You are on page 1of 270

draBfe*-''

LEIDRAAD BIJ HET SAMENSTELLEN OF


HERZIEN VAN BOUWVERORDENINGEN

LEIDRAAD BIJ H E T SAMENSTELLEN OF


HERZIEN V A N

BOUWVERORDENINGEN
DOOR

MR. L.

LIETAERT

PEERBOLTE

DIRECTEUR-OENERAAL VAN DE VOLKSGEZONDHEID

EN
IR. H. VAN DER KAA c. I.
HOOFDINSPECTEUR

VAN DE VOLKSGEZONDHEID

PMV1NCIALE BI3LIOTHFTTK
OVERIJSSEL
In deze uitgave zijn als bijlage opgenomen de Algemeene
voorwaarden voor den bouw van woonhuizen met rijkssteun"

ALPHEN AAN DEN RIJN


N. SAMSOM
1927

Voorbericht
Hoewel, na de invoering der Woningwet, alle gemeenten in het bezit zijn van eene
Bouwverordening, heerscht nog steeds navraag naar een lei draad bij het samenstellen
daarvan. Dit was den uitgever aanleiding te besluiten tot het doen bewerken van een
nieuwen leidraad.
De bedoelde navraag lijkt op het eerste gezicht verwonderlijk' Evenwel verklaren
de bij Voortduring in de bestaande verordeningen noodzakelijk blijkende wijzigingen en
aanvullingen, als gevolg van practische ervaringen zoowel als van de uitspraken van
de Kroon of van den rechter, de blijvende behoefte aan een richtsnoer.
De

bestaande verordeningen vertoonen groote verscheidenheid. Eenige eenheid

werd hier en daar bereikt door de bemoeiingen van de Inspecteurs van de Volks*
gezondheid, van wie verschillende een eigen leidraad bij de herziening van Bouwverordeningen bezigen, en door eenheidsverordeningen, die als model voor een geheele streek
ontworpen werden. De eenheid zou echter ten zeerste gediend zijn door het bestaan
van een algemeenen leidraad, die voor het geheele land zijn nut zou kunnen hebben.
De door het Rijk vastgestelde Algemeene

Voorwaarden voor den bouw van woon-

huizen met Rijkssteun" {A. V. [V.) hebben ten doel te bevorderen, dat de plannen
met voorschot zoowel zoo deugdelijk ^s
z

zuinig mogelijk Worden opgezet en uitge-

voerd. Doch daarnaast kunnen zij, gelijk de inleiding verwachten doet, er toe leiden,
dat langzamerhand meer eenheid in de technische voorschriften der Bouwverordeningen
ontstaat. Het schijnt gerechtvaardigd, te gelooven, dat de invloed der A. V. W. ten
gunste van de eenheid in den gedachtengang der Bouwverordeningen zich zal doen
gevoelen: verschillende gemeentebesturen zullen door verzoeken om Rijkssteun er
mede in aanraking komen. Dit zal er toe leiden, dat men zich van de bepalingen in de
Bouwverordening beter rekenschap gaat geven. En de verwachting, dat ook los van
den Rijkssteun de A.V. W. tot vergelijking en nadere bestudeering zullen prikkelen,
zal

wel niet ijdel blijken, te minder nu in een toenemend aantal gemeenten de

herziening van de Bouwverordening aan de orde j^omf.


Het

is in de eerste plaats wegens hunne bemoeienis met de A. V. W. dat onder-

geteekenden, hoewel niet zonder aarzeling,

besloten de uitnoodiging van den

uitgever om een nieuwen Leidraad te bewerken, aan te nemen. Als algemeen richtsnoer
bij de herziening van Bouwverordeningen toch k nen
un

de A.V. W. niet zonder meer

VOORBERICHT

VI

gebezigd worden, omdat zij, krachtens haar doel, een veel beperkter gebied bestrijken
dan een Bouwverordening; bovendien moeten zij mede waken tegen overdreven
eischen, terwijl een Bouwverordening slechts minimum-eischen eventueel aangevuld
met nadere eischen moet behelzen. De groote gemeenten, die over goed geoutilleerde diensten beschikken, zijn zelf in staat een goede Bouwverordening te maken,
die, wat den bouw van ter bewoning bestemde gebouwen betreft, aanpast aan de
A.V.W.,

doch er is, ook naar het oordeel der Inspecteurs van de Volksgezondheid,

groote behoefte aan een behoorlijk geredigeerd voorbeeld voor de kleinere. In de nieuwe
bewerking is getracht, zulk een voorbeeld te geven.
Het aandeel, dat de bewerkers in de totstandkoming der A. V. W. hebben gehad,
moest in de bewerking van den Leidraad tot uiting komen. Daarom kunnen ook de
A.V.W.

en de Leidraad samenwerken aan het brengen van meer eenheid in de Bouw-

verordeningen. In de geregelde bijeenkomsten van de Inspecteurs, de adviseurs van


Gedeputeerde Staten omtrent de herziening van Bouwverordeningen, is de daarbij
opgedane ervaring meermalen een onderwerp van bespreking geweest, zoodat de arbeid
aan deze ervaring kon worden getoetst.
Voorts zal de toelichting, die in den Leidraad werd opgenomen, tevens dikwerf
verduidelijking geven van de aan de A. V. W. ten grondslag liggende ideen.
Met betrekking tot den algemeenen opzet moge nog het volgende worden opgemerkt.
De indeeling van den Leidraad sluit aan bij de Woningwet, maar is mede benvloed
door de verhouding tot de A. V. W. De Hoofdstukken, getiteld Voorschriften
betreffende wegen en open erven en terreinen' en Voorschriften betreffende het verbod
en de vergunning tot bouwen", die met overeenkomstige Hoofdstukken uit de A.V. W.
verband houden, werden toegevoegd. Vooral het belang der door het eerste geregelde
materie treedt steeds meer op den voorgrond, waardoor het gewenscht voorkwam, een
reeks bepalingen dienaangaande aan te bevelen. De indeeling van Hoofdstuk IV,
Voorschriften, waaraan bij het bouwen moet worden voldaan", berust op de overwegingen, te dien opzichte in de inleiding der A.V.W.

omschreven, en werd, met

het oog op het hier gestelde doel, eenigszins uitgebreid.


Daar de Leidraad voor kleinere gemeenten bestemd is, zullen de voorschriften Van
Hoofdstuk IV grootendeels dienen voor ter bewoning bestemde gebouwen, en daarbij
weder voornamelijk voor eengezinshuizen. Voor de enkele malen, dat groote gebouwen
worden opgericht, kpn, voorzoover daarvoor niet reeds de op alle bouwwerken van
toepassing zijnde voorschriften getden, worden volstaan met het toekennen der bevoegdheid tot het stellen van nadere eischen, en er was dus geen aanleiding, dit alles in dtails
te regelen.

'iAi

VII

VOORBERICHT

Bij het stellen dier nadere eischen kunnen de A. V. W. vaak de noodige gegevens
verschaffen; in de toelichting is dan naar de overeenkomstige artikelen der A. V. W.
verwezen.
Ook in menig ander opzicht k

an

de Bouwverordening van een kleine gemeente

eenvoudiger zijn dan de A. V. W.; in verschillende gevallen kn de stof, die in de


A. V. W. over eenige artikelen is verdeeld, in een enkel artikel worden samengedrongen.
Ter toelichting hiervan zij verwezen naar Af deeling H van Hoofdstuk IV der A. V. W
met name de artt. 119 tot en met 128. Na een afzonderlijk artikel, dat de verschi llende
toegelaten fundeeringswijzen vermeldt (119), volgen eenige artikelen, waarin omtrent
deze fundeeringswijzen voorschriften worden gegeven, waarbij alleen aan de houten
paalfundeering reeds 4 artikelen zijn gewijd. Dit alles is noodig, wijl de A.V.

W.

toepassing kunnen vinden in het geheele Rijk, en dus in alle meest gebruikelijke gevallen
van fundeeringen moeten voorzien. In dezen Leidraad kon dit alles grootendeels achter*
wege blijven en vervangen worden door het algemeene voorschrift, vervat in art. 61. Voor
de gemeenten, waar geen bijzondere fundeeringswijze noodig is, k

an

dit voldoende

worden geacht. Voor andere gemeenten, waar in de verordening b.v. voorschriften


ten aanzien van paalfundeefingen noodig zijn, is in de toelichting op art. 61 verwezen
naar de overeenkomstige artikelen der A. V. W., waaruit voor het opstellen van voor*
schriften kon worden geput.
Het meermalen gehuldigde beginsel, de bevoegdheid tot het stellen van nadere eischen
ter zijde te laten, en die tot het geven van vrijstelling te beperken tot de voorschriften
betreffende het vernieuwen en in gebruik nemen van gebouwen, is prijsgegeven. De
overweging, die leidde tot aanvaarden van dat beginsel, dat n.l. het uitoefenen van
deze bevoegdheden uitsluitend van plaatselijke toestanden moet afhangen, kwum den
bewerkers niet juist voor. Veelal zullen (genoemd worde hier slechts de plaatsing van
gebouwen cn de hechtheid) te dien aanzien niet de plaatselijke omstandigheden beslissend
zijn, doch de bijzondere omstandigheden van gevallen, welke zich in elke gemeente
kunnen voordoen, en voor dergelijke gevallen kunnen, naar hunne meening, bedoelde
bevoegdheden niet worden gemist.
Wel is getracht het aantal gevallen, waarin vrijstelling kun worden verleend, zooveel
mogelijk te beperken. Indien b.v. in de meest voorkomende gevallen een zekere eisch
moet worden gesteld, welke in andere niet toereikend is, kfln de regeling zoo zijn, dat
de zwaarste eisch in de verordening wordt opgenomen, met de mogelijkheid van
vrijstelling. Beter is het echter den normalen eisch in de verordening op te nemen,
met de bevoegdheid om in bepaalde gevallen hoogere (nadere) eischen te stellen.
Deze regeling is voor belanghebbenden billijker, wijl van een weigering van

VIII

VOORBERICHT

Burgemeester en Wethouders om van een, in een bepaald geval, onredelijk zworen


eisch vrijstelling te verleenen, geen beroep open staat. Zulks is wel het geval, indien
nadere eischen zijn gesteld. Beperking van de mogelijkheid van het geven van
vrijstelling strekt derhalve tot verhooging van de rechtszekerheid.
De omvangrijke en omzichtige arbeid, dien de voorbereiding tan dezen Leidraad
vorderde, scheen wel eens ondankbaar, omdat de materie reeds zoo vele malen minutieus
en aan alle konten is geregeld. Doch de samenstellers zullen zich gelukkig prijzen, indien
het resultaat in de practijk nader zal blijken te brengen tot het doel, nuttelooze verschillen
in de plaatselijke bouwwetgevingen welker bezwaren sprekend zijn te overwinnen.

s~Gravenhage, September 1927.

Indeeling van het werk


Bladz.
Inhoudsopgave van den Leidraad

XIXVII

Leidraad . .

]154

Alphabetisch Register op den Leidraad

155165

Algemeene voorwaarden voor den bouw van woonhuizen met Rijkssteun (A. V. W.) 167245
Inleiding tot de A . V . W
Inhoudsopgave A. V. W
Alphabetisch Register op de A. V. W

167171
,

173179
233245

Inhoudsopgave
Bladz.
|

Algemeene Inleiding
HOOFDSTUK L
Algemeene bepalingen.
Art. 1 |
,, 2 I
3
H 4
5
6 I
H

Bladz.
3
3
10

Inleidend artikel
Begripsbepalingen
Niet-scherp omlijnde eischen
Bevoegdheden van Burgemeester en Wethouders
Verrichten van onderzoekingen
Bevoegdheden van het Bouwtoezicht

11
12
12

HOOFDSTUK II.
Voorschriften betreffende wegen en open erven en terreinen.
I Wegen.

Bladz.

Art.

7
8
9
'0
11
12

Verbod en vergunning tot aanleg en aansluiting


Aanvrage om vergunning tot aanleg of aansluiting
Beslissing op de aanvrage bedoeld in art. 7
Algemeene eischen voor aan te leggen wegen
Wegen waaraan gebouwen komen te staan
Ophooging, onderhoud en overname van bestaande wegen

13
14
15

16 Verplicht open erf achter gebouwen


17 Vereischte toestand van terreinen enz
18 I Afsluiting van erven

14
15
16
17
19
20

Rooilijnen.
Aanwijzen der rooilijnen in het algemeen
Voorgevelrooilijnen
Achtergevelrooilijnen

21
23
24

Open erven en 'terreinen.


-

26
27
28

HOOFDSTUK III.
Voorschriften betreffende het verbod en de vergunning tot bouwen.
bouwen.
Van het verbod tot bouwen.
Art. 19
20
21

Verbod tot bouwen ten aanzien van de Hoofdstukken II en IV dezer


Verordening
Verbod tot het bouwen van meergezinshuizen
Bouwverbod ten aanzien van de vergunning van Burgemeester en Wethouders

Bladz.
29
30
31

INHOUDSOPGAVE

XII

ladz.

j Van de vergunning tot bouwen.


Art. 22
Aanvrage om bouwvergunning
23
Beslissing op de aanvrage
24
Intrekking der bouwvergunning
25
Beroep inzake bouwvergunning .,

1
|

33
36
37
37

H O O F D S T U K IV.
Voorschriften waaraan bij het bouwen moet worden voldaan.
. -

A F D E E L I N G A.

Plaatsing van gebouwen ten opzichte van den weg en van elkander.
Plaatsing ten opzichte van den weg.
Art. 26
27
28

Bladz

Verplichting tot het plaatsen aan een weg


Verplichting tot het plaatsen in de rooilijn
Plaatsing van deuren, vensters e. d.

38
40
41

Plaatsing ten opzichte van elkander.

