You are on page 1of 6

BEGRAVEN DOOR DE BUURT Dr. A.P.B.

van Meeteren Uitvaarten in zeventiende-eeuwse buurtcorporaties in Leiden Het begraven van doden vormde in de late middeleeuwen n van de motieven voor de oprichting van buurtcorporaties in steden. Dit waren verenigingen van bewoners van een aantal stegen of straten, onder leiding van een buurtheer en enkele andere bestuurders. De buren legden voorschriften aan over onderlinge hulp die voordien hoofdzakelijk informeel geregeld was. Een van de oudste reglementen is dat van een Utrechtse buurt uit 1391. Daarin waren al bepalingen opgenomen met betrekking tot teraardebestellingen.1 Bijna een eeuw later bestond de buurtbrief van het Leidse Prielij zelfs voor de helft uit begrafenisreglementen.2 Volgens dit oudst bekende buurtreglement van Leiden dienden alle buren bij een uitvaart aanwezig te zijn. Wie afwezig was, of verzuimde bij het dragen van de doden, kon rekenen op een boete. Verder werden in de buurtbrief schenkingen vastgesteld die nabestaanden na een begrafenis aan de buurtcorporatie moesten betalen. Buren die te arm waren voor een gift, hoefden niets te doneren. De meeste van deze voorschriften kunnen ook worden teruggevonden in de zeventiende-eeuwse buurtreglementen van Leiden, Delft, Den Haag, Haarlem en Utrecht. Alleen ontbreekt in Delft de vrijstelling van het doen van vereringen voor armen. Hieruit mag worden geconcludeerd dat buurten in veel steden nauw betrokken waren bij het begraven van doden. Leiden kreeg in 1593 een algemene buurtkeur, die alle afzonderlijke buurtreglementen verving. De zogeheten generale ordonnantie kende buurten geen voorrang toe bij het verzorgen van begrafenissen. In Den Haag en Haarlem hadden gebuurten dat privilege wel. Daar lieten buren geen andere instanties toe tot het begraven van overleden buurtbewoners, tenzij die de buurt financieel compenseerden, de vroedschap en de schutterij doorgaans uitgezonderd.3 Mogelijk was in Leiden zon bepaling niet nodig. Concurrentie van andere instellingen hadden de buurten er niet. Zo waren de gilden klein en financieel nauwelijks in staat om de graflegging van hun leden verzorgen. Maar weinig gildenordonnanties bevatten reglementen voor begrafenissen. Wel waren leden vaak verplicht om bij grafleggingen van gildenbroeders aanwezig te zijn.4 Jacob Dirks concludeert hieruit dat Leidse gilden uitvaarten overlieten aan buurten.5 Sandra Bos bestrijdt dat. Volgens haar waren voorschriften niet nodig, omdat gilden het begraven van leden als een gewoonterecht zagen.6 Amsterdamse en
1 2

Bogaers, Geleund over de onderdeur, 339,340 Ook andere buurtbrieven van voor de algemene buurtordonnantie bevatten volgens Jan van Hout bepalingen op begrafenissen (RAL, SAII, inv.nr. 1220) 3 Idem, 181-183; AK, SAH, LK 7-4-10-4 (artikel 11); Gouw, J. ter, Funeralia, in: Idem, De oude tijd, 163,164 4 Een greep: ordonnanties van het chirurgijnsgilde kenden in 1593 en 1637 geen bepalingen over gildenbegrafenissen. In 1681 werd bepaald dat chirurgijns hun overleden collegas naar het graf moesten geleiden. Bij afwezigheid moest 3 stuivers worden betaald. Wie zijn draagplicht verzuimde, was 1 gulden verschuldigd. Glasschrijvers begroeven hun eigen doden. Tussen 1645 en 1668 vonden in ieder geval 14 gildenbegrafenissen plaats (waarbij in totaal 39 absenties) en werden in diezelfde periode 89 zogeheten ommeseggingen gedaan, bekendmakingen, zonder nadere informatie. Het biddersgilde keerde alleen een bedrag uit aan leden, waarvan zij zelf een begrafenis moesten regelen. Het apothekersgilde verplichtte zijn leden slechts tot aanwezigheid bij de begrafenis van leden. De begrafenis van farmaceuten werd waarschijnlijk door anderen verzorgd. 5 Dirks, J., De Noord-Nederlandsche gildepenningen wetenschappelijk beschreven en historisch afgebeeld deel I (Haarlem 1878) 276, 277 6 Bos, S., Uyt liefde tot malcander. Onderlinge hulpverlening binnen de Noord -Nederlandsche gilden in internationaal perspectief (1570-1820) 201-204. Bos baseert zich op een artikel van J.C. Overvoorde, die echter alleen spreekt van een ongeschreven verplichting tot hulp en bijstand die men zou aanvaarden bij toetreding tot een gilde. Over begrafenissen rept hij met geen woord. (Overvoorde, J.C., De Leidsche

