Professional Documents
Culture Documents
COLLEGE 1 ~ Algemeen
Psychologie: de studie van de hersenen, geest en gedrag
Geest/ mind: Verwijst naar mentale activiteit. Gedeelte van de mens dat zich bezighoudt met
denken, argumenteren, voelen en onthouden.
1879, Wundt opende eerste onderzoekslab exclusief toegewijd aan het bestuderen van de
Hersenen: Mentale activiteiten komen voort uit fysiologische processen in de hersenen.
psychologie. Hierdoor werd het een (empirische) wetenschap.
Nature of Nurture: In hoeverre is het aanleg en in hoeverre is het aangeleerd.
Wundt stelde: ‘’the human as motivated and thinking subject’’
Gedrag: De uitkomst van menselijk handelen. Wat er letterlijk gebeurd.
William James, gast van Wundt, ontwikkelde het idee van functionalisme.
Biopsychosociale model van gedrag: Biological, social/cultural en psychological (1.19)
Empirische cirkel
Kritisch denken
Kritsich denken: Het systematisch afvragen en evalueren van kennis door gebruik te
maken van goed ondersteunde bewijzen.
Amiable skepticism: Het open zijn naar nieuwe ideeen, maar zorgvuldig het
bewijsmateriaal overwegen.
Je moet vaak erg sceptisch zijn over mensen hun beschrijvingen van hun eigen
persoonlijke kwaliteiten, want mensen hebben vaak een gebrek aan het accuraat
evalueren van hun kwaliteiten.
Empirische Cirkel
Onderzoeksmethoden
Drie hoofdsoorten onderzoek: beschrijvend, correlationeel en experimenteel. Deze methoden
verschillen in de mate waarin de onderzoeker controle heeft over de variabelen in het
onderzoek.
Beschrijvend onderzoek: Heeft betrekking tot het waarnemen van gedrag om zo het dat gedrag
objectief en systematisch te beschrijven. Er zijn drie basis types van beschrijvende
onderzoeksmethodes: casestudy, waarnemingen en zelfrapportagemethoden en interviews.
Case studies: Intensieve observatie, opname en beschrijving van een atypische persoon of
organisatie.
Waarnemen: In deelnemende observatie is de onderzoeker betrokken in de situatie en in
natuurlijke observatie is de waarnemer passief en blijft gescheiden van de situatie.
Zelfrapportagemethoden en interviews: Methode van data collectie waarin mensen gevraagd
worden om informatie over zichzelf te geven, zoals in enquêtes en interviews.
Correlationeel onderzoek: Onderzoekt hoe variabel natuurlijk tot elkaar verhouden in de echte
wereld zonder dat de onderzoeker deze verandert of causaliteit toewijst.
Experimenteel onderzoek: Onderzoeksmethode dat causale hypotheses test en variabelen meet,
waarin de onderzoeker de maximale controle over de situatie heeft. Je hebt hierin twee type
variabelen: onafhankelijke en afhankelijke variabele. Onafhankelijke variabele is de variabele dat
wordt gemanipuleerd. Deze variabele heeft ten minste twee levels. Afhankelijke variabele is de
variabele dat wordt gemeten nadat de manipulatie heeft plaatsgevonden.
Onafhankelijke (gemanipuleerd) > zorgt voor verandering > afhankelijke (meting)
COLLEGE 2 ~
Hoofdstuk 3 Biologie & Gedrag Hoofdstuk 4 Bewustzijn
Hoe werkt het zenuwstelsel?
Leren
Leren: een relatief langdurige verandering in ons gedrag, voortkomend uit onze ervaringen.
De studie van leren onderzoekt hoe wij ons gedrag aanpassen op basis van de herhaling van
stimuli of op voorspellende associaties tussen stimuli, acties of gevolgen.
Vormen van leren:
Niet-associatief leren: Reageren na herhaalde blootstelling aan een enkele stimulus of
gebeurtenis.
associatief leren.
Habituatie: Een vermindering in een gedragsrespons na herhaalde blootstelling aan prikkels. Dit
is vooral als de stimulus niet schadelijk of belonend is.
