You are on page 1of 2

Extra oefeningen B Bij ‘Dutch Lessons’ van Joke Kalisvaart

Les 1-5 http://www.esnips.com/web/Dutchlessons

1. Fill in the article and the plural for each of these nouns.
Write down the complete word in plural and the plural article.
…de… appel ……de appels…………… …de… saxofoon ……de saxofoons………
…het…dier ………de dieren……………… …de… sjaal…………de sjaals……………
…de… boerderij …de boerderijen………… …de… slang ………de slangen…………
…de… koe ………de koeien……………… …het…meisje ………de meisjes…………
…het…boek ……de boeken…………… …de… tuinslang ……de tuinslangen……
…de… lerares ……de leraressen………… …de… sport…………de sporten…………
…de… muziek……---…………………… …de… taart…………de taarten……………
…de… oom ………de ooms……………… …de… zon …………de zonnen……………
…het…varken ……de varkens…………… …het…konijn ………de konijnen…………
…de… paraplu……de paraplu’s…………

2. Underline all words that are colors.


beter groen mistig roze
blauw groot mooi veel
bruin kapot nodig warm
geel klein oranje wit
goed koud paars zwart
grijs liever rood geen

3. Put the words in the right order.


drie / boer / koeien / de / heeft / bruine
De boer heeft drie bruine koeien……………………………………………………………………
nodig / Henk / geen / heeft / ome / tuinslang / kapotte
Ome Henk heeft geen kapotte tuinslang nodig……………………………………………………
is / niet / kleine / oranje / paraplu / mijn
Mijn kleine paraplu is niet oranje………………………………………………
……………………
meisjes / geen / mogen / kleine / eten / konijnen
Kleine meisjes mogen geen konijnen eten/ Meisjes mogen een kleine
konijnen eten
mooi / deze / is / muziek
De muziek is mooi………………………………………………………………………………………
van / houdt / kleine / Mirjam / varkens / ?
Houdt Mirjam van kleine varkens?……………………………………………………………………
Give the full conjugation (ik, jij, hij, wij, jullie, zij) of these verbs.

kijken rennen zijn


ik kijk……………………. ik ren……………………… ik ben………………………
jij kijkt .. etc…………….. jij rent……………………… jij bent………………………
hij kijkt…………………… hij rent…………………… hij is…………………………
wij kijken………………… wij rennen………………… wij zijn………………………
jullie kijken………………… jullie rennen……………… jullie zijn……………………
zij kijken…………………… zij rennen………………… zij zijn………………………

hebben mogen zien


ik heb…………………… ik mag…………………… ik zie…………………………
jij hebt…………………… jij mag…………………… jij ziet…………………………
hij hebt…………………… hij mag…………………… hij ziet………………………
wij hebben……………… wij mogen………………… wij zien………………………
jullie hebben…………… jullie mogen……………… jullie zien……………………
zij hebben……………… zij mogen………………… zij zien………………………

gaan dansen leren


ik ga……………………… ik dans…………………… ik leer………………………
jij gaat…………………… jij danst…………………… jij leert………………………
hij gaat…………………… hij danst…………………… hij leert………………………
wij gaan………………… wij dansen………………… wij leren………………………
jullie gaan ……………… jullie dansen……………… jullie leren……………………
zij gaan………………… zij dansen………………… zij leren………………………

4. Answer these questions with a complete sentence in Dutch.


Het regent. Wat heb je nodig? Ik heb een paraplu nodig………………………………………….
Wie heeft twee koeien? Ome Henk heeft twee koeien……………………………………………..
Houdt jij van sport? Ja, ik hou van sport. / Nee, ik hou niet van sport. …………………………
Hoeveel dieren heb jij? Ik heb ... dieren / Ik heb geen dieren. ……………………………………
Wat eet een konijn? Een konijn eet gras …………………………………………………………

You might also like