You are on page 1of 281

o

o
o
o
o
o
o
o
o
o
o
o
o
~
J
o
7-8
DOC-balans
van de
Oosterschelde
Intern rapport DDMI*
Een orinterend onderzoek naar: - voorkomen
- transportprocessen
en
- functie
van opgeloste organische verbindingen in het oecosysteem van de
Oosterschelde.
Rick Wortelboer

Middelburg, 1 maart 1984
Verslag van een 12-maands doktoraalonderwerp Landschapsoecologie &
Natuurbeheer, uitgevoerd bij de Deltadienst van Rijkswaterstaat te
Middelburg, onder begeleiding van drs. J.H.B.W. Elgershuizen.
Sectie Landschapsoecologie & Natuurbeheer, vakgroep Botanische Oeco-
logie, Rijksuniversiteit Utrecht.
Rijkswaterstaat Deltadienst, Hoofdafdeling Milieu & Inrichting te
Middelburg.
Delta Instituut voor Hydrobiologisch Onderzoek (K.N.A.W.) te Yerseke.
*Rechten voorbehouden: overname, aanhaling e.d. uitsluitend toegestaan
na voorafgaande toestemming van de begeleider.
herziene versie, 20 december 1984.
o
o
o

o
o
o
B
o
o
o
o
o
o
o
o
o
o
o
o
/
J
o
o
o
o
o
o
o
o
o
o
o
o
o
o
o
o
o
o
- 1 -
Voorwoord
Dit rapport is het resultaat van een 12-maands doktoraalonderwerp Bio-
logie bij de vakgroep Botanische Oecologie, sectie Landschapsoecologie
& Natuurbeheer van de Utrecht. Het onderzoek is uit-
in de periode januari t/m' oktober 1982 bij de Deltadienst van
Rijkswaterstaat, Hoofdafdeling Milieu & Inrichting te Middelburg.
Hierbij wil ik iedereen bedanken die, op welke wijze dan ook, bijge-
dragen heeft aan het onderzoek, en wel in het bijzonder:
- Hans Elgershuizen voor de begeleiding, zowel tijdens de uitvoering
van het onderzoek als
- de gehele Velddienst voor het nemen van de vele extra monsters, het
opmeten van het profiel van p'p.o kreek, en andere hulp:
- de mensen van het Chemisch Laboratorium voor het uitvoeren van de
analyses aan monsters die niet alti;ri volgens planning aangevoerd
werden:
- de afdeling van het R.I.Z.A. te Middelburg (met name Frans Joosse)
voor het mogelijk maken van en de hulp bij het uitvoeren van de
BOD-bepalingen:
- Peter Havermans voor het meehelpen bij de transportmeting, het nemen
van sedimentmonsters en het draaien van het dispersiemodel:
- Fred Geiip en Chilles Wattel voor de hulp bij het steken en sjouwen
van de soms zeer slikkige sedimentmonsters:
- de Ri;kstypekamer te Winschoten voor het uittypen van dit rapport
- R.D. Gulati en C.A. Hordijk (Limnologisch Instituut Nieuwersluis) voor
het kritisch doorlezen en verbeteren van de summary
en iedereen die, d.m.v. een goede verstandhouding en gezellige ge-
sprekken, mijn verblijf in Middelburg niet alleen tot een leerzame,
maar ook gezellige periode heeft gemaakt.
o
o
o
o
o
o
o
o
o
o
o
o
o
o
o
o
0
o
o
o
,
o
o
o
o
o
o
o
o
o
o
o
o
o
o
o
o
o
o
o
o
~
INHOUD (kort)
Voorwoord
Inhoud (kort)
Inhoud (uitgebreid)
Samenvatting
Summary
1. Inleiding
2. Materiaal en methode
- 2 -
3. Ruimtelijke verspreiding van het opgelost organisch
materiaal in het oppervlaktewater van de Oosterschelde
4. Correlaties van DOC met verschillende variabelen in het
oppervlaktewater van de stroomgeulen
5. DOC en de opmenging van zoet- en zoutwater
6. DOC als nutrint
7. DOC-transport van schorren, slikken en platen
8. DOC-balans van de Oosterschelde
9. Discussie
Literatuur
Tabellen en figuren
Bijlagen
blz.
2
3
9
10
11
26
30
41
58
74
92
111
130
140
o
o
o
o
o
o
o
o
o
o
o
o
o
o
o
o
o
o
o
o
PI,
- 4 -
blz
Hoofdstuk 4 Correlaties van DOC met verschillende variabelen
in het oppervlaktewater van de stroomgeulen 41
4.1. Inleiding 41
4.2. Materiaal en methode 41
4.2.1. Opzet van het onderzoek 41
4.2.2. Indeling in gebieden 41
4.2.3. Keuze van de variabelen 42
4.2.4. Meetgegevens 43
4.2.5. Berekeningen correlatie-analyse 44
4.3. Resultaten en discussie 45
4.3.1. Variatie in de tijd 45
4.3.2. Correlatie-analyse 47
4.3.3. DOC en chloride 48
4.3.4. DOC en de watertemperatuur 49
4.3.5. DOC en fytoplankton 49
4.3.5.1. Resultaten correlatie-analyse en probleem-
stelling 49
4.3.5.2. Andere onderzoeken 51
4.3.5.3. Correctie voor fluctuaties in het zout-
gehalte 52
4 ~ 5 4 Conclusies 55
4.3.6. DOC en POC 57
4.3.7. DOC en pH 57
,
Hoofdstuk 5 DOC en de opmenging van zoet- en zoutwater 58
5.1. Inleiding 58
5.2. Regressie-analyse 58
5.2.1. Inleiding 58
5.2.2. Lineaire regressie 61
5.2.3. Trajecten 62
5.2.4. Resultaten en discussie 62
5.3. Dispersiemodel 64
5.3.1. Inleiding 64
5.3.2. Het model 64
5.3.3. Resultaten en discussie 66
o
o
o
o
o
o
o
o
o
o
o
o
o
]
o
r "-' .. _-
n
o
o
o
o
o
o
o
o
n
5.4. Uitvlokking
5.4.1. Inleiding
- 5 -
5.4.2. Opzet van het onderzoek
5.4.3. Resultaten en discussie
5.5. Discussie, algemeen
Hoofdstuk 6 oae als nutrint
6.1. Inleiding
6.2. Opname van DOC door organismen
6.2.1. Invertebraten
6.2.2. Fytoplankton
6.2.3. Bacterin
6.2.4. Conclusie
6.3. Afbraak van DOC
6.3.1. Inleiding
6.3.2. BOD-proeven
6.3.2.1. Inleiding
6.3.2.2. Materiaal en methode
6.3.2.3. Resultaten
6.3.3. Afbraakproeven DOe
6.3.3.l. Inleiding
6.3.3.2. Materiaal en methode
6.3.3.3. Resultaten
6.3.4. DOC-afbraak van water bemonsterd tijdens een
transportmeting in de Krabbenkreeki 3-8-
1
82
6.3.4.1. Inleiding
6.3.4.2. Materiaal en methode
6.3.4.3. Resultaten
6.3.5. Discussie
Hoofdstuk 7 oae-transport van schorren, slikken en platen
7.1. Inleiding
7.2. Beschrijving van het onderzochte gebied
7.2.1. Schorren van St. Annaland
7.2.2. Slikken van Kats
blz
69
69
69
70
71
74
74
74
74
78
78
80
80
80
81
81
81
82
83
83
83
84
84
84
84
85
85
92
92
92
92
93
- 6 -
7.3. Laboratorium-experimenten aan sedimentmonsters
i.3.1. Inleiding
7.3.2. Materiaal en methode
7.3.3. Resultaten en discussie
7.4. Incidentele bemonstering van water in kreken
op de Schorren van St. Annaland
7.4.1. Inleiding
7.4.2. Materiaal en methode
7.4.3. Resultaten en discussie
7.5. Transportmeting gedurende een getijcyclus in een kreek
op de Schorren van St. Annaland (3-8-'82)
7.5.1. Inleiding
7.5.2. Materiaal en methode
7.5.2.1. Plaats van de meting
7.5.2.2. Meting watertransport
7.5.2.3. Meting stof transport
7.5.3. Resultaten en discussie
7.5.3.1. Het profiel van de kreek
7.5.3.2. Watertransport
7.5.3.3. Stof transport
7.6. Discussie
Hoofdstuk 8 DOC-balans van de Oosterschelde
" 8.1. Inleiding
8.2. De aanwezige hoeveelheid DOC in het water van de
Oosterschelde (DOC-pool)
8.3. Interacties met andere (oeco-)systemen
8.3.1. Rivieren, meren en kanalen
8.3.2. Polders
8.3.3. Noordzee
8.3.4. Atmosfeer
8.3.4.1. Neerslag
8.3.4.2. Vervluchtiging
8.4. Interacties tussen de verschillende compartimenten
binnen de Oosterschelde
8.4.1. Schorren
8.4.2. Slikken
blz.
93
93
93
95
lOC
100
100
101
102
102
102
102
103
103
104
104
105
107
109
111
111
112
112
112
112
112
113
113
113
114
114
114
o
o
o
o
o
o
o
o
o
o
o
o
o
o
o
n
-0
o
o
o
o
o
o
o
o
o
o
o
o
o
o
o
o
o
o
o
n
8.4.3. Zandplaten
8.4.4. Harde substraten
- 7 -
8.4.5. Bodem, beneden gemiddeld laag water
8.5. Interacties binnen het compartiment water
8.5.1. Fytoplankton
8.5.1.1. Excretie
8.5.1.2. Afbraak van (particulair) celmateriaal
als gevolg van het verouderen en
afsterven van de fytoplanktonpopulatie
8.5.1.3. Cellysis als gevolg van zoet- en
zoutstress
8.5.2. Zoplankton
8.5.3. Bacterin
8.5.4. POC; dood particulair organisch materiaal
8.5.5. C02
8.5.5.1. Foto-oxidatie
8.5.5.2. Respiratie door bacterin
8.6. Discussie
Hoofdstuk 9 Discussie
9.1. Inleiding
9.2. Nauwkeurigheid van de gemeten waarden
9.2.1. DOC
9.2.1.1. Presentatie van de meetwaarden
9.2.1.2. Analysemethode
9.2.1.3. Bewaren van de monsters
9.2.1.4. Totale nauwkeurigheid
9.2.2. Opgeloste monosacchariden
9.2.3. DON
9.3. De functie van het DOC in het oecosysteem van de
Oosterschelde
9.3.". Algemeen
9.3.2. De Oosterschelde
9.3.3. Mogelijke gevolgen van de aanleg van de
Oosterscheldewerken op het DOC
blz.
115
115
116
118
118
118
121
122
123
124
125
126
126
126
127
130
130
130
130
130
13111
139:1
132
133
133
134
134
136
137
- 8 -
Literatuur
Tabellen
Figuren
Bijlagen
Bijlage I
Bijlage II
Toegepaste statistische bewerkingen
Berekeningen van lozingen en onttrekkingen van
water, chloride en DOC voor het ndimensionaal
dispersiemodel (hoofdstuk 5) en de DOC-balans
(hoofdstuk 8) over de periode 1-1-'81 t/m
31-8-'82
11. 1. Inleiding
11. 2. Rivieren, meren en kanalen
11. 2.1. Volkeraksluizen
11. 2.2. Mark & Dintel
11. 2.3. Roosendaalse- en Steenbergse Vliet
11. 2.4. De Zoom
11. 2.5. Philipsdam, bronbemaling
11. 2.6. Grevelingenmeer (Grevelingensluis)
11. 2.7. SChelde-Rijnkanaal (Kreekraksluizen)
11. 2.8. Veerse Meer (Zandkreeksluis)
11. 3. Polders
11. 3.1. Gemaal Prommelsluis
11. 3.2. Gemaal De Noord
11. 3.3. Hogerwaardpolder
11. 3.4. Augustapolder en Blaffert
11. 3.5. Overige polders
II. 3.6. Totale.- belasting polder s
11. 4. Neerslag
11. 5. Verdamping
11. 6. Totale belasting/onttrekking van water, chloride
en DOC
11. 7. Discussie
Bijlage 111 Lijst van tabellen
Bijlage IV Lijst van figuren
blz.
140
1-1
II-1
II-1
II-l
II-l
II-2
II-3
II-3
II-3
II-3
II-5
II-6
II-6
II-6
11-7
II-7
II-7
!I-8
II-8
!I-8
II-9
II-9
o
o
o
o
o
o
o
o
o
n
u
o
o
o
o
o
o
o
o
o
o
o
o
o
o
o
o
o
o
o
o
- 9 -
Samenvatting.
In het kader van het projekt Balans-Transport is bij de Deltadienst
van Rijkswaterstaat, Hoofdafdeling Milieu & Inrichting te Middelburg,
onderzoek gedaan naar het opgelost organisch materiaal in de Oostersehelde.
Doel van het onderzoek was het opstellen van een (massa-)balans van het
opgelost organisch materiaal in de gehele Oostersehelde.
Met 'Oostersehelde' wordt hier aangeduid het gehele buitendijkse gebied
gelegen tussen Volkeraksluizen en Bergen op Zoom (oostgrenzen) en het
trajekt van de Stormvloedkering in de monding van de Oostersehelde
(westgrens)
Organisch materiaal in water kan onderscheiden worden in opgeloste
stoffen en materiaal dat in de vorm van deeltjes in het water aanwezig is.
Over het algeme'en wordt het materiaal opgelost genoemd wanneer het een
filter met een poriediameter van 0,45 ~ m passeert. Het wordt uitgedrukt in
de hoeveelheid koolstof die erin aanwezig is en derhalve DOC (Dissolved
Organic Carbon) genoemd. In dit onderzoek is een filter met een porie-
diameter van ongeveer 1,2 ~ m gebruikt, zodat het 'DOC' niet alleen bestaat
uit werkelijk opgelost materiaal (zoals b.v. koolhydraten, vetzuren en
aminozuren) maar ook uit collodaal materiaal, complexe organische verbin-
dingen en kleine deeltjes. Er is tevens enige aandacht besteed aan bepaalde
componenten van het DOC, namelijk opgeloste monosacchariden en opgelost
organisch stikstof .(DON : Dissolved Organic Ni trogen) .
Het DOC-gehalte van het water in de Oostersehelde varieerde van 1 - 6
-1
mgC.l . In het volkerak en de Kom werden de hoogste gehaltes gemeten :
-1
gemiddeld respectievelijk 3,2 en 2,4 mgC.l In de monding van de Ooster-
-1
schelde was het DOC-gehalte gemiddeld 1,5 mgC.l . Water dat op de Ooster-
sehelde geloosd werd, had over het algemeen een veel hoger DOC-gehalte :
-1
3,3 - 10,5 mgC.l in water van rivieren en aangrenzende meren en kanalen,
-1
en 10 - 15 mgC.l in polderwater.
-1
Het gehalte aan opgeloste monosacchariden varieerde van 20 - 150 ~ g C l ,
waarbij de hoogste gehaltes werden gemeten in Volkerak en Monding. Gehaltes
in polderwater en water van de Brabantse rivieren waren aanzienlijk hoger :
-1
gemiddeld resp. 300 en 175 ~ g C l
Het DON-gehalte vertoonde ongeveer hetzelfde patroon als het DOC-gehalte :
relatief laag in de Monding (0,27 mgN.l-
1
), hoger in de Kom (0,36 mgN.l-
1
) en
en het volkerak (0,45 mgN.l-
1
), en aanmerkelijk hoger in water dat op de
- 9a -
-1
Oosterschelde geloosd werd : 0 , 95 mgN . l voer de Brabantse rivieren en
-1
1,0 - 1,6 mgN.l voor polderwater.
Als gevolg van de hoge DOC-concentratie in het zoete en brakke water dat op
de Oosterschelde geloosd werd, en de voortdurende menging van water van de
Oosterschelde met dat van de Noordzee, werd er in de Oosterschelde een negatieve
correlatie waargenomen tussen_het DOC-gehalte en het chloride-gehalte. Uit de
resultaten van lineaire regressie-analyse blijkt deze correlatie vooral op het
traject Volkerak-Monding' op bijna alle data signifikant te zijn (p < 0,02).
Tevens blijkt deze relatie een duidelijk seizoensverloop te hebben, wat te
-' - - - -
verklaren is uit de fluktuaties in de water- en DOC-lozingen op de Oosterschelde.
Op het traject Volkerak-Monding , waar de belangrijkste water- en DOC-bronnen
vrij dicht bij elkaar gelegen zijn, kan de relatie tussen DOC en chloride
gebruikt worden om de DOC-concentratie te schatten van het water dat op het
volkerak geloosd is. De relatie tussen DOC en chloride in de Oosterschelde is
een aspect van conservatief gedrag van DOC tijdens de menging in het estuarium.
Het toepassen van een n-dimensionaal dispersie-model voor opgeloste
stoffen, waarbij de Oosterschelde werd onderverdeeld in 5 compartinenten,
leverde een bevestiging op van de resultaten van de regressie-analyse en
maakte het tevens mogelijk het transport van DOC naar de Noordzee te berekeneTh
Partiele correlatie-analyse werd toegepast op gegevens van meetpu?ten
in de ' stroomgeulen van de Oosterschelde, verzameld in ~ periode van maart
1981 tot en met augustus 1982. Er is gebruik gemaakt van in totaal 621
data-sets, elk bestaand uit gegevens betreffende chloride, watertemperatuur,
pH, POC, DOC, chlorofyl-a en feofytine. De Oosterschelde werd opgedeeld in
~ i r afzonderlijke gebieden: Monding, Centraal gedeelte, Kom en volkerak.
In elk gebied bleek een signifikante negatieve partiele correlatie te
bestaan tussen DOC- en chloride-gehaltes (p < 0,05-0,001), wat in het
verlengde ligt van de correltie tussen DOC en chloride in de Oosterschelde
als geheel. Daarnaast bleek er in alle gebieden een positieve partiele
correlatie tussen DOC en de watertemperatuur aanwezig te zijn (p < 0,02-
0,001). Deze correlatie kan verklaard worden uit de temperatuur- en
seizoen-afhankelijkheid van biochemische processen waar DOC bij kan vrij-
komen. In de Monding trad verder een positieve partiele correlatie op
tussen DOC en het chlorofyl-gehalte (p < 0,01), welke mogelijk werd ver-
oorzaakt door het afsterven van het fytoplankton tijdens opeenvolgende
bloeiperioden.
In het Volkerak werd het DOC-gehalte sterk benvloed door de zoetwater-
lozingen, wat bleek uit een sterke positieve partiele correlatie (p < 0,001) ,
de waterlozingen hierbij als een extra variabele beschouwend.
u
o
o
o
o
o
o
o
o
o
o
o
o
o
o
o
o
o
o
u
o
o
o
o
o
o
o
o
o
o
o
o
o
o
o
o
o
o
o
- 9b -
maal uitgevoerd.
-1
Tijdens de BOD-experimenten bleek 0,1 - 0,55 (gemiddeld: 0,26) mgDOC.l
gemineraliseerd te zijn; dit is 4,2 - 19,8 % (gemiddeld 9 %) van de aanwezige
hoeveelheid ,DOC. Van het aanwezige particulair organisch materiaal werd
1
-1 , I' d ( 'dd ld 0 19 1-
1
)
0,0 - 0,51 mgC. gem1nera 1seer gem1 e , mgC. .
Tijdens de decompositie-experimenten aan vooraf gefiltreerd water werd in het
-1
voorjaar maximaal 1,2 mgDOC.l afgebroken, terwijl in de zomer maximaal
-1
0,77 mgDOC.l geproduceerd werd. Dit laatste (opmerkelijke) verschijnsel kan
verklaard worden door de aanwezigheid van complexe organische verbindingen
(humuszuren e.d.) die niet met de gebruikte methode voor de DOC-bepaling
(destructie met behulp van ultraviolet licht) gemeten worden. Deze verbindingen
zullen namelijk tijdens de incubatie gedeeltelijk door bacterin afgebroken
worden, waardoor kleinere molekulen ontstaan die wl worden gemeten. Dit
verschijnsel is zeer waarschijnlijk ook opgetreden in de routine-monsters van
250 mI. die, met name in de zomer, tijdens het transport zijn opgewarmd.
Grote verschillen in DOC- en DON-gehaltes (o.a. van verschillende punten in de
Monding die op verschillende manieren bemonsterd zijn) kunnen door deze
bacterile activiteit tijdens het transport van de monsters veroorzaakt zijn.
De positieve partiele correlatie tussen DOC en de temperatuur zal hierdoor
beinvloed of misschien zelfs veroorzaakt zijn.
Verschillende soorten sedimenten (zand, slik en slik met mossels e.d.,
afkomstig van de Schorren van St.Annaland en de Slikken van Kats) zijn in het
laboratorium onderzocht op de afgifte van DOC aan het bovenstaand water.
Uit de experimenten blijkt dat de afgifte van DOC door het sediment afhankelijk
is van het soort sediment (bij zand minder afgifte dan bij slik) maar ook van de
DOC-concentratie in het water boven het sediment. Waarschijnlijk stelt zich een
evenwicht in tussen concentraties in het bovenstaand water en die in het inter-
stitieel water . . Gehaltes aan opgeloste organische verbindingen in het interstitieel
water van zandige sedimenten waren dan ook lager dan die in het interstitieel water
-1 -1
van slikkige sedimenten. Dit geldt voor . DOC (10 mgC.I in zand, 14 - 20 mgC.I
-1 -1
in zand, 550 - 600 in in slik) en opgeloste monosacchariden (24
-1
slik), maar niet voor DON (1,7 mgN.l in zand, 1,4 - 2,3
-1
mgN.I in slik).
Bij slik-sedimenten met mossels e.d. bleek de afgifte van DOC aan het water aan
het begin van de experimenten langzamer te maar werd in totaal wel
meer DOC afgegeven dan bij de slik-sedimenten zonder mossels.
In water in kleine kreekjes op de Schorren van St.Annaland werden' tijdens-de
-1
eb DOC-gehaltes gemeten die 1,0 - 1,5 mgC.l hoger waren (namelijk 2,6 - 4,2
mgc.1-
1
) dan die welke in het open water van de Krabbenkreek gemeten werden.
- 9c -
6 3
In een grote kreek op het schor (afwateringsgebied 50 ha, getijvolume 0,2.10 m )
is op 3-8-'82 gedurende een getijcyclus het transport van water en opgeloste
stoffen gemeten. Tijdens afgaand tij werden signifikant hogere gehaltes aan DOC,
opgeloste monosacchariden en DON gemeten dan tijdens opkomend water. De tijdens
deze getij cyclus getransporteerde hoeveelheden (netto, richting het open water)
zijn berekend op 50 kgC aan DOC, 4 kgC aan opgeloste monosacchariden en 10 kgN
aan DON.
Met behulp van de resultaten van dit onderzoek (en gebruik makend van litera-
tuur-gegevens over de excretie van met name het fytoplankton en de mineralisatie
van excretieprodukten) is een voorlopige massa-balans opgesteld voor het DOC in
de Oosterschelde. Hierbij is aangenomen dat 20 - 30 % van de totale fytoplankton-
produktie vrijkomt in de vorm van excretie-produkten, en dat deze produkten niet
in het DOC-gehalte teruggevonden worden (vanwege de snelle turnover)
De totale hoeveelheid DOC in het water van de Oosterschelde is berekend op
6 6 -1
4 - 9 .10 kgC, DOC-input vap buiten de Oosterschelde op 16 - 20 .10 kgC.jr
6 -1
en DOC-output naar de Noordzee op 14 - 21 .10 kgC.jr
De interne DOC-flux is geschat op gemiddeld 3S.10
6
kgC.jr-
1
. Hierbij konden geen
schattingen gemaakt worden voor de fluxen de bodem beneden gemiddeld laagwater
en het water, en evenmin tussen het particulair organisch materiaal en het DOC.
Uit de grootte van de geschatte fluxen en die van de DOC-pool volgt een turnover-
tijd van het DOC van 0,1 - 0,2 jaar.
Ondanks het duidelijke verband tussen DOC en chloride in de Oosterschelde
volgt uit het bovenstaande (met name de korte turnover-tijd) dat het DOC niet
opgevat kan worden als een zich conservatief gedragende stof. DOC moet integen-
]
o
o
o
o
o
o
o
o
o
o
deel gezien worden als een stof die onder invloed staat van allerlei biochemische []
processen en tevens een belangrijke rol kan spelen in de koolstofkringloop van
een oecosysteem als de Oosterschelde.
[]
o
o
o
o
o
o
o
o
o
o
o
o
o
o
o
o
o
o
o
o
o
o
o
n
- 10 -
Mass-balance of DOC in the Eastern Scheldt.
Summary
The dissolved organic matter in the water of the Eastern Scheldt was
investigated as a part of the research project 'Balance-Transport' of the
Environmental Division, Delta Department (Ministry of public Works) ,
Middelburg.
The main purpose of this study was to set up a mass-balance of the
dissolved organic matter in the Eastern Scheldt. The Eastern Scheldt was
defined as the whole area outside the dikes between Volkeraksluices and
Bergen op Zoom (eastern borders) and the site of the planned Stormsurge
barrier in the mouth of the Eastern Scheldt (western border) .
Organic matter in water can be divided into dissolved and suspended
particulate organic matter. Generally, the dissolved part is defined as
the organic matter which passes a filter with a pore-size of about 0.45 ~ m
and is measured as the quantity of carbon present (Dissolved Organic
Carbon : DOC). In this study glassfibre-filters with a pore-size of
about 1.2 ~ m (Whatman GF/C) were used, so the DOC measured consisted
not only of the dissolved organic matter (e.g. carbohydrates, amino-acids,
fatty acids, humic acids), but also of colloidal matter and small particles.
Besides measuring the DOC concentrations, some attention was paid also to
concentrations of dissolved monosaccharides and dissolved organic nitrogen
(DON)
Table 1.
Concentrations of dissolved organic matter in the Eastern Scheldt and
the water drained. (Means and ranges)
DOC
-1
(mgC.l )
Eastern Scheldt 2 ~ 1 (0.9-5.6)
Mouth 1.6 (0.9-2.5)
Southeastern area 2.2 (1.4-3.0)
Volkerak 3.3 (2.1-5.6)
Brabantin!= rivers 10 5-15
Polder-water 14 5-30
Dissolved
Monosaccharides
-1
~ g C . l )
87 (20-150)
90
60
100
175
300
DON
-1
(mgN.l )
0.36 (0.20-0.60)
0.33
0.37
0.47
0.95
1.30
-1
In the Eastern Scheldt the DOC concentration varied between 1 and 6 mgC.l ,
being the highest in the Volkerak and the southeastern area (see table 1). In
- 10a -
-1
the mouth of the Eastern Scheldt the average Doe concentration was 1.5 mge.l .
In general, DOe concentrations were much hiqher in the water drained into
the Eastern Scheldt, namely water of the rivers and adjacent lakes and
channels and polder-water (see table 1).
The concentration of dissolved monosaccharides varied between 20 and 150
-1
, the highest values being in Volkerak and Mouth. The concentrations
found in polder-water and water of the Brabantine rivers were much higher.
The pattern of DON concentrations was roughly similar to that of the Doe
concentrations : relatively low concentrations in the Mouth and relatively
high concentrations in both the southeastern area and the Also,
the DON concentrations in water of the Brabantine rivers and polder-water
were substantially higher (see table 1).
In the Eastern Scheldt a negative correlation was found between Doe and
chloride concentrations. Factors that may cause this are: 1) high Doe
concentrations in the fresh and brackish water drained into the estuary
(mainly in the eastern parts) i and 2) the continuous mixing of Eastern
Scheldt water with saline water of the North Sea during tidal currents.
Linear regres sion analysis showed that the relation between Doe and
o
o
o
o
o
o
o
o
o
o
chloride was significantly negative (p < 0,02) on almost all data measured, 0
especially in the reach,Volkerak - Mouth. Furthermore, the spring maxima
of the regression-coefficients and the regression-constants could be
explained by both the volume of water drained and the Doe concentration
of the drainage water. Because the most important sources of water as
well as of Doe we re situated close to each other in the Volkerak,
accounting for about two-third of total water- and DOe-input, the strong
, ,
relationship between'DOe and chloride for the reach Volkerak - Mouth could
be used to estimate the Doe concentration of the water drained into the
Volkerak. This clearly implies a 'conservative behaviour of the Doe in the
estuary during Ip.ixing'.
Application of a one-dimensional, steady state model of the dispersive
transport in the Eastern Scheldt, using five compartments, confirmed the
results of the regression analysis and enabled calculating the Doe transport
to the North Sea.
Partial correlation analyses were applied on data collected in the gul lies
of the Eastern Schelqt during March 1981 - August 1982, using 621 sets of
observations. Each set included data on chloride, water-temperature, pH,
poe, Doe, chlorophyll-a and phaeophytine. The Eastern Scheldt was divided
o
o
o
o
o
n
1
n
L
o
1
- lOb -
into Mouth, Central area, Southeastern area and Volkerak.
In all the areas a negative partial correlation existed between the DOC
and chloride (p < 0.05-0.001), commensurable with the overall significant
correlation observed between these variables. Furthermore, the partial
correlation between DOC and the water-temperature was significantly
positive (p < 0.02-0.001). This correlation could be explained by the
temperature- and season-dependency of different biochemical processes
resulting in the release of DOC in the water. In the Mouth the positive
partial correlation found between DOC and chlorophyll-a (p < 0.01) was
possibly caused by the decomposition of, successive phytoplankton blooms.
In the volkerak DOC concentrations were strongly influenced by the seasonal
fluctuation of the freshwater drainages, as indicated by astrong positive
partial correlation (p < 0.001) using drainages as an additional variabie
for this area.
To determine the part of DOC which can be used by organisms as a food-
biochemical oxygen demand was
experiments were carried out. It was assumed that only the assimilation of
DOC by bacteria could be of any quantitative importance for the mass-balance
of DOC. From April to August 1982 four to five experiments were done with
water of four different locations in the estuary.
During the BOD experiments 4.2 - 19.8 % (mean: 9 %) of the DOC present was
-1
mineralized. POC mineralization amounted to 0.0 - 0.51 mgC.l (mean: 0.19
-1
mgC.l ).
During the decomposition experiments (5 days in the dark, 20 C) with
-1
pre-filtered water up to 1.2 mgC.l was decomposed in spring. However, in
-1
summer up to 0.77 mgC.l of DOC was prouced during the incubation. This
remarkable phenomenon of DOC being produced in water which contains only
DOC may be because of complex organic substances (e.g. hurnic acids) which
will not be detected by the applied method of DOC analysis (break-down by
ultra-violet light). During incubation these substances will partially be
decomposed into simpler substances which can then be detected. So during
incubation a part of the non-detectable DOC-pool was converted into a
detectable one. It is very likely that this process did also occur during
transport of the samples to the laboratory, particularly in summer due to
the warming up of the samples. This may have caused the considerable
differences in the concentrations of both DOC and DON among the different
points in the mouth of the Eastern Scheldt, where different methods of
sampling and transporting of the samples we re used. Furthermore, the
positive partial correlation between DOC and temperature will have been
influenced or even caused by the bacterial activity during transport.
- lOc -
The release of DOC from sediments to the overlying water was studied in the
laboratory, using cores of different types of sediment : sand, mud and mud
with epibenthic animals (mainly mussels) .
The amount of DOC released to the water depended on the type of sediment.
The lowest amounts were released from the sandy sediments. However, the
release was influenced by the DOC concentration of the overlying water too.
With respect to DOC, it is most likely that an equilibrium is established
between the overlying water and the interstitial water of the sediment.
This is in with the relative lower concentrations of DOC in the
interstitial water of the sandy sediment compared with the muddy sediments:
-1 -1
10 mgC.l and 14 - 20 mgC.l ,respectively.
-1
for the dissolved monosaccharides: 24
Similar results were obtained
-1
and 550 - 600 ,
respectively. In the case of DON clear differences in "concentrations in the
-1
interstitial water were not found, viz. 1.7 mgN.l in sand and 1.4 - 2.3
-1
mgN.l in mud.
When the mud-cores contained mussels and other epibenthic "animals the rate
of DOC release was smaller at the beginning of the experiments compared
with the mud-cores containing no mussels. However, in total a greater
amount of DOC was released by the former.
During low tide, the DOC concentrations in water in small creeks in a salt-
marsh were 1.0 - 1.5 mgC.l
-1
higher than in water in the gully. In a big
(drainage
4 2
tidal volume 0.2.10
6
m
3
) in the salt- creek area 50.10 m , same
marsh, the tidal fluxes of DOC, dissolved monosaccharides and DON were
measured. During low tide significantly higher concentrations of all three
o
o
o
o
o
o
species were found as compared with these during high tide. From the results 1
the total amounts transported out of the salt-marsh per tidal cycle calcula-
ted were : DOC, 50 kgCi dissolved monosaccharides, 4 kgC, and DON, 10 kgN.
The various fluxes of DOC in the Eastern Scheldt were estimated to set up
a mass-balance of DOC. Both the results of this study as well as literature
data on especially the excretion of phytoplankton and the rate of minerali-
zation of the products excretd were used. It was assumed that 20 - 30 % of
the total prodution of the phytoplankton was excreted and that, because of
the high turnover-rates, the excretion-products were not measured as DOC.
The total amount of DOC in the water of the Eastern Scheldt varied from
6 6
4.10 to 9.10 kgC. The DOC-input from outside the Eastern Scheldt was
6 6 -1
estimated to range between 16.10 and 20.10 kgC.yr . DOC-output to the
6 -1
North Sea accounted for 14 - 21 .10 kgC.yr The total internal flux of
1
o
o
o
D
o
o
o
o
o
o
o
o
o
o
o
o
o
o
o
n
- 10d -
Doe estimated was ca. 35.10
6
kge.yr-
1
, formed mainly by the excretion-
6 -1
products of phytoplankton, viz. 20 - 25 .10 kge.yr . However, neither the
Doe flux between the bottom beneath mean low water and the overlying water,
nor the flux between poe and Doe in the watercolumn, could be estimated.
From these results a turnover-time of the Doe in the Eastern Scheldt
calculated was 0.1 - 0.2 year only.
Thus, despite the distinct relation between Doe and chloride in the
Eastern Scheldt, which is of ten described in the . literature as a sign of
non-reactivity, Doe can not be considered a conservative substance.
On the contrary, DOe is involved in different biochemical cycles and may
play an important role in the carbon-cycle of an ecosystem like the
Eastern Scheldt.
o
o
o
o
o
o
o
o
o
o
o
o
o
o
o
o
o
o
o
o
n
]
J
o
o
o
o
o
o
o
o
o
o
o
o
D'
o
o
n
1.1.
- 11 -
Hoofdstuk 1 Inleiding
~ ~ ~ - ~ ~ ~ ~ j ~ - ~ ~ ~ ~ ~ ~ ~ ~ ~ ~ ~ ~ - ~ ~ ~ - ~ ~ ~ - ~ ~ ~ ~ ~ ~ ~ ~ ~
Het Deltagebied is gelegen in het Zuid-westelijk deel van Nederland en
wordt begrensd door West-Brabant, Zeeuws Vlaanderen en het 'vasteland'
van Zuid-Holland (fig. 1). Het gebied is ontstaan als gevolg van de
wisselwerking tussen de grote rivieren (Rijn, Maas en Schelde) en de
Noordzee. Waterbeweging (getijdewerking) en materiaaltransport (voor-
namelijk zand en slib) zijn de belangrijkste processen in het ontstaan
van het Deltagebied geweest. Door de eeuwen heen is het gehele Delta-
gebied ingrijpend veranderd (zie ook fig. 2). Vooral het optreden van
springvloeden heeft in het verleden grote stukken land in de golven
doen verdwijnen. De bekendste van deze gebieden zijn: het Verdronken
land van Saeftinge (in de huidige Westerschelde), het Verdronken land
van Zuid-Beveland (Reimerswaal) en het Verdronken land van het Markie-
zaat van Bergen op Zoom (beide in de huidige Oosterscheldei fig. 2a en
fig. 4b).
De invloed van de mens is in de loop van de jaren steeds groter gewor-
den. Van de 16e-1ge eeuw bestond dit voornamelijk uit inpolderingen,
die soms bij de eerstvolgende springvloeden al weer ongedaan gemaakt
werden. Ook wordt gezegd dat Reimerswaal verdwenen is doordat het
'moeren' (het afgraven van veen) te dicht achter de dijken zou zijn
gebeurd. Eind 1800 en begin 1900 werden de eilanden Walcheren en Zuid-
Beveland aan het vasteland van West-Brabant vastgemaakt.
Nadat, door het optreden van een springvloed in februari 1953, grote
delen van Zuid-West Nederland overstroomd waren (fig. 2e), werd beslo-
ten tot het uitvoeren van het zogenaamde Deltaplan (fig. 3). Dit zeer
ingrijpende en grootschalige project had tot doel Zuid-West Nederland
tegen verdere overstromingen te beschermen, waarbij uiteindelijk nog
slechts 2 open verbindingen tussen rivieren en Noordzee zouden blijven
bestaan: de Nieuwe Waterweg en de Westerschelde. Op het ogenblik wordt
nog gewerkt aan 3 belangrijke onderdelen van het Deltaplan, namelijk
de 2 zogenaamde compartimenteringsdammen (Philipsdam en Oesteram) en
de stormvloedkering in de monding van de Oostersehelde (fig. 3). Deze
werken zullen mogelijk in 1986 worden voltooid.
Wat betreft de Oosterschelde heeft er een uitgebreide discussie
1.2.
- 12 -
plaatsgevonden over de vraag of de Oostersehelde een getijdegebied
moest blijven of dat het een (zout/zoet)meer moest worden. Besloten is
om in de monding van de Oostersehelde een pijlerdam aan te leggen (met
schuiven die bij hoge waterstanden gesloten kunnen worden), zodat een
groot gedeelte van de huidige getijde-werking behouden zal blijven.
Hierdoor kan zich, na voltooiing van de Oosterseheldewerken, een oeco-
systeem ontwikkelen dat het huidige oecosysteem zoveel mogelijk bena-
dert. Dat er zich wel veranderingen in het oecosysteem gaan voordoen
is nameliik zeer waarschijnlijk (Rijkswaterstaat, 1976a en ~ De Jong
& Visser, 1981).
De Oostersehelde
In strikte zin is 'Oostersehelde' slechts de benaming van een stroom-
geul, gelegen tussen het eiland Tholen en Noord- en Zuid-Beveland (zie
fig. 4b). In meer algemene zin wordt er echter het gehele intergetij-
degebied mee aangeduid dat gelegen is tussen (grofweg) West-Brabant,
Noord- en Zuid-Beveland, Schouwen-Duiveland en Goeree-Overflakkee. In
di t onderzoek wordt met 'Oostersehelde ' bedoeld: het gehele buiten-
dijkse gebied, gelegen tussen aan de ene kant Bergen op Zoom en de
Volkeraksluizen en aan de andere kant het trac van de Stormvloedke-
ring (dus inclusief het Verdronken land van het Markiezaat van Bergen
op Zoom, zie fig. 4b).
Aan de westzijde staat de Oostersehelde in open verbinding met de
Noordzee (de Monding van de Oostersehelde). Deze verbinding wordt ge-
vormd door drie stroomgeulen, namelijk (van groot naar klein) Roompot,
Hammen en Schaar van Roggenplaat (zie fig. 4a). Op de platen tussen de
geulen liggen de werkeilanden waar delen van de stormvloedkering ge-
bouwd worden .
Naar het oosten toe, bij de punt van het eiland Tholen, splitst de
Oostersehelde zich in een noordelijke en een zuidelijke tak, naar
resp. Volkeraksluizen en Bergen op Zoom. De lengte van de Ooster-
sehelde is ongeveer 50 (zuidelijke tak) en 60 km (noordelijke tak). De
breedte is maximaal ongeveer 10 km, minimaal slechts 400 m (het Zijpe,
tussen St. Philipsland en Schouwen-Duiveland, zie fig. 4c). Ook in de
o
o
o
o
o
o
o
o
o
o
o
o
o
n
]
n
0
o
o
o
o
o
o
o
o
o
- 13 -
zuidelijke tak treedt een vernauwing op en wel ter hoogte van Yerseke
(zie fig. 4b). Tussen de verschillende delen van de Oostersehelde tre-
den vrij grote verschillen op in diepte. Zo is de gemiddelde diepte
van het gedeelte tussen het trac van de Stormvloedkering en de Zee-
landbrug (in andere publicaties ook wel Monding genoemd) ruim 10,6 m,
terwijl deze in het gedeelte tussen Yerseke en Bergen op Zoom (de Kom)
slechts 2,8 m en tussen het trac van de Philipsdam en de Volkerak-
sluizen (het Volkerak) slechts 3,9 m is. Deze verschillen hangen nauw
samen met de vorm van het Oosterschelde-bekken en de afstand tot de
Monding (en het optreden van stroming en sedimentatie). Stroomgeulen
met een diepte van meer dan 30 meter (max. 55 m) komen, behalve in het
Volkerak, in de gehele Oostersehelde voor.
Plaatselijke verschillen in stroming hebben geleid tot verschillen in
sedimentatie en erosie, en daarmee tot de vorming van bij eb droogval-
lende delen. Afhankelijk van de stroomsnelheid hebben zich slikken of
zandplaten kunnen vormen (of overgangen hiervan). Op plaatsen waar se-
dimentatie gedurende een lange tijd heeft kunnen plaatsvinden, is de
invloed van het zoute water geleidelijk afgenomen en heeft zich een
dichte vegetatie kunnen ontwikkelen (de zogenaamde schorren).
Door de open verbinding met de Noordzee is de Oostersehelde een inter-
getijdegebied. De hoeveelheid water die per getijde door de geulen in
de Monding heen en weer stroomt (het getijVOlume) is ongeveer
1,2.10
9
m
3
. Dit is meer dan 1/3 van de inhoud van de gehele Ooster-
sehelde (bij NAP) en ongeveer gelijk aan de inhoud van het gedeelte
tussen Monding en Zeelandbrug (bij NAP). Het hierdoor veroorzaakte
verschil in waterstand tussen gemiddeld hoogwater en gemiddeld laag-
water is in de o n ~ i n g 2,8 m, bij Bergen op Zoom 4,0 m (!) en bij de
Volkeraksluiz"n 2,0 m.
De totale oppervlakte van de Oostersehelde is ongeveer 46 km
2
De in-
houd bij 0 m. NAP is ongeveer 3.10
9
m
3