Utrechtse gilden kenden echter wel uitgebreide bepalingen voor grafleggingen. Ook Leidse buurten beschikten over een behoorlijk aantal begrafenisvoorschriften, zowel voor als na de invoering van de generale ordonnantie. Maar ook als Bos gelijk zou hebben, doet dit weinig af aan het belang van buurtbegrafenissen. De meeste Leidenaren waren nu eenmaal niet in gilden georganiseerd, maar in neringen. Dit waren overheidsinstellingen die de textielproductie controleerden zonder sociale activiteiten te ontplooien. Gilden waren bovendien vaak niet toegankelijk voor knechten. Sommige beroepsverenigingen hadden wel speciale fondsen waar knechten hulp uit konden krijgen, maar ook die waren beperkt van omvang. Andere instellingen, zoals het stadsbestuur, de academische gemeenschap en de schutterij, die ook hun eigen leden begroeven, waren eveneens klein.7 Zij die daar prijs op stelden, konden ook gebruik maken van de diensten van doodsbidders. Deze begrafenisondernemers nodigden familie en vrienden van een overledene ter begrafenis en organiseerden de graflegging. Ook verhuurden ze rouwmantels en andere tekenen van uiterlijke rouw. Voor hun diensten moest echter het nodige worden betaald. Het inhuren van aansprekers was daarom lang niet voor iedereen weggelegd.8 Van wedijver tussen buurten en bidders was bovendien geen sprake. Leidse aansprekers werkten meestal zelfs met buurten samen. Dat blijkt bijvoorbeeld uit een voor de schepenen afgelegde gezamenlijk verklaring van buurtheer Deonijs Willemsz. van Cingelsoort en aanspreker Leendert Corman. Zij bevestigden daarin dat Jacob Hetje op drientwintig april 1665 was overleden en twee dagen later begraven in aanwezigheid van zowel de buurtheer als de bidder. 9 De conclusie lijkt zodoende gerechtvaardigd dat veruit de meeste Leidenaren door hun buurtbewoners zijn begraven. Het is daarom interessant eens nader naar buurtbegrafenissen te kijken. Bij een sterfgeval was in Leiden een belangrijke rol weggelegd voor de zogeheten waburen, de directe omwonenden van het sterfhuis.10 Zij begeleidden de stervende in zijn laatste uren. Daarna wasten zij de dode en deden hem een lijkwade aan. Dit was een oud gebruik om te voorkomen dat de ziel van de overledene zou terugkeren in zijn aardse lichaam.11 De buurtheer had bij dit alles vooral een cordinerende taak. Hij zorgde ervoor dat bij de Leidse kerkmeesters een lijkbaar werd gehaald.12 Die werd buiten voor het sterfhuis geplaatst als teken voor de hele buurt. Mogelijk gaat het hier om een overblijfsel van een middeleeuws ritueel waarbij de dode op een baar buiten voor de deur van zijn huis werd opgebaard. Het gebruik kreeg nadien, toen doden gekist werden, vooral een symbolische

