You are on page 1of 13

Algemene Inleiding in de Psychologie

COLLEGE 1 ~ Algemeen
Psychologie: de studie van de hersenen, geest en gedrag

 Geest/ mind: Verwijst naar mentale activiteit. Gedeelte van de mens dat zich bezighoudt met
denken, argumenteren, voelen en onthouden.
 1879, Wundt opende eerste onderzoekslab exclusief toegewijd aan het bestuderen van de
 Hersenen: Mentale activiteiten komen voort uit fysiologische processen in de hersenen.
psychologie. Hierdoor werd het een (empirische) wetenschap.
Nature of Nurture: In hoeverre is het aanleg en in hoeverre is het aangeleerd.
 Wundt stelde: ‘’the human as motivated and thinking subject’’
 Gedrag: De uitkomst van menselijk handelen. Wat er letterlijk gebeurd.
 William James, gast van Wundt, ontwikkelde het idee van functionalisme.
Biopsychosociale model van gedrag: Biological, social/cultural en psychological (1.19)

Uitdagingen van de psychologie als wetenschap


Hoe psychologie een wetenschap werd
Hoe psychologie een wetenschap werd
 The Mind-Body Problem
René Descartes – Dualisme: het lichaam en de wereld = materieel, de mind = immaterieel. Alleen
kijken naar het lichaam en de geest erbuiten laten.
Hersenwetenschap: Bij de psychologie alleen kijken naar de hersenactiviteit.
 Iedereen is psycholoog
Iedereen heeft een mening, ook zonder nodige kennis.
 Menselijke waarneming is subjectief
Mensen interpreteren wat ze zien en iedereen heeft zijn eigen interpretatie. Objectiviteit is geen
eigenschap van de mens.
Conformation bias: mensen hebben de neiging om bewijs dat met hun mening overeenkomt te
geloven en tegenbewijs te negeren.
 Objectiviteit en validiteit
De context is belangrijk voor ons gedrag. Wat je ziet wordt bepaalt door wat er gebeurd.

Empirische cirkel

Kritisch denken

 Kritsich denken: Het systematisch afvragen en evalueren van kennis door gebruik te
maken van goed ondersteunde bewijzen.
 Amiable skepticism: Het open zijn naar nieuwe ideeen, maar zorgvuldig het
bewijsmateriaal overwegen.
 Je moet vaak erg sceptisch zijn over mensen hun beschrijvingen van hun eigen
persoonlijke kwaliteiten, want mensen hebben vaak een gebrek aan het accuraat
evalueren van hun kwaliteiten.

Empirische Cirkel
Onderzoeksmethoden
 Drie hoofdsoorten onderzoek: beschrijvend, correlationeel en experimenteel. Deze methoden
verschillen in de mate waarin de onderzoeker controle heeft over de variabelen in het
onderzoek.
 Beschrijvend onderzoek: Heeft betrekking tot het waarnemen van gedrag om zo het dat gedrag
objectief en systematisch te beschrijven. Er zijn drie basis types van beschrijvende
onderzoeksmethodes: casestudy, waarnemingen en zelfrapportagemethoden en interviews.
Case studies: Intensieve observatie, opname en beschrijving van een atypische persoon of
organisatie.
Waarnemen: In deelnemende observatie is de onderzoeker betrokken in de situatie en in
natuurlijke observatie is de waarnemer passief en blijft gescheiden van de situatie.
Zelfrapportagemethoden en interviews: Methode van data collectie waarin mensen gevraagd
worden om informatie over zichzelf te geven, zoals in enquêtes en interviews.
 Correlationeel onderzoek: Onderzoekt hoe variabel natuurlijk tot elkaar verhouden in de echte
wereld zonder dat de onderzoeker deze verandert of causaliteit toewijst.
 Experimenteel onderzoek: Onderzoeksmethode dat causale hypotheses test en variabelen meet,
waarin de onderzoeker de maximale controle over de situatie heeft. Je hebt hierin twee type
variabelen: onafhankelijke en afhankelijke variabele. Onafhankelijke variabele is de variabele dat
wordt gemanipuleerd. Deze variabele heeft ten minste twee levels. Afhankelijke variabele is de
variabele dat wordt gemeten nadat de manipulatie heeft plaatsgevonden.
Onafhankelijke (gemanipuleerd) > zorgt voor verandering > afhankelijke (meting)
COLLEGE 2 ~
Hoofdstuk 3 Biologie & Gedrag Hoofdstuk 4 Bewustzijn
Hoe werkt het zenuwstelsel?