,,

29
30
31
32

Plaatsing ten opzichte van de achtergevelrooilijn


Afstand tusschen de zijgevels
Bijgebouwen op achtererven
Waarborg der bebouwingsmogelijkheid van onbebouwde terreinen |

41
43
44
45

H O O F D S T U K IV.
A F D E E L I N G B.

Hoogte van gebouwen.


Art. 33

34

I Algemeen

Bladz
.

I Maximum-bouwhoogte aan wegen

46
|

47

H O O F D S T U K IV.
\

AFDEELING C .

Grootte en indeeiing van woningen, zoomede ligging en afmetingen van tot woningen behoorem
vertrekken, trappen, toegangen en portalen.
Grootte en indeeling van woningen.
Art. 35
36

Bladz

Minimum-oppervlak en indeeling
Afwijking van art. 35 voor bijzondere woningen . . . .

50
53

Ligging en afmetingen van vertrekk en

37
38

,,

39
40
41

42

Ligging van vertrekken


Afmetingen van vertrekken

54
54

Inrichting en afmetingen van trappen.


Algemeen
Afmetingen van trappen
Nadere eischen bij gebouwen van bijzonderen aard .

5 6

57
57

Inrichting en afmetingen van toegangen en portalen.


Toegangsdeuren; gangen; portalen

58

INHOUDSOPGAVE

XIII

HOOFDSTUK IV.
AFDEELING D.

Bladz;

Privaten.
Art.

,,

43
44
45
46

Afmetingen en omsluiting .
Verlichting en ventilatie
Ligging
Nadere eischen bij gebouwen van bijzonderen aard

59
59
60
61

HOOFDSTUK IV.
AFDEELING E .

Beschikbaarheid van water.


Art. 47
48

Bladz

Algemeen
I
Eischen voor de verschillende middelen 'tot watervoorziening in het
bijzonder
|

61
63

HOOFDSTUK IV.
AFDEELING F.

Voorkoming van brandgevaar.


Bladz.

Art.

49
50
51
52
53

Wanden
Dakbedekking
Plaatsing van bouwwerken van licht-brandbaar materiaal
Voorschriften van verschillenden aard
Nadere eischen

67
69
70
70
71

HOOFDSTUK IV.
AFDEELING G .

Voorkoming van vochtigheid.

_.,
Bladz.

Art.

54
55
56
57
58
59

Hoogteligging van den vloer van benedenvertrekken


Voorziening van den grondslag onder gebouwen
Trasraam en andere voorzieningen van muren
Kelders
Houten vloeren en balklagen
Afwatering van bouwdeelen en erven; ligging van woonruimten ten
aanzien van stallen en andere bedrijfsruimten
|

72
73
74
77
77
79

HOOFDSTUK IV.
AFDEELING H .

Hechtheid van bouwwerken, alsmede van fundeeringen, muren, vloeren, trappen, zolderingen,
daken en andere onderdeelen van gebouwen.
Algemeen.
Art. 60

61

Bladz.

Deugdelijkheid van constructies; statische berekeningen


Wijze van fundeering.
Grondslag; aanlegdiepte; bestaande fundeeringen

80
|

81

XIV

INHOUDSOPGAVE

Bladz.

Aft. 62

63

64
65
,, 66
,, 67
,, 68
69

Muurwerken en metselwerk (algemeen).


Zwaarte van muurwerk; baksteenformaten; wijze van optrekken van
muurwerken; verband; waterdicht werk
Fundamentmuurwerk en kelders.
Fundamentmuurwerk

82

Kelders

87

Opgaand muurwerk en scheidingswanden.


Materiaal en zwaarte van opgaande muren en scheidingswanden
Verankering van omtrekmuren
Spouwmuren
Nadere eischen voor muurwerken. .
Deuren, ramen, kozijnen, balkons, erkers, e. d.
Verschillende eischen
'

84

88
94
95
95
96

Vloeren en zolderingen.
'.70
71

Algemeen ' :
Houten balklagen en vloeren

97
97

I Trappen.

72

Verschillende eischen

99

73

Daken.
Verschillende eischen

99

,/ 74

Uitvoering timmerwerk.
Kap- en vloerconstructies

100

HOOFDSTUK IV.
AFDEELING I.

Verwijdering van water en vuil.


Art. 75
,, 76

Algemeen.
Bladz.
Algemeene eischen voor den afvoer van water en vuil
101
Algemeene eischen voor de samenstelling en den aanleg van een rioleering 102
Afvoer van hemelwater van gebouwen.

77

Algemeene eischen

103

78

Uitloozing Van huishoudwater en drekstoffen.


Algemeene eischen

104

Afvoerleidingen.

Algemeen

106

80
,, 81

79

Standleidingen
Grondleidingen

107
108

'Putten en kolken.
Algemeen' . .
Beerputten
,^
Ligging van beerputten, mestvaalten e. a
Schepputten en verzamel- of ontstoppingskolken

108
109
109
110

82
83
84
^85

INHOUDSOPGAVE

Art. 86

XV

Nadere eischen.
Verschillende nadere eischen ten aanzien van het verzamelen en verwijderen van water en vuil

Bladz.
111

H O O F D S T U K IV.
AFDEELING J .

Toetreding van licht en lucht.

Art.

,,

87
88
89
90
91

92

, ,
Bladz
Algemeen
'. : .
I
112
Verplichting tot het aanbrengen van staande ramen voor elk vertrek
112
Mate van lichttoetreding in vertrekken
113
Mate van lucht toet reding in vertrekken
114
Eischen omtrent vertrekken, waarin slechts, in n wand ramen voorkomen
'
1)4
Licht- en luchttoetreding tot gangen, trappen, portalen, zolders en
kelders
115
D

H O O F D S T U K IV.
AFDEELING K.

Schoorsteenen.
Art.

,,
,,
,,

93
94
95
96
97
98
99

Stookplaatsen
' . . . .
Aanvang en beloop van rookkanalen
Hoogte van rookkanalen
Doorsnede van rookkanalen
Dichtheid van rookkanalen; eischen met het oog op het reinigen
Materiaal der schoorsteenen en hun ondersteuningen
Nad ere eischen

, .
bladz
116
116
116
117
117
118
119

H O O F D S T U K IV.
AFDEELING L.

Gebouwen van bij zonderen aard.


Art. 100

101

Nadere eischen en vrijstellingen voor ter bewoning bestemde gebouwen


van bijzonderen aard en voor niet ter bewoning bestemde gebouwen
Vrijstellingen voor gebouwen, welke voor tijdelijk gebruik zijn bestemd

Bladz
119
120

H O O F D S T U K IV.
AFDEELING M .

Bouwwerken, welke geheel of voor een gedeelte worden vernieuwd of veranderd.


Art. 102 Uitwendige afmetingen van het te vernieuwen of te veranderen bouwwerk
103 I Vrijstellingen bij het vernieuwen of veranderen van een gebouw . .

Bladz.
121
122

H O O F D S T U K IV.
AFDEELING N.

Bijzondere bepalingen.
Art. 104
105

Welstandsbepaling
De tusschenruimte bedoeld in art. 703 van. het Burgerlijk Wetboek

Bladz.
122
123

XVI

INHOUDSOPGAVE

Bladz.
Art. 106 I Mogelijkheid tot vervanging van een voorgeschreven bouwstof, constructiewijze of wijze van uitvoering
,, 107 Het van toepassing zijn van de in de normalisatiebladen van de Hoofdcommissie voor de Normalisatie in Nederland vervatte voorschriften
108 Kwaliteitseisen voor bouwmaterialen en wijze van bewerking en toepassing daarvan
109 Verwijdering van afgekeurd bouwmateriaal . . . .
,, 110 Bouwveiligheidsvoorschrift
111 Bescheiden, welke op het werk aanwezig moeten zijn
112 Verplichte kennisgeving van verschillende stadia in den bouw ]
HOOFDSTUK V.
Voorschriften, waaraan bij het sloopen moet worden voldaan.

124
124
125
125
125
126
126

, ,

bladz.

Art. 113 Algemeen


114 Verplichte kennisgeving van het voornemen tot sloopen
115 Voorzieningen bij het sloopen .
HOOFDSTUK VI.
Voorschriften betreffende bestaande. niet in uitvoering zijnde bouwwerken.

127
127
128

D 1

bladz.

I Inleiding
128
Art. 116 Verbod tot het doen verkeeren van een bouwwerk in strijd met de
bepalingen van dit hoofdstuk
I 131
117 Voldoen aan de voorschriften, welke van toepassing waren tijdens den
bouw of bij het in gebruik nemen voor een bepaald doel . . . .
131
118 Eischen ten aanzien van privaten
132
119 Eischen ten aanzien van de drinkwatervoorziening . . . . . . . . .
132
120 Eischen ten aanzien van het brandgevaar
133
121 Eischen ten aanzien van de vochtigheid
133
122 Eischen ten aanzien van de hechtheid
134
123 Eischen ten aanzien van de verwijdering van rook, water en vuil
135
124 I Eischen ten aanzien van de toetreding van licht en lucht . . . . . . |
136
HOOFDSTUK VII.
Voorschriften betreffende het gebruiken van bouwwerken.
Bladz.
I Inleiding
Art. 125 I Het gebruiken van een bouwwerk in het algemeen
126 Het gebruiken als woning van een ruimte, welke laatstelijk niet als woning
diende of deel van een woning uitmaakte
127 Het gebruiken van een woning als bedoeld in art. 36
128 Het gebruiken van een woning ten aanzien van het aantal gezinnen . . -.
129 Het gebruiken van een woning ten aanzien van niet tot het gezin
behoorende personen .'
130 Slaapplaatsen (algemeen)
131 Afscheiding van slaapplaatsen
132 Slaapplaatsen in verband met den vertreksinhod per persoon . . .
133 Reinheid van woningen, erven en huisraad
134 Afvoer van rook
135 Hinder door afvoer van rook of damp
136 Het gebruiken van een onbewoonbaarverklaarde woning
137 Het gebruiken van een winkel, waarin levensmiddelen worden verkocht

136
137
138
140
140
141
142
142
143
143
144
145
145
145

INHOUDSOPGAVE

XVII

HOOFDSTUK VIII.
Onbewoonbaarverklaring.
Art. 138

Voorschriften ten aanzien van het kenteeken, bedoeld bij art. 21, zevende
lid, der Woningwet

Bladz.
146

HOOFDSTUK IX.
Straf", overgangs- en slotbepalingen.
Art. 139 I Strafbepaling
140 Overgangsbepaling
141 Slotbepaling .
Bijlage I. Tabellen, bedoeld in de artt. 60 en 73

Bladz.
146
147
148
Bladz.
149

Bijlage II. Gegevens betreffende het draagvermogen van houten paalfundeermgen

152

Alphabetisch Register

155

Aanhangsel (Algemeene Voorwaarden voor den bouw van woonhuizen met Rijkssteun

167

ALGEMEENE

INLEIDING.

De Woningwet legt in art. 1 aan de Gemeenteraden de verplichting op, voorschriften vast te stellen betreffende de eischen, waaraan moet worden voldaan:
a. bij het bouwen van woningen;
b. bij het geheel of voor een gedeelte vernieuwen van woningen;
c. met betrekking tot bestaande, niet onder b begrepen woningen.
Voorts is de Gemeenteraad verplicht voorschriften vast te stellen nopens behoorlijke bewoning.
Naast deze verplichtingen blijft de bevoegdheid, krachtens art. 135 der Gemeentewet ten aanzien van andere punten voorschriften vast te stellen. Deze bevoegdheid
wordt door art. 51 der Woningwet uitdrukkelijk gehandhaafd, voor zoover de te
maken verordeningen niet met de bepalingen dezer wet i n strijd zijn.
Ten aanzien van andere gebouwen of bouwwerken laat de Woningwet den
Gemeenteraad vrij, bepalingen wel of niet te maken. In dit opzicht geeft art. 135
der Gemeentewet grondslag en begrenzing voor zoover althans bij dit artikel
daarvan nog sprake kan zijn van bevoegdheid, bij gebruik waarvan natuurlijk
strijd met de Woningwet moet worden vermeden.
De vraag zou kunnen rijzen, of nu de voorschriften voor woningen, te onderscheiden in verplichte krachtens de Woningwet en andere krachtens de Gemeentewet,
en de voorschriften voor andere gebouwen en bouwwerken in n verordening
mogen worden opgenomen, dan wel of zij in verschillende verordeningen moeten
zijn vervat.
De aan de Tweede Kamer gerichte Memorie van Antwoord nopens de Woningwet
zegt hieromtrent:
D e bepalingen van 1 hebben uitsluitend betrekking op tooningen. Terwijl
eenerzijds alle woningen binnen het kader van dit wetsontwerp vallen, zoude aan
den anderen kant dat kader worden overschreden door de bouwpolitie, als zoodanig,
geheel en ook buiten verband met de volkshuisvesting, in de regeling te betrekken.
Daarom behoeven nog geenszins afzonderlijke bouwverordeningen voor woningen
en andere gebouwen te worden gemaakt. In 1 is sprake van voorschriften, welke
de Gemeenteraad heeft vast te stellen, doch vaststelling bij afzonderlijke verordening
wordt niet geboden".
E n elders: het woord voorschriften" is met opzet gekozen om het gemeentebestuur vrijheid te laten n e of meer afzonderlijke verordeningen te maken dan
wel de voorschriften in ne of meer algemeene verordeningen in te lasschen .
Leidr. bouwv.