ambachtsbroederschappen, in: Rechtshistorische studin aangeboden aan prof. S.J. Fockema Andrea (Haarlem 1914) 366). 7 Bos, Uyt liefde tot malcander, 217; Knevel, P. Burgers in het geweer. De schutterijen in Holland, 1550-1700 (Hilversum 1994) 291 8 Een bidding aan minder dan 100 personen kostte 30 stuivers per ingezette bidder, voor uitnodigingen aan 100150 gasten moest 50 stuivers per bidder worden betaald en voor grotere opdrachten betaalden nabestaanden 60 stuivers per bidder. Een het verzorgen van een begrafenis kostte nog eens 25 stuivers per bidder exclusief de kosten van een doodskist, rouwmantels, drank en glazen (RAL, GA, inv.nr. 29 (1) art. 4 en 5) 9 RAL, ORA, inv.nr. 79Y, getuignisboek 1658-1681 (2-7-1665) 10 Gouw, J. ter, De volksvermaken (Haarlem 1871) 549; Le Francq van Berkheij, Natuurlijke Historie 3, 1831 11 Spruit, R, De dood onder ogen. Een cultuurgeschiedenis van sterven, begraven, cremeren en rouw (Houten 1986) 40 12 Kerkmeesters zijn min of meer te vergelijken met de huidige hervormde kerkvoogdij, die belast is met het beheer van kerkelijke goederen en gelden. In het Prinsdom van Letterrijck wordt bij een begrafenis tot halverwege de jaren vijftig vaak 8 stuivers van de inkomsten gereserveerd voor het halen van de baar. Kennelijk kregen toen de halers van de baar een haalloon. Waarom dit na 1658 stopte is niet duidelijk.

functie.13 Het was een van de weinige toegestane uiterlijke tekenen van rouw voor een sterfhuis. Zwarte rouwdoeken waren bijvoorbeeld verboden.14 Voorzichtigheidshalve mochten de waburen de dode pas twaalf uur na het overlijden in een doodskist leggen.15 Zij werden daarbij geholpen door twee mensen die wat verder van de dode afstonden. Vermoedelijk moest deze maatregel de gang van zaken in het sterfhuis controleerbaar maken, zodat bijvoorbeeld erfgenamen of schuldeisers ervan op aan konden dat niets uit het huis werd ontvreemd.16 De gebruikte kisten mochten volgens de keur van 1658 maar n formaat hebben. Dit maakte het stapelen van de kisten in de graven eenvoudiger. Na enkele dagen werd de kist, afhankelijk van het gewicht van de dode, door twee of vier omwonende buurmannen naar buiten gedragen en op de gereedstaande baar geplaatst. Jonge kinderen tot een bepaalde leeftijd werden zonder kist door de rechter buurman onder de arm uit het sterfhuis gedragen.17 Acht buurmannen droegen de dode vervolgens grafwaarts. Wie daarvoor in aanmerking kwamen, was niet duidelijk in de buurtkeur geregeld. In Den Haag bestond een systeem van begrafenispenningen. De metalen plaatjes werden door de buurtknecht uitgereikt aan de buren die aan de beurt waren om de overledene te dragen. Daarmee kon de drager zich in het sterfhuis legitimeren. Wie niet op kwam dagen of zijn penning verloor, verviel in een boete.18 In Leiden regelde de buurtkeur alleen dat de naaste buren verantwoordelijk waren voor het dragen van het lichaam en dat men elkaar daarbij moest afwisselen.19 De Leidse gebuurten kenden overigens wel zogeheten buurtpenningen. Daarvan zijn er vier bewaard gebleven. En ervan, die van De Mare is vermoedelijk gebruikt als decorum van de buurtknecht. De penning van De Bloem van Jericho verwijst echter naar begrafenissen. Het omschrift bevat op de voorzijde de tekst De buerdt van Ierichoov begrae(fn)is en op de keerzijde Om te dragen. Deze buurt, die volgens Jan van Hout ook al voor de invoering van de algemene buurtkeur bestond, zou aan een eigen begrafenisgebruik vastgehouden kunnen hebben. De munt draagt het jaartal 1691. In de kasboeken van Het Prinsdom van Letterrijck en Billenburg staan geen verwijzingen naar penningen. De status van de munt van De Vliet en de penning van de Wilde Veluwe is onduidelijk.20
13