 Centrale zenuwstelsel: brein en ruggenmerg


 Perifere zenuwstelsel: somatische zenuwstelsel (alle verbindingen met het lichaam) en
 Rustend membraan
autonome zenuwstelsel potentiaal:
(alles watAls het neurongebeurt)
‘onbewust’ niet actief is, is het neuron -70 millivolt geladen.
 Verandering
Neuronen zijninde
hetbelangrijkste
elektrisch potentiaal
onderdelen leidt
vantothet
een actie potentiaal
zenuwstelsel.
Communiceren in drie fases:
1) Ontvangst fase: neuronen ontvangen chemische signalen van naastgelegen neuronen
2) Integratie fase: binnenkomende signalen worden beoordeeld
3) Transmissie fase: neuronen geven hun eigen signalen door aan andere ontvangende
neuronen
 Soorten neuronen:
Neurotransmitters
Sensorische neuronen: Informatie over de buitenwereld komt in de hersenen binnen
 Somatosensorische neuronen:stoffen
Neurotransmitter: Chemische signalen dievan het lichaam
signalen van het ene neuron naar het andere
Motorische neuronen: signalen uit de hersenen
overbrengen. Ze hebben twee functies, zenuwen stimuleren die de spierenof aansturen
afremmen.
 Interneuronen: verbindingen tussen de neuronen
Werking neurotransmitter:
 Structuur neuronen: worden gemaakt in de axon
1) Neurotransmitters
Dendrieten: De dendrieten
2) Neurotransmitters wordenzijnopgeslagen
kort, vertakte aanhangsels die chemische signalen van naburige
in blaasjes
neuronen detecteren.zorgen ervoor dat blaasjes samensmelten met het presynaptische
3) Actiepotentialen
Cellichaam:
membraan Hierin wordt
en hun de informatie
inhoud vrijgeven die
in deviasynaps
de dendrieten zijn ontvangen van andere
neuronen verzameld en geïntegreerd.
4) Vrijgegeven neurotransmitters binden zich aan post synaptische receptoren
Axon: Een lange smalle
5) Neurotransmissie uitgroei
wordt van een
beëindigt neuron
door waar elektrische
heropname, impulsen worden
enzymdeactivering doorgegeven
of autoreceptie
van het cellichaam naar de terminal
Neurotransmitter Psychologische functie buttons.
Axon uiteinde/ terminal
Acetylcholine buttons: Aan
Motorische het einde
controle van de axonen kleine knobbeltjes die chemische
over spieren
signalen van het neuron in degeheugen,
Leren, synapsen afgeven.
slapen en dromen
Synaps: de opening
Noradrenaline tussen de
Opwinding,terminal buttons vanen
waakzaamheid, een zendend neuron en de dendrieten van
aandacht
een ontvangend neuron,
Serotonine waar chemische
Emotionele toestandencommunicatie plaatsvindt tussen de neuronen.
en impulsiviteit
Dromen
Dopamine Beloning en motivatie
Motorische controle over vrijwillige beweging
GABA (gamma- Remming van actiepotentialen
aminobutyric Angst reductie
acid)
Glutamaat Verbetering van actiepotentialen
Endorfine Pijn reductie
Beloning
 Agonist: Drugs en gifstoffen die de acties van de neurotransmitters verbeteren. Dit doen ze door:
 Het verhogen
Werking zenuwen van de hoeveelheid neurotransmitter die wordt aangemaakt, zodat er in elk
blaasje zit
 Het blokkeren van de receptoren op de presynaptische cel die de heropname van de
neurotransmitter activeren, waardoor het langer in de synaps blijft
 Het nabootsen van de werking van de neurotransmitter op de post synaptische cel,
waardoor de receptor of het vergroten van de impact van de neurotransmitter
 Antagonist: Drugs en gifstoffen die de acties van de neurotransmitters verminderen. Dit doen ze
door:
 Introductie van een stof die de hoeveelheid neurotransmitter vermindert die wordt
gemaakt en vrijgegeven in de synaps
 Het introduceren van een stof die de vernietiging of het breken vergemakkelijkt naar
beneden van de neurotransmitter, waardoor de tijd dat het in de synaps is wordt verkort
 Het blokkeren van de post synaptische receptoren, waardoor wordt voorkomen dat de
Technieken om het brein te bestuderen