2
De voorschriften krachtens de Woningwet behoeven de goedkeuring van Gedeputeerde Staten; die krachtens de Gemeentewet behoeven slechts aan Gedeputeerde
Staten te worden medegedeeld. Uit het eerste lid van art. 7 der Woningwet, waarin
eerstbedoelde verplichting is vervat, blijkt nu, dat de wetgever van de gedachte
is uitgegaan, dat n verordening zoowel aan goedkeuring onderworpen voorschriften
als andere kan bevatten.
Uit het bovenstaande volgt dus, dat het onderbrengen van alle voorschriften
op het bouwen in n verordening toelaatbaar is. Het is ook gewenscht, omdat tal
van voorschriften voor woningen en voor andere gebouwen en bouwwerken dezelfde
kunnen zijn, zoodat bij opneming in n verordening volstaan kan worden met
n voorschrift van toepassing op het bouwen, of op alle gebouwen.
Alleen dient in het oog te worden gehouden, dat de strafbepalingen voor zoover
zij betrekking hebben op voorschriften krachtens de Woningwet, moeten berusten
op art. 41 dier wet, terwijl de strafbepalingen, betrekking hebbende op andere
voorschriften, moeten steunen op de Gemeentewet. Eerstgenoemde wet laat het
vaststellen van een veel hoogere strafmaat toe dan laatstgenoemde. Art. 23bis van
het Wetboek van Strafrecht opent de mogelijkheid, dat de rechter practisch (wat
de boete betreft) dit verschil geheel opheft.

H O O F D S T U K I.

Algemeene bepalingen.
ARTIKEL 1.
Inleidend artikel.

Deze Verordening is niet van toepassing op ter tijdelijke


bewoning bestemde loodsen, keten, tenten en andere soortgelijke inrichtingen, voorzoover daarop van toepassing zijn de
bepalingen van het Ketenbesluit 1924 .

De artt. 128 der Woningwet zijn niet van toepassing op loodsen, keten, tenten en andere
soortgelijke inrichtingen, bedoeld in art. 55. D i t wil zeggen, dat de Gemeenteraad niet verplicht
is ten aanzien van deze inrichtingen voorschriften te geven. De bevoegdheid daartoe is evenwel
door art. 21 van het Ketenbesluit 1924 gehandhaafd, voor zoover de te maken verordeningen
niet in strijd zijn met de bepalingen van dit Besluit. Bovendien is krachtens het genoemde artikel,
de Gemeenteraad bevoegd de eischen, bij het Ketenbesluit gesteld, te verzwaren. Het is evenwel
gewenscht, indien zwaardere eischen voor keten worden-noodig geacht, deze in eene afzonderlijke
verordening op te nemen, en niet de Bouwverordening, die een geheel andere strekking heeft,
op deze inrichtingen van toepassing te doen zijn. De Bouwverordening is trouwens vanzelve
van toepassing op die keten e. d., waarvan de bewoningsduur niet i n die mate van tijdelijken
aard is, dat zij onder het Ketenbesluit vallen. Bij de beoordeeling van de tijdelijkheid der bewoning
krachtens art. 3 van het Ketenbesluit wordt door Burgemeester en Wethouders uitgemaakt
of de bepalingen van het Ketenbesluit dan wel die van de Bouwverordening van toepassing
zullen zijn.
Zou men een bepaling, als in dit inleidend artikel vervat, niet opnemen, dan zou voor zoover
de verordening zwaardere eischen stelt dan het Ketenbesluit, deze verordening op grond van
art. 21 van het Ketenbesluit geacht kunnen worden op alle keten van toepassing te zijn. Daarom
dienen de keten e. d., welke onder het Ketenbesluit vallen, uitdrukkelijk te worden uitgesloten.
In verschillende verordeningen en leidraden is een bepaling opgenomen, dat de verordening
niet van toepassing is op woonwagens en woonschepen. In de Wet op Woonwagens en Woonschepen 1918 komt echter de bepaling voor, dat o. m. alle plaatselijke verordeningen betreffende
woonwagens en woonschepen vervallen zijn, en dat de Gemeenteraden slechts bevoegd blijven
bepalingen vast te stellen betreffende stand- of ligplaatsen, en legesgelden. Een bepaling, dat
de bouwverordening niet van toepassing is op woonwagens en woonschepen, is dus overbodig
te achten.
A R T . 2.
Begripsbepalingen.

In deze Verordening wordt verstaan onder:


1. Wegen
wegen en open terreinen, voorzoover die, hetzij publiekrechtelijk, hetzij feitelijk door gedoogen van de rechthebbenden,
voor het openbaar verkeer open staan, of bij besluit van de
daartoe bevoegde Overheid aangewezen zijn om daarvoor te
dienen;

LEIDRAAD

HFST. I, ART. 2

Als wegen" worden niet alleen aangemerkt openbare wegen, die als zoodanig op den
kadastralen legger voorkomen, maar ook die, welke feitelijk voor het verkeer open staan, doordat
de eigenaar zich daartegen met verzet, en voorts die terreinen, waarvoor op een uitbreidingsplan
of op andere wijze, hetzij door den Gemeenteraad hetzij door een andere daartoe bevoegde
Overheid, de bestemming als weg is aangewezen.
De laatste zinsnede is opgenomen om oponthoud bij den bouw te voorkomen. Het kan
namelijk voorkomen, dat iemand wenscht te bouwen aan een geprojecteerden, nog aan te leggen
weg. Door nu een zoodanigen weg, die feitelijk nog niet bestaat, mede onder het begrip weg
te brengen, wordt het mogelijk gemaakt bij voorbaat te bouwen met inachtneming van de geprojecteerde weggrenzen.

2. Weglijn
de lijn, welke aangeeft de grens van den weg;
Gewoonlijk is de rooilijn tevens de grens van den weg. Dit is niet het geval, wanneer men
de gebouwen door voortuinen van den weg wenscht te scheiden. In dit geval ligt de rooilijn
meer binnenwaarts, en moet een afzonderlijke lijn worden aangegeven, welke de grens van den
weg vormt. D i t is de weglijn.
De voortuinen kunnen in de eerste plaats dienen om den weg een fraaier aanzien te geven
en de bewoners der daaraan geplaatste huizen zooveel mogelijk te vrijwaren voor stof, geraas
en trillingen ten gevolge van het verkeer. Mocht later blijken, dat de weg onvoldoende breedte
heeft om het verkeer op te nemen, dan kan dit voordeel worden prijsgegeven en de weg worden
verbreed.

3. Weghoogte
de grootste hoogte van het bovenvlak van den weg, genieten
in de weglijn ter plaatse van het te bebouwen erf;
Voor de vaststelling van verschillende hoogtematen van een gebouw ten opzichte van den
grondslag, waarop gebouwd wordt, is een vergehj kingsvlak buiten het gebouw noodig. Daarvoor
is ih het algemeen de hoogte van den weg genomen. Een weg kan in dit geval, ingevolge begripsbepaling 1, zoowel een bestaande als een ontworpen weg zijn. De weghoogte Wordt dus gemeten
f in een bestaande weglijn, of in een weglijn, die door den Gemeenteraad is vastgesteld. Voor
bestaande wegen, waaraan zonder meer mag worden gebouwd, geldt als weghoogte de bestaande
hoogte, voor wegen, welke voor bebouwing geschikt moeten worden gemaakt, en voor nieuw
aan te leggen wegen moet de weghoogte door den Gemeenteraad worden vastgesteld of goedgekeurd. (Zie voor aan te leggen wegen art. 7, eerste lid b, voor ter bebouwing geschikt te maken
bestaande wegen art. 11, eerste l i d a.)
De wijze, waarop de weghoogte wordt aangewezen, is geregeld in art. 11, laatste lid.

4. Rooilijn
de lijn, welke aan de wegzijde van een terrein de scheiding
aangeeft tusschen den grond, bestemd om daarop gebouwen
te plaatsen en den grond, die daarvoor niet is bestemd;
Deze lijn wordt in vele verordeningen omschreven als de lijn, welke bij het bouwen naar
de zijde van den weg niet mag worden overschreden.
In art. 27 komt evenwel de bepaling voor, dat alle gebouwen, behoudens vrijstelling, met
den naar de zijde van den weg gekeerden gevel in het verticale vlak door de rooilijn moeten worden
geplaatst. In verband met dit artikel is bovengenoemde definitie niet bruikbaar. Doch ook is
ze niet juist, omdat bouwen" meer omvat dari alleen het maken enz. van gebouwen, en bij

HFST. I, ART. 2

LEIDRAAD

het bouwen van verschillende bouwwerken, geen gebouwen zijnde, de rooilijn dikwijls moet
worden overschreden, indien deze niet met de weglijn samenvalt.
Elk gebouw moet op zekeren afstand van de as van den weg zijn gelegen ter wille van een
behoorlijke toetreding van licht en lucht, en om de noodige ruimte te laten voor het verkeer.
De lijn nu, die de grens aangeeft tusschen den grond, die voor het verkeer of voor voortuin
is bestemd en den grond, die voor plaatsing van gebouwen is bestemd, wordt rooilijn genoemd.
( Z e verder art. 14 en de toelichting daarop.)
In de overeenkomstige begripsbepaling der A . V . W . is sprake van gebouwen en bijgebouwen". Zulks was hier niet noodig. De A . V . W . bevatten geen omschrijving van het begrip
gebouw", wel van huis", zijnde een ter bewoning bestemd gebouw. Wijl de A . V . W . niet
op andere gebouwen dan deze huizen betrekking hebben, kon de begripsbepaling gebouw
worden gemist, en wordt onder gebouw verstaan een gebouw naar het gewone spraakgebruik.
In de begripsbepaling rooilijn" moesten dus bijgebouwen afzonderlijk worden genoemd, wijl
deze naar het spraakgebruik niet steeds onder het begrip gebouw vallen.
In dezen leidraad is het begrip gebouw wel nader bepaald en wel zoo, dat daaronder ook
bijgebouwen vallen. (Zie toelichting begripsbepaling 6.) Zoo kon hier de toevoeging en
bijgebouwen" worden gemist.
5. Achtergevelrooilijn
de lijn, welke, op grooteren afstand uit de as van den weg
dan de rooilijn gelegen, de scheiding aangeeft tusschen den
grond, bestemd om daarop gebouwen te plaatsen, en

den

grond, die daarvoor niet is bestemd;


Ook aan de achterzijde van een gebouw moet ruimte worden opengelaten, in het belang van
een behoorlijke toetreding van licht en lucht. De verordening stelt voor deze open ruimte een
minimum vast. De lijn, die de grens van deze ruimte met den voor bebouwing bestemden grond
aangeeft, heet achtergevelrooihjn. (Zie verder art. 15 en de toelichting daarop.)
6. Gebouu)
een gebouw in den zin der Woningwet;
Een omschrijving van het begrip gebouw" komt in de Woningwet niet voor. Toch heeft
het daar een bepaalde, tamelijk vaststaande beteekenis. O m deze reden scheen het gwenscht,
niet te trachten een definitie van gebouw te formuleeren, doch te verwijzen naar de wet en de
jurisprudentie.
Art. 5 der wet verbiedt zonder vergunning een gebouw op te richten of geheel of voor
een gedeelte te vernieuwen". De Memorie van Antwoord Eerste Kamer zegt hieromtrent:
Het artikel spreekt wel van gebouwen", maar niet van getimmerten en andere zaken, die
geenszins als gebouwen zijn aan te merken. Voor het daarstellen van een kooi, een hok, een
bergplaats en dergelijke zaken zal geen vergunning worden vereischt. Wat in de praktijk als
gebouw moet worden beschouwd, zal het administratief gezag en eventueel de rechter hebben
uit te maken."
In verband hiermede zij verwezen naar de volgende uitspraken van den Hoogen Raad.
Onder gebouw i n art. 5, l a is te verstaan elk gebouw, ook al is het niet tot woning bestemd.
(Arrest 17 April 1905, W. 8209.)
Al vallen onder gebouw" in art. 5 der Woningwet niet getimmerten van kleine afmetingen,
als eene kooi, een hok, eene bergplaats en dergelijke", kan daaronder wel vallen een varkenshok,
wanneer dit op grond van samenstelling en afmetingen aanleiding geeft het als een gebouw te
beschouwen." (Arrest 2 M e i 1910, C . V . W . 9035.)
Ten slotte zij vermeld het arrest, van den Hoogen Raad van 21 Maart 1927 (Ned. Jur. 1927,