Aris, Ph., Het uur van onze dood. Duizend jaar sterven, begraven, rouwen en gedenken (Amsterdam, Brussel 1987) 179, 219 14 RAL, SAII, inv.nr. 17, aflezingboek G, p. 34vv artikel 3 (1603). Bidders hielden zich niet altijd aan dit verbod (Idem, inv.nr. 189 (27-2-1658). 15 Van de door Philippe Aris geconstateerde zeventiende-eeuwse nalatigheid met betrekking tot schijndood of mors putativa was in Leiden geen sprake. De hele dodencultus van de buurt was niet alleen gericht op gemeenzaamheid, maar ook op het voorkomen van het begraven van schijnbaar levenlozen (Vgl. Aris, Het uur van onze dood, 413-417 16 Letterlijk: daerover roupende de buijren of eenige van dien bij t afsterven geweest , ten minste daerbij zijnde twee persoonen, den afgestorven vreemt zijnde [...]. (KB, Handschriftenverzameling, Q 281:8, generale ordonnantie 1620, art. 15; cursief gedeelte niet meer in: Idem, SAII, inv.nr. 12, keurboek 1658, p. 102, art. 16). 17 RAL, SAII, inv.nr. 12, keurboek 1658, art. 19. In de zomermaanden mocht het lijk maximaal drie etmalen in het sterfhuis verblijven buiten deze maanden was de periode vierentwintig uur langer. 18 Meijer, J.F.G., De s Gravenhaagsche buurt - of begrafenispenningen, in: Mededeelingen van de vereeniging ter beoefening der geschiedenis van s Gravenhage, I (1863) 199-206 19 De buurtkeur bepaalde dat bij het aanwijzen van de naaste buren gerekend moest worden alsof de uiteinden van de gebuurte elkaar raakten. Verder moesten buren elkaar beurtelings aflossen (RAL, SAII, inv.nr. 12, keurboek 1658, p. 102, art. 21). In Delft waren twee naaste buren verplicht een dode uit huis te brengen, terwijl vier buurmannen de dode naar zijn laatste rustplaats moesten dragen (GAD, HS 38 B 1 54 (artikel 4) 20 Dirks, De Noord-Nederlandsche gildepenningen, 277-282. Sommige penningen droegen het buurtwapen, zoals ook zegelstempels dat deden (zie Vlist, E. v.d., In Goeder vreden ende borgerlijkcke eenicheijt: Leidse buurten in de zestiende eeuw, in: Jaarboek der sociale en economische geschiedenis van Leiden en omstreken (Leiden 1989) 46). Van een dergelijk stempel is mogelijk sprake in het kasboek van Billenburg (RAL, SAII, inv.nr. 6960 (24-9-1664 en 20-11-1669). Deze plaatjes werden bewaard door het buurtbestuur. Van sommige buurten is het wapen bekend. Voor de buurt van de Steenschuur zie: Boer, D.E.H. de, Hutspot, haring en wittebrood. Tien eeuwen Leiden en Leidenaars (Zwolle 1981-1982) 41). Het wapen van Het Prinsdom van