 Electroencephalograms – EEG: Elektrische activiteit van de hersenen


Event related potentials – OEPS effect: negatieve piek in de hersenen, dat reageert
op een verkeerde gebeurtenis/ fout.
 Positron Emission Tomografie – PET: Meet de stofwisseling (chemische activiteit van
de hersenen)
 Functionele Magnetische Resonantie – MRI: Zuurstofgebruik van cellen in de
hersenen

Hersenkwabben & functies

 Kwabben: 4 delen in de hersen die worden gescheiden door de centrale spleet en de


laterale spleet.
 Frontale kwab: Gebied in de hersenen verantwoordelijk voor planning en
beweging.
Primaire motorische cortex: Een gebied in de frontale kwab langs de centrale
kloof, waar neuronen signalen sturen naar de ruggenmerg voor het bewegen
van de spieren van het lichaam.
Prefrontale cortex: Een gebied aan de voorkant van de frontale kwab,
verantwoordelijk voor het sturen en vasthouden van aandacht en
inlevingsvermogen.
 Pariëtale kwab: De pariëtale kwabben spelen een rol bij het aaneensluiten
van de signalen van de zintuigen en bij het ruimtelijk inzicht. Hun arbeid is
verdeeld over de hersenhelften. De linkerhersenhelft ontvangt aanraking
informatie van de rechterkant van het lichaam en andersom.
Primaire somatosensorische cortex: Een gebied aan de voorkant van de
pariëtale kwab, waar de gewaarwording van gevoelsprikkels plaatsvindt.
 Temporale kwab: Gebied in de hersenen verantwoordelijk voor het
verwerken van auditieve informatie, geheugen en voor object en
gezichtsherkenning.
Primaire auditieve cortex: Een gebied in de temporale kwab waar spraak,
muziek, etc. worden verwerkt.
Gebied van Wernicke: Een gebied in de temporale kwab belangrijk voor de
verwerking van taal en betekenis van woorden.
 Occipitale kwab: Klein gebied dat zich aan de achterkant van de hersenen
bevindt. De delen van de hersenen die verantwoordelijk zijn voor het
verwerken van visuele informatie.
Visuele cortex: Grootste gedeelte van de occipitale kwab. Belangrijke locatie
voor visuele informatie.
Subcorticale structuren

 Subcorticale structuren: Gebieden die onder de hersenschors liggen.


 Insula: Het deel van de hersenschors dat in de laterale kloof ligt. Belangrijk
voor smaak, pijn, perceptie van lichamelijke toestanden en empathie.
 Thalamus: Toegangspoort tot de hersenen. Dit deel ontvangt bijna alle
binnenkomende sensorische informatie voordat die informatie de cortex
bereikt.
 Hypothalamus: Een hersenstructuur die betrokken is bij de regulatie van
lichaamsfuncties, waaronder lichaamstemperatuur, bloeddruk en
bloedglucosewaarden. Het beïnvloedt ook on fundamenteel gemotiveerde
gedrag.
 Hippocampus: Een hersenstructuur die geassocieerd is met de vorming van
herinneringen.
 Amygdala: Een hersenstructuur die een cruciale rol speelt bij het leren van
associëren van dingen met emotionele reacties en bij het verwerken van
emotionele informatie.
 Basale ganglia: Een systeem van subcorticale structuren die belangrijk zijn
voor de planning en productie van beweging.