1.3. Het estuarium
Naast een intergetijdegebied is de Oostersehelde ook een estuarium. In
het verlden zijn veel (verschillende) definities voor een estuarium
- 14 -
gegeven. Aston (1978) noemt als de belangrijkste eigenschappen van een
estuarium:
1. menging van zeewater en van het land afkomstig zoetwater, waardoor
een brak water-zone ontstaat. Tijdens" het mengingsproces treden zo-
wel chemische als fysische interacties op.
2. het optreden van interacties tussen materiaal dat in suspensie in
het water aanwezig is en opgeloste stoffen, in water dat varieert
van zoet, via brak, tot zout. Deze interacties bepalen welke stof-
fen er uiteindelijk in de zee terechtkomen.
3. sterke fluctuaties in met name het zoutgehalte als gevolg van de
getijdewerking en (onregelmatige) verschillen in de zoetwateraan-
voer.
Hedgpeth (1967) omschrijft een estuarium aldus:
'While no two estuaries are identical, the ecosystem can be defined as
follows: The estuarine ecosystem is a mixing region between sea and
inland water of such shape and depth that the net resident time of
suspended materials exceeds the flushing. Thus the system constitutes
a nutrient trap, and is one in which control by the bottom materials
is the dominant influence.'
De Oosterschelde ontvangt zoetwater van verschillende bronnen. In
volgorde van de omvang van de lozingen zijn dit (zie ook fig. II.6"):
- Hollands Diep. Via de Volkeraksluizen komt met het schutten van
schepen en door spuien per jaar ongeveer 1.10
9
m
3
water op de
Oosterschelde terecht ( ~ 3 2 m3. s -1). Het beheer is erop gericht dat
de totale hoeveelheid die via de Volkeraksluizen en via het Dintel-
sas (zie volgende punt) geloosd wordt ongeveer 50 m
3
.s-
1
bedraagt.
Mark & Dintel. Via het Dintelsas wordt water van de Brabantse ri-
viertjes de Mark en de Dintel op het Volkerak geloosd, per jaar on-
geveer 0,56.10
9
m
3
( ~ 1 8 m
3
.s-
1
).
- Vliet. De hoeveelheid zoetwater die door de Roosendaalse en Steen-
bergse Vliet (eveneens op het Volkerak) geloosd worden is ongeveer
1/3 van die van Mark & Dintel.
o
o
o
o
o
o
o
o
o
o
o
o
o
o
o
o
o
o
n
n
o
o
o
o
o
o
o
o
o
o
o
o
o
o
n
1. 4.
- 15 -
- Zoom. Dit kleine riviertje loost bij Bergen op Zoom ongeveer
0,03.10
9
m
3
water per jaar op de Kom.
Naast deze zoetwater bronnen zijn er nog een groot aantal bronnen die
min of meer brak water op de Oosterschelde lozen. Dit zijn: Veerse
Meer, Schelde-Rijnkanaal, Grevelingenmeer en in totaal 27 poldergema-
len, verspreid langs de gehele Oosterschelde. Vooral de lozingen van
de Brabantse riviertjes en de polders vertonen grote fluctuaties, sa-
menhangend met de hoeveelheid neerslag.
Het zoutgehalte van het water van de Oosterschelde verschilt per ge-
bied, afhankelijk van de zoet- en brak-waterlozingen en de afstand tot
de Noordzee. Gemiddeld is het chloride-gehalte in de Monding ongeveer
17 g.1-1, in de Kom 15,5 g.1-1 en in het Volkerak 10 g.1-1. Per gebied
zijn de veranderingen in de tijd van het chloridegehalte echter vrij
groot:
Monding 13,4-19,1 g.1-1
Kom 14,8-16,4 g.1-1
Volkerak: 5,5-13,4
g.1-1
Deze veranderingen hangen samen met de omvang van de zoet- en brak-wa-
terlozingen, het zoutgehalte van het Noordzeewater (afhankelijk van
voornamelijk de afvoeren van Rijn en Maas) en het optreden van b.v.
westerstormen (waardoor meer Noordzeewater in de Oosterschelde te-
rechtkomt)
Een belangrijke groep organismen in het open water is het plankton.
Redeke (1948) geeft de volgende definitie van plankton:
'Plankton is een verzamelnaam voor een groot aantal, tot de meest uit-
eenlopende klassen en orden behorende planten en dieren, die alle ge-
meen hebben, dat zij hun gehele leven of een deel daarvan, b.v. als
larven, vrij zwevend in het open, vrije water doorbrengen, geen of
slechts een geringe eigenbeweging bezitten en voor hun voornaamste le-
vensverrichtingen, voeding en voortplanting veelal, niet rechtstreeks
afhankelijk zijn van een vast substraat, oever of bodem.'
Plankton kan o.a. onderverdeeld worden in plantaardig en dierlijk
- 16 -
plankton (resp. fyto- en zoplankton).
De grote fluctuaties in de milieu-omstandigheden hebben een directe
invloed op de organismen die in een estuarium leven. Vooral de grote
instabiliteit veroorzaakt dat er in estuaria geen gespecialiseerde or-
ganismen gevonden worden, maar juist organismen die de grote versto-
ringen kunnen verdragen (Caspers, 1967).
De milieu-dynamiek heeft ook invloed op de structuur van het gehele
oecosysteem. Met betrekking tot het plankton in estuaria vermeldt Mar-
galef (1967):
'Compound chemostts illustrate how the rate of exchange limits the
increase of organization in communities, because low diversity is re-
lated to a high turnover of populations. Several authors have remarked
that estuarine planktonpopulations have a low biotic diversity when
compared with coastal and oceanic populations, and concrete evidence
has been furnished. Low diversity may be associated with a high den-
sity of populations. It is an indicator of poor organization under the
influence of flow and of changing conditions'.
Verder zegt hij dat er, onder omstandigheden van sterke stroming en
wateruitwisseling , in plantonpopulaties gewoonlijk een dominantie is
van n of enkele soorten en dat de biomassaverhouding van primaire
producenten dieren groot is.
Dat wat geldt voor planktonisch levende organismen, geldt niet voor de
andere groepen organismen in een estuarium. Vrij zwemmende organismen
(b.v. vissen) vinden in een estuarium, en dus ook in de Oosterschelde,
brakke tot zoute wateren van klein (kreken op het schor) tot groot
(stroomgeulen). Voor organismen die meer aan een substraat gebonden
zijn is in de Oosterschelde een grote variteit aan substraten aanwe-
zig: van zand, via slikkig zand en zandig slik, tot slik en verder
veenbanken, dijkvoeten, palen en sinds kort de pijlers van de Storm-
vloedkering. Dit alles biedt levensmogelijkheden aan een groot aantal
organismen, die tot veel soorten behoren en zeer verschillende levens-
vormen hebben. Er kunnen zich zelfs hele levensgemeenschappen vormen.
Een bekend voorbeeld zijn de basaltblokken onderaan de dijken. Deze
kunnen begroeid zijn met dichte vegetaties van macrowieren waartussen
(en op) zich allerlei dieren herbergen, zoals mossels, oesters, ali-
kruiken, zeesterren, brokkelsterren, krabben, garnalen, pissebedden,
o
o
o
o
o
o
o
o
o
o
o
o
o
o
o
o
n
o
o
o
o
o
o
o
o
o
o
o
o
o
o
o
o
n
1. 5.
- 17 -
zeepokken, zakpijpen, zeeanemonen, verschillende soorten vissen enz.
Ook zandige en slikkige sedimenten kunnen een groot aantal dieren her-
bergen, maar wanneer het sediment drooggevallen is bij laagwater, is
hier vaak niet veel meer te zien dan de kraters en de hoopjes zand van
de zeeduizendpoten of het zeegras, de brakwaterhorentjes en de gaten
in het slik van de slijkgapers. De schorren, die veelal alleen met
springvloed nog onder water komen te staan, zijn vaak dicht begroeid
met o.a. Engels slijkgras, Obione, Zeekraal, Zulte ('Lamsoren') en
Lamsoor, herbergen eveneens veel brak waterdieren tussen de vegetatie
en bieden broed- en rustplaats aan vele vogelsoorten.
De aloude discussie over de interacties tussen de verschillende ele-
menten van het oecosysteem en de openheid van het oecosysteem (zie
b.v. Forman, 1981) met betrekking tot de Oosterschelde is van weinig
betekenis, aangezien deze per definitie eigenschappen zijn van een es-
tuarium. Hierbij kan gedacht worden aan o.a. het optreden van stroming
(die lokaal eroderend of sedimenterend kan werken), de getijde-wer-
king, de aanvoer van zoetwater en de open verbinding met zee.
Tenslotte moet nog gezegd worden dat enkel en alleen het optreden van
transportprocessen geen maat is voor de openheid van een oecosysteem.
Het belangrijkste is welke stoffen er getransporteerd worden en welke
rol deze stoffen in het oecosysteem spelen.
Koolstofbalans en Doe
De interacties tussen de Ooterschelde en de omliggende oecosystemen en
tussen de compartimenten binnen de Oosterschelde betreffen niet alleen
het al eerder genoemde transport van zoet- en zoutwater, zand en slik
maar ook het transport van dood organisch materiaal, nutrinten en le-
vende organismen. Door het grote aantal soorten van interacties dat op
kan treden, wordt bij onderzoek naar oecosystemen vaak slechts naar
een of enkele soorten interacties gekeken (b.v. die waarbij nutrinten
of het element koolstof een rol spelen). In dit onderzoek zal hoofdza-
kelijk naar koolstof gekeken worden. Gezien de openheid van een estua-
rium als oecosysteem is het juister de term koolstofbalans te gebrui-
ken in plaats van koolstofkringloop (wat overigens niet wil zeggen
- 18 -
dat er zich in het geheel geen kringloopprocessen zouden voordoen)
Onderzoek naar de flux van het element koolstof binnen een oecosysteem
kan inzicht verschaffen in de structuur en het functioneren van dat
oecosysteem. De structuur van het systeem in het open water van de
Oosterschelde is vereenvoudigd voor te stellen als in fig. 5. Dit is
het bekende model van de primaire producenten (fytoplankton) die gege-
ten worden door dierlijke organismen (b.v. zoplankton), die op hun
beurt weer worden gegeten door andere dieren (b.v. vissen). Het dood
organisch materiaal ontstaat uit organismen die gewoon dood zijn ge-
gaan en resten van gegeten organismen. Bacterin zetten het dood orga-
nisch materiaal om in nutrinten, welke het fytoplankton dan weer voor
de primaire produktie kan benutten. Om meer inzicht in het oecosysteem
van de Oosterschelde te verkrijgen moet dit eenvoudige model echter
uitgebreid worden, vooral met betrekking tot het dood organisch mate-
riaal. Dit organisch materiaal kan onderverdeeld worden in verschil-
lende klassen, elk met specifieke eigenschappen. Zo zal materiaal dat
in de vorm van deeltjes (partikels) in het water aanwezig is, gaan
bezinken wanneer er geen stroming optreedt (b.v. bij hoog- en laag-
water). Op deze manier kan een gedeelte van het organisch materiaal in
oppervlaktewater onder bepaalde omstandigheden op de bodem terecht-
~ o m e n . Het overige deel van het materiaal kan geclassificeerd worden
als zijnde opgelost. Deze scheiding in opgelost en particulair mate-
riaal is in de praktijk niet zo duidelijk. In natuurlijke wateren
heeft organisch materiaal namelijk een continu grootte-spectrum, wat
wil zeggen dat er een geleidelijke overgang is van opgelost, via col-
lodaal, naar particulair materiaal. (Een collodale stof kan omschre-
ven worden als een complex geheel van een groot aantal (verschillende)
verbindingen, die gedeeltelijk andere eigenschappen heeft dan een op-
geloste stof.) In de praktijk wordt gewoonlijk 0,45 ~ m als grens tus-
sen opgelost en particulair materiaal aangehouden. Materiaal dat door
een filter met een porie-diameter van 0,45 ~ m heengaat wordt DOM ge-
noemd (= Dissolved Organic Matter), en het materiaal dat op het filter
achterblijft POM (= Particulate Organic Matter). Aangezien meestal
slechts de koolstofinhoud van het organisch materiaal wordt gemeten,
en deze per verbinding verschilt, worden meestal de termen DOC (= Dis-
solved Organic Carbon) en POC gebruikt.
o
o
o
o
o
o
o
o
o
o
o
o
o
o
o
o
o
n
U
o
o
o
o
o
o
o
o
o
o
o
o
o
o
o
o
o
o
o
n
- 19 -
poe bestaat uit dode organische deeltjes van allerlei oorsprong, en
uit plankton. DOe kan bestaan uit eenvoudige verbindingen, zoals sui-
kers (mono- en polysacchariden), aminozuren, eiwitten, vetzuren enz.
( ! ), en uit complexe verbindingen die meestal met de algemene term
'humuszuren
'
aangeduid worden en vaak een collodale structuur bezit-
ten.
De eenvoudige organische verbindingen maken over het algemeen slechts
een klein deel uit van de totale hoeveelheid DOe die in zeewater, en
ook in estuaria, gemeten wordt (zie tabel 1). Enerzijds wordt dit ge-
weten aan de grote snelheid waarmee bacterin deze verbindingen (met
name aminozuren en monosacchariden) kunnen opnemen (hoge turnover-
snelheid, lage concentraties). Anderzijds zijn er (nog slechts) aan-
wijzingen dat ook de eenvoudige verbindingen die in het water aange-
troffen worden voor bacterin slecht afbreekbaar zijn, en dat juist de
verbindingen die in het geheel niet gemeten worden goed afbreekbaar
zijn (Gocke et al, 1981).
Behalve met behulp van de concentraties van DOe en die van afzonder-
lijke verbindingen, kan het opgelost organisch materiaal ook gekarak-
teriseerd worden door de hoeveelheid stikstof die erin aanwezig is.
Deze maat wordt DON genoemd (Dissolved Organic Nitrogen).
In dit onderzoek zal de nadruk liggen op het DOC, als algemene maat
voor het opgelost organisch materiaal, terwijl daarnaast ook de resul-
taten van een aantal metingen van DON en opgeloste monosacchar iden
besproken zullen worden.
Interacties tussen verschillende organische verbindingen treden veel-
vuldig op, en zijn niet gebonden aan de bovengenoemde indeling in Doe
en poe. Eenvoudige verbindingen kunnen geadsorbeerd worden aan com-
plexe verbindingen en deeltjes, en ook weer in oplossing gaan. Verder
kunnen de door samenklontering van Doe ontstane complexe structuren zo
groot worden dat ze onder het poe vallen. Bacterin breken POC af tot
DOe en kunnen dit DOC daarna als voedingsstof benutten.
Naast DOe en POC wordt soms nog voe onderscheiden (= Volatile Organic
Carbon). Dit is het deel van het organisch materiaal dat vluchtig is,
1 .6.
- 20 -
b.v. methaan en sommige vetzuren. Fig. 6 geeft een deel van een marien
oecosysteem weer, waarin onderscheid is gemaakt tussen DCC, POC en
VOC. Uit deze figuur blijkt duidelijk dat een gedeelte van de kool-
stof inhoud van zowel levende als dode planktoncellen direct in de DCC-
pool terechtkomt, dus zonder tussenkomst van bacterin. Ook dit model
is weer uit te breiden, b.v. met de bodemorganismen. Een voorbeeld
hiervan zijn mossels, die dood particulair materiaal en planktoncellen
uit het water filtreren en DOC (ureum) uitscheiden.
De definitie van DCC (materiaal < 0,45 ;lm) brengt met zich mee dat ook
zeer kleine levende organismen (b.v. bacterin) hiertoe gerekend moe-
ten worden, zeker wanneer i.p.v. filtratie over 0,45 pro, gefiltreerd
wordt over 1,2 pro (dit zie hoofdstuk 2.3.)
De scheiding van het organisch materiaal op grond van grootte is arbi-
trair. Evengoed had onderscheid gemaakt kunnen worden tussen humeus en
niet-humeus materiaal (tegelijkertijd de scheiding van niet tot nauwe-
lijks en redelijk tot goed afbreekbaar organisch materiaal). Voor on-
derzoek was dit echter minder bruikbaar geweest.
Hierboven zij n enkele aspecten van de koolstofbalans en DCC aange-
stipt. Het zou te ver voeren hier een uitgebreid overzicht te geven
van de literatuur betreffende DOC. Meer specifieke literatuur-bespre-
kingen staan in de diverse hoofdstukken vermeld. Voor een uitgebreid
overzicht wordt verwezen naar Williams (1975), Wangersky (1978), Hood
(1970), Duursma & Dawson (1981) en Wetzel (19757 zoetwater).
Onderzoek in de Oostersehelde
-----------------------------
Het onderzoek dat door Rijkswaterstaat, Deltadienst Hoofdafdeling
Milieu & Inrichting (DtMI), uitgevoerd wordt staat voor een deel in
het teken van de aanleg van de Oosterseheldewerken. Het onderzoek is
erop gericht kennis op te doen van het huidige oecosysteem van de Oos-
ter schelde om met behulp van deze kennis de milieu-effecten van be-
paalde handelingen te kunnen voorspellen, en aan de hand hiervan ad-
viezen te geven bij:
- de keuze van de te gebruiken technieken
- de uitvoering van het project
- de 'nazorg' (het gebruiken van de Oosterseheldewerken als
u
o
o
o
o
o
o
o
o
o
o
o
o
o
o
n
o
o
o
o
O
o
o
o
o
o
o
o
o
o
o
o
n
- 21 -
beheersmiddel en planning van de menselijke activiteiten).
De kennis die hiervoor nodig is betreft:
- de belangr ijkste elementen van het oecosysteem (biotisch en abio-
tisch)
- het verband tussen deze elementen
- de verwachte ontwikkelingen in het oecosysteem als gevolg van veran-
derde milieu-omstandigheden (b.v. verschil tussen hoog- en laagwater
en zoutgehalte)
de invloed van menselijke activiteiten in het oecosysteem, zoals
visserij, waterbeheer, recreatie enz. (zogenaamde risico-analyse)
(De Jong & Visser, 1982).
Het onderzoek dat voor het verkrijgen van deze kennis uitgevoerd
wordt, heeft een zogenaamde landschapsoecologische visie als uitgangs-
punt. Dit houdt in dat het oecosysteem (c.q. onderdelen van het oeco-
systeem) bestudeerd worden in relatie tot omringende oecosystemen
(c.q. omringende delen van het oecosysteem). De term 'landschap' kan
hierbij ruim opgevat worden, zodat niet alleen oecosystemen die zich
op het land bevinden hieronder vallen. Zo kan de Oosterschelde als
geheel als een 'landschap' gezien worden, waarbij het water de schor-
ren, slikken, zandplaten en harde substraten (dijkvoeten e.d.) als
'landschapselementen' of compartimenten opgevat kunnen worden. De om-
liggende 'landschappen' worden in dit geval gevormd door Noordzee,
rivieren, meren, kanalen, polders en, als extreem geval, de atmosfeer.
Landschapsoecologie kan verder gezien worden als een manier van den-
ken, van het loslaten van het idee dat iets groots (een geheel, een
oecosysteem) verklaard kan worden uit de afzonderlijke delen en onder-
zoek daarnaar. Landschapsoecologie is dan ook typisch een streven naar
een synthese van alle mogelijke manieren waarop een landschap bestu-
deerd kan worden. Van belang is dat er inderdaad van zoveel mogelijk
kanten tegenaan gekeken wordt. Heel veel kan bijdragen aan landschaps-
oecologie, vanuit zeer veel beschouwingsrichtingen. Een duidelijke
terreinafbakening is dan ook niet mogelijk.
Aan het onderzoek in de Oosterschelde liggen de volgende overwegingen
ten grondslag (De Jong & Visser, 1982):
het theoretische concept van een oecosysteem is een complex geheel
(het geheel is meer dan de som der delen)
- een verstoring in een bepaald gedeelte van het oecosysteem kan
- 22 -
invloed hebben op de andere delen van het oecosysteem1 door het sy-
steem als een geheel te beschouwen kan men de gevolgen in de tijd
van deze verstoring herkennen
- de uitvoering van de Deltawerken heeft als gevolg dat er zich geheel
nieuwe oecosystemen zullen ontwikkelen met nieuwe mogelijkheden voor
menselijk gebruik: deze mogelijkheden zullen voor een groot gedeelte
bepaald worden door de eigenschappen van de nieuwe oecosystemen
- de gentegreerde aanpak van het onderzoek kan in veel gevallen re-
sulteren in een efficinte werkmethode tijdens de uitvoering ervan.
Een gedeelte van het onderzoek is ondergebracht in het project Ba-
lans. Het hoofdthema van het project Balans wordt gevormd door die
voedselketens in de Oosterschelde die kwantitatief het belangrijkst
zijn en van belang zijn voor de, wat biomassa betreft, belangrijkste
groepen organismen (Stortelder, 1982).
De basis van de voedselketens in de Oosterschelde wordt gevormd door
de primaire produktie en de import van organische stof, met name van-
uit de Noordzee. In beide zijn, als gevolg van de Deltawerken verande-
ringen mogelijk:
1. Veranderingen in het detritus- en planktontransport van en naar de
Noordzee en tussen gebieden binnen de Oosterschelde door een ver-
minderde uitwisseling als gevolg van de aanleg van de Stormvloedke-
ring (vooral bij sluiting van de Stormvloedkering onder stormom-
standigheden).
2. Veranderingen in de primaire produktie en soortensamenstelling van
algen door veranderingen in het onderwater-lichtklimaat als gevolg
van een gewijzigd sedimentatiepatroon, en door veranderingen in de
beschikbare nutrinten bij een gewijzigde zijdelingse toevoer en
uitwisseling met de Noordzee.
3. Veranderingen in het oppervlak van het intergetijdegebied en licht-
klimaat waardoor verandering optreedt in de produktie van het fyto-
benthos (= op de bodem levende plantaardige organismen).
Belangrijke processen met betrekking tot de stroom van organisch mate-
riaal, behalve al eerder genoemde processen als transport van orga-
nisch materiaal en primaire produktie (vorming van organisch mate-
riaal), zijn verder consumptie (transformatie van organisch materiaal)
o
o
o
o
o
o
o
o
o
o
o
o
o
o
o
o
o
n
n
o
o
o
o
o
o 1. 7.
o
o
o
o
o
o.
o
o
o
o
n
- 23 -
en mineralisatie (afbraak van organisch materiaal).
Binnen het project Balans is het deelproject Transport opgezet. Hierin
is opgenomen het transport van stoffen in het water van en naar de
Noordzee, transport tussen delen van de Oosterschelde, transport van
en naar de bodem en de lozing en onttrekking van materiaal aan de ran-
den van de Oosterschelde. Met betrekking tot het organisch materiaal
wordt onder 'stoffen' verstaan:
1. particulair organisch mater iaal in de vorm van bacter io-, myco-,
fyto- en zoplankton en detritus (POC).
2. opgelost en collodaal organisch materiaal (DOC).
Voor een uitgebreider overzicht van de achtergronden van het onderzoek
naar de koolstofbalans in de Oosterschelde wordt verwezen naar Stor-
telder (1982) en Elgershuizen (1981).
Het onderzoek naar DOe in de Oosterschelde
------------------------------------------
Het DOC-onderzoek is als onderdeel van het deelproject Balans Trans-
port uitgevoerd (zie boven).
De eerste summiere gegevens, verzameld door D.D.M.I. in 1979 en 1980,
geven de indruk dat in de Oosterschelde het opgelost organisch mate-
riaal zich grotendeels conservatief gedraagt, wat wil zeggen dat de
mengingsprocessen voor DOC synchroon verlopen met die voor chloride.
Een (schijnbaar) conservatief gedrag van DOe treedt op wanneer 'bron-
nen' en 'putten' gelijktijdig en in gelijke mate optreden.
Het onderzoek, waar hier verslag van gedaan wordt, is bedoeld als een
eerste orintering op de functie van DOC voor het oecosysteem van de
Oosterschelde. Met name het opstellen van een DOC-balans en het (glo-
baal) bepalen van het functionele aandeel van het DOC (dat deel dat
door organismen als voedsel gebruikt kan worden) is voor het deelpro-
ject Balans Transport van belang.
De volgende doelstellingen van het onderzoek zijn voorgesteld (Elgers-
huizen, 1981c):
1. Literatuuronderzoek, omvattende een orintatie ten aanzien van be-
staande kennis van DOC in estuaria.
2. Inventarisatie van reeds bestaande gegevens, die van belang zijn
- 24 -
voor het opstellen van een balans van DOC voor de Oosterschelde.
3. Analyse van verzamelde gegevens omvattende onder meer correlatiebe-
rekeningen tussen optredende chloride- en DOC-gehaltes.
4. Bepaling van de importantie van 'bronnen' en 'putten', zoals:
- primaire producenten
- consumenten
- micro-organismen
- bodem (slikken, platen)
- schorren
- polders
- rivieren b.v. Mark & Dintel, Roosendaalse en Steenbergse Vliet
- Veerse Meer
- SChelde-Rijnkanaal
5. Globaal bepalen van het functionele aandeel van DOe in de voedsel-
balans van de Oosterschelde.
6. Toepassen van een n-dimensionaal model voor opgeloste stof in de
Oosterschelde.
7. Opstellen van een DOC-balans voor de Oosterschelde.
Als onderdeel van het onderzoek is een schema opgesteld waarin de be-
langrijkste transportprocessen met betrekking tot het DOC in de Oos-
ter schelde weergegeven worden (zie fig. 7). Evenals in het project
Balans worden hierin de hoogste trofische niveaus verwaarloosd (vis-
sen, vogels, e.d.), aangezien de totale biomassa van deze groepen, in
vergelijking met plankton en benthos, klein is en derhalve een even-
tueel DOC-transport van ondergeschikt belang zal zijn voor de DOCba-
lans. In het schema is de Oosterschelde onderverdeeld in de comparti-
menten water, bodem (beneden Gemiddeld Laag Water), schorren, slikken,
zandplaten en harde substraten (dijkvoeten e.d.). Fyto- en zobenthos
is voorgesteld als onderdeel van schorren, slikken, platen, harde sub-
straten en bodem. Buiten de Oosterschelde worden onderscheiden: Noord-
zee, aangrenzende rivieren, meren en kanalen, polders en de atmosfeer.
Het schema is gebruikt als uitgangspunt bij het DOC-onderzoek.
o
o
o
o
o
o
o
o
o
n
- o - ~ - _ ----- .... -
o
o
o
o
o
o
o
o
o
o
o
o
o
o
n
1.8.
- 25 -
In hoofdstuk 2 (Materiaal en methode) worden monstername, voorbehande-
ling van de monsters en meetmethoden beschreven zoals die in het alge-
meen gelden voor dit onderzoek.
Hoofdstuk 3 behandelt de ruimtelijke verspreiding van de gehaltes van
DOC, opgeloste monosacchariden en DON in Oosterschelde en aangrenzende
wateren zoals waargenomen tijdens routinemetingen.
In hoofdstuk 4 worden de resultaten besproken van onderzoek (o.a. par-
tile correlatie-analyse) naar de relatie tussen DOC-gehaltes en an-
dere zogenaamde structuur eigenschappen van het oecosysteem (gehaltes
aan chlor ide, POC, chlorofyla en feofytine, en pH en watertemper a-
tuur)
In hoofdstuk 5 wordt ingegaan op processen die optreden tijdens de
menging van zoet- en zoutwater en die van invloed kunnen zijn op het
DOC-gehalte. Dit is onderzocht m.b.v. lineaire regressie, een n-di-
mensionaal model voor opgeloste stof en een flocculatie-experiment.
In hoofdstuk 6 wordt eerst een literatuuroverzicht gegeven van de
waarde van (componenten van) DOC als nutrint voor verschillende groe-
pen organismen, waarna de resultaten van mineralisatie-experimenten
besproken worden.
In hoofdstuk 7 wordt het DOC-transport van schorren, slikken en zand-
platen naar het open water van de Oosterschelde behandeld, en wel aan
de hand van metingen aan gesoleerde sedimentmonsters en water in
schor-kreken (o.a. een transportmeting).
Hoofdstuk 8 behandelt de DOC-balans van de Oosterschelde zoals deze is
opgesteld aan de hand van literatuurgegevens en resultaten van onder-
zoek (vermeld in voorafgaande hoofdstukken).
In hoofdstuk 9, tenslotte, wordt getracht de resultaten van de ver-
schillende deelonderzoeken te integreren tot een algemeen beeld van
het DOC in de Oosterschelde en tevens om enige voorzichtige voorspel-
lingen te doen voor wat betreft de situatie na aanleg van de Ooster-
scheldewerken.
J ----- ---
o
o
o
o
o
o
o
'2..4.1.
o
o
o
o
- 27 -
helicopter kan oplopen tot ongeveer 35C. Na aankomst op het laborato-
rium worden de monsters direct in behandeling genomen of bewaard bij
een temperatuur van SoC.
Voor de bepaling van DOC, opgeloste monosacchariden en DON wordt 250
mI water gefiltreerd over een Whatman GF/C glasvezelfilter (poriedia-
meter: ongeveer 1,2 ~ m . De filtratie-apparatuur is geheel van glas.
Filtratie vindt plaats bij een onderdruk van ongeveer 50 KPa (0,5
atm.). Tussen de monsters wordt het filtratie-appraat meestal, doch
niet altijd, gespoeld met gedemineraliseerd water. Wanneer het aantal
monsters groot is wordt er niet altijd gefiltreerd. Dit laatste geldt
alleen voor de routine-meetprogramma's, met name de helicopterbemon-
stering. Het niet filtreren van de monsters blijkt geen effect te heb-
ben op het DOC-gehalte dat gemeten wordt (Schreurs, mond. med., 1982).
Voor de bepaling van POC, chlorofyl en feofytine wordt 1 liter water
afgefiltreerd over een Whatman GF/C glasvezelfilter, bij een onderdruk
van 40-60 KPa (0,4-0,6 atm.).
Meetmethoden
DOC
De bepalingsmethode voor DOC is beschreven door Schreurs (1978). Hier-
bij wordt, nadat het anorganisch koolstof uit het water verwijderd is,
het DOC onder invloed van ultraviolet licht afgebroken tot C02. Ver-
volgens wordt met behulp van een kleur-reagens en een colorimeter de
hoeveelheid C02 bepaald. De nauwkeurigheid van de bepaling is afhanke-
lijk van de hoeveelheid DOC die er gemeten wordt, en varieert van 5,2%
bij 1,0 mgC.I-1 (:J: 0,05 mgC.I-1) tot 0,26% bij 9 mgC.I-l
(:J: 0,02 mgC.I-1). Zie ook hoofdstuk 9.2.1.
De bepalingsmethode kan aangepast worden, zodat DOC-gehaltes tot
100 mgC.I-1 gemeten kunnen worden (anon.(1.
o
't.4.Z. Opgeloste monosacchariden
o
o
o
n
De bepalingsmethode van het gehalte aan opgeloste monosacchariden is
beschreven door De Leeuw (1982), en is gebaseerd op publicaties van
Burney & Sieburth (1977) en Johnson et al (1981).
- 28 -
De nauwkeurigheid van de bepaling is 2,5% (De Leeuw, 1982).
'Z. . Y. '3. DON
'2.4. 4.
'2..4.".
Het DON-gehalte wordt niet direct bepaald, maar is het verschil tussen
de totale hoeveelheid N in gefiltreerd water, en de hoeveelheid anor-
ganisch N (N03-, N02- en NH4+).
Het gehalte aan totaal N wordt bepaald aan de hand van de hoeveelheden
N03- en N02- na oxidatie van het monster met per sulfaat (anon., 1976).
Nitraat (na reductie tot N02- in een cadmium-reductiekolom) en nitriet
worden colorimetrisch bepaald met behulp van sulfanylamide (anon.
(2. Ammonium wordt bepaald met de Berthelot-reactie (anon. (3.
De nauwkeurigheid van deze methoden wordt geschat op 2% (totaal N) en
1% (
N0
3- + N02- en NH4+) (Schreurs, mond. med., 1982). Zie ook hoofd-
stuk 9.
Chloride
In het laboratorium wordt het chloride-gehalte bepaald zoals beschre-
ven door Jansen (1982) De nauwkeurigheid wordt geschat op
50 mgCl-.l-
1
(Scheurs, mond. med. 1982).
Op . de meetschepen wordt het chloridegehalte berekend aan de hand van
de geleidbaarheid en de temperatuur van het water in situ (Van der
Meulen, 1976). De nauwkeurigheid van deze berekening is
350 mgcl-.l-
1
De berekende chloridegehaltes worden regelmatig ver-
geleken met laboratoriumbepalingen aan hetzelfde water. Wanneer het
verschil groter is dan 100 mgCl-.l-1 wordt de berekeningsmethode op de
meetschepen bijgesteld.
Temperatuur
Op de meetschepen wordt de temperatuur in situ (buiten boord, op de
plaats van monster name) gemeten. Nauwkeurigheid:
(Van Eijkeren, mond. med. 1982).
Tijdens de helicopterbemonstering wordt de watertemperatuur gemeten
door, na het optakelen, een contact-elektrode tegen de buitenkant van
de containers te houden. De nauwkeurigheid is ongeveer : 0,2C. Zie
ook hoofdstuk 4.2.3.
Tijdens de laboratoriumexperimenten werd de temperatuur gemeten met
o
o
n
~ .- .
o
- 29 -
o
o
o
o
o
o
o
o
o
o
o
o
o
o
o
o
o
o
n
een kwikthermometer. Nauwkeurigheid t.o.v. werkelijke temperatuur:
:I: o,SOC.
2.4.6. pH
Op de meetschepen wordt de pH, evenals de temperatuur, in situ geme-
ten. Nauwkeurigheid: :I: 0,1 pH-eenheden (Van Eijkeren, mond.med.
1982)
De pH van de helicoptermonsters wordt in het laboratorium gemeten.
Nauwkeurigheid: :I: 0,1 pH-eenheden (Van Eijkeren, mond. mede 1982).
'2...4.1. POC
De bepaling van het POC-gehalte is beschreven door Elgershuizen &
Stortelder (1980). De nauwkeurigheid van de bepalingsmethode i;; niet
bekend, als gevolg van recent gebleken verschillen in verbrandingstem-
peraturen tussen de 2 Coleman CHN-analysers die voor de POC-bepaling
gebruikt worden.
~ . ~ . ~ . Chlorofyl-a en feofytine
De bepalingsmethode van chlorofyl-a en feofytine is beschreven door
Elgershuizen & Stortelder (1980). Aan de hand van veldwaarnemingen
wordt de nauwkeurigheid van de chlorofyl-waarden geschat. op
:I: 0,9 Jlg.I-
1
(Elgershuizen, 1982).
Alle statistische berekeningen zijn uitgevoerd zoals beschreven door
Sokal & Rohlf (1981). Zie hiervoor bijlage I.
- 30 -
Hoofdstuk 3 Ruimtelijke verspreiding van het opgelost organisch mate-
riaal in het oppervlaktewater van de Oosterschelde
3 1 E ~ ~ ~ ~ ~ ~
In dit hoofdstuk worden de gemeten gehaltes van DOC, opgeloste mono-
sacchariden en DON van de verschillende meetpunten met elkaar vergele-
ken. Dit wordt gedaan aan de hand van de gegevens over de periode
1-1-' 81 t/m 31-8-' 82. Voor het vaststellen van verschillen tussen
meetpunten is het noodzakelijk om ook de variatie in de tijd te bekij-
ken. Derhalve worden in dit hoofdstuk ook enige (globale) verschillen
in de tijd besproken. Voor een uitgebreide beschrijving van de fluctu-
aties in de tijd in het DOC-gehalte (en mogelijke verklaringen voor
deze fluctuaties) wordt verwezen naar hoofdstuk 4. In dit hoofdstuk
worden verder nog de gemeten gehaltes aan DOC, opgeloste monosacchari-
den en DON vergeleken met die welke in andere gebieden gemeten zijn.
3.2. ~ ~ _ ~ ~ ~ ~ e ~ ~ ~ ~ ~
Het grote aantal meetpunten in de Oosterschelde dat regelmatig bemon-
sterd wordt is weergegeven in figuur 8. De voor dit onderzoek van be-
lang zijnde bemonster ingsprogr aroma' s kunnen als volgt onderverdeeld
worden:
- Oosterschelde-routine: dit omvat alle Z- en ZM-punten. Bemonste-
ring vindt nmaal in de 4 weken plaats, op
dezelfde dag. Vanaf 1-1-'82 zijn de volgen-
de punten niet meer gemeten: Z5, Z7, Z9,
ZM13 en ZM16.
- Helicopterbemonstering: de punten 66/34, 65/35 en 3 6 ~ bemonstering
nmaal per maand.
- Hydrobalans: de punten Pl, P2, P3 en P5. Deze punten
worden gemiddeld elke 14 dagen bemonsterd,
waarbij per dag 3-5 monsters genomen wor-
den. Pl en P2 zijn vanaf 6-7-'82 niet meer
bemonsterd: punt P5 wordt vanaf 20-5-'81
bemonsterd.
J
1
o
o
o
o
o
o
o
o
o
o
o
o
o
o
o
o
o
o
o
o
o
o
o
o
o
n
:..'} .
- 31 -
- Bemonstering van aangrenzende wateren:
1. Haringvliet: punt H97 maandelijks.
2. Grevelingenmeer: punt G17 maandelijks.
3. Veerse Meer: punten VM7 (alleen 1981) en V17 maandelijks.
4. Schelde-Rijnkanaal: punt SRK 227 maandelijks, tegelijk met Oos-
ter schelde-routine.
5. Brabantse rivieren en polderwater: Mark & Dintel, Roosendaalse en
Steenbergse Vliet, Gemaal Prommelsluis, Gemaal De Noord (water
afkomstig van hooggebied en laaggebied is apart bemonsterd), Au-
gustapolder, Blaffert en Hogerwaardpolder. De laatste 3 punten
zijn elke 2 weken, de overige punten elke 4 weken bemonsterd.
- Bemonstering van het (toekomstige) Markiezaatsmeer (punt MZ): maan-
delijks.
DOC
Aangezien de punten waarop het DOC-gehalte gemeten is nog al gewijzigd
zijn per 1-1-'82 zijn de gemiddelde waarden over 1981 en 1982 in ver-
schillende figuren weergegeven (resp. fig. 9 en 10). In de Ooster-
sehelde worden de hoogste gemiddelde gehaltes waargenomen in het Vol-
kerak (2,8-3,7 mgC.l-1), de laagste in de monding (1,4-1,9 mgC.l-l).
De waarden in de kom liggen hier tussenin: 2,3-2,7 mgC.l-l. Overigens
is de spreiding in de DOC-gehaltes in deze 3 gebieden aanzienlijk:
resp.: 0,9-2,5, 2,1-5,6 en 1,5-7,5 mgC.l-l. Afgezien van de uitzonder-
lijk hoge waarde van 7,5 mgC.l-l in april 1981 (zie ook hoofdstuk
8.4.5. ), komt het DOC-gehal te in de kom niet boven de 3,0 mgC.l-l
uit. Wanneer de metingen van april 1981 buiten beschouwing worden ge-
laten, bestaat er een significant verschil in DOC-gehalte tussen Vol-
kerak en Monding (p < 0,025) en tussen Kom en Monding (p < 0,05) (ta-
bel 2a). De totale variantie tussen de meetpunten is zeer groot
(p < 0,001).
Ongeacht de hoogte van de gemeten DOC-gehaltes was er op alle meet-
data een duidelijke DOC-gradint waar te nemen van West (laag7 Mon-
ding) naar Oost (hoog 7 Kom en Volkerak). De gradint van chloride in
de Oostersehelde (hoog in de Monding, laag in de Kom en (vooral) het
Volkerak) is tegengesteld aan die van DOC (fig. 13). Dit heeft
- 32 -
2 oorzaken:
1. het hoge DOC-gehalte van het zoete water dat op de Oosterschelde
geloosd wordt (fig. 10) vooral in water van de Brabantse rivieren
(maximaal 15,8 mgC.I-l) en polderwater (maximaal 24,3 mgC.I-l).
2. het lagere DOC-gehalte van het water van de Noordzee (over het al-
gemeen minder dan 1,5 Havermans, 1982, 1983), zodat door
uitwisseling van water tussen Noordzee en Oosterschelde een verla-
ging van het DOC-gehalte in de Oosterschelde optreedt.
Hieruit volgt dat in gebieden met een grote zoetwater aanvoer en een
geringe uitwisseling met water van de Noordzee, hoge DOC-gehaltes ge-
meten worden.
Door de zeer smalle verbinding tussen het Volkerak en de rest van de
Oosterschelde (het fig. 4c) en een grotere op
het Volkerak dan op de Kom (bijlage II), treedt uitwisseling tussen
zout- en zoetwater in het Volkerak in veel mindere mate op dan in de
Kom. Er worden in het Volkerak dan ook hogere DOC-gehaltes gemeten dan
in de Kom.
Uit vergelijking van fig. 9 en 10 blijkt dat op bijna alle punten het
DOC-gehalte in 1982 gemiddeld hoger was dan in 1981. Dit kan te wijten
zijn aan het feit dat wat betreft 1982 de gemiddelde waarden slechts
gelden voor de per iode tot en met augustus. Aan de andere kant zijn
er, vooral in de Monding en de Kom, in 1982 aanzienlijk hogere waarden
gemeten dan in 1981 (fig. 23 en 25).
Wat betreft de Monding is het opvallend dat er in 1982 vrij grote ver-
schillen in het DOC-gehalte gemeten zijn (verschillen van
0,3-0,4 mgC.l-l tussen de gemiddelde waarden van de verschillende
fig. 10), en dat deze verschillen lijken samen te hangen
met de methode van bemonstering (meetschepen of helicopter). Naar aan-
leiding hiervan is een variantie-analyse uitgevoerd op de gegevens van
de meetpunten in de Monding. Berekeningen zijn alleen uitgevoerd met
gegevens van meetpunten die zowel in 1981 als in 1982 bemonsterd
zijn. In verband met de waargenomen relatie tussen zoet water en DCC
is bij de variantie-analyse ook het chloridegehalte bekeken. Alleen de
gemiddelde chloridegehaltes van de punten 65/35 en PS, en die van 36
o
o
o
o
o
o
o
o
o
o
o
o
o
o
o
o
o
o
r
--0----
o
o
o
o
o
o
o
o
o
o
o
o
o
o
o
n
- 33 -
en ZM14 zijn significant verschillend (tabel 2b). In beide gevallen
zijn de gemiddelden van de punten van de helicopterbemonstering signi-
ficant hoger dan die van de punten PS en ZM14. Vergelijking met de op
deze punten gemeten DOC-gehaltes laat zien dat een significant hoger
chloridegehalte samengaat met een significant lager DOC-gehalte
(tabel 2b). Daarnaast zijn op punt 36 significant lagere DOC-gehaltes
gemeten dan op punten PS en Z8. Mogelijk speelt het feit dat deze pun-
ten in geheel verschillende stroomgeulen liggen hierbij een rol. De
grootste verschillen treden namelijk op tussen die meetpunten die het
verst uit elkaar liggen (punten PS en 36; tabel 2b).
Voor het vergelijken van de 2 bemonsteringsmethoden is eerst gekeken
naar de variatie tussen de meetpunten binnen n methode. Zowel voor
chloride als DCC is de variatie tussen de meetpunten, in vergelijking
met de variatie tussen de verschillende metingen per meetpunt, niet
significant (tabel 2b). De variatie tussen de beide methoden van be-
monstering is voor DOC n chloride significant (resp. p ,,0,001 en
p < 0,005). Hieruit volgt dat de waargenomen verschillen in de gemid-
delde DOC-gehaltes (fig. 10) in ieder geval voor een deel te wijten
zijn aan verschillen in chloridegehaltes.
Daarnaast blijkt uit gegevens van de meetpunten 66/34 en PS dat toch
ook de bemonsteringsmethode een rol speelt. Deze punten liggen dicht
bij elkaar in dezelfde stroomgeul, en worden gedeeltelijk op dezelfde
dagen bemonsterd. Aangezien er op PS ook nog verspreid over de dag
monsters genomen worden, is de verwachting dat de op deze 2 punten ge-
meten waarden sterk overeenkomen. Dit gaat wel op voor chloride (ver-
schil niet significant), maar niet voor DOC (verschil significant;
p < 0,025) (tabel 2b). Dit betekent dat de verschillen in DOC-gehaltes,
zoals die gemeten worden in de Monding van de Oosterschelde, voor een
belangrijk deel het gevolg zijn van verschillen in behandeling van de
monsters tussen het tijdstip van de eigenlijke monstername en dat van
de analyse in het laboratorium.
In principe zou ook het verschil in diepte waarop de monsters genomen
worden een verschil in DOC-gehaltes kunnen veroorzaken. Aannemend dat
veranderingen in het DOC-gehalte met de diepte klein zijn (gemiddeld
minder dan 0,2 mgC.l-l, waarbij geen duidelijk verband waar te nemen
is tussen DOC en de diepte; gegevens: Elgershuizen, 1981a), kan dit de
- 34 -
verschillen in DOC-gehaltes in de Monding niet verklaren.
Vergelijking van de DOC-waarden van de Oosterschelde met die welke in
andere gebieden gemeten zijn wordt enigszins bemoeilijkt door ver-
schillen in de bepalingsmethode van DOC. De natte oxidatiemethode van
Menzel & Vaccaro (1964), zoals gebruikt door o.a. Laane (1980, 1982)
en Cade (1982), geeft gemiddeld 10-15% lagere waarden dan de in dit
onderzoek gebruikte foto-oxidatiemethode (Gershey et al, 1979; Mac-
Kinnon, 1981). Dit verschil wordt veroorzaakt door de onvolledige oxi-
datie van het DOC met de natte oxidatiemethode (oxidatie met persul-
faat).
De gegevens uit de Oosterschelde en aangrenzende wateren komen overeen
met de algemene tendens van het DOC-gehalte in verschillende milieus
(fig. 14). Van relatief hoge DOC-gehaltes in rivierwater (via estua-
ria) naar relatief lage waarden in zeen en oceanen. Ter vergelijking
met de gegevens van dit onderzoek: de 10log DOC-waarde (in mgC.l-1)
voor rivierwater is 0,48-1,20, voor de Oosterschelde -0,05-0,75 en
voor het Noordzeewater voor de Zeeuwse kust -0,15-0,30.
Het eerste onderzoek dat verricht is naar het DOC in Nederlands kust-
water is beschreven door Duursma (1961). Op een punt in de Noordzee,
30 km uit de Noordhollandse kust werden DOC-gehaltes gemeten 'lan
0,5-1,8 mgC.l-1. In het westelijk gedeelte van de Waddenzee l ~ e n de
waarden veelal hoger: tot ongeveer 4 mgC.1-1. Deze hogere DOC-waarden
stonden (evenals in de Oosterschelde) in direct verband met de lozing
van zoet water, in dit geval IJsselmeerwater met een DOC-gehalte van
7,5-8,0 mgC.1-1. Voor het Noordhollands Kanaal wordt een DOC-gehalte
van 24 mgC.l-1 vermeld.
Cade (1982) vond voor het water in het Marsdiep, gedurende 3 jaar
tijdens hoogwater, DOC-gehaltes van 1-5 mgC.1-1. In de westelijke Wad-
denzee, meer richting de sluizen in de Afsluitdijk (waar het IJssel-
meerwater op de Waddenzee terecht komt), werden over het algemeen ho-
gere waarden gemeten dan in . het Marsdiep. In het Eems-dollard estua-
rium tenslotte, zijn zeer hoge DOC-gehaltes gemeten: tot
15,6 mgC.1-1, verband houdend met nog weer hogere concentraties in het
water van de Westerwoldse Aa (tot meer dan 40 mgC.1-1) (Laane, 1982).
J
]
o
o
o
o
o
o
o
n
o
o
o
o
o
o
o
o
o
o
o
o
o
o
o
o
o
n
3.4.
- 35 -
De conclusie uit het bovenstaande is dat in estuaria e.d., waar zoet
water met een hoog DOC-gehalte op geloosd wordt (in vergelijking met
zeewater), er veelal een omgekeerd evenredig verband bestaat tussen de
afstand tot het lozingspunt en het DOC-gehalte.
De hydrologie (en dus ook de morfologie) van het betreffende gebied
bepaalt hoe het verloop met de afstand precies is, en ook op welke af-
stand van het lozingspunt andere processen dan de menging van zoet en
zout water een meetbare invloed op het DOC-gehalte gaan krijgen (zie
b.v. Laane, Mantoura & Mann, hoofdstuk 4). Duursma (1961)
merkte echter al op dat er in een estuarium, het transport van
zoet water naar de zee, elkaar tegenwerkende processen gelijktijdig op
kunnen treden (produktie n consumptie van DOC). Verder is gebleken
dat in de Oosterschelde de verschillen in DOC-gehalte per meetpunt
vrij groot kunnen zijn, en dat deze niet altijd samengaan met ver-
schillen in chloridegehalte.
Dit wijst erop dat ook andere processen dan de menging van zoet en
zout water in de Oosterschelde van belang kunnen zijn. In de volgende
hoofdstukken wordt hier nader op ingegaan: samenhang tussen variabelen
(hoofdstuk 4), menging van zoet en zout water (hoofdstuk 5), afbraak
van DOC door bacterin (hoofdstuk 6) en invloed van de met laagwater
droogvallende delen van de Oosterschelde (hoofdstuk 7).

De gemiddelde gehaltes, zoals weergegeven in figuur 11, zijn gebaseerd
op slechts 3 metingen: 7 en 28 juni, 23 augustus (Oosterschelde-pun-
ten) en 13 juli en 10 en 24 augustus (Brabantse rivieren en polderwa-
ter). De gemiddelden in het Volkerak zijn iets hoger dan in de Monding
en aanmerkelijk hoger dan in de Kom, maar deze verschillen tussen de
meetpunten zijn niet significant (tabel 2c). De verschillen tussen de
meetdata (voor alle punten in de Oosterschelde) zijn namelijk veel
(p tabel 2c), waarbij de waarden van 7 juni significant
afwijken van die van 28 juni en 23 augustus. Aanzienlijk hogere gehal-
tes aan monosacchariden, dan in het water van de Oosterschelde, zijn
gemeten in het water van Mark & Dintel en Vliet (88-245 en in
het polderwater (130-466 Gemiddeld bestond 3,5% van het
- 36 -
DOC uit monosacchariden, waarbij er een positieve correlatie optrad
tussen de gehaltes aan monosacchariden en DOC (p < 0,05). Voor de Bra-
bantse rivieren en het polderwater was het percentage monosacchariden
gemiddeld 2,1%.
Bij het vergelijken van de in de Oosterschelde gemeten gehaltes aan
monosacchariden met die in andere gebieden, speelt de bepalingsmethode
een belangrijke rol. Andere methoden voor het bepalen van totaal-ge-
haltes aan sacchariden zijn namelijk onnauwkeurig, vooral bij de lage-
re concentraties die in zeewater voorkomen (Dawson & Liebezeit, 1981;
Burney & Sieburth, 1977). Aangezien de in dit onderzoek gebruikte me-
thode vrij nieuw is, zijn er nog slechts weinig gegevens bekend uit
andere gebieden. Johnson & Sieburth (1977) en Burney & Sieburth (1977)
onderzochten water van Narragansett Bay, Rhode ISland, U.S.A. Het ge-
halte aan manosacchariden varieerde van 49-105 en lag in de
meeste gevallen tussen 60-80 In het algemeen werden hogere
concentraties gemeten in water wat op de baai geloosd werd (81-326
Van de totale hoeveelheid DOC bestond 2-5% uit monosacchari-
den.
Burney et al (1979) geven voor de Atlantische Oceaan en de Noord-Ame-
rikaanse kustwateren waarden van 26-142 aan monosacchariden
.
(3,5-13,2% van het DOC). OOk hier waren DOC en monosacchariden posi-
tief met elkaar gecorreleerd (p 0,01). Tussen kustwater en oceaanwa-
ter werd geen verschil in monosacchariden-concentratie gevonden, in
tegenstelling tot het DOC-gehalte dat in kustwater significant hoger
was. Aanmerkelijk hogere waarden werden gevonden door Burney et al
(1981) in een afgesloten schor-kreek in Narragansett Bay: 100-400
uit onderzoeken van Sellner (1981) en Burney et al (1979,
1981, 1982) blijkt duidelijk dat er gedurende n dag verschillen in
het gehalte aan monosacchariden op kunnen treden als gevolg van o.a.
de activiteit van plankton en bacterin. Dit verklaart ook waarom er
zich in de Oosterschelde geen significante ruimtelijke verschillen
voordoen. Het gehalte van water dat op de Oosterschelde geloosd wordt
is wl duidelijk hoger, zoals ook is waargenomen door Burney & Sie-
burth (1977) in Narragansett Bay. Deze conclusies zijn gebaseerd op
slechts een klein aantal waarnemingen, zodat ze slechts van voorlopige
aard zijn.
o
o
o
o
o
o
o
o
o
o
o
o
o
o
o
o
o
r
o
o
o
o
o
o
o
o
o
o
o
o
o
o
n
3.5.
- 37 -
DON
Evenals bij de monosacchariden is op slechts 3 data het DON-gehalte
van het Oosterscheldewater bemonsterd (punten Z1 t/m ZM17, Z29). Dit
geldt eveneens voor het Schelde-Rijnkanaal, de Brabantse rivieren en
het polderwater bij de gemalen De Noord en Prommelsluis. De overige
punten zijn in 1982 vaker bemonsterd: van 9 maal (helicopterbemonste-
ring) tot 92 maal (punt P5).
De gemiddelden van de meetwaarden staan weergegeven in figuur 12. Deze
zijn in het Volkerak, evenals bij DOC en monosacchariden, hoger dan in
de overige delen van de Oosterschelde: resp. 0,42-0,53 en 0,26-0,39
mgN.I-1. Er treden significante verschillen op tussen de meetpunten
(p < 0,001), maar deze komen niet overeen met verschillen tussen Mon-
ding, Kom en Volkerak (tabeI2d).
In tegenstelling tot de monosacchariden treedt er geen duidelijk ver-
schil op tussen de meetdata (tabel 2d).
Uit figuur 12 blijkt verder dat de gemiddelde DON-gehaltes van water
dat met meetschepen verzameld is hoger liggen dan dat van de helicop-
terbemonstering. Ook in 1981 was dit het geval:
P5: 0,38 mgN.I-l (n=62)
66/34
65/35
36
0,31 mgN.I-l (n=12)
0,29 mgN.l-
1
(n=12)
0,27 mgN.I-1 (n=9)
Vergelijking van de afzonderlijke meetpunten toont aan dat DON-gehal-
tes gemeten op P5 significant afwijken van die van de helicoptermon-
,
sters (tabel 2b). Verdere variantie-analyse maakt duidelijk dat de
verschillen juist tussen de bemonsteringsmethoden optreden, en dat
deze zeer significant zijn (p < 0,001 voor alle metingen in 1981 en
9 8 2 ~ p < 0,005 voor metingen op gelijke data op P5 en 66/34).
Uitgezonderd water afkomstig van het Schelde-Rijnkanaal, heeft het wa-
ter dat op de Oosterschelde geloosd wordt een duidelijk hoger DON-ge-
halte dan het Oosterscheldewater: van 0,73 mgN.l-l voor het V'eerse
Meer tot 1,62 mgN.l-l voor het polderwater bij gemaal De Noord (fig.
1 2). Het maximale DON-gehal te dat gemeten is bedroeg 1,8 1 mgN.l -1 ,
eveneens bij gemaal De Noord. Minimale waarden werden in de Monding
van de Oosterschelde gemeten (tot 0,10 mgN.l-
1
).
3.6.
- 38 -
Duursma (1961) vermeldt voor de Waddenzee DON-gehaltes van 0,15-0,60
mgN.1-1, waarden die zeer goed overeenkomen met die in de Oostersehel-
de. Hoge waarden werden door Duursma gemeten in het Noord-Hollandska-
naal (1,42 mgN.1-1). In de Noordzee en de Atlantische Oceaan waren de
gehaltes vergelijkbaar met die in de Waddenzee (resp. 0,07-0,50 en
0,04-0,40 mgN.1-1. Heinle & Flemer (1976) vonden voor een schor-kreek
in het Patuxent-estuarium (Maryland, U.S.A.) getijgemiddelde DON-
gehaltes van 0,03-0,79 mgN.1-1 (beide eb-waarden). In het Vellar-
estuarium (Portonovo, India) werden DON-gehaltes gevonden van 0,02-
0,20 mgN.1-1 (gemiddeld 0,12 mgN.1-1), waarbij duidelijk seizoenfluc-
tuaties optraden (Balasubramanian, 1982).
Voor de bepaling van het in zeewater wordt gebruik gemaakt
van verschillende bepalingsmethoden: o.a. natte-oxidatie met per sul-
faat (dit onderzoek: Balasubramanian, 1982), droge verbranding (Duurs-
ma, 1961) en foto-oxidatie met UV-licht (Heinle & Flemer, 1976).
Gezien de verschillen tussen deze methoden voor de DOC-bepaling (zie
hoofdstuk 3.3.), is het waarschijnlijk dat de waarden die verkregen
zijn met de natte oxidatiemethode in werkelijkheid 10-20% hoger moeten
liggen. Ook na eventuele correctie zijn de DON-gehaltes in de Ooster-
sehelde vergelijkbaar met die welke in andere gebieden gemeten zijn.
Voor de punten in de Oostersehelde (Z 1 t/m ZM17 en Z29i 3 meetdata)
varieerde de CjN-verhouding (op basis van het aantal atomen) van 6,3-
9,6 (gemiddeld 8,0). Tussen de meetpunten konden geen duidelijke ver-
schillen gevonden worden (tab1l 2e ) . Wel was er een duidelijk ver-
schil te zien tussen de meetdata, waarbij de metingen op 28 juni sig-
nificant lager waren dan die op 26 juli en 23 augustus (p < 0,001).
Van punt PS, in de monding van de Oostersehelde, zijn van 26 meetdata
gegevens bekend (154 metingen). De daggemiddelden varieerden van 2,4-
10,8 (gemiddeld 6,2). Uit de gegevens van PS blijkt geen duidelijke
seizoenfluctuatie, wl uit die van de punten 66/34, 65/35 en 36 (heli-
copterbemonstering) Over het algemeen zijn de waarden in het zomer-
o
o
o
o
o
o
o
o
o
o
o
o
o
o
o
o
o
o
n
'0
o
o
o
o
o
o
o
o
o
o
o
o
o
o
o
o
o
o
o
n
- 39 -
seizoen lager (april t/m september: 3-7) en in het winterseizoen hoger
(7-12) (fig. 15). Juist in maanden met veel neerslag (en dus ook grote
afvoeren van polders en Brabantse rivieren) na relatief 'droge' maan-
den, worden de hoogste waarden gemeten: maart 1981: 7,9-9,6; oktober
1981: 8,0-12,77 maart 1982: 10,8-11,7; juli (1) 1982: 7,4-8,4. Zie ook
bijlage 11, fig. 11.1, 11.4 en II.s. De C/N-verhouding van water dat
op de Oosterschelde geloosd wordt, is inderdaad vrij hoog: in de mees-
te gevallen 10-16.
Op punt P5 traden er meerdere keren fluctuaties over de dag op, waar-
bij de verschillen tussen de metingen tot meer dan 3 eenheden konden
oplopen. De C/N-verhouding van het water van de Brabantse rivieren en
het polderwater was resp. 11,1 en 13,1, aanzienlijk hoger dus dan in
het Oosterscheldewater.
Balasubramanian (1982) vond voor het Vellar-estuarium C/N-verhoudingen
van 8,8-45,3. De hoogste waarden traden op in perioden met zeer veel
neerslag, onder invloed van organisch materiaal dat van het land afge-
spoeld was. Gedurende de rest van het jaar was de C/N-verhouding ge-
middeld ongeveer 14. In het kustwater werden gemiddeld lagere waarden
gemeten: 5,7-10,3. Dit duidde op een geringere land-invloed.
Duursma (1961) vermeldt voor de westelijke Waddenzee een waarde van
7,5. In het Noord-Hollands kanaal lag de C/N-verhouding veel hoger
(17,3), terwijl in het diepe water van de Atlantische Oceaan waarden
van 2-3 gemeten werden (Duursma, 1961, 1965). Als gevolg van bacte-
rile afbraak kan de C/N-verhouding van opgelost organisch materiaal
veel lager worden (Balasubramanian, 1982; Otsuki & Hanya, 1972). Dit
kan betekenen dat de lage waarden die in de Atlantische Oceaan en in
de monding van de Oosterschelde gemeten zijn betrekking hebben op DOC
dat al een zekere bacterile afbraak heeft ondergaan.
Wat dit betreft moet vermeld worden dat bij hoge watertemperaturen (in
de zomer) de bacterile activiteit over het algemeen het grootst is
(Blter, 1982), zodat de C/N-verhouding waarschijnlijk door zowel
zoetwater lozingen als door bacterile activiteit bepaald wordt.
Dat in de Oosterschelde geen ruimtelijke verschillen waargenomen zijn,
wordt waarschijnlijk veroorzaakt doordat waterlozingen, bacterile af-
braak en produktie van opgelost organisch materiaal over de gehele
,
- 40 -
lengte van de Oosterschelde optreden en verder doordat er maar op
3 data metingen zijn verricht.
Overigens bestaan er aanmerkelijke verschillen tussen de C/N-verhou-
dingen die door de verschillende onderzoekers waargenomen zijn (Wil-
Hams, 1975). Een van de belangrijkste oorzaken hiervoor is waar-
schijnlijk het verschil in de gebruikte analysemethoden voor DOC en
DON. Het vergelijken van C/N-verhoudingen die in verschillende gebie-
den gemeten zijn wordt hierdoor bemoeilijkt. Zoals gebleken is uit
hoofdstuk 3.3 en 3.5 kan ook de behandelwijze van het monster ver-
schillen in DOC- en DON-gehalte veroorzaken en dus ook de C/N-verhou-
ding benvloeden.
o
o
o
o
o
n
4.2.3.
- 42 -
op het DOC-gehalte voor elk meetpunt binnen zo'n gebied in gelijke ma-
te optreden. De verschillende gebieden zijn: Monding, Centraal gedeel-
te, Kom en Volkerak.
De onderzochte meetpunten werden tijdens verschillende routine-meet-
programma's bemonsterd:
- Noordzee-helikopterbemonstering (punten 65/34, 65/35 en 36)
- Hydrobalans (punten Pl, P2, P3 en P5)
- Oosterschelde-routine (punten Z 1, Z2, Z3, Z6, Z7, Z8, ZM13, ZM14,
ZM16, ZM17 en Z29).
Zie voor een overzicht van de meetpunten en de indeling in gebieden
fig. 16.
De meetpunten zijn vrijwel allemaal gelegen in grote stroomgeulen en
de resultaten zijn dan ook alleen hierop van toepassing.
In welke periode de verschillende meetpunt n bemonsterd zijn staat
weergegeven in fig. 17.
Keuze van de variabelen
Naast het DOC-gehalte zijn de volgende variabelen bij de correlatie-
analyse betrokken: chloride, watertemperatuur, chlorofyl-a, feofytine,
POC en pH. Verwacht wordt dat dit de parameters zijn die de verande-
ringen in het DOC-gehalte het meest benvloeden.
De veronderstellingen die bij het maken van deze keuze van belang zijn
staan samengevat weergegeven in fig. 18 en hieronder uitgebreider be-
schreven.
Chloride:
Water-
temperatuur:
Zoet water heeft een laag chloridegehalte en een hoog
DOC-gehalte, terwijl zeewater een hoog chloridegehalte
en een laag DOC-gehalte heeft. Chloride kan, als con-
servatieve stof (zie hoofdstuk 5), een aanduiding ge-
ven voor de mate waarin zoet water met zeewater is ge-
mengd. Volgens de verwachting zal er een negatieve
correlatie tussen DOC en chloride bestaan.
Alle enzymatische reacties, en daarmee ook de DOC-af-
braak door bacterin, zijn temperatuur-afhankelijk.
o
o
o
o
o
o
o
o
o
o
o
n
r
o
o
o
o
o
o
o
o
o
n
4.2.4.
Chlorofyl-a:
Feofytine:
POC:
pH:
Meetgegevens
- 43 -
Van alle optredende biochemische reacties in het water
van de Oosterschelde zal de bacterile afbraak waar-
schijnlijk de meeste invloed hebben op het DOC-gehal-
te, waardoor een negatieve relatie tussen DCC en wa-
tertemperatuur zal bestaan.
Het gehalte aan chlorofyl-a is een maat voor de aanwe-
zigheid van fytoplankton in het water, en daarmee in-
direct voor de primaire produktie. Wanneer tijdens de
fytoplankton-bloei de excretie van DOC groot genoeg
is, en het DOC niet direct door bacterin wordt opge-
nomen, zal er een positieve correlatie tussen DOC en
chlorofyl-a optreden.
Feofytine is een afbraakprodukt van chlorofyl en geeft
als zodanig een indicatie voor de fysiologische toe-
stand van de fytoplankton-populatie (lage gehaltes:
groeifase; hoge gehaltes: afstervingsfase).
POC en DOC zijn twee variabelen die nauw met elkaar in
verband staan. DOC kan, onder invloed van de pH en de
in het water aanwezige ionen, aan deeltjes geadsor-
beerd worden en zo tot POC omgezet worden. Dit proces
kan zich ook in omgekeerde richting afspelen. Verder
kan POC o ~ r bacterin afgebroken worden tot DOC, n
kan DOC door op het POC aanwezige bacterin geminera-
liseerd worden.
De pH benvloedt de ladingen die op moleculen en deel-
tjes aanwezig zijn, en zo de mate waarin DOC aan zich-
zelf en aan POC geadsorbeerd wordt. Aangezien de pH
van het water in de Oosterschelde altijd hoger is dan
7, is de verwachting dat er een negatieve correlatie
tussen DOC en de pH zal optreden (hogere pH + meer la-
ding + meer adsorptie + minder DOC).
Bij dit onderzoek is gebruik gemaakt van de gegevens die aanwezig wa-
ren in de databestanden van WAKWA (Noordzeebemonstering en Ooster-
4.2.5.
- 44 -
schelderoutine) en Hydrobalans (Rijkswaterstaat, DOMI).
Er is een uitzondering gemaakt voor de temperatuurgegevens van de
Noordzee-helicopterbemonstering, aangezien deze zeer onbetrouwbaar
bleken te zijn (sterk fluctuerend en slecht vergelijkbaar met de me-
tingen met schepen in de Monding).
Om toch de gegevens van de helicopterbemonsteringen voor de correla-
tie-analyse te kunnen gebruiken, is op deze gegevens een correctie
toegepast. De watertemperaturen werden hierbij gelijk gesteld aan het
gemiddelde van de temperaturen die op dezelfde dag op het Hydrobalans-
punt PS (Roompot) gemeten waren. Indien er uit de gegevens van PS een
relatie bleek tussen chloride en de watertemperatuur is hiervoor ge-
corrigeerd. Gezien de spreiding over de dag van de metingen op PS
(max. 0,92; gem. 0,34C) en de spreiding in de metingen in de ver-
schillende stroomgeulen in de Monding (max. 0,6; gem. O,17C), zal de
nauwkeurigheid van de zo verkregen watertemperaturen ongeveer O,SC
zijn. Voor data waarop geen PS-meting was verricht, is (lineair) gen-
terpoleerd tussen andere metingen in de monding (Oosterschelderoutine
of Hydrobalans). Nauwkeurigheid: ongeveer 2,0C.
Berekeningen correlatie-analyse
Aangezien de variabelen die samenhangen vertonen met het Doe tegelij-
ook onderling met elkaar in verband staan, is een gewone cor-
relatie-analyse niet voldoende om de samenhang tussen de afzonderlijke
variabelen en het Doe te kunnen onderscheiden. In de correlatie tussen
2 variabelen (b.v. Doe en chlorofyl-a) spelen andere variabelen (b.v.
de watertemperatuur) een rol.
DOC chlorofyl-a
/
watertemperatuur
In dit voorbeeld: hoe groter de correlatie tussen chlorofyl-a (of DOC)
en de watertemperatuur, hoe groter de invloed van de watertemperatuur
op de correlatie tussen Doe en chlorofyl-a. Daarom is het voor het on-
derscheiden van de samenhang tussen de afzonderlijke variabelen nood-
zakelijk dat bij de correlatie-berekeningen tussen 2 variabelen tege-
lijkertijd alle andere van invloed zijnde variabelen betrokken worden.
o
o
o
o
o
o
rl
LI.').