LEIDRAAD

HFST. I, ART. 2

blz. 460), betrekking hebbende op de oprichting van een autogarage, met een lengte van ongeveer
7 M . , een breedte van ongeveer 4 M . , en een hoogte van ongeveer 3.10 M . , samengesteld uit
gegalvaniseerde gegolfde ijzeren platen, welke met behulp van schroefbouten tot een stabiel
samengesteld geheel verbonden werden. Deze garage had geen grondslagen in de aarde en kon
zonder beschadiging uit elkander worden genomen. De rechtbank te 's-Gravenhage had uitgesproken, dat deze garage was te beschouwen als een gebouw" in den zin der Woningwet, zoodat
voor de oprichting vergunning van Burgemeester en Wethouders was vereischt.
De advocaat-generaal zeide in zijn conclusie, tevergeefs een omschrijving van het begrip
gebouw" in de Woningwet te zoeken. Vast staat", aldus de advocaat-generaal, dat die wet
in haar laatsten vorm en na de verwerping van een amendement-De Waal Malefijt om de
oorspronkelijke lezing te herstellen, waarin gesproken was van voor woning bestemde gebouwen, ook betrekking heeft op werken, welke een andere bestemming hebben dan om te worden
bewoond.
Voorts is door den Minister bij de behandeling van het wetsontwerp in de Eerste Kamer
gezegd, dat naar zijn opvatting een kooi, een hok, een bergplaats niet onder de wet zouden vallen.
W i l men aan deze ministerieele uitlating waarde hechten, dan zal men haar aldus moeten verstaan, dat zeer kleine werken in den zin der wet niet gebouwen" zijn. Zeker had hij, van een
bergplaats sprekende, niet het oog op bergplaatsen van soms kolossalen omvang, zooals de
groote pakhuizen van den handel in de havensteden.
Levert dus de geschiedenis der wet niet veel materiaal op voor de beantwoording der gestelde
vraag, wat verder komt men, wanneer men naspoort welke belangen de Woningwet bestemd
is te behartigen. M e n vindt dan in de allereerste plaats het belang der volkshuisvesting. Dit
belang heeft de wet met alleen willen behartigen door voorschriften te geven of het vaststellen
daarvan voor te schrijven voor de woningen zelve; zij let gelijk ik reeds vermeldde ook
op gebouwen, welke niet tot bewoning bestemd zijn. Ook zulke gebouwen kunnen voor het te
beschermen belang der volkshuisvesting gevaar opleveren; men denke aan de belendingen van
woningen, die lucht en licht kunnen onderscheppen en door hun samenstelling gevaar kunnen
doen ontstaan voor brand of instorting en daardoor de nabijgelegen woningen kunnen schaden,
en vergelijke daarbij sommige der onderwerpen, waarvoor de wet in art. 3 de vaststelling van
gemeentelijke voorschriften ten aanzien van alle gebouwen" eischt: plaatsing van gebouwen"
ten opzichte van elkander, hechtheid, voorkoming van brandgevaar.
Een en ander geeft mij aanleiding om met de rechtbank te oordeelen, dat een werk als deze
autogarage behoort tot die, welke de Woningwet op het oog heeft, waar zij van gebouwen"
spreekt n dus ook in art. 5, terwijl noch zijn afmetingen, welke niet zoo heel gering zijn, noch
de omstandigheden, dat het niet aardvast is en vrij gemakkelijk uit elkander genomen en dan
verplaatst kon worden, hiertegen een bezwaar opleveren."
De Hooge Raad overwoog in zijn arrest, dat aan het woord gebouwen" in het eerste lid
van art. 5 onder a van de Woningwet nu deze niet omschrijft wat daaronder is te verstaan
de gewone taalkundige beteekenis zal moeten worden toegekend. Daaronder vallen wel is waar
niet kleine getimmerten, zooals ook door de Regeering bij de totstandkoming van de wet is te
kennen gegeven, doch naar het spraakgebruik kunnen daaronder zeer wel begrepen worden
getimmerten en inrichtingen van grooter afmetingen. Voorts overwoog de Hooge Raad, dat de
rechtbank bij de beslissing van de vraag of de garage ten deze was een gebouw i n meergemelden
zin, geen verkeerden maatstaf heeft aangelegd en dat zij zonder schending van art. 5 van de
Woningwet uit de afmetingen der garage, haar wijze van samenstelling en haar plaatsing bij een
woning de gevolgtrekking kon maken, dat zij was een gebouw als in die bepaling bedoeld, ook
al was zij niet met den grond verbonden, uitneembaar en verplaatsbaar.
7. Peil

de bovenkant van den beganegrondvloer van een gebouw;


Voor de bepaling van de hoogteligging van verschillende deelen van een gebouw is een vast

HFST. I, ART. 2

LEIDRAAD

vergehjkingsvlak binnen het gebouw gewenscht. Algemeen wordt daarvoor de bovenkant van
den beganegrondvloer genomen.
8. BoutVen
het maken of het geheel of voor een gedeelte vernieuwen,
uitbreiden of veranderen van bouwwerken, met name:
a. een gebouw in den zin der Woningwet;
b. terreinafscheidingen en beschoeiingen ;
c. stoeptreden, stoepen, toegangsbruggen en bestratingen;
a. inrichtingen voor drinkwatervoorziening en voor den
afvoer of de verzameling van water, vuil en drekstoffen;
e. antennes en reclameborden en -toestellen;
. muren, wanden of schotwerken, niet vallende onder b;
g. vrijstaande schoorsteenen.
Een omschrijving van het begrip bouwen' is noodig in verband met het verbod van art. 21
om te bouwen zonder schriftelijke vergunning van Burgemeester en Wethouders.
Art. 5 der Woningwet spreekt i n dit verband van het oprichten of geheel of voor een gedeelte
vernieuwen van een gebouw. Voor een gemeentelijke verordening op het bouwen is deze
omschrijving te beperkt. Toegevoegd dient te worden: uitbreiden of veranderen.
Voorts dient het preventief toezicht op het bouwen verder te gaan dan alleen tot gebouwen
en zich uit te strekken over de werken, die geacht kunnen worden meer uitsluitend tot den
burgerlijken bouw te behooren, of daarmede onmiddellijk samenhangen. Van deze werken zijn
de meest voorkomende onder de letters b t/m g genoemd. Ook hiervan mag dus de oprichting
met zonder voorkennis en toezicht plaats hebben.
Deze begripsbepaling is in zooverre ruimer dan de overeenkomstige der A . V . W., dat de
hier onder b genoemde bouwwerken in de A . V . W . slechts onder bouwen worden begrepen,
indien zij onmiddellijk verband houden met een gebouw.
-

Woning

een complex van ruimten, dat krachtens zijne indeeling


geschikt en bestemd is voor de huisvesting van een gezin;
Het begrip woning" heeft i n de Woningwet een bepaalde, evenwel niet duidelijk te omschrijven beteekenis. Art. 1 eischt voorschriften betreffende het bouwen van woningen", het y
vernieuwen van woningen" en met betrekking tot bestaande woningen". Hieruit blijkt, dat
het begrip woning" voor den wetgever zonder meer vaststond. Een omschrijving is evenwel
niet gegeven.
Ook bij de woningtelling van 1919 bleek het onmogelijk een bevredigende definitie te geven;
evenmin bij de voorbereidingen voor een eventueele volgende telling.
Nochtans mag i n eene verordening eene omschrijving van het begrip woning" niet ontbreken, zulks tot uitsluiting van onzekerheid bij de toepassing.
10. Meergezinshtds
een al dan niet vrijstaand gebouw, waarin twee of meer
woningen boven elkaar zijn gelegen;
Volgens art. 20 mogen in het algemeen meergezinshuizen niet worden gebouwd, doch moet
het eengezinshuis regel zijn. ( S e de toelichting op art. 20.)
Onder meergezinshuis is hier verstaan ieder gebouw, waarin woningen boven elkander zijn

fc

LEIDRAAD

HFST, f, ART. 2

gelegen, dus niet ieder gebouw, dat een bovenwoning bevat. Indien in een gebouw de ruimten
op den beganegrond niet voor bewoning zijn ingericht, doch de woonruimten geheel op een
verdieping zijn gelegen, dan wordt een zoodanig gebouw dus niet als een meergezinshuis beschouwd.
Omdat in een verordening voor kleinere gemeenten het eengezinshuis als het normale woningtype moet worden beschouwd, waarop alle voorschriften zijn gebaseerd, bevat de Leidraad geen
begripsbepaling eengezinshuis , doch is alleen het meergezinshuis gedefinieerd. Wijl in de
A. V. W. de begripsbepaling meergezinshuis" afgeleid is van die van het eengezinshuis, moest
hier een nieuwe redactie worden gegeven.
11.
elk

Verdieping
complex

v a n ruimten en elke onverdeelde ruimte,

begrensd door de omtrelanuren van een gebouw en gelegen


op ongeveer eenzelfde hoogte boven peil, met uitzondering
van alle op den beganegrond gelegen ruimten, zoomede die
op den zolder, tenzij deze een afzonderlijke w o n i n g bevat;
De beganegrond wordt niet als verdieping" medegerekend, evenmin een zolder, ook wanneer
deze geheel recht is opgetrokken en plat afgedekt, of zelfs met een kap, indien deze een ontoegankelijke ruimte omsluit.
Een uitzondering is slechts gemaakt voor het geval dat de bovenste verdieping de zolder
een afzonderlijke woning bevat.
12. Vertrek
elke besloten ruimte, welke bestemd is voor het verblijf van
menschen gedurende den dag of den nacht;
De Woningwet spreekt in art. 2, tweede en derde lid, en in art. 3, eerste lid b en c, van
vertrekken" zonder daarvan een omschrijving te geven. Hieromtrent kan hetzelfde worden
opgemerkt als in de toelichting op het begrip woning".
13. Vrije

hoogte van een ruimte

de afstand van den bovenkant van den vloer tot den onderkant v a n het plafond, of, ingeval geen plafond aanwezig is
dan w e l een plafond tusschen de balklaag is aangebracht, van
den bovenkant van den vloer tot den onderkant der balklaag
(eventueel aanwezige moerbalken niet medegerekend);
Indien de zoldering van een ruimte van een plafond is voorzien, kan bezwaarlijk verschil
van opvatting bestaan omtrent hetgeen onder vrije hoogte moet worden verstaan. Anders is
het wanneer de balken onder het plafond uitsteken of geen plafond aanwezig is. Met het oog
op het doel, waarvoor een zekere vrije hoogte geischt wordt, is bepaald, dat deze alsdan gemeten
wordt onder de binten. Zulks is mede gewenscht, omdat ook later nog een plafond kan worden
aangebracht.
Wijl moerbalken alleen in zeer groote vertrekken voorkomen en zelden in grooter getale
dan een, zijn deze buiten beschouwing gelaten.
14.

Bouwmuur

een m u u r , welke bestemd is de scheiding te vormen tusschen


twee gebouwen, zoomede elke der beide scheidingsmuren van

HFST. I, A R T .

LEIDRAAD

twee belendende gebouwen, indien tusschen die muren geen


ruimte, dan wel eene ruimte ter breedte van met meer dan
0.12 M . aanwezig is;
De eenvoudigste vorm van bouwmuur is een gemeenschappelijke scheidingsmuur van twee
gebouwen.
Mede wordt echter als bouwmuur aangemerkt elk der scheidingsmuren van twee gebouwen,
welke tegen elkaar zijn geplaatst, mits tusschen deze muren geen grbotere tusschenruimte dan
0.12 M . aanwezig is. Deze ruimte moet aan alle zijden worden afgesloten (art. 56c/) en krijgt
dan het karakter van spouw.
Zie yerder de toelichting op art. 30 en art. 56c/.
15. Balkdragende muur
een muur waarop de uiteinden van binten eener balklaag
zijn opgelegd;
16. Balksteunende muur
een muur, die binten eener balklaag ondersteunt, waarvan
de uiteinden elders zijn opgelgd;
De onderscheiding van balkdragende en balksteunende muren is gemaakt in de eerste
plaats om te kunnen bepalen, in hoever ook tusschenmuren tot medeondersteuning van bintlagen
kunnen dienst doen. Vaak heerscht de opvatting, dat deze niet voor het opnemen van balkbelasting medegerekend mogen worden. Gelijk vanzelf spreekt, moeten zij aan zekere hechtheidseischen voldoen, doch deze kunnen, mede omdat de tusschenmuren door de opgelegde
binten zijdelings gesteund worden, lager zijn dan de eischen voor balkdragende muren.
17. Brandvrij materiaal
metselwerk, beton, gewapend beton, bepleisterde netwerken van metaal, alsmede brandvrije platen, welke als zoodanig door Burgemeester en Wethouders zijn erkend;
De eerstgenoemde vier materialen kunnen in het algemeen als brandvrij worden beschouwd.
Echter worden onder verschillende namen tal van soorten zoogenaamde brandvrije platen"
in den handel gebracht. Aan het oordeel van Burgemeester en Wethouders wordt overgelaten,
Welke van deze als zoodanig toepassing zullen mogen vinden.
18. Eigenaar
mede den beheerder en voorts ieder, die krachtens eenig
zakelijk recht, bezit daaronder begrepen, beschikking heeft
over eenig onroerend goed;
Krachtens art. 17 der Woningwet worden aanschrijvingen tot verbetering van woningen
gericht tot den eigenaar of dengene, die tot het aanbrengen der vereischte verbeteringen
bevoegd is. Met het oog op verschillende bepalingen van dezen Leidraad is een ruimere
omschrijving gewenscht.
19. Bouwtoezicht
de ambtenaren, bedoeld in art. 9, Ie lid, der Woningwet.
Krachtens art. 9 der Woningwet wordt in iedere gemeente door n of meer daarvoor aangewezen ambtenaren toezicht gehouden op de naleving o. m. van de bepalingen der Bouwverordening.

LEIDRAAD

10

HFST. I, A R T T . 2 E N 3

Aan deze ambtenaren is i n verschillende artikelen van dezen Leidraad een grootere bevoegdheid toegekend dan aan de ambtenaren der gemeentepolitie en anderen, aan wie mede het toezicht
op de uitvoering is opgedragen. Deze ambtenaren zullen met Bouwtoezicht" worden aangeduid.
ART. 3.
Niet-scherp omlijnde

eischen.

Waar de bepalingen dezer Verordening eischen bevatten

voorzoover Hoofdstuk IV betreft: eischen, waaraan bij den


bouw, nadat daartoe vergunning is verleend, moet worden
" voldaan , welke niet scherp omlijnd konden worden, zoodat
zij ruimte laten voor verschil van inzicht, oordeel of gevoelen,
berust de beoordeeling, hoever de strekking dier bepalingen
gaat, bij Burgemeester en Wethouders, behoudens in geval
beroep op den Raad openstaat, het nader oordeel van den Raad.