Hersenstam & cerebellum

 Hersenstam: Verlening van het ruggenmerg. Het accommodeert structuren die


functies controleren geassocieerd met overleving, zoals hartslag, ademhaling,
slikken, braken en urineren.
 Cerebellum: Een groot, ontwikkeld uitsteeksel aan de achterkant van de hersenstam.
Het is essentieel voor gecoördineerde beweging en balans.
COLLEGE 3 ~
Hoofdstuk 6 Leren & Hoofdstuk 7 Geheugen
Komt het leren voort uit ervaringen?
 Filosofische discussie. Empiristen Locke (1600) en Berkeley (1700) zeggen dat al het leren is
gebaseerd op ervaringen.
 Rationalisten (teruggaand naar Plato) stellen dat er gevallen zijn waarin de zintuigen niet genoeg
zijn. De inhoud van onze concepten of kennis is belangrijker en kan de zintuigelijke ervaringen
overstijgen. Ook hebben zij het over hoe verstand, in welke vorm dan ook, ons die
aanvullende informatie over de externe wereld geeft.

Leren

 Leren: een relatief langdurige verandering in ons gedrag, voortkomend uit onze ervaringen.
De studie van leren onderzoekt hoe wij ons gedrag aanpassen op basis van de herhaling van
stimuli of op voorspellende associaties tussen stimuli, acties of gevolgen.
 Vormen van leren:
Niet-associatief leren: Reageren na herhaalde blootstelling aan een enkele stimulus of
gebeurtenis.
associatief leren.
Habituatie: Een vermindering in een gedragsrespons na herhaalde blootstelling aan prikkels. Dit
is vooral als de stimulus niet schadelijk of belonend is.
Dishabituatie/ sensatie: Een toename van een respons vanwege een verandering van iets
bekend.
Associatief leren: Het koppelen van twee stimuli of gebeurtenissen die samen voorkomen
Klassieke conditionering: Als we leren dat een prikkel een andere prikkel voorspelt. Een relatie
tussen twee prikkels. Prikkels uit de omgeving die jouw helpen gedrag aan te passen.
Ongeconditioneerde stimulus -> ongeconditioneerde reactie
Neutrale stimulus -> geen reactie
Neutrale stimulus + conditie -> ongeconditioneerde stimulus
Geconditioneerde stimulus -na conditie> geconditioneerde reactie
Acquisition: De geleidelijke vorming van een associatie tussen het geconditioneerde en
ongeconditioneerde stimuli.
Extinction: Een proces waarbij de geconditioneerde respons verzwakt wordt wanneer de
geconditioneerde stimulus wordt herhaald zonder de ongeconditioneerde stimulus.
Spontaan herstel: Wanneer een eerder uitgedoofde geconditioneerde respons opnieuw opduikt
na de presentatie van de geconditioneerde stimulus.
Prediction error/ verwachtingsfout: het verschil tussen verwachte en ware uitkomsten.
 Een positieve prediction error versterkt de associatie tussen de geconditioneerde en
ongeconditioneerde stimulus.
 Een negatieve prediction error versterkt de associatie tussen de geconditioneerde en
ongeconditioneerde stimulus.
Stimulus generalization: Leren dat plaatsvindt wanneer stimuli die vergelijkbaar zijn maar niet
identiek zijn aan de geconditioneerde stimulus produceert de geconditioneerde respons.
Stimulus discrimination: Een onderscheid tussen twee soortgelijke stimuli wanneer er maar één
van hen is consistent geassocieerd met de ongeconditioneerde stimulus.
Operante conditionering: Een prikkel geeft een reactie op jouw gedrag. Bepaald gedrag leidt tot
een consequentie (belonend/ straffend). Een leerproces waarin de consequentie van een actie
bepalen wat de kans is dat deze actie in de toekomst herhaald zal worden.
Law of effect: De algemene leertheorie van Thorndike: de waarschijnlijkheid dat bepaald gedrag
zich voordoet, wordt beïnvloed door de gevolgen ervan.
Shaping: Een proces van operante conditionering; het gaat om het versterken van gedrag
die steeds meer op het gewenste gedrag lijken
Bekrachtiging en straffen: positieve of negatieve prikkels die de waarschijnlijkheid beïnvloeden
 Bekrachter/ reinforcement: Verhoogt de waarschijnlijkheid van een gedraging.
 Straffen/ punishment: Verlaagt de waarschijnlijkheid van een gedraging.