o
o
o
o
n
- 45 -
Dit kan gedaan worden door het uitvoeren van een zogenaamde partile
correlatie-analyse, waarbij bepaalde variabelen, die op dat moment
niet relevant zijn, constant gehouden worden (Sokal & Rohlf, 1981).
De partile correlatie-analyse is uitgevoerd aan de hand van de 'Pear-
son produkt-moment correlation coefficint', zoals beschreven door
Sokal & Rohlf (1981). De correlatie-cofficinten geven aan in welke
mate er een lineair verband bestaat tussen de variabelen.
De correlatie-analyses zijn slechts uitgevoerd op metingen waarbij
alle variabelen gemeten waren.
Resultaten en discussie
Variatie in de tijd
Fig. 19 tlm 22 geven het verloop in de tijd van maandgemiddelden (Mon-
ding en Centraal gedeelte) en daggemiddelden (Kom en Volkerak) voor de
verschillende variabelen weer, evenals de standaard-deviaties. Deze
figuren laten duidelijk de verschillen tussen de gebieden zien, maar
ook verschillen binnen de gebieden. Zo liggen de gemiddelde chloride-
gehaltes in het Volkerak aanzienlijk lager dan in de andere delen van
de Oosterschelde (verschil minstens 3000 mgCl-.1-
1
), maar de grote
standaard-deviaties geven aan dat er binnen het Volkerak een sterke
chloride-gradint bestaat (fig. 22). Voor DOC en POC geldt dat over
het algemeen de standaard-deviaties groot zijn, vergeleken met de va-
riatie in de tijd (in tegenstelling tot b.v. watertemperatuur en pH).
Alleen in de Monding zijn de standaard-deviaties van de watertempera-
tuur vrij groot (fig. 19), aangezien onnauwkeurige temperatuurmetingen
tijdens de helicopterbemonstering hier nog niet gecorrigeerd zijn.
Hoewel niet in fig. 19 tlm 22 weergegeven, geldt hetzelfde voor het
gehalte aan chlorofyl-a: b.v. in de Monding voor april '81 (gem.:
22,5 s.d.: 20,6 en mei '82 (gem.: s.d.:
9,4 uit dit alles volgt dat uit de gemiddelden per gebied
geen conclusies getrokken kunnen worden over de samenhang tussen de
variabelen. Wat betreft de verschillen binnen n gebied is er bij het
indelen van de Oosterschelde in gebieden dan ook vanuit gegaan dat
niet de meetwaarden binnen een gebied gelijk zouden zijn, maar slechts
- 46 -
de processen die op de verschillende variabelen inwerken.
Om bovenstaande problemen te omzeilen zijn in fig. 23 tlm 26 voor
4 punten (gelegen in de verschillende gebieden) de waarden van de va-
riabelen uitgezet (verschillende schalen!).
De variaties in de tijd zijn nu veel duidelijker. In sommige gevallen
(ZM 14, juli-oktober 1981, fig. 23) is er een duidelijk (negatief)
verband tussen DOC en chloride, maar in andere maanden en op andere
punten is dit niet terug te vinden. Opvallend is wel dat hoewel in de
winter het chloride-gehalte op punt ZM 14 zeer laag is, het DOC-gehal-
te ook zeer laag is. Dit wordt veroorzaakt door het feit dat het ge-
deelte zoetwater van het water wat zich op dat moment in de Monding
bevindt, niet afkomstig is van water dat op de Oostersehelde geloosd
is, maar van Haringvlietwater. Door hoge afvoeren van Rijn en Maas is
een grote hoeveelheid zoetwater op de Noordzee terechtgekomen, dat
vervolgens door wind uit noordelijke richtingen in de Monding van de
Oostersehelde beland is. De lage DOC-concentraties in de Monding
(0,9-1,2 mgC.I-l) houden direct verband met de DCC-concentratie van
het water uit het Haringvliet. Deze ligt veel lager dan de gemiddelde
concentratie van zoetwater dat op de Oostersehelde geloosd wordt
(fig. 10). Wat betreft andere variaties in de tijd valt het op dat de
DOC-gehaltes in de zomer van 1982 in de gehele Oostersehelde hoger
liggen dan in de zomer van 1981. Mogelijk wordt dit veroorzaakt door
de hogere watertemperaturen in de zomer van 1982. Verdere samenhang
tussen DCC en de andere variabelen is niet uit fig. 23 t/m 26 te ha-
...
len, waarschijnlijk doordat er zo veel variabelen tegelijkertijd van
invloed kunnen zijn op het DOC-gehalte (zie fig. la).
Fig. 24 (punt P3) laat zien dat er binnen n week sterke fluctuaties
in de meetwaarden kunnen optreden. Dit zet vraagtekens bij het verloop
van de variabelen zoals dat in fig. 23, 25 en 26 weergegeven wordt, en
dus ook bij een eventueel verband tussen variabelen wat uit deze figu-
ren zou kunnen blijken. Met andere woorden: elke meting zou apart be-
keken moeten worden en, voor het verband tussen 2 variabelen, moeten
(zoals hiervoor al gebleken was) alle andere variabelen constant ge-
houden worden. Dit zijn dan ook precies de redenen voor het uitvoeren
van een partile correlatie-analyse.
o
o
o
n
4.3.2.
o
o
o
o
o
--0
o
o
o
o
o
o
o
o
n
.. __ . __ ~ __ .e _ ..
- 47 -
Correlatie-analyse
De spreiding in de waarden en de gemiddelden voor de verschillende
variabelen staan per gebied weergegeven in tabel 3. Wat betreft het
DOC-gehalte treedt de kleinste spreiding op in de Monding van de Oos-
terschelde: 1,6 mgC.l-l. Dit is vele malen groter dan de bepalings-
nauwkeurigheid bij 1,0 mgC.l-l ~ 0 , 0 5 mgC.l-1
1
hoofdstuk 2), waardoor
een correlatie-analyse zinvol wordt. Ook bij de andere onderzochte va-
riabelen is de variatie in de waarden aanzienlijk groter dan de nauw-
keurigheid van de bepalingsmethode.
In tabel 4 t/m 7 staan zowel de gewone als de partile correlatie-
cofficinten vermeld. Sommige partile correlatie-cofficinten heb-
ben echter geen betekenis. Een voorbeeld hiervan is de partile corre-
latie tussen chloride en de watertemperatuur, waarbij b.v. de gehaltes
aan DOC en chlorofyl-a constant gehouden zijn. Deze correlatie heeft
geen betekenis aangezien noch DOC noch chlorofyl (noch een van de an-
dere onderzochte variabelen) verondersteld wordt het chloride-gehalte
en/of de watertemperatuur te benvloeden.
Wat betreft de betekenis van de partile correlatie-cofficinten moet
verder gezegd worden dat een significante correlatie-cofficint nog
niet inhoudt dat er een oorzakelijk verband bestaat tussen die twee
variabelen. Ten eerste worden de resultaten bepaald door de keuze van
de var iabelen van de correlatie-analyse. Daarnaast kunnen er in be-
paalde variabelen geheel andere factoren een rol spelen, die als zo-
danig niet in de berekeningen meegenomen (kunnen) worden. Zo is de
watertemperatuur sterk afhankelijk van het seizoen, maar ook allerlei
andere factoren zijn dit, zoals b.v. daglengte, instraling, polder-
uitslag, rivier-afvoer en in het algemeen de activiteit (metabolisme)
van organismen. Voorzover deze factoren van invloed kunnen zijn op het
DOC-gehalte, zullen ze ook de partile correlatie tussen DOC en de
watertemperatuur kunnen benvloeden.
Vooruitlopend op de resultaten van de correlatie-analyse en de discus-
sie daarover, moeten hier een paar dingen genoemd worden die verband
houden met de totale correlatie-analyse.
Allereerst wordt er slechts getoetst op een lineair verband tussen de
variabelen. Het is echter denkbaar dat er in een aantal gevallen wel
een direct verband bestaat, maar dat dit niet uit deze correlatie-
4.3.3.
- 48 -
analyse blijkt doordat de relatie tussen variabelen niet lineair is.
De noodzaak van de lineairiteit van de relaties is duidelijk een be-
perking van het hier gebruikte model. Voor een verdere studie van de
relaties is echter een uitgebreide simulatie met een computer noodza-
kelijk.
Een tweede punt, en misschien wel het belangrijkste, is de nauwkeurig-
heid van de meetwaarden, met name van de DCC-gehaltes. Na het uitvoe-
ren van de correlatie-analyse is gebleken dat de DOC-waarden van de
helicopterbemonstering nogal afwijken van die van de bemonstering met
meetschepen (zie hoofdstuk 3.3.), en dat de manier van bewaren van de
monsters van invloed kan zijn op het DOC-gehalte (zie hoofdstuk
6.3.5.). Van het eerste is niet duidelijk wat de gevolgen zijn op de
correlatie-cofficinten, het 2e punt heeft waarschijnlijk een over-
schatting v ~ het verband tussen DOC en de watertemperatuur tot gevolg
gehad (zie hoofdstuk 6.3.5.). Verdere gevolgen zijn onduidelijk. Zie
ook hoofdstuk 9.
Hieronder worden de relaties tussen DOC en de overige variabelen af-
zonderlijk besproken aan de hand van uitsluitend de partile correla-
tie-cofficinten (tabel 4b t/m 7b).
DOC en chloride
In alle gebieden bestaat er een significante negatieve correlatie tus-
sen DCC en chloride. Dit wordt veroorzaakt door het mengen van water-
" massa' s met verschillende chloride- en DCC-gehaltes (zie ook hoofd-
stuk 3.3. en 5.2.).
Dit mengingsverschijnsel bepaalt dus niet alleen in de Oosterschelde
als geheel in belangrijke mate het DOC-gehalte, maar ook in de ver-
schillende gebieden van de Oosterschelde is de invloed hiervan op het
DOC-gehalte waarneembaar. In de Monding is het verband tussen DCC en
chloride niet erg duidelijk (r=-O,137; p<O,05; tabel 4b). Dit wordt
veroorzaakt door een verzoeting van het Noordzeewater in de winter
(zie ook hoofdstuk 4.3.1.). De relatie tussen DOC en chloride wordt
uitgebreider behandeld in hoofdstuk 5
]
o
o
o
n
o
'0
o
o
o
o
o
o
fl
-1--------- - --- - -- --
4.3.4.
o
o
0-
o
- 49 -
DOC en de watertemperatuur
Behalve voor het Volkerak geldt er voor alle gebieden een positieve
correlatie tussen DOC en de watertemperatuur. Wanneer echter de rela-
tieve afvoer van de Mark & Dintel in de berekeningen betrokken wordt,
blijkt ook in het Volkerak het DOC-gehalte sterk aan de watertempera-
tuur gecorreleerd te zijn (r=0,459, p<O,Ol; tabel 7c). Met relatieve
afvoer van Mark & Dintel wordt bedoeld: het aandeel (in%) van de af-
voer van Mark & Dintel op de totale zoetwater afvoer van Volkerakslui-
zen en Mark & Dintel samen, in de 30 dagen vr het nemen van de wa-
termonsters in het Volkerak. Vooral in gebieden waar de belasting door
water met een hoog DOC-gehalte relatief groot is (zoals het VOlkerak,
maar waarschijnlijk ook in de Kom), zullen deze waterlozingen doorwer-
ken in de partile correlatie tussen DOC en de watertemperatuur. Ge-
zien de negatieve correlatie tussen de watertemperatuur en de waterlo-
zingen (fig. II.1, II.4 en II.5), zal de correlatie tussen DOC en de
watertemperatuur (wanneer niet naar de waterlozingen gekeken wordt)
onderschat worden. Zoals reeds vermeld in hoofdstuk 4.3.2., blijkt
hieruit dat het voor de resultaten van een partile correlatie-analyse
van groot belang is welke variabelen bij de correlatie-analyse betrok-
ken worden.
Bovenstaande in acht nemend kan gezegd worden dat in de gehele Ooster-
sehelde het DOC-gehalte sterk afhankelijk is van het seizoen. Dit
wordt veroorzaakt door de - algehele biologische activiteit die in de
zomer veel hoger is dan in de winter. Zeer veel organismen zijn bij
hogere temperaturen actiever, wat weer veroorzaakt wordt door de tem-
peratuur-afhankelijkheid van enzymatische processen. Hierbij moet ge-
dacht worden aan afbraakprocessen in water en sediment, excretie (door
zoplankton,bodembewonende organismen, macrowieren, schorreplanten
enz.) en aan allerlei andere processen waarbij DOC zou kunnen vrijko-
men. Ook het vrijkomen van DOe tijdens afbraakprocessen van fytoplank-
ton na de fytoplanktonbloei moet hiertoe gerekend worden, voorzover
dit tenminste niet samenvalt met andere bloeiperioden van het fyto-
plankton. Voor dit laatste wordt immers gecompenseerd in de partile
correlatie-analyse.
DOC en fytoplankton
o 4.3.5.
4.3.5.1. Resultaten correlatie-analyse en probleemstelling
o
n
- 50 -
De sterke positieve correlatie tussen DOe en chlorofyl in de Monding
(r=0,199, p<-0,01, tabel 4b) wijst op het vrijkomen van DOC tijdens de
fytoplanktonbloei. Dit kan veroorzaakt worden door excretie van DOC
door het fytoplankton. Aangezien de excretie afhankelijk is van de
totale primaire produktie door het fytoplankton, is het verklaarbaar
dat pas bij een hoog chlorofyl-gehalte, en veelal een hoge produktie,
de invloed op het DOC-gehalte merkbaar wordt. Overigens zijn deze be-
grippen niet gelijkwaardig. Een hoog chlorofylgehalte wil nog niet
zeggen dat de produktie in werkelijkheid ook hoog is, het geeft
slechts een idee hoe hoog de produktie zou kunnen zijn. In werkelijk-
heid is de produktie nog afhankelijk van een aantal andere factoren,
o.a. de beschikbare hoeveelheid zonlicht, nutrinten, be-
grazing door zoplankton en de algehele fysiologische toestand van de
fytoplanktoncellen.
Feofytine vertoont in de Monding net geen significante negatieve cor-
relatie met DOC (r=-0,110, p<--O,071 tabel 4b), in het Centraal gedeel-
te wel (r=-0,150, p <0,01; tabel Sb). Ook dit geeft een verband aan
tussen DOC en de activiteit van gezonde fytoplanktoncellen: de foto-
synthese.
Een deel van de produkten die door fytoplanktoncellen uitgescheiden
worden kunnen echter zeer snel door bacterin omgezet worden (Chrost,
1981; Williams, 1981). Het aandeel van excretieprodukten van het fyto-
plankton op de totale hoeveelheid DOC die in zeewater aanwezig is
wordt zelfs geschat op maar 0,1% (Wiebe & Smi th, 1977; Larsson &
Hagstrm, 1979). Dat er desondanks in de Monding toch een correlatie
optreedt tussen DOC en chlorofyl kan de volgende oorzaken hebben:
1. De produktie van het fytoplankton en de excretie van DOC is zo
groot, dat zelfs de fractie excretieprodukten die minder goed door
bacterin om te zetten is, een significante correlatie veroorzaakt.
2. De schattingen van Wiebe & Smi th (1977) en Larsson & Hagstrm
(1979) gelden niet voor de fytoplanktonbloeiperiode in de Monding
van de Oosterschelde.
3. De activiteit van de bacterin is in werkelijkheid (in situ) niet
zo groot als tijdens laboratoriumexperimenten.
Een belangrijke factor hierbij is de aanwezige oppervlakte die voor
bacterin als substraat geschikt is (Duursma, 1961; Skopintsev,
1981). Tijdens laboratorium-experimenten wordt zoveel substraat
o
o
o
o
o
o
{]
o
o
o
o
o
o
o
o
n
- 51 -
aangeboden (wanden van potten en flessen), dat door deze verande-
ring van de verhouding volume : substraat de activiteit van de bac-
terin belangrijk benvloed wordt.
4. De correlatie tussen DOC en chlorofyl is geen gevolg van excretie,
maar van afsterving van fytoplanktoncellen, waarbij DOC vrijkomt.
Het afsterven en vrijkomen van DCC zal vanaf het begin van de
planktonbloei optreden. Vooral het vrijkomen van DCC zal nog na de
bloei doorgaan, wanneer dode cellen langzaam verder afgebroken wor-
den. De correlatie tussen DCC en chlorofyl zou dan veroorzaakt wor-
den door het stijgend DOC-gehalte tijdens de bloei. Het nog verder
stijgend DCC-gehalte na de bloei, als gevolg van de voortgaande af-
braak van dode fytoplanktoncellen, zou dan de relatief lage corre-
latiecofficint (0,199 in de Monding) kunnen veroorzaken.
De negatieve correlatie tussen DCC en feofytine in het Centraal ge-
deelte kan een gevolg zijn van het feit dat maximale waarden van
feofytine juist tijdens de bloei optreden (fig. 24).
Welke processen zich precies afspelen is uit de nu beschikbare gege-
vens niet vast te stellen.
4.3.5.2. Andere onderzoeken
Duursma (1961, 1963), Cade (1982) en Laane (1982) hebben ook de rela-
tie tussen DCC en fytoplankton onderzocht. De plaatsen waar een rela-
tie werd gevonden bevonden zich f in open zee (Noordzee: Duursma) f
op de grens van zee en estuarium (Marsdiep: Cade; Eems-Dollard:
Laane). Dit komt overeen met de Monding, het overgangsgebied tussen
Noordzee en Oosterschelde. Blijkbaar is in deze gebieden de invloed
van de meng ing van zout en zoet water dermate afgenomen, dat andere
processen een (meetbare) invloed op het DCC-gehalte gaan uitoefenen.
Hoewel in mindere mate, blijkt uit de" correlatiecofficint tussen DCC
en chloride in de Monding dat het DCC-gehalte wel degelijk door dit
mengingsproces benvloed wordt. Correctie van het DCC-gehalte voor
veranderingen in het chloridegehalte is dan ook noodzakelijk om een
beter beeld te krijgen van de DOC-fluctuaties in o.a. de Monding.
Uit de resultaten van bovengenoemde auteurs blijkt dat op het hoogte-
punt van de fytoplanktonbloei het DOC-gehalte al aan het stijgen is.
- 52 -
Na de bloei zet de stijging nog door. Een maximaal DOC-gehalte is 3-
4 weken (Cade, 1982) tot 1 1/2 maand (Laane, 1982) na de bloei waar
te nemen. Beide auteurs pasten een correctie van het DOC-gehalte toe
om fluctuaties in het zoutgehalte teniet te doen.
4.3.5.3. Correctie voor fluctuaties in het zoutgehalte
Cade (1982) corrigeerde hiervoor door te stellen dat er in Noordzee-
water met een saliniteit van 31,5%0 geen zoet IJsselmeer-water meer
aanwezig zou zijn. Dat dit slechts een benadering is blijkt uit fluc-
tuaties in het chloridegehalte die ook ver in zee nog optreden
(Duursma, 1961) en uit het onder bepaalde weersomstandigheden voor-
komen van zeer hoge en lage chloridegehaltes in de monding van de Oos-
ter schelde (Havermans , 1982). In deze laatste situatie is het voor-
komen van iets minder hoge zoutgehaltes, die gewoonlijk alleen ver in
zee waargenomen worden, een direct gevolg van de menging van zout- en
zoetwater. Waarschijnlijk treedt dit verschijnsel ook in het Marsdiep
op, waardoor de aanname van Cade (zie boven) niet opgaat. Belangrij-
ker nog is de vraag of een lineair verband tussen DOC en saliniteit in
de Westelijke Waddenzee, zoals dat nog slechts tweemaal goed onder-
zocht is voor het Wierbalg-Malzwin-gedeelte (Laane, 1980), wel zomaar
gextrapoleerd mag worden naar een saliniteit die ver buiten het waar-
nemingsgebied ligt. Onduidelijk is hoe groot de nauwkeurigheid is van
de met behulp van deze berekeningen verkregen gegevens.
Laane (1980) berekende aan de hand van lineaire regressies van DOC op
saliniteit de theoretische DOC-gehaltes van water met verschill:ende
saliniteit (0, 10, 20 en 30
%
0). Hoe de waarde van 300/00 ligt ten
opzichte van de maximale gemeten salini tei t is niet duidelij k. Dit
geldt over igens evenzeer voor het sterk wisselende aantal meetpunten
waarvoor de regressies berekend zijn en voor de methode van berekening
van de regressielijnen.
Correctie voor wisselende chloridegehaltes in de Oostersehelde is ge-
beurd door met behulp van de lineaire regressielijnen per datum en
voor gemiddelde chloridegehaltes, de theoretische DOC-gehaltes te be-
rekenen. De onderzochte punten liggen op 2 trajecten:
1. Volkeraksluizen - Schaar van Roggenplaat: Z2 (Volkerak), Z6 (Cen-
o
o
o
o
o
o
o
o
o
o
o
U
o
o
o
o
[
[
J
o
o
o
o
o
o
o
o
'0
:0
:,0
o
o
o
o
o
o
o
o
n
- 53 -
traal gedeelte) en ZM 14 (Monding);
2. Kreekraksluizen - Roompot: ZM17 (Kom), ZM13 (Centraal gedeelte) en
Z8 (Monding).
Voor de berekeningen is uitgegaan van het gemiddelde chloridegehalte
over de periode jan. '81 t/m aug. '82. Aangezien punt ZM13 in 1982
niet gemeten is, is hiervoor een theoretisch gemiddelde over 1981/1982
geschat.
De berekende gehaltes op basis van deze lineaire regressie zijn weer-
gegeven in fig. 27a (traject Volkeraksluizen-Schaar van Roggenplaat)
en fig. 28a (traject Kreekraksluizen-Roompot).
Een lineaire regressielijn is slechts een benadering (een soort gemid-
delde) van de in werkelijkheid optredende processen, en zal dan ook
nooit alle punten waaruit hij berekend is snijden. Wanneer alleen de
m.b.v. de regressielijn berekende waarden weergegeven worden, zal
juist de invloed van allerlei plaatselijke processen op het DOC-gehal-
te wegvallen. Door de lange verblijf tijden van het zoete water in de
Oosterschelde (fig. 29) zal dit effect alleen nog maar versterkt wor-
den.
~ n correctie hiervoor is als volgt toegepast. Per datum en per meet-
punt is gekeken naar de afwijking tussen de meetwaarden (1) en de re-
gressielijn (2). Deze afwijking (1-2) is vervolgens bij de oorspronke-
lijke berekende waarden (fig. 27a en 28a) opgeteld. De zo verkregen
figuren (fig. 27b en 28b) wijken in een aantal gevallen aanzienlijk af
van de oorspronkelijke.
Traject Volkeraksluizen-Schaar van Roggenplaat (fig. 27)
De hoge DOC-waarden op Z2 in het voorjaar 1981 en de winter 1981/1982
zijn direct te verklaren uit de relatieve afvoer van Mark & Dintel
(fig. 30). Deze afvoer is weer afhankelijk van de neerslag (vergelijk
fig. ILS.). Veel neerslag veroorzaakt een toename van de afvoer van
Mark & Dintel en daarmee een stijging van het DOC-gehalte. Dit blijkt
met name uit de cijfers van oktober 1981.
2 pieken in het DOC-gehalte blijven nu nog over: een duidelijke in
juli 1981 en een onduidelijke in juli 1982. Vergelijking met het ver-
- 54 -
loop van het chlorofylgehalte levert niets op: de maximale chlorofyl-
waarde is eind juli gemeten, terwijl het hoge DOC-gehalte begin juli
werd waargenomen. Vergelijking met fig. 22 geeft wel aan dat er in het
Volkerak al op een vroeger tijdstip dan eind juli hoge chlorofylwaar-
den gemeten zijn. Wanneer de waarden voor de verschillende punten
apart uitgezet worden (fig. 31), blijkt duidelijk een geheel verschil-
lend verloop op de drie punten in het Volkerak. Op Zl was begin juni
het chlorofylgehalte , maar vooral ook het feofytine-gehalte, hoog.
Aannemelijk is dat het hoge DOC-gehalte op Z2 in juni veroorzaakt werd
door het massaal afsterven van fytoplanktoncellen gedurende de maand
juni op het gedeelte tussen Zl en Z2. Door de netto-stroming richting
Monding kwam het daarbij vrijkomende DOC begin juli op Z2 terecht.
Hiermee is ook te verklaren waarom de fytoplanktonbloei van eind juli
op Z2 niet in het DOC-gehalte is terug te vinden. Afbraak van het
fytoplankton tot DOC vond plaats in een meer richting Monding gelegen
gebied.
De zwakke piek in het DOC-gehalte van eind juli 1982 kan ook een ge-
volg zijn van de fytoplanktonbloei op Zl, hoewel de beide maxima dan
ruim 7 weken uit elkaar liggen in plaats van 4 weken in juni/juli
1981. Waarschijnlijker is dat deze piek wordt veroorzaakt door een
fluctuatie in het DOC-gehalte van water dat via de Volkeraksluizen op
de Oosterschelde geloosd wordt: 3,3 mg C.I-1 (21 juni), 3,7 mg C.I-1
(19 juli) en 3,0 mg C.l-1 (16 augustus). (Gemeten bij de Haringvliet-
brug, punt H9.) Dit houdt in dat de fytoplanktonbloei van begin juni,
inclusief afbraakprodukten, richting Monding is verdwenen zonder op Z2
gemeten te zijn (langs de Noordzijde)
Op het punt ZM14 werden maxima van het DOC-gehalte in september 1981
en juni 1982 zo'n 3-4 weken na de fytoplankton-bloei gemeten (verge-
lijk fig. 27 en 23).
Traject Kreekraksluizen-Roompot (fig. 28)
Ook hier is de invloed van afbraak van het fytoplankton goed waar te
nemen. De stijging van het DOC-gehalte in juli en augustus 1981 op
o
o
u
o
o
o
o
rl
o
o
o
o
- 55 -
ZM17 en Z8 volgt op een fytoplanktonbloei, evenals de maxima in juni
en juli 1982. Het constant blijven van het DOC-gehalte op ZM17 gedu-
rende maart en april 1982 is waarschijnlijk het gevolg van een bloei
in de Kom in maart 1982. Op alle andere punten daalde het DOC-gehalte
[] in deze periode.
o
o
o
o
o
o
o
o
n
1 . j . ~ . S . Y . Conclusies
Uit bovenstaande gegevens kunnen een aantal algemenere conclusies ge-
trokken worden:
1. In alle gebieden van de Oosterschelde, die niet direct onder in-
vloed van Mark & Dintel staan, treedt van oktober tlm januari een
duidelijke daling van het DOC-gehalte op (fig. 27 en 28). In deze
tijd van het jaar is de temperatuur laag, is het metabolisme van
veel organismen ger ing en zal de verlaging van het DOC-gehalte
voornamelijk een gevolg zijn van menging met zeewater en transport
naar de Noordzee.
2. De invloed van waterlozingen op het DOC-gehalte zijn eveneens in de
gehele OOsterschelde waar te nemen. Nadat de relatieve afvoer van
Mark & Dintel is gestegen tot boven de 50%, treedt er n tot twee
maanden later overal een zeer duidelijke stijging op. Veel neerslag
(zoals in oktober 1981) veroorzaakt een stijging van de hoeveelheid
water die door o.a. polders op de Oosterschelde geloosd wordt. Dit
is goed te zien op het traject Kreekraksluizen-Roompot, in zowel
Kom, Centraal gedeelte als Monding (fig. 28). In de noordelijke
delen van Monding en Centraal gedeelte is dit effect veel minder
duidelijk (fig. "27).
3. Met behulp van de resultaten van andere auteurs is er in de Ooster-
schelde wel een invloed van fytoplankton op het DOC-gehalte te on-
derscheiden. Gelet op de resultaten van Cade (1982) zou een ver-
hoging van het DOC-gehalte zo'n 3 tot 4 weken na de fytoplankton-
bloei moeten optreden. Uit gegevens van de Oosterschelde blijkt een
stijging van het DOC-gehalte de ene keer verband te houden met een
maximum aan chlorofyl, de andere keer meer met een sterke afname
van het chlorofyl-gehalte. De sterk wisselende gehaltes aan feofy-
tine tijdens de fytoplanktonbloei doen vermoeden dat er ook nog ge-
heel andere factoren van belang zijn (zoals bv. begrazing door
- 56 -
zoplankton)
4. De gegevens van Cade (1982) zijn veel nauwkeuriger dan de hier ge-
bruikte gegevens van de Oostersehelde. Cade bemonsterde gedurende
bijna 3 1/2 jaar elke twee weken met hoogwater n punt in het
Marsdiep. In de zomer werd zelfs elke week bemonsterd. Op deze ma-
nier kon hij een beeld verkrijgen over jaarlijkse fluctuaties van
een aantal variabelen. Hij vond dat de planktonbloei in een vrij
korte tijd (n maand) op kan komen en weer geheel verdwijnen. Ook
gegevens van de punten in de Oostersehelde die elke 2 weken gemeten
worden wijzen hierop (fig. 24). Dit geldt evenzeer voor DOC-fluctu-
aties. Een gevolg hiervan is wl dat de gegevens van het Ooster-
schelde-routine programma (Z-punten) die slechts n keer in de
maand bemonsterd worden, een zeer summier beeld geven van verande-
ringen die gedurende een jaar optreden. Het toeval gaat dan zozeer
een rol spelen dat de kans om zelfs een gehele fytoplanktonbloei te
missen (zoals op Z2, juni 1981) vrij groot wordt.
Het feit dat Laane (1982) pas 1 1/2 maand na een fytoplanktonbloei
een maximum van het DOC-gehalte waarneemt, is zeer waarschijnlijk
te wijten aan de frekwentie van bemonstering: slechts n keer in
de 1 1/2 - 2 maanden.
5. De significante partile correlatie tussen DOC en chlorofyl in de
Monding van de Oostersehelde wordt waarschijnlijk veroorzaakt o o ~
de afbraakprodukten van fytoplanktoncellen (nog tijdens de fyto-
plankton-bloei of gelijktijdig met een volgende bloeiperiode).
Uit verscheidene onderzoeken is naar voren gekomen dat de afbraak
van fytoplanktoncellen leidt tot een verhoging van het DOC-gehal-
te. Daarentegen worden excretieprodukten zeer snel door bacterin
afgebroken, waardoor het aandeel van deze stoffen op de totale hoe-
veelheid DOC in het water zeer klein geschat wordt (Wiebe & Smith,
1977: Larsson & Hagstrm, 1979).
Verder onderzoek op dit gebied lijkt zeer gewenst. Hierbij moet o.a.
gedacht worden aan regelmatige bemonstering van een meetpunt op een
vast punt in de getijcyclus, het volgen van een watermassa gedurende
de getijbeweging en onderzoek aan gesoleerde watermassa's ('enclo-
sures'). Vooral onderzoek naar dag/nacht-fluctuaties en 'enclosures'
o
o
o
o
o
o
0
0
0
0
n
- 57 -
kan interessante gegevens opleveren voor wat betreft de invloed van
fytoplankton en bacter in op het DOC (zowel tijdens de fytoplankton-
bloei als daarbuiten).
l1."l.b. Doe en Poe
De enige significante correlatie tussen Doe en POC (Volkerak) bleek
niet significant te zijn toen de invloed van Mark & Dintel bij de be-
rekeningen werden betrokken (tabel 7b, c).
De relaties tussen DOC en poe zijn echter zo complex, dat er heel een-
duidige resultaten uit de correlatie-analyse hadden moeten komen om
hier met enige zekerheid conclusies uit te kunnen trekken.
4."l.1. DOC en pH
De negatieve correlatie tussen Doe en pH in het Centraal gedeelte is,
op grond van de aanname vooraf (zie hoofdstuk 4.2.3.), niet direct te
verklaren, mede door het ontbreken van correlaties tussen DOC - POC n
POC - pH.
OVerigens is de invloed van de pH op het evenwicht tussen DOC en POC
niet zo eenduidig als bij het begin van de correlatieberekeningen werd
aangenomen. Opgeloste organische moleculen en colloden (DOC) en or-
ganische deeltjes (POC) hebben bij een bepaalde pH evenveel positieve
als negatieve lading(en), ze zijn als geheel neutraal. Dit punt is het
zogenaamde iso-elektrisch punt genoemd. Hoe meer de pH afwijkt van die
van het iso-elektrisch punt, hoe meer lading het mOlecuul/deeltje
heeft en hoe meer het aangetrokken kan worden door deeltjes/moleculen
met een tegengestelde lading. De ligging van het iso-elek tr isch punt
is per verbinding verschillend en kan zowel bij pH=5 als bij pH=9 lig-
gen. Een verhoging van de pH (in het gebied tussen pH=7 en pH=9) _ wil
dan ook nog niet zeggen dat er meer moleculen een grotere lading heb-
ben en er meer adsorptie en uitvlokking zou optreden. Zie hiervoor ook
hoofdstuk 5.4.
5.2.
5.2.1.
- 58 -
Hoofdstuk 5 DOC en de opmenging van zoet- en zoutwater
Een belangrijk kenmerk van een estuarium is het optreden van menging
tussen zoet en zout water (zie ook hoofdstuk 1). Gedurende het trans-
port van het zoete water naar de zee vinden er, als gevolg van deze
menging, veranderingen plaats in een aantal fysisch-chemische eigen-
schappen van het water (zoals b.v. dichtheid, pH en concentraties van
verschillende ionen). Deze veranderingen kunnen van invloed zijn op
het DOC dat zich in dat water bevindt. Aangezien zoetwater over het

algemeen een hoger DOC-gehalte heeft dan zoutwater,
ook waar te nemen aan het DOC-gehalte.
Hoe de menging van DOC precies optreedt en welke processen erbij mee-
spelen, kan ondermeer op de volgende manieren onderzocht worden
(Aston, 1978):
1. Vergelijking van het DOC-gehalte met het gehalte van een zogenaamde
conservatieve stof (een stof die uitsluitend onder invloed staat
van mengingsprocessen) Een veel gebruikte methode is de lineaire
regressie van DOC op het chloride-gehalte of de saliniteit (regres-
hoofdstuk 5.2.).
2. Vergelijking van gemeten en berekende DOC-gehaltes. Berekeningen
kunnen uitgevoerd worden met gegevens over de op het estuarium ge-
loosde hoeveelheden DOC en beschrijvend model van de mengings-
processen hoofdstuk 5.3.).
3. Laboratoriumwaarnemingen van de processen die bij menging van zout-
en zoetwater optreden. Hierbij gaat het met name om processen als
adsorptie en uitvlokking (hoofdstuk 5.4.).
Inleiding
Een stof die een aanduiding geeft voor de mate waarin zout- en zoet-
water gemengd zijn is chloride. Chloride gedraagt zich tijdens het
o
o
o
o
o
o
o
o
o
o
o
o
o
o
o
o
o
o
o
o
n
- 59 -
mengproces conservatief, dat wil zeggen dat het chlor ide-gehalte van
water uitsluitend afhangt van de verhouding zoetwater: zoutwater, en
dat er zich (met betrekking tot chloride) verder geen fysisch-chemi-
sche en/of biologische processen afspelen.
Het chloridegehalte uitgezet tegen de mate van opmenging (% zoetwa-
ter of % zoutwater) geeft dan ook een rechte lijn.
Uit hoofdstuk 3 is al gebleken dat het DOC-gehalte van zoetwater over
het algemeen veel hoger is dan dat van zoutwater. In de Oosterschelde
treden er dan ook van Oost naar West zeer duidelijke gradinten op
(f ig. 10 en 13)!
- in het chloride-gehalte: van laag (Oost) naar hoog (West)
..
- in het DOC-gehalte: van hoog (OOst) naar laag (West).
Om te onderzoeken hoe DOC zich tijdens het mengen van zout- en zoet-
water gedraagt, kan in een grafiek het DOC-gehalte tegen het chlori-
de-gehalte uitgezet werden, en tussen de waarnemingen in zoet- en
zoutwater een rechte lijn getrokken worden. Wanneer de waarnemingen in
het estuarium precies op deze lijn liggen, kan dit 2 betekenissen heb-
ben:
1. DOC gedraagt zich conservatief. Dit wil zeggen dat het DOC-gehal-
te uitsluitend bepaald wordt door de DOC-gehaltes van zout- en
zoetwater en de mate van menging.
2. DOC gedraagt zicn schijnbaar conservatief. In dit geval bestaat
er wel een rechtlijnig verband tussen DOC en chloride, maar dit
wordt veroorzaakt door het feit dat de processen, die (naast men-
ging) het DOC-gehalte bepalen, met elkaar in evenwicht zijn. Met
andere woorden: het netto-proces is nul (toevoeging= verwijdering).
Voor het verkrijgen van een rechte lijn moet aan de volgende voorwaar-
den voldaan worden:
de eindpunten van de rechte lijn moeten stationair zijn. Dit wil
zeggen dat zowel de DOC- als de chloride-gehaltes in zout- en zoet-
water constant dienen te zijn. Dit is belangrijk aangezien zoetwater
dat in het begin van het estuarium geloosd wordt (aan de landzijde)
er een tijd over doet om (inmiddels gemengd met zeewater) in de mon-
ding van het estuarium aan te komen. Wanneer ondertussen de gehaltes
in het zoete water veranderd zijn hoeft het resultaat geen rechte
lijn te zijn, ook al heeft er alleen menging opgetreden.
- op het traject van zoet naar zout mogen geen andere I zijdelingse I
- 60 -
lozingen plaatsvinden.
- tenslotte is het nodig dat er over het gehele zout-traject waarne-
mingen gedaan zijn.
Wat betreft de Oosterschelde wordt aan geen van deze voorwaarden vol-
daan. Het DOC-gehalte van het zoete water dat via de Volkeraksluizen
op de Oosterschelde terechtkomt var ieerde van 2,9 - 3, 7mgC .1-
1
en
van het water in de Monding van 0,9 - 2,5mgC.1-1 (in resp. jan. tlm
aug. 1982 en jan. 1981 tlm aug. 1982). Verder varieerde het chloride-
gehalte in de Monding van 13388-19092 mg .1-
1
Dit laatste werd niet
alleen veroorzaakt door menging van zoutwater met water dat op de Oos-
ter schelde geloosd was (zie ook hoofdstuk 4.3.1). Uit de gegevens van
bijlage II en figuur 24 blijkt dat deze schommelingen vrij snel op
kunnen treden (vergeleken met de verblijf tijd van het zoete water in
de Oosterschelde, fig. 29).
Wanneer de Volkeraksluizen (via welke de grootste hoeveelheid zoetwa-
ter op de Oosterschelde geloosd wordt) als begin van het estuarium be-
schouwd worden, blijkt 60% van de waterlozingen en zelfs 84% van de
DCC-lozingen 'zijdelings' op te treden (fig. II.6). Zelfs wanneer Vol-
keraksluizen en Mark & Dintel bekeken worden als n lozingspunt (de
afstand tussen deze punten is nog geen 5 km) vindt nog 40% en 45% van
resp. water- en DOC-lozingen zijdelings plaats.
Tenslotte wat betreft het gemeten zout-traject: de laagste chloride-
gehaltes zijn gemeten op punt Z1 (zie fig. 8), maar deze kwamen nooit
beneden de 5000 mg.l-
1
(periode jan. 1981 tlm aug. 1982). Metingen
bij chloride-gehaltes die tussen die van water van Zl en zoetwater in
liggen zijn alleen mogelijk wanneer in de Volkeraksluizen gemeten
wordt. Dit is echter niet zinvol omdat juist dr de invloed van zij-
delingse lozingen (met name van Mark & Dintel) veel kleiner is dan in
het Volkerak, zodat een verkeerd DOC-gehalte van zoetwater aangehouden
wordt (in dit geval te laag, omdat het DOC-gehalte van het water van
Mark & Dintel veel hoger ligt dan dat van het Hollands Diep; fig. 10).
Ondanks het feit dat de gegevens van de Oosterschelde niet voldoen aan
bovengenoemde voorwaarden, is toch het rechtlijnig verband tussen DCC
en chloride onderzocht, en wel met behulp van de methode van lineaire
o
o
o
o
o
o
o
o
o
o
o
o
o
o
o
o
o
o
o
o
o
o
o
o
o
n
5.2.2.
- 61 -
regressie. De resultaten hiervan zijn vergeleken met schattingen voor
de op de Oosterschelde geloosde hoeveelheden DOC.
Lineaire regressie
Een methode om een rechtlijnig verband te onderzoeken is het toepassen
van een lineaire regressie. Hierbij wordt het verband tussen twee va-
riabelen, x (chloride) en y (DOC) uitgedrukt in de vorm van een formu-
le: y = a + bx. De constante a geeft een schatting van het DOC-gehalte
van zoetwater, terwijl b de helling van de gradint van DOC (t.o.v.
chloride) aangeeft. De gegevens aan de hand waarvan de constanten a en
b berekend werden zijn afkomstig van meetpunten in de Oosterschelde
die op dezelfde dag bemonsterd zijn.
Er bestaan twee modellen van lineaire regressie (Sokal & Rohlf, 19811
Laws & Archie 1981):
Model I : Dit model is geschikt voor het doen van voorspellingen (het
schatten van de y-variabele aan de hand van waarden van x)
en het beschrijven van functionele relaties tussen een va-
riabele (y) en een door de onderzoeker gecontroleerde varia-
bele (x). Dit laatste houdt in dat de waarden van de x-va-
riabele door de onderzoeker vastgesteld worden en dat hier
geen meetfouten op van invloed zijn (b.v. het aantal dagen
dat een experiment duurt).
Model I I: Dit model dient voor het beschr ijven van functionele rela-
ties tussen variabelen die beide gemeten worden en waar
meetfouten zowel de x- als de y-waarden kunnen benvloeden.
Het verschil tussen deze twee regressiemodellen hangt samen met het
onderscheid tussen gecontroleerde (Model I) en niet-gecontroleerde
waarnemingen (Model II). Berkson (19501 in Laws & Archie, 1981) maakt
dit onderscheid aldus: bij een niet-gecontroleerde waarneming wordt,
wanneer men de waarde van de onafhankelijke variabele (x-variabele)
wil weten, deze gemeten met een instrument. Een gecontroleerde waarne-
ming is een waarneming waarbij de onafhankelijke variabele op een van
te voren bepaalde waarde wordt gebracht.
5.2.3.
5.2.4.
- 62 -
Dit betekent dat nagenoeg alle veldwaarnemingen en een groot gedeelte
van de laboratoriumwaarnemingen in de categorie niet-gecontroleerde
waarnemingen vallen, en met behulp van een Model II-lineaire regressie
geanalyseerd zouden moeten worden. Ook in recent onderzoek wordt vaak
een Model I lineaire regressie toegepast op waarnemingen die daar niet
geschikt voor zijn. Voorbeelden hiervan zijn studies door Laane (1980,
1982), Postma & Rommets (1979), Mantoura & Mann (1977), Moore et al
(1979) en Elgershuizen (1982). Laws en Archie (1981) tonen aan dat het
gebruik van een verkeerde methode van regressie-analyse kan leiden tot
onjuiste interpretatie van gegevens.
In deze studie zijn de gegevens geanalyseerd met behulp van een Mo-
del II-lineaire regressie, en wel de 'geometrie mean regression' zoals
beschreven door Ricker (1973, 1975) en Sok al & Rohlf (1981).
Trajecten
om een zo goed mogelijk overzicht te krijgen van het mengingsproces in
de Oostersehelde zijn niet alle meetpunten bij de regressieberekenin-
gen betrokken. Vanwege grote verschillen in o. a. zoetwater aanvoer en
oppervlakte land dat bij eb droogvalt tussen Volkerak en Kom van de
Oostersehelde zijn er twee trajecten onderscheiden. Daarbij is er ook
nog voor gezorgd dat de meetpunten niet in geheel verschillende
stroomgeulen liggen. De trajecten met hun meetpunten zijn:
1. Traject Volkeraksluizen-Schaar van Roggenplaat
Stroomgeulen van: Midden
Keeten-Roompot-Schaar van Roggenplaat.
Meetpunten: Z1, Z2, Z3, Z4, (Z5), Z6, ZM14.
2. Traject Kreekraksluizen-Roompot
Stroomgeulen van: Schelde-Rijnkanaal-Marollegat-Lodijksche gat-
Oosterschelde-Schaar van Colijnsplaat-Roompot.
Meetpunten: Z10, ZM17, (ZM16), (Z9), ZM15, (ZM13), Z8.
Meetpunten tussen haakjes () zijn in 1982 niet meer bemonsterd
Voor de locaties van de meetpunten: zie fig. 8.
Resultaten en discussie
Voor het grootste deel van de metingen geldt voor beide trajecten een
significant lineair verband tussen DOC en chloride (tabel 8 en 9). Het
niet significant zijn van de regressie op het traject Volkerak-Monding
o
o
o
o
5.3.
5.3.1.
5.3.2.
- 64 -
In fig. 34 staat zowel het verloop van a als van het debietgewogen
DOC-gehalte weergegeven voor de p e ~ i o e jan. 1981 tlm aug. 1982. Uit
de figuur blijkt dat vanaf februari 1982 beide lijnen dicht bij elkaar
liggen. Wanneer ook de afvoer van de Roosendaalse en Steenbergse Vliet
in de berekeningen voor het debietgewogen DOC-gehalte betrokken wordt,
is het verschil tussen de beide lijnen nog kleiner. Gezien de stan-
daardafwijkingen van a en de fout in de berekening van het debietgewo-
gen DOC-gehalte (welke niet geschat is), is in beide gevallen het ver-
schil tussen de lijnen waarschijnlijk niet significant. In de periode
vr februari 1982 lopen beide lijnen ver uit elkaar. Voor deze perio-
de zijn de DOC-gehaltes van het water van Hollands Diep en Mark &
Dintel geschat (aan de hand van de gegevens van 1982). Deze schattin-
gen zijn duidelijk niet juist geweest. Verder blijkt dat lineaire re-
gressie van de gegevens van het traject Volkerak-Monding gebruikt kan
worden om het DOC-gehalte van het water dat op het Volkerak geloosd
wordt te schatten.
Voor het traject Kom-Monding is bovenstaande analyse niet uitgevoerd,
vanwege het grote aantal niet-significante regressies op dit traject.
Met betrekking tot de resultaten van de lineaire regressie kan gecon-
cludeerd worden dat er in de Oosterschelde (in ieder geval op het tra-
ject Volkerak-Monding) geen aanwijzingen zijn dat er (netto!) DOC toe-
gevoegd of verwijderd wordt.
Zie verder de discussie in hoofdstuk 5.5.
Inleiding
De hoeveelheden DOC die er op de Oosterschelde geloosd worden kunnen
berekend worden, en aan de hand hiervan kan geschat worden of de meet-
waarden van de bemonsterde punten hiermee in overeenstemming zijn.
Hiervoor is het noodzakelijk dat er een model voorhanden is, wat de
menging van zout- en zoetwater beschrijft. Het gedrag van DOC tijdens
deze menging kan vervolgens vergeleken worden met dat van een conser-
vatieve stof, b.v. chloride.
Het model
Het transport tussen Oosterschelde en Noordzee vindt op
plaats:
2 manieren
1. Doordat er water op de Oosterschelde geloosd wordt treedt er een
stroming op (nettostroming in verband met getijdestroming) richting
Noordzee. De grootte van dit transport hangt af van de hoeveelheid
o
o
o
o
o
o
o
o
o
o
o
n
o
o
o
o
o
o
o
o
o
o
o
o
o
o
o
o
o
o
o
o
n
- 65 -
water dat geloosd wordt en de concentraties aan stoffen in dit wa-
ter. Dit heet advectief transport.
2. Als gevolg van de getijdewerking worden grote hoeveelheden water
verplaatst, zowel 'Noordzeewater' als 'Oosterscheldewater'. Tijdens
deze verplaatsing treedt gedeeltelijke menging van deze watermas-
sa 's op, waardoor er in de Oosterschelde gradinten kunnen ont-
staan. De grootte van dit transport is afhankelijk van de mate van
menging van de watermassa's en de verschillen in concentraties
daartussen. Het transport verloopt in de richting van de laagste
concentraties. Dit heet dispersief transport.
Het hier gebruikte ndimensionaal model voor opgeloste stof in de
Oosterschelde (v.d. Kamer, 1980) maakt een schatting van de omvang van
het advectief en dispersief transport, en berekend aan de hand hiervan
het stof transport naar Oosterschelde/Noordzee.
In dit model wordt de Oosterschelde ingedeeld in vijf gebieden (sec-
ties) met elk een eigen dispersiecofficint, en twee trajecten: Mon-
ding-Kom en Monding-Volkerak (fig. 35). Alle waterlozingen worden nu
geprojecteerd op de dichtstbijgelegen grens van een sectie. Zo wordt
bijvoorbeeld gesteld dat Mark & Dintel lozen op het begin van sectie 5
(Volkeraksluizen) en de Roosendaalse en Steenbergse Vliet op de grens
van sectie 5 en sectie 4 (trac Philipsdam) Dit geldt ook voor de
onttrekkingen van water. De bedoeling was om m.b.v. het model de
vrachten te berekenen die met dit water aan de Oosterschelde onttrok-
ken werden. Hier is echter van afgezien. Bij het berekenen van de
vrachten die op de Oosterschelde geloosd worden (met name de uitwis-
selingsdebieten voor schutsluizen), worden namelijk al de gemeten con-
centraties op de Oosterschelde gebruikt. De export ('zijwaarts') per
sectie is dan ook op 0 gesteld en er zijn alleen nettocijfers als in-
voergegevens gebruikt.
Het model werd toegepast op gegevens over een bepaalde periode, in dit
geval n jaarlijkse en zes driemaandelijkse perioden. De in deze pe-
rioden in de Oosterschelde gemeten waarden werden gemiddeld en, gepro-
jecteerd op de assen van de secties, uitgezet tegen de afstand tot het
begin van het betreffende traject. De berekende waarden werden even-
eens hierin uitgezet, waarmee vergelijking tussen gemeten en berekende
waarden mogelijk wordt.
De berekeningen in het model kunnen op verschillende wijzen uitgevoerd
5.3.3.
- 66 -
worden. Zowel Oe orde als 1
e
orde vergelijkingen zijn mogelijk. Ook
kunnen er (per sectie) verschillende waarden als reactieconstanten in-
gevoerd worden. Voor DOC in 1981 is geprobeerd om reactieconstanten
voor de Oe orde-vergelijking te schatten.
Het model is getest op het chloridegehalte in de Oosterschelde in
1974. De invoergegevens voor het model zijn berekend m.b.v. de gege-
vens vermeld in Bijlage II.
Als randvoorwaarden gebruikt het model de gemeten waarden van de pun-
ten in de monding van de Oosterschelde (Z7, Z8 en ZM14). Aangezien
punt Z7 in 1982 niet meer gemeten is, zijn voor dit jaar met behulp
van de punten Z8 en ZM14 schattingen gemaakt.
Resultaten en discussie
Aangezien er mogelijk seizoensafhankelijke processen op zouden kunnen
treden is er een onderverdeling in de tijd gemaakt. Gezien de tempera-
tuurfluctaties en het optreden van bloeiperioden van het fytoplankton
zijn de volgende 3-maandelijkse perioden onderscheiden:
- winter: december tlm februari
- voorjaar: maart tlm mei
- zomer: juni tlm augustus
- herfst: september tlm november.
Over het algemeen blijken de voor chloride berekende waarden redelijk
in overeenstemming te zijn met de gemeten waarden (fig. 36a tlm 42a).
De gemiddelde afwijking van de gemeten waarden t.o.v. de berekende
waarden bedraagt 3,58% (: 5,23%, n = 90) voor de periode maart 1981
tlm augustus 1982. De afwijkingen zijn voor het merendeel kleiner dan
10% van de berekende waarden.
De verschillen in DOC-gehaltes zijn duidelijk groter dan voor chlori-
de: gem. 13,91% (: 17,82%, n =90) (fig. 36b tlm 42b).
Het grootste verschil is waargenomen op in het voorjaar van 1981 wan-
neer, door het vrijkomen van grote hoeveelheden veen in de kom van de
Oosterschelde het DOC-gehalte van ZM17 bijna 2 1/2 maal hoger is dan
berekend (fig. 37b).
Voor zowel chloride als DOC geldt dat de grootste verschillen tussen
berekende en gemeten waarden ge'londen zijn op meetpunten die direct
onder invloed staan van zoetwaterlozingen (Z10, Z1 en Z2).
Deze verschillen worden onder meer veroorzaakt door:
- fouten in berekende vrachten
o
c
]
o
o
o
o
o
o
o
o
o
o
o
o
o
o
n
- 67 -
- onregelmatigheid van bepaalde zoetwaterlozingen
- optreden van een verticale zoutgradint in het Volkerak
- meetfouten, doordat bemonsteringen in verschillende getij fasen uit-
gevoerd zijn
- het model zelf.
uit hoofdstuk 5.2.5. (fig. 34) is gebleken dat de schattingen van de
hoeveelheid op de Oosterschelde geloosd DOC in de periode vr febr.
1982 onbetrouwbaar zijn (in ieder geval wat betreft de lozingen op het
Volkerak, maar waarschijnlijk ook die op de Kom). Als gevolg hiervan
zijn de verschillen tussen berekende en gemeten DOC-gehaltes in deze
periode aanzienlijk groter dan erna (vergelijk fig. 37 tlm 40 met
fig. 41 en 42). Zie ook de discussie in Bijlage 11.
De fouten in de berekende vrachten kunnen een gevolg zijn van verkeer-
de schatting van:
1. de omvang van de lozingen (water)
2. de hoeveelheid geloosd DOC.
Als gevolg van 1. zal zowel in het DOC-gehalte als in het chloridege-
halte een verschil waar te nemen zijn tussen berekende en gemeten ge-
haltes.
Voor de perioden waarvan de gegevens het meest betrouwbaar zijn (voor-
jaar en zomer 1982; zie ook hoofdstuk 5.2.4) zijn de met het disper-
siemodel berekende gehaltes van DOC en chloride tegen elkaar uitgezet
(fig. 43 en 44). Het niet-lineair verloop van de lijnen in beide figu-
ren wordt veroorzaakt door onregelmatigheden in de topografie van de
Oosterschelde. De berekende waarden verschillen in een aantal gevallen
duidelijk van de gemeten waarden. Zo liggen de in het Volkerak gemeten
gehaltes in het voorjaar lager, en in de zomer hoger dan die welke
met het model berekend waren. In de zomer zou het optreden van celly-
sis van (zoetwater-)fytoplankton het gevonden verschil kunnen verkla-
ren (zie hoofdstuk 8.5.1.3). Of deze verschillen een gevolg zijn van
onnauwkeurigheden in de toepassing van het model f van het optreden
van bepaalde processen (waarbij DOC toegevoegd of weggenomen wordt) is
moeilijk te zeggen. Belangrijk hierbij is welke voorwaarden er door
het model gesteld worden ten aanzien van de onderzochte situatie.
Evenals bij lineaire regressie is het van belang dat er een stationai-
re toestand bestaat. Dit houdt in dat zO\'Tel de waterlozingen als de
gemeten gehaltes in de tijd constant zijn (in ieder geval over de on-
derzochte perioden). Aangezien er sterke fluctuaties optreden in zowel
- 68 -
de gemeten gehaltes op de verschillende punten in de Oostersehelde
(fig. 24) als in de waterlozingen (bijlage 11), is het duidelijk dat
aan deze voorwaarde niet voldaan wordt. Bovendien liggen alle meetpun-
ten in het Volkerak dichtbij lozingspunten, zodat het effect van wa-
terlozingen al binnen enkele dagen op deze meetpunten waarneembaar
is. Het voordeel van het toepassen van een dispersie-model, boven dat
van lineaire regressie, is dat hierbij ook gekeken wordt naar de lo-
zingen van water en DOC (= de situatie in het zoete water).
Wat betreft de nauwkeurigheid van de DOC-metingen, is gebleken (zie
hoofdstuk 6.3.5) dat tijdens het transport van watermonsters naar het
laboratorium er DCC afgebroken kan worden (voorjaar 1982) of er DOC
vrij kan komen (zomer 1982). Opmerkelijk is dat de gemeten DCC-gehal-
tes in het Volkerak juist in het voorjaar van 1982 lager zijn dan be-
rekend en in de zomer van 1982 hoger (fig. 43 en 44). Dit ondanks het
feit dat de berekende chloride-gehaltes in het voorjaar voor Z2 en Z3
goed overeenkomen met de gemeten gehaltes. De gemeten chloridegehaltes
in de zomer laten zien dat de voor deze periode berekende DCC-gehaltes
lager zouden moeten zijn.
Hieruit volgt dat de DOC-gehalte van water in de Oostersehelde , met
behulp van gegevens van lozingen van water en DCC en een model voor de
menging van zout- en zoetwater, met een zekere nauwkeurigheid voor-
speld kan worden. Dit houdt eveneens in dat het resultaat van de pro-
cessen die eventueel op het DOC van invloed zijn is (toevoeging
Ook is duidelijk dat met name zaken als het transport
van de monsters en de DOC-analyse moeten verbeteren doordat er uit-
spraken gedaan kunnen worden over het optreden van processen in de
Oosterschelde waarbij DOC betrokken is.
Zoals gezegd is ook geprobeerd om reactie-constanten in te voeren.
Met andere woorden: aan te geven met welke snelheid DCC in de Ooster-
sehelde geproduceerd of afgebroken wordt. Doordat er al vraagtekens
gezet moeten worden bij de grootte van bepaalde lozingen en de nauw-
keurigheid van de DOC-gehaltes, is het weinig zinvol de resultaten
hier te vermelden en er (zeer speculatieve) conclusies aan te verbin-
den. Daar komt nog bij dat het schatten van de reactie-constanten vaak
zeer moeilijk was. Bij het invoeren van een reactie-constante in een
bepaalde sectie (Monding, Centraal gedeelte, Kom of Volkerak) veran-
o
o
o
o
0
0
0
0
0
0
5.4.
5.4.1.
0
0
0
0
0
0
0
0
0
0
0
0
0
5