Waar het mogelijk was, is getracht in dezen Leidraad scherp omlijnde voorschriften te geven.
Zulks is ook de bedoeling van art. 1 der Woningwet, dat den Raad opdraagt om voorschriften
vast te stellen betreffende de eischen, waaraan moet worden voldaan. Hoewel erkend moet worden,
dat het i n vele gevallen bezwaarlijk is een eisch scherp te omlijnen, bevatten vele verordeningen
eischen, die zonder noodzaak vaag omlijnd zijn gebleven.
Waar bedoelde eischen in de bestaande verordeningen voorkomen, gaan zij steeds gepaard
met een delegatie van macht, welke dan blijkt uit de bepaling, dat een en ander behoOTlrjk"
moet zijn, of behoorlijk" gemaakt moet worden, ter beoordeeling van Burgemeester en Wethouders.
Als voorbeeld hiervan zij vermeld art. 131 van de Bouwverordening der gemeente Harderwijk.,
vastgesteld 16 December 1904, welk artikel luidt als volgt:
Waar in deze verordening wordt gesproken van voldoend", goed", behoorlijk", gelijkwaardig", deugdelijk", vereischte", noodig", stevig", groot", merkbaar', volkomen",
gevaarlijk", schadelijk", gering", slecht" f dergelijke wordt daaronder verstaan naar het
oordeel" of ten genoege" van Burgemeester en Wethouders.
Door zulk een delegatie wordt de mogelijkheid van hooger beroep i n vele gevallen afgesneden. Indien i n een dergelijk geval beroep wordt ingesteld tegen de weigering eener bouwvergunning, zal de Raad het beroep niet ontvankelijk moeten verklaren, omdat de toepassing
aan Burgemeester en Wethouders is gedelegeerd. Immers het voorschrift luidt, dat een onderdeel
behoorlijk moet zijn of worden gemaakt, naar het oordeel van Burgemeester en Wethouders.
Zou de Raad het beroep wel ontvankelijk verklaren, dan zou zulks beteekenen, dat de Raad
de beoordeeling, of hetgeen gebouwd zal worden behoorlijk is, aan zich zou trekken, terwijl
deze beoordeeling uitdrukkelijk aan Burgemeester en Wethouders was opgedragen. De Raad
zou daarmee dus in strijd komen met het voorschrift der verordening.
Vrijwel alle andere verordeningen dan de bovengenoemde van Harderwijk bevatten in elk
afzonderhjk artikel, waarbij verschil van inzicht, oordeel of gevoelen mogelijk is, de uitdrukking
ter beoordeeling van Burgemeester en Wethouders". In de laatste uitgave van de Bouwverordening van Amsterdam komt zulks in 44 artikelen voor. Hierbij doet zich het gevaar voor, dat in
een voorschrift als hierbedoeld deze toevoeging door een verzuim wordt achterwege gelaten.
Wanneer i n een zoodanig geval tusschen Burgemeester en Wethouders en een belanghebbende
verschil van meening ontstaat over de strekking van een voorschrift, staan deze als gelijkwaardige
partijen tegenover elkaar, en bestaat er gevaar, dat belanghebbende het geschil voorlegt aan den
rechter. Deze zal dan op grond van het advies van deskundigen het oordeel uitspreken, dat feitelijk
aan Burgemeester en Wethouders toekomt.
Om deze reden verdient het aanbeveling de uitdrukking ter beoordeeling van Burgemeester
en Wethouders" niet i n ieder artikel, welks eischen niet scherp konden worden omlijnd, afzonderlijk op te nemen, doch in stede daarvan een bepaling van algemeene strekking te stellen. Art. 3

HFST. f, ARTT. 3 EN 4

11

LEIDRAAD

geeft zulk een bepaling, die mede ondervangt het bezwaar, dat tegen het reeds geciteerde artikel
uit de verordening van Harderwijk is aan te voeren, namelijk dat de aldaar gegeven opsomming
van minder scherp omlijnde begrippen stellig niet op volledigheid kan bogen, zooals reeds dadelijk
blijkt uit de toevoeging en dergelijke".
Voorzoover de eischen, waaromtrent verschil van inzicht, oordeel of gevoelen mogelijk is,
betrekking hebben op hetgeen zich afspeelt vr het verleenen der bouwvergunning, zal een
voor belanghebbende ongunstige uitspraak van Burgemeester en Wethouders, waarbij deze zich
niet wenscht neer te leggen, steeds leiden tot een beslissing van Burgemeester en Wethouders
tot weigering der gevraagde vergunning. Van deze beslissing staat krachtens art. 25 beroep open
op den Raad.
- 4- ^**^~
Voorzoover de eischen zijn vervat in Hoofdstuk I V en daaraan bij de uitvoering van den
bouw, dus nadat de vergunning is verleend, moet worden voldaan, zal het gaan om kwesties
van zuiver technischen aard. Voor het vellen van een oordeel over dergelijke kwesties kan de Raad
niet het aangewezen orgaan worden geacht. De Woningwet eischt trouwens ook met, dat daarvoor
beroep op den Raad toegelaten zal zijn. Dit artikel is dus, voor zoover Hoofdstuk IV betreft, beperkt
tot de bepalingen, welke moeten worden in acht genomen na het verleenen van de vergunning.
ART.
Bevoegdheden van
Burgemeester en
et

uders.

4.

1. Indien in deze Verordening gewaagd wordt van de


mogelijkheid tot het stellen van nadere eischen, wordt daaronder
verstaan de bevoegdheid van Burgemeester en Wethouders,
bedoeld in art. 6, Ie lid a, der Woningwet.
2. Indien in deze Verordening gewaagd wordt van mogelijkheid tot vrijstelling, wordt daaronder verstaan de bevoegdheid van Burgemeester en Wethouders, bedoeld in art. 6, 1 e lid
b, der Woningwet. Deze vrijstelling moet schriftelijk worden
verleend. Aan een vrijstelling kunnen voorwaarden worden
verbonden, echter alleen ter bescherming van de belangen,
bedoeld door de bepalingen, waarvan vrijstelling wordt verleend.
3. Indien in deze Verordening gewaagd wordt van gelasten,
wordt daaronder verstaan schriftelijk gelasten bij aanschrijving
van Burgemeester en Wethouders. Een zoodanige lastgeving
houdt in den termijn, binnen welken aan de lastgeving moet
zijn voldaan.
4. Degene, tot wien een lastgeving, als bedoeld in het
derde lid, wordt gericht, is, onverminderd de krachtens de
Woningwet op hem rustende verplichtingen, gehouden binnen
den gestelden termijn aan de lastgeving te voldoen.
5. Van elke lastgeving, gegrond op het bepaalde in de
artt. 12, 17, 18, 116 en 123, 2e en 3e lid, is binnen een maand
na hare dagteekening beroep op den Gemeenteraad mogelijk.
Hangende de behandeling der voorziening blijft de lastgeving
buiten werking.

Het eerste lid van dit artikel geeft een omschrijving van het begrip nadere eischen, het tweede
van het begrip vrijstelling. Beide bevoegdheden worden geregeld in art. 6 der Woningwet.

12

LEIDRAAD

HFST. I, ARTT. 46

De bevoegdheid om aan een vrijstelling voorwaarden te verbinden, welke ten doel hebben
eventueele nadeelige gevolgen van de verleende vrijstelling te niet te doen, wordt nader i n
het tweede lid geregeld. In geen geval mag deze bevoegdheid gebruikt worden om den aanvrager
van een bouwvergunning te verplichten tot daden, die hij niet vrijwillig zou doen, maar waartoe
hij zou kunnen worden gedwongen op straffe van onthouding der gevraagde vrijstelling. D e
laatste zinsnede van het tweede lid bedoelt zulks te voorkomen.
Het begrip gelasten" komt in de Woningwet niet voor; art. 17 spreekt van aanschrijvingen
tot het aanbrengen van verbeteringen aan woningen. De verordening dient evenwel ook het
voorschrijven van verbeteringen mogelijk te maken voor andere gebouwen en bouwwerken en
voor erven en open terreinen, terwijl ook lastgevingen noodig kunnen zijn ten aanzien van het
gebruik. (Zie verder de toelichtingen bij de Hoofdstukken V I en VII.)
ART. 5.
tv Burgemeester en Wethouders zijn bevoegd omtrent de
samenstelling en de hoedanigheid van bouwwerken en hunne
onderdeden, den afvoer van water en vuil en de beschikbaarheid
van water, al zoodanige onderzoekingen te verrichten of te doen
verrichten, als voor een juiste beoordeeling noodzakelijk zijn;
zij zijn mede bevoegd, een middel tot watervoorziening, dat
niet voldoet aan de in deze Verordening te dien aanzien gestelde
eischen, blijvend of tijdelijk af te sluiten.
2. Eigenaars en gebruikers van bouwwerken en erven,
alsmede uitvoerders van werken zijn verplicht, de onderzoekingen, bedoeld in het eerste lid te gedoogen en de gevraagde
gegevens te verstrekken binnen een door Burgemeester en
Wethouders te bepalen termijn; het is verboden, de afsluiting
van een middel tot watervoorziening, bedoeld in het eerste lid,
te verbreken.
Dit artikel kent aan Burgemeester en Wethouders de bevoegdheid toe tot het instellen van
onderzoekingen, en, voorzoover het een middel tot watervoorziening betreft, tot het afsluiten
daarvan.
Hiertoe kan aanleiding zijn zoowel bij de uitvoering van een bouwwerk als bij het toezicht
op bestaande bouwwerken. Voor een goede uitvoering der verordening kan deze bevoegdheid
niet worden gemist. D e onderzoekingen kunnen betrekking hebben op de hoedanigheid der
materialen, de samenstelling van het bouwwerk en van de verschillende onderdeden. Mede
kan een onderzoek noodig zijn naar de wijze, waarop water en vuil worden afgevoerd, en naar
de wijze van watervoorziening en de hoedanigheid van het drinkwater.
Wanneer bij het onderzoek blijkt, dat overtreding van de verordening niet heeft plaats
gehad, of dat de werken, naar welke een onderzoek is ingesteld, zich in zoodanigen staat bevinden,
dat verbeteringen krachtens de Woningwet (voor woningen) of krachtens Hoofdstuk V I (voor
andere gebouwen en bouwwerken) niet behoeven te worden voorgeschreven, eischt de billijkheid, dat eventueele schade, door opgravingen, opbrekingen of op andere wijze ontstaan, door
de gemeente wordt vergoed.
Het tweede lid verplicht de belanghebbenden alle noodige medewerking te verleenen.
ART. 6.
Bevoegdheden
Bouwtoezicht.

1. De beoordeeling, of de uitvoering van den bouw geschiedt


overeenkomstig het bepaalde in deze verordening, en of de

HFST. I, A R T . 6

13

LEIDRAAD

bouwmaterialen voldoen aan de daaromtrent in deze Verordening gestelde eischen, is toevertrouwd aan het Bouwtoezicht.
2. Ingeval het Bouwtoezicht van oordeel is, dat de uitvoering
van den bouw niet geschiedt als in het eerste lid bedoeld, of
dat de bouwmaterialen niet voldoen aan de in het eerste lid
bedoelde eischen, geeft het Bouwtoezicht hiervan schriftelijk
kennis aan den houder der bouwvergunning, tenzij deze aan
een mondelinge aanwijzing gevolg geeft.
3. Van elk oordeel van het Bouwtoezicht is beroep op
Burgemeester en Wethouders toegelaten. De termijn, binnen
welken dit beroep moet zijn ingesteld, bedraagt:
a. indien het oordeel betrekking heeft op de uitvoering
van den bouw, acht dagen;
b. indien het oordeel betrekking heeft op de hoedanigheid
van de bouwmaterialen, tweemaal 24 uren (Zon- en feestdagen
niet medegerekend).
4. Aan het Bouwtoezicht en aan andere ambtenaren, aan
wie door de daartoe bevoegde Macht de uitvoering dezer Verordening is opgedragen, wordt de last verstrekt om, indien zij
zulks noodig achten, alle gebouwen en alle al dan niet afgesloten
ruimten en terreinen, te allen tijde te betreden, desnoods tegen
den wil der eigenaars of gebruikers. Bij het betreden van
woningen nemen zij het bepaalde in art. 50 der Woningwet
in acht.
Krachtens art. 9 der Woningwet wordt in iedere gemeente door n of meer daarvoor aangewezen ambtenaren toezicht gehouden op de naleving van de voorschriften der bouwverordening. Deze ambtenaren zijn in art. 2, begripsbepaling 19, aangeduid met Bouwtoezicht". Zij
zien toe of overeenkomstig de op den bouw van toepassing zijnde voorschriften gebouwd wordt.
Zij hebben het recht, het gebruik van bouwmaterialen van onvoldoende hoedanigheid te verbieden, door deze af te keuren.
De uitvoering van de bouwverordening is, evenals die van alle andere verordeningen, opgedragen aan Burgemeester en Wethouders (art. 179a der Gemeentewet). Het toezicht op de
naleving is aan het Bouwtoezicht gedelegeerd. Daarom moet van elk oordeel beroep op Burgemeester en Wethouders open staan.
In den regel zal belanghebbende op eerste mondelinge aanwijzing van den toezichthoudenden
ambtenaar zijn verzuim herstellen; doet hij dit niet, dan moet een schriftelijke aanmaning volgen.
Hiervan kan belanghebbende in beroep komen.
De regeling, in de eerste drie leden van dit artikel vervat, komt overeen met de artt. 230 en
311 der A. V. W.
Het tweede lid van art. 50 der Woningwet geeft aan de in dit artikel genoemde personen het
recht alle gebouwen en plaatsen te betreden, waar redelijkerwijze vermoed kan worden, dat de
verordening overtreden is. Krachtens het bepaalde in het derde lid mogen woningen slechts
betreden worden met een bijzondere lastgeving van den Burgemeester of van den Kantonrechter.
De in acht te nemen bepalingen van art. 50 betreffen voorts het opmaken van proces-verbaal
van het binnentreden en van de redenen, die daartoe geleid hebben.

LEIDRAAD

14

HFST. II, ART. 7

H O O F D S T U K IL
Voorschriften betreffende wegen en open erven en
terreinen.
ART.

wegen.