Wie bij begrafenissen zijn buurplicht niet vervulde, kon rekenen op een boete van de buurtheer. Voor een drager bedroeg deze tien stuivers, mits hij maximaal zes uur voor aanvang van de graflegging de heer van de gebuurte van zijn afwezigheid op de hoogte had gebracht. Die huurde dan met het geld een vervangende drager in. Verzuimde een buurman zijn draagbeurt onaangekondigd, dan kon hij rekenen op een boete van zes stuivers en het betalen van tweemaal tien stuivers. Ouden van dagen, zieken, elders verblijvenden en buurtbestuurders waren van het dragen vrijgesteld. Deze groepen hoefden sowieso niet op een begrafenis te verschijnen, op de buurtbestuurders na. Van de rest van de buren diende tenminste n representant aanwezig te zijn, op straffe van anderhalve stuiver boete. 21 Men werd genodigd door de knecht van de gebuurte, die bij een begrafenis de rol van aanspreker vervulde. Over de aanwezigheid van vrouwen bij uitvaarten bestaat onduidelijkheid. Volgens de eerste algemene buurtordonnantie werden vrouwen onder de verplichte aanwezigen gerekend. Maar niet lang daarna werd in een algemene orde op grafleggingen bepaald dat vrouwen niet meer mochten verschijnen. Vrouwen die zich desondanks bij een rouwstoet aansloten, konden rekenen op een boete van drie gulden. 22 Merkwaardig genoeg moesten vrouwen volgens de buurtkeur van 1620 juist weer wel aanwezig zijn. In 1658 verdween de plicht weer. Mogelijk hadden vrouwen traditioneel een speciale rol in rouwceremonies, die de overheid probeerde terug te dringen. Misschien gaat het hier om een vergelijkbare rol als die van de bagijntjes of klopjes die rouwstoeten begeleiden met gebeden en rouwbeklag.23 Buren beschouwden aanwezigheid bij teraardebestellingen zeker als nastrevenswaardig. Dat blijkt niet alleen uit de ordonnanties, maar ook uit de kasboeken, waarvan er in Leiden voor de zeventiende eeuw twee zijn bewaard gebleven. Gemiddeld waren tussen 1643 en 1675 in het Prinsdom van Letterrijck steeds maar zes huishoudens afwezig bij een uitvaart, terwijl de buurt circa vijfenveertig huishoudens telde en met zon zeven begrafenissen per jaar te maken kreeg.24 In het grotere Billenburg lijken buren nog trouwer te zijn geweest in het bijwonen van grafleggingen. Bij de gemiddeld acht begrafenissen per jaar waren steeds ongeveer zeven van de honderdtachtig huishoudens niet vertegenwoordigd. Deze score kan natuurlijk wijzen op een zekere onderregistratie. Af en toe maakte het kasboek van Billenburg melding van de aflossing van een niet nader omschreven oude schuld. Ook het feit dat bij veel absenten onvermeld blijft om welke begrafenis het ging, duidt niet op veel zorgvuldigheid van de thesaurier. Toch mag worden aangenomen dat het aantal afwezigen niet erg veel hoger zal zijn geweest. Zo keert tussen 1656 en 1671 slechts enkele malen het woord jaargeld terug, wat duidt op het jaarlijks afkopen van boetes. Zo betaalde Cornelis Bartholomeusz. op vijfentwintig juli 1656 n gulden voor al zijn boetes van dat jaar. Voor tien anderen werd de afkoopsom vastgesteld op vijftien stuivers per jaar. Dit kleine aantal afkopers, van wie de meesten slechts n keer jaargeld betaalden, doet ook in Billenburg geen grootschalige absentie vermoeden.
Letterrijck was een ekster. Het gerecht wilde hier overigens een uil van maken, maar zag daar na protesten van de buurtbewoners vanaf (zie RAL, SAII, inv.nr. 1216 (2-9-1621 en 6-9-1621). De door Dirks beschreven penningen hoeven derhalve geen functie te hebben vervuld bij het aanwijzen van dragers. 21 RAL, SAII, inv.nr. 12, keurboek van 1658, p. 102, art. 21 22 RAL, SAII, inv.nr. 17, artikel 4; zie ook Boer, P. den, Naar een geschiedenis van de dood. Mogelijkheden tot onderzoek naar de houding ten opzichte van de dode en d e dood ten tijde van de Republiek, in: Tijdschrift voor geschiedenis 89 (1976) 184. 23 zie Knappert, L. Van sterven en begraven in S.D. Veen (red) Uit onzen bloeitijd (Baarn z.j.) 6,16 24 Van 38% van de 206 begrafenissen die tussen 1643 en 1674 zijn boetes bekend. Alleen in deze gevallen waren gemiddeld steeds zes mensen afwezig. Als in de overige 62% niemand afwezig was, daalt de gemiddelde absentie tot ruim 2. Ik ben uitgegaan van 60.000 inwoners verdeeld over 9245 huizen wat een gemiddeld aantal inwoners per huis oplevert van 6,5. Volgens de verpondingsregisters telde het Prinsdom van Letterrijck 27 huizen en dus 175 inwoners. De gemiddelde huishoudgrootte was 3,86 (Vries, J. de & A. v.d. Woude, Nederland 1500-1815. De eerste ronde van moderne economische groei (Amsterdam 1995) 653).