Sociaal leren: verwerven of veranderen van gedrag na verbale instructies of blootstelling aan een
ander individu dat dat gedrag uitvoert. Sociaal leren kan door middel van waarnemend en
geïnstrueerd leren.
Waarnemend leren: Leren door waar te nemen
 Modeling (demonstratie en imitatie): De imitatie van gedrag dat wordt waargenomen
 Vicarious (bekrachtigen en conditioneren): De gevolgen van een actie leren door te
kijken hoe anderen worden beloond of gestraft voor het uitvoeren van de actie.
Geïnstrueerd leren: Associaties en gedrag leren door middel van verbale communicatie
Geheugen

 Geheugen: hoe we kennis over geiten, gebeurtenissen, plaatsen en vaardigheden verkrijgen,


opslaan en terughalen.
De studie van het geheugen richt zich op de manier waarop we kennis verwerven, opslaan en
ophalen over feiten, gebeurtenissen, plaatsen en vaardigheden.
 Soorten geheugen:
Expliciet geheugen: Geheugen dat bewust wordt teruggehaald.
Episodisch geheugen: Geheugen voor iemands ervaringen uit het verleden die worden
geïdentificeerd door een tijd en plaats.
Semantisch geheugen: Geheugen voor feiten onafhankelijk van persoonlijke ervaring.
Impliciet geheugen: Geheugen dat wordt uitgedrukt door responsen, acties of reacties.
Procedureel geheugen: Een soort impliciet geheugen waarbij vaardigheden en gewoonten
betrokken zijn.
Priming:
Klassieke conditionering:
Niet-associatief leren:

 Stadiums geheugen:
Encoding: Het proces waarin het waarnemen van een stimulus
of gebeurtenis omgezet wordt naar ons geheugen. Encoding
begint met aandacht: wat is relevant?

Storage: l
Retrieval: l
COLLEGE 4 ~ Cognitieve en sociale ontwikkeling
Sociale ontwikkeling

 Stages of Psychological Development:


 Babytijd: vroegste sociale band essentieel voor de loop van je leven.
Sociale oriëntatie aangeboren in baby’s
- Voorkeur voor gezichten over niet-gezichten
- Voorkeur voor bekende over niet bekende gezichten
- Imiteren gezichtsuitdrukkingen
Hechting: Een sterke langdurige emotionele band tussen de baby en primaire verzorger.
- Hechtingens stijlen: Veilige hechting (vertrouwen richting de primaire verzorgen en
zoekt toenadering), onveilig-ambivalent (vertrouwen richting de ouder niet helemaal
goed, kind wil graag dicht bij de primaire verzorger zijn maar dit lukt niet helemaal),
onveilig-vermijdend (vertrouwen richting de ouder niet helemaal goed, kind
afstandelijk en niet gericht op de primaire verzorger) en gedesorganiseerd (mix van
alle soorten hechtingen in de war van wat ze moeten doen met primaire verzorger en
situatie) .
- John Bolwby hechtingstheorie: hechting aan verzorger zorgt voor een veilige
basis van waaruit een kind zijn omgeving kan ontdekken
- Imprinting: Theorie van Konrad Lorenz. Evolutionaire basis van hechting
 Kindertijd:
Theory of mind: Je kan je verplaatsen in iemand anders, met bijvoorbeeld een andere
ervaring, emotie of perspectief.
 Adolescentie:
Leeftijdsgenoten
- Sociaal leren
- Identiteitsontwikkeling: identiteit vs. Rolverwarring (Erikson)
- Sociale steun
- Bij de groep horen
Ouders
- Communiceren hun attitudes, warden en overtuigingen.
- Meeste invloed als de ouders het kind dynamisch en flexibel opvoeden en matchend
temperament.
Fysiologie
- Puberteit: biologisch begin van de adolescentie, gekenmerkt door het begin van
seksuele volwassenheid
- Veranderende hersenen:
• Grijze massa neemt toe
• Synaptische connecties herorganiseren
• Limbisch systeem (beloning)
• Prefrontale cortex (inhibitie)
-> Impulsiviteit & risicogedrag
Identiteit
- Gender
• Sexe: biologisch
• Gender: psychologisch
• Gender identiteit: gevoel van man of vrouw zijn
• Gender rol: gedrag dat typisch geassocieerd wordt met man of vrouw zijn
• Cisgender: gender identiteit in lijn met sexe toegekend bij de geboorte
• Transgender: gender identiteit niet in lijn met sexe toegekend bij de geboorte
- Culturele identiteit: etnische minderheid
• Geconfronteerd met vooroordelen en discriminatie
• Integreren identiteiten –> bi-culturele identiteit
 Volwassenheid: Opbouwen van langdurige relaties vriendschappen en romantische
relaties
Romantische partner:
- Nabijheid
- Bekendheid
- Mere exposure
- Matching principe
- Aantrekkelijkheid: Aangename persoonlijkheidstrekken en symmetrie
- Halo effect: wat mooi is, is goed
- Passionate love (intens verlangen en lust (dopamine)) of companionate love
(vriendschap, vertrouwen en respect)
- Hechting kindertijd -> romantische relaties (constructieve conflict resolutie)
 Late volwassenheid:
Socio-emotionele selectiviteitstheorie: beperkte tijd, daarom meer aandacht voor
betekenisvolle gebeurtenissen, ervaringen en doelen.
COLLEGE 5 ~ Stress, Motivatie en Emotie & Sociale Psychologie
Attitude

 Attitude: Mensen hun evaluatie van objecten, andere mensen of ideeën.


Expliciete attitude: Propositioneel, gecontroleerd en bewust. Kan gemeten worden door
bijvoorbeeld een vragenlijst.
Impliciete attitude: Associatief, automatisch, geactiveerd, niet altijd bewust van. Kan gemeten
worden door bijvoorbeeld reactiesnelheid taken.

Attitudes over het zelf

 Zelf-concept: Wat je weet en denkt over jezelf. Overtuiging en stukjes informatie zijn
georganiseerd in een zelfschema.
Self-esteem: Evaluatieve deel van je zelf-concept.
Positieve illusies: (automatisch)
Cognitieve strategieën: (bewust)
Narcisme: egocentrisch, hebben grandioos zelfbeeld, voelen zich superieur, vinden dat ze recht
hebben op speciale behandeling.
Reflected appraisal: Hoe je denkt dat anderen je evalueren
 Sociometer theorie: Self-esteem reflecteer de (waargenomen) inclusie in je sociale groep.
 Elaboration Likelihood Model: een theorie dat veranderingen van attitudes beschrijft
Central route: M
Perifere route: Heuristische cues
 Cognitieve dissonantie: Oncomfortabele mentale staat die voortvloeit uit frictie tussen twee
attitudes, of een attitude en een gedraging.
Insufficient justification: Mensen zullen eerder geneigd zijn om gedrag te vertonen dat in
tegenspraak is met de overtuigingen die zij persoonlijk hebben als ze een kleinere beloning
krijgen dan een grotere beloning.