7.

htt

i Het is verboden een weg aan te leggen:


a. anders dan met inachtneming van het bepaalde in art. 10
dezer Verordening zoomede van eenig ander voorschrift, door
den Gemeenteraad ten aanzien van den aanleg van den weg,
of van wegen in het algemeen en van het maken van kunstwerken daarin of daaraan, vastgesteld;
b. anders dan ter plaatse, volgens de richting, het profiel
en de hoogte, door den Gemeenteraad te bepalen of goed te
keuren;
c. zonder vergunning van den Gemeenteraad.
2. Onder het aanleggen van een weg is in deze Verordening
mede begrepen het verlengen of verbreeden van een weg.
3. Het is verboden een weg aan te sluiten aan het plaatselijk
wegennet zonder vergunning van den Gemeenteraad.
4. De verbodsbepalingen, in dit artikel vervat, zijn niet
van toepassing op wegen, aan te leggen of aan te sluiten door
het Rijk, de Provincie of een Waterschap.

In de gemeenten, waar de aanleg van wegen niet uitsluitend door de gemeente zelve, maar
ook door particulieren geschiedt, dient zoowel voor het aanleggen van een geheel nieuwen weg
als voor het doortrekken of verbreeden van een bestaanden weg vergunning van den Gemeenteraad te worden gevraagd. Zulks behoeft geen toelichting; het spreekt voor zichzelf, dat niet kan
worden toegestaan dat wegen, bestemd voor het openbaar verkeer, zouden worden aangelegd
door particulieren zonder voorkennis van de Overheid. De vergunning moet worden verkregen
van den Gemeenteraad en niet van Burgemeester en Wethouders, omdat aan de vergunning
gewoonlijk financieele regelingen zullen zijn verbonden, als vergoeding voor aansluiting van den
nieuwen weg aan een bestaanden, aansluiting aan de gemeentelijke rioleering, en overdracht
van den nieuwen weg en den grond, waarop hij ligt, in eigendom aan de gemeente.
Bij den aanleg moeten de door den Gemeenteraad vastgestelde voorschriften worden in acht
genomen. Deze zullen in de eerste plaats betrekking hebben op plaats enrichtingvan den weg;
deze kunnen zijn aangegeven op het uitbreidingsplan of eenvoudig bij raadsbesluit zijn vastgesteld. Voorts op de breedte van den weg, de plaats van rooilijn en weglijn, de indeeling van
het wegoppervlak, benevens de hoogte van de kruin van den weg, de tonrondte en de wijze van
bestrating of verharding. Ten slotte kan de Gemeenteraad voorschriften geven omtrent den
aanleg van derioleering,de plaatsing van brandkranen, straatlantaarns, enz.
De laatstbedoelde voorschriften gelden natuurlijk slechts voor wegen, waaraan gebouwd
zal worden.
Het verbod tot het aanleggen enz. van wegen geldt echter voor alle wegen, dus ook voor die,
welke niet voor bebouwing bestemd zijn, zij het dan dat krachtens art. 11, tweede lid, aan zoodanige wegen de bouw van verspreid staande gebouwen is toegelaten. Voor zoodanige wegen
kunnen dan de voorschriften lichter zijn. Wanneer de bebouwing voortschrijdt en ook die wegen

HFST. II, ARTT. 7 E N 8

15

LEIDRAAD

voor geregelde bebouwing in aanmerking komen, zullen deze krachtens art. 11 eerst in overeenstemming moeten worden gebracht met de voor dergelijke wegen geldende voorschriften.
Zou men in kleine gemeenten, waar uitbreidingsplan noch stratenplannen bestaan, het
aanleggen van wegen door particulieren geheel vrijlaten, dan zou toch in art. 11 een middel
aanwezig zijn om het bouwen aan ongeschikte wegen te beletten. Dit zou echter slechts kunnen
geschieden tot groote schade voor den eigenaar van den aldus aangelegden weg, hetgeen vooral
in kleine gemeenten op eigenaardige moeilijkheden zou stuiten, en aanleiding zou kunnen zijn
om de overtreding door de vingers te zien.
Het verdient daarom de voorkeur dergelijke moeilijkheden te voorkomen dopr het aanleggen
van wegen, behoudens door de publiekrechtelijke lichamen, genoemd in het laatste lid, te binden
aan een vergunning van het gemeentebestuur.
Het verbod van aansluiting zonder vergunning is opgenomen ten einde mogelijk te maken,
dat voorwaarden gesteld worden ten aanzien van het onderhoud enz. (art. 9, vijfde lid).
ART. 8.

1. De vergunningen, bedoeld in art. 7, moeten schriftelijk


worden aangevraagd.
2. Bij de aanvrage moeten de voor de beoordeeling noodige
teekeningen worden overgelegd. De teekeningen moeten duidelijk en zaakkundig zijn uitgevoerd en moeten aangeven:
a. de plaats, de richting en de lengte en breedte van den
weg op een schaal van ten minste 1 : 1250;
b. een lengte- en dwarsprofiel van den weg op een lengteschaal van ten minste 1 :500 en een hoogteschaal van ten minste
1 : 100.
3. Burgemeester en Wethouders kunnen eischen:
a. dat de teekeningen, bedoeld onder a en b van het vorige
lid, op een grootere schaal worden bewerkt dan aldaar is aangegeven;
b. overlegging Van al zulke teekeningen en bescheiden, die
zij tot een juiste beoordeeling van de ligging, verlichting, beplanting, verharding en rioleering van den weg, alsmede van
de ondergrondsche leidingen daarin, noodig achten.
4. Burgemeester en Wethouders kunnen van het bepaalde
in het tweede lid geheele of gedeeltelijke ontheffing verleenen.
5. Van de indiening van een aanvrage tot wegaanleg, of
tot aansluiting van een weg aan het plaatselijk wegennet, wordt
binnen tweemaal 24 uur na ontvangst ter secretarie, door of
vanwege Burgemeester en Wethouders aan den aanvrager of
diens gemachtigde een gedagteekend bewijs verstrekt.
In verband met het bepaalde in art. 7 is het noodig, dat bij een aanvraag om vergunning
voor het aanleggen of aansluiten van een weg de noodige gegevens worden overgelegd, waaruit
duidelijk blijkt, hoe men zich voorstelt een en ander te doen. Het bepaalde in het laatste lid houdt verband met den termijn, vervat in het eerste lid van
art. 9.

LEIDRAAD

16

HFST. II, A R T . 9

ART. 9.

1. Op een aanvrage om vergunning tot wegaanleg, of tot


aansluiting van een weg aan het plaatselijk wegennet, wordt
door den Gemeenteraad uiterlijk binnen twee maanden na
dagteekening van het in het vorige artikel bedoelde bewijs
van indiening beslist, tenzij de Raad binnen dien tijd niet
vergadert, in welk geval de beslissing in de eerstvolgende
zitting wordt genomen.
2. De vergunning wordt geweigerd:
a. indien gehandeld zoude worden in strijd met een overeenkomstig art. 31 of art. 32 der Woningwet goedgekeurd
plan van uitbreiding voor de gemeente of een deel der gemeente,
of met eenig door den Gemeenteraad vastgesteld voorschrift
met betrekking tot den weg of tot wegen in het algemeen;
b. indien de weg en de daarvoor bestemde grond, tenzij
de aanvrage een voetpad betreft, niet kosteloos aan de gemeente
worden overgedragen.
3. De vergunning kan behalve in de in het vorige lid genoemde gevallen slechts worden geweigerd, indien de weg op
dusdanig grooten afstand van bestaande bebouwingen zou
gelegen zijn, dat naar het oordeel van den Raad de vergunning
te groote kosten of bezwaren voor de gemeente met zich zou
brengen, met name ten aanzien van rioleering, watervoorziening, verlichting en toezicht.
4. Van het bepaalde in het tweede lid onder b kan door
den Gemeenteraad worden afgeweken, indien naar zijn oordeel
een behoorlijk onderhoud van den weg, in verband met het
te verwachten gebruik daarvan, voldoende verzekerd is.
5. Aan de vergunning kunnen voorwaarden worden verbonden met betrekking tot de instandhouding van den weg,
gedurende ten hoogste 10 jaren na den aanleg, zoomede de
voorwaarde, dat werkzaamheden, verband houdende met den
aanleg, van gemeentewege moeten worden verricht.
6. Indien op een aanvrage om vergunning tot wegaanleg
gunstig is beslist, worden derichting,de grenzen en de hoogte
van den aan te leggen weg, overeenkomstig het daaromtrent
bepaalde of goedgekeurde door den Gemeenteraad, door of
vanwege Burgemeester en Wethouders op het terrein aangewezen. De aanleg moet geschieden onder inachtneming van
de aldus aangeduide richting, grenzen en hoogte.
Bij de regeling van den aanleg van wegen door particulieren moet er eenerzijds tegen worden
gewaakt, dat de aanleg op ongewenschte wijze plaats vindt, waardoor toestanden zouden kunnen

17

HFST. II, ARTT. 9 EN 10

LEIDRAAD

ontstaan,die de volksgezondheid schaden, of die de gemeentelijke financin bezwaren, terwijl


anderzijds de vergunning niet willekeurig mag worden geweigerd, waardoor een eigenaar
van voor bebouwing geschikte terreinen de exploitatie daarvan zonder meer zou kunnen worden
belet. In de ontworpen redactie is zooveel mogelijk getracht deze bezwaren te ontgaan, door
weigering der vergunning slechts mogelijk te maken in met name genoemde gevallen, waaromtrent
het volgende kan worden opgemerkt:
a. Indien geen uitbreidingsplan bestaat, kan op andere wijze de plaats van een weg door
den Gemeenteraad zijn vastgesteld, b.v. bij een aan een bouwverbod voorafgaand raadsbesluit
als bedoeld in art. 30 der Woningwet, een stratenplan of dergelijke. Deze besluiten vallen onder
de laatste zinsnede.
b. Met behulp van deze bepaling kan worden belet, dat zal worden gebouwd aan nieuw aan
te leggen particuliere wegen.
Het derde lid opent de mogelijkheid het tot stand komen van wegen en van bebouwing op
groeten afstand van de kom te beletten voor gevallen, waarin daaraan voor de gemeente te groote
kosten verbonden zouden zijn.
Dit artikel verzekert dus een bebouwingsrecht voor particuliere gronden, behoudens die,
genoemd in het derde lid, doch voorkomt de totstandkoming van nieuwe particuliere wegen,
met alle nadeelen daaraan verbonden. Indien het gemeentebestuur deze nadeelen niet aanwezig
acht, laat het vierde lid ook van b nog afwijking toe.
Het vijfde lid kent aan het Gemeentebestuur de bevoegdheid toe, aan de vergunning voorwaarden te verbinden betreffende het onderhoud van de aan te leggen en aan te sluiten wegen.
In yele gemeenten is het gebruikelijk, dat bij de overdracht van een weg in eigendom aan de
gemeente een som in de gemeentekas wordt gestort, ten einde daaruit eenig onderhoud te bekostigen. Soms gaat dit niet verder dan ns of eenige malen herstraten, elders moet de te
storten som toereikend zijn voor het onderhoud gedurende enkele jaren, terwijl gevallen bekend
zijn, dat een zoodanig kapitaal moest worden gedeponeerd, dat de rente toereikend zou zijn om
ten eeuwigen dage het onderhoud van den weg te bekostigen.
Indien in een zoodanige gemeente ook een straatbelasting bestaat, beteekent de laatstbedoelde
regeling een dubbele belasting voor de bewoners der aan deze wegen te bouwen huizen. Doch
ook wanneer geen straatbelasting bestaat, en het onderhoud der oude straten uit de gewone
middelen wordt bekostigd, zou de laatstbedoelde regeling voor de bewoners aan de nieuwe straten
neerkomen op een dubbele belasting.
Om deze reden dient het onderhoud van den weg, dat billijkheidshalve gedurende eenigen
tijd voor rekening van belanghebbende moet worden gebracht, niet blijvend te zijnen laste te
komen. De termijn is op ten hoogste 10 jaar gesteld.
Het vijfde lid maakt het mogelijk, dat ter verzekering van een behoorlijke uitvoering der
met den aanleg van wegen verbonden werken, geischt kan worden, dat deze alle of ten deele
van gemeentewege geschieden. In vele gemeenten is het gebruikelijk, dat ook bij wegaanleg door
particulieren de bestrating- en rioleeringswerken door den dienst der gemeentewerken op kosten
van belanghebbende geschieden. Het recht om dezen eisch te stellen, dient aan het Gemeentebestuur te worden voorbehouden.
Het laatste lid waarborgt, dat de aanleg van een weg, voor zooveel betreft richting, grenzen
en hoogte, zal geschieden overeenkomstig het bepaalde in art. 7.
ART.

10.

1. Een aan te leggen weg,

welke voor het verkeer van

rij- en voertuigen is bestemd, mag tusschen de weglijnen geen


mindere breedte dan 8 M . verkrijgen.
2. Van het
Leidr. bouwv.

bepaalde in het

eerste lid

kan door

den
2

LEIDRAAD

ifb a

18

HFST. II, ART. 10

Gemeenteraad worden afgeweken onder nader te stellen


voorwaarden:
a. ten aanzien van wegen, voor welke naar het oordeel
van den Raad vaststaat, dat daaraan gebouwen niet, dan wel
slechts zeer verspreid, zullen worden geplaatst;
b. ten aanzien van wegen, niet vallende onder a, voor welke
naar het oordeel van den Raad vaststaat, dat daaraan geen
gebouwen met meer dan een verdieping zullen worden gebouwd, en dat zij meer uitsluitend bestemd zullen zijn voor het
openbaar verkeer van en naar de daaraan geplaatste gebouwen;
c. ten aanzien van wegen, begrepen in een gemeentelijk
bouwplan, een bouwplan van een vereeniging, vennootschap
of stichting, uitsluitend werkzaam in het belang van verbetering
der Volkshuisvesting en als zoodanig krachtens art. 34 der
Woningwet toegelaten, dan wel een bouwplan van een rechtspersoonlijkheid bezittend lichaam, hetwelk de verbetering van
de Volkshuisvesting of de bevordering van een liefdadig doel
beoogt en waarvan de statuten door Burgemeester en Wethouders zijn goedgekeurd en voldoende waarborgen bevatten,
dat de in het bouwplan begrepen gebouwen in een hand zullen
blijven;
een en ander met dien verstande, dat:
1. de wegen, bedoeld onder a geen geringere breedte mogen
verkrijgen dan 4.50 M . , terwijl het verharde gedeelte van den
weg ten minste 2.50 M . breed moet zijn;
2. voor de wgen, bedoeld onder b en c, de breedte van
den rijweg, ten minste 4.50 M . moet bedragen, tenzij zij slechts
in n richting mogen worden bereden, in welk geval de
breedte ten minste 3 M . moet bedragen. De aan deze wegen
geplaatste gebouwen moeten van den rijweg gescheiden zijn
door een al dan niet verhoogd, althans niet voor het njverkeer
bestemd voetpad ter breedte van ten minste 1.25 M . , tenzij de
wegen slechts in n richting mogen worden bereden, in welk
geval de breedte ten minste 1 M . moet bedragen.

