoire de la folie”
 Foucault onderscheidt opeenvolgende historische ‘vertoogkaders’ over
geestesziekte als:
- Religieus probleem – e.g. hekserij – priesters
- Moreel falen – e.g. landloperij – politiek
- Medisch probleem, pathologie – geneeskunde
 Macro-maatschappelijke functie en gevolg gelijkaardig:
- Bescherming burgerlijke moraal, goede orde
- Gelabelde in afzondering in gespecialiseerde instituties

10.3.3 Beide benaderingen vergeleken: Potter vs. Foucault


 Verschillende benaderingen
o Benadering van Potter en collega’s wordt ‘sociaal constructionistische
discoursanalyse’ genoemd
 Nadruk: vertoogpraktijken = gemotiveerde en gesitueerde manieren van
spreken
 Vraag: hoe praten mensen over het thema?
 Analyse niveau: micro = onmiddellijke situatie, specifieke sociale interacties
o Benadering van Foucault en collega’s wordt ‘kritische discoursanalyse’ genoemd
 Nadruk: vertoogkaders = brede culturele betekenis systemen waaruit
mensen putten
 Vraag: waarom spreken mensen zo en niet anders?
 Analyse niveau: macro = brede cultuurhistorisch, maatschappelijke,
institutionele contexten

 Voorbeeld ‘de betekenis van paniek’


o Meg’s ‘hulpeloze’ manier van spreken is een vertoogpraktijk
 Sociaal constructionistische discoursanalyse
o Die put uit bestaande vertoogkaders, bijv. stereotype genderrol: vrouw als hulpeloos
en irrationeel wezen
 Kritische discoursanalyse
o Gesitueerd in patriarchale samenleving als macro-context, bijv. houdt ongelijke
machtsverhouding tussen man en vrouw in stand door vrouw als onmondig en
onverantwoordelijk voor te stellen
 Kritische discoursanalyse

69
11. Vragencollege
 Leerdoelen
o Algemeen leerdoel
 Kennis van en inzicht in kwalitatieve onderzoeksmethoden in de psychologie
- Inzicht = zelf iets doen met de leerstof zoals verbanden leggen,
toepassen, kritisch zijn, …
o Specifieke leerdoelen
 Begrijpen en herkennen van wetenschapsfilosofische benaderingen in
kwalitatief onderzoek: realisme, sociaal constructivisme, …
- In die mate dat je het zelf kan toepassen
 Begrijpen en toepassen van eigen kenmerken kwalitatief onderzoek:
wanneer is kwalitatief onderzoek aangewezen?
 Begrijpen en toepassen van meest gebruikte kwalitatieve methoden van…
- Data verzameling: vragenlijst, dagboek, interview, observatie,
focusgroep, …
- Data analyse: transcriptie, coderen, inhoudsanalyse, vertooganalyse,

- Onderzoeksopzet: enkelvoudige + meervoudige gevalsstudies, kleine
N, mixed method designs, …
 Beoordelen van keuze voor geschikte methode: welke kwalitatieve
kwantitatieve en/of gecombineerde methoden om een onderzoeksvraag te
beantwoorden?
 Beoordelen van wetenschappelijk kwaliteit in kwalitatief onderzoek: aan
welke algemene en specifieke criteria moet kwalitatief onderzoek voldoen?
 Beoordelen van verantwoord onderzoek vanuit wetenschappelijk kwaliteit
en ethische afwegingen

 Wat leren?
o Hoorcolleges + extra uitleg bij slides (lesopnames)
o Zelfstudie literatuur
 10 hoofdstukken uit handboeken
 Leerstof op Toledo: ingescande literatuur bij colleges
o Stukken literatuur die niet behandeld zijn in de les, moeten ook gekend zijn voor het
examen! Ook stukken literatuur die wel behandeld zijn in de les, maar niet in boek
staan.
o Voorbeelden uit les en handboek kennen, maar…
 Er worden nooit detailvragen gesteld: je moet vooral begrijpen waarom die
methoden gebruikt worden.
o Details uit het handboek moet je niet kunnen opnoemen, maar wel kunnen
herkennen, bijvoorbeeld:
 Lijstjes met kenmerken of aandachtspunten
 Rijtjes met stappen
o Definities moet je niet letterlijk vanbuiten kennen, maar je moet uiteraard alle
elementen die bij een bepaald concept horen wel herkennen!

70
 Hoe leren?
o Actief studeren
 = niet alleen lezen wat er staat, maar ook jezelf voortdurend ondervragen
- Bv. hoeveel verschillende kennistheorieën heb ik nu geleerd?
 Zie leerdoelen/overzicht aan begin van het hoorcollege om hier antwoord op
te bieden
o Zaken die hier ook bij kunnen helpen: oefenvragen en voorbeelden die tijdens
hoorcolleges aan bod kwamen
o Tips voor het studeren
 Structureer de leerstof aan de hand van belangrijke thema’s of vragen die in
het college aan bod komen
 Vraag jezelf af wat vaktermen / nieuwe concepten betekenen
- Zoek op wat je niet begrijpt
 Leg zelf verbanden, niet alleen binnen één thema of college, maar ook
tussen verschillende thema’s en colleges
 Bedenk zelf concrete toepassingen of voorbeelden bij een
onderzoeksmethode of concept om te zien of je het echt begrijpt!
 Vraag je telkens af waarom in een onderzoeksvoorbeeld (niet) gekozen is
voor een bepaalde methode en waarom die methode hier (niet) geschikt is.

 Het examen
o Schriftelijk examen
 Gesloten boek
 40 meerkeuzevragen, met 4 antwoordopties
- Tijdens herexamens slechts 20 vragen
 Met giscorrectie: als je twijfelt tussen 2 opties MOET je raden!!!
o Types examenvragen
 Kennisvragen: wat is een bepaald concept
- Kennisvragen gaan over benoemen/herkennen van specifieke
concepten, methoden, kwaliteitscriteria, stappen, voor- en nadelen
van een methode, …
 Bv. wat is inductie, triangulatie, interne validiteit, …?
- Geen namen van onderzoekers zonder context kennen!
 Inzichtsvragen: verbanden leggen
- Vragen naar verbanden kunnen betrekking hebben op één of
meerdere colleges
- Vragen kunnen gaan over gelijkenissen …
 Inzichtsvragen: toepassen
- Vragen kunnen gaan over (nieuwe) voorbeelden
- Vragen geven altijd voldoende achtergrondinformatie bij
voorbeelden om vragen te kunnen beantwoorden
 Inzichtsvragen: motiveren van keuze
- Welke soort onderzoeksvragen kun je met welke methode (niet)
beantwoorden?
 Inzichtsvragen: kritisch beoordelen
- Wat zijn wetenschappelijk kwaliteitsvereisten of validiteit in
kwalitatief en of kwantitatief onderzoek?
- Wat zijn ethische principes van een bepaald type onderzoek?

71

You might also like