Dishabituatie/ sensatie: Een toename van een respons vanwege een verandering van iets
bekend.
Associatief leren: Het koppelen van twee stimuli of gebeurtenissen die samen voorkomen
Klassieke conditionering: Als we leren dat een prikkel een andere prikkel voorspelt. Een relatie
tussen twee prikkels. Prikkels uit de omgeving die jouw helpen gedrag aan te passen.
Ongeconditioneerde stimulus -> ongeconditioneerde reactie
Neutrale stimulus -> geen reactie
Neutrale stimulus + conditie -> ongeconditioneerde stimulus
Geconditioneerde stimulus -na conditie> geconditioneerde reactie
Acquisition: De geleidelijke vorming van een associatie tussen het geconditioneerde en
ongeconditioneerde stimuli.
Extinction: Een proces waarbij de geconditioneerde respons verzwakt wordt wanneer de
geconditioneerde stimulus wordt herhaald zonder de ongeconditioneerde stimulus.
Spontaan herstel: Wanneer een eerder uitgedoofde geconditioneerde respons opnieuw opduikt
na de presentatie van de geconditioneerde stimulus.
Prediction error/ verwachtingsfout: het verschil tussen verwachte en ware uitkomsten.
Een positieve prediction error versterkt de associatie tussen de geconditioneerde en
ongeconditioneerde stimulus.
Een negatieve prediction error versterkt de associatie tussen de geconditioneerde en
ongeconditioneerde stimulus.
Stimulus generalization: Leren dat plaatsvindt wanneer stimuli die vergelijkbaar zijn maar niet
identiek zijn aan de geconditioneerde stimulus produceert de geconditioneerde respons.
Stimulus discrimination: Een onderscheid tussen twee soortgelijke stimuli wanneer er maar één
van hen is consistent geassocieerd met de ongeconditioneerde stimulus.
Operante conditionering: Een prikkel geeft een reactie op jouw gedrag. Bepaald gedrag leidt tot
een consequentie (belonend/ straffend). Een leerproces waarin de consequentie van een actie
bepalen wat de kans is dat deze actie in de toekomst herhaald zal worden.
Law of effect: De algemene leertheorie van Thorndike: de waarschijnlijkheid dat bepaald gedrag
zich voordoet, wordt beïnvloed door de gevolgen ervan.
Shaping: Een proces van operante conditionering; het gaat om het versterken van gedrag
die steeds meer op het gewenste gedrag lijken
Bekrachtiging en straffen: positieve of negatieve prikkels die de waarschijnlijkheid beïnvloeden
Bekrachter/ reinforcement: Verhoogt de waarschijnlijkheid van een gedraging.
Straffen/ punishment: Verlaagt de waarschijnlijkheid van een gedraging.
Sociaal leren: verwerven of veranderen van gedrag na verbale instructies of blootstelling aan een
ander individu dat dat gedrag uitvoert. Sociaal leren kan door middel van waarnemend en
geïnstrueerd leren.
Waarnemend leren: Leren door waar te nemen
Modeling (demonstratie en imitatie): De imitatie van gedrag dat wordt waargenomen
Vicarious (bekrachtigen en conditioneren): De gevolgen van een actie leren door te
kijken hoe anderen worden beloond of gestraft voor het uitvoeren van de actie.
Geïnstrueerd leren: Associaties en gedrag leren door middel van verbale communicatie
Geheugen
Stadiums geheugen:
Encoding: Het proces waarin het waarnemen van een stimulus
of gebeurtenis omgezet wordt naar ons geheugen. Encoding
begint met aandacht: wat is relevant?
Storage: l
Retrieval: l
COLLEGE 4 ~ Cognitieve en sociale ontwikkeling
Sociale ontwikkeling
Zelf-concept: Wat je weet en denkt over jezelf. Overtuiging en stukjes informatie zijn
georganiseerd in een zelfschema.
Self-esteem: Evaluatieve deel van je zelf-concept.