Attitudes over anderen

 Attributies:
Vooroordeel: Mensen hungevoelens,
negatieve verklaring meningen
voor waarom gebeurtenissen
en overtuigingen of gedragingen
geassocieerd metplaatsvinden.
een
Dispositionele
stereotype. attributies: Het ligt aan de persoon zelf
Self-serving bias:
Discriminatie: Overschatten
(gedrag) in hoeverre
de ongepaste eigen succes
en oneerlijke verklaard
behandeling vanwordt dooralsdispositionele
mensen gevolg van een
factoren.
vooroordeel.
Situationele attributies: Het
Moderne vooroordelen: ligt aan
subtiele de omgeving
vormen van vooroordelen die bestaan naast het afwijzen van
Actor/observer
expliciete discrepancy – Fundamental attribution error: Onderschatten in hoeverre het
vooroordelen.
falen/negatieveverminderen:
 Vooroordelen gedrag van anderen verklaard wordt door situationele factoren.
 Sociale
Reframing: De kerntheorie:
identiteits van een negatief stereotype van een groep veranderen naar een positief
Ingroup favoritism: mensen hebben de neiging om anderen uit hun ingroup positief te evalueren
stereotype.
en voor te trekken
Self-labeling: Een negatief label dat wordt gebruikt voor je groep nemen en het met trots als
Outgroup
geuzennaam gebruiken. Erkennen dat mensen binnen de ingroup verschillend zijn, maar denken
homogeneity:
dat alle outgroup
Bewuste ledenactief
zelf-controle: hetzelfde zijn.automatisch geactiveerde stereotypes een halt toeroepen.
je eigen
Stereotypes:geven
 Perspectief Mentale shortcuts
en nemen: die ervoor
luisteren naarzorgen dat jevan
ervaringen sociale informatie snel
gediscrimineerd kan verwerken.
worden.
Negatief, positief of neutraal. Outgroep homogeneity draagt bij aan stereotyperen.
ABC:Sociale
Affect, Behavior & Cognition
beïnvloedingen
00
 Sociale beïnvloeding:
Sociale facilitatie: Neiging van mensen om eenvoudige taken beter te volbrengen als er andere
Conformiteit
mensen in de buurt zijn.
Conformiteit:
Sociale inhibitie:InSituatie
overeenstemming zijn met.
waarin het gedrag van een individu wordt geremd door de
Informatieve invloed: We
aanwezigheid van andere mensen.willen weten wat iemand anders denkt als we zelf niet zeker zijn.
 Social referencing
Social loafing: De neiging van een individu om minder moeite te doen als diegene deel uitmaakt
Normatieve
van een groep.invloed: We willen bij de greop horen, aardig gevonden worden, niet teveel
COLLEGE 6 ~ Psychische stoornis & Behandeling
Psychopathologie