2

0
n
- 69 -
derde namelijk tegelijkertijd de berekende gehaltes voor andere sec-
ties. Het toch weer redelijk kloppend krijgen van het plaatje was vaak
een lastig en tijdrovend (gok-)werk. Het is waarschijnlijk nauwkeuri-
ger wanneer de reactie-constanten berekend zouden kunnen worden, bij-
voorbeeld met behulp van de kleinste-kwadraten-methode.
Q ~ : : ~ ~ ~ ~ 2 ~
Inleiding
In hoofdstuk 5.3.3. (Dispersiemodel) is ervan uitgegaan dat de in
zoetwater gemeten hoeveelheden DCC ook als zodanig in de Oosterschelde
terecht zouden komen. Uit onderzoekingen is echter gebleken dat er nog
andere processen plaatsvinden dan alleen menging van zoet- en zoutwa-
ter (Wangersky, 19781 Cauwet, 19811 Gagosian & Lee, 19811 Sholkovitz,
1976). DCC blijkt snel te verdwijnen wanneer zoetwater met zeewater in
aanraking komt. Er treedt dan namelijk vlokvorming op: opgelost orga-
nisch materiaal <0,45 pm) wordt omgezet in deeltjes ( > 0,45 pm).
Dit is een gevolg van het optreden van bepaalde fysisch-chemische pro-
cessen. Door een hogere concentratie aan electrolyten in de oplossing
(door opmenging met zeewater) wordt de lading van colloden en deel-
tjes benvloed. Hierdoor kunnen nu organische molekulen geadsorbeerd
worden aan de oppervlakten hiervan. Dit proces heet oagulatie. Floc-
culatie (de eigenlijke vlokvorming) is het proces van verkleving van
de gedestabiliseerde colloden en deeltjes, waarbij de adsorbeerde or-
ganische molekulen de verbindingen vormen. Op deze manier kunnen inge-
wikkelde, soms zelfs zichtbare structuren gevormd worden.
De theorie van coagulatie en flocculatie wordt besproken in Oskam
(1969) en Eckert & Sholkovitz (1976).
Een ander proces van vlokvorming is wanneer als gevolg van bacterile
activiteit organische molekulen in complexe organische structuren te-
recht komen (Wangersky, 1978). Hoe dit verschijnsel precies in z' n
werk gaat wordt beschreven door Parsons & Seki (1970).
Door Noordzeewater met Volkerakwater te mengen is getracht een idee te
krijgen van het optreden van vlokvormingsprocessen in de Oosterschel-
de.
Opzet van het onderzoek
Doel van het onderzoek was om aan de hand van het DCC-gehalte en het
5.4.3.
- 70 -
aantal deeltjes een eventuele vlokvorming van organisch materiaal te
onderzoeken.
Hiertoe is op 1-7-'82 water van de Noordzee gemengd met water uit de
monding van Mark & Dintel. Na bemonstering is het water gefiltreerd
over een planktonnet met een maaswijdte van 45 ~ m . Nog dezelfde middag
van de dag waarop het water bemonsterd is, zijn de volgende handelin-
gen uitgevoerd:
1. menging van zout- en zoetwater in bepaalde verhoudingen zodat een
zoutgradint tot stand zou komen.
2. roeren van het gemengde water gedurende 1/2 (Serie I) - 1 1/2 uur
(Ser ie III).
3. tellen van het aantal deeltjes m.b.v. een Coulter Counter (aan het
eind van roerperiode).
4. filtratie over een Whatman GF/C glasvezelfilter (poriediameter on-
geveer 1, 2 ~ m .
5. bepaling van DOC- en chloridegehaltes.
Er is bij het uitvoeren van de proeven zoveel mogelijk gebruik gemaakt
van materiaal van polyethyleen, omdat uit vooronderzoek was gebleken
dat dit materiaal geen adsorberende eigenschappen heeft. Uitzondering
hierop zijn de roerders (roestvrijstaal) en het glaswerk dat bij fil-
tratie en tellen van deeltjes gebruikt is. De hoeveelheid water tij-
dens het roeren was 3 liter, waarvan 100 ml voor het werk met de Coul-
ter Counter en 250 ml voor filtratie gebruikt is. De proef vond plaats
bij kamertemperatuur (ongeveer 20C), en is in totaal drie maal uitge-
voerd (Serie I t/m 111). Een vierde serie bestond uit het mengen van
Noordzeewater met gedemineraliseerd water (serie IV). Van serie 111 en
IV zijn DOC-gehaltes de volgende dag geanalyseerd.
Resultaten en discussie
oae
Het DOC-verloop is voor Serie I en 11 vrijwel identiek (fig. 45). Se-
rie I en II geven een gemiddelde afwijking van resp. -0,12 en -0,07
mgC.l-
1
te zien (resp. 0,01 en 0,03 mgC.l-l). In serie 111 werd ech-
ter mr DOC gemeten dan op basis van de theoretische menglijn ver-
wacht kon worden: gemiddeld 0,04 mgC (: 0,09 mgC.l-l) mr, met een
uitschieter van +0,17 mgC.l-l. Menging van Noordzeewater met gedemine-
raliseerd water geeft een kleine positieve gemiddelde afwijking te
o
o
o
o
o
o
- 72 -
tussen DOC en chloride, zowel voor veldwaarnemingen als voor mengproe-
ven met zoet- en zoutwater. Hij concludeerde hieruit dat het DOC in de
westelijke Waddenzee voornamelijk afkomstig was uit zoetwater, en dat
er zich tijdens menging geen meetbare uitvlokking voordeed.
Laane (1980, 1982) concludeerde, uit significante negatieve correla-
ties tussen DOC en saliniteit in het Eems-Dollard estuarium, dat het
DOC-gehalte voornamelijk bepaald werd door DOC-aanvoer van rivieren en
dat het DOC gedurende menging en transport in het estuarium biologisch
inactief was, en zich daarom conservatief gedroeg. Wat hier precies
met biologisch inactief bedoeld wordt is onduidelijk aangezien Laane
(1982) eveneens vermeldt dat in 7 dagen tot 70% van het DOC afgebroken
kon worden.
Door beide auteurs werd eveneens waargenomen dat in gebieden met hoge
zoutgehaltes het fytoplankton een stijging van het DOC-gehalte veroor-
zaakt (Duursrna, 1963; Laane, 1982). Dit is ook waargenomen in het
Br istol Channel estuarium (Mantoura & Mann, 1977). Uit gegevens uit
het Bristol Channel estuarium bleek verder dat DOC zich niet conserva-
tief gedraagt in gebieden met een vrij hoge saliniteit (20-30
0
/00):
DOC blijkt te verdwijnen, waarschijnlijk als gevolg van bacterile af-
braak. Dezelfde auteurs maken melding van niet-conservatief gedrag van
DOC in het Tamar-estuarium bij zeer lage saliniteiten. Door lysis van
(zoetwater-)fytoplanKtoncellen komt daar bij een saliniteit van
0,2 0/00 DOC vrij, waarna dit door bacterin snel afgebroken wordt.
Moore et al (1979) onderzochten het gedrag van DOC tijdens menging in
het Beaulieu-estuarium. Hieruit bleek eveneens een rechtlijnig verband
tussen DOC en saliniteit. De auteurs merken echter op dat een verdwij-
nen van 10-15% van de aanwezige hoeveelheid DOC niet direct waargeno-
men kan worden met de door hen gebruikte analysemethode (lineaire re-
gressie). Hieruit en uit onderzoek van Sholkovitz (1976), concluderen
zij dat maximaal 20% van het DOC dat op een estuarium geloosd wordt,
als gevolg van adsorptie- en uitvlokkingsprocessen kan verdwijnen.
Sholkovitz (1976) tenslotte, onderzocht uitvlokking van DOC in het wa-
ter van vier rivieren door menging met zeewater in het laboratorium,
filtreren (0,45 ~ m en bepaling van de hoeveelheid gevormde V l ~ ~ ~ S
produkten. Van water met DOC-gehaltes van 13,5, 6,7, 4,1 en 7;6V6leek
in een half uur resp. 11, 6, 6, en 3% van het DCC uitgevlokt te zijn.
Dit is in overeenstemming met de (povere) resultaten van het onderzoek
naar uitvlokking in de Oosterschelde: maximaal 4% van de hoeveelheid
o
o
o
o
o
o
o
o
n
o
o
o
o
o
o
o
o
o
o
o
o
o
o
o
o
o
o
n
- 73 -
DOC in 'zoet' water. Aangezien het gemiddelde (debietgewogen) DOC-ge-
halte van water dat op de Oosterschelde geloosd wordt aanzienlijk ho-
ger is dan bij de proef (7,3 i.p.v. 3,8 mgC.I-1), zal het percentage
uitvlokking waarschijnlijk ook hoger liggen. Hier komt nog bij dat het
'zoete' water bij de uitvlokkingsproef een zoutgehalte had van maar
liefst ongeveer 5900 mg Cl- .1-
1
, waardoor uitvlokking voor een zeer
groot deel al zal zijn opgetreden. Verder is ook de samenstelling van
het DOC van belang.
Op basis van literatuurgegevens en de povere resultaten van eigen on-
derzoek naar het optreden van uitvlokking (Hoofdstuk 5.4.) is de ver-
wachting dat maximaal 10% van het DOC in zoetwater op deze wij ze
tijdens het mengproces kan verdwijnen.
Om verder onderzoek naar de processen die van invloed zijn op het DOC
zinvol te laten zijn, moet aan de volgende voorwaarden voldaan worden:
1. Voor het onderzoek naar uitvlokking moet uitgegaan worden van echt
zoetwater (met een zo laag mogelijk chloride-gehalte). Aangezien
voor het onderzoek met de Coulter Counter een goede geleidbaarheid
(en dus een hoge electrolyt-concentratie) van het water noodzake-
lijk is, komt dit onderdeel dan te vervallen.
2. Zowel de behandeling van de monsters tijdens transport (veldmetin-
gen) als de bepalingsmethode voor DOC moet bijgesteld worden, zodat
de betrouwbaarheid van de resultaten verhoogd wordt. In het geval
van mengproeven in het laboratorium kan, wanneer zeker is dat met
de bepalingsmethode voor DOC alleen het organisch materiaal dat
kleiner is dan 0,45 ~ gemeten wordt, filtratie achterwege blij-
ven. In andere gevallen zal gefiltreerd moeten worden over een fil-
ter met een poriediameter van 0,45 ~ (b.v. een Whatman GF/F glas-
vezelfilter)
Wanneer aan deze voorwaarde voldaan is, is het wellicht zinvol om
een dynamisch model voor de menging van zoet- en zoutwater te ont-
wikkelen. Hiermee kan dan de niet-stationaire situatie in de Oos-
ter schelde beter benaderd worden.
- 74 ' -
Hoofdstuk 6 Doe als nutrint
6.1. ~ ~ ~ ~ ~
Doe komt in de Oostersehelde voor in concentraties die variren tussen
0,9-7,5 mge.1-
1
Daarmee is Doe een van de meest algemeen voorkomende
potentile energiebronnen in het water van de Oostersehelde. Het wer-
kelijk belang van Doe voor het oecosysteem hangt echter niet af van de
optredende concentraties, maar van de mate waarin Doe door organismen
gebruikt wordt (de 'eetbaarheid').
In dit hoofdstuk wordt een beknopt overzicht gegeven van wat er bekend
is over de bruikbaarheid van Doe als nutrint, alsmede resultaten van
experimenten waarbij gekeken is naar de afbreekbaarheid van het Doe in
de Oostersehelde.
6.2. ~ ~ ~ ~ ~ _ ~ ~ ~ _ ~ ~ ~ _ ~ ~ ~ ~ _ ~ ~ ~ ~ ~ ~ ~ ~ ~
6.2.1.
De volgende groepen organismen worden hier afzonderlijk behandeld: in-
vertebraten, fytoplankton en bacterin.
Invertebraten
De oecologische betekenis van de opname (en afgifte) van DOe voor ma-
riene invertebraten is veelvuldig en in veel gevallen zeer groot.
(Gauthier & Audebert, 1981 en Sepers, 1977 (overzichtsartikelen);
Whittle & Blumer, 1970; Fankboner et al, 1978). DOC kan een belangrij-
ke rol spelen:
- bij het zoeken naar voedsel
- als kwalitatieve aanvulling op een particulair dieet
- als potentile voedselbron in perioden van voedselschaarste
- bij concurrentie tussen soorten en phyla (b.v. antibiotica)
- als communicatiemiddel bij sexueel gedrag, in geval van gevaar en
voor het samenblijven van vissen in scholen
- bij herkenning van soortgenoten, eigen broed, paaiplaatsen, gasthe-
ren (bij commensalisme) en geschikte plaatsen voor vasthechting
(b.v. larve van zeepok)
- bij afweer tegen predatoren.
Er zijn ongetwijfeld nog meer functies.
[
o
D
o
o
D
o
o
o
o
o
n
o
o
o
o
o
o
o
o
o
o
o
o
o
o
o
o
o
o
o
o
n
- 75 -
Van organismen van de volgende phyla is DOC-opname waargenomen:
Protozoa (Eencelligen), Porifera (Sponzen), Cnidaria (Heteroxenia fus-
cescens, Leerkoraal; Anemonia Sulcata, Draadroos) , Platyhelminthes
(Bdelloura candida, Platworm), Mollusca (o.a. Mytilus edulis en
M. californianus, Mossel; Macoma balthica, Nonnetje; Venusspec., Ve-
nusschelp; Litorina obtusata, Alikruik), Anellida (o.a. Nereis succi-
nea, Zeeduizendpoot), Rhynchocoela, Sipunculida, Pogonophora (Sibog-
linum spec., Sclerolinum spec.,), Arthropoda (Gammarus spec., Vlo-
kreeft), Ectoprocta (Mosdiertjes), Chaetognatha (Pijlwormen) , Echino-
dermata (o.a. Asterias vulgaris, Zeester), Hemichordata (Kraagdragers)
en Chordata (Molgula spec., Zakpijp) (Stephens , 1967 en Sepers, 1977
(overzichtsartikelen); Schlichter, 1975, 1982; Johannes et al, 1969;
Fankboner et al, 1978; Allendorf, 1981; Southward & Southward, 1981;
Johannes & Webb, 1970).
Van deze groepen zijn Pogonophora waarschijnlijk de enige die voor het
grootste gedeelte van hun metabolisme op DOC aangewezen zijn, aange-
zien ze geen spijsverteringsstelsel bezitten (Southward & Southward,
1 981 )
Allendorff (1981) vermeldt de opname van DOC door Gammarus spec.
(Crustacea). Uit eerdere onderzoeken is gebleken dat opname van DOC
door Crustacea in belangrijke mate benvloed kan worden door de aanwe-
zigheid van epifyton op de schaaldelen (Sepers , 1977). Het is niet
duidelijk of in het geval van Gammarus hiermee rekening is gehouden.
Uit andere onderzoeken zijn de volgende verschijnselen naar voren ge-
komen: inbouw van opgenomen DOC in celmateriaal, oppervlakte- en tem-
peratuurafhankelijkheid van opname, opnameprocessen kosten energie,
benvloeding van de opname van aminozuren door andere aanwezige amino-
zuren en het voorkomen van concentraties binnen het organisme die tot
10
6
maal zo hoog zijn als buiten het organisme (Sepers, 1977; Schlich-
ter, 1975). Uit dit alles valt af te leiden dat de opname van DOC een
actief proces is, waarbij waarschijnlijk specifieke transportsystemen
in het celmembraan betrokken zijn.
Fankboner et al (1978) hebben onderzoek gedaan naar de opname van ma-
crofyt-excretie door twee soorten mossels: Mytilus edulis en M. cali-
fornianus. De opname door M. edulis was in vrijwel alle gevallen gro-
ter dan van M. californianus, waarschijnlijk als gevolg van de grotere
- 76 -
kieuwoppervlakte van M. edulis. Dit verschil in opname kan van oecolo-
gisch belang zijn in gevallen van concurrentie tussen deze 2 soorten.
Helaas zijn bij dit onderzoek de beginconcentratie en de afgifte van
Doe niet gemeten.
Mytilus edulis (Mossel) en Macoma balthica (Nonnetje) bleken een opti-
male opname van een aminozuurmengsel te vertonen bij een temperatuur
van 0-10
o
e (Allendorf, 1981). Bij 5e of minder was de opname 15-40%
van de totale hoeveelheid aminozuren, bij 15C was dit slechts 6-10%.
Tegelijkertijd werd ook de opname door micro-organismen gemeten: deze
varieerde van 1-2% (bij 5e of minder) tot 15% (15C).
De temperatuurafhankelijkheid van de opname door Mytilus en Macoma kan
een gevolg zijn van seizoensaanpassingen of van concurrentie door mi-
cro-organismen bij hogere temperaturen. Uit in situ-experimenten met
Fucus, Mytilus, Nereis, Gammarus, Littorina en micro-organismen (bij
15C) bleek opname door de laatste groep veel kleiner: minder dan 1%
van de aanwezige aminozuren. Mogelijk is dit te wijten aan de macro-
fauna die in situ de aminozuren opneemt vrdat micro-organismen zich
hebben kunnen ontwikkelen en/of aan de uitzonderlijk goede groei-om-
standigheden voor micro-organismen in vitro. Verder bleek uit onder-
zoek van Allendorf (1981) dat wanneer sediment niet bedekt wordt door
een dikke laag detritus, de erin levende organismen in staat zijn om
aminozuren uit het bovenstaand water op te nemen (radioactief gelabel-
de aminozuren werden tot op een diepte van 40 cm terug gevonden).
De opname van DOC kan voor organismen van groot belang zijn:
epidermis-cellen van Asterias (zeester) zijn voor hun energievoorzie-
ning mogelijk volledig afhankelijk hiervan (Sepers , 1977), terwijl
Anemonia Sulcata (Draadroos) een groot gedeelte van het voor het ba-
saalmetabolisme benodigde materiaal op deze wijze kan verkrijgen
(Schlichter, 1975).
Voor de leerkoraal Heteroxenia fuseeseens (Ehrb.) blijkt DOe voor de
voedselvoorziening belangrijker te zijn dan poe (Schlichter, 1982). De
opname van Doe via de epidermis van H. fuseeseens heeft 2 functies:
1. actieve opname van in het water voorkomend DOC (als belangrijke
voedselbron)
2. tegengaan van verlies van organisch materiaal door reabsorptie van
inwendig geproduceerd materiaal dat in het omringend water is te-
recht gekomen (Schlichter, 1982).
o
o
o
o
o
o
o
o
o
o
o
o
o
o
o
D
o
o
o
o
o
o
o
n
- 77 -
Dit laatste kan ook op andere organismen van toepassing zijn (zie ook
punt 5. hieronder).
Een punt van belang bij de opname van Doe, en onderzoek hiernaar, is
de invloed van de saliniteit (en dus allerlei osmo-regulatorische pro-
cessen) op het organisme (Sepers , 1977; Pierce & Greenberg , 1973;
Stephens, 1967).
Overigens moet men zeer voorzichtig zijn met het interpreteren van re-
sultaten van laboratoriumexperimenten betreffende de opname van DOC
door invertebraten. De volgende punten zijn hierbij van belang:
1. De stoffen waaraan opname onderzocht is zijn voornamelijk aminozu-
ren en suikers, welke slechts een zeer ger ing deel 5%) vormen
van de totale hoeveelheid Doe (zie ook tabel 1).
2. Verschillen tussen soorten (zelfs binnen n genus) kunnen groot
zijn.
3. De conditie van de voor de experimenten gebruikte organismen is
niet altijd 100%. Van mossels is b.v. bekend dat ze een acclimati-
seringsperiode nodig hebben, voordat proeven enige waarde krijgen
(Bayne, 1976). Bij onderzoek aan Pogonophora worden gewoonlijk
zelfs dieren zonder achterlijf onderzocht (Southward & Southward,
1 981 )
4. De bij experimenten gebruikte concentraties zijn vaak z hoog dat
extrapolatie naar natuurlijke situaties bij voorbaat uitgesloten
is. Een voorbeeld hiervan is het onderzoek van Pquignat (1973; in
Sepers, 1977) waarbij de opname van glucose door Mytilus edulis on-
derzocht werd bij een glucoseconcentratie van 23 mg.I-
1
Ter verge-
lijking: de door Mopper et al (1980) gevonden maximale waarde voor
glucose was 0,12 mg.I-
1
(Weser estuarium, oppervlaktewater). wil-
liams (1975) geeft als normale waarde voor afzonderlijke suikers in
zeewater 0,02 mg.I-
1