Positieve illusies: (automatisch)
Cognitieve strategieën: (bewust)
Narcisme: egocentrisch, hebben grandioos zelfbeeld, voelen zich superieur, vinden dat ze recht
hebben op speciale behandeling.
Reflected appraisal: Hoe je denkt dat anderen je evalueren
Sociometer theorie: Self-esteem reflecteer de (waargenomen) inclusie in je sociale groep.
Elaboration Likelihood Model: een theorie dat veranderingen van attitudes beschrijft
Central route: M
Perifere route: Heuristische cues
Cognitieve dissonantie: Oncomfortabele mentale staat die voortvloeit uit frictie tussen twee
attitudes, of een attitude en een gedraging.
Insufficient justification: Mensen zullen eerder geneigd zijn om gedrag te vertonen dat in
tegenspraak is met de overtuigingen die zij persoonlijk hebben als ze een kleinere beloning
krijgen dan een grotere beloning.
Attitudes over anderen
Attributies:
Vooroordeel: Mensen hungevoelens,
negatieve verklaring meningen
voor waarom gebeurtenissen
en overtuigingen of gedragingen
geassocieerd metplaatsvinden.
een
Dispositionele
stereotype. attributies: Het ligt aan de persoon zelf
Self-serving bias:
Discriminatie: Overschatten
(gedrag) in hoeverre
de ongepaste eigen succes
en oneerlijke verklaard
behandeling vanwordt dooralsdispositionele
mensen gevolg van een
factoren.
vooroordeel.
Situationele attributies: Het
Moderne vooroordelen: ligt aan
subtiele de omgeving
vormen van vooroordelen die bestaan naast het afwijzen van
Actor/observer
expliciete discrepancy – Fundamental attribution error: Onderschatten in hoeverre het
vooroordelen.
falen/negatieveverminderen:
Vooroordelen gedrag van anderen verklaard wordt door situationele factoren.
Sociale
Reframing: De kerntheorie:
identiteits van een negatief stereotype van een groep veranderen naar een positief
Ingroup favoritism: mensen hebben de neiging om anderen uit hun ingroup positief te evalueren
stereotype.
en voor te trekken
Self-labeling: Een negatief label dat wordt gebruikt voor je groep nemen en het met trots als
Outgroup
geuzennaam gebruiken. Erkennen dat mensen binnen de ingroup verschillend zijn, maar denken
homogeneity:
dat alle outgroup
Bewuste ledenactief
zelf-controle: hetzelfde zijn.automatisch geactiveerde stereotypes een halt toeroepen.
je eigen
Stereotypes:geven
Perspectief Mentale shortcuts
en nemen: die ervoor
luisteren naarzorgen dat jevan
ervaringen sociale informatie snel
gediscrimineerd kan verwerken.
worden.
Negatief, positief of neutraal. Outgroep homogeneity draagt bij aan stereotyperen.
ABC:Sociale
Affect, Behavior & Cognition
beïnvloedingen
00
Sociale beïnvloeding:
Sociale facilitatie: Neiging van mensen om eenvoudige taken beter te volbrengen als er andere
Conformiteit
mensen in de buurt zijn.
Conformiteit:
Sociale inhibitie:InSituatie
overeenstemming zijn met.
waarin het gedrag van een individu wordt geremd door de
Informatieve invloed: We
aanwezigheid van andere mensen.willen weten wat iemand anders denkt als we zelf niet zeker zijn.
Social referencing
Social loafing: De neiging van een individu om minder moeite te doen als diegene deel uitmaakt
Normatieve
van een groep.invloed: We willen bij de greop horen, aardig gevonden worden, niet teveel
COLLEGE 6 ~ Psychische stoornis & Behandeling
Psychopathologie
Psychopathologie: Verstoring van cognitie, emotie regulatie of gedrag, welke samengaat met een
significante mentale druk of verminderd functioneren in het sociale, werk-gerelateerde of andere
belangrijke domeinen. Dit patroon is niet een (cultureel) te verwachten of geaccepteerde reactie.
Prevalentie: De hoeveelheid mensen die een psychische stoornis heeft.