Buren die niet op een begrafenis verschenen, werden door de buurtheer geregistreerd en beboet. Volgens de reglementen stond daar drie groten of anderhalve stuiver voor. Maar in Billenburg week de buurtheer daar regelmatig vanaf. Dertig procent van de afwezigen kreeg een lagere som opgelegd, met name in de jaren vijftig en begin jaren zestig van de zeventiende eeuw. Mogelijk hield de buurtheer rekening met de financile draagkracht van de betreffende buren. De boetes werden gend door de buurtknecht. Die bracht het geld vervolgens naar de thesaurier. Weigerde een buur te betalen, dan schakelde de heer van de gebuurte de stedelijke bode met de roede in. De weigeraar kreeg dan een dubbele boete. Ook moest hij vier stuivers betalen voor de kosten van de gerechtsdienaar. Wie ook dan de openstaande rekening niet voldeed, liep het risico dat zijn goederen werden gexecuteerd. Pas na het betalen van de boete kon een beroep worden aangetekend bij het stadsbestuur. Doorgaans lieten buren het niet zover komen. Slechts n keer moest in Billenburg de stedelijke bode eraan te pas komen.25 Begrafenissen waren doorgaans goed voor de nodige schenkingen van de nabestaanden aan de buurtkas. Zelfs voor teraardebestellingen waar de buren niet bij betrokken waren, moest de kas worden gespekt.26 De hoogte van de giften was afhankelijk van de bezittingen van de overledene en het goeddunken van de familie. Vandaar dat de donaties in Het Prinsdom van Letterrijck gemiddeld ongeveer honderdvierentwintig stuivers beliepen en in Billenburg achtenveertig stuivers.27 Daarmee lagen ze hoger dan in Delft, waar voor schenkingen drientwintig stuivers was voorgeschreven.28 In Haarlem waren de giften onder meer afhankelijk van de verkozen status van de begrafenis. Het begraven in een kerk was duurder dan een plechtigheid op een van de kerkhoven. De dragers kregen daarnaast nog draagloon, wat bedoeld was als drinkgeld. In Leiden was dit laatste verboden op straffe van honderd gulden. Alleen dragers die invielen, kregen een vergoeding. Maar de meer vermogende families trokken zich hier niets van aan, zoals blijkt uit de rekeningen van scheepmaker Daniel Gerritsz. Van Leeuwen. Na het overlijden van zijn moeder maakten de buren ruim honderdvijftien liter wijn en een tonnetje boter soldaat tijdens een zogeheten doodmaal. De buurt werd vereerd met tweentwintig gulden, terwijl de dragers samen bijna zeventien gulden kregen.29 Deze bedragen steken schril af bij de zojuist vermelde gemiddelden van Billenburg en het Prinsdom van Letterrijck.30 Begrafenissen leverden over het algemeen weinig problemen op. Buurtheren brachten ze nauwelijks ter sprake in hun verzoekschriften aan het stadsbestuur. Een enkele keer vroegen ze om een buurtverkleining, omdat het voor buren steeds moeilijker werd om alle begrafenissen bij te wonen. De meeste moeilijkheden ontstonden bij epidemien, wanneer veel buren uit angst voor besmetting weigerden om overleden zieken te begraven. Buurtheren moesten dan dragers van buiten inhuren. Normaliter zou dit de weigeraars tien stuivers kosten, of bij onaangekondigd verzuim het dubbele. Maar in pestjaren was dit niet vol te houden. Tijdens de epidemie van 1599 bepaalde het Gerecht dat de buurtkas voor de
25 26

RAL, SAII, inv.nr. 6960 (19-4-1671) Leidenaren konden hun overledenen ook in stilheid begraven, zonder aanwezigheid van de buurt. Vooral ouders van kinderen onder de vier jaar maakten van deze mogelijkheid gebruik. Ook zij dienden de buurt geld te schenken (RAL, SAII, inv.nr. 189 (25-7-1658)). Hetzelfde gold voor begrafenissen buiten Leiden (RAL, SAII, inv. nr. 12, p. 102, art. 23; vgl. RAL, SAII, inv.nr. 6959 (24-12-1661)). Tot slot moesten ook gilden of schutterijen die zelf hun leden wensten te begraven, de buurt afkopen. 27 De giften in het Prinsdom van Letterrijck kenden veel variatie, met een standaarddeviatie van 250 stuivers. 28 In Delft, Haarlem en Utrecht waren de giften ook afhankelijk van de leeftijd van de dode. In Den Haag vereerde men de buurt naar vermogen, hoewel in sommige buurten daarnaast nog een vast draaggeld gold. 29 RAL, ONA, inv.nr. 249 (22-11-1665). Vgl. Ter Gouw, volksvermaken, 549,550; Deursen, A.Th. van, Mensen van klein vermogen. Het kopergeld van de Gouden Eeuw (Amsterdam 1991) 122 30 Het vermogen van Van Leeuwen werd in 1671 geschat op achtduizend gulden, dat is drieduizend gulden boven het gemiddeld vermogen in het bon waarin het Prinsdom van Letterrijck lag.