5. Tegelijkertijd met het meten van opname van DOC moet ook de afgifte
onderzocht worden. Bij Mytilus edulis bijvoorbeeld, blijkt dat er
naast DOC-opname (Fankboner et al, 1978) ook excretie van Doe kan
optreden (Famme & Kofoed, 1982; Galkina, 1982). Alleen door opname
en afgifte direkt aan elkaar te koppelen kan onderzocht worden of
Doe van werkelijk belang is voor organismen (Sepers, 1977; Johannes
et al, 1969; Johannes & Webb, 1970). J.
6.2.2.
- 78 -
Onderzoek naar opname en excretie van DOC met behulp van radioac-
tief-gelabelde verbindingen (meest gebruikte methode) wordt bemoei-
lijkt door het feit dat organismen tijdens incubatie 14C02 kunnen
afgeven (Sepers, 1977).
6. Complexe opgeloste organische verbindingen in zeewater kunnen ver-
bindingen aangaan met enkelvoudige suikers en aminozuren. Gocke et
al (1981) hebben aangetoond dat hierdoor een gedeelte van het glu-
cose dat in zeewater gemeten wordt niet meer door bacterin opgeno-
men kan worden. Dit is van belang bij extrapolatie van laborato-
riumgegevens naar de werkelijkheid (ook voor invertebraten).
7. Resultaten van de invloed van epifyton op de opname door Crustacea
(Sepers, 1977) tonen aan dat er in werkelijkheid nog andere proces-
sen kunnen optreden, namelijk concurrentie tussen organismen van
verschillende diergroepen om de aanwezige hoeveelheid DOC (zie ook
6.2.4).
Gezien deze restricties, geven resultaten van laboratoriumonderzoeken
naar de opname van DOC door invertebraten doorgaans slechts een idee
van de mogelijkheid van DOC-opname. Wat dit betreft zijn de onderzoe-
ken van Allendorf (1981) en Fankboner et al (1978) het meest van be-
lang omdat deze, gezien de proefopzet, de realiteit nog het meest be-
naderen. Zij hebben onderzoek gedaan naar resp. de opname van natuur-
lijk DOC (excretieprodukten van macrofyten) en de opname door een aan-
i
tal organismen in een levensgemeenschap.
Fytoplankton
Er bestaat een zeer grote variatie in de wijze van voedselvoorziening
van fytoplanktoncellen : van volledig autotroof tot volledig hetero-
troof. De verschillen in opname van opgeloste organische verbindingen
tussen fytoplanktonsoorten blijkt zeer groot te zijn (Sepers , 1977
(overzichtsartikel) ~ Ukeles & Rose, 9 7 6 ~ Lewin & Hellebust, 1976,
1 978)
Zelfs binnen n geslacht (Nitschia) zijn fundamentele verschillen in
opname waargenomen (Lewin & Hellebust, 1976, 1978).
Verdere verschillen in opnamecapaciteit treden op per substraat
(groei-bevorderend of zelfs groei-remmend), per incubatieperiode
(licht/donker) en zelfs tussen verschillende onderzoeken naar gelijke
o
[
o
o
o
n
o
o
o
o
o
o
o
o
o
o
o
o
o
6.2.3.
o
o
o
o
o
n
- 79 -
soorten en substraten (Ukeles & Rose, 1976).
Dezelfde verschijnselen die bij de DOC-opname door invertebraten zijn
waargenomen (z ie hoofds tuk 6.2. 1) gelden ook voor fytoplankton, met
uitzondering van een concentratiefactor van 10
4
in plaats van 10
6
(Sepers , 1977). Eveneens is de discussie over de oecologische waarde
van opnameonderzoek aan invertebraten op die aan fytoplankton van toe-
passing. Slechts bij zeer hoge substraatconcentraties (5-10 mg gluco-
se.l-
1
) is waargenomen dat bij de opname specifieke transportmechanis-
men betrokken zijn (Wright & Hobbie, 1966; Benett & Hobbie, 1972). Bij
lage concentraties (0,01 mg glucose.l-
1
) is binnen 2 dagen een adapta-
tie aan glucose waargenomen, onder andere als gevolg van een incubatie
in het donker (Benett & Hobbie, 1972).
In werkelijkheid zijn de concentraties van opgeloste organische stof-
fen in het water zo laag dat voor de meeste soorten volledige hetero-
trofie waarschijnlijk onmogelijk is. Wel kan opname van DOC voor orga-
nismen een vergroting van de levenskansen inhouden, aangezien de mees-
te fytoplanktonsoorten DOC als aanvullende koolstof- en stikstofbron
kunnen gebruiken. Fytoplankton kan, wanneer er een tekort ontstaat aan
anorganische stikstofverbindingen, significante hoeveelheden organi-
sche stikstofverbindingen opnemen (Sepers, 1977; Gagosian & Lee,
1981). Door Stephens & North (1971; in williams et al, 1976) is waar-
genomen dat mar iene fytoplanktonsoorten aminozuren opnamen, de stik-
stof assimileerden en de rest van het molekuul weer afgaven. Hoewel
voor het organisme van groot belang, is J ~ 1)O'C-opname kwantitatief ge-
zien (voor de koolstofkringloop in een geheeloecosysteem) waarschtjn-
lijk van weinig betekenis (Sepers, 1977; Gagosian & Lee, 1981; Benett
& HObbie, 1972; Wangersky, 1978).
Bacterin
Bacter in in mariene milieus zijn bijna volledig afhankelijk van DOC
als voedselbron. Uit onderzoek is gebleken dat voor de opname van op-
geloste organische verbindingen speciale transportsystemen in het cel-
membraan aanwezig zijn, zodat ook bij zeer lage concentraties opname
kan plaatsvinden (Sepers, 1977). Waarschijnlijk zorgen juist de bacte-
rin ervoor dat de concentraties van bepaalde organische verbindingen
in zeewater laag blijven (Wright & Hobbie, 1966), of dat deze juist
niet gemeten worden vanwege de snelle turn-over (Breger, 1970; Blter
6.2.4.
- 80 -
& Dawson, 1982). In het begin van de 70-er jaren werd nog gedacht dat
het grootste gedeelte van de primaire produktie van het fytoplankton
door zoplankton werd opgenomen. Pas de laatste jaren is duidelijk ge-
worden dat bacter in hier in een veel grotere rol spelen (Van Es,
1982b). Williams (1981) schat dat ongeveer 60% van de fytoplanktonpro-
duktie door bacterin omgezet wordt. Vooral de excretieprodukten van
het fytoplankton kunnen door bacterin zeer snel opgenomen worden
(Chrost, Williams, 1981).
Een gedeelte van de door bacterin opgenomen verbindingen wordt ver-
ademd en als anorganisch materiaal weer aan de omgeving afgegeven (mi-
neralisatie). Deze stoffen zijn dan beschikbaar voor het fytoplank-
ton. In een aantal gevallen zijn bacterin voor het kunnen opnemen van
organisch materiaal, aangewezen op anorganische nutrinten (met o.a.
N en Pl . Dit is in verschillende estuaria en kustwateren waargenomen
(Van Es, 1982
b
). Wat betreft deze anorganische nutrinten kunnen bac-
terin grote concurrenten zijn van het fytoplankton.
Conclusie
Hoewel zowel invertebraten als fytoplankton DOC kunnen opnemen, en
hoewel deze opname voor de organismen zelf van levensbelang kan zijn,
is dit waarschijnlijk een te verwaarlozen post op de DOC-balans. De
opnamecapaciteit (= opnamesnelheid van een groot aantal verschillende
verbindingen bij zowel hoge als lage concentraties) van bacterin voor
organisch materiaal is veel groter dan die van invertebraten en fyto-
plankton. Hierdoor kunnen bacterin succesvol concurreren met andere
organismen wanneer het gaat om de organische nutrinten in het water.
6.3. Afbraak van DOC
6.3.1. Inleiding
uit hoofdstuk 6.2. is gebleken dat in aquatische mariene milieus bac-
terin de grootste consumenten van DOC zijn. Er zijn geen redenen om
aan te nemen dat de situatie in de Oosterschelde wezenlijk anders is.
Om te bepalen of de afbraak van DOC door bacterin van enig belang is
voor het oecosysteem en de DOC-balans, is gekeken naar de mate waarin
bacterin DOC zouden kunnen afbreken. Hiervoor zijn twee wijzen van
o
o
o
o
u
u
o
o
o
o
o
o
o
o
o
o
o
o
o
o
o
o
o
o
o
n
- 81 -
benaderen toegepast:
1. metingen van het zuurstofverbruik (BOD) gedurende een incubatie-pe-
riode (hoofdstuk 6.3.2.).
Van de 02-consumptie kan dan afgeleid worden hoeveel organisch ma-
teriaal er afgebroken is.
2. metingen van de concentraties van bepaalde stoffen vr en na een
incubatieperiode (hoofdstuk 6.3.3.).
6.3.2. BOD-proeven
6.3.2.1. Inleiding
De BOD20
5
(Biochemical Oxygen Demand = biochemisch zuurstofverbruik
gedurende 5 dagen in het donker bij 20C) is van oudsher gebruikt als
methode voor het bepalen van de waterkwaliteit van zoet oppervlakte-
water. Van Stralen & Kersting (1977) hebben aangetoond dat de DOC-be-
paling hier totaal niet geschikt voor is. Kritiek betrof de tempera-
tuurgevoeligheid van de BOD-waarden, de onvolledige afbraak van orga-
nisch materiaal in 5 dagen en de sterke schommelingen in de BOD-waar-
den door het jaar heen. Dit laatste is onder andere een gevolg van de
ontwikkelingsfase van de verschillende onderdelen van het oecosysteem
(b.v. ouderdom van het fytoplankton).
In dit onderzoek is de BOD-waarde uitsluitend gebruikt als een rela-
tieve maat voor de hoeveelheid DOC die betrekkelijk gemakkelijk door
bacterin kan worden afgebroken.
'"
6.3.2.2. Materiaal en methode
Tijdens het Oosterschelde-Routineprogramma is op drie punten (Z2, Vol-
kerak i ZM 14, Monding i ZM 17, Kom) lOl water bemonsterd. Tevens is er
op 11-5, 8-6, 29-6 en 24-8 tijdens laagwater 10 1 water bemonsterd in
een kreek op de Schorren van St. Annaland (fig. 52, punt 0). Van het
bemonsterde water is een gedeelte gefiltreerd (Whatman GF/C, glasve-
zelfilter) , het resterende gedeelte is ongefiltreerd in behandeling
genomen. Filtratie vond plaats op de dag na bemonstering. Op dezelfde
dag nog (14-4-' 82) of op de dag na filtratie (overige data) is de
BOD205 ingezet. In het laborator iwn werd het water bewaard bij een
temperatuur van 5C in het donker. De proeven zijn uitgevoerd zoals
beschreven door het Nederlands Normalisatie-Instituut (1978). Dit
- 82 -
houdt in dat het water 3 min. belucht is, waarna er 2 zuurstofflesjes
mee gevuld zijn (volume 294 mI). Tijdens beluchting is aan al het wa-
ter per 600 mI 0,3 mg allylthio-ureum toegevoegd, ter voorkoming van
nitrificatie. Na het vullen van de flesjes hebben deze 15 min. open
gestaan ter compensatie van een eventuele oververzadiging met zuur-
stof. Binnen drie uur na het sluiten van de zuurstofflesjes is met be-
hulp van de Winklertitratie van n van de flesjes de 02-concentratie
bepaald. Titraties zijn uitgevoerd met een motorburet (Dosimat E635).
De 02-concentratie na 5 dagen was minstens 4,5 mg 2.1-1. Behalve de
meting aan gefiltreerd water van 12-5-'82, is de BOD-bepaling in twee-
of drievoud uitgevoerd. Met behulp van water uit de Krabbenkreek
(3-8-'82, hoogwater) en de Monding (ZM14, 23-8-'82) is de nauwkeurig-
heid van de BOD-bepaling vastgesteld (voor resp. gefiltreerd en niet-
gefiltreerd water).
6.3.2.3. Resultaten
Bepaling van de nauwkeurigheid van de BOD-waarden gaf de volgende re-
sultaten:
behandeling
gefiltreerd
niet-gefiltreerd
monsterpunt
Krabbenkreek
Z ~ 4
gemiddelde
(mg02 .1-
1
)
0,60
0,88
stand. dev.
0,090
0,160
aantal
12
12
De regel volgend van het Nederlands Normalisatie Instituut (1982) wor-
den de BOD-waarden in 2 decimalen weergegeven. Ook de gemiddelden van
de duplo- en triplobepalingen voldoen aan deze regel.
Voor gefiltreerd water varieerde de BOD van 0,33 tot 1,90 mg 2.1-1
(fig. 47). De hoogste waarden werden gemeten in de Krabbenbeek en het
Volkerak (Z2), de laagste waarden in de Monding (ZM14). Voor Monding,
Kom en Krabbenkreek werden de maximale waarden gemeten op 12 mei:
1,3-1,9 mg 2.1-1 (geen meting voor het Volkerak op deze datum).
Na deze datum is op alle punten een duidelijke daling van de BOD-waar-
den te zien.
De gemeten hoeveelheden verbruikte zuurstof kunnen omgerekend worden
1
o
o
o
n
o
o
o
o
o
o
o
o
o
o
o
o
o
o
n
6.3.3.
- 83 -
naar de hoeveelheid gemineraliseerde koolstof. Wanneer DCC geminerali-
seerd wordt volgens de (theoretische) formule: C + C02' is een
omzettingsfactor van 0,375 nodig. Sepers (1979) gebruikte een factor
van 0,29 omdat celmater iaal over het algemeen meer gereduceerd is.
Aangezien de samenstelling van het DCC niet bekend is, is hier een
waarde van 0,29 aangehouden. Omgerekend bleek van het aan-
wezige DCC tijdens de BOD-proef gemineraliseerd te kunnen worden
(tabel 10), met maximale waarden op 12 mei: 14,q-19,ta %.
Na deze datum trad in alle gebieden een sterke daling op (tabel 10).
Er zijn geen duidelijke verschillen in percentages tussen de gebieden
waar te nemen.
Voor niet gefiltreerd water lag de BOD tussen 0,76 en 2,81 mg 02. 1 -
1
(tabel 10). Ook hierbij werden de hoogste waarden in Volkerak en
Krabbenkreek gemeten. Op alle punten werden maximale waarden op 9
gemeten.
Variantie-analyse van de resultaten van de BOD-proeven (tabel 11) laat
zien dat zowel voor meetpunten, meetdata als filtratie er significante
verschillen zijn waargenomen (p.:; 0,001). Verder blijkt dat de ver-
schillen tussen de meetpunten, maar vooral de verschillen tussen wel
en niet gefiltreerd water direct in verband staan met de datum waarop
de metingen verricht zijn (resp. p <0,05 en p <0,001).
Afbraakproeven DCC
6.3.3.1. Inleiding
Een directere methode voor het bepalen van DCC-mineralisatie is het
meten van het DOC-gehalte voor en na een bepaalde incubatieperiode.
Door gefiltreerd en niet-gefiltreerd water te vergelij ken kan boven-
dien gekeken worden naar de invloed van het particulair materiaal op
de afbraak van DCC.
6.3.3.2. Materiaal en methode
Het onderzochte water was gelijk aan dat van de BOD-proeven (zie
hoofdstuk 6.3.2.). Na beluchten (3 min.) werden hiermee twee zuurstof-
flesjes (14-4 en 12-5) of twee polyethyleenflesjes van 250 ml gevuld
(overige data). Van n flesje werd uiterlijk de volgende dag, van het
andere flesje na 5 dagen het DCC-gehalte bepaald. Van de laatste proef
- 84 -
(25/30-8) is tevens het DON- en het totaal suikergehalte bepaald. De
proeven zijn in enkelvoud uitgevoerd, die van 25/30-8 in tweevoud.
6.3.3.3. Resultaten
6.3.4.
Tijdens de incubatieperioden is er niet alleen Doe afgebroken (14-4 en
12-5) maar ook DOC vrijgekomen (30-6 en 25-8) (tabel 12). Het meeste
Doe kwam vrij bij de proef van 25-8. De gegevens tonen geen duidelijke
verschillen tussen monsterpunten, data en al of niet gefiltreerd wa-
ter, behalve dat het vrijkomen van Doe op punt ZM14 (Monding) het
grootst was (0,8 mgC.I-1 op 25-8-'82).
In bijna alle gevallen kwamen er tijdens incubatie monosacchariden
vrij (tabel 13). Dit varieerde van 4-79 Het DON-gehalte bleef
vrij constant (= 0,04 tabel 13), in tegenstelling tot het ge-
halte aan totaal-N, dat over het algemeen minder werd tijdens incuba-
tie (gem. -0,08 max. -0,21 mgN.1-1).
DOe-afbraak van water bemonsterd tijdens een transportmeting in de
3-8-'82.
6.3.4.1. Inleiding
Gedurende de transportmeting in een kreek op het schor in de Krabben-
kreek (zie ook hoofdstuk 7) is op regelmatige tijdstippen water bemon-
sterd, om te onderzoeken in hoeverre er verschillen op zouden treden
in DOC-afbraak tussen water dat naar het schor toe stroomt, en water
dat er vanaf stroomt.
6.3.4.2. Materiaal en methode
Op regelmatige tijdstippen zijn watermonsters van 5 I genomen. Deze
zijn bij de in situ temperaturen bewaard: 20-25C overdag, 15C
's nachts. De volgende dag werd de helft van het water gefiltreerd
over een Whatman GF/C glasvezelfilter Verdere behandeling als be-
schreven in hoofdstuk 6.3.3.2. Er is uitsluitend gebruik gemaakt van
polyethyleenflesjes, en van alle monsters zijn naast het gehalte aan
DOC, ook dat van DON en opgeloste monosacchariden bepaald.
]
o
o
o
o
o
o
o
o
o
o
D
[
n
o
o
o
o
o
o
o
o
o
o
o
o
o
o
o
o
o
n
- 85 -
6.3.4.3. Resultaten
6.3.5.
De beginconcentraties van de proeven, zoals bepaald op 4-8, tonen in
sommige gevallen grote verschillen tussen het direct gefiltreerde wa-
ter (volume: 2,5 1) en het voor de DOC-bepaling gefiltreerde water
(volume: 250 mI) (fig. 48). Dit betreft voornamelijk het chloride- en
DOC-gehalte. Gemiddeld lag het chloride-gehalte 1 37 mg .1 -1 en het
DOC-gehalte 0,15 mg.1-
1
lager bij de monsters van 250 mI. Vanwege de
kleine procentuele afwijking in het chloridegehalte (1%) is geen cor-
rectie voor het DOC-gehalte toegepast. In het verloop van het gehalte
aan opgeloste monosacchariden valt een zeer hoge waarde in het monster
van 20.00 uur op: voor het monster van 250 mI ligt dit veel hoger
(verontreiniging).
De verschillen tussen begin- en eindconcentraties worden weergegeven
in fig. 49. Opvallend is de grote DOC-afbraak van water van tijdstip-
pen 13.45 uur (alleen gefiltreerd) en 14.45 (gefiltreerd en niet-ge-
filtreerd) Wat betreft het gefiltreerde water vertonen de grafieken
van DOC en DON een grote overeenkomst. Dit is nog duidelijker wanneer
van alle DON-waarden bijvoorbeeld 0,19 mgN.I-1 afgetrokken wordt. Al-
leen bij DON is geen afbraak waargenomen, maar uitsluitend vrijkomen.
Tenslotte moet het lage gehalte aan opgeloste monosacchariden op
20.00 uur nog vermeld worden (vergelijk fig. 48 en fig. 49), evenals
het gedurende de incubatieperiode niet constant blijven van het gehal-
te aan totaal-No
Discussie
Zeer opvallend aan de resultaten van de afbraak-proeven (hoofdstuk
6.3.3.) is dat tijdens incubatie van water dat van te voren reeds ge-
filtreerd was (Whatman GF/C), het DOC-gehalte kan toenemen (maximaal:
+ 0,8 mgC.1-1). De waargenomen verschillen zijn veel groter dan de on-
nauwkeur igheid in de DOC-bepaling, zodat deze niet aan fouten in de
bepalingsmethode toegeschreven kunnen worden. Het vrijkomen van DOC
tijdens incubatie is alleen waargenomen in polyethyleenflesjes, en is
uitgebreid onderzocht bij verschillende temperaturen (5 en 20C), aan
zowel gedemineraliseerd water als kunstmatig zeewater. In geen van de
gevallen kon na 5 dagen een stijging van het DOC-gehalte waargenomen
- 86 -
worden (DOC eind < 0,1 mg.l-
1
). Gelijktijdige incubatie van natuurlijk
water leverde wl een stijging van het DOC-gehalte op
(0,3-0,4 mgC.l-l), terwijl verontreiniging van de flesjes hierbij uit-
gesloten was. Dus: een stijging van het DOC-gehalte is alleen waarge-
nomen in water dat organisch materiaal bevatte. Aangezien er niet
gelijktijdig natuurlijk water gencubeerd is in zowel polyethyleen-
flesjes als in in (glazen) zuurstofflesjes, zijn er verder geen con-
clusies te trekken wat betreft het feit dat een stijging van het DOC-
gehalte alleen in polyethyleenflesjes is waargenomen. Waarschijnlijker
is dat er zich in het water (vr incubatie) organisch materiaal be-
vond dat niet waargenomen werd bij de DOC-bepaling. Met andere woor-
den: een gedeelte van het organisch materiaal dat een Whatman GF/C
glasvezelfilter passeert (porie-diameter: ong. 1,2 ~ m Ogura, 1975),
wordt niet met de huidige bepalingsmethode voor DOC geanalyseerd.
Tijdens incubatie wordt dit materiaal (geheel of gedeeltelijk) door
bacterin omgezet in eenvoudiger organische verbindingen die hierdoor
(dus na incubatie) wl worden gemeten. Een eventuele 'produktie' van
DOC tijdens incubatie is dan het netto-resultaat van het vrijkomen van
DOC als gevolg van de omzetting van (niet meetbare) complexe orga-
nische verbindingen tot (wel meetbare) eenvoudige organische verbin-
dingen, n het verdwijnen van eenvoudige organische verbindingen als
gevolg van mineralisatie door bacterin.
De volgende gegevens ondersteunen deze gedachten:
1. Bij het bepalen van het DOC-gehalte van een cultuur van bacterin
"
met een grootte van enkele pm's, bleek de DOC-bepaling zeer onbe-
trouwbare resultaten op te leveren (Sepers, mond. meded. 1983). Aan
de andere kant gaven metingen aan oplossingen van bepaalde eenvou-
dige organische stoffen en aan (op gelijke wijze behandelde) mon-
sters van natuurlijke wateren een grote betrouwbaarheid van de
DOC-bepaling te zien (Schreurs, 1978).
2. Met de DOC-bepalingsmethode werd geen significant hoger aC-gehalte
gemeten wanneer, in plaats van gefiltreerd, niet-gefiltreerd water
(uit b.v. de Oosterschelde) werd geanalyseerd (Schreurs, mond.
meded. 1982). Gezien het continue grootte-spectrum van organisch
materiaal in natuurlijke wateren (Sharp, 1973), is dit laatste ove-
rigens niet zo vanzelfsprekend! Schreurs (mond.med., 1984) verwacht
o
o
o
o
o
o
o
D
J
o
o
o
o
o
o
o
o
o
o
o
o
n
- 87 -
dat met de gebruikte methode voor DOC-analyse het collodaal orga-
nisch materiaal (over het algemeen > 0, 2 ~ m niet waargenomen
wordt. Merks & Vlasblom (1983) vonden geen toename van het DOC-ge-
halte wanneer OOsterscheldewater, dat gefiltreerd was over een fil-
ter met een poriediameter van ongeveer 0,45 ~ m , lange tijd bij ka-
mertemperatuur bewaard werd. Zoals gebleken is (hoofdstuk 6.3.3.),
is een stijging van het DOC-gehalte echter afhankelijk van het
jaargetijde waarin het watermonster genomen is.
Uit dit alles volgt dat de detectie-grens van de bepalingsmethode voor
DOC ligt bij organisch materiaal met een doorsnede < 1,2 ~ . Waar deze
grens precies ligt, en of in het verleden wel al het DOC (officieel
< 0,45 ~ is bepaald, zal uit verder onderzoek moeten blijken.
Gezien de resultaten in tabel 12 zal de hiermee gemaakte fout ongeveer
1 mgC.I-1 kunnen bedragen (aannemend dat er tegelijkertijd nog enige
DOC-mineralisatie heeft plaatsgevonden).
Ook het hogere gehalte aan opgeloste monosacchariden na incubatie (ta-
bel 13) is een gevolg van het uit complexe organische verbindingen
vrijkomen van deze stoffen. Van Es & Laane (1982) vonden geen afbraak
van suikers in het Eems-Dollard estuarium.
De toename tijdens incubatie van het totaal-N gehaltes in het water
van de transportmeting worden voornamelijk veroorzaakt door schomme-
lingen in NH
4
+. Aangezien de analysemethode voor totaal-N ook voor
particulair materiaal gebruikt kan worden, is het onduidelijk waardoor
deze stijging van het totaal N-gehalte tijdens incubatie veroorzaakt
wordt. In het water van de afbraakproef van 25-8, trad echter voorna-
melijk een vermindering van het gehalte aan totaal-N op.
Bovenstaande heeft grote gevolgen voor o.a. de resultaten die in dit
hoofdstuk beschreven staan.
De met de BOD
2
g berekende hoeveelheden gemineraliseerde koolstof geldt
voor de hoeveelheid organisch materiaal die een Whatman GF/C-filter
passeerde. Wanneer een gedeelte van dit materiaal niet als DOC gemeten
is zullen de percentages in tabel 10 te hoog zijn. Van Es & Laane
(1982) vonden met een incubatieperiode van 30 dagen voor het DOC in
het Eems-Dollard estuarium een maximale afbraak van 36% (in voorzomer,
- 88 -
gemiddeld over het jaar: 10%). De gegevens van de Oosterschelde zijn
hiermee in overeenstemming wanneer in gedachten gehouden wordt dat de
afbraak van DCC na 5 dagen niet volledig is (Ogura, 1975).
Overigens moet men zeer voorzichtig zijn met het interpreteren van de
met dit onderzoek verkregen resultaten. Punten van discussie zijn de
volgende:
- Temperatuursinvloeden.
Uit onderzoek van Caspers (1975) en Van Stralen & Kersting (1977) is
gebleken dat de invloed van de temperatuur op de bacterile activi-
teit aanzienlijk is. Blter (1982) toonde eveneens het verband aan
tussen de temperatuur en de bacterile activiteit. Temperatuursin-
vloeden treden niet alleen op bij verschillen tussen de temperatuur
in situ en tijdens incubatie, maar ongetwijfeld ook wanneer het wa-
ter, tussen het tijdstip van bemonstering en het inzetten van de
proef, blootgesteld wordt aan grote temperatuursverschillen. Beter
zou zijn wanneer de proef direct na bemonstering (aan boord) uitge-
voerd wordt, en het water gencubeerd wordt bij in situ temperaturen
(in plaats van bij 20C).
- Lengte van de incubatieperiode.
Wanneer geen totale afbraak van het organisch materiaal optreedt,
bepaalt de lengte van de incubatieperiode in zekere mate de hoeveel-
heid afgebroken materiaal. De lengte van de incubatieperiode zou
verder in relatie moeten staan met de verblijf tijd van het water in
het estuari'um (zoals in het onderzoek van Van Es & Laane (1982)).
>
Een nadeel van lange incubatietijden is echter dat er zich in werke-
lijkheid veranderingen in het water kunnen voordoen die de afbraak
van het DCC benvloeden. Gedacht moet worden aan veranderingen in
chloridegehalte, bacteriepopulatie, troebelheid (voor bacterin ge-
schikt aanhechtingsoppervlak), temperatuur, verandering in hoeveel-
heid en samenstelling van het aanwezige organisch materiaal (waar-
door de afbraak van het oorspronkelijk aanwezige materiaal benvloed
kan worden), enz.
- Plaats van DCC-afbraak.
In dit onderzoek is alleen gekeken naar DCC-afbraak in het opper-
vlaktewater van grote stroomgeulen in de Oosterschelde en in water
van een grote kreek op het schor. Mineralisatie op andere plaatsen
J
o
o
o
o
o
o
o
o
o
o
o
o
o
o
o
o
o
o
o
o
o
n
- 89 -
in het oecosysteem is niet onderzocht. Met name de grenslaag tussen
sediment en water zou een zeer belangrijke plaats voor de minerali-
satie van DCC kunnen zijn (Van Es, 1982b). In deze grenslaag kunnen
bacterin zich hechten aan vaste substraten, terwijl de aanvoer van
voedingsstoffen door de stroming van het water gegarandeerd is. Wan-
neer er ook nog enige opwerveling van het sediment optreedt, is het
contact tussen bacterin en het water nog intensiever. Dit houdt in
dat de mineralisatie van DOC waarschijnlijk extra onderschat is.
- Andere 02-verbruikende processen.
Bij methoden waarbij de afbraak van organisch materiaal gemeten
wordt aan de hand van 02-consumptie, spelen ook allerlei andere pro-
cessen waarbij 02 verbruikt wordt een rol. Een voorbeeld hiervan is
nitrificatie. Bij de BOD-proeven is dit tegengegaan door allylthio-
ureum toe te voegen. Dit kan echter wel een extra afsterven van be-
I
paalde organismen gedurende de incubatie veroorzaakt hebben, met als
gevolg dat de BOD-waarden hierdoor overschat kunnen zijn.
- Dagelijkse fluctuaties in DOC-afbraak.
Als gevolg van fluctuaties over de dag in de excretie van fytoplank-
ton, kan de afbraak van het DOC eveneens grote fluctuaties vertonen
(Van Es, 1982b). De vraag is of dit nog waar te nemen is wanneer er
veel tijd zit tussen bemonstering en het uitvoeren van een afbraak-
proef.
Wat dit betreft zijn de resultaten van de Transportmeting in de
Krabbenkreek noemenswaardig. In het water van 13.45 en 14.45 uur kon
relatief veel DOC afgebroken worden (vloedwater) (fig. 49). Aangezien
het water pas de volgende dag ingezet is, de temperatuur van het
water in deze periode vrij hoog was (15-25C) en excretieprodukten
van fytoplankton in het algemeen zeer snel door bacter in worden
opgenomen (zie ook hoofdstuk 8.5.1.1.), is het echter onwaarschijn-
lijk dat het bij het water van 13.45 uur en 14.45 uur om excretie-
produkten van het fytoplankton gaat. De afbraak van grote hoeveel-
heden DOC in deze monsters is eerder een gevolg van het aanwezig
zijn van veel redelijk afbreekbaar materiaal, of het juist niet aan-
wezig zijn van complexe organische verbindingen die met de analyse-
methode voor DOC niet bepaald kunnen worden (en afbraak van DOC dus
- 90 -
groter is dan het 'vrijkomen' van (meetbaar) DOC). De grote fluctua-
ties over een dag in de hoeveelheid afbreekbaar DOC geven wel aan
dat metingen aan b.v. het water van de Oosterschelde-Routinebemon-
stering slechts momentopnamen zijn.
Tenslotte moet vermeld worden dat er grote verschillen in het DOC-
gehalte zijn opgetreden tussen het water dat met het Oosterschelde-
Routineprograrnrna bemonsterd is, en het water dat (tegelijkertijd) voor
de afbraakproeven bemonsterd is (fig. 50).
Verontreiniging van het water tijdens het uitvoeren van de proeven is
niet waargenomen (mOC < 0,1 mgC.l-1), terwijl filtratie van de ver-
schillende volumina een fout van ongeveer 1 % kan hebben veroorzaakt
(hoofdstuk 6.3.4.3.). Derhalve moeten de verschillen in concentraties
ontstaan zijn vrdat de monsters in het laboratorium in behandeling
werden genomen. Waarschijnlijk gaat het hier voornamelijk om verschil-
len in bacterile activiteit in de monsters. Hierbij zijn 3 factoren
van belang:
1. De verhouding wandoppervlak: volume van de monsters.
Bij kleine monsters is deze verhouding groot, wat stimulerend kan
werken op de activiteit van bacterin (Skopintsev, 1981).
2. De bewaar temperatuur van de monsters.
Tijdens de Oosterschelde routinebemonstering w ~ d t het water bij in
situ-temperaturen bewaard. In de tijd die zit tussen het nemen van
de monsters en het in de koeling zetten van de monsters in het
laboratorium (maximaal ongeveer 16 uur), kunnen vooral kleine volu-
mina aanzienlijk opwarmen. Hoge temperaturen kan het afsterven van
planktoncellen tot gevolg hebben gehad. Dit kan echter maar een
zeer gering deel van de toename van het DOC-gehalte verklaren. De
activiteit van bacterin hangt nauw samen met de temperatuur
(Blter, 1982), zodat hierdoor de verschillen in DOC-gehaltes kun-
nen zijn ontstaan.
3. De samenstelling van het organisch materiaal.
Uit de resultaten van de afbraakproeven (hoofdstuk 6.3.3., ta-
bel 12) is gebleken dat tijdens incubatie zowel DOC afgebroken kan
worden (14-4-'82 en 12-5-'82) als DOC vrij kan komen (30-6-'82 en
25-8-'82).
o
o
o
o
o
o
U
o
o
o
o
o
o
o
o
o
o
o
o
o
o
o
o
o
o
o
o
n
- 91 -
Fig. 51 laat zien dat er een duidelij k verband is tussen de ver-
schillen in concentraties van de monsters met verschillende volu-
mina, en de hoeveelheid DOC die tijdens incubatie vrijkwam of afge-
broken werd. Dit verband is significant lineair (r=0,94, p<0,001).
Hieruit volgt dat de processen die optreden tijdens het transport
van meetpunt naar laboratorium dezelfde invloed hebben op het DOC-
gehalte als de processen die optreden tijdens incubatie.
De regressiecofficint (b in de formule y=a+bx) is 1,063+ 0,1151)
(lineaire regressie; Model 11), wat inhoudt dat de invloed op het
DOC-gehalte in beide gevallen ongeveer even groot is. Dat er in de
loop van het jaar veranderingen optreden (voorjaar: netto wordt er
DOC afgebroken; zomer: netto komt er DOC vrij) is zeer waarschijn-
lijk het gevolg van een verandering in samenstelling van het orga-
nisch materiaal in de Oosterschelde. Gezien de resultaten van de
afbraakproef (aan vooraf gefiltreerd water) is hierbij vooral de
samenstelling van belang van het organisch materiaal dat kleiner is
dan ongeveer 1,2 ~ (het filter passeert) en niet met de DOC-bepa-
ling gemeten wordt: de zogenaamde complexe organische verbindin-
gen. Ook de mogelijke dagelijkse fluctuaties in de afbraak van DOC
(fig. 49) wijzen in deze richting.
Voor een verdere discussie over de invloed van de hier beschreven ver-
schijnselen op de gemeten DOC-gehaltes wordt verwezen naar hoofd-
stuk 9.
7.2.
7.2.1.
- 92 -
Hoofdstuk 7 Doe-transport van schorren, slikken en platen
Ongeveer 40% van de totale oppervlakte van de Oosterschelde bestaat
uit gebieden die met gemiddeld laagwater droog staan. Meer dan 90%
hiervan (ongeveer 1,7.10
8
m
2
) vormt het intergetijdegebied: slikken en
zandplaten die met gemiddeld hoogwater onder water staan. Een kleine
10% (ongeveer 1,5.10
7
m
2
) wordt gevormd door schorren: gebieden met
een geheel eigen vegetatie die alleen bij hoge vloeden onder water
lopen.
In vergelijking met zich permanent onder water bevindende delen van de
OOsterschelde zal het droogstaan van deze gebieden vergaande gevolgen
hebben op allerlei metabolismeprocessen in de bodem.
Het onderzoek valt in 3 delen uiteen:
1. Laboratoriumexperimenten aan sedimentmonsters van slikken en zand-
platen op de Schorren van St. Annaland (3x) en de Slikken van
Kats (lx) (hoofdstuk 7.3.).
2. Incidentele bemonstering van water in kreken op de Schorren van
St. Annaland (hoofdstuk 7.4.).
3. Transportmeting gedurende een getijcyclus in een kreek op de Schor-
ren van St. Annaland (3-8-'82) (hoofdstuk 7.5.).
Schorren van St. Annaland
Dit is een van de grootste schorgebieden in de Oosterschelde (onge-
veer 1,8.10
6
m
2
) gelegen aan de noordzijde van het eiland Tholen (in
de Krabbenkreek), ten Oosten van St. Annaland (fig. 4c). Het interge-
tijdegebied (ongeveer 1,2.10
6
m
2
) bestaat uit zowel slikkige als zan-
dige gedeelten. Het oostelijk gedeelte van de Krabbenkreek is een van
de weinige gebieden in de Oosterschelde waar op vrij grote schaal
schoruitbreiding plaatsvindt. In b.v. het westelijk gedeelte is aan
het voorkomen van steile schor randen (schorkliffen) duidelijk te zien
dat er afslag optreedt.
o
o
o
0
0
0
0
0
0
0
0
0
0
0
0
0
0
0
0
0
0
0
0
n
7.2.2.
7.3.
7.3.1.
7.3.2.
- 93 -
De vegetatie op het schor in het Oostelijk gedeelte bestaat voorname-
lijk uit Engels slijkgras (aspectbepalend) met verder Gewoon kwelder-
gras, Schorrezoutgras , Gewone zoutmelde , Lamsoor, Zeeaster en Rood
zwenkgras. Zeekraal komt vooral voor op de zandige gedeelten langs de
rand van het schor. Op de slikkige gedeelten langs de kreken (met name
op de plaats van de transportmeting) groeit vooral veel Groot zeegras,
met daarnaast ook Klein zeegras (De Kogel & De Jong, 1983; en eigen
waarnemingen). Verdere gegevens over de vegetatie in bovengenoemde
publikatie.
Slikken van Kats
Deze zijn gelegen aan de noordwest-kant van Noord-Beveland, tussen de
haven van Kats en de Zeelandbrug (fig. 4a). Evenals bij de Schorren
van St. Annaland in de Krabbenkreek is er een deel waar sterke afslag
van het schor plaatsvindt (noordwestelijk gedeelte) en een gebied waar
juist uitbreiding van het schor optreedt (zuidelijk gedeelte, tegen de
haven van Kats aan). De monsters zijn genomen in het zuidelijk gedeel-
te, ongeveer lOOm van de zuidelijke dijk. De begroeiing in dit gebied
is die van een primair schor: voornamelijk Engels slijkgras en Zee-
kraal (De Kogel & De Jong, 1983).
Inleiding
Om het proces van uitwisseling tussen sediment en bovenstaand water
direct te kunnen meten, is in het laboratorium onderzoek verricht aan
sedimentmonsters. Hierbij is onderscheid gemaakt tussen slikkige en
zandige sedimenten. Ook is gekeken naar de invloed van invertebraten
(voornamelijk mossels) op het proces van uitwisseling.
Materiaal en methode
Op verschillende punten van de zandige en slikkige gedeelten bij de
Schorren van St. Annaland en op de Slikken bij Kats zijn sedimentmon-
sters genomen, en wel op de volgende data: 26-4-'82 (fig. 52, punt A,
B, C), 9-8-
'
82 (fig. 52, punt B, C) en 31-8-
'
82 (fig. 52, punt Ai en
Slik bij Kats).
- 94 -
Bemonstering gebeurde door het in het sediment duwen van een buis
('core') van plexiglas (lengte 50 cm, 12 cm), waarna deze van onde-
ren werd afgesloten met een stop. Door dit laatste werd voorkomen dat
het water uit het monster weg zou lopen. Op deze wijze werden sedi-
ment-kolommen van 25-30cm lengte bemonsterd. Tevens werd er bij opko-
mend water (9-8-' 82) of bij laagwaterkentering water bemonsterd. Dit
water werd nog dezelfde dag in het laboratorium boven het sediment
gezet (volume water ongeveer 2 liter), waarna hieraan veranderingen in
DOC-, opgeloste monosaccharien- en DON-concentraties werden gemeten.
Voor het experiment van 26 tlm 28 april is kunstmatig zeewater toege-
past (volgens Lyman & Fleming, 1940; in: Strickland & Parsons, 1968),
met een chloridegehalte dat overeenkomt met dat van water in de Krab-
benkreek. Tijdens de experimenten werd het water boven het sediment
geroerd met een kleine roestvrij stalen propellor-roerder (22 omw.1
min.). De experimenten werden zoveel mogelijk bij in situ-temperaturen
uitgevoerd. Monstername tijdens de experimenten geschiedde door f
50 mI te pipetteren, waarna dit ongefiltreerd geanalyseerd werd (expe-
r iment in apr i1), f door ongeveer de helft van het volume van het
water af te hevelen, hiermee een 250 mI polythyleenflesje te vullen en
het water boven het sedimentmonster aan te vullen met water uit een
voorraadvat (zogenaamd verversingswater: experimenten in augustus). In
het laatste geval werd het water vr analyse wl gefiltreerd.
Na afloop van de exper imenten is van elk sedimentmonster de bodem-
macrofauna onderzocht. Hiervoor werd het bovenste gedeelte van het
sediment (0-7 cm (april) en 0-10 cm diep (augustus) gezeefd over een
zeef met een diameter van 1 mm (april) of 0,6 mm (augustus. Van deze
laag is eveneens het percentage slib en het percentage organisch mate-
riaal bepaald (onderverdeling: april: 0-2 en 2-7 cm diep; augustus:
0-5 en 5-10 cm diep).
Op 9-8 en 31-8 is van de bovenste 10 cm van het sediment het gehalte
aan DOC, opgeloste monosacchariden en DON in het interstitiele water
bepaald. Dit is gebeurd door 100 cm
3
sediment 'op te lossen' in 2 I
kunstmatig zeewater (chloridegehalte overeenkomend met dat van de
plaats van bemonstering van het sediment). Door ook het watergehalte
o
c
0
0
0
0
0
7.3.3.
0
0
0
0
0
0
0
0
0
0
o
o
o
D
n
- 95 -
van het sediment te bepalen, konden de concentraties van het intersti-
tiele water berekend worden (er van uitgaand dat er alleen menging zou
optreden)
Resultaten en discussie
DOC kan snel door het sediment aan het bovenstaand water afgegeven
worden (fig. 53). Gedeeltelijk is dit een gevolg van directe opmenging
van het gedemineraliseerde water met interstitieel water dat door
schudden, tijdens het transport naar het laboratorium, bovenop het
sediment was komen te staan (verdichting van het sediment). Verder was
het onvermijdelijk dat bij het vullen van de cores enige opwerveling
van de bovenste mm's van het sediment optrad. Dit laatste zal in wer-
kelijkheid, bij opkomend water, waarschijnlijk ook gebeuren. Er blijkt
zich een evenwicht in te stellen tussen DOC in het interstitieel water
en het DOC in het water boven het sediment, waarbij de waarden voor
het zandige gedeelte steeds lager liggen dan voor het slik. In de core
met mossels blijkt het instellen van het evenwicht veel langzamer te
verlopen, mogelijk als gevolg van het kleinere contactoppervlak van
sediment en water (mossels bedekken een gedeelte van het sediment). Na
het opnieuw vullen van de cores met gedemineraliseerd water liggen
alle waarden lager dan na de eerste keer vullen. Dit, en het verloop
van de snelheden van het vrijkomen van DOC (fig. 54), wijst eveneens
op het zich instellen van een evenwicht. Slechts in n geval was een
duidelijke afname in het DOC-gehalte waar te nemen (fig. 54b).
Een grote tekortkoming bij dit experimnt was de sterk dalende water-
temperatuur (fig. 55). Desondanks zijn de resultaten toch op z'n minst
indicaties voor het optreden van bepaalde processen. Bij de andere
experimenten was het wel mogelijk om de temperatuur constant te hou-
den.
Wanneer natuurlijk water (bij hoogwater bemonsterd) boven het sediment
wordt gezet treedt eveneens afgifte van DOC door het sediment op
(fig. 56). Zowel de hoeveelheden als de snelheid van vrijkomen van het
DOC zijn veel lager dan bij het gedemineraliseerde water (vergelijk
fig. 54 en .57). Ondanks dit is het verschil in de gemeten gehaltes
klein (vergelijk fig. 53 en 56).
- 96 -
Het niveau van de waarden van het slik zonder mossels en het zandige
gedeelte komt sterk overeen, terwijl er verder een duidelijk verschil
waar te nemen is tussen het sediment met en zonder mossels (fig. 56 en
57). Mogelijk is dit verschil niet alleen aan de aanwezigheid van mos-
sels te wijten, maar ook aan die van allerlei andere organismen (zie
tabel 14). Ondanks dat deze monsters op slechts n meter afstand van
elkaar genomen zijn, blijkt uit deze gegevens dat er 2 geheel ver-
schillende levensgemeenschappen bemonsterd. zijn.
Ook wat betreft andere stoffen (DON, opgeloste monosacchariden,
N-
N0
2-/N03- en N-NH4+) zijn duidelijke verschillen tussen de cores
waar te nemen (fig. 58 tlm 61). Doordat niet bij elke monstername van
deze stoffen de gehaltes bepaald zijn, kon hiervan niet berekend wor-
den hoeveel materiaal er in totaal was vrijgekomen. Opvallend is wel
het sterk stijgende gehalte aan N-NH4+ in de core met mossels, waar-
schijnlijk uitscheidingsprodukten van de alleen in deze core aanwezige
bodem-macrofauna (Alikruiken, Mossels, Oester, Zeepokken en Strand-
krabben) (fig. 61). Door het optreden van sterke fluctuaties in de ge-
haltes aan opgeloste monosachariden en DON-gehalte van het verver-
singswater, wordt het verloop hiervan deze parameters vertekend
(fig. 58b en 59b).
Wanneer water met een hoger DOC-gehalte (bemonsterd tijdens laagwater)
boven het sediment gezet wordt blijkt er nauwelijks enige uitwisseling
plaats te vinden (fig. 62a en b). Dit geldt zowel voor het slikmonster
uit de Krabbenkreek als voor die van de Slikken bij Kats. Uit dit
laatste monster komt wel DOC vrij, maar dit is meer dan 24 uur na het
inzetten van het experiment (fig. 63a). DON-afgifte treedt eveneens
uitsluitend bij het monster van Kats op, zowel direct na het inzetten
als in de periode van DCC-afgifte (fig. 63b). Wat betreft het gehal-
te aan N-N02-/N03- reageren beide monsters tegenovergesteld (fig. 62c
en 63c). Bij het monster uit de Krabbenkreek komt enkel N02-/N03-
vr ij, terwijl er bij het monster van de Slikken bij Kats alleen maar
opname is waargenomen. N-NH4+ komt bij beide monsters vrij, het meest
o
o
o
o
o
o
o
o
o
o
o
o
o
D
o
o
o
o
o
o
o
o
o
n
- 97 -
bij het sediment van de slikken van Kats (fig. 63d). In het verloop
van de gehaltes aan N-NH4+ (Kats en Krabbenkreek) en N-N02-,IN03- (al-
leen Krabbenkreek) is duidelijk een dag/nacht-invloed waarneembaar,
waarbij de gehaltes overdag dalen en 's nachts stijgen (fig. 62c en
62d). Uit fig. 63 blijkt echter dat de snelheid van vrijkomen geen
duidelijke fluctuaties vertoont, zodat de waargenomen dag/nacht-
invloed meer een gevolg is van verschillen in tijdsduur tussen de be-
monster ingen en van verschillen in de gemeten gehaltes tussen het
water in de cores en het verversingswater. Evenals bij het experiment
van 9-8 t/m 11-8 blijkt NH4+ zich gedurende het experiment in het
water op te hopen.
Vergelijking van de slibgehaltes (% deeltjes <. 50)U1l) van de verschil-
lende sedimentmonsters geeft de verschillen in structuur van de sedi-
menten weer (tabet 15). Wat direct opvalt is het zeer hoge slibgehalte
in het monster van de Slikken van Kats: 83%. Evenals het slibgehalte
ligt ook het percentage koolstof in de zandmonsters beduidend lager
dan in de slibmonsters. Er bestaat een sterke positieve correlatie
tussen het slibgehalte en het koolstofgehalte: r= 0,768,p < 0,001.
Overigens moet hierbij rekening gehouden worden met het feit dat deze
metingen zijn verricht nadat zich in het laboratorium allerlei proces-
sen hebben afgespeeld (o.a. afgifte van DOC, mineralisatie van orga-
nisch materiaal) en nadat het grove organisch materiaal (bodemorganis-
men ~ n kleine worteltjes) uit het sediment gezeefd is. Desalnietemin
zijn de gegevens van het koolstofgehalte in overeenstemming met die
van Elgershuizen et al. (1982). De gevonden gehaltes aan deeltjes
<50 ~ lagen over het algemeen veel hoger dan die welke in deze pu-
blikatie vermeld worden.
De samenstelling van het interstitieel water geeft eenzelfde beeld te
zien als het koolstofgehalte: (relatief) lage waarden van DOC, DON,
opgeloste monosacchariden en N-NH4+ in zandig sediment, hogere waarden
in het slik (tabel 16). Uitgezonderd de lage waarden voor monosaccha-
riden in het zandig sediment, liggen alle waarden van deze stoffen
veel hoger dan die welke normaal in het water van de Oosterschelde
- 98 -
gemeten worden (zie ook Hoofdstuk 3). Het DOC-gehalte van het water in
het sediment van de Slikken van Kats ligt hoger dan van de monsters
uit de Krabbenkreek (resp. 19,9 en 10,2-17,7 mgC.l-1; tabel 16). Er
kan echter wel een grote spreiding voorkomen in monsters van n punt,
die op verschillende data verzameld zijn (tabel 16). Gezien het hoge
chloridegehalte van het interstitieel water van het zandmonster
(17703 mg.l-
1
; tabel 16) heeft er waarschijnlijk verdamping plaatsge-
vonden (vr de monstername), waardoor de overige waarden van -dit mon-
ster eveneens aan de hoge kant zullen zijn.
Een DOC-gehalte van ongeveer 10 mgC.l-1 is vaker gevonden in intersti-
tieel water van aerobe sedimenten van zowel kustwater (estuarium:
Loch Duich) als van oceanen (Krom & Sholkovitz, 1977; Krom & Westrich,
1980). In al deze gevallen, dus onafhankelijk van het type water en
van de bodemsoort (zand, klei, enz.), bleek het DOC te bestaan uit ma-
teriaal met een laag molecuulgewicht. Verder bleven de DOC-gehaltes
nagenoeg constant met de diepte in het sediment. In anaerobe sedimen-
ten (in ieder geval in Loch Duich) werd wel een duidelijk verband
tussen DOC en de diepte gevonden. Hierbij bleef het materiaal met een
laag molecuulgewicht constant (ongeveer 10 mgC.l-l) terwijl dat met
een hoog molecuulgewicht een sterke stijging met de diepte vertoonde.
Het model dat bovengenoemue auteurs aan de hand van o.a. deze gegevens
hebben opgesteld houdt het volgende in. Organisch materiaal wordt in
het sediment door bacterin afgebroken tot DOC met een laag molecuul-
gewicht. Een gedeelte hiervan wordt uitgewisseld met het bovenstaande
water, als gevolg van o.a. bioturbatie en het optreden van sterke
stroming boven het sediment. Verder wordt een gedeelte wordt door bac-
terin gemineraliseerd, terwijl weer een ander deel condenseert (poly-
mer iseert) tot DOC met een hoog molecuulgewicht (complexe verbin-
dingen, o.a. de zogenaamde humuszuren), en uiteindelijk tot humusach-
tige bestanddelen van het sediment (Krom & Westrich, 1980; Krom & -
Sholkovi tz, 1977). Dat er in de sliksedimenten inderdaad bacterile
afbraak plaatsvond was te zien aan de afwezigheid van nitriet en
nitraat, de hoge gehaltes aan ammonium en de duidelijke rotte-eieren-
lucht als gevolg van het vrijkomen van H2S (tabel 16) (Berner, 1976).
o
o
D
o
o
o
o
o
o
o
o
o
o
o
o
o
o
o
o
o
o
o
o
o
- 99 -
Bovenstaande betekent dat het transport van DOC uit het sediment naar
het bovenstaand water onder meer afhankelijk is van de hoeveelheid
organisch materiaal dat sedimenteert. Hierbij is niet alleen de hoe-
veelheid materiaal dat sedimenteert van belang, maar ook het koolstof-
gehalte daarvan. Dit laatste hangt af van o.a. de organische 'coating'
van de sedimenterende deeltjes en het optreden van uitvlokkingsproces-
sen. In beide onderzochte delen van de Schorren van St. Annaland en de
Slikken van Kats treedt (netto) sedimentatie op (ophoging van slikken
en platen, uitbreiding van het schor, De Kogel & De Jong, 1983). De
Oosterschelde als geheel (netto) lijkt echter voor wat betreft erosie
(afslag, verdieping)
zijn (mond.med. H.
en sedimentatie, op dit moment in evenwicht te
Elgershuizen, 1983), zodat de hier onderzochte
gebieden niet representatief zijn voor de gehele Oosterschelde.
De volgende punten moeten tenslotte nog vermeld worden:
1. Het verschil tussen laboratorium-omstandigheden en die in werke-
lijkheid.
Grote vraagtekens moeten gezet worden bij de effecten op de DOC-
uitwisseling van transport naar het laboratorium, de ophoping van
NH4+ (de 'versheid' van het water; geldt ook voor het DOC-gehalte
en het POC-gehalte (als voedselbron voor o.a. mossels)) en verande-
ringen in het lichtklimaat op sediment en organismen.
2. Methode van bepaling van de samenstelling van het interstitieel
water.
Dit is (noodgedwongen) een vrij grove methode. Het grootste pro-
bleem is hoe z te monsteren dat alleen het DOC dat echt in het
inter st i tieel water in oplossing is, bepaald wordt. De vr ij alge-
meen gebruikte methode van het uitpersen van monsters is derhalve
niet de juiste methode om het DOC-gehalte van interstitieel water
te bepalen. Hierbij worden organische aggregaten als het ware uit-
geknepen, zodat er dan dus meer DOC in het interstitieel water
lijkt te zitten dan er in werkelijkheid opgelost in aanwezig was
vr het uitpersen. Het gebruik van poreuze potten was misschien
beter geweest, doch deze waren niet voorhanden.
7.4.
7.4.1.
7.4.2.
- 100 -
3. Het optreden van processen in het bovenstaand water.
Hierdoor kunnen veranderingen in o.a. het DOC-gehalte zijn opgetre-
den die niet in verband stonden met het sediment. Hierbij kan ge-
dacht worden aan excretie door fyto- en zo-plankton, mineralisatie
van DCC en het 'vrijkomen' van DCC als gevolg van de gedeeltelijke
afbraak van organisch materiaal dat wel een filter met een por ie-
diameter van 1,2).lm passeert, maar niet met de huidige DOC-bepa-
lingsmethode waargenomen wordt (zie ook hoofdstuk 6.3.5.).
~ ~ S ~ = ~ ~ = = __ ~ ~ ~ ~ ~ ~ ~ ~ ~ ~ ~ _ ~ ~ E __ 2 ~ E __ ~ __ ~ ~ ~ ~ ~ __ __ 2! __ ~ ~ ~ E E ~ E __ ~ ~
St. Annaland
Inleiding
Schorren, slikken en zandplaten vertonen duidelijke seizoenaspecten.
De veranderingen die optreden zijn voor een deel gemakkelijk waarneem-
baar: als gevolg van de in het voorjaar opkomende plantengroei kunnen
schorren, maar vooral ook de in de winter onbegroeide delen van slik-
ken en zandplaten, een totaal ander aanzien krijgen. Ook de voorjaars-
bloei van kiezelwieren is goed te zien aan de bruine verkleuring van
het sediment.
Ande:::e verander ingen zijn niet direct zichtbaar zoals bijvoorbeeld
fluctuaties in de biologische activiteit (metabolisme, bioturbatie)
van organismen die in en op het sedimenr leven of de mineralisatie van
organisch materiaal door bacterin.
Om een idee te krijgen van het totaal aan veranderingen is gedurende
een deel van het jaar een aantal malen het water bemonsterd van enkele
kreken op e Schorren van St. Annaland.
Materiaal en methode
Monstername bestond uit het onder het wateroppervlak vol laten lopen
van 250 mI polyethyleenflesjes. Ter voorkoming van al te grote opwar-
ming tijdens het transport naar het laboratorium is er gebruik gemaakt
van koelboxen en/of zijn er 1 I monsters genomen. Binnen 4 uur na
bemonstering vond dit transport plaats, waarna de monsters verder bij
o
o
o
o
o
o
o
o
o
o
o
o
n
o
o
o
o
o
o
o
o
o
o
o
o
o
o
n
7.4.3.
- 101 -
SOC bewaard zijn. Voor de volledigheid worden ook de monsters van de
experimenten aan het sediment en die van de transportmeting in de be-
schouwing meegenomen. Zie voor monstername e.d. respectievelijk hoofd-
stuk 7.3.2. en 7.5.2.
In totaal zijn op 8 data 4 verschillende punten bemonsterd (nrs. 1
tlm 4, fig. 52). Monstername vond plaats bij afgaand tij of tijdens
laagwaterkentering.
Resultaten en discussie
De DOC-waarden van het water dat met afgaand tij in de kreken gemeten
werd varieert van 1,9 - 4,5 mgC.l-l (tabel 17). De laagste waarden
werden gemeten op 4-3-' 82, met regenachtig weer. Verdunning door het
regenwater is op deze datum duidelijk te zien aan het lage chloridege-
halte van monsterpunt 4. Dit is ongetwijfeld een gevolg van het zandi-
ge karakter van het afwateringsgebied van deze kreek (snelle afspoe-
ling). In de grote kreek (monsterpunt 2) liggen de in juni en augustus
gemeten waarden 0,5 - 1,5 mgc.l-
1
hoger dan die in maart en april. Ook
op de andere punten is in de loop van het jaar een geleidelijke stij-
ging van het DOC-gehalte waarneembaar. Opvallend zijn verder de hoge
DOC-waarden op 1-4-'82: 0,2 - 1,0 mgC.l-
1
hoger dan op 13-4-'82. Va-
riantie-analyse van de waarnemingen (tabel 18) laat zien dat op de
punten 1 en 3 (in water dat direct van schor-vegetatie afkomstig is)
veelal significant hogere DOC-gehaltes gemeten zijn dan op de punten 2
en 4 (resp. grote kreek en kreek op zandplaat).
DON-gehaltes zijn eveneens op de punten 1 en 3 hoger dan op punten 2
en 4. Het gehalte aan opgeloste monosacchariden vertoont, behalve in
de grote kreek (punt 2), een daling met de tijd. Relatief hoge waarden
zijn gemeten op 25-5-'82 (punten 1 en 3).
De hoogwatermetingen op punt 2 geven alleen voor DOC een eenduidig
beeld te zien: 0,5 - 1,5 mgC .1-
1
minder dan de laagwatermetingen in
dezelfde periode (tabel 17).
Vergelijking van de gegevens van de schor kreken met die van open water
in de Krabbenkreek (ZMll, tabel 19) laat zien dat op vergelijkbare da-
ta het water op ZM11 0,3 - 1,4 mgl-
1
minder DOC bevat dan het van het
schor afstromende water (grote kreek). Tijdens 27- en 34-uurs ~ t i n g n
- 102 -
in de monding van de Krabbenkreek werden eveneens steeds lagere DOC-
waarden gemeten dan op het schor: 2 - 2,5 mgC .1-
1
(mond. med. L. v.
Geldermalsen, 1982). Verder vertonen zowel het gehalte aan opgeloste
monosacchariden als het gehalte aan DON op ZM11 een duidelijke afname
(ter aanvulling: 27-9-'82; DON = 0,16 mgN.1-1). Hiermee zakt het DON-
gehalte op ZM11 aanzienlijk beneden dat van het water in de grote
kreek op het schor.
Deze gegevens doen vermoeden dat de schorren, slikken en zandplaten in
het oostelijk gedeelte van de Krabbenkreek een bron zijn voor het open
water voor wat betreft DOC en DON. Of dit inderdaad zo is zal moeten
blijken uit resultaten van onderzoek waarbij niet slechts op n tijd-
stip, maar juist gedurende een gehele getijcyclus (en zo mogelijk
meerdere getijcycli) metingen zijn verricht.
7.5. __ __
7.5.1.
7.5.2.
van St. Annaland (3-8-'82)
--------------------------
Inleiding
Uit incidentele metingen in de kreken op de Schorren van St. Annaland
was gebleken dat DOC-gehaltes in het afstromende water vaak hoger
waren dan in het open water van de krabbenkreek (zie hoofdstuk 7.4.).
Om een idee te krijgen van de van en naar het schor getransporteerde
DOC zijn er op 3-8-'82 gedurende een gehele getijcyclus
metingen verricht in een grote kreek op het schor. Aan de hand van
deze gegevens zou dan, na extrapolatie naar een geheel jaar en naar de
totale oppervlakte aan schorren in de Oosterschelde, een orde-grootte
schatting gegeven kunnen worden van het belang van de schorren voor de
DOC-balans van de gehele Oosterschelde.
Materiaal en methode
7.5.2.1. Plaats van de meting
De meting is uitgevoerd in een grote kreek in het oostelij k gedeelte
van de Schorren van St. Annaland (fig. 52, punt 0). Bij hoogwater is
de kreek ongeveer 200 m breed en er kan dan bijna 3 m water staan.
Afhankelijk van de waterhoogte bij laagwaterkentering is de breedte
o
o
o
c
[
n
o
o
o
o
o
o
o
o
o
o
o
o
o
o
o
o
o
o
n
- 103 -
dan 5-10 m en de diepte 10-60 cm. Op de plaats van de meting is het
afwateringsgebied van de kreek ongeveer 50.104m
2
groot (ruim 3% van de
totale oppervlakte aan schorren in de Oosterschelde). De vegetatie in
het gebied wordt beschreven in hoofdstuk 7.2.1.
Het profiel van de kreek wordt weergegeven in figuur 64.
7.5.2.2. Meting watertransport
De stroomsnelheid is gemeten met 2 zogenaamde Ott-molens, op in totaal
4 verschillende plaatsen in de kreek (afhankelijk van de waterhoogte;
zie figuur 64). Beide Ott-molens bevonden zich 20 cm boven het sedi-
ment. Tijdens iedere meting werd gecontroleerd of er geen wiermassa's
in de Ott-molens terecht waren gekomen, die de metingen ernstig zouden
kunnen verstoren. Bij afgaand tij, met grote drijvende en zwevende
massa's Darmwier en Zeesla in het water, was dit meer dan eens noodza-
kelijk.
Bij opkomend tij is er elk half uur een meting verricht, bij afgaand
tij zoveel mogelijk elke 5-10 minuten.
Tegelijk met de stroomsnelheidsmetingen werd de waterhoogte t.o.v. het
diepste punt in de kreek gemeten bij (187, 5 m; zie profiel,
fig. 64).
Door middel van grafische integratie ('hokjes tellen') is voor elke
gemeten waterhoogte een doorstroom-oppervlak berekend. Vermenigvul-
diging van dit oppervlak met de stroomsnelheid geeft het debiet
(m
3
.S-
1
). Integratie over de tijd van de debietgegevens leverde het
watertransport per getij fase op.
Als gevolg van tijdens de meting opgetreden stromingspatronen is bij
de berekeningen het profiel van de kreek in 2 delen onderverdeeld (zie
verder hoofdstuk 7.5.3., resultaten en discussie).
7.5.2.3. Meting stof transport
Op 13 tijdstippen (varirend van eenmaal in het halfuur tot eenmaal in
de 3 kwartier) zijn 250 ml polyethyleenflesjes met water uit de
kreek gevuld. Alle monsters werden genomen in dat deel van de kreek
waar de meeste stroming optrad, op ongeveer 20 cm onder het water-
oppervlak. Van deze monsters zijn de gehaltes aan Chloride, DOC, opge-
loste monosacchariden en DON bepaald. De monsters zijn in een koelbox
7.5.3.
- 104 -
(met ijs) bewaard en de volgende dag geanalyseerd.
Voor alle tijdstippen waarop het debiet (in m
3
.s-
1
) berekend was, is
met behulp van lineaire interpolatie van de analyseresultaten een flux
aan getransporteerd materiaal berekend (in kg.s-
1
). Integratie over de
tijd gaf de totale hoeveelheid getransporteerd materiaal per getij-
fase.
Resultaten en discussie
7.5.3.1. Het profiel van de kreek
Het dwarsprofiel van de kreek is opgemeten op 24-8-'82, 3 weken na de
transportmeting In deze periode is er een springtij opgetreden (da-
tum: 21-8-'82). Bij hoogwater is toen in Zierikzee een waterstand van
2,45 m+NAP gemeten (101 cm boven gemiddeld hoogwater). In de Krabben-
kreek zal het water toen 50-100 cm boven het Schor gestaan hebben. De
effecten van de springvloed waren op 24-8 nog goed waar te nemen:
grote hoeveelheden wier bevonden zich bovenop de schorplanten. Ook in
de grote kreek waren verschillen met daarvr te zien, met name rond
een oude waterhoogtemeetpaal in het diepste gedeelte van de kreek op
een paar meter afstand van de plaats waar de transportmeting gehouden
was. Vr de datum waarop een springtij optrad bevond zich een kuil
rond deze paal (doorsnede ongeveer 50 cm, diepte maximaal 15 cm). Op
24 augustus echter was deze kuil verdwenen en lag er tegen de paal,
aan de kant van het openwater van de Krabbenkreek, een hoop zand van
ongeveer 1 m lang, 40 cm breed en 25 cm hoog. Ophoging van de bodem
van de kreek op de plaats waar het dwarsprofiel opgemeten is kan zo'n
10-20 cm geweest zijn. Waarnemingen van de waterstand tijdens hoogwa-
terkentering op 3-8-'82 t.o.v. de hoogte van het schor wijzen in de
richting van 20 cm ophoging. Een gevolg hiervan is dat de berekende
watertransporten in totaal overschat zijn, doordat steeds is uitgegaan
van het opgemeten profiel (het wateroppervlak lag, geprojecteerd in
het profiel, steeds ongeveer 20 cm te hoog, zodat het doorstromings-
oppervlak is overschat). Verder zal er verhoudingsgewijs op tijdstip-
pen met een lage waterstand meer water getransporteerd zijn dan nu
berekend is (i.v.m. het profiel van de kreek).
o
o
o
o
o
o
o
o
o
D
o
o
o
o
n
o
o
o
o
o
o
o
o
o
o
o
o
o
o
o
o
o
o
o
o
n
- 105 -
7.5.3.2. Watertransport
Figuur 65 geeft de stroomsnelheid weer als functie van de tijd. Opval-
lend hierin is het grote verschil in de stroomsnelheden gemeten op
punt 1 en 2. De grens tussen het water met lage en hoge stroomsnelheid
was scherp en steeds goed waarneembaar (stroomnaad) Dat het om gehele
watermassa ts ging en niet slechts om oppervlaktewater dat een ver-
schil in stroomsnelheid vertoonde, bleek tijdens het (zwemmend) con-
troleren van de Ott-molens. De stroomnaad lag tussen 180 en 185 m in
het profiel (fig. 64). 185 m is dan ook als grens genomen om de kreek
in tween te delen. Meetpunt 1 is daarbij representatief gesteld voor
het gedeelte vanaf 185 m tot aan de dijk. Meetpunt 2 geldt als repre-
sentatief voor het overige deel (vanaf het schor tot aan 185 m). Stro-
ming boven het schor is verwaarloosd. Tijdens hoogwaterkentering stond
er 15-20 cm water boven de rand van het schor. Gezien de grote weer-
stand van de schorplanten en de situering in de binnenbocht van de
kreek, trad er nauwelijks enige stroming op boven het schor. Bij lage
waterstanden zijn op nog 2 andere punten metingen uitgevoerd
(fig. 65).
Er is gemeten van 12.40 tot 21.00 uur. Waargenomen is dat om 11.45 uur
de stroom begon te lopen. Op het tijdstip van beindiging van de
meting (21.00 uur) was de stroomsnelheid nog groot (evenals op
21.40 uur, waarneming vanaf de kant). Door de lage waterstand
(fig. 66), en dus een klein doorstromings-oppervlak, was de hoeveel-
heid water die op dat moment passeerde echter klein (fig. 67). De
fout, die eventueel gemaakt is door te stellen dat er om 22.00 uur
geen stroming meer optrad, is dan ook verwaarloosbaar klein.
Met de gegevens van de metingen kan het totale watertransport per
getijfase berekend worden: vloed: 1,9.10
5
m
3
eb 1,7.10
5
m
3
Het verschil tussen het eb- en vloedvolume kan ondermeer te wijten
zijn aan verdamping, opname door de planten op het schor, afstroming
van het schor via andere kreken en natuurlijk aan fouten in de metin-
gen. Stromingspatronen in kreken op een schor kunnen dermate ingewik-
keld zijn (door verschillen in stroomsnelheid in zowel de tijd als in
het horizontale en verticale vlak; Crul, 1962), dat metingen op meer-
dere plaatsen in de kreek en op verschillende dieptes noodzakelijk
- 106 -
zijn om een nauwkeurige waterbalans op te kunnen stellen. Aangezien de
relatie tussen stroomsnelheid en diepte logaritmisch verloopt (waarbij
de laagste waarden het dichtst bij de bodem gemeten worden), zijn de
getijvolumes waarschijnlijk onderschat (door het alleen maar vlak bo-
ven de bodem meten). Ook het representatief stellen van de metingen
met de Ott-molens voor een bepaald deel van de kreek, in verband met
het waarnemen van een stroomnaad , is slechts een benader ing. Aan de
hand van waarnemingen in het veld kan gezegd worden dat deze benade-
ring geen al te grote afwijkingen veroorzaakt heeft. Een voorbeeld
hiervan is dat zelfs met slechts 15 cm water boven het slik de stroom-
snelheid hier vrijwel gelijk was aan die van het oppervlaktewater in
het diepere deel (140-180 m; zie profiel, fig. 64). Toch blijft het
een benadering.
Kjerfve et al (1981) hebben transport-metingen verricht in een kreek
op een schor met voornamelijk Engels slijkgras (North Inlet System,
V. S. ). De kreek had een maximale breedte van 320 m, een maximale wa-
terstand van 7,Sm en er traden stroomsnelheden op van wel 2,3 m.s-
1