De bepalingen van dit artikel geven minimum-afmetingen aan voor de breedte van wegen.
Als normaal minimum .is 8 M . aangehouden. Omtrent deze maat is natuurlijk verschil van
opvatting mogelijk. In verband met de belangrijke uitzonderingen, genoemd onder a, b en c,
is ze evenwel niet te groot te achten. Zij maakt het mogelijk om aan den rijweg en de voetpaden
voldoende breedte-afmetingen te geven.
a. omvat alle landwegen en in het algemeen alle wegen met geen of weinig bebouwing;
b. omvat voorts alle wegen, waaraan slechts lage bebouwing te verwachten is;
c. omvat alle wegen, bestemd voor bebouwing met woningen van vereenigingen, stichtingen enz.
De in het laatste lid voorgeschreven minimum-breedtematen komen overeen met die,
genoemd in art. 23 der A . V . W .
ft%

19

HFST. II, ART. I I

LEIDRAAD

ART.

11.

1. Een weg, waaraan eenig gebouw zal worden opgericht


moet zijn, hetzij:
a. een bestaande weg,

welke behoorlijk aansluit aan

het

plaatselijk net van verharde wegen en waarvan de ligging, de


afmetingen, de hoogte, de verharding, de rioleering en andere
in den weg vereischte kunstwerken, zoomede de verlichting,
voldoen aan de voorschriften ten aanzien van wegen, waaraan
gebouwd wordt, of van dien weg in het bijzonder, indien althans
zoodanige voorschriften door den
gesteld;

Gemeenteraad zijn vast-

hetzij:

b. een weg waarvan de aansluiting, de aanleg of de voorziening overeenkomstig de onder a bedoelde voorschriften voldoende verzekerd is.
2. Het bepaalde in het eerste lid is niet van toepassing op
wegen, waaraan niet dan zeer verspreid gebouwen komen te
staan, met dien verstande, dat de wegen in elk geval aan het
plaatselijk wegennet moeten aansluiten.
3. Indien de kruin van een bestaanden weg op grootere
hoogte is gelegen dan de weghoogte, kan de Gemeenteraad
bepalen, dat de hoogte van de kruin als weghoogte zal gelden.
4. Alvorens de bouw een aanvang neemt, wordt ter plaatse
door of vanwege Burgemeester en Wethouders de weghoogte
aangewezen. Bij toepassing van de op de weghoogte betrekking
hebbende bepalingen in deze Verordening, is alleen de aldus
aangewezen weghoogte van kracht.

Dit artikel belet het bouwen behoudens een zeer verspreide bebouwing anders dan
aan behoorlijk aangelegde en voor bebouwing geschikte wegen.
Ten einde dit doel te bereiken had de gemeente Schaesberg in 1925 in de Bouwverordening
een bepaling opgenomen van den volgenden inhoud:
Door den Gemeenteraad kunnen bij plaatselijke verordening straten ter bebouwing ongeschikt worden verklaard. Deze verklaring betreft uitsluitend straten, welke in een plan van uitbreiding niet als zoodanig voorkomen, of wel straten, welke onverhard en gemiddeld minder
dan 5 M . breed zijn."
Aan dit raadsbesluit werd door Gedeputeerde Staten van Limburg bij besluit van 28 Augustus
1925 goedkeuring onthouden.
Oppervlakkig bezien gaat een dergelijk artikel niet verder dan het verleenen van de bevoegdheid aan den Gemeenteraad om bepaalde straten voor bebouwing ongeschikt te verklaren. Elke
verordening, waarbij zulks geschiedt, behoeft zelve weer de goedkeuring van Gedeputeerde
Staten en daarbij kunnen alle daarmede samenhangende belangen onder de oogen worden gezien.
In die goedkeuring ligt dus een waarborg, dat geen belangen zullen worden geschonden, terwijl
m uiterste instantie steeds aan de Kroon vernietiging kan worden gevraagd.
Feitelijk evenwel zou goedkeuring van het bedoelde artikel een erkenning zijn van de bevoegdheid van een gemeentebestuur, aan bepaalde straten bebouwing zonder meer te verbieden.
Deze bevoegdheid zou eiken wettelijken grondslag missen.

LEIDRAAD

20

HFST. II, ARTT. 11 E N

12

Wenscht een gemeentebestuur te voorkomen dat eene ongewenschte bebouwing zal ontstaan, waardoor de gemeente genoodzaakt zou worden later groote uitgaven te doen voor wegverharding, rioleering, waterleiding, verlichting, enz., dan heeft het eenvoudig te bepalen, dat
slechts gebouwd mag worden aan straten, welke van deze werken zijn voorzien of waar deze
door of op kosten van belanghebbende worden gemaakt. Deze eischen behooren dan duide lijk
in een verordening te worden geformuleerd. Een zoodanige bepaling geeft een regeling van den
bouw en is dus gegrond op de Woningwet.
In de gemeente Schaesberg was niet gebleken dat er wegen bestaan, die niet in zoodanigen
staat waren te brengen, dat bebouwing daaraan met woningcomplexen toegelaten kon worden,
integendeel uit de mogelijkheid van vrijstelling voor de gemeente en vereenigingen bleek, dat
de bedoelde wegen in het algemeen wel geacht werden voor bebouwing met woningcomplexen
geschikt te kunnen worden gemaakt. Nagelaten was de eischen te formuleeren, waaraan een
weg moet voldoen, om bebouwing aan dien weg mogelijk te maken.
Het beroep der gemeente Schaesberg tegen het bovengenoemde besluit van Gedeputeerde
Staten is bij Koninklijk besluit van 6 M e i 1926 ongegrond verklaard, o. m. op grond van de
overwegingen:
dat art. 8, eerste lid, der Bouwverordening van Schaesberg beoogt den bouw van woningen
aan bepaalde straten te beletten;
dat hiertoe de Raad de bevoegdheid verkrijgt om zonder meer een bouwverbod te leggen
op terreinen, aan die straten gelegen;
dat de Woningwet de bevoegdheid erkent tot het uitvaardigen van een bouwverbod en
met name in art. 30 ten aanzien van terreinen, die voor den aanleg van een straat, een gracht of
een plein zijn bestemd en zoodanig verbod met waarborgen ten behoeve van de belanghebbenden
omringt;
dat het bouwverbod, bedoeld in art. 8, eerste lid, der verordening, van wijdere strekking is
en van geen waarborgen tegen willekeur is omringd;
dat onder het licht van het bovenstaande het meergenoemde art. 8, eerste lid, der verordening
van Schaesberg te ver gaat .
Op grond hiervan mag worden aangenomen, dat de Gemeenteraad bevoegd is om ten aanzien
van wegen, waaraan gebouwd zal worden, al zulke voorschriften te geven als hij voor dergelijke
wegen noodig acht, mits deze voorschriften duidelijk zijn geformuleerd, zoodat willekeur is
uitgesloten.
Deze voorschriften, welke worden genoemd onder a in het eerste lid van het ontworpen
artikel, dienen natuurlijk veel verder te gaan, dan die bedoeld in het eerste lid van art. 7. Daar
is alleen sprake van een weg in het algemeen en kan volstaan worden met voorschriften omtrent
plaats, richting, hoogte en dwarsprofiel, alsmede de wijze van verharding, een en ander om
den weg bruikbaar te maken voor het te verwachten verkeer. Zal een weg dienen voor geregelde
bebouwing, dan zullen ook eischen moeten worden gesteld ten aanzien van rioleering, watervoorziening, lichtleidingen enz. Deze eischen moeten, als gezegd, behoorlijk omschreven zijn.
Ieder eigenaar van een weg, die bereid is dezen weg aan die eischen te doen beantwoorden,
kan aldus tot bouwen geraken. Eenerzijds zijn dus de rechten der eigenaars behoorlijk gewaarborgd, terwijl anderzijds voorkomen wordt, dat aan i n onvoldoenden staat verkeerende wegen
gebouwd wordt.
Het geval b houdt verband met de opmerking in de tweede alinea van de begripsbepaling
wegen". De bouw behoeft niet te wachten totdat de weg voldoet aan de geldende voorschriften,
indien de eigenaar naar het oordeel van het gemeentebestuur voldoende waarborgen heeft
geleverd, dat de aanleg dienovereenkomstig zal plaats hebben.
ART. 12.
1. Bestaande wegen mogen niet zoodanig worden opgehoogd, dat de beganegrondvloer van vertrekken in daaraan

HFST. II, ARTT. 12 E N

13

21

LEIDRAAD

gelegen gebouwen komt te liggen beneden de weghoogte als


bedoeld in art. 11, laatste lid, tenzij met goedkeuring van
den Gemeenteraad.
2. Niet aan de gemeente toebehoorende wegen en de daarin
aanwezige kunstwerken, moeten door de eigenaren in behoorlijken staat van onderhoud worden gehouden. Aan de eigenaren
kan worden gelast alle werkzaamheden te verrichten of te doen
verrichten, welke voor het onderhoud noodzakelijk zijn.
3. Een bestaande weg wordt niet door de gemeente in
beheer en onderhoud overgenomen, tenzij:
a. de weg en de grond waarop hij ligt kosteloos aan de
gemeente in eigendom worden overgedragen;
b. de weg, indien deze een weg is als bedoeld in art. 11,
eerste lid, voldoet aan de aldaar onder a gestelde eischen, of
indien hij niet voldoet aan die eischen, waarborgen aanwezig
zijn dat hij, zonder kosten voor de gemeente, alsnog m den
vereischten toestand zal worden gebracht.
Het eerste lid beoogt het voorkomen van een ongewenschte ligging van den beganegrondvloer van vertrekken ten aanzien van den weg.
Het tweede lid waarborgt een behoorlijk onderhoud van bestaande particuliere wegen. Waar
het echter niet altijd mogelijk is den eigenaar van een weg te bereiken en hem tot onderhoud
of tot betaling te dwingen, is het ontstaan van nieuwe particuliere wegen in art. 9 beperkt. Voorzoover zij bestaan, moet echter bebouwing worden toegelaten, doch dan dient een behoorlijk
onderhoud verzekerd te zijn.
De mogelijkheid bestaat, dat de eigenaar van een weg er voor te vinden zou zijn om, ten
einde van den last van het onderhoud af te zijn, den weg in beheer en onderhoud aan de gemeente
af te staan. Hiertegen kan geen bezwaar bestaan, mits de eigenaar niet alleen zijn plichten overdraagt, maar ook zijn rechten afstaat. De grond moet dus kosteloos aan de gemeente worden
afgestaan, waarbij de weg moet verkeeren of gebracht worden in een toestand, overeenkomstig
de daarvoor gestelde eischen.

ART. 13.
Rooilijnen.

