You are on page 1of 4

Gramática

Werkwoorden

Ser (zijn) Trabajar (werken)


Soy Ik ben Trabajo Ik werk
Eres Jij bent Trabajas Jij werkt
Es Hij, zij is; u bent Trabaja Hij, zij, u werkt
Somos Wij zijn Trabajamos Wij werken
Sois Jullie zijn Trabajáis Jullie werken
Son Zij zijn, u bent Trabajan Zij werken, u werkt

Estar (zich bevinden, liggen, zijn, …) Salir (vertrekken)


Estoy Ik bevind me Salgo Ik vertrek
Estás Jij bevindt je Sales Jij vertrekt
Está Hij, zij, u bevindt zich Sale Hij, zij, u vertrekt
Estamos Wij bevinden ons Salimos Wij vertrekken
Estáis Jullie bevinden je Salís Jullie vertrekken
Están Zij bevinden zich, u Salen Zij vertrekken, u vertrekt
bevindt zich

Ir (gaan) Comer (eten)


Voy Ik ga Como Ik eet
Vas Jij gaat Comes Jij eet
Va Hij, zij, u gaat Come Hij, zij u eet
Vamos Wij gaan Comemos Wij eten
Vas Jullie gaan Coméis Jullie eten
van Zij gaan, u gaat comen Zij eten, u eet
Vivir (wonen) Saber (weten)
Vivo Ik woon Sé Ik weet
Vives Jij woont Sabes Jij weet
Vive Hij, zij, u woont Sabe Hij, zij, u weet
Vivimos Wij wonen Sabemos Wij weten
Vivís Jullie wonen Sabéis Jullie weten
viven Zij wonen, u woont Saben Zij weten

Venir (komen) Tener (hebben)


Vengo Ik kom Tengo Ik heb
Vienes Jij komt Tienes Jij hebt
Viene Hij, zij u komt Tiene Hij, zij, u heeft
Venimos Wij komen Tenemos Wij hebben
Venís Jullie komen Tenéis Jullie hebben
vienen Zij komen, u komt tienen Zij hebben, u heeft

Poder (kunnen) Querer (willen)


Puedo Ik kan Quiero Ik wil
Puedes Jij kunt Quieres Jij wilt
Puede Hij, zij kan; u kunt Quiere Hij, zij, u wilt
Podemos Wij kunnen Queremos Wij willen
Podéis Jullie kunnen Queréis Jullie willen
pueden Zij kunnen, u kunt quieren Zij willen, u wilt

De toekomende tijd

Yo voy a estar en el aeropuerto.


Ik zal op de luchthaven zijn.

Vorm van ir + a + infinitief


Het gebruik van hay, estar en ser

 ‘Zijn’ in de zin van zich bevinden:


o Hay; wanneer het onderwerp onbepaald is.
¿Hay un hotel cerca de aquí?
o Estar; waneer het onderwerp bepaald is.
A poco distancia está el hotel Niza.
 ‘Zijn’ in de betekenis van plaatsvinden of gebeuren:
o Hay; als het onderwerp onbepaald is.
No hay cursos intensivos este mes.
o Ser; als het onderwerp bepaald is.
¿Cúando es la reunión?
 ‘Zijn’ als koppelwerkwoord:
o Ser; in verbinding met een zelfstandig naamwoord of een woord dat daarvoor in de plaats komt.
¿Quién es?
o Ser; in verbinding met een bijvoeglijk naamwoord dat terugslaat op het onderwerp.
Laura es muy guapa.
o Estar; In verbinding met een bijvoeglijk naamwoord dat een toestand aangeeft.
¡Qué guapa estás!

Het lidwoord

Bepaald
el señor – de heer Es el secretario del señor Peral. del = de + el
la señora – de dame

Onbepaald
un hotal – een hotel
una amiga – een vriendin

Het meervoud

una panadería tres panaderías


un quiosco dos quioscos
Aan woorden die eindigen op een klinker voeg je in het meervoud ‘s’ toe.

un señor tres señores


usted ustedes
un autobús dos autobuses
lo joven las jóvenes

Aan woorden die eindigen op een medeklinker voeg je ‘es’ toe.

De ontkenning

La parada no está muy lejos.


De halte ligt niet heel ver weg.

Bij een Spaanse, ontkennende, zin wordt de ‘no’ altijd vóór de persoonsvorm gezet.

De vergrotende en verkleinende trap

La cocina es más amplia que el salón.


El cuarto de baño es menos grande.

Más of menos staat altijd voor het bijvoeglijk naamwoord of bijwoord of achter het werkwoord

De overtreffende trap

El lugar más acogedor


La parte menos antigua de la ciudad

You might also like