Ter vergelijking met de kreek op het schor in de Krabbenkreek: 200 m
breed, 2,8 m diep (bij hoogwater-kentering) en een maximale stroom-
snelheid van 0, S m. s-1. Het profiel van de kreek in het North Inlet
System komt overeen met het profiel van de kreek op het schor in de
Krabbenkreek over het gedeelte van 130-200 m. Kjerfve et al (1981)
hebben een schatting gemaakt van de fout in waterstransportmetingen
bij verschillende aantallen meetpunten. Zij schatten de fout bij het
meten van het watertransport op 2 punten (met metingen over de diepte:
elke 1 m) op 20%. De door hen gemeten kreek is breder dan de kreek op
het schor in de Krabbenkreek, zodat er mogelijk een grotere fout ge-
maakt wordt bij een gelijk aantal meetpunten. Aan de andere kant is de
kreek op het schor in de Krabbenkreek minder diep (relatief gezien
t.o.v. de breedte), zodat er meer horizontale verschillen in de stro-
mingspatronen optreden en de relatieve fout juist groter kan zijn
(Kjer fve et al, 1981). Het optreden van hor izontale verschillen is
echter ook afhankelijk van het verloop van de kreek aan weerszijden
van het profiel waarover gemeten is. In het North Inlet System werd
gemeten precies op een punt waar 2 grote schorkreken, met een hoek van
o
o
o
1
o
o
o
o
o
o
o
o
o
o
o
o
n
- 107 -
90, bij elkaar kwamen. Hierdoor zal een grotere fout in de berekening
van het watertransport gemaakt worden (vooral bij een klein aantal
meetpunten), dan in situaties waarbij het verloop van de kreken anders
is (transportmeting Krabbenkreek; zie fig. 52). Al met al zal de fout
in de berekening van het watertransport voor de meting in de Krabben-
kreek aanzienlijk zijn, vooral door het meten op slechts 2 meetpunten
en op 1 diepte. Deze fout kan in de buurt van de 25% liggen. De geme-
ten getij-volumes (1,9.10
5
m
3
en 1,7.10
5
m
3
voor resp. vloed en eb)
moeten dan ook beide op 2.10
5
m
3
gesteld worden.
7.5.3.3. Stof transport
Het verloop in de tijd van de gehaltes van de verschillende stoffen
wordt weergegeven door figuur 68. Alle parameters vertonen een (meer
of minder duidelijke) stijging met de tijd, dus hoger gedurende de
eb. De gemiddelden per getij fase waren:
Chloride DOC Suikers DON
(mg.l-
1
) (mgC.l-l) (}1g C.I-
1
) (mgN.l-
1
)
vloed 13910 3,0 133 0,45
eb 14006 3,7 174 0,54
Met behulp van een variantie-analyse is gekeken naar de verschillen
tussen de eb- en vloedgemiddelden. Deze verschillen waren significant
voor DOC (p < 0,005), opgeloste monosacchariden (p < 0,01), DON
(p <0,001) en chloride (p <0,05) (tabel 20).
De debietgewogen concentraties van de verschillende stoffen werden
berekend door per getij fase de hoeveelheid getransporteerd materiaal
te delen door het watertransport. Deze hadden de volgende waarden:
Chloride DOC Suikers DON
(mg.l-
1
) (mgC.l-l ) (}tg C.l-l) (mgN.l-l)
vloed 13912 3,0 137 0,45
eb 13932 3,3 159 0,51
Deze waarden geven een beter idee van de verschillen in eb- en vloed-
water dan de rekenkundige gemiddelden, aangezien in deze laatste een
- 108 -
vertekening optreedt doordat de hoogste concentraties gemeten werden
op tijdstippen waarop weinig water getransporteerd werd (vergelijk
fig. 67 en 68). Met dit verschil in debietgewogen concentraties kan
een schatting gemaakt worden van de orde van grootte van het trans-
port. Bij een gemiddeld getijvolume van 2.10
5
m
3
volgt hieruit een
hoeveelheid materiaal dat gedurende de getijcyclus naar het open water
van de Krabbenkreek getransporteerd werd van:
DOC 5 k ~
Opgeloste monosacchariden
DON
4 kgC
10 kqN
Dit stof transport kan een gevolg zijn van de afgifte van deze organi-
sche verbindingen door de bodem van het schor, de bodem van de kreken
en de slikkige delen langs de kreken. Gedeeltelijk kan het sediment
zelf hier een rol bij spelen (zie hoofdstuk 7.3.3., het model van
Krom c.s.), terwijl een ander deel door de in en op de bodem levende
macrofauna afgegeven kan worden (resultaten van de sediment-monsters,
hoofdstuk 7.3.3.). Ook de vegetatie op de slikken langs de kreken
(voornamelijk Zeegras) en die op het schor zelf (voornamelijk Engels
slijkgras) kan DOC aan het water afgeven (Wetzei & Penhale, 1979;
Turner, 1978). uit onderzoeken van Rice & Tenore (1981) en Van Gelder-
malsen & Groenendijk (1983) is gebleken dat er tijdens de decompositie
van macrophyten DOC vrijkomt. Wanneer het schor met hoogwater gedeel-
telijk onder water staat, kan het DOC bij afgaand tij in het water in
de kreek terechtkomen. Peterson et al (1980) concluderen, op basis van
onderzoek naar koolstof-isotopen (13C/
12
C), dat een groot gedeelte van
de primaire produktie van Engels slijkgras op schorren langs de
Noord-Amerikaanse Oostkust niet met afgaand water naar het estuarium
getransporteerd wordt. In plaats daarvan wordt het afgestorven materi-
aal anaeroob omgezet waarbij gereduceerde zwavel verbindingen ont-
staan. Deze energie-rijke verbindingen stellen de bacterin vervolgens
in staat om C02 uit het water boven het schor vast te leggen.
Woodweil et al (1977) onderzochten het transport van organisch mate-
r iaal in een kreek op een schor langs de kust van Long Island (New
York). Gedurende de maanden april tlm september was er sprake van
DOC-transport van het schor naar het kustwater. In de overige maanden
o
o
o
o
n
0
0
0
0
0
0
0
0
0
: '0
o
o
o
o
o
o
o
o
n
7.6.
- 109 -
(en ook over een geheel jaar bezien) was er geen duidelijk (netto-)-
transport waar te nemen. De meting in de Krabbenkreek valt in de
periode waarin WbodweIl et al een export van DOC vanaf het schor geme-
ten hebben, en de resultaten van beide onderzoeken komen wat dit
betreft met elkaar overeen. De vraag is nu wat het resultaat van de
meting in de Krabbenkreek was geweest wanneer deze in een ander jaar-
getijde had plaatsgevonden (vooralsnog een open vraag). Zie ook hoofd-
stuk 7.6.
Discussie
De volgende 2 punten zijn van groot belang indien de verkregen resul-
taten voor verdere interpretatie (extrapolatie) gebruikt gaan worden.
1. De metingen geven over het algemeen slechts momentopnamen weer.
De enige meting waarbij een verloop in de tijd te volgen is, is de
transportmeting in een schorkreek. De hierbij optredende fluctua-
ties zijn voornamelijk toegeschreven aan verschillen in getijfase.
Van bijvoorbeeld het gehalte aan opgeloste monosacchariden is
echter waargenomen dat dit in de loop van een dag grote fluctuaties
kan vertonen die niet samenhangen met het getij (Grevelingenmeer;
mono mede H. Goossens, 1982). Zo kan de stijging hiervan bij af-
gaand water in de Schor kreek inderdaad een gevolg zijn van suiker-
afgifte door het schor als geheel, maar kan het ook een verschijn-
sel zijn dat ook in het open water op dat deel van de dag op-
treedt. Met andere woorden: het is moeilijk om conclusies te trek-
ken uit waargenomen verschillen in concentraties wanneer niet
bekend is in welke mate er zich fluctuaties in die concentraties
kunnen voordoen en (vooral) welke processen daarbij een rol spe-
len. Van DOC en DON is zelfs helemaal niet bekend of er zich dage-
lijkse fluctuaties in de gehaltes kunnen voordoen.
Vooralsnog wordt aangenomen dat dagelijkse fluctuaties, anders dan
als gevolg van getijdewerking, van ondergeschikt belang zijn.
2. Het representatief zijn van de metingen voor een geheel jaar en de
gehele Oosterschelde.
Ten eerste gaat het hierbij om veranderingen in de tijd: in welke
mate worden de resultaten van een meting benvloed door
- 110 -
(toevallige) omstandigheden en in welke mate geven ze een algemeen
proces weer. Uitzonderlijk waren alleen al de weersomstandigheden
tijdens de transportmeting op het schor: op deze dag was het zeer
zonnig (instraling: 210S J.cm-
2
) met een maximum temperatuur van
29,SoC (KNMI, Zierikzee). De watertemperatuur zal op deze dag nave-
nant hoog geweest zijn. Het meten van een transport op deze dag
zegt daarom nog weinig over andere dagen van het jaar. Aan de hand
van gegevens van de incidentele metingen in de kreken op het schor
kan echter wel vastgesteld worden dat een verschil in getijgemid-
delde voor DOC van 0,7 mgC.I-1 extreme waarde is.
Ten tweede gaat het om verschillen in de ruimte. Zoals gezegd is
het onderzoek uitgevoerd in gebieden waar (netto) sedimentatie op-
treedt. Hierdoor zal de aanvoer van organisch materiaal (poe) in
deze gebieden groter zijn dan op plaatsen waar (netto) erosie
plaatsvindt. De afgifte van Doe door het sediment uit deze gebieden
kan dan eveneens groter zijn (zie hoofdstuk 7.3.2.), zodat de
cijfers, die uit dit onderzoek verkregen zijn, als maximale waarden
gezien moeten worden.
Extrapolatie naar een geheel jaar en de gehele Oosterschelde is dan
ook alleen gedaan om een schatting van de orde van grootte van het
transport te verkrijgen en deze waarde te kunnen vergelijken met ande-
re waarden in de Doe-balans (zie hiervoor hoofdstuk 8.4.).
o
o
o
o
o
o
u
U
O
o
o
o
o
o
o
o
o
o
o
o
n
8.1.
- 111 -
Hoofdstuk 8 DOC-balans van de Oosterschelde
~ ~ ~ ~ ~
Losse waarnemingen van DCC-gehaltes in de Oosterschelde geven een idee
van mogelijke fluctuaties (b.v. gedurende een jaar), maar deze gehal-
tes zijn de resultanten van een groot aantal optredende processen
waarbij het Doe betrokken is (hoofdstuk 1, fig. 7), en zijn als zoda-
nig slechts momentopnamen. Analyse van deze losse waarnemingen geeft
in een aantal gevallen meer of minder duidelijke verschijnselen te
zien (hoofdstuk 4), maar voor het verklaren van deze verschijnselen is
meer gericht onderzoek noodzakelijk.
Om een idee te kr ijgen van het belang van het DCC voor het gehele
oecosysteem van de Oosterschelde is het noodzakelijk om te weten in
welke mate de op het DCC van invloed zijnde processen optreden, en
tevens hoe de verhouding ligt tussen de aanwezige hoeveelheid DCC en
de omvang van de optredende processen. Met behulp van de resultaten
van meer gericht onderzoek (hoofdstuk 5 tlm 7 en bijlage 11) en verder
literatuuronderzoek is geprobeerd om een aantal van de in fig. 7
genoemde processen te kwantificeren. Er is hierbij onderscheid gemaakt
in het niveau waarop de processen zich afspelen:
1. interacties tussen de Oosterschelde als geheel en andere (oeco-)-
systemen (atmosfeer, omringend land, Noordzee en andere aangrenzen-
de wateren) (hoofdstuk 8.3)
2. interacties tussen de verschillende compartimenten (landschaps-
elementen, levensgemeenschappen) binnen de Oosterschelde (water,
schorren, slikken, platen, harde substraten en bodem beneden gemid-
deld laagwater) (hoofdstuk 8.4)
3. interacties binnen het compartiment water (tussen DCC, POC, bacte-
rin, fytoplankton, zoplankton en e02) (hoofdstuk 8.5).
De DCC-balans is opgesteld voor de periode van 1-1-1981 tlm
31-8-1982. De gegevens in hoofdstuk 8.3 zijn verkregen door binnen
deze periode verschillende 12-maandelijkse perioden met elkaar te ver-
gelijken.
Voorzover in dit hoofdstuk gebruik gemaakt wordt van de resultaten van
8.3.
8.3.1.
8.3.2.
8.3.3.
- 112 -
onderzoek dat elders beschreven is (hoofdstuk 5 tlm 7, bijlage II),
wordt voor discussie over deze gegevens verwezen naar de betreffende
hoofdstukken.
Met behulp van inhoudsgegevens per sectie (Dronkers, 1 9 8 ~ tabel 21)
en DOC-waarden van een aantal punten is, met de eveneens in tabel 21
vermelde formules, per meetdatum de hoeveelheid Doe berekend die op
dat moment in het water aanwezig was (tabel 22). Voor de gehele Oos-
terschelde betreft dit 4-9.10
6
kg Doe.
Rivieren, meren en kanalen
Berekeningen voor de afzonderlijke lozingspunten staan vermeld in bij-
lage II.2. In totaal betreft het hier 14-16.10
6
kg Doe dat per jaar op
de Oosterschelde terecht komt.
Polders
Bij lage II. 3 geeft de berekeningen van de polderwater uitslagen weer.
Per jaar komt dit neer op 2-3.10
6
kg DOC.
Noordzee
De Oosterschelde staat in open verbinding met de Noordzee, en de in-
vloed van de Noordzee op het oecosysteem in de Oosterschelde is dan
ook groot (o.a. via het optreden van stroming en verschillen in water-
standen, en via transport van water, nutrinten en organisch mate-
riaal)
DOC-transport zal, gezien de hoge concentraties in het geloosde water
en de lage concentraties in zeewater (fig. 10), in de richting van de
Noordzee plaatsvinden.
Metingen van het Doe-transport in de monding van de Oosterschelde
o
o
o
o
o
0
o
o
o
o
o
o
o
o
n
8.3.4.
- 113 -
gedurende n getijcyclus zijn verricht met behulp van proportionele
bemonstering (Elgershuizen, 1981d). Hierbij is gebleken dat de grootte
van het gemeten transport sterk afhankelijk is van het eb- en vloed-
volume tijdens de meting. Dit hangt op zijn beurt weer af van onregel-
matigheden in het getij (springtij/doodtij, dagelijkse ongelijkheid),
de geul waarin gemeten wordt (vloed- of ebgeul) en de weersomstandig-
heden tijdens de meting (westelijke of oostelijke winden). Zo is voor
metingen in de Roompot (11-1-1982) en de Hammen (9-2-1982) een DOC-
transport van resp. 20.103 kg en 230.10
3
kg berekend (Elgershuizen,
mond. med.). Ter vergelijking: op jaarbasis zou dit neerkomen op
resp. 14.10
6
kg en 160.10
6
kg DOC.
Met behulp van het dispersiemodel voor opgeloste stof (hoofdstuk 5.3.)
is het DOC-transport in de monding van de Oosterschelde berekend. Voor
een jaarlijkse periode, op basis van de gegevens van voorjaar en
zomer 1982, lag dit tussen 14 en 21.10
6
kg DOC.
Atmosfeer
Transport tussen atmosfeer en Oosterschelde vindt in 2 richtingen
plaats, zowel naar de Oosterschelde (neerslag) als eruit (vervluchti-
ging)
8.3.4.1. Neerslag
De wijze van berekening is vermeld in bijlage II.4. Per jaar houdt dit
een import in van 0,4-0,6.10
6
kg DOC.
8.3.4.2. Vervluchtiging
Een gedeelte van het organisch materiaal in zowel rivier- als zeewater
bestaat uit stoffen die vluchtig zijn (gemakkelijk in de gasvormige
fase overgaan) (Corwin, 1970; Wangersky, 1978; MacKinnon, 1981). Het
gaat hierbij o.a. om stoffen als methaan, ethaan, aceton en butanen.
Deze stoffen kunnen vrijkomen bij mineralisatieprocessen in anaerobe
milieus en in het water na het optreden van een fytoplanktonbloei
(Wangersky, 1978).
Het gehalte aan vluchtige verbindingen in natuurlijke wateren vormt
gewoonlij k minder dan 10% van de totale hoeveelheid organisch mate-
riaal (MacKinnon, 1981; fig. 14). Er is echter nog te weinig bekend
8.4.1.
8.4.2.
- 114 -
over vluchtige organische stoffen (concentraties maar vooral f l u x n ~
MacKinnon, 1981), om voor de Oostersehelde een schatting van de jaar-
lijkse flux te maken. Vooralsnog wordt daarom aangenomen dat vervluch-
tiging van DOC van ondergeschikt belang is voor de DOC-balans in de
Oostersehelde.
schelde
Hieronder wordt het transport tussen het open water en de andere com-
partimenten binnen de Oostersehelde behandeld. Zie ook de discussie
(hoofdstuk 8.6).
Schorren
Voor de schorren is, met behulp van de resultaten van de transportme-
ting in de Krabbenkreek (hoofdstuk 7) ,
1.10
6
kg DOC per jaar berekend.
Slikken
een hoeveelheid van
Voor de slikken wordt gebruik gemaakt van gegevens van de laborato-
riumexper imenten aan sedimentmonsters. Bij de experimenten van 9 tlm
11 augustus bleek dat het slikmonster (zonder mossels) na het inzetten
in totaal 1,8 mg DOC.l-
1
kon afgeven (fig. 56). Dit geldt echter voor
een periode van 16 uur, terwijl het slik gemiddeld slechts 6 uur per
getij cyclus onder water staat. Met behulp van de berekende snelheden
van vrijkomen (fig. 57) kan berekend worden hoeveel DOC er in 6 uur is
vrijgekomen: 1,2 mg DOC. Gesteld dat deze hoeveelheid bij elk getij
vrijkomt, en dat ongeveer 20% van het intergetijdegebied van de
Oostersehelde als slik aangemerkt kan worden, komt dit neer op een
transport van 2,5.10
6
kg DOC per jaar.
Een gedeelte van de slikken wordt gevormd door mosselpercelen (gedeel-
telijk beneden de lijn van gemiddeld laagwater, gedeeltelijk erboven).
Onderzoek naar de excretie van DOC door mossels (Famrne & Kofoed, 1982)
toonde aan dat dit kan variren van 4-50 p."C tot 40-260 MC per gram
drooggewicht per uur (afhankelijk van de voedingstoestand van de
o
o
o
o
o
o
o
o
o
o
o
o
o
o
o
o
o
o
o
o
n
8.4.3.
8.4.4.
- 115 -
mosselen: beter doorvoed, meer excretie). In verband met de voort-
plantingscyclus van de mosselen zijn de resultaten van dit soort
metingen onder meer sterk afhankelijk van de tijd van het jaar waarin
gemeten wordt. De 14 mossels die zich in het sedimentmonster van
9 augustus bevonden, varieerden in lengte van 2-5 cm. Gezien het
exponentile verband tussen lengte en drooggewicht, en de aantals-ver-
deling over de lengte, wordt het gemiddelde drooggewicht van de mos-
sels geschat op 250 mg. Dit houdt in dat er tijdens het experiment
ongeveer 6 ~ C per gram drooggewicht per uur is vrijgekomen, een waar-
de die vergelij kbaar is met die van Famme & Kofoed (1982). Wanneer
deze waarde, bij gebrek aan betrouwbaarder gegevens, aangehouden wordt
betekent dit voor de gehele Oosterschelde met ongeveer 2,5.10
6
kg mos-
sels (drooggewicht) , een hoeveelheid Doe van 1,5.10
6
kg (per jaar).
Voor de slikken en de mosselpercelen samen komt dit neer op
4.10
6
kg Doe per jaar.
Zandplaten
Voor de zandplaten in het intergetijdegebied van de Oosterschelde kan,
aan de hand van de hoeveelheden vrijgekomen Doe tijdens het experiment
van 9 tlm 11 augustus en aannemend dat 80% van het intergetijdegebied
als zand aangemerkt kan worden, een jaarlijkse hoeveelheid van
5.10
6
kg DOC berekend worden.
Harde substraten
Door Van Tussenbroek & Lemmens (1983) is het oppervlak aan harde sub-
straten (dijkvoeten e.d.: niet inbegrepen zijn mosselpercelen en veen-
banken) geschat op 1,438.10
6
m
2
De totale biomassa aan macrowieren op
deze oppervlakte is door hen geschat op 2,284.10
5
kg C.
Er kan een maximale produktie van 1200 gC.m-
2
.jr-
1
optreden, maar zeer
waarschijnlijk is dit gemiddeld voor de gehele Oosterschelde veel
lager (Nienhuis, mond. med. ). De excretie, als percentage van de
totale primaire produktie, is voor Blaaswier (Fucus vasiculosus) onge-
veer 30% (Sieburth & Jensen, 1970). Zowel in ondergedoken toestand,
als bij uitdroging en zoet-stress door regenwater, bedroeg de excretie
ongeveer 0,4 mg C.gdrggew-
1
.u-
1
Voor Knotswier (Ascophyllum nodosum),
Vingerwier (Laminaria digitata) en Laminaria agardhii werden
8.4.5.
- 116 -
overeenkomstige waarden gevonden. Khailov & Burlakova (1969) vermelden
voor 10 soorten macrowieren (groenwieren, bruinwieren en roodwieren)
uit de Zwarte Zee excretiepercentages van resp. 23, 39 en 38% (van
bruto primaire produktie). Gemiddeld was de excretie 2,7 gC.
gdrggew-
1
.jr-
1
(omzettingsfactor DCM-DOC: 1,9). Voor Laminaria lon-
gicruris wordt de excretie op 35% van de nette primaire produktie
geschat (Hatcher et al, 1977). Newell & Lucas (1981) tenslotte geven
een percentage van 30% van de totale produktie wat als DOC vrijkomt:
15% door directe excretie van de wieren, 15% bij fragmentatie van de
thalli door golfbeweging e.d.
Uitgaande van een jaarlijkse produktie van 1200 gC.m-
2
.jr-
1
en een
excretiepercentage van 30% geeft dit voor de Oosterschelde (maximale)
hoeveelheid DOC van 0,5.10
6
kg. Wbrdt met behulp van de excretiesnel-
heden een schatting gemaakt (Khailov & Burlakova, 19691 Sieburth &
Jensen, 1970), dan worden hoeveelheden van resp. 0,6 en 0,8.10
6
kg DOC
berekend.
De verhouding tussen de geschatte jaarlijkse primaire produktie door
macrowieren (1.200 gC.m-
2
,jr-
1
= 1,73.10
6
kgC bij een oppervlakte van
1,438.10
6
m
2
) en de biomassa (2,284.10
5
kgC; Van Tussenbroek & Lem-
mens, 1 983) is ongeveer 7,5. Deze waarde komt goed overeen met door
Nienhuis (1981) genoemde waarden: 5 voor Laminariaceae, 10 voor
Fucaceae. In verband hiermee wordt voor de DOC-balans een excretie van
0,5.10
6
kg DOC.jr-
1
aangehouden.
Bodem, beneden gemiddeld laag water
Het grootste gedeelte van het oppervlak van de Oosterschelde (namelijk
270.10
6
m
2
) ligt beneden het niveau van gemiddeld laag water (GLW).
Dat de bodem een bron van DOC kan zijn is gebleken in het voorjaar van
1981 toen, als gevolg van de aanleg van de Markiezaatsdam, in de Kom
grote hoeveelheden veen uit de bodem in het water terecht kwamen.
Hierdoor werden in april 1981 in de Kom extreem hoge DOC-gehaltes ge-
meten (tot 7,5 mgC.I-1
1
fig. 25). Met behulp van gegevens over de in
de Oosterschelde aanwezige hoeveelheden DOC (tabel 20) en die van het
dispersiemodel (hoofdstuk 5) is een ruwe schatting te maken van de
totale hoeveelheid DOC die op deze wijze in de Oosterschelde terecht
is gekomen. Er wordt van uitgegaan dat de DOC-gehaltes van zowel
o
o
o
o
o
o
o
o
o
o
o
o
o
o
,0
. -
g
o
o
o
o
o
o
o
n
- 117 -
sectie 3 als sectie 2 (zie fig. 35) door het vrijkomen van het veen
benvloed zijn. Tussen 2-3-1981 en 6-4-1981 is de hoeveelheid DOC in
secties 2 en 3 met 1,9.10
6
kg toegenomen, terwijl er tegelijkertijd
0,26.10
6
kg DOC geloosd is (bijlage II) en er 0,69.10
6
kg richting
Noordzee getransporteerd is (dispersiemodel) Hieruit volgt dat er in
deze periode 2,3.10
6
kg DOC vrij is gekomen., In een vergelijkbare
periode in 1982 (maart tlm mei) is 0,1.10
6
kg DOC in 35 dagen vrijge-
komen. Uit deze gegevens kan geconcludeerd worden dat tussen 2-3-1981
en 6-4-1981 ongeveer 2.10
6
kg DOC is vrijgekomen uit het veen. In hoe-
verre na deze periode, als gevolg van verdere afbraak van het veen,
nog DOC is vrijgekomen is niet duidelijk.
Naast deze eenmalige afgifte van DOC door de bodem, is het waarschijn-
lijk dat er interactie tussen bodem en bovenstaand water optreedt. Zo
is in het Grevelingenmeer waargenomen dat het DOC-gehalte van inter-
stitieel water (water in de bodemporin) aanmerkelijk hoger ligt in de
buurt van punten waar polderwater (met o.a. een hoog DOC-gehalte, zie
bijlage II) geloosd wordt dan elders (Nieuwenhuize et al, 1980). Ook
in het Eems-Dollard estuarium is de invloed van (afval-)waterlozingen
op het sediment goed waarneembaar: zeer hoge gehaltes aan organisch
mater iaal in het sediment in de buurt van het lozingspunt (Van Es,
1982a). Aangezien een groot gedeelte hiervan POC is, en dit een
belangrijke voedselbron is voor bacterin in het sediment (Bller et
al, 1981), is het aannemelijk dat hier DOC uit het sediment kan vrij-
komen (Krom & Sholkovitz, 1977). Door Meyer-Reil et al (1978, 1980) is
een duidelijk verband aangetoond tussen het gehalte aan organisch
materiaal in het sediment enerzijds en de concentratie en opnamesnel-
heid van glucose door bacterin anderzijds. Het optreden van sterke
seizoensvariaties in de glucosegradint tussen sediment en water wijst
erop dat het sediment als een buffersysteem kan fungeren (Meyer-Reil
et al, 1978).
Een proces dat bij de uitwisseling tussen bodem en water een rol kan
spelen is convectie: stroming door het grensvlak van water en sediment
als gevolg van het optreden van dichtheidsverschillen van het water
(veroorzaakt door verschillen in temperatuur: Lappalainen, 1982).
Hieruit volgt dat de bodem een belangrijke bron van DOC kan zijn, en
dat mogelijkerwijs het DOC-gehalte in het water hierdoor gereguleerd
8.5.
8.5.1.
- 118 -
kan worden. Verder onderzoek zal hierin meer duidelijkheid moeten
brengen.
Fytoplankton
Via de volgende processen vindt interactie tussen fytoplankton en DOC
plaats:
1. Excretie
2. Mineralisatie van (particulair) celmateriaal als gevolg van verou-
deren en afsterven van de fytoplanktonpopulatie.
3. Cellysis van fytoplankton, dat vanuit Noordzee en zoetwatersystemen
op de Oosterschelde is terecht gekomen, als gevolg van verandering
van de osmotische waarde van het milieu (resp. zoet- en zout-
stress).
4. Opname van DOC (heterotrofie). Dit speelt waarschijnlijk geen rol
op de totale DOC-balans (hoofdstuk 6.2.2.), en wordt derhalve hier
buiten beschouwing gelaten.
Er kan gediscussieerd worden of de processen vermeld onder punt 2 en 3
op deze plaats behandeld moeten worden, of eerder bij het dood POC
(hoofdstuk 8.5.4.).
8.5.1.1. Excretie
Onderzoek naar de excretie van fytoplankton bracht aan het licht dat
fytoplankton een grote verscheidenheid aan opgeloste organische ver-
bindingen aan het water kan afgeven en dat deze stoffen een groot
gedeelte (tot meer dan 50%) van de totale primaire produktie kunnen
vormen (Wangersky, 1978, Parsons et al, 1977; Mague et al, 19801
Anderson & Zeutschel, 1970). In de 2e helft van de 70-er jaren ont-
stond een discussie over de methode waarmee primaire produktie en
excretie gemeten werden (de 14C-methode, met radio-actief gelabelde
koolstofatomen) , en over de vraag of excretie ook in gezonde fyto-
planktoncellen zou optreden (Sharp, 1977, 1978, Fogg, 1977, Aaronson,
1978). Het meten van hoge excretiepercentages zou waarschijnlijk meer
een gevolg zijn van de behandeling tijdens de laboratoriumexperimen-
o
o
o
n
o
o
o
o
o
o
o
o
o
o
o
o
o
o
o
o
o
o
n
- 119 -
ten, dan van een ook in de natuur optredende excretie (Sharp, 1977).
Mague et al (1980) toonden aan dat excretie, indien het in beperkte
mate optreedt (5-10% van de totale primaire produktie), een normaal
fysiologisch proces is dat ook bij gezonde cellen voorkomt en dat in
nauw verband staat met de snelheid van fotosynthesesnelheid.
Inmiddels is er ook onderzoek gedaan naar de relatie tussen excretie
van DOC door fytoplankton en de opname hiervan door bacterin
(Iturriaga & Hoppe, 1977; Fuhrman & Azam, 1980; Iturriaga, 1981;
Chrost 1978, 1981; Wolter, 1982). Gebleken is dat bacterin nog
tijdens de incubatie van het fytoplankton een groot gedeelte van het
uitgescheiden materiaal kunnen opnemen (tot 90% in 6 uur; Wolter ,
1982). Tevens kan er zich een evenwicht instellen tussen excretie en
bacterile opname, waarbij de excretieprodukten slechts 0,1 % van de
totale hoeveelheid DOC in natuurlijk zeewater uitmaakt (Bell &
Sakshaug, 1980; Wiebe & Smith, 1977; Larsson & Hagstrm, 1979). Hier-
uit volgt dat wanneer de opname door bacterin niet tegelijkertijd
onderzocht is, de excretie ernstig onderschat kan worden.
Uit recent onderzoek is gebleken dat zich nog steeds onnauwkeurigheden
voordoen met de 14C-methode. Dit betreft zowel de bepaling van de pri-
maire produktie en de excretie van het fytoplankton (Smith, 1982) als
die van de opname door bacterin (Sepers et al, 1982). Excretie en
bacterile opname zouden met de 14C-methode onderschat worden.
De functie van excretie voor de fytoplanktoncellen kan direct verband
houden met de milieu-omstandigheden waaronder de cellen leven. Zo kun-
nen excretieprodukten complexe verbindingen vormen met (zware) metalen
waardoor deze hun giftigheid voor de fytoplanktoncellen verliezen
(Jones , 1970; Mantoura, 1981; Fisher & Fabris, 1982) Dit geldt ook
voor koolwaterstoffen (Karydis & Fogg, 1980). In het algemeen is er
een verband gevonden tussen het excretiepercentage enerzijds, en de
lichtintensiteit en de nutrintenconcentratie anderzijds: meer excre-
tie bij hogere lichtintensiteiten en in perioden waarin een tekort aan
nutr inten optreedt (Anderson & Zeutschel, 1970; Joir is et al, 1978,
1982). In de Westerschelde (eutroof, met relatief troebel water) werd
dan ook een relatief lage excretie gemeten, terwijl deze in kustwater
(Oostende) of in open zee (Calais) hoger was en duidelijk in relatie
stond met de concentratie aan nutrinten (Joiris et al, 1978, 1982).
- 120 -
Tijdens de (exponentile) groeifase van het fytoplankton wordt meestal
de laagste excretie gemeten, terwijl deze in andere perioden aanmerke-
lijk hoger ligt (b.v. Chrost, 1981: resp. 5% en 25-50%). In verband
hiermee moet vermeld worden dat in het onderhavige onderzoek met
excretie zowel de actieve uitscheiding als zogenaamde 'leaching'
('lekken:) van organische verbindingen uit levende fytoplanktoncellen
bedoeld wordt.
Voor de Oosterschelde wordt de excretie op de volgende manier geschat.
Bigelow et al (1977) schat de particulaire fytoplanktonproduktie op
200-300 gC.m-
2
.jr-
1
Wanneer deze schatting aangehouden wordt voor het
totale oppervlak beneden gemiddeld laagwater (2,7.10
8
m
2
) en voor de
produktie boven het intergetijdegebied (1,7-10
6
m
2
) tijdens hoogwater
een waarde van 20 gC.m-
2
.jr-
1
wordt geschat Cade &
Hegeman, 1974), kan voor de gehele Oosterschelde een particulaire
produktie van ongeveer 55-85-10
6
kgC.jr-
1
berekend worden. Het percen-
tage van de primaire produktie dat als excretie vrijkomt wordt door
Williams (1981) geschat op 30-40%. Chrost (1981) vond gemiddeld over
een jaar, een excretiepercentage van 28% (varirend van 4-46%). Joiris
et al (1982) vermelden voor de Belgische kustwateren een jaarlijkse
excretie van 150 gc.m-
2
, 47% van de totale primaire produktie (parti-
culair + opgelost). Een voorzichti-e schatting van de excretie in de
Oosterschelde als percentage van de totale produktie is 20-30%.
Wanneer hiervan 60-75% tijdens incubatie (voor het bepalen van de pro-
duktie) door bacterin opgenomen wordt (Chrost, Williams, 1981),
kan het gebeuren dat met methoden waarbij niet gelijktijdig de opname
door bacter in gemeten wordt, excretiepercentages van slechts 5-12 %
gevonden worden. Zo geven Vegter & de Visscher (1978) voor het Greve-
lingenmeer een percentage van slechts 7%. Dit is waarschijnlijk een
grove onderschatting van de in werkelijkheid optredende excretie.
Hoewel excretie beter uitgedrukt kan worden in absolute waarden
(b.v. mg.uur-
1
)
dan in relatieve waarden (% van de produktie)
(Wiebe & Smith, Mague et al, De Visscher, mond. meded.,
1983), wordt voor het schatten van de excretie in de Oosterschelde
bovengenoemde percentages van 20-30% van de totale primaire produktie
o
o
o
o
o
o
o
o
o
o
8
o
o
o
o
o
o
n
- 121 -
aangehouden. De totale excretie bedraagt dan 14-21.10
6
kgC.jr-
1
De op
deze wijze geschatte excretie voor de diepere delen in de Ooster-
sehelde (50-130 gC.m-
2
.jr-
1
) is lager dan die in de Belgische kust-
wateren (150 gC.m-2.jr-
1
; Joiris et al, 1982). Dit was ook de verwach-
ting, aangezien in het kustwater de gehaltes aan nutrinten lager, en
de lichtintensiteit hoger zal zijn dan in de Oostersehelde. De totale
fytoplanktonproduktie in de diepere delen van de Oostersehelde be-
draagt dan ongeveer 250-430 gC.m-
2
.jr-
1
, vergelijkbaar met die in de
Belgische kustwateren (320 gC.m-
2
.jr-
1
; Joiris et al, 1982) en lager
dan die in de buitenste delen van het Eems-Dollard estuarium
(450-500 gC.m-
2
.jr-
1
, Colijn, 1978).
8.5.1.2. Afbraak van (particulair) celmateriaal als gevolg van het verouderen
en afsterven van de fytoplanktonpopulatie
Uit verscheidene studies (Duursma, 1961, 1963; Laane, 1980, 1982;
Cade, 1982) is gebleken dat er gewoonlijk 3-6 weken na het optreden
van een fytoplanktonbloei een stijging van het DCC-gehalte optreedt
(zie ook hoofdstuk 4). Dit zou veroorzaakt worden door autolyse van de
fytoplanktoncellen, waarna de celinhoud als DCC in het water terecht-
komt. De methoden die gebruikt werden voor het aantonen van de stij-
ging van het DOC-gehalte, zijn hiervoor echter niet altijq geschikt
(hoofdstuk 5). Met n ~ e moet hier het onderzoek van Laane (1982) ge-
noemd worden. Hierbij werd, aan de hand van significante lineaire
regressies van fluorescentie en Doe op saliniteit en van fluorescentie
in gefiltreerd water op DCC, de hoeveelheid DCC geschat die bij af-
sterven van de fytoplanktonbloei was vr ijgekomen. De resultaten van
dit onderzoek tonen aan dat het optreden van een lineair verband tus-
sen DOC (en mogelijk ook fluorescentie) en saliniteit/chloride nog
niet inhoudt dat omzettings- en produktieprocessen niet of nauwelijks
optreden.
In het voorjaar van 1982 is er in de gehele Oostersehelde een stijging
van het DCC-gehalte waargenomen. Dit is ook te zien aan de totale hoe-
veelheden DOC (tabel 20): een toename van 2,25.10
6
kg tussen 13-4-'82
en 7-6-'82. Met behulp van lozingscijfers en resultaten van toepassing
van het dispersiemodel (voorjaar 1982) is een netto toename van
- 122 -
2,13.10
6
kg DOC berekend. Gesteld dat deze toename uitsluitend het
gevolg is van het afsterven van fytoplanktoncellen, vormt dit toch
slechts 2-3% van de totale jaarlijkse fytoplanktonproduktie. Hierbij
moet echter wel opgemerkt worden dat dit slechts voor een periode van
ongeveer 2 maanden geldt, terwijl later in het seizoen eveneens sterf-
te zal zijn opgetreden. Ook zal een gedeelte van het vrijgekomen DOC
door bacterin snel gemineraliseerd zijn. Het DOC dat bij afsterven
vr ij komt blijkt voor een deel echter veel minder snel omgezet te
worden
1 981 )
dan
Aan
excretieprodukten
de andere kant
(Otsuk i & Hanya, 1972 Newell et
kan, door tegelijkertijd optreden
al,
van
cellysis (als gevolg van zoet- en zoutstress; zie hoofdstuk 8.5.1.3.),
de door afsterven vrijkomende hoeveelheid DOC overschat zijn. De hier
genoemde discussie-punten zijn eveneens van toepassing op de resulta-
ten van Cade (1982) en Laane (1982). Deze auteurs vonden veel grotere
hoeveelheden DOC (uitgedrukt als % van de primaire produktie) die door
het afsterven van fytoplanktoncellen zou zijn vrijgekomen: resp. 40%
voor het Marsdiep en aangrenzend deel van de Noordzee, en 16-32% voor
het buitenste gedeelte van het Eems-Dollard estuarium. Het veel
kleinere percentage dat voor de monding van de Oosterschelde gevonden
is (2-3%) kan betekenen dat daar minder fytoplanktoncellen zover af-
sterven dat er DOC vrijkomt, doordat daarv66r begrazing optreedt (van
z)wel levende als dode cellen) door b.v. zoplankton en mossels.
8.5.1.3. Cellysis als gevolg van zoet- en zoutstress
Op 13-5-' 82 werd voor de Zeeuwse en zuidhollandse kust een massale
bloei van de flagellaat Phaeocystis pouchetii waargenomen. De daarop
volgende dagen is deze bloei in de Oosterschelde terechtgekomen. Ver-
wacht mag worden dat deze gelei-achtige kolonies vormende plankton-
soort bij sterke verzoeting van het water afsterft. De totale aanlan-
ding van de Phaeocystisbloei wordt geschat op 1-2.10
6
kgC (Elgers-
huizen, 1982). Een gedeelte hiervan kan als DOC zijn vrijgekomen. Het
water dat vanuit het Hollands Diep op de Oosterschelde geloosd wordt
kan zeer veel fytoplankton bevatten: tot meer dan 100 pg chlorophyl-a
per liter (R.I.Z.A., 1982). Met behulp van lozingscijfers van de
Volkeraksluizen en een omrekeningsfactor voor koolstof van 30 (Laane,
1982) kan een grove schatting gemaakt worden van de grootte van deze
B
o
o
o
o
o
o
o
o
o
8.5.2.
o
o
o
o
o
o
o
o
o
n
- 123 -
DCC-bron. Hierbij is gesteld dat al het plankton dat op de Ooster-
schelde terechtkomt afsterft als gevolg van een te hoge osmotische
waarde van het Volkerakwater (te hoog zoutgehalte voor zoetwaterfyto-
plankton). Vanuit het Hollands Diep was deze aanvoer in 1981 ongeveer
1.10
6
kgC.jr-
1
Iets meer dan de helft hiervan treedt op in de maanden
juni t/m augustus, en kan als zodanig een verklaring zijn voor de ver-
schillen tussen gemeten DOC-gehaltes en de, m.b.v. het dispersiemodel,
berekende DOC-gehaltes (fig. 4, zie ook hoofdstuk 5.3.3.).
Sammenvattend moet gezegd worden dat processen als veroudering/afster-
ving en cellysis door zoet/zout-stress op theoretische gronden onder-
scheiden kunnen worden, doch in werkelijkheid (aan de hand van het
DOC-gehalte) niet afzonderlijk waargenomen, en in veel gevallen ook
niet van andere seizoensaspecten gescheiden kunnen worden. Een voor-
zichtige schatting van de gezamenlijke omvang van deze processen komt
neer op 5.10
6
kg DCC.jr-
1

De totale. hoeveelheid DCC die jaarlijks afkomstig is van het fyto-
plankton komt hiermee op 20-25.10
6
kgC.
Zoplankton
Theoretisch gezien zou
ten goede kunnen komen
de totale particulaire fytoplanktonproduktie
.
aan het zoplankton. Naast het feit dat er
sterfte van het fytoplankton optreedt (zie hoofdstuk 8.5.1.2.), blijkt
over het algemeen echter slechts een gedeelte van de produktie door
het zoplankton opgenomen te worden. Hoe groot dit gedeelte is hangt
sterk samen met de algehele structuur van het oecosysteem, waarbij het
aandeel van de zoplanktonconsumptie toeneemt van estuarium via kust-
water naar open zee (Joiris et al, 1978, 1982).
Joiris et al (1982) komen voor de Belgische kustwateren op een percen-
tage van 40% van de netto particulaire produktie. Een voorzichtige
schatting voor de Oosterschelde is een percentage van 20% van de
particulaire produktie (10-20% van de totale produktie). Wanneer aan-
genomen wordt dat hiervan wederom 20% als DCC vrijkomt (Williams,
1981), dan houdt dit alles een hoeveelheid DCC in van ongeveer
1.1 06
kgC
jr-
1

8.5.3.
- 124 -
Bacterin
uit onderzoek is inmiddels duidelijk geworden dat bacterin in kust-
wateren, maar meer nog in estuaria, een zeer belangrijke rol spelen
als onderdeel van het oecosysteem (Van Es, 1982b1 Joiris et al, 1978,
1982; Williams, 19811 Fuhrman & Azam, 1980). Wat betreft het DCC dat
door bacterin omgezet wordt, is hier onderscheid gemaakt tussen
materiaal dat zeer snel verbruikt kan worden (excretieprodukten) en
materiaal dat veel langzamer afgebroken wordt (en daardoor als DCC in
het water gemeten kan worden)
Van het door het fytoplankton uitgescheiden materiaal kan maximaal 90%
nog tijdens de incubatieperiode voor meting van de primaire produktie
afgebroken worden (Wolter , 1982). Uit waargenomen dagelijkse fluc-
tuaties in het DCC-gehalte blijkt dat afbraak van excretieprodukten
lang niet altijd zo snel verloopt (Johnson et al, 1981; Iturriaga &
Hoppe, 1977). Mede gezien de resultaten van Wiebe & Smith (1977) en
Lar sson & HagstrJn (1979) mag aangenomen worden dat al het mater iaal
dat door excretie van het fytoplankton vrijkomt (14-21.10
6
kgC.jr-
1
)
snel door bacterin afgebroken wordt. Hoewel een klein gedeelte van de
excretieprodukten van macrowieren op harde substraten polymeriseert
tot humusachtige stoffen en tenslotte POC (Sieburth & Jensen , 1970),
wordt hiervoor eveneens gesteld dat de gehele jaarlijkse DCC-produktie
(0,5.10
6
kgC) door bacterin wordt opgenomen.
Van het DCC dat uit andere bronnen in het water van de Oosterschelde
terechtkomt (hoofdstuk 8.3 tlm 8.5) wordt aangenomen dat het veel
langzamer door bacterin afgebroken wordt, en dat het derhalve in het
DOC-gehalte teruggevonden kan worden. Onderzoek naar de afbraak van
DCC door bacterin in het water van de Oosterschelde l e v e ~ e geen ge-
gevens op die direct voor extrapolatie naar de Oosterschelde gebruikt
kunnen worden (hOOfdstuk 6). In het Eems-Dollard estuarium is
bacterile afbraak van DCC onderzocht door Van Es & Laane (1982).
Gemiddeld over het jaar bedroeg deze afbraak 10% van de aanwezige hoe-
veelheid oae in 30 dagen. Hoge percentages (26 en 35%) werden gemeten
in het voorjaar t na het optreden van een fytoplanktonbloei Aan de
hand van de aanwezige hoeveelheid DCC in de Oosterschelde, en een ge-
middelde bacterile afbraak van 10% in 30 dagen, wordt de jaarlijkse
hoeveelheid geschat op 5-11.10
6
kgC. Terugrekenend naar BOD-waarden
o
o
o
o
o
o
o
o
o
].
o
o
o
o
o
o
fl
8.5.4.
- 125 -
geeft (gemiddeld over het jaar) 0,025-0,05 mg Doe dat in 5 dagen zou
moeten worden afgebroken. Vergelijking met de resultaten van de
BOD2g-proeven (tabel 10) laat zien dat deze schatting waarschijnlijk
eerder te laag dan te hoog is.
In totaal komt dit neer op een hoeveelheid van ongeveer
20-33.10
6
kg Doe wat jaarlijks door bacterin opgenomen wordt.
POC (t); dood particulair organisch materiaal
Interactie tussen poe en Doe is mogelijk in twee richtingen:
1. transformatie van DOC in pOC (uitvlokkings- en adsorptieprocessen)
2. transformatie van Poe in DOC (desorptie- en afbraakprocessen).
De uitvlokking van Doe als gevolg van de opmenging van zoet en zout
water wordt geschat op maximaal 10% van de hoeveelheid Doe die door
rivieren en polders op de Oosterschelde geloosd wordt (hoofdstuk 5).
Per jaar is dit ongeveer 1,6.10
6
kgC. Adsorptie van opgeloste
organische verbindingen aan particulair materiaal is een algemeen ver-
schijnsel in het water van estuaria. Zowel de stabiliteit als de
grootte van organische vlokken en aggregaten worden hierdoor geregu-
leerd, zelfs onder turbulente omstandigheden in het water (Hunter &
Liss, 1982). Verder kan hierdoor de voedingswaarde van het POC aan-
zienlij k verhoogd worden (Lenz, 1977; Taghon, 1982). In welke "lIate
adsorptie en desorptie (het weer in oplossing gaan) in het water van
de Oosterschelde optreden, is nog geheel onduidelijk. Hiernaar is ook
op andere plaatsen nog vrijwel geen onderzoek gedaan (Cauwet, 1981).
Bij de bacterile afbraak van POC kan DOC vrijkomen, maar hiervan kan
voor de Oosterschelde geen schatting gemaakt worden. Dat dit proces
wel van groot belang kan zijn op de DOC-balans mag uit het volgende
voorbeeld blijken. Wanneer met de huidige bepalingsmethode voor DOC
alleen opgelost materiaal ( <0,45 ~ m gemeten zou worden, en er in
5 dagen 0,1 mg DOC.l-
1
kan vrijkomen als gevolg van de afbraak van POC
(een lage waarde vergeleken met de resultaten van het onderzoek,
tabel 12), kan er op deze manier per jaar 22.10
6
kg DOC vrijkomen. In
welke mate dit proces ook in werkelijkheid optreedt, zal uit verder
onderzoek moeten blijken.
- 126 -
De enige schatting die op dit ogenblik gemaakt kan worden, is die van
het vrijkomen van DOC als gevolg van de afbraak van de faeces van het
zoplankton. Williams (1981) schat dat hierdoor 15% van de door het
zoplankton opgenomen organisch materiaal als DOC vrijkomt. Dit zou
voor de Oosterschelde 0,2.10
6
kg DOC inhouden (wat te verwaarlozen is
op de totale DOC-balans).
8.5.5. C02
De omzetting van DOC in C02 vindt plaats op 2 manieren
1. direct, door foto-oxidatie van in het water aanwezig DOC
2. indirect, door respiratie van het door bacterin opgenomen DOC.
8.5.5.1. Foto-oxidatie
Onder invloed van licht kunnen organische verbindingen afgebroken wor-
den. Bij de bepalingsmethode voor DOC wordt hiervan gebruik gemaakt
door water bloot te stellen aan ultraviolet licht, waarna het gevormde
C02 gemeten wordt. Ook zonlicht is echter in staat om het DOC in
natuurlijke wateren af te breken. De mate waarin dit gebeurt is afhan-
kelijk van de hoeveelheid licht, de golflengte van het licht (de
'energie-inhoud') en de sterkte van de atomaire binding (Zika, 1981).
Dit wordt weergegeven in figuur 69. Kramer (1979) toonde aan dat als
gevolg van zonnestraling het DOC-gehalte in water uit de Waddenzee
sterk kan afnemen (60% afname in fluorescentie in 20 dagen). Deze
afname werd gemeten aan water dat eerst gefiltreerd was over een
0,45 m filter en daarna in een fles aan het zonlicht werd blootge-
steld. Aangezien het water van de Oosterschelde veel minder licht
doorlaat dan gefiltreerd water, wordt vooralsnog aangenomen dat foto-
oxidatie voor de DOC-balans van ondergeschikt belang is.
8.5.5.2. Respiratie door bacterin
Dit is de weg waarlangs DOC wordt omgezet tot anorganische verbin-
dingen (de eigenlijke mineralisatie). Echter niet al het materiaal dat
door bacterin opgenomen wordt komt als C02 in het water terecht,
doordat eveneens een deel voor de groei wordt gebruikt. williams
(1981) schat dat van de totale hoeveelheid koolstof die door bacterin
opgenomen wordt, 30% gerespireerd wordt. Chrost (1981) geeft een
o
o
o
o
o
o
o
o
o
o
o
o
o
o
o
o
o
n
- 127 -
percentage van 40%. Voor afzonderlijke radio-actief gelabelde verbin-
dingen worden zowel aanmerkelijk hogere als lagere waarden gegeven
(resp. Sepers (1979) en Crawford et al, 1974; Gocke, 1976; Hanson &
Wiebe, 1977). Wanneer voor de respiratie een percentage van 40% aange-
houden wordt, kan de hoeveelheid gemineraliseerd DOC geschat worden op
8-13.10
6
kg.
Discussie
Een gedeelte van de discussie heeft al plaatsgevonden bij het schatten
van de grootte van de verschillende DOC-stromen (hoofdstuk 8.3 tlm 8.5
en bijlage 2). Hieronder worden enkele algemene punten betreffende de
DOC-balans behandeld.
Wanneer ervan uitgegaan wordt dat excretieprodukten van algen niet
als DOC in het water gemeten worden (als gevolg van de zeer snelle
opname door bacterin), is de DOC-stroom van slikken en zandplaten
(en bodem) naar het water onderschat doordat niet naar de excretie
van het microfytobenthos gekeken is. Oaemen (mond. med., 1982)
schat dat de produktie van deze op en in het bovenste laagje van
het sediment levende algen (veelal kiezelwieren) in de orde van
grootte van die van het fytoplankton ligt. Cade & Hegeman (1974)
vonden voor het intergetijdegebied van de Waddenzee een particu-
laire produktie van 100 40 gC.m-
2
.jr-
1
Met deze waarde, en een
excretiepercentage van 30%, kan voor slikken en zandplaten een DOC-
transport van resp. 0,6-1,4 en 2,4-5,7 .10
6
kg C.jr-
1
berekend
worden. Gezien de over het algemeen hogere biomassa op slikken en
platen dan op de bodem (Oaemen, mond. med., 1982) zijn de waarden
voor slikken en platen minimale waarden.
Ook de opname door bacterin en de mineralisatie moet nu opnieuw
berekend worden. De nieuwe waarden zijn:
slikken 5.10
6
kgC
zandplaten: 7-11.10
6
kgC
bodem ? (blijft gelijk)
23-40.10
6
kgC (afgerond: 25-40.10
6
kgC)
Mineralisatie: 9-16.10
6
kgC (afgerond: 10-15.10
6
kgC)
- 128 -
Nu een schatting gemaakt is van het transport van DOC naar de
Noordzee (op basis van de waargenomen DOC-gehaltes) en een idee
verkregen is over de omvang van produktie en consumptie van het DOC
in de Oosterschelde, kan berekend worden of een transport in werke-
lijkheid gemeten kan worden. Voor de westelijke Waddenzee, met een
jaarlijkse lozing van 88.10
6
kg DOC en een getijvolume van ongeveer
1.10
9
m
3
, komt Cade (1982) tot de conclusie dat dit met behulp van
transportmetingen niet gemeten kan worden. Kleine verschillen in
DOC-gehalte tussen eb en vloed, en grote variatie in het DOC-gehal-
te gedurende de eb- en vloedfase, maken dit onmogelijk. Gezien de
veel kleinere hoeveelheid DOC die jaarlijks op de Oosterschelde
geloosd wordt, en een getijvolume van ongeveer 1,25.10
9
m
3
, is het
meten van DOC-transport in de monding van de Oosterschelde waar-
schijnlijk onmogelijk. Deze conclusie wordt versterkt door het feit
dat er per getijcyclus slechts in n geul gemeten wordt en er
rondstroming in de geulen kan optreden (waargenomen in de Hammen op
9-2-'82).
Bovendien kan gesteld worden dat bij warm weer de resultaten van de
meting afhankelijk zullen zijn van het feit of eerst de ebfase of
eerst de vloedfase gemeten is (in v e ~ b n d met de tijd tussen
monstername en plaatsing van het monster in de koelcel, en de acti-
viteit van bacterin gedurende deze periode1 zie ook hoofdstuk 9).
3. De DOC-balans
De DOC-balans wordt weergegeven door figuur 70. Met betrekking tot
de cijfers die in deze figuur vermeld staan moet gezegd worden dat
het slechts (veelal voorzichtige) schattingen zijn, gemaakt op
basis van gegevens die gedeeltelijk uit de literatuur (dus uit
mogelijk geheel verschillende oecosystemen) afkomstig zijn. Een
belangr ij k punt is nog dat de omvang van alle processen die zich
binnen de Oosterschelde afspelen direct afhankelijk is van de
excretie door fytoplankton, microfytobenthos of macrowieren. Met
name de excretie van het fytoplankton speelt een grote rol. Daar-
o
o
o
o
o
o
o
o
o
o
o
o
o
o
o
o
n
- 129 -
naast nemen de bacterin een belangrijke plaats in, waarbij opvalt
dat de mineralisatie van DOC ongeveer even groot is als de hoeveel-
heid DOC die van buiten de Oosterschelde aangevoerd wordt. Wat
betreft de rol van het POC (t) en de bodem (beneden gemiddeld laag
water) bestaat helaas nog geen duidelijkheid. Mogelijk spelen beide
eveneens een grote rol op de totale DOC-balans.
Voor zover de cijfers voor de DOC-balans bekend zijn, blijkt hier-
uit dat de aan- en afvoer van DOC ongeveer even groot zijn: resp.
50-63 en 39-61.10
6
kgC.
Voor verdere discussie over de plaats en de functie van het DOC
binnen het oecosysteem van de Oosterschelde wordt verwezen naar
hoofdstuk 9.
n
o
o
o
o
o
B
o
o
o
o
o
o
n
- 131 -
afronding worden de DOC-gehal tes dus ruim twee keer zo onnauwkeur ig.
Dit ondanks het feit dat resultaten van DOC-bepalingen, zoals weerge-
geven door Schreurs (1978), een weergave van het DOC-gehalte in
2 decimalen rechtvaardigen (Nederlands Normalisatie Instituut, 1982).
Er moet gestreefd worden naar een zo nauwkeurig mogelijke weergave van
de analyse-resultaten.
Op het ogenblik zijn er andere factoren dan afronding die meer invloed
hebben op de nauwkeur igheid van de DOC-gehaltes (zie onder), zodat
afronding van meetwaarden door het laboratorium vooralsnog geen erg
belangrijke foutenbron vormt. Afronding van meetwaarden kan nodig zijn
wanneer uit metingen blijkt dat de gehaltes minder nauwkeurig zijn.
Dit moet dan achteraf aan de hand van de meetwaarden gedaan worden (zo
mogelijk voor elke situatie/meting afzonderlijk).
9.2.1.2. Analysemethode
Zoals gebleken is (zie hoofdstuk 6.3.5.) wordt met de huidige
bepalingsmethode voor DOC niet al het organisch materiaal dat een
Whatman GF/C-filter passeert gemeten. Waarschijnlijk als gevolg van de
bacterile afbraak van complexe organische verbindingen en particulair
materiaal ( <1,2 ~ , dat eerder niet gemeten was, werd er na incuba-
tie een duidelijk hoger DOC-gehalte waargenomen (tot 0,8 mgC.l-1
hoger). Dit houdt in dat tot nu toe een wisselend gedeelte van het
organisch materiaal in de Oosterschelde niet gemeten werd. Het 'DOC-
gehalte' is hierdoor niet nauwkeurig te definiren. IJking van de DOC-
bepaling kan waarschijnlijk het beste gebeuren aan de hand van
monsters van natuurlijk water, waarbij de resultaten van de foto-
oxidatiemethode vergeleken dienen te worden met die van de droge ver-
brandingsmethode (Gershey et al, 1979).
9.2.1.3. Bewaren van de monsters
Bij de huidige analysemethode voor DOC is het waarschijnlijk dat het
bij relatief hoge temperaturen bewaren van watermonsters zal resulte-
ren in een verandering van het DOC-gehalte. Wat dit betreft is het
zeer opvallend dat de verschillen in DOC-gehaltes tussen 250 ml- en
15 l-monsters (beide tijdens de bemonstering bij in situ temperaturen
bewaard) zo'n duidelijk seizoensverloop laten zien (fig. 49;
...
- 132 -
hoofdstuk 6.3.5.).
9.2.1.4. Totale nauwkeurigheid
Gezien het bovenstaande is de nauwkeurigheid van de DOC-waarden waar-
schijnlijk aanmerkelijk geringer dan die in de publikatie van Schreurs
(1978) aangegeven wordt. Voor monsters uit het veld geldt dat vooral
het bewaren van DOC-monsters bij relatief hoge temperaturen grote
invloed op het DOC-gehalte blijkt te hebben. De grote verschillen in
DOC-gehaltes tussen bemonsteringsmethoden, zoals waargenomen in de
Monding (hoofdstuk 3.3.), kunnen voor een deel hierdoor verklaard
worden. Voordat er verder onderzoek naar DOC gedaan wordt, moeten
allereerst deze problemen opgelost worden. Hiervoor zijn een aantal
mogelijkheden. Zo kan door sterilisatie van het monster (direct na
bemonstering) voorkomen worden dat het organisch materiaal door
bacterin benvloed wordt (Blter & Dawson, 1982). Door MacKinnon
(1981) wordt aangeraden de monsters in te vriezen. Verder noemt hij
filtratie door zwaartekracht of onder een positieve druk, in plaats
van de in dit onderzoek toegepaste filtratie bij onderdruk. Ook kunnen
onnauwkeurigheden bij de filtratie voorkomen worden door b.v. 1-
monsters te nemen (in plaats van 250 mI), en deze ook helemaal te
filtreren. Tenslotte moet onderzocht worden in hoeverre met de huidige
analysemethoden al het opgelost organisch materiaal g m ~ t n wordt. Het
verdient aanbeveling om hiervoor,
onderzoeken te vergemakkelijken,
en om vergelij kingen met andere
het water te filtreren over een
filter met een poriediameter van 0,45 ~ m in plaats van 1,2 ~ m (b.v.
een Whatman GFjF-glasvezelfilter)
De algehele nauwkeurigheid van de gemeten DOC-gehaltes (t.o.v. de wer-
kelijke gehaltes) is niet precies bekend, maar moet voor de routine-
metingen in de Oostersehelde voorlopig geschat worden op + 0,4 mgC.I-1
(bij concentraties van 1-5 mgC.I-1). De waarden van de helicopterbe-
monstering zijn waarschijnlijk nauwkeuriger (.:!:. 0,20 mgC.I-1), gezien
de kortere tijd tussen bemonstering en behandeling in het laborato-
rium.
Het niet goed vergelijkbaar zijn van de DOC-gehaltes, die met behulp
van verschillende bemonsteringsmethoden, in de Monding van de OOster-
sehelde gemeten zijn, kan de resultaten van de correlatieanalyse voor
o
o
o
o
o
- 133 -
de Monding (hoofdstuk 4) benvloed hebben.
o q."'7.. Opgeloste monosacchariden
o
o

o
o
o
o
o
o
o
o
n
Voor monosacchariden geldt gedeeltelijk hetzelfde als voor DOC, met
name wat gezegd is over filtratie en het bewaren van de monsters.
De Leeuw (1982) vermeldt dat het, om benvloeding van de resultaten
door het afgeven van stoffen door het filter te voorkomen, noodza-
kelijk is om minstens 0,5 I water af te filtreren. Dit is in de prak-
tijk in de meeste gevallen niet gebeurd. Het effect van bewaren bij
hoge temperaturen bleek uit monsters van de transportmeting in de
Krabbenkreek (hoofdstuk 7): water dat niet gekoeld was bevatte de vol-
gende dag gemiddeld 39% (58 minder monosacchariden dan wel
gekoeld water. De verwachting is dan ook dat de significante verschil-
len die tussen de meetdata waargenomen werden (hoofdstuk 3.4) gedeel-
telijk een gevolg zijn van verschillen in temperatuur van de monsters
tijdens het transport naar het laboratorium.
DON
De nauwkeurigheid van de DON-gehaltes wordt voornamelijk bepaald door
die van de totaal N-bepaling. In het geval van DOC bleek de
persulfaat-oxidatie gemiddeld 10-15% lagere waarden te geven dan foto-
oxidatie en droge verbranding (MacKinnon: 1981: Gershey et al 1979).
Onnauwkeurigheden kunnen ontstaan doordat niet alle organische N-
verbindingen geoxideerd worden, en doordat er andere oxidatieprodukten