1. Rooilijnen en achtergevelrooilijnen, voorzoover deze


betrekking hebben op den bouw, worden door of vanwege
Burgemeester en Wethouders aangewezen, met inachtneming
van het volgende.
2. Zijn voor de betreffende wegen de rooilijnen of achtergevelrooilijnen door den Gemeenteraad bij verordening vastgesteld, dan geschiedt de aanwijzing overeenkomstig het daarbij
bepaalde.
3. Zoolang voor eenigen weg door den Gemeenteraad een
rooilijn of achtergevelrooilijn nog niet is vastgesteld, geschiedt
de aanwijzing overeenkomstig de bepalingen, vervat in de
artikelen 14 en 15.
4. De aanwijzing geschiedt binnen veertien dagen nadat

LEIDRAAD

22

HFST. R, ART. 13

bij Burgemeester en Wethouders een daartoe strekkend schriftelijk verzoek is ingekomen van dengene, aan wien vergunning
tot bouwen aan den betrefrenden weg is verleend.
5. Bij toepassing van de op rooi- en achtergevelrooilijnen
betrekking hebbende bepalingen in deze Verordening, gelden
slechts de door Burgemeester en Wethouders aangewezen lijnen.
Het begrip rooilijn komt in de Woningwet niet voor. Toch bezit de plaatselijke Overheid
van de vroegste tijden af het recht om aan te geven tot hoe ver de bebouwing den weg mag naderen.
Reeds in de Middeleeuwen stelde de vroedschap bij keur de lijn vast, welke de grens aangaf
tusschen den weg en de bebouwing. Deze lijn heette rooilijn. Voor elk te stichten gebouw werd
dan de z.g. rooiing aangewezen door rooimeesters. '
Tegenwoordig komt in vrijwel alle verordeningen de bepaling voor, dat de Gemeenteraad
rooilijnen vaststelt, terwijl deze ter plaatse door of vanwege Burgemeester en Wethouders worden
aangegeven. Mede wordt geregeld, hoe gehandeld moet worden, wanneer voor een bepaalden
weg door den Gemeenteraad geen rooilijn is vastgesteld.
In het ontworpen artikel is deze regeling in hoofdzaak gevolgd. Krachtens het eerste lid
wordt het gedeelte van de rooilijn en de achtergevelrooilijn, dat betrekking heeft op den bouw,
door of vanwege Burgemeester en Wethouders aangewezen. Voor deze aanwijzing is noodig,
dat rooilijnen zijn vastgesteld of op andere wijze vaststaan.
De meest-gewenschte regeling is, dat de rooilijnen door den Raad worden vastgesteld, omdat
daarbij moet worden nagegaan, welke gevolgen aan de vaststelling zijn verbonden voor de eigenaars der door de rooilijn getroffen perceelen. Hieromtrent bestond tot voor enkele jaren groote
onzekerheid. T a l van Gemeenteraden stelden rooilijnen vast zonder inmenging van hooger gezag,
terwijl andere de betrekkelijke besluiten aan Gedeputeerde Staten ter goedkeuring aanboden.
Bij Koninklijk besluit van 12 November 1923, Staatsblad no. 53, werd een besluit van den
Raad der gemeente Tilburg vernietigd, waarbij i n beroep een bouwvergunning was onthouden,
welke door Burgemeester en Wethouders was geweigerd, wegens strijd met een door den Raad
vastgestelde rooilijn.
Door dit Koninklijk besluit is komen vast te staan, dat, wanneer de Bouwverordening geen
normen bevat, waardoor met inachtneming van daarbij betrokken belangen een juiste plaatsing
van gebouwen ten opzichte van den openbaren weg in redelijkheid wordt verzekerd, de besluiten
tot vaststelling van rooilijnen aan de goedkeuring van Gedeputeerde Staten moeten worden
onderworpen. Wijl zoodanige nonnen vrijwel nooit zullen voorkomen, en wanneer zij aanwezig
zouden zijn, de vaststelling van een rooilijn niet anders zou zijn dan het in teekening brengen
van de reeds door de verordening vastgelegde rooilijn, komt het er practisch op neer, dat elk
raadsbesluit tot vaststelling van een rooilijn aan de goedkeuring van'Gedeputeerde Staten moet
worden onderworpen.
Dit college zal bij de beoordeeling moeten letten op de doelmatigheid van de getrokken
lijn uit een oogpunt van stedebouw, volkshuisvesting en verkeer, alsmede op de belangen van
de betrokken eigenaren.
Met betrekking tot het laatste punt valt op te merken, dat een rooilijn door een onbebouwd
perceel in den regel geen schade veroorzaakt. Wanneer de eigenaar tot bebouwing wenscht over
te gaan, is hij verplicht, de rooilijn in acht te nemen. De voor de rooilijn gelegen grond blijft zijn
eigendom, hij mag dien van den openbaren weg afscheiden. (Zie arrest van den Hoogen Raad
van 27 Juni 1924 betreffende Leeuwarderadeel). Wenscht de gemeente dien grond in eigendom
te verkrijgen, dan moet zij dien aankoopen of onteigenen, waarbij de eigenaar de waarde vergoed krijgt.
Een rooilijn, getrokken door een gebouw, sorteert geen effect, zoolang het gebouw in stand
blijft, tenzij de gemeente ten behoeve van wegverbreeding het gebouw wenscht af te breken,

HFST. II, A R T T . 13

EN

14

23

LEIDRAAD

in welk geval aankoop of onteigening moet plaats hebben. Geschiedt dit niet, dan heeft de
rooilijn geen beteekenis, voordat de eigenaar vrijwillig het gebouw afbreekt en tot herbouw wenscht
over te gaan. Hierbij moet dan de rooilijn in acht genomen worden, en behoudt de eigenaar het
bezit van zijn voorterrein, totdat aankoop of onteigening plaats heeft, in welk geval de geleden
schade vergoed wordt.
Directe schade kan zich voordoen, wanneer het terrein achter de rooilijn niet meer voldoende
ruimte biedt om het gebouw te herbouwen. In dat geval zal door aankoop of op andere wijze
de schade terstond moeten worden vergoed.
Ernstige benadeeling kan zich ook voordoen, wanneer een gebouw, waardoor een rooilijn
is getrokken, door brand of een andere oorzaak buiten den wil van den eigenaar ophoudt te
bestaan, en herbouw in den ouden vorm door de rooilijn wordt belet. Ook in dat geval is de
gemeente gehouden terstond de geleden schade te vergoeden.
Wanneer de gemeente daartoe niet wenscht over te gaan, omdat wegverbreeding nog niet
noodig is, dan dient de rooilijn plaatselijk te vervallen en de eigenaar het recht te herkrijgen
om zijn huis in den ouden vorm te herbouwen.
Het vierde lid bedoelt te voorkomen, dat iemand, aan wien bouwvergunning is verleend,
oponthoud zou ondervinden, doordat de rooilijn of achtergevelrooilijn nog niet is aangewezen.
Het laatste lid bedoelt, in directen samenhang met het eerste, te beletten, dat verschil van
meening zou kunnen ontstaan ten aanzien van de juiste ligging van rooilijn of achtergevelrooilijn.
ART.

14.

Bij het aanwijzen van een rooilijn krachtens het bepaalde


in art. 13, derde lid, gelden de hierna onder a, b en c volgende
bepalingen:
a. voor de bebouwing aan nieuw aan te leggen wegen mag
de onderlinge afstand der rooilijnen niet minder dan 10 M .
bedragen;
b. voor de bebouwing aan een bestaanden weg, waaraan
nog niet of slechts zeer verspreid is gebouwd, wordt als rooilijn
aangehouden een lijn, evenwijdig aan en gelegen op een afstand
van 5 M . uit de as van den weg, tenzij de wegbreedte meer
dan 10 M . bedraagt, in welk geval de weglijn als rooilijn wordt
aangehouden;
c. voor de bebouwing aan een bestaanden weg, niet vallende onder b, wordt als rooilijn aangehouden een lijn, welke,
getrokken door de voorgevels van de naastgelegen gebouwen,
een gelijkmatig verloop verkrijgt overeenkomstig de richting
van den weg, echter in dier voege, dat de breedte van den weg
door den bouw niet verminderd zal worden.
Dit artikel bevat enkele regelen voor het geval, dat geen rooilijnen bij besluit van den
Gemeenteraad zijn vastgesteld.
Voor bestaande wegen geldt veelal de bepaling, dat als-rooilijn voor een bepaald perceel zal
worden aangehouden het verlengde van de voorgevellijn van het meest achterwaarts gelegen
belendende perceel. Deze regeling leidt tot een zeer onregelmatige bebouwing, terwijl nog dit
bezwaar bestaat, dat iemand, die onverplicht op grooten afstand van den weg bouwt, daardoor
een bezwarenden last legt op de naastgelegen perceelen, waarop dan even ver van den weg moet

24

LEIDRAAD

HFST. II, ARTT. 14

EN 15

worden gebouwd. Voorts kan zeer licht onzekerheid en verschil van meening ontstaan over de
vraag of een perceel al dan niet als belendend is aan te merken.
In het ontworpen artikel is aan Burgemeester en Wethouders een iets grootere mate van
vrijheid toegekend. Zij houden als rooilijn aan een lijn, die getrokken wordt door de voorgevels
der aan den weg geplaatste gebouwen. Bij verschil in afstand van die gevels tot de as van den
weg kan nu de rooilijn nochtans een vloeiend beloop verkrijgen.
Bij wegen met geringe bebouwing is een rooilijnafstand van 10 M . aangehouden, tenzij de
weg reeds een grootere breedte heeft.
Deze maat is als een minimum te beschouwen. Zij geldt slechts, zoolang de Gemeenteraad
geen rooilijn heeft vastgesteld. In vele gevallen zal het mogelijk zijn, dit minimum hooger te stellen.
Het is den samenstellers bekend, dat ten aanzien van deze materie een opvatting bestaat,
welke gegrond is op een tegengestelde redeneering. Zij, die deze opvatting zijn toegedaan,
wenschen in de Bouwverordening een zoodanige regeling te zien getroffen, dat voor alle wegen,
gelegen buiten het uitbreidingsplan en voorzoover de Gemeenteraad daarvoor geen rooilijnen bij
verordening heeft vastgesteld, een zeer groote rooilijnafstand zal gelden, b.v. 30 a 40 M .
De bedoeling van een dergelijke bepaling is, voor het geval de Raad geen rooilijnen vaststelt,
toch een voor alle omstandigheden toereikende breedte te hebben en langs indirecten weg den
Raad te dwingen om rooilijnen vast te stellen, ten einde aan genoemden zeer grooten afstand
te ontkomen.
Een Bouwverordening mag evenwel zulk een regeling niet geven. Een artikel in de
Bouwverordening als het onderwerpelijke mag niet .anders bedoelen dan, bij in gebreke blijven
van den Raad, toch een minimum-afstand te waarborgen.
De bedoelde regeling kan niet worden aanbevolen, omdat. bij een afstand van 30 M . en
meer, welke ver uitgaat boven een als minimum algemeen te aanvaarden afstand, door vele
belanghebbenden allicht schade zal worden geleden, welke behoort te worden vergoed. Zulks
kan geschieden bij de vaststelling van afzonderlijke rooilijnen bij verordening, doch niet bij een
algemeene regeling in de Bouwverordening.
ART.

15.

' Bij het aanwijzen van een achtergevelrooilijn, bedoeld in


art. 13, derde lid, gelden de hierna onder a en b volgende
bepalingen:
a. in een

geheel of grootendeels door wegen omgeven

bouwblok worden als achtergevelrooilijnen aangehouden de


lijnen, welke de begrenzing vormen van het nader onder 1.
t/m 3. omschreven grondvlak eener in het midden van het
bouwblok open te laten ruimte;
1. bij bouwblokken in den vorm van een driehoek of een
regelmatigen vier-

of

veelhoek wordt bedoeld

grondvlak

begrensd door de lijnen, evenwijdig aan elke zijde van het


bouwblok getrokken, op een afstand daarvan, gelijk aan de
helft van den straal van den ingeschreven cirkel.
2. bij bouwblokken in den vorm van een rechthoek valt
de as van bedoeld grondvlak samen met de as van het bouwblok, welke evenwijdig loopt aan en getrokken is op gelijken
afstand van de lange zijden van het bouwblok; de onderlinge
afstand der lange zijden van bedoeld grondvlak, gemeten in
een lijn, loodrecht op die as, is dan gelijk aan de helft van

25

HFST. II, ART. 15

LEIDRAAD

de breedte van het bouwblok, in dezelfde lijn gemeten; de


korte zijden van bedoeld grondvlak loopen evenwijdig aan de
korte zijden van het bouwblok op een afstand, gelijk aan de toegelaten diepte van bebouwing aan de lange zijden van het bouwblok.
3. bi] bouwblokken van andere dan de onder 1. en 2 .
genoemde grondvormen wordt bedoeld grondvlak der open
ruimte met inachtneming van een

of meer dier grond-

vormen, voorzoover zij op zichzelf of gezamenlijk den vorm


van

het

betreffende bouwblok het

meest nabij komen

begrensd op overeenkomstige wijze als aldaar aangeduid.


o. bij het bouwen anders dan in een bouwblok als bedoeld
onder a, wordt als achtergevelrooilijn aangehouden de lijn,
welke evenwijdig aan en op een afstand van 15 M . achter de
betrokken rooilijn is getrokken.
In vele verordeningen komt de bepaling voor, dat van elk terrein een zeker gedeelte achter
het gebouw, in den regel
/io of % onbebouwd en onoverdekt moet blijven. Op deze wijze
meent men aan de achterzijde der gebouwen een behoorlijke toetreding van licht en lucht verzekerd te hebben.
Een zoodanige regeling is evenwel niet zonder bezwaren. Indien iedereen op zijn eigen terrein
Vz onbebouwd moet laten, kunnen de achtergevels der naast elkaar gelegen gebouwen sterk
verspnngen, terwijl het zelfs kan voorkomen, dat de doorgaande open ruimte in een bouwblok
plaatselijk geheel wordt afgedamd. Ook kan het voorkomen, dat iemand, wiens bouwperceel
belangrijk dieper is dan de helft van de diepte van het bouwblok, zijn terrein voor % bebouwt
en daarna het achterste gedeelte van zijn erf aan zijn achterbuurman verkoopt, die alsdan zijn
aldus vergroot perceel tot % kan volbouwen.
3

A l deze bezwaren kunnen worden voorkomen, door in elk bouwblok een doorgaande open
ruimte te bepalen.
Deze open ruimte wordt begrensd door de achtergevelrooilijnen. Voor het geval deze niet
door den Gemeenteraad bij verordening worden vastgesteld, geeft art. 15 de wijze aan, waarop
zij worden bepaald.
De breedte van deze open ruimte is, onafhankelijk van de hoogte der te stichten gebouwen,
in het algemeen voor regelmatige bouwblokken bepaald op de helft van de diepte van het blok.
Voor een behoorlijke toetreding van licht en lucht is een dergelijke open ruimte noodzakelijk
te achten. Het vaststellen van een verschillende breedte voor verschillende soorten van bebouwing
is onnoodig, omdat i n art. 34 verband wordt gelegd tusschen de toegelaten bouwhoogte aan de
achterzijde en de breedte van de open ruimte, waardoor voor hooge bebouwing vanzelf een
grootere open ruimte noodig is. O m dezelfde reden is het overbodig een minimum-diepte voor
bouwblokken voor verschillende doeleinden vast te stellen.
Opgemerkt zou kunnen worden, dat in een rechthoekig bouwblok, afgezien van de bebouwing
aan den kop van het blok, de helft van het oppervlak van het bouwblok onbebouwd moet blijven,
terwijl bij een bouwblok, dat den vorm van een cirkel, een vierkant of een regelmatigen veelhoek
heeft (