You are on page 1of 3

H2: TWEE FUNDAMENTELE ONTWIKKELINGSTHEORIEËN

o Freud
o Erikson: psychosociale identiteitstheorie
o Piaget: cognitieve ontwikkelingstheorie

Erikson

Groei van psychosociale identiteit!


= grote invloed van de sociale omgeving op onze persoonlijkheidsontwikkeling. Verwerven van eigen
identiteit die in harmonie (overeenstemming) is met onze sociale omgeving.

Psychosociale identiteit =
o psychische identiteit: ervaren van innerlijke eenheid (zichzelf steeds als dezelfde persoon
ervaren)
o Sociale component: harmonie ervaren tussen eigen persoon en sociale omgeving (harmonie
tussen hoe ik mezelf zie en hoe mijn omgeving mij ervaart)

Kernconflict

Tijdens elke levensfase (tot ouderdom) staan we voor een uitdaging/crisis die we voldoende het
hoofd moeten bieden om te kunnen voldoen aan de eisen van de volgende fase.

Kernconflict (crisis) -> risico’s en groeikansen


Omgeving speelt een grote rol: hoe steunen zij jou?
Egosterkte: hoe ga je als persoon om met conflicten?

Vb
o Baby: uitdaging = verwerven van vertrouwen / omgeving dient geborgenheid te bieden
o Adolescent: uitdaging = eigen identiteit verwerven / belang van loyale omgeving (peers) en
positieve identifictiefiguren

Indeling in fasen

Ontwikkeling verloopt in fasen (vaste volgorde, vaste ritme) waarvan de concrete invulling beïnvloed
wordt door de sociale en culturele context waarin het kind opgroeit en door de mate waarin het kind
in staat is om met conflicten om te gaan.

Elke fase = gevoelige periode = kernconflict


Overwonnen -> start volgende fase
Ongunstig verloop -> hulp nodig (sociale steun, therapie… om gemiste kansen te compenseren en
schade te herstellen)
H2: TWEE FUNDAMENTELE ONTWIKKELINGSTHEORIEËN

Piaget

Cognitieve ontwikkeling!
= observeren hoe kinderen van verschillende leeftijden bepaalde problemen oplossen

Basisbegrippen

o Adaptatie = doel van cognitieve ontwikkeling = zorgen voor een betere aanpassing
(adaptatie) tussen individu en omgeving

o Menselijk denken is opgebouwd uit schema’s = georganiseerde mentale patronen die


bepaalde acties of gedragingen vertegenwoordigen en steeds complexer worden
Vb. loopschema

o Cognitieve structuur = georganiseerd geheel van een aantal schema’s


Vb. organisatie van kijk-, grijp- en loopschema om een speelgoedje te zien, ernaartoe te
lopen en het vast te nemen

ADAPTATIE

Assimilatie: aanpassen van de omgeving aan de eigenschappen van het individu


= nieuwe ervaringen invoegen in bestaande schema’s / structuren
Vb. loopschema uitbreiden naar allerlei nieuwe terreinen: lopen op gras, tapijt…

Accommodatie: aanpassen van het individu aan de omgeving


= denkschema’s / structuren aanpassen aan nieuwe ervaringen, bestaande schema’s / structuren
wijzigen
Vb. loopschema aanpassen: kind komt aan een trapje, evt tijdelijk kruitschema terug inschakelen
H2: TWEE FUNDAMENTELE ONTWIKKELINGSTHEORIEËN

EQUILIBRATIEPROCES
Op elkaar afstemmen van assimilatie en accommodatie.
Dingen in de buitenwereld mogen niet zomaar geassimileerd worden in de eigen structuren, ze
moeten daar voldoende aan aangepast (geaccommodeerd) zijn
Vb. Flair of je handboek lezen

ORGANISATIE (aangeboren tendens)


Enkelvoudige schema’s gaan samen in complexe structuren

Vb. autorijden
o Assimileren: ik kan al aan een wiel draaien en dat moet ik nu toepassen op “aan het stuur
draaien”
o Accomoderen: ik pas mijn schema “draaien aan” steeds aan vb aan het automatisch
terugdraaien van mijn stuur
 Adaptatie tussen mezelf en auto
o Alle verschillende schema’s organiseren in een nieuwe structuur: indrukken pedalen, sturen,
schakelen organiseren

4 fasen!
o Baby: sensomotorische periode
o Peuter / kleuter: preoperationele denken
o Schoolkind: concreet – operationele denken
o Adolescent: formeel – operationele denken

Het bereiken van een volgende fase wordt ook beïnvloed door ervaring / door de omgeving

You might also like