kunnen ontstaan dan alleen N02-, N03- en NH4+ (Gershey et al, 1979).
Bij de afbraakproef van 25 t/m 30 augustus bleken de gehaltes van
totaal-N in gefiltreerd water aan het eind van de proef gemiddeld 14%
(0,10 mgN.I-1) lager te liggen dan aan het begin (n=8). Voor de bepa-
ling van totaal-N aan gefiltreerd water ligt de nauwkeurigheid voor
gehaltes tot 1 mgN.I-1 dichter in de buurt van de 15% dan bij de 2%
welke eerst werd aangehouden. Doordat het DON bepaald wordt aan de
hand van het verschil tussen totaal-N (van gefiltreerd water) en N02-,
N03+ en NH4+' is de onnauwkeurigheid hierin nog een paar procent hoger
dan die van de bepaling van totaal-No
9.3.
9.3.1.
..
- 134 -
Algemeen
Het onderzoek naar DOC in estuaria dat in het verleden is verricht, is
onder te verdelen op grond van de aanpak van het onderzoek.
Een manier van onderzoek is die waarbij uitsluitend gekeken wordt naar
de gemeten concentraties. In veel gevallen werden dan inverse lineaire
relaties waargenomen tussen DOC en chloride, als gevolg van hoge DOC-
concentraties in de zoetwater aanvoer van het estuarium en lage concen-
traties in het zeewater. De conclusies die hieruit getrokken werden
varieerden van 'DCC is biologisch inactief' tot 'ls er processen op-
treden gedurende het transport van zoetwater door het estuarium, dan
zijn deze van ongeveer gelijke grootte' (zie ook hoofdstuk 5). Cbk
werden er eenvoudige correlatieberekeningen uitgevoerd met allerlei
andere parameters, zoals b.v. POC en chlorofyl. Doordat het DOC-
gehalte echter van veel factoren afhankelijk is en deze vaak tegelij-
kertijd van invloed zijn, is de waarde van deze correlatieberekeningen
niet erg groot (zie hoofdstuk 4).
Een geheel andere methode van onderzoek is die waarbij het optreden
van verschillende processen onderzocht wordt: b.v. uitvlokking, bacte-
rile opname, vrijkomen uit de bodem en excretie door fytoplankton.
Het onderhavige onderzoek bevestigde dat in ieder geval bepaalde
bestanddelen van het DCC zeer nauw gekoppeld zijn aan allerlei biolo-
gische en/of fysisch-chemische processen. Een voorbeeld hiervan zijn
de excretie-produkten van het fytoplankton: doordat deze produkten
zeer snel kunnen worden opgenomen door bacterin, worden ze in het
geheel niet als DCC gemeten (hoofdstuk 8.5.1.1.). Een gevolg hiervan
is dat een gedeelte van de stoffen die normaal in zeewater worden aan-
getroffen (zoals aminozuren en monosacchariden), slechts de niet-
reactieve restprodukten kunnen zijn van al eerder opgetreden biolo-
gische en/of fysisch-chemische processen (Breger, 1970; Blter &
Dawson, 1982). Hoewel duidelijk is dat niet alle optredende processen
aan de hand van eenvoudige concentratiemetingen aangetoond kunnen
worden, zullen er volgens mij, wanneer de nauwkeurigheid van de bepa-
lingen van DOC, opgeloste monosacchariden en DON verhoogd wordt, meer
en kleinere verschillen gemeten worden. Het niet-conservatieve
o
o
[
o
o
o
o
o
o
o
o
8
o
o
o
o
o
o
n
- 135 -
karakter van DOC als opgeloste stof zal dan duidelijker zijn, doordat
schommelingen in het DOC-gehalte, die niet samenhangen met het getij,
meer naar voren zullen komen (o.a. samenhang met chlorofyl en met de
verandering van de primaire produktie over een dag).
uit de vele onderzoeken naar opgeloste organische verbindingen die in
de loop van de jaren zijn verricht blijkt dat DOC een integraal onder-
deel is van het gehele oecosysteem van mariene milieus. Van groot be-
lang hierbij is de activiteit van bacterin en de excretie door fyto-
plankton. Van oudsher werd gedacht dat het grootste gedeelte van de
primaire produktie van het fytoplankton via begrazing door zoplankton
in de voedselketen terecht komt. De laatste jaren is steeds duidelij-
ker geworden dat, in ieder geval in kustwateren en estuaria, de weg
via DOC en de bacterin veel belangr ij ker is (Joiris et al, 1982;
Van Es, 1982b; Sorokin, 1978). Bacterin worden dan weer gegeten door
protozoa en filtreerders (o.a. zoplankton en mossels).
Een andere belangrijke weg waarop DOC voor andere organismen dan bac-
terin beschikbaar komt loopt via het dood organisch particulair mate-
riaal. Organische deeltjes kunnen gevormd worden uit alleen DOC, maar
ook uit DOC en anorganische deeltjes, via coagulatie en flocculatie
(zie ook hoofdstuk 5.4.). In beide gevallen betekent dit extra orga-
nisch materiaal dat in deeltjes in het water aanwezig is, en als zoda-
nig kan dit belangrijk zijn voor filtreerders. De nauwe samenhang tus-
sen h ~ zo gevormde POC en het DOC blijkt ook uit het feit dat er
zich, na filtratie over een filter van 0,45 m, nieuwe deeltjes kunnen
vormen (Williams, 1975; Wangersky, 1978). Zowel bacterile processen
als adsorptieprocessen spelen hierbij een rol. Voor de DOC-bepaling
houdt dit in dat de gebruikte analysemethode al het organisch mate-
riaal, dat na filtratie in het water aanwezig is, moet kunnen meten.
Een bijkomend effect van het optreden van deze processen is dat er nu
onduidelijkheid bestaat over het feit of de stoffen die als opgelost
gemeten worden, in werkelijkheid wel in de oplossing aanwezig zijn.
Het meten van bepaalde stoffen I in oplossing I (dus na filtratie van
het monster) betekent niet automatisch dat deze stoffen ook echt vrij
in het water voorkomen (niet geadsorbeerd aan complexe organische ver-
bindingen) en evenmin dat deze stoffen beschikbaar zijn voor b.v. bac-
terin. Dit geldt met name voor monosacchariden (Gocke et al, 1981).
9.3.2.
- 136 -
Behalve de hierboven beschreven kwantitatieve aspecten, speelt DOC een
zeer belangrijke rol bij allerlei interactie-processen en regulatie-
mechanismen binnen het oecosysteem. Bekend is het vitamine B12 dat
noodzakelijk is in algencultures, maar er zijn nog veel meer voorbeel-
den hiervan (hoofdstuk 67 Gauthier & Aubert, 1981). Ook zou DOC een
belangrijke regulerende rol kunnen spelen bij het na elkaar optreden
van bloeiperioden van verschillende fytoplankton-soorten.
Niet alleen in mariene milieus speelt DOC een belangrijke rol in het
oeco-systeem, maar ook in zoetwatersystemen als meren en rivieren
(WetzeI, 19757 Rich & WetzeI, 19787 Riemann et al, 19827 Kaplan et al,
1980)
De Oosterschelde
Uit de DOC-balans van de Oosterschelde (hoofdstuk 87 figuur 70) blijkt
dat de grootste DOC-stromen binnen het water van de Oosterschelde op-
treden: tussen de DOC-pool en fytoplankton en bacterin. Zoals gezegd
zijn deze stromen niet als DOC gemeten maar geschat op basis van gege-
vens van andere onderzoeken. Een gedeelte van dit materiaal (de
excretieprodukten van het fytoplankton) heeft echter wel de meeste
voedingswaarde voor bacterin (als belangrijkste consumenten van
DOC). De DOC-stromen vanuit gebieden buiten de Oosterschelde is onge-
veer de helft van die vanuit het fytoplankton. Doordat dit materiaal
veel minder snel wordt afgebroken bepaalt het echter wel de DOC-
concentraties in de Oosterschelde. Dit heeft weer als gevolg dat het
transport naar de Noordzee ongeveer even groot is als de hoeveelheid
DOC die op de Oosterschelde geloosd wordt. Verder verklaart het van
dezelfde orde van grootte zijn van de overige produktie en consumptie-
processen (inclusief een bacterile afbraak van het gemeten DOC van
5-11.10
6
kgC) waarom er in de Oosterschelde een signifikante lineaire
relatie tussen DOC en chloride gevonden wordt (zie hoofdstuk 5).
Overigens hangt dit lineaire verband ook af van de topografie van het
Oosterschelde-bekken (vernauwing op het traject Monding-Volkerak: het
Zijpe) waardoor een sterke gradint voor DOC en chloride ontstaat. Een
groot oppervlak aan slikken en platen langs het traject Monding-Kom is
waarschijnlijk ook een oorzaak van het minder duidelijk zijn van de
relatie DOC-chloride op dit traject.
o
o
o
o
o
o
o
r
o
o
o
o
o
9.3.3.
o
o
o
o
n
- 137 -
De vraagtekens in figuur 70 geven al aan dat de rol van POC en bodem
op de DOC-balans nog geheel niet duidelijk is. Verder blijkt uit deze
figuur is dat de DOC-pool veel kleiner is (ongeveer 1/10) dan de tota-
le DOC-flux door het systeem.
Vergelijking van de Doe-balans van de Oostersehelde met die van andere
gebieden is niet mogelijk omdat hiervoor de gegevens uit andere gebie-
den ontbreken. Evenals in de Oostersehelde is er elders nog weinig
onderzoek gedaan naar de invloed van de excretie van het fytoplankton
op de totale koolstofkringloop van een oecosysteem.
Mogelijke gevolgen van de aanleg van de Oosterseheldewerken op het
DOC
Wat betreft het DOC-gehalte in de Oostersehelde, na de aanleg van de
Stormvloedkering en de beide Compartimenteringsdammen (Philipsdam en
Oesterdam) , zijn er in principe drie mogelijkheden:
1. Stijging van het DOC-gehalte.
Door de aanleg van de Stormvloedkering in de Monding van de Ooster-
sehelde wordt het doorstromingsoppervlak, en daarmee de uitwisse-
ling tussen Noordzee en Oostersehelde (het dispersief transport),
kleiner. Het verlagend effect van deze uitwisseling op het DOC-
gehalte zal dus kleiner worden, waardoor er hogere Doe-gehaltes
gemeten kunnen gaan worden.
2. Verlaging van het DOC-gehalte.
Geschat wordt dat in 1981 meer dan 80% van de totale DOC-Iozing op
de Oostersehelde afkomstig was van lozingspunten die na de aanleg
van de Compartimenter ingsdammen niet meer direct met de Ooster-
sehelde in verbinding staan (zie fig. 1r. /, ). Dit betreft lozingen
vanaf het Hollands Diep, Mark & Dintel, Vliet, De Zoom, Schelde-
Rijnkanaal en een groot gedeelte van de polders. Duidelijk is dat
wanneer deze lozingen niet meer in hun geheel in de Oostersehelde
terechtkomen (via de sluizen in Philipsdam en Oesterdam) dat dit
een verlaging van het Doe-gehalte in de Oostersehelde tot gevolg
heeft.
3. Gelijkblijven van het DOC-gehalte.
Het, in vergelijking met de huidige situatie, ongeveer constant
blijven van het DOC-gehalte kan veroorzaakt worden door het elkaar
opheffen van de onder 1. en 2. genoemde effecten. Er zijn echter
- 138 -
nog andere processen die hierbij een rol kunnen spelen:
a. Uitwisseling tussen interstitieel water in bodem/sediment en
bovenstaand water.
Een verregaande verhoging van het DOC-gehalte zal tegengegaan
worden doordat er minder DOC vanuit het interstitieel water naar
het bovenstaand water diffundeert (zie ook hoofdstuk 7.3.).
Evenzo zal een verlaagd DOC-gehalte in het bovenstaand water een
grotere aanvoer van DOC uit het interstitieel water tot gevolg
hebben. In het eerste geval zal er een verhoging van het gehalte
aan organisch materiaal in bodem/sediment optreden, in het twee-
de geval juist een verlaging.
b. Omzetting van DOC in POC v.v.
Gezien de nauwe samenhang tussen DOC en POC (Cauwet, 1981;
Wangersky, 1978), het continue grootte-spectrum van organisch
materiaal in natuurlijke wateren (Sharp, 1973) en de arbitraire
waarde van 0,45 ~ als grens voor het onderscheiden van DOC en
POC, is het niet onredelijk om een continue uitwisseling tussen
de DOC- en de POC-pool te veronderstellen. Hierbij moet gedacht
worden aan verschillende processen, zoals b.v.: vorming van
organische aggregaten door adsorptie van DOC-moleculen en/of
DOC aan POC, opname van DOC door op POC vastgehechte bacterin,
bacterile afbraak van POC waarbij DOC vrijkomt en de resorptie
van POC tot DOC. Een verhoging van het DOC-gehalte zal dan ook
waarschijnlijk leiden tot een verhoging van het dood pacticulair
organisch materiaal, en een verlaging van het DOC-gehalte tot
een verlaging hiervan.
Beide hier beschreven processen zullen tot gevolg hebben dat een
grote verandering van het DOC-gehalte in de Oosterschelde waar-
schijnlijk niet zal optreden. Verder zullen waarschijnlijk zowel de
uitwisseling tussen bodem/sediment en water als tussen DOC en POC
zich na verloop van tijd weer stabiliseren op een nieuw evenwichts-
punt.
uit het bovenstaande volgt dat wanneer na het aanleggen van de
Oosterschelde-werken een verhoging van het DOC-gehalte optreedt, er
eveneens een verhoging van het gehalte aan dood particulair organisch
D
o
D
U
B
o
o
o
n
- 140 -
Literatuur
Aaronson, S., 1978. Excretion of organic matter by phytoplankton in
vitro. Limnol Oceanogr. 23, 838.
Allendorf, P., 1981. Experiments to determine the relevanee of dissol-
ved amine acids for the nutrition of marine benthic ani-
mals. Kieler Meeresforsch. Sonderh. 5, 557-565.
Anderson, G.C. & Zeutschel, R.P., 1970. Release of organic matter by
marine phytoplankton in coastal and offshore areas of the
northeast pacific ocean. Limnol. Oceanogr. 15, 402-407.
Anonymus (1) DOC-bepaling in zoutwater ; range 0-10, 0-50 en
0-100 mgC.l-l. Rijkswaterstaat, DOMI, interne publikatie.
Anonymus (2). Nitriet + nitraat bepaling. Rijkswaterstaat DOMI,
interne publikatie.
Anonymus (3). Ammonium-bepaling. Rijkswaterstaat DOMI, interne publi-
katie.
Anonymus, 1976. Bepaling van totaal N. Rijkswaterstaat DOMI, interne
publikatie.
Aston, S.R., 1978. Estuarine chemistry. In: J.P. Riley & R. Chester
(eds.), Chemical Oceanography, Vol. 7, Academie press,
London, pp. 361-440.
Balasubramanian, T., 1982. D: ... solved organic matter in the coastal
waters of Portonovo. Proefschrift.
Bayne, B.L., 1976. Marine mussels: their ecology and physiology. Int
...
Biol. Progr. 10, Cambridge University Press, Cambridge.
Bell, W.H. & Sakshaug, E., 1980. Bacterial utilization of algal extra-
cellular produkts. 2. A kinetic study of natural popula-
tions. Limnol Oceanogra. 25, 1021-1033.
Benett, M.E. & Hobbie, J.E., 1972. The uptake of glucose by Chlamy-
domonas sp. J. Phycol. 8, 392-398.
Berner, R.A., 1976. The benthic boundary from the viewpoint of a geo-
chemist. In: I.N. McCave (ed.), The benthic boundary layer.
Plenum Press, New York 1976. pp. 33-55.
Bigelow, J .M., Haven, J.C. de, Dzitzer, C. , Eilers, P &
Peeters, J.C.H., 1977. protecting an estuary from floods; A
policy analysis of the Oostersehelde. Vol. I, 11, 111.
Rand Co. R.-2121jl, 2, 3.
o
o
o
o
o
n
o
Q
o
o
o
o
8
o
o
o
o
o
o
o
n
- 141 -
Blter, M., 1982. Submodels of a brackish environment. I. Temperature
and microbial activity. Ecol. Modelling 17, 311-318.
Blter, M & Dawson, R., 1982. Heterotrophic utilisation of biochemie al
compounds in antarctic waters. Neth. J. Sea Res. 16, 315-
332.
Blter, M., Meyer-Reil, L.A., Dawson, R., Liebezeit, G., Wolter, K. &
Szwerinski , H., 1981. Structure analysis of shallow water
ecosystems: interaction of microbiologieal, chemical and
physical characteristics measured in the overlying waters of
sandy beach sediments. Estuarine, coastal and shelf Science
13, 579-589.
Breger, I.A., 1970. What you donlt know can hurt you: organic colloids
and natural waters. In: D.W. Hood, Organic matter in natural
waters. Inst. Mar. Sci., Dcc. Publ. no. 1, 563-574.
Burney, C.M., Davies, P.G., Johnson, K.M. & Sieburth, J.McN., 1982.
Diel relationships of microbial trophic groups and in situ
dissolved carbohydrate dynamies in the Car ibbean Sea. Mar.
Biol. 67, 311-322.
Burney, C.M., Johnson, K.M., Lavoie, D.M. & Sieburth, J.McN., 1979.
Dissolved carbohydrate and microbial ATP in the North Atlan-
tic: concentrations and interactions. Deep-Sea Res. 26,
1267-1290.
Burney, C.M., Johnson, K.M. & Sieburth, J.McN., 1981. Diel flux of
dissolved carbohydrate in a salt marsh and a simulated
estuarine ecosystem. Mar. Biol. 63, 175-187.
Burney, C.M. & Sieburth, J.Mcn;, 1977. Dissolved carbohydrates in sea-
water. 11, a spectrofotometr ie procedure for total carbo-
hydrate analysis and polysaccharide estimation. Mar.
Chem. 5, 15-28.
Cade, G.C., 1982. Tidal and seasonal variation in particulate and
dissolved organic carbon in the western Dutch Waddensea and
Marsdiep tidal inlet. Neth. J. Sea Res. 15, 228-249.
Cade, G. C. & Hegeman, J., 1974. Pr imary produktion of the benthic
microflora living on tidal flats in the Dutch Waddensea.
Neth. J. Sea Res. 8, 230-291.
Caspers, H., 1967. Estuaries: analysis of definitions and biological
considerations. In: G.H. Lauff (ed.), Estuaries. Am. Ass.
Adv. Sci., publ. 83; 6-8.
- 142 -
Caspers, H., 1975. BOD experiments on the effect of thermal pollution
in rivers and estuaries. Verh. Internat. Verein. Limnol. 19,
3192-3198.
Cauwet, G., 1981. Non-living particulate matter. In: E.K. Duursma &
R. Dawson (eds.), Marine organic chemistry. Elsevier,
Amsterdam, pp. 71-89.
Chrost, R.J., 1978. The estimation of extracellular
phytoplankton and heterotrophic activity
bacteria. Acta Microbiol. Polon. 27, 139-146.
release by
of aquatic
Chrost, R.J., 1981. The composition and bacterial utilization of DOC
released by phytoplankton. KieIer Meeresforsch, Sonderh. 5,
325-332.
Colijn, F., 1978. Primary produktion measurements in the Ems-Dollard
estuary during 1975-1976. BOEDE Publ. en Versl. 1, 1-14.
Corwin, J.F., 1970. Volatile organic materials in sea water. In:
O.W. Hood (ed.), Organic matter in natural waters. Inst.
Mar. Sci., Occ. Publ. 1, 169-180.
Crawford, C.C., Hobbie, J.E. & Webb, K.L., 1974. The utilization of
dissolved free amino acids by estuarine micro-organisms.
Ecology 55, 551-563.
Crul, R.J.M., 1962. Het Heensche schor; een onderzoek naar de genese
en ontwikkeling van een aanwas en een harer kreeksystemen.
Rijkswaterstaat DDMI, interne publikatie.
Dawson, R. & Liebezeit, G., 1981. The analytical methods for the
characterisation of organics in seawater. In: E.K. Duursma &
R. Dawson (eds.), Marine organic chemistry. Elsevier,
Amsterdam. pp. 445-496.
Dronkers, J., 1980. Kwalitatieve interpretatie van zoutmetingen in de
Oostersehelde bij constante aanvoer op het Volkerak.
Rijkswaterstaat, concept-nota DDWT.
Duursma, E.K., 1961. Dissolved organic carbon, nitrogen and
phosphorous in the sea. Neth. J. Sea Res. 1, 1-147.
Duursma, E.K., 1963. The produktion of dissolved organic matter in the
sea, as related to the pr imary gross produktion of organic
matter. Neth. J. Sea Res. 2, 85-94.
Duursma, E.K., 1965. The dissolved organic constituents of ' seawater.
In: J.P. Riley & G. Skirrow (eds.), Chemical Oceanography,
Vol. I. Academie Press, London. pp. 433-475.
[)
o
o
o
o
o
n
o
D
o
o
o
o
o
o
o
o
o
B
o
o
o
o
o
o
o
n
- 143 -
Duursma E.K. & Dawson, R. (eds.). 1981. Marine organic chemistry.
Elsevier, Amsterdam.
Eckert, J.M. & Sholkovitz, E.R., 1976. The flocculation of iron,
aluminium and humates from river water by electrolytes.
Geochim. Cosmochim. Acta 40, 847-848.
Elgershuizen, J .H.B. W. , 1981 a. Voorstel tot onderzoek aan het
transport van organische stof in de Oosterschelde.
Rijkswaterstaat, Deltadienst, Notitie DDMI-80.712.
Elgershuizen, J.H.B.W., 1981b. Metingen van DOC-gehalten.
Rijkswaterstaat, Notitie DDMI-81.278.
Elgershuizen, J.H.B.W., 1981c. Onderzoek aan de DOC-balans in de
Oosterschelde. Rijkswaterstaat, Deltadienst, notitie DDMI-
81.444.
Elgershuizen, J.H.B.W., 1981d. Flux-metingen met proportionele
monstername in 1982. Rijkswaterstaat, notitie DDMI-81.756.
Elgershuizen, J .H.B. W., 1982. Eerste interimrapport van het deelpro-
ject Balans-Transport: bijdragen van J.H.B.W. Elgershuizen.
Rijkswaterstaat, Nota DDMI-82.218.
Elgershuizen, J.H.B.W., Misdorp, R. & Oenema, 0., 1982. De versprei-
ding van de mediane korrelgrootte, het slibgehalte en het
POC-gehalte in de bodem van de Oosterschelde. Een compilatie
van bestaande gegevens tot 3 kaarten. Rijkswaterstaat,
Notitie DOMI-82.259.
Elgershuizen, J.H.B.W. & Stortelder, P.B.M., 1980. Een meting van het
transport van organische stof op 20 april 1979 in de
Oosterschelde. Interimrapport: vergelijking meetmethoden en
correlatieberekeningen. Impex-nota 80-01. DIHO, e r s e k e ~
Rijkswaterstaat DOMI, Middelburg.
Es, F.B. van, 1982a. Community metabolism of intertidal flats in the
Ems-oollard estuary. Mar. Biol. 66, 95-108.
Es, F.B. van, 1982b. Some aspects of the flow of oxygen and organic
carbon in the Ems-oollard estuary. BOEDE, Publ. en
Versl. 5-1982.
Es, F.B. van & Laane, R.W.P.M., 1982. The utility of organic matter in
the Ems-Dollard estuary. Neth. J. Sea Res. 16, 300-314.
Famme, P. & Kofoed, L.H., 1982. Rates of carbon release and oxygen
uptake by the mussel, Mytilus edulis L., in response to
starvation and oxygen. Mar. Biol. Lett. 3, 241-256.
- 144 -
Fankboner, P.V., Blaylock, W.M. & Burgh, M.E. de, 1978. Accumulation
of 14C-labelled algal exudate by Mytilus californianus
Conrad and Mytilus edulis Linnaeus, an aspect of inter spe-
cific competition Veliger 21, 276-282.
Fisher, N.S. & Fabris, J.G., 1982. Complexation of Cu, Zn and Cd by
metabolites excreted from marine diatoms. Mar. Chem. 11,
245-255.
Fogg, C.E., 1977. Excretion of organic matter by phytoplankton.
Limnol. Oceanogr. 22, 576-577.
Forman, R.T.T., 1982. Interaction among landscape elements: a core of
landscape ecology. In: S.P. Tjalling: & A.A. de Veer (eds.),
Perspectives in Landscape Ecology. Proc. Intern. Congr.
Neth. Soc. for Landscape Ecology Veldhoven, the
Netherlands. Pudoe, Wageningen. pp. 35-48.
Fuhrman, J.A. & Azam, F.,
estimates for
1980. Bacterioplankton secondary produktion
coastal waters of British Columbia,
Antarctica, and California. Appl. Environ. Microbiol. 39,
1085-1095.
Gagosian, R.B. & Lee, C., 1981. Processes controlling the distribution
of biogenic organic compounds in seawater. In:
E.K. Duursma & R. Dawson (eds.), Marine organic chemistry,
Elsevier Amsterdam. pp. 91-124.
Galkina, V.N., 1982. Metabolites of mussels (Mytilus edulis) in the
composition of dissolved organic matter of the seawater.
Okeanologia 22, 125-130.
Gauthier, M. J & Auber t, M., 1981. Chemical telemedia tors in the
marine environment. In: E.K. Duursma & R. Dawson (eds.),
Marine organic chemistry. Elsevier, Amsterdam. pp. 225-258.
Geldermalsen, L.A. van & Groenendijk, A.M., 1982. Decomposition
experiments with Spartina anglica leaves. Neth. J. Sea Res.
15, 340-348.
Gershey, R.M., Mackinnon, M.D., Williams, P.J. Ie B. & Moore, R.M.,
1979. Comparison of three oxidation methods used for the
analysis of the dissolved organic carbon in seawater. Mar.
Chem. 7, 289-306.
Gocke, K., 1976. Respiration von gelsten organischen Verbindungen
durch natrliche Mikro-organismen-Populationen. Ein
Vergleich zwischen verschiedenen Biotopen. Mar. Biol. 35,
375-383.
o
o
D
o
o
o
o
o
o
o
n
- 145 -
Gocke, K., Oawson, R. & Liebezeit, G., 1981. Availability of dissolved
free glucose to heterotrophic microorganisms. Mar. Biol. 62,
209-216.
Hanson, R.B. & Wiebe, W.J., 1977. Heterotrophic activity associated
with particulate size fractions in a Spartina alterniflora
salt-marsh estuary, Sapelo-Island, Georgia, USA, and the
continental shelf waters. Mar. Biol. 42, 321-330.
Hatcher, B.G., Chapman, A.R.O. & Mann, K.H., 1977. An annual carbon
budget for the kelp Laminar ia long icrur is. Mar. Biol. 44,
85-96.
Havermans, P.F., 1982. Inventarisatie waterkwaliteitskenmerken van het
Veer se Meer in de periode 1976 t/m 1981. Rij kswaterstaat,
notitie DDMI-82.396, herziene versie.
Havermans, P.F., 1982. Bemonstering kustwater 1981-1982. Tussentijdse
presentatie van de gegevens over januari t/m mei 1981.
Rijkswaterstaat, notitie DDMI-82.215.
Havermans, P.F., 1983. Bemonstering kustwater 1981-1982. Presentatie
van de gegevens over juni 1981 t/m december 1982. Rijks-
waterstaat, OOMI. In voorbereiding.
Hedgpeth, J.W., 1967. The sense of the meeting. In: G.H. Lauff (ed.),
Estuaries. Am.Ass.Adv.Sci., Publ. 83, 707-710.
Heinle, D.R. & Flemer, O.A., 1976. Flows of materials e t w e ~ n poorly
flooded tidal marshes and an estuary. Mar. Biol. 35,
359-373.
Hood, O.w. (ed.), 1970. Organic matter in natural waters. Inst. Mar.
Sci., Occ. publ. 1.
Hunter, K.A. & Liss, P.S., 1982. Organic matter and the surface charge
of suspended particles in estuarine waters. Limnol.
Oceanogr. 27, 322-335.
Iturriaga, R., 1981. Phytoplankton photoassimilated extracellular
produkts; heterotrophic utilization in mar ine environment,
Kieler Meeresforsch., Sonderh. 5, 318-324.
Iturriaga, R. & Hoppe, H.G., 1977. Observations of heterotrophic
activity on photassimilated organic matter. Mar. Biol. 40,
101-108.
Jansen, P.J.M., 1982. Gebruiksaanwijzing voor de chloride-bepaling met
de Metrohmtitroprocessor en automatische pipetteerinrich-
ting. Rijkswaterstaat OOMI, interne publikatie.
- 146 -
Johannes, R.E., Coward, S.J. & Webb, K.L., 1969. Are dissolved amino
acids an energy souree for marine invertebrates? Comp.
Biochem. Physiol. 29, 283-288.
Johannes, R.E. & Webb, K.L., 1970. Release of dissolved organic
compounds by marine and freshwater invertebrates. In:
D.W. Hood (ed.), Organic matter in natural waters. Inst.
Mar. Sci., Dcc. Publ. ~ 257-274.
Johnson, K.M., Burney, C.M. & Sieburth, J.McN, 1981. Doubling the
produktion and precision of the MBTH spectrofotometric assay
for dissolved carbohydrates in seawater. Mar. Chem. 10,
467-473.
Johnson, K.M. & Sieburth, J.McN, 1977. Dissolved carbohydrates in
seawater. I, a precise spectofotometric analysis for
monasaccharides. Mar. Chem. 5, 1-13.
Johnson, K.M., Burney, C.M. & Sieburth, J.McN, 1981. Enigmatic marine
ecosystem metabolism measured by direct diel EC02 and 02
flux in conjunction with DOC release and uptake. Mar.
Biol. 65, 49-60.
Joiris, C., Billen, G., Lancelot, C., Mommaerts, J.P., Daro, M.H.,
Bossicart, M., Gillain, G., Bertels, A., Hecq, J.H. &
Wijnant, J., 1978. Dynamics of organic matter in three
planktonic ecosystems of the flouthern North Sea. Report of
the workgroup Organic Matter, 1977-1978.
Joiris, C., Billen, G., Lancelot, C., Daro, M.H., Mommaerts, J.P.,
Bertels, A., Bossicart, M., Nijs, J. & Hecq, J.H., 1982. A
budget of carbon cycling in the Belgian coastal zone: rela-
tive role of zoplankton, bacterioplankton and benthos in
the utilization of primary produktion. Neth, J. Sea Res. 16,
260-275.
Jones, G.E., 1970. Metal organic complexes formed by marine bacteria.
In: D.W. Hood (ed.), Organic matter in natural waters.
Inst. Mar. Sci., Dcc. Publ. 1,301-320.
Jong, D.J. de & Visser, J., 1982. Environmental research in relation
to a coastal-engineering project (S.W. Netherlands). In:
S.P. Tjallingii & A.A. de Veer (eds.), Perspectives in Land-
scape Ecology. Proc. Intern. Congr. Neth. Soc. for Landscape
Ecology Veldhoven, the Netherlands. Pudoe, Wageningen.
pp. 154-155.
o
o
o
o
o
o
o
o
o
o
o
B
o
o
o
o
o
o
o
n
- 147 -
Kamer, S. v.d., 1980. Een eendimensionaal model voor opgeloste stof in
de Oosterschelde. Rijkswaterstaat, Notitie DDMI-80.676.
Kaplan, L.A., Larson, R.A. & Bott, I.L., 1980. Patterns of dissolved
organic carbon
1034-1043.
in transport. Limnol. Oceanogr. 25,
Karydis, M. & Fogg, G.E., 1980. Physiological effects of hydrocarbons
on the marine diatom cyclotella cryptica. Microb. Ecolo 6,
281-290.
Khailov, K.M. & Burlakova, Z.P., 1969. Release of dissolved organic
matter by mar ine seaweeds and distr ibution of their total
organic produktion to inshore communities. Limnol.
Oceanogr. 14, 521-527.
Kjerfve, B., Stevenson, L.H., Proehl, J.A., Chrzanowski, T.H. &
Kitchens, W.M., 1981. Estimation of material fluxes in a
estuarine cross section: A critical analysis of spatial
measurement density and errors. Limnol. Oceanogr. 26,
325-335.
Kogel, T.J. de & Jong, D.J. de, 1983. Vegetatiekartering van de schor-
ren in de Oostersehelde en het Krammer-Volkerak, 1978.
Rijkswaterstaat, Nota DDMI-80.20, in voorbereiding.
Kramer, C.J.M., 1979. Degradation by sunlight of dissolved fluorescing
substances in the upper layers of the eastern Atlantic
Ocean. Neth. J. Sea Res. 13, 325-329.
Krom, M.D. & Sholkovitz, E.R., 1977. Nature and reactions of dissolved
organic matter in the interstitial waters of marine sedi-
ments. Geochim. Cosmochim. Acta 41, 1565-1573.
Krom, M.D. & Westrich, J .T., 1980. Dissolved organic matter in the
pare waters of recent marine sediments; a review. In: Collo
Intern. du C.N.R.S., no. 293, p. 103-111.
Laane, R.W.P.M., 1980. Conservative behaviour of dissolved organic
carbon in the Ems-Dollard estuary and the western Wadden
Sea. Neth. J. Sea Res. 14, 192-199.
Laane, R.W.P.M., 1982. Chemical characteristics of the organic matter
in the waterphase of the Ems-Dollard estuary. BOEDE publ. en
verslo 6
Lappalainen, K.M., 1982. Convent ion in bot tom sediments and i ts role
in mater ial exchange between water and sediments. Hydro-
biologia 86, 105-108.
- 148 -
Larsson, U. & Hagstrm, A. ,. 1979. Phytoplankton exudate release as an
energy source for the growth of pelagic bacteria. Mar.
Biol. 52, 199-206.
Laws, E.A. & Archie, J.W., 1981. Appropriate use of regression
analysis in marine biology. Mar. Biol. 65, 13-16.
Leeuw, R. "de, 1982. Saccharides in zeewater, bepaald als glucose.
Rijkswaterstaat ooMI, interne publikatie.
Lenz, J., 1977. On detr itus as a food source for pelagic filter-
feeders. Mar. Biol. 41, 39-48.
Lewin, J. & Hellebust, J.A., 1976. Heterotrophic nutrition of the
marine pennate diatiom Nitschia angularis var. affinis.
Mar. Biol. 36, 313-320.
Lewin, J. & Hellebust, J.A., 1978. Utilization of glutamate and
glucose for heterotrophic growth by the marine pennate
diatom Nitschia leavis. Mar. Biol. 47, 1-7.
Liebezeit, G., 1980. Aminosuren und Zucker im marinen Milieu; neuere
analytische Methoden und ihre Anwendung. Kiel University,
Sonderforschungsbereich 95, nr. 53. (Intern rapport)
Mackinnon, M.D., 1981. The measurement of organic carbon in sea
water. In: E.K. Duursma & R. oawson (eds.), Marine organic
chemistry. Elsevier, Amsterdam, pp. 415-444.
Mague, T.H., Friberg, E., Hughes, o.J. & Morris, I., 1980. Extracellu-
lar release of car bon by mar ine phytoplankton; a phys iolo-
gical approach. Limnol. Oceanogr. 25, 262-279.
Maldegem, O.C. van, 1980. Water en chloride-balansen van het Veerse
Meer ten behoeve van Waterkwaliteitsrapportage 1972 t/m
1977. Rijkswaterstaat, notitie 001-80.348.
Mantoura, R.F.C., 1981. Organo-metallic interactions in natural
waters. In: E.K. ouursma & R. oawson (eds.), Marine organic
chemistry. Elsevier, Amsterdam. pp. 179-224.
Mantoura, R.F.C. & Mann, S.V., 1977. oissolved organic carbon in
estuaries. Mar. Chem. 5, 279-286.
[l
o
o
o
o
o
B
o
o
o
o
o
o
o
n
Margalef,
- 149 -
R., 1967. Laboratory
systems. In: G.H. Lauff
Sci., Publ. 83; 515-521.
analogues of estuarine plankton
(ed.), Estuaries. Am. Ass. Adv.
MenzeI, D.W. & Vaccaro, R.F., 1964. The measurement of dissolved orga-
nic and particulate carbon in seawater. Limnol. Oceanogr. 9,
138-142.
Merks, A.G.A. & Vlasblom, A.G., 1983. Preservation and storage of
samples for the determination of dissolved organic carbon.
Hydrobiol. Bull. 17, 53-58.
Meulen, J.H.M. van der, 1980. Waterkwaliteitskenmerken en stofbalansen
van het Grevelingenmeer over de periode 1972 t/m 1977.
Rijkswaterstaat, nota DDMI-80.16 en 80.17 (bijlagen).
Meyer-Reil, L.A., Blter, M. , Dawson, R. , Liebezeit, G.,
Interrelationships Szwerinski, H. & Wolter,
between microbiological and
K., 1980.
chemical par ameter s of sandy
beach sediments, a summer aspect. Appl. Environ.
Microbiol. 39, 797-802.
Meyer-Reil, L.A., Dawson, R., Liebezeit, G. & Tiedge, H., 1978. Fluc-
tuations and interactions of bacterial activity in sandy
beach sediments and overlying waters. Mar. Biol. 48,
161-171.
Mopper, K., Dawson, R., Liebezeit, G. & Ittekot, V., 1980. The mono-
saccharide spectra of natural waters. Mar. Chem. 10, 55-66.
Moore, R.M., Burton, J.D., Williams, P.J. Le B. & Young, M.L., 1979.
The benaviour of dissolved organic material, iron and
manganese in estuarine mixing. Geochim. Cosmochim. Acta 43,
919-926.
Nederlands Normalisatie-Instituut, 1978. Onderzoekingsmathoden . voor
afvalwater, NEN-norm 3235.
Nederlands Normalisatie-Instituut, 1982. Receptbladen voor de statis-
tische verwerking van waarnemingen. NEN-norm 1047.
Newel, R.C. & Lucas, M.I., 1981. The quantitative significance of dis-
solved and particulate organic matter released during frag-
mentation of kelp in coastal waters. KieIer Meeresforsch,
Sonderh. 5, 356-369.
& Linley, E.A.S., 1981. Rate of degradation and efficiency
of conversion of phytoplankton debris by marine micro-
organisms. Mar. Ecol. progr. Ser. 6, 123-136.
- 150 -
Nienhuis, P., 1981. Distribution of organic matter in living marine
organisms. In: E.K. Duursma & R. Dawson (eds.), Marine
organic chemistry. Elsevier, Amsterdam. pp. 31-70.
Nieuwenhuize, J., Liere, J.M. van & Vlasblom A.G., 1980. Een bodem-
kaart van het Grevelingenmeer in 1979. DIHO, Rapp. en
Vers!. 1980-6.
Ogura, N., 1975. Further studies on decomposition of dissolved
organic matter in coastal seawater. Mar. Biol. 31, 101-111.
Oskam, G., 1969. Coagulatie en flocculatie. H20(2)6, 120-131.
Otsuki, A. & Hanya, T., 1972. produktion of dissolved organic matter
from dead green algal cells. 1. Aerobic microbial decompo-
sition. Limnol. Oceanogr. 17, 248-257.
Parsons, T.R. & Seki, H., 1970. Importance and general implications of
organic matter in aquatic environments. In: D.W. Hood (ed.),
Organic matter in natural waters, Inst. Mar. ScL, Occ.
Pub!. no. 1, 1-28.
Parsons, T.R., Takahashi, M. & Hargrave, B., 1977. Biological Oceano-
graphic Processes. pergamon Press, Oxford.
Pearl, H.W., 1978. Microbial organic carbon recovery in aquatic eco-
systems. Limnol. Oceanogr. 23, 927-935.
Peterson, B.J., Howarth, R.W., Lipschultz, S. & Allendorf, D., 1980.
Salt-marsh detritus: an alternative interpretation of stable
carbon isotope ratios and the fate of Spartina alterni-
flora. Oikos 34, 173-177.
Pierce, S.K. & Greenberg, M.J., 1973. The initiation and control of
free amine acid regulation of cell volume in salinity-
stressed marine bivalves. J. Exp. Biol. 59, 435-440.
Postma, H., 1967. Sediment transport and sedimentation in the
estuarine environment. In: G.H. Lauff (ed.), Estuaries, Am.
Ass. Adv. Sci., Publ. no. 83, Washington. pp. 158-179.
Postma, H. & Rommets, W., 1979. Dissolved and particulate organic
carbon in the north equitorial current of the Atlantic
Ocean. Neth. J. Sea Res. 13, 85-98.
Rice, D.L. & Tenore, K.R., 1981. Dynamics of carbon and nitrogen
during the decomposition of detritus derived from estuarine
macrophytes. Estuarine, Coastal and Shelf Science 13,
681-690.
o
o
o
o
o
o
D
o
o
n
o
o
o
o
o
o
o
o
o
o
o
o
o
o
o
o
o
o
rJ
- 151 -
Rich, P.H. & WetzeI, R.G., 1978. Detritus in the lake ecosystem.
Amer. Natur. 112, 57-71.
Rieker, W.E. 1973, Lineair regressions in fishery research. J. Fish.
Res. Board Can. 30, 409-434.
Rieker, W.E., 1975. A note concerning professor Jolicoeur's comments.
J. Fish. Res. Board Can. 32, 1494-1498.
Riemann, B., M., Schierup, H.H., Bosselmann, S.,
Christensen, G., Hansen, J. & Nielsen, B., 1982. Carbon
metabolism during a spring diatom bIoom in the eutrophic
Lake Int. Revue ges. Hydrobiol. 67, 145-185.
Rijkswaterstaat, 1976a. Analyse Oostersehelde Alternatieven. Den Haag.
Rijkswaterstaat, 1976b. Onderzoek naar de mogelijkheid van de afslui-
ting van de Oostersehelde met een gedeeltelijk geprefabri-
ceerde stormvloedkering. Eindrapport. Den Haag.
R.I.Z.A., 1982. Kwaliteitsonderzoek in de Rijkswateren. Verslag van de .
resultaten over het 1e, 2e, 3e en 4e kwartaal van 1982.
Schlichter, 0., 1975. The importance of dissolved organic compounds in
seawater for the nutrition of Anemonia sulcata pennant
(Coelenterata). Proc. 9th Europ. mar. Biol. Symp.,
pp. 395-405.
Schlichter, 0., 1982. Epidermal nutrition of the alcyonarian
Heteroxenia fuseeseens (Ehrb.): Absorption of dissolved
organic material and lost endogenous photosynthates.
Oecologia 53, 40-49.
Schreurs, W., 1978. An automated colorimetrie method for the determi-
nation of dissolved organic carbon in seawater by U.V.
destruction. Hydrobiol. Bull. 12, 137-142.
Sellner, K.G., 1981. primary produktivity and the flux of dissolved
organic matter in several marine environments. Mar. Biol.
65, 101-112.
Sepers, A.B.J., 1977. The utilization of dissolved organic compounds
in aquatic environments. Hydrobiologia 53, 39-54.
Sepers, A.B.J., 1979. De aerobe mineralisatie van aminozuren in aqua-
tische milieus. Proefschrift. RU Groningen.
Sepers, A.B.J., Cahet, G. & Goossens, H., 1982. Comparison between the
carbon-14 and oxygen consumption method for the determi-
nat ion of the activity of heterotrophic bacterial popula-
tions, Mar. Biol. 66, 237-242.
- 152 -
Sharp, J.H., 1973. Size classes of organic carbon in seawater.
Limnol. Oceanogr. 18, 441-447
Sharp, J.H., 1977. Excretion of organic matter by marine phyto-
plankton: Do healthy cells do it? Limnol. Oceanogr. 22,
381-399.
Sharp, J.H., 1978. Reply to comment by S. Aaronson. Limnol.
Oceanogr. 23, 839-840.
Sholkovitz, E.R., 1976. Flocculation of dissolved organic and
inorganic matter during the mixing of river water and
seawater. Geochim. Cosmochim. Acta 40, 831-845.
Sieburth, J.McN. & Jensen, A., 1970. produktion and transformation of
extracellular organic matter from littoral marine algae: a
rsum. In: O.W. Hood (ed.), Organic matter in natural
waters. Inst. Mar. Sci., Occ. Publ. 203-224.
Skopintsev, B.A., 1981. Decomposition of organic matter of plankton,
humification and hydrolysis. In: E. K. Duursma & R. Dawson
(eds.), Marine Organic Chemistry. Elsevier, Amsterdam.
pp. 125-177.
Smith, R.E.H., '982. The estimation of phytoplankton and excretion by
carbon-14. Mar. Biol. Lett. 3, 325-334.
Sokal, R.R. & Rohlf, F.J., 1981. the principles and practice
of statistics in biological research. Freeman & Co.,
San Francisco.
Sorokin, Y.I., 1978. Decomposition of organic matter and nutrient
regeneration. In: O. Kinne (ed.), Marine Ecology, Vol. IV.
John Wiley & Sons, Chichester. pp. 501-616.
Southward, A.J. & Southward, E.C., 1981. Dissolved organic matter and
the nutrition of Pogonophora: areassesment based on recent
studies of their morphology and biology. Kieier
Meeresforsh. 5, 445-453.
Stephens , G. C. " 1967. Dissolved organic mater ial as a nutr i tional
source for marine and estuarine invertebrates. In:
G.H., Lauff (ed.), Estuaries, Am. Ass. Adv. Sci., Publ.
367-373.
Stortelder, P.B.M., 1981. Hoofdlijnen van het project Balans. Rijks-
waterstaat, Deltadienst, nota DDMI-82.05.
o
o
o
n
o
o
o
o
o
0,
o
o
B
o
o
o
o
o
o
n
- 153 -
Stralen, M. van & Kersting, K., 1911. De een onbruikbare
maatstaf voor de bepaling van de kwaliteit van oppervlakte-
water. H20 10, 329-331.
Strickland, J .O.H. & Parsons, T.R., 1968. A practical hanbook of
seawater analysis. Fish. Res. Brd. Can., Ottawa.
Taghon, G.L., 1982. Optimal foraging by deposit-feeding invertebrates:
roles of particle size and organic coating. Oecologia 52,
295-304.
Turner, R.E., 1978. Community plankton respiration in a salt marsh
estuary and the importance of macrophyte leachates. Limnol.
Oceanogr. 23,442-451.
Tussenbroek, B. van & Lemmens, S., 1983. Biomassa en verspreiding van
de macrowieren op hard substraat langs de Oosterschelde.
DIHO, S"llAJ...e ..... t-e. .... v-e.v-c;l ... ..,-e ...... v .... . 'Dg - \"I
g
"3.
Ukeles, R. & Rose, W.E., 1976. Observations on organic carbon utili-
zation by photosynthetic marine microalgae. Mar. Biol. 37,
11-28.
Vegter, F. & Visscher, P.R.M. de, 1980. primaire produktie van het
fytoplankton in het Grevelingenmeer in 1976, 1977 en 1978.
DIHO, Rapp. en VersI. 1980-8.
Vink, J.S.L., 1984. Waterkwaliteitsaspekten van de Oosterschelde over
de periode 1972 t/m 1977. Rijkswaterstaat, nota DDMI, in
voorbereiding.
Wangersky, P.J., 1978. produktion of dissolved organic matter. In:
O. Kinne (ed.), Mar ine Ecology, Vol. IV. Wiley & Sons,
Chichester. pp. 115-220.
WetzeI, R.G., 1975. Limnology. W.B. Saunders Co., Philadelphia.
WetzeI, R.G. & Penhale, P.A., 1979. Transport of carbon and excretion
cf dissolved organic carbon by leaves and roots/rhizomes in
seagrasses and their epiphytes. Aquatic Botany 6, 149-158.
Whittle, K.J.& Blumer, M. , 1970. Interactions between organisms and
dissolved organic substances in the sea. Chemical attraction
of the starfisch Asterias vulgaris to oysters. In: O.W. Hood
(ed.), Organic matter in natural water. Inst. Mar. ScL,
Occ. Publ. 1; 495-508.
Wiebe, W.J. & Smith, D.F., 1977. Direct measurement of dissolved
organic carbon release by phytoplankton and incorporation by
microheterotrophs. Mar. Biol. 42, 213-223.
- 154 -
williarns, P.J. Ie B., 1975. Biological and chemical aspects of
dissolved organic material in seawater. In: J. P. Riley &
G. Skirrow (eds.). Chemical Oceanography, Vol. II, Academie
Press, London, pp. 301-363.
Williarns, P.J. Ie B., 1981. Incorporation of microheterotrophic
processes into the classical paradigm of the plankton ie food
web. KieIer Meeresforsch. 5, 1-28.
Williams, P.J. Ie B., Berman, T. & Holm-Hansen, 0., 1976. Amino acid
uptake and respiration by marine heterotrophs. Mar.
Biol. 35, 41-47.
Wblter, K., 1982. Bacterial incorporation of organic substances
released by natural phytoplankton populations. Mar. Ecolo
progr. Ser. 7, 287-295.
WOOdwell, G.M., Whitney, D.E., Hall, C.A.S. & Houghton, R.A., 1977.
The Flax Pond ecosystem study: Exchanges of carbon in water
between a salt marsh and Long Island Sound. Limnol.
Oceanogr. 22, 833-838.
Wright, R.T. & Hobbie, J.E., 1966. Use of glucose and acetate by
bacteria and algae in aquatic ecosystems. Ecology 47,
447-464.
Zika, R.G., 1981. Marine crganic photochemistry. In: E.K. Duursma &
R. Dawson (eds.), Marine organic chemistry. Elsevier,
Amsterdam. pp. 299-326.
Zweverink, B., 1978. De kwaliteit van het polderwater in de polders
rondom de Oosterschelde gedurende de periode 1972 t/m 1977.
Rijkswaterstaat, nota DDMI-78.28.
o
o
n
o
o
o
o
B
o
o
o
o
n
Tabel 1.
A synopsis of the presently known average dissolved organic composition of sea water
Component
Vitamin B
I2
Thiamine
Biotin
T otal fatty acids
Urea
T otal free sugars
T otal free amino acids
T otal carbohydrates
Combined amino acids
(Uit: Williams,1975)
Concentration in sea water
(as JlgC 1-1)
00005
0005
(}Ol
5
5
10
10
200
50

(DOC, chloride, DON, opgeloste monosacchariden en C/N-verhouding)
a.DOC.
Bron van variantie
1. Verschillen tussen meetpunten. Periode: 1-1-1981 tlm 31-8-1982,
uitgezonderd metingen in april 1981.
2.
- Afzonderlijke meetpunten
(Z],2,3,4,6,8,10;ZM11,12,14,15,17)
- Monding en Volkerak (Z8,ZMI4 - ZI,2,3)
Gebieden
Meetpunten per gebied
- Monding en Kom (Z8,ZMI4 - ZI0,ZMI7)
Gebieden
Meetpunten per gebied
- Volkerak en Kom (ZI,2,3 - ZI0,ZMI7)
Gebieden
Meetpunten per gebied
Verschillen tussen meetdata. Periode: 1-]-1981
- Afzonderlijke meetdata
Zomer ]981 en zomer 1982 (juni tlm aug;) -
Perioden
Meetdata per periode
35,71
22,64
9,36
19,66
2,42
9,42
6,53
tlm 31-8-1982.
2,41
8,88
0,77
- Herfst 1981 en zomerl982 (sept. tlm dec. en juni tlm aug.)
p < 0,001
p < 0,025
p < 0,001
p < 0,05
NS
NS
p < 0,001
p < 0,005
p < 0,025
NS
Perioden 10,07 p < 0,025
Meetdata per periode 1,64 NS
- Voorjaar 1982 en zomer 1982 (mrt tlm mei en juni tlm aug.)
Perioden 8,03 p < 0,05
Meetdata per periode 0,89 NS
- Overige perioden (voorjaar 1981 tlm zomer 1982): niet significant
(p > 0,05).
o
o
o
o
n
o
o
o
o
o
0
o
o
o
n
I. Vergelijking gemiddelde chloride-, DOC- en DON-gehaltes tussen
afzonderlijke meetpunten.
T-toets, I-zijdig. * : p
Periode: 1-1-1981 t/m 31-8-1982.
1:* :
p
***: p
<
<
<
- -I
- Chloride; Gem. waarden(mgCl.l ): 66/34: 17006 36:17261 Z8:
0,05
0,01
0.001
17018
65/35: 17083 P5:16961 ZMI4: 16903
66/34 65/35 36 P5 Z8
65/35 0,70
36 1 , 17 0,52
P5 0,47 I , 1,60
Z8 0,66 1,24 1,64 0,42
ZMI4 0,98 1,50 1,85* 0,85 0,33
- DOC. Gem.
-I
waarden (mgC.l ): 66/34: 1,57 36: 1,42 Z8: 1,65
65/35: 1 ,51 P5: 1,68 ZMI4: 1,72
66/34 65/35 36 P5 Z8
65/35 0,53
36 1,38 0,93
P5 I ,71 2,69*'': 3 ,84'':**
Z8 0,68 1,26 2,20* 0,44
ZMI4 1,23 1,82 2,72* 0,58 0,57
- DON. Gem.
-1
waarden (mgN. 1 ) :. 66/34: 0,29 36: 0,26
65/35: 0,28 P5: 0,35
66/34 65/35 36
65/35 0,75
36 1,36 0,58
P5 2,
3,30** 3,
2.
Periode: 1-1-1981 t/m 31-8-1982.
Bron van variantie
- Bemonstering met meetschepen (P5,Z8,ZMI4)
chloride
Doe
- Bemonstering met helicopter (66/34,65/35,36)
chloride
Doe
DON
0,58
0,28
0,71
0,94
0,87
- Verschil tussen meetmethoden (66/34,65/35,36 - P5,Z8,ZMI4)
Periode: 1-1-1981 t/m 31-8-1982.
chloride: t-toets,l-zijdig.
NS
NS
NS
NS
NS
Gem. waarden: meetschepen: 16931 mg.l
-1
t = 2,10
helicopter : 17107
DOe
DON (66/34,65/35,36,P5)
- Verschil tussen meetmethoden (66/34 - P5)
Alleen metingen op dezelfde data.
chloride
Doe
DON
11
p < 0,05
15,64 p .< 0,001
22,41 p < 0,001
0,72 NS
5,16 p < 0,025
10,12 p < 0,005
1
o
o
o
n
1
o
o
o
o
o
o
n
Meetpunten: ZI,2,3,4,6,8,10,29;ZMll,12,14,15,17.
Meetdata: 7-6, 28-6 en 23-8 (1982).
Bron van variantie
1. Verschillen tussen meetpunten
2. Verschillen tussen meetdata
- Alle data
- 7-6 en 28-6
- 7-6 en 23-8
- 28-6 en 23-8
0,92
26,76
43,81
41,97
1,87
d. DON. Meetpunten: ZI,2,3,4,6,8,10,29;ZMll,12,14,15,17.
Meetdata: 7-6,28-6 en 23-8 (1982).
1. Verschillen tussen meetpunten.
- Afzonderlijke punten
- Monding, Kom en Volkerak
Gebieden
Meetpunten per gebied
2. Verschillen tussen meetdata
8,57
4,73
8,62
0,95
e. ~ L ~ : ~ ~ E ~ ~ ~ ~ ~ . Meetpunten: ZI ,2,3,.4,6,8, 10,29;ZMll, 12, 14, 15, 17.
Meetdata: 28-6, 26-7 en 23-8 (1982).
1. Verschillen tussen meetpunten 1 , 16
2. Verschillen tussen meetdata.
- Alle data 10,44
- 28-6 en 26-7 14,07
- 28-6 en 23-8 14,26
- 26-7 en 23-8 0,10
NS
p < 0,001
p < 0,001
p < 0,001
NS
p < 0,001
NS
P < 0,001
NS
NS
p < 0,001
p < 0,001
p < 0,001
NS
0
0
Tabel 4.
~ ~ E E ~ ~ ~ ~ : ~ ~ ~ X ~ ~ _ ~ ~ ~ ~ ~ ~ 2 ~
(n=237)
--------
0
* p
.(
0,05
**
P <
0,02
***
P
<-
0,01
****
P
.( 0,001
0
a. Correlatie-cofficienten.
0
Chloride Doe: Chlorofyl Feofytine POC Watertemp.
Doe: 0,027
0
****
Chlorofyl 0,017 0,247
Feofytine 0,008 -0,003 0,037
*** **** *
poe:
-0,193 -0,224 0,140 0,108
**** **** * * ****
0
Watertemp. 0,472 0,504 0,133 0,143 -0,479
**** **** **** ** ** ****
pH 0,219 0,240 0,459 0,151 -0,161 0,431
b. Partiele correlatie-cofficienten.
0
Chloride Doe: Chlorofyl Feofytine
poe:
Watertemp.
*
Doe: -0,137
***
Chlorofyl -0,028 0,199
0
Feofytine -0,114 -0,110 -0,062
**** ****
poe: 0,076 0,008 0,243 0,216
**** **** **** ****
Watertemp. 0,484 0,497 -0,029 0,221 -0,405
**** ****
pH 0,046 -0,051 0,457 0,114 -0,083 0,254
0
o
o
o
o
Tabel 7.
~ ~ ~ ~ ~ ~ ~ ~ ~ : ~ ~ X ~ ~ _ ~ ~ ~ ~ ~ ~ ~
(n=42)
0
--------
* p
<
0,05
0
**
P ~
0,02
***
P <-
0,01
****
P <
0,001
a. Correlatie-cofficienten.
Chloride DOC Chlorofyl Feofytine Poe Watertemp. pH 0
**
DOC -0,377
Chlorofyl -0,184 -0,043
** **
Feofytine -0,380 0,080 0,392
**** **
POC -0,179 0,226 0,775 0,391
**** ***
Watertemp. -0,058 -0,205 0,508 0,448 0,284
**** ****
pH 0,039 -0,220 0,737 0,109 0,585 0,193
**** * * ****
Mark & D. -0,022 0,537 -0,307 -0,337 -0,039 -0,820 -0,076
b. Partiele correlatie-cofficienten (excl. afvoer van Mark & Dintel) .
Chloride DOC Chlorofyl Feofytine POC Watertemp. pH
*
Doe -0,342
Chlorofyl -0,231 -0,055
*
Feofyt ... ne -0,351 -0,095 -0,001
* ****
poe 0,180 0,419 0,544 0,256
***
Watertemp. 0,141 -0,203 0,494 0,311 -0,143
****
pH 0,094 -0,320 0,582 -0,145 0,141 -0,316
c. Partiele correlatie-cofficienten (incl. afvoer van Mark & Dintel) .
Chloride Doe Chlorofyl Feofytine
poe Watertemp. pH
*
Doe -0,359
Chlorofyl -0,217 -0,019
Feofytine -0,326 -0,036 0,015
****
poe 0,169 0,305 0,549 0,242
***
Watertemp 0,224 0,459 0,265 0,147 -0,081
** ****
pH 0,051 -0,407 0,571 -0,122 0,133 0,034
**** ****
0
Mark & D. 0,186 0,680 -0,031 -0,045 0,003 -0,809 0,264
n
0
G
Tabel 8.
~ ~ ~ ~ ~ ~ ~ ~ ~ ~ ~ ~ ~ ~ ~ ~ ~ ~ _ : _ ~ ~ ~ ~ ~ ~ ~ ~
(Model II
--------
; y = a + bx) .
0
Traject Volkeraksluizen - Schaar van Roggenplaat.
NS Niet significant
* p <. 0,05
**
P
<. 0,02
***
P <- 0,01
****
P "
0,001
datum n r a s b
sb
-1
a -1
-1-14 -_I -y
(mgC.l ) (mgC.l ) (mgC. (mgCl J. 10) (mgC. (mgCl ). 10 )
1981
**
2-3 7 -0,848 5,3 0,66 -2,1 0,50
0
****
6-4 7 -0,958 9,7 0,81 -4,9 0,63
****
9-6 7 -0,998 5,90 0,103 -2,46 0,073
*
6-7 7 -0,822 5,6 0,73 -2,2 0,55
****
28-7 7 -0,986 4,2 0,21 -1,53 0,152
***
24-8 7 -0,887 5,4 0,56 -2,3 0,39
****
21-9 7 -0,981 3,85 0,159 -1,19 0,113
****
19-10 7 -0,940 4,9 0,39 -1,8 0,28
****
16-11 7 -0,989 4,73 0,181 -2,05 0,139
1982
****
12-1 6 -0,999 8,12 0,138 -4,45 0,115
15-2 5 _0,877
NS
9,1 1,59 -4,7 1,31
****
15-3 6 -0,996 6,68 0,172 -3,01 0,134
****
13-4 6 -0,995 5,33 0,160 -2,33 0,121
10-5 3 _0,991
NS
5,2 0,42 -2,1 0,28
***
7-6 6 -0,946 4,3 0,24 -1,07 0,174
****
28-6 6 -0,994 4,75 0,127 -1,61 0,092
**
26-7 6 -0,896 4,5 0,40 -1,3 0,28
0
**
23-8 6 -0,901 4,3 0,40 -1,3 0,29
0
0
n
(Model II
y = a + bx)
datum
1981
2-3
6-4
9-6
6-7
28-7
24-8
21-9
19-10
16-11
1982
12-1
15-2
15-3
13-4
10-5
7-6
28-6
26-7
23-8
Traject Kreekraksluizen - Roompot.
n r
**
7 -0,864
7 -0, 582
NS
*
7 -0,822
****
7 -0,977
***
7 -0,894
**
7 -0,857
**
7 -0,838
7 -0, 732
NS
****
7 -0,975
**
4 -0,987
2 -1
**
4 -0,987
**
4 -0,983
4 _0,900
NS
4 _0,877
NS
**
4 -0,987
4 _0,838
NS
4 -0, 942
NS
a s
a
(mgC.l-l) (mgC.l-l)
6,8 1,16
37 12,8
9,5 1,92
10,2 0,78
6,1 0,85
9,7 1,79
9,2 1,76
15 3,7
7,2 0,58
5,9 0,49
6,2
6,6 0,53
10,7 1,15
7,4 1,67
6,1 1,26
7,8 0,64
9 2,3
10 4,7
NS
*
**
***
****
Niet significant
p '- 0,05
p <. 0,02
p <. 0,01
P <. 0,001
b sb
(mgC. (mgCl - (mgC. (mgCl - r'.I"I)
-3,2 0,72
-22 8,4
-4,7 1,20
-5,1 0,49
-2,7 0,53
-4,8 1,11
-4,4 1,06
-7 2,2
-3,6 0,36
-3,0 0,34
-2,8
-3,0 0,35
-5,7 0,75
-3,5 1,08
-2,3 0,80
-3,5 0,39
-3,5 1,37
-4 2,9
n
o
o
n
Tabel 13.