 Psychopathologie: Verstoring van cognitie, emotie regulatie of gedrag, welke samengaat met een
significante mentale druk of verminderd functioneren in het sociale, werk-gerelateerde of andere
belangrijke domeinen. Dit patroon is niet een (cultureel) te verwachten of geaccepteerde reactie.
 Prevalentie: De hoeveelheid mensen die een psychische stoornis heeft.
 Comorbiditeit: Meer dan 1 stoornis hebben die bestaat naast de primaire diagnose, welke de
reden was dat een client werd doorverwezen en/of behandeld.
 DSM-5: Handboek voor psychische stoornissen. 19 categorieën stoornissen.
Voordeel:
 Iedereen ‘spreekt dezelfde taal’
Stoornissen
 Geeft handvaten voor behandel opties
Angststoornissen: orden gekenmerkt door excessieve angst en angst in afwezigheid van
 Nadeel:
daadwerkelijk
 Diagnose gevaar.
is ‘alles of niks’
 Emotioneel (Angst) terwijl er een hoge comorbiditeit is
Focus op 1 stoornis
 Het
 Rdoc: Cognitief
bekijken (Verwachte
van meerdere negatieve uitkomsten)
domeinen van menselijk functioneren. In het echt: een
 Fysiek (Activatie van het centraal zenuwstelsel)
continuüm: waar ligt de grens tussen ‘normaal’ en ‘stoornis’?
 Gedrag
Research Domain (Vermijding)
Criteria (Rdoc):
Soorten angststoornissen:
 Definieert basale domeinen van functioneren
 Fobieën: Angst
Helpt overeenkomsten specifiektussen
object/situatie
stoornissen te zien
 Sociale
 Assessment: HetAngst Stoornis: van
onderzoeken Angst
hetom negatief geëvalueerd
cognitieve, gedragsmatige te worden door anderen.
of emotionele functioneren
van eenGegeneraliseerde
persoon om mogelijke Angstpsychische
Stoornis: Diffuse angsttedie
stoornissen altijd aanwezig is. Continue angst.
diagnosticeren.
Paniek
 Zelf Stoornis:
rapportage Plotselinge, onvoorspelbare paniekaanvallen, waarbij iemand de
controle kwijtraakt.
 Psychologische testen
 Obsessief-compulsieve
 Observaties stoornis:
Obsessies: terugkerende,
 Interviews intrusieve en ongewenste gedachten of ideeën die angstig maken
Compulsies: specifieke gedragingen
 Neuropsychologische testen die herhaaldelijk uitgevoerd worden om angst te
verminderen Door client gerapporteerd
Symptomen:
Stemmings
 Signalen: stoornissen:
Door behandelaar gerapporteerd
 Depressieve
 Diathese-stress stoornissen:
model: Veronderstelt dat een stoornis kan ontwikkelen wanneer een
Maken stabiele,
onderliggende globale(diathese)
kwetsbaarheid interne attributies vooraan
is gekoppeld negatieve
tegenslaggebeurtenissen. Cognities zijn
(stress) - Boekenplank
analogie.een oorzaak, niet een consequentie.
 Beck: cognitievepersoon
Kwetsbaarheid triade. Neiging om negatief te denken over jezelf, je situatie, en de
 toekomst
Weinig sociale steun
 Seligman:
Minder stevig aangeleerde
in situatiehulpeloosheid. Gevoel van geen controle
Major depressieve stoornis – klinisch depressief: Sterk negatieve stemming of gebrek
aan interesse in activiteiten die normaal gezien plezierig zijn.
 Bipolaire stoornissen:
Bipolaire stoornis I: extreem opgewekte stemming tijdens manische episodes maar ook
vaak depressieve episodes.
Bipolaire stoornis II: afwisselend depressieve episodes en periodes van wat opgewektere
stemming (hypomanie).
 Schizofrenie: Verstoorde gedachten, waarnemingen of bewustzijn die leiden tot psychose.
Positieve symptomen: Gedragingen die worden toegevoegd; banen (onjuiste overtuiging over de
realiteit), hallucinaties (sensorische ervaring die niet overeenkomt met wat erin der werkelijkheid
gebeurt) en gedesorganiseerde spraak (warrige spraak)
Negatieve symptomen: Gedragingen die ontbreken; apathie (nergens omgeven en weinig
gezichtsuitdrukkingen) verminderde spraak en lak aan initiatief.
COLLEGE 7 ~ Persoonlijkheid
Persoonlijkheid

 Persoonlijkheid: organisatie, karakteristiek en dynamisch


 Psychoanalytische benadering:
 Humanistische benadering:
 Traits benadering:
Big Five:
 Biologische basis:
 Situationisme: In een zwakke situatie; geen duidelijke gedragsnormen en veel types gedrag
geaccepteerd. In een sterke situatie; duidelijke normen en weinig gedrag geaccepteerd.
Individuele verschillen: Self-monitoring; in hoeverre passen mensen zich aan de situatie.
 Meten persoonlijkheid:
Ideografische benadering: mens algeheel zijn persoonlijkheid in beeld proberen te brengen; hoe
alles samenkomt tot een persoonlijkheid.
Nomothetische benadering: Bekijkt een deel van de persoonlijkheid en kijkt wat de score daarop
is.
 Persoonlijkheidsstoornissen:
Clusters persoonlijkheidsstoornissen:
 Cluster A: Gek, bizar en excentriek.
 Cluster B: Dramatisch en foutief
 Cluster C: Gespannen en angstig

Bewustzijn

You might also like