Comorbiditeit: Meer dan 1 stoornis hebben die bestaat naast de primaire diagnose, welke de
reden was dat een client werd doorverwezen en/of behandeld.
DSM-5: Handboek voor psychische stoornissen. 19 categorieën stoornissen.
Voordeel:
Iedereen ‘spreekt dezelfde taal’
Stoornissen
Geeft handvaten voor behandel opties
Angststoornissen: orden gekenmerkt door excessieve angst en angst in afwezigheid van
Nadeel:
daadwerkelijk
Diagnose gevaar.
is ‘alles of niks’
Emotioneel (Angst) terwijl er een hoge comorbiditeit is
Focus op 1 stoornis
Het
Rdoc: Cognitief
bekijken (Verwachte
van meerdere negatieve uitkomsten)
domeinen van menselijk functioneren. In het echt: een
Fysiek (Activatie van het centraal zenuwstelsel)
continuüm: waar ligt de grens tussen ‘normaal’ en ‘stoornis’?
Gedrag
Research Domain (Vermijding)
Criteria (Rdoc):
Soorten angststoornissen:
Definieert basale domeinen van functioneren
Fobieën: Angst
Helpt overeenkomsten specifiektussen
object/situatie
stoornissen te zien
Sociale
Assessment: HetAngst Stoornis: van
onderzoeken Angst
hetom negatief geëvalueerd
cognitieve, gedragsmatige te worden door anderen.
of emotionele functioneren
van eenGegeneraliseerde
persoon om mogelijke Angstpsychische
Stoornis: Diffuse angsttedie
stoornissen altijd aanwezig is. Continue angst.
diagnosticeren.
Paniek
Zelf Stoornis:
rapportage Plotselinge, onvoorspelbare paniekaanvallen, waarbij iemand de
controle kwijtraakt.
Psychologische testen
Obsessief-compulsieve
Observaties stoornis:
Obsessies: terugkerende,
Interviews intrusieve en ongewenste gedachten of ideeën die angstig maken
Compulsies: specifieke gedragingen
Neuropsychologische testen die herhaaldelijk uitgevoerd worden om angst te
verminderen Door client gerapporteerd
Symptomen:
Stemmings
Signalen: stoornissen:
Door behandelaar gerapporteerd
Depressieve
Diathese-stress stoornissen:
model: Veronderstelt dat een stoornis kan ontwikkelen wanneer een
Maken stabiele,
onderliggende globale(diathese)
kwetsbaarheid interne attributies vooraan
is gekoppeld negatieve
tegenslaggebeurtenissen. Cognities zijn
(stress) - Boekenplank
analogie.een oorzaak, niet een consequentie.
Beck: cognitievepersoon
Kwetsbaarheid triade. Neiging om negatief te denken over jezelf, je situatie, en de
toekomst
Weinig sociale steun
Seligman:
Minder stevig aangeleerde
in situatiehulpeloosheid. Gevoel van geen controle
Major depressieve stoornis – klinisch depressief: Sterk negatieve stemming of gebrek
aan interesse in activiteiten die normaal gezien plezierig zijn.
Bipolaire stoornissen:
Bipolaire stoornis I: extreem opgewekte stemming tijdens manische episodes maar ook
vaak depressieve episodes.
Bipolaire stoornis II: afwisselend depressieve episodes en periodes van wat opgewektere
stemming (hypomanie).
Schizofrenie: Verstoorde gedachten, waarnemingen of bewustzijn die leiden tot psychose.
Positieve symptomen: Gedragingen die worden toegevoegd; banen (onjuiste overtuiging over de
realiteit), hallucinaties (sensorische ervaring die niet overeenkomt met wat erin der werkelijkheid
gebeurt) en gedesorganiseerde spraak (warrige spraak)
Negatieve symptomen: Gedragingen die ontbreken; apathie (nergens omgeven en weinig
gezichtsuitdrukkingen) verminderde spraak en lak aan initiatief.
COLLEGE 7 ~ Persoonlijkheid
Persoonlijkheid
Bewustzijn