---------
opgeloste
-1 -1
Monsterpunt monosacchariden lgC.l ) DON (mgN.l )
begin eind
",1
begin eind
",I
Z2 103 J07 + 4 0,40 0,41 +0,01
62 120 +58 0,39 0,38 +0,01
Gefiltreerd
ZM14 39 100 +61 0,28 0,29 +0,01
water
82 72 -JO 0,28 0,32 +0,04
ZMI7 95 0,31 0,35 +0,04
98 0,30 0,27 -0,03
Krabbenkreek 138 0,51 0,51 0
136 0,47 0,47 0
Z2 71 150 +69 0,42 0,45 +0,03
68 126 +58 0,38 0,40 +0,02
Niet
ZMI4 37 116 +79 0,29 0,28 -0,01
gefiltreerd 32 80 +48 0,27 0,28 +0,01
water ZMI7 49 106 +57 0,33 0,34 +0,01
52 107 +55 0,34 0,36 +0,02
Krabbenkreek 104 135 +31 0,46 0,45 -0,01
80 153 +73 0,45 0,46 +0,01
'"
[
J d [
]begin .
el.n -
C::J c:::J c::J
CJ CJ CJ o CO Cl CJ CJ CJ CJ
Tabel 14.

---------
Gebied Schorren van St.Annaland Slikken van Kats
Datum 26-4 9-8 31-8 31-8
Honsterpunt A B C B C C A
'Soorten' (Taxa)
Ned. naam Latijnse naam
Gewone alikruik Littorina littorea 12 25
Brakwaterhoorntje Hydrobia ulvae 200 200 10 400 90 30 200 150
Mossel Mytilus edulis 8 14
Oester Ostrea edulis
Kokkel Cardium edule 6 3 21
Ovale slijkschelp Lutraria lutraria
Platte slijkgaper Scrobicularia plana 2 4 4 6 3
Nonnetje Macoma balthica 5 3
Zeeduizendpoot Nereis spee. 2 2 2 2 2 9
Borstelworm Polyehaetae spee. 50 15 20 17 70 75 100 15
Gewone zeepok Balanus balanoides 5 100
Pissebed Isopoda spee. 5
Vlokreeft Amphipoda spec. 10
Strandkrab Careinus meanas 5 2
::J CJ CJ CJ CJ CJ
CJI
I
Tabel 16.

---------
Datum Soort Monster- Vocht- opgeloste
+
sediment
1
gehalte
2 DOC
monosacch.
DON N-N0z'N0
3
N-NH Chloride
punt
4
(%)
-I
(mg.l )
-1
.1 - )
-1
(mg.l )
-1
(mg.l )
-1
(mg.l )
-1
(mg.l )
Bij z.
Schqrren zand B 25,4 10,2 24 1,69 0,31 0,69 17703
9-8-1982 van
-
slik A 50,4 16,2 591 2,02 0 2,53 15435 H
2
S-1ucht
.. .-
:
St.Annaland slik C 4 1,6 17,7 575 2,29 0 4,83 15865 H
2
S-lucht
Slikken slik 59,0 19,9 1,38 0 8,48 17913 H
2
S-lucht
van Kats
31-8-1982
Schorren van slik C 43,4 14,2 1,96 0 3,25 14511 H
2
S-lucht

Voor de plaats van de, monsterpunten ,van St.Annaland) zie fig. 52.
2
Vochtgehalte van het sediment uitgedrukt in % van het drooggewicht.
o
o
o
o
1981 1982
ij IJmJaJm, ijjjatSjO,n,dl ij IJmJaJmJ j JiJ a
65
Monding
66
34
35
36
Z7
---- --
Z8
---
-
ZM14 ___
--
P5
-
Z6
----
-
Centraal
ZM13
----
- -
gedeelte
P1
--
P2
-
P3
-
ZM 16
--
-
--
Kom
ZM17
---- -- --
Z29
------------------------
Zl
---- - -
Volkerak
Z2
---- --
--
Z3
---- -- --
i\llmlalmliljlalslolnldlilllmlalmlilila
1981 1982
fiq . 17 . Perioden van bemonstering van de verschillende meetpunten voor de correlatie-analyse .
(- - : quWl "DOe. ~ . ... l . n . )
1
o
o
o
o
n
1
o
o
G'"
Chloride
DOC
Fig. 24. Oosterschelde. P3 (Centraal gedeelte).
(g.l-I) 18
17
16
15

(mg .l-l) 3.0
2.5
2.0
1.5
1.0 +---,---,.--,.--.,.---,---,---.r----,----,---,--.,.---,--,---r----,--,.--,--.,.---,--,-
()Jg.l-l) 40
Totaal pigment - 30
Chorofyl
POC
.- -. 20
10
o
(mg .I-1) 4
3
2
0
(OC)
20
Watertemperatuur
15
10
5
0
(s.e.) 9.0
pH
8.5
8.0
7.5
7.0
().Jg.l-l)
8
Feofyt ine
6
4
2
0
0
0
0
(g.l-l ) 11
Chloride
10
9
8
7
(mg.l-l)
6
DOC
5
4
3
2
()Jg.l-l) 40
Totaal pigment -- 30
. Chlorofyl
20
10
Fig. 26. Oosterschelde. Z 2 (Volkerak).
~ ~ ~ ~ ~ ~ ~ ~ ~ ~ ~ ~ ~ ~ ~ ~ ~ ~ ~ ~
(mg.l-
1
) 4
POC
(OC)
Watertemperatuur
(s.e.)
pH
()Jg.l-l)
Feofytine
3
2
0
20
15
10
5
0
9.0
8.5
8.0
7.5
7.0
8
6
4
2
0
PROFIEL OOSTERSCHELDE PROFIEL OOSTERSCHELDE
Fig. 36a. CHLORIDE \98\ Fig. 36b. Doe \98\
JHARGEM. 2eaea

s .. ten JAARGEMIDDELDE 5 ston
-- berekend 1.5 -- berokond
~
1
15000

3.5
3

loeao 2.5

0
2
1.5
~

5000
I
.5
0 B
0 5 10 15 20 25 30 35 40 45 50 55 11 5 111 15 211 25 lB 35 111 45 58 55
Afstand tot aorgen op Zoo. (IQ\) Rfstand tot Botson op Zoo. (IQ\)
,
JAARGEM. 2BBOO 0 g ton JAARGEMIDDELDE 5 0 ge ton
-- borokond 1.5 -- borokon"
4
15BOO
0
3.5

3

1-
0
2.5
Z
1.5

50BB
I
.5
11 IJ
0 5 111 15 211 25 38 35 48 45 511 55 11 5 111 15 211 25 311 35 411 45 511 55
Afstand tot Volkorak.lulz.an (IQ\) Rfatand tot Volk.rlk.lulzon (IQ\)
--
-
PROFIEL OOSTERSCHELDE PROFIEL OOSTERSCHELDE
Fig. 37a. CHLORIDE VOORJAAR 1981 Fig. 37b. DOC VOORJAAR 1981
(IIG/U 2ilOOII I g ... t.n (tiG/U S
I 1I .. ton
-- barakond

--
borokond 4.5
--.----------
4
ISilaa
.
. .

3.5
3
I

laaoo 2.5
Z
I
".
I
1.5
I
saail
I
.5
a 0
a 5 lil 15 2il 2S 3il 3S iil i5 5il 55 0 5 lil 15 2B 25 38 35 40 45 sa 55
Af.tand tot Sorgon op Zoo. (KtI) Afstand tot Sorson op Zoo. (KIl)
(tiG/U ZllllOa I So .. ton (tiG/U 5

So.ton
--
borokend 4.5

-- borokand
4
ISllaO



3.5
I
3

IOOilO 2.5
2 ".

1.5
I
500II
I
.5
a
B
a 5 IB 15 2B 2S 3B 35 ia 45 SB 55 a 5 la 15 2B 25 3B 35 4a 45 5a 55
Rht ... d tot Volk.rak.lulzen (KIl) Rhhna tot Volkarakalul .. n (101)
PROFIEL OOSTERSCHELDE PROFIEL OOSTERSCHELDE
Fig. 40a. CHLORIDE WINTER 1991/1992 Fig. 40b. DOC HINTER 1991/1992
(11G/l1 2IIIIIIII I Ie. ten 1/1Ci/l1 5 I \.n
17508
--
betekend '.5 -- berekend
4
15_ I
I I
I
l.5
I
12588
3
1IIIIIIII 2.5
.
7508
2 I
I
I I I
1.5
I
5808
I
25811
.5
8 8
I 5 18 15 211 25 lil 15 ~ 8 .5 511 55 8 5 18 15 28 25 38 35 48 45 58 55
Aht ... d tot IIorg.n op Zoo. (KtlI Rh'end '0' IIorll.n op Zoo. IKtlI
InG/l1 2_ I ge.ten InG/lI 5
I ,e.ten
175811
--
bor ..... nd 4.5 --
hr ..... nd
I

158811
I I

I I
3.5
125811
3
18l18li
2.5 I

2
75811


1.5
5_
I
25811
.5
8 +--t 8
1 5 18 15 28 25 11 35 41 ~ 58 55 11 5 18 15 28 25 38 35 48 45 58 55
Rhtend tot Volk.r .... I .. ' .. n (KtlI
Rh'en" '0' Vol ... r .... I .. ' .. n IKtlI
-
PROFIEL OOSTERSCHELDE PROFIEL OOSTERSCHELDE
Fig. 41a. chloride voorjaar 1982 Fig. 41 b. doc voor jaar 1982
l'"i / Il ZII0B1l

go .. t.en 1_11/ 1) 5 a ,o .. ton
17588
-- berokond 4.5 --
b.r ..... nd
15888
.
L
4
3.5
12508
3
1_ 2 . 5

7588
Z
1.5

5888
1
Z588
.5
8
8
8 5 18 15 28 25 31l 35 48 45 58 55 Il 5 18 15 2B 25 38 35 4B 45 SB 55
Af.tand tDt aor80n op 200a UOU
Rf.tand tot Bcargon op Zoo_ IKIU
I-a/I) 28_

go. ton I_VI" , 5

g ... ton
175110
-- ... r .... nd 4.5 --
bor.1utnd
JL_
4
15883

125l1li
IIl111l8
3.5

3

2.5

2
75110
1.5

58l1li
I
25l1li
.5
11 I I I I I I I I I I I 8
8 5 18 15 28 25 38 35 4B 45 SI! 55 B 5 IB 15 20 25 38 35 4B 45 SB 55
Rhhnd lol Volk.rak.Julz.n (J(l1) Rhtand lol Va Ik.r .... Julz.n IKH)
PROFIEL OOSTERSCHELDE PROFIEL OOSTERSCHELDE
Fig. 42a . CHLORIDE ZOMER 1982 Fig. 42 b. DOC ZOMER 1982
(IIG/L) 28008
a ..
t
."
(IIG/l) 5

ge .. '.n
17508
--::i __ berok.nd 1.5 -- berekend

4
15_

3.5
125il1l
3


I08B8 2.5
.

7500
2
......
1.5
5_
I
2508
.5
8 I I I I I I I B
8 5 18 15 28 25 38 35 4B 45 58 55 8 5 18 15 28 25 38 35 48 45 58 55
Rfalend tol Borgon op ZOO" (K/i) Rf.tand tot Bar"en op zoo. (KlU
(IIG/I.) 2_

g ... ten (IIG/L) 5

g ... ton
175il1l
-- bor.koL 1.5 --
borokond
4
15_
3.5
125il1l
1-
3
~
2.5
.

7500
2
. ,.
1.5
~ i l l i l l
I
25il1l
.5
8
8
I 5 1I 15 28 25 38 35 41 45 58 55 B 5 18 15 21 25 30 35 18 15 58 55
Rillend lol Volkorakolulzon (K/i) Rfalend lol Volkorakolulzon (KH)
o
o
o
o
o
o
o
o
o
o
o
o
o
o
o
o
o
o
o
o
n
u
o
o
o
o
o
o
o
o
o
o
o
I-1
Bijlage I. Toegepaste statistische bewerkingen (naar hoofdstuk)
Hoofdstuk 3
Variantie-analyse:
- Transformatie van meetwaarden voor het verkrijgen van normale verde-
lingen: Box-Cox
transformatie: chloride: Y'=y9-1
9
DOC: geen transformatie i.v.m. discontinuteit van
variabele (waarden wel normaal verdeeld)
DON: y' = lny
- Test op normaliteit: Kolmogorov-Smirnow test voor 'goodness of fit'
- Test op homogeniteit van varianties: F-test
- Single classification analysis of varianee (anova)
- Two-Ievel nested anova
- T-test op gelijkheid van 2 gemiddelden bij ongelijke varianties
(Chloride, tabel 3.3).
Correlatieberekening: produkt-moment correlatiecofficint
Hoofdstuk 4
- partile correlatie-analyse gebaseerd op produkt-moment correlatie-
cofficinten
- lineaire regressie, Model II (voorspellen DOC-gehaltes).
Hoofdstuk 5
Lineaire regressie Model II (Geometrie Mean regression1 functionele
relatie tussen DOC en chloride)
- produkt-moment correlatie-cofficint
Hoofdstuk 6
- Two-way anova (resultaten BOD-proeven)
Hoofdstuk 7
- Single classification anova (gegevens incidentele bemonsteringen en
transportmeting)
II-l
Bijlage 11. Berekeningen van lozingen en onttrekkingen van water,
chlor ide en DOC voor het ndimensionaal dispersiemodel
(hoofdstuk 5) en de DOC-balans (hoofdstuk 8) over de
periode 1-1-'81 tlm 31-8-'82
II.1. Inleiding
In deze bijlage worden schattingen gegeven van de hoeveelheden aan
water, chloride en DOC die op de Oosterschelde geloosd of aan de
onttrokken zijn.
Stof transport is steeds berekend door per maand het watertransport te
vermenigvuldigen met gemeten gehaltes. Wanneer meerdere metingen per
maand zijn verricht, zijn de meetwaarden gemiddeld. Voor ontbrekende
(tussenliggende) waarden is lineair genterpoleerd. Voor ontbrekende
DOC-waarden van de Oosterscheldepunten (jan. -febr. 1981) en die van
Haringvliet, Grevelingenmeer, Veerse meer en Schelde-Rijnkanaal (1981)
zijn de gemiddelden van resp. 1981 en 1982 aangehouden.
Positieve waarden in de tabellen betekenen steeds een belasting op de
Oosterschelde, negatieve waarden een onttrekking.
De verschillende lozings- en onttrekkingspunten worden hieronder
afzonderlijk behandeld, evenals de neerslag en de verdamping.
II.2. Rivieren, meren en kanalen
II.2.1. Volkeraksluizen (tabel II.l, fig. 11.1)
Met debietgegevens per getijcyc;lus (Rijkswaterstaat, Directie Zuid-
west) is de hoeveelheid water die per maand op de Oosterschelde
geloosd wordt berekend. Als gevolg van het schutten staat er een lek-
stroom van 5 m
3
.s-
1
richting Hollands Diep (Vink, 1984). De getrans-
porteerde hoeveelheden chlor ide en DOC als gevolg van deze waterver-
plaatsingen zijn berekend met behulp van de gemeten gehaltes op de
meetpunten H9 (Haringvlietbrug) en Z1 (Volkerak).
11.2.2. Mark & Dintel (tabel II.2, fig. 11.1)
In de periode 2-2-'82 tlm 24-8-'82 is in totaal 10 maal het water van
de Mark & Dintel bemonsterd. Hierbij werden nog al eens hoge chloride-
gehaltes gemeten (tot 1932 mg.l-
1
). Uit bemonsteringen gedurende de
jaren 1972-1977 was gebleken dat het chloridegehalte van Mark &
Dintel, meer stroomopwaarts, gemiddeld 43 mg.l-
1
is (Vink, 1984). De
u
o
o
o
o
o
o
o
o
o
o
o
o
o
o
o
o
o
II-2
hogere waarden in 1982 zijn een gevolg van het binnendringen van water
uit het Volkerak bij lage afvoeren van Mark & Dintel, waardoor een
zogenaamde zouttong ontstaat. Om voor deze opmenging te compenseren is
met behulp van de metingen op punt Z2 het DOC-gehalte van
Mark & Dintel-water bij 43 mg Cl-.l-1 bepaald (DOC,zoet,).
Het DOC-gehalte van het water van Mark & Dintel (en van Vliet en pol-
ders) is berekend met de volgende formule:
Waarbij: DOC1, Cl-1: gehaltes in het polderwater
DOC2, Cl-2: gemeten gehaltes in de buurt van gemaal of sluis
DOC3' Cl-3: gemeten gehaltes in de Oosterschelde
(Cl-2-Cl-1) geeft het verschil in chloridegehalte als gevolg
van het indringen van (zout) Oosterscheldewater
weer.
In de periode van jan. 1981 tlm jan. 1982 zijn geen metingen ver-
richt. De gegevens van 1982 zijn representatief gesteld voor 1981.
Hierbij zijn de meetwaarden van 2-2-'82 gextrapoleerd naar de gehele
winter (dec. tlm febr.) en is lineair genterpoleerJ voor de maanden
oktober en november. De zo verkregen cijfers zijn vermenigvuldigd met
het watertransport per maand (Rijkswaterstaat, Directie Zuidwest).
11.2.3. Roosendaalse- en Steenbergse Vliet (tabel 11.3)
Hiervoor geldt hetzelfde als voor Mark & Dintel. Gemeten chlor ide-
gehaltes in 1982 konden oplopen tot 7690 mg.1-
1
, terwijl het water in
de periode 1972 tlm 1977 gemiddeld 57 mg Cl- .1-
1
bevatte (Vink,
1984). Dezelfde berekeningswijze als bij Mark & Dintel is toegepast,
behalve dat in dit geval Z3 als referentiepunt is genomen.
Van de Vliet zijn geen lozingscijfers voor 1981 en 1982 bekend.
II-3
Gesteld is dat de afvoer van de Vliet (evenals in de periode 1972 tlm
1977) gelijk is aan 30,7% van de afvoer van Mark & Dintel (Vink,
1984)
11.2.4. De Zoom (tabel 11.4)
Bekend is slechts dat het gemiddelde chloridegehalte in de periode
1972 tlm 1977 50 mg.I-
1
bedroeg (Vink, 1984). Het DOC-gehalte is
gelijk gesteld aan het gemiddelde van de Vliet (febr. tlm aug. 182:
14,61 mg.l-
1
) en de afvoer aan 15,8% van die van de Vliet (aan de hand
van gegevens over 1972 tlm 1977: Vink, 1984).
11.2.5. Philipsdam, bronbemaling (tabel 11.5)
Als gevolg van de aanleg van de Philipsdam werden grote hoeveelheden
grondwater in het kr ammer geloosd. Gedurende 1981 is op 6 data het
DOC-gehalte bepaald (5x in juni, 1x in juli). Het gemiddelde hiervan
(7,4 mg.I-
1
) is voor de rest van het jaar aangehouden. De waarde van
6,1 mg.I-
1
(jan., febr., en mrt. 1982) is het gemiddelde van 12 metin-
gen in de periode 2-4 tlm 26-8-
1
82. Lozingscijfers zijn afkomstig van
Rijkswaterstaat, Directie Sluizen & Bruggen.
11.2.6. Grevelingensluis (tabel 11.6)
Als referentiepunten fungeren G1 (Grevelingen) en Z4 (Zijpe). Schut-
gegevens zijn afkomstig van Rijkswaterstaat, DDMI-afd. WI. Ondanks het
optreden van soms vrij grote verschillen in chloridegehaltes tussen
Grevelingenmeer en Oosterschelde (maximaal 3223 mg.I-
1
), is er nog
geen onderzoek gedaan naar uitwisselingsprocessen tijdens het schutten
met de Grevelingensluis. Doordat er wel uitwisseling optreedt, zal het
Cl--transport en het DOC-transport richting Oosterschelde groter zijn
dan de schattingen in tabel 11.6.
11.2.7. Kreekraksluizen (tabel 11.7 en 11.8, fig. 11.2)
Als referentiepunten voor het DOC- en chloridegehalte van Ooster-
schelde en Schelde-Rijnkanaal zijn resp. de punten Z10 en SRK22
(oppervlaktewater) genomen. De Kreekraksluizen bestaan uit 2 sluizen
die in 1975 in gebruik genomen zijn. De diepte van de Schutkolk is
6,25 m (bij waterstand van 0 m NAP).
Bij het schutten van de schepen kan van 3 verschillende lengtes van de
schutkolk gebruik gemaakt worden: 111 (lengte schutkolk: 320 m),
l
o
o
o
o
o
o
o
o
o
o
o
o
U
o
o
o
o
o
o
o
o
o
o
o
o
o
o
o
o
o
o
II-4
2/3 (lengte: 210 m) en 1/3 (lengte: 110 m). In de loop van de jaren is
men steeds minder gebruik gaan maken van de mogelijkheid om de schut-
kolk slechts gedeeltelijk (dus 2/3 of 1/3) te gebruiken (mond. mede
sluiswachter). Dit blijkt ook uit het verloop van het aantal gedeelte-
lijke schuttingen door de jaren heen (tabel 11.7). Naast de schuttin-
gen met schepen, vinden ook schuttingen zonder schepen plaats (de
zogenaamde Ileegoml-schuttingen). Deze bedragen 10-12% van het totaal
aantal schuttingen (Rijkswaterstaat, DDMI-afd. WI).
Tot en met juli 1981 zijn er nauwkeurige gegevens bekend over het
aantal schuttingen met schepen en de verdeling van deze aantallen over
de verschillende kolklengtes (111, 2/3 of 1/3 schuttingen) (Rijks-
waterstaat, DDMI-afd. WI). Van augustus tlm december 1981 is alleen
het totaal aantal schuttingen met schepen per maand voorhanden (CBS,
Heerlen). Derhalve is voor aug. 1981 t/m aug. 1982 de verdeling van
het aantal schuttingen over de verschillende kolklengtes , en voor
jan. t/m aug. 1982 eveneens het totaal aantal schuttingen met schepen
geschat, en wel volgens de methode van de lineaire regressie
(Model 1). De resultaten van deze schattingen, waarbij alleen gebruik
is gemaakt van het aantallen schuttingen met schepen, zijn te vinden
in tabel 11.7. Het verschil tussen het totaal aantal en het aantal
"olle (111) schuttingen is het aantal gedeeltelijke schuttingen (2/3
en 113), waarbij 1e verhouding tussen deze laatste gelijk gehouden is
aan die van het laatste jaar waar nauwkeur ige gegevens van bekend
waren (jan. t/m juli 1981, aug. tlm sept. 1980). Het totaal aantal
schuttingen in 1982 is, gezien de kleine verschillen hierin tussen
1980 en 1981, gelijk gesteld aan die van 1981.
Vermenigvuldiging met 1,12 levert het totaal aantal schuttingen
(inclusief leegom-schuttingen) op.
Het watertransport is op de volgende wijze berekend. De schutkolken
hebben een oppervlakte van 7680, 5040 en 2640 m
2
(bij resp. 111, 2/3
en 1/3 van de kolklengte). Of er water richting Oosterschelde getrans-
porteerd wordt, en zo ja hoeveel, hangt o. a. af van de waterhoogten
aan beide zijden van de sluis. Het waterpeil van het Schelde-
Rijnkanaal bevindt zich gemiddeld op 1,80 m +NAP. Transport richting
Oosterschelde zal alleen optreden indien de waterstand daar lager is
dan 1,80 m +NAP. Met behulp van de gemiddelde getij-kromme (Kreekrak
Noord, 1971) is berekend dat dit per getijcyclus gedurende 4u421 het
II-S
geval is (=73% van de duur van een getijcyclus) In deze periode is
het verschil in waterhoogte, gemiddeld over de tijd, ongeveer 207 cm.
Dit houdt in dat dan per lil-schutting 15898 m
3
water naar de Ooster-
sehelde getransporteerd wordt. Gedurende lu43' (=27% van de tijd) is
de waterstand op de Oostersehelde gemiddeld 23 cm hoger. Bij het bere-
kenen van de hoeveelheden schutwater is aangenomen dat het schutten
onafhankelijk van de getijfase plaatsvond. Dit wil zeggen dat gesteld
is dat 73% van de schuttingen plaats vond in een periode dat de water-
stand in de Oostersehelde lager was dan die in het Schelde-Rijnkanaal.
Naast watertransport als gevolg van waterstandsverschillen, treedt ook
transport door uitwisseling op (vermenging van watermassa 's tijdens
het openstaan van de sluisdeuren). De mate warin dit zeer ingewikkelde
proces plaatsvindt, hangt ondermeer af van de inhoud van de schutkolk,
het aantal schuttingen, de tijd gedurende welke de sluisdeuren open-
staan, de waterverplaatsing van de schepen in de schutkolk, en het
verschil in zoutgehalte (dichtheid van het water) aan beide zijden van
de sluis. Door Wattel (Riikswaterstaat, DDM1-afd. WI; niet gepubl.) is
de uitwisseling bi; de kreekraksluizen geschat als het product van de
inhoud van de schutkolk, het aantal schutcycli (= de helft van het
aantal schuttingen) en een uitwisselingscofficint. Aan de hand van
verschillen in chloridegehaltes is deze cofficint door hem geschat
op 0,4. Er is echter eerst onderzoek nodig, voor er enigszins betrouw-
bare schattingen gemaakt kunnen worden.
Om het waterpeil op het Schelde-Rijnkanaal constant te houden wordt er
ook nog water uit de Oostersehelde in het kanaal gepompt. Deze hoe-
veelheid bedraagt l,S m
3
.s-
1
(Rijkswaterstaat, DDM1-afd. WI).
11.2.8. Zandkreeksluis (tabel 11.9, fig. 11.3)
Als referentiepunten voor het water van Veerse meer en Oostersehelde
dienen de punten VM7 (1981) of V1 (1982) en ZM15.
Het watertransport als gevolg van het schutten met de Zandkreeksluis
is berekend door Rijkswaterstaat, DDM1-afd. WI.
Uitwisselingsprocessen zijn hier, in tegenstelling tot Grevelingen-
sluis en kreekraksluizen, wl onderzocht (Van Maldegem, 1980). De in
deze publikatie beschreven berekeningsmethode is voor zowel 1981
(Havermans, 1982) als voor 1982 aangehouden.
Voor het beheer van het waterpeil van het Veerse meer wordt er water
op de Oostersehelde gespuid (gehele jaar door) en vanuit de
Oostersehelde ingelaten (in maart). Gegevens over 1981 zijn gelijk aan
u
o
o
o
o
o
o
o
o
o
u
o
o
o
o
o
o
o
o
o
o
o
o
o
o
o
o
o
II-6
die door Havermans (1982) gebruikt. Voor 1982 is het watertransport
geschat aan de hand van het aantal uren spuien/inlaten en het gemid-
delde debiet (m
3
.s-
1
) van spuien en inlaten over 1981.
11.3. Polders (tabel 11.10 en 11.11)
Polder lozingen vinden verspreid over de gehele Oostersehelde plaats.
Gedurende 1981 en 1982 zijn slechts 5 van de 27 lozingspunten onder-
zocht.
Bij de poldergemalen treden dezelfde verschijnselen op als bij de
sluizen van Mark & Dintel en Vliet, namelijk indringing van zout water
uit de Oostersehelde in het polderwater. De correctiemethode hiervoor,
evenals extrapolatie voor niet gemeten DOC-gehaltes in 1981 en janua-
ri 1982, is beschreven bij Mark & Dintel (bijlage 11.2.2.). Chloride-
gehaltes van het polderwater zijn berekend met de gegevens van het
polderwater in de jaren 1972 t/m 1977 (Vink, 1984 (tabel 11.10.
Hieronder worden eerst de onderzochte, daarna de overige polders be-
handeld.
11.3.1 Gemaal Prommelsluis (tabel 11.12)
Dit gemaal loost een groot deel van het water van Polder Schouwen op
de Oostersehelde. Zoutindringing is berekend aan de hand van de chlo-
ridegehaltes van punt ZM12. De uitslag van het gemaal is berekend met
behulp van het brandstofverbruik (1981 en 1982) en de gemiddelde
wateruitslag per hoeveelheid brandstof over de jaren 1960 t/m 1976.
11.3.2. Gemaal De Noord (tabel 11.13)
Gemaal De Noord ontvangt water van 2 verschillende afwateringsgebie-
den, het zogenaamde hoog- en laaggebied. Verschillen treden op in
o.a. de waterpeilen t.o.v. NAP (Zweverink, 1978) en de chloride- en
DOC-gehaltes (tabel 11.10, 11.12 en 11.13). Beide gebieden zijn apart
bemonsterd.
Zowel voor 1982 als voor 1982 is het gemiddelde van de chloride- en
DOC-waarden van ZM15 en ZM17 als referentiewaarde aangehouden voor het
berekenen van de indringing van zout water en het DOC-gehalte van het
polderwater. Voor april 1981 is, in verband met het extreem hoge DOC-
gehalte op ZM17, de waarde van ZM16 aangehouden.
II-7
Afvoergegevens zijn afkomstig van het waterschap Tholen.
11.3.3. (tabel 11.14)
Als referentiepunt is voor 1982 het meetpunt MZ (Markiezaat) genomen.
In 1981 is dit punt niet bemonsterd. Voor dit jaar is Z10 als referen-
tiepunt aangehouden.
Afvoergegevens van 1981 zijn afkomstig van Rijkswaterstaat, DDMI-
afd. WIe Afvoergegevens van 1982 zijn hieraan gelijk gesteld.
11.3.4. Augustapolder en Blaffert (resp. tabel 11.15 en 11.16)
Hiervoor geldt hetzelfde als voor de Hogerwaardpolder , met uitzonde-
ring van de afvoergegevens: deze zijn niet precies bekend, en derhalve
geschat volgens onderstaande methode (II.3.5. Overige polders).
11.3.5. Overige polders (tabel 11.17 en II.18)
De lozingen van de overige polders zijn berekend aan de hand van gege-
vens van Prommelsluis, De Noord (hoog- en laaggebied apart bekeken) en
de Hogerwaardpolder. De Augustapolder is hier niet bij betrokken omdat
daar veel lagere chloridegehaltes gemeten zijn dan berekend uit de ge-
gevens van 1972 tlm 1977 (vergelijk tabel 11.10 en II.15). Dit geldt
ook voor de Blaffert waarvan het afwateringsgebied boven NAP ligt, en
dus in feite geen polder is.
Het DOC-gehalte van het polderwater is gesteld op het gemiddelde van
de voor de 4 onderzochte lozingspunten berekende waarden (ta-
bel Ir. 17)
Wat betreft de uitslag van polderwater is aangenomen dat het aandeel
van de 4 onderzochte punten op de totale polderwater lozing op de
Oostersehelde, gelijk is aan dat in de periode 1972 tlm 1977 (ta-
bel II. 18). Hierbij is rekening gehouden met het feit dat het water
van polder Schouwen in de loop van de jaren steeds meer op het Greve-
lingenmeer geloosd is, in plaats van op de Oostersehelde (Van der
Meulen, 1980). Gemiddeld bedraagt de afvoer van Prommelsluis, De Noord
(hoog en laag) en Hogerwaardpolder samen ongeveer 25,3% van de totale
polderwaterlozing op de Oostersehelde. De berekende afvoeren van de
verschillende polders staan weergegeven in tabel II.18.
u
o
o
o
o
o
o
o
o
u
o
o
o
o
o
8
o
o
o
o
o
o
o
o
o
o
o
o
o
!I-8
11.3.6 Totale belasting polders (tabel 11.19 en fig. 11.4)
De hoeveelheden water, chloride en DOe, die als het gevolg van polder-
wateruitslagen op de Oosterschelde geloosd zijn, staan vermeld in
tabel I!. 19.
De lozingen van Augustapolder en Blaffert zijn berekend aan de hand
van de werkelijke gemeten DOC-gehaltes (tabel 11.15 en 11.16).
Ten behoeve van het dispersiemodel zijn alle lozingen geprojecteerd op
de (begin-) grenzen van de secties (voor de sectie-indeling van de
polderlozingen, zie tabel 11.18).
11.4. Neerslag (tabel 11.20 en 11.21: fig 11.5)
Op 4 data is regenwater verzameld in zuurkoolvaatjes (plastic, inhoud
20 1) op de binnenplaats van het kantoor van DDMI te Middelburg. Het
DOe-gehalte van het regenwater varieerde tussen 0,9 - 2,3 mg.l-
1
, het
gemiddelde was 1,45 mg.l-
1

Het chloridegehalte van regenwater is gesteld op 0 mg.l-
1

Met behulp van de neerslaggegevens van 10 KNMI-stations (zie
tabel 11.20), is de neerslag per sectie berekend. Dit is gedaan vol-
gens de Thiessen-net methode. Hierbij wordt per sectie aan de dichtst-
bij gelegen KNMI-stations een bepaalde waarde toegekend (uitgedrukt in
procenten: tabel 11.20). Dit percentage is afhankelijk van het opper-
vlak van de sectie dat het dichtst in de buurt van een bepaald station
ligt. Vermenigvuldiging van de verschillende percentages met de op de
betreffende stations waargenomen hoeveelheden neerslag, en sommering
over de verschillende voor een bepaalde sectie 'lan belng zijnde
stations, levert de neerslag voor een gehele sectie (in 1.m-
2
). Ver-
menigvuldiging met de oppervlakte van de sectie geeft de totale neer-
slag (in m
3
) (tabel 11.21).
11.5. Verdamping (tabel 11.22)
Voor het dispersiemodel is tevens de verdamping berekend. Hierbij is
uitgegaan van de gegevens van het KNMI-station te Vlissingen (bereke-
ning volgens Penman). Gesteld is dat de op deze wijze berekende ver-
damping geldt voor het gehele oppervlak aan buitendijks gebied
(tabp.l II. 22)
II-9
II.6. Totale belasting/onttrekking van water, chloride en Doe
(tabel II.23, fig. II.6)
Aan de hand van de gegevens uit II.2 t/m II.S zijn de invoergegevens
van het dispersiemodel berekend (tabel II.23). Door bijstelling van de
berekeningsmethode voor het Doe in polderwater (na het laten draaien
van het dispersiemodel) verschillen de cijfers in tabel II.23 enigs-
zins 5%) van die met de gegevens in deze bijlage berekend kunnen
worden.
Fig. II. 6 toont het relatieve aandeel van de verschillende
lozingspunten op de totale lozing aan water en Doe op de
Oosterschelde, zoals geschat voor 1981.
II. 7. Discussie
De schattingen zijn gemaakt op basis van (vaak summiere) gegevens. Met
name geldt dit voor de uitwisselingsdebieten van kreekraksluizen en
Grevelingensluis.
Niet bij de berekeningen betrokken is de wegzijging van water uit de
Oosterschelde naar lager gelegen gebieden. Gedurende de periode 1972
t/m 1977 bedroeg dit 30-S0.10
6
m
3
(Vink, 1984). Dit is ongeveer 10-15%
van de in dit hoofdstuk berekende lozingen. Hierdoor, en door de
methode van het berekenen van het Doe-gehalte in het polderwater (en
Mark & Dintel, Vliet en .Zoom) kan de geloosd DOe overschat
zijn. Een verdere nauwkeurigheidsanalyse is niet uitgevoerd.
",,,,k koofdslL.lk '2..4.
o
o
o
o
o
o
o
o
o
o
o
o
o
o
o
o
c:J
c:J


Periode Sectie Water Chloride DOC
(10
3
m
3
) (10
3
kg) (kg) Sectie Station Aandeel in
1981 totaal 224191 853430 2867136 berekening (%)
I 80671 395252 1084794
2 49527 208216 605285 Zierikzee 47
3 39378 88651 482746
Haamstede 37
4 40853 125640 518051
5 13903 35671 176260 Vrouwenpolder 16
mrt - mei 1 19516 93993 234674
2 13179 54646 162812 2 Stavenisse 62
3 9965 22544 112273
Wilhelminadorp 38
4 10321 31718 119091
5 3498 8975 40372
jun - I 4854 23996 114738
3 Krabbendijke 46
aug
2 2818 11873 65699 Tholen 29
3 2320 5236 50914
Bergen op Zoom 25
4 2393 7364 54796
5 819 2101 18753
I 21458 107719 346752
4 Stavenisse 100
sep - nov
2 11206 48255 178278
3 9837 22073 154061
5 Den Bommel 69
4 10282 31602 168630
5 3484 8939 57152 Steenbergen 31
dec - feb 32880 160063 166822
2 20977 87848 186525 Eendracht Tholen 100
3 16295 36661 156258
4 16340 50537 160622
5 5750 14753 56523
mrt - mei I 4376 18958 54670
2 4322 16937 47618
3 3009 7009 34948
4 2843 8732 33375
5 959 2460 11272
jun - aug I 3158 15971 71798
2 1526 6702 34084
3 1453 3301 31462
4 1487 4571 33601
5 503 1291 11366
u
0 Tabel 11. 23.

------------
3 -1
chloride
-1 -1
0
Lozing van water (m.s ), (kg.s ) en Doe (kg.s ), en
3 -1
verdamping (m.s ).
0
Sectie
Periode 2 3 4 5
1981 water 10,020 4,700 6,930 9,550 48,500
chloride 34,122 6,730 -43,591 17,353 -32,168
0
Doe 0,0771 0,0246 0,0460 0,1039 0,3328
verdamp. -3,18 -2,60 -1,56 -1,53 -0,749
mrt - water 9,173 5,005 7,190 10,124 43,663
chloride 11,178 7,325 -93,830 17,497 -38,194
0
Doe 0,0721 0,0278 0,0461 0,0939 0,2582
verdamp. -4,299 -3,571 -1,959 -1,916 -0,938
0
jun - aug water 5,147 2,312 5,240 4,125 45,435
chloride 8,027 1,524 -32,533 13,889 -29,388
0
Doe 0,0458 0,0122 0,0362 0,0448 0,1782
verdamp. -5,293 -4,288 -2,704 -2,646 -1,295
sep - nov water 11,793 5,041 7,460 8,240 51,274
chloride 53,236 6,169 -26,080 17,155 -29,263
Doe 0,0930 0,0288 0,0504 0,0912 0,2850
verdamp. -2,367 -1,918 -1,209 -1 ,183 -0,579
0
dec - feb water 12,982 5,390 7,678 14,263 51,203
0
chloride 61,254 11 ,283 -23,924 18,994 -39,128
Doe 0,0906 0,0278 0,0521 0,1696 0,5618
verdamp. -0,624 -0,506 -0,319 -0,312 -0,153
mrt - mei water 2,751 2,287 5,521 5,628 37,677
chloride -13,935 2,154 -38,862 12,432 -37,239
Doe 0,0266 0,0091 0,0358 0,0505 0,2532
verdamp. -4,411 -3,889 -2,254 -2,205 -1,079
jun - aug water 4,501 3,242 5,635 3,507 49,262
chloride -4,775 0,783 -27,600 12,027 -29,293
Doe 0,0323 0,0086 0,0337 0,0218 0,1795
verdamp. -6,582 -5,333 -3,363 -3,290 -1 ,611
o
o
o
o
o
a
III-l
Bijlage lIl. Lijst van tabellen
Tabel 1. Samenstelling van DOC in zeewater
2. Resultaten variantie-analyse gehaltes Oostersehelde
a. DOC
b. Monding (chloride, DOC en DON)
c. Opgeloste monosacchariden
d. DON
e. C/N-verhouding
3. Spreiding en gemiddelde waarden van de variabelen van de
4.
5.
6.
7.
8.
9.
correlatie-analyse
Correlatie-analyse Monding
n Centraal gedeelte
11
"
Kom
Volkerak
Lineaire regressie DOC-chloride; traject Volkeraksluizen
- Schaar van Roggenplaat
"
11
"
traject Kreekraksluizen
- Roompot
10. BOD-proeven
11. Variantie-analyse BOD-proeven
12. Afbraakproeven DOC
13. Afbraakproef opgeloste monosacchariden en DON,
25/30-8-
1
82
14. Bodemmacrofauna van de sedimentmonsters
15. % C en % slib van de sedimentmonsters
16. Samenstelling van het interstitieel water van verschil-
lende sedimenten
17. Incidentele bemonstering van water in de kreken op de
Schorren van St. Annaland
18. Variantie-analyse incidentele bemonstering in schor-
kreken
19. ZM 11 (Krabbenkreek) , 1982. Gehaltes aan chloride, DOC,
opgeloste monosacchariden en DON
20.
21.
22.
Variantie-analyse transportmeting
Berekeningsmethode voor de DOe-pool in de Oostersehelde
Aanwezige hoeveelheden Doe in de Oostersehelde
Tabel II. 1
II. 2.
II. 3.
II.4.
Il.S.
II.6.
II. 7.
II.8.
II. 9.
II. 10.
II.11.
II.12.
II.13.
II. 14.
Il.1S.
1Il-2
Belasting Volkeraksluizen
Belasting Mark & Dintel
Belasting Roosendaalse en Steenbergse Vliet
Belasting De Zoom
Belasting bronbemaling Philipsdam
Belasting Grevelingensluis
Aantal schuttingen Kreekraksluizen
Belasting Kreekraksluizen
Belasting Zandkreeksluis
Gemiddelde chloridegehaltes polderwater, 1972 tlm 1977
Belasting gemaal Prommelsluis
Belasting gemaal De Noord, hooggebied
Belasting gemaal De Noord, laaggebied
Belasting Hogerwaardpolder
Belasting Augustapolder
II.16. Belasting De Blaffert
II.17. Gemiddelde waarden DOC-' zoet , van polderwater per maand
II.18. Waterbelasting afzonderlijke polders
II.19. Totale water-, chloride- en DOC-belasting polders
II.20. Verdeling van KNMI-stations over de secties voor het
berekenen van de neerslaghoeveelheden per sectie
II.21. Belasting-neerslag
11.22. Wateronttrekking als gevolg van verdamping
1I.23. Invoergegevens Dispersiemodel
o
o
o
B
o
o
o
o
o
o
o
[
IV-l
Bijlage IV Lijst van figuren
Fig. 1. OVerzichtskaartje Delta-gebied
2. De ontwikkeling van Zuidwest Nederland vanaf 1300
3. Het Deltaplan
4. Overzichtskaarten van de Oosterschelde
5. Eenvoudige structuur van een aquatisch systeem
6. Kringloop van organisch materiaal in een marinsysteem
7. Schema van de belangrijke transIX>rtprocessen van DOC in de
Oosterschelde
8. Overzicht van de meetpunten in en om de Oosterschelde
9. Gemiddelde DOC-gehaltes 1981
10. Gemiddelde DOC-gehaltes 1982
11. Gemiddelde gehaltes aan opgeloste monosacchariden 1982
12. Gemiddelde DON-gehaltes 1982
13. Verband tussen gemiddelde gehaltes aan chloride en DOC in de
Oosterschelde
14. Concentraties van opgelost, particulair en vluchtig organisch
materiaal in verschillende milieus
15. C/N-verhouding van opgelost organisch materiaal in de Monding
16. OVerzicht meetpunten en gebiedsindeling voor correlatie-
analyse
17. Perioden van bemonstering van de verschillende meetpunten
voor de correlatie-analyse
18. Mogelijke interacties tussen de variabelen van de correlatie-
analyse
__ __ (chloride, DOC,
chlorofyl, watertemperatuur, pH en feofytine)
Fig. 19. Monding, maandgemiddelden
20. Centraal gedeelte, maandgemiddelden
21. Kom, daggemiddelden
22. Volkerak, daggemiddelden
23. Meetpunt ZM 14 (Monding)
24. Meetpunt P 3 (Centraal gedeelte)
25. Meetpunt ZM 17 (Kom)
26. Meetpunt Z 2 (Volkerak)
IV-2
Fig. 27. DOC-gehaltes, gecorrigeerd voor fluctuaties in het zoutgehal-
te. Traject Volkeraksluizen - Schaar van Roggenplaat
28. DOC-gehaltes, gecorrigeerd voor fluctuaties in het zoutgehal-
te. Traject Kreekraksluizen - Roompot
29. Verblijf tijden van het zoetwater in de Oostersehelde
30. Relatieve afvoer Mark & Dintel
31. Verloop van chlorofylgehaltes op afzonderlijke meetpunten in
het Volkerak
32. Lineaire regressie DOC-chloride: traject Volkeraksluizen -
Schaar van Roggenplaat
33. Lineaire regressie DOC-chloride: traject Kreekraksluizen -
Roompot
34. Vergeli jking van 2 methoden voor het berekenen van het DOC-
gehalte van water dat op het Volkerak geloosd is
35. Dispersiemodel; Vakindeling Oostersehelde met vaklengten,
vakdoorsneden en dispersiecofficinten
36. Resultaten Dispersiemodel 1981
37.
11 11
Voorjaar 1981
38.
11 11
Zomer 1981
39.
11 11
Herfst 1981
40.
11 11
Winter 1981/1982
41.
11 11
Voorjaar 1982
42.
11 11
Zomer 1982
43.
11 11
Voorjaar 1982: verband DOC-chloride
44.
11 11
Zomer 1982: verband DOC-chloride
45. Uitvlokking. DOC-gehaltes mengproeven
46.
11
Coulter Counter, deeltjes 1,9-15,0 um
47. 02-verbruik tijdens BOD-experimenten
48. Beginconcentraties bij afbraakproef van water van de trans-
portmeting op de Schorren van St. Annaland
49. Resultaten afbraakproef van water van de transportmeting
50. DOC-gehaltes Oosterschelde-Routinemetingen en beginconcentra-
ties bij BOD-experimenten
51. Verband tussen veranderingen in het DOC-gehalte tijdens
transport en tijdens bacterile afbraak
52. Overzicht monsterpunten op de Schorren van St. Annaland
o
o
o
D
o
U
U
D
o

o
o
o
o
o
o
IV-3
Sedimentmonsters
Fig. 53. Krabbenkreek 26/28-4-'82. Gemeten Doe-gehaltes
54." "Snelheden van vrijkomen van Doe
55. Verloop van de temperatuur van het water boven de sediment-
monsters
56. Krabbenkreek 9/11-8-'82. Gemeten Doe-gehaltes
57." "Snelheden van vrijkomen van Doe
58." "Gemeten gehaltes aan opgeloste
59.
60.
"
..
"
..
monosacchariden
Gemeten gehaltes aan DON
n n "N-N02-/N03-
61." .. .. .. .. N-NH4+
62. Slik Krabbenkreek en slik bij Kats 31-8/2-9-' 82. Gemeten
gehaltes aan Doe, DON, N-N02-/N03- en N-NH4+
63. Slik Krabbenkreek en Slik bij Kats 31-8/2-9- '82. Snelheden
van vr ij komen.
64. Transportrneting. Profiel Kreek
65. .. Stroomsnelheid
66. n Waterhoogte
67.
68.
..
Debiet
..
. Gemeten gehaltes aan chloride, DOe, opge-
loste rnonosacchariden en DON
69. Spectrale verdeling van de energie-inhoud van het zonlicht op
zee-niveau, en de benodigde energie voor de dissociatie van
bindingen.
70. DOC-balans van de Oosterschelde
II.1. Afvoer Volkeraksluizen en Mark & Dintel
II.2. Afvoer Kreekraksluizen
II.3. Afvoer Zandkreeksluis
II.4. Afvoer polders
II.5. Neerslag Oosterschelde
II.6. Het relatieve aandeel van de verschillende lozingspunten
op de totale water- en DOe-belasting op de Oosterschelde
in 1981

You might also like