huurgelden opdraaide. Daardoor bleef echter te weinig over om onvermogenden te begraven. Toen drie jaar later opnieuw de pest uitbrak, drongen veel heren aan op een andere oplossing. Het stadsbestuur besloot daarop dat buurten het voorgeschoten draagloon eerst moesten proberen te verhalen op het sterfhuis. Waren de erfgenamen te arm om de gelden te voldoen, dan zouden de kosten vergoed worden, eerst door het Gerecht en na 1635 door de huiszittenmeesters.31 Daarmee leek de kous af. Toch zaten enkele buurten halverwege de jaren vijftig van de zeventiende eeuw dermate slecht bij kas dat ook het voorschieten van draaglonen problematisch was geworden. Voor deze gevallen bedacht het Gerecht individuele oplossingen.32 Andere moeilijkheden met begrafenissen hadden te maken met de verantwoordelijkheid voor sommige overledenen in de buurt. Zo meenden de directe buren van het Sint Catharijnengasthuis dat zij de daar overleden zieken niet hoefden te dragen. Dat zorgde voor problemen, want wie moest er dan wel voor opdraaien? De buurtheer van Cranenburch stelde daarom in januari 1624 het stadsbestuur voor dat voortaan alle buren per toerbeurt verantwoordelijk waren voor het dragen van de doden uit het gasthuis. Het Gerecht stond dit toe en vroeg de buurtheer toe te zien op de handhaving ervan.33 Dan was er de vraag wie de mensen moesten begraven die tijdens hun leven met de nek werden aangekeken. In het Bisdom van Napels nam de buurtheer die taak op zich. Hij begroef in 1671 het lijk van Maria Jansd., naar wie verder niemand omzag. De weinige nagelaten goederen verkocht hij om de graflegging te financieren. Omdat dit geen gebruikelijke gang van zaken was, vroeg hij het stadsbestuur naderhand om toestemming, voor het geval dat crediteuren hem zouden aanklagen.34 Het begraven van alle buren was de norm. Alleen mensen met enig vermogen hadden de mogelijkheid een begrafenis door de buurt af te kopen of bidders in te schakelen. Arme buurtbewoners waren aangewezen op burenhulp. Zij hoefden hun buurt bij een begrafenis volgens de reglementen niets te schenken. Toch staan er weinig armenbegrafenissen in de kasboeken. In Billenburg werden tussen 1654 en 1674 maar negentien personen begraven, zonder dat de buurt werd vereerd. In het Prinsdom van Letterrijck lag dit aantal nog lager. De meeste huishoudens lijken toch geld te hebben gevonden voor een donatie. Mogelijk leenden armen liever dan dat ze afzagen van een schenking. Volgens de Nederlandsche Spectator was de hoogte van de gift in de hele buurt bekend. Wie weinig schonk, wer d daar op aangekeken, terwijl gulle gevers werden geprezen.35

31 32

RAL, SAII, inv.nr. 1220, ordonnantie 1602, art. 19 en 21; RAL, SAII, inv.nr. 19 (16-7-1635) Idem, inv.nr. 73, p. 25 (24-6-1655) en p. 93 (20-8-1655) 33 Idem, inv.nr. 55 p. 57v. 34 Idem, inv.nr. 83, p. 53 35 Eyck, P. v.d., Over de buurten van Leiden, in: De Nederlandsche Spectator deel 8 (Leiden 1756) 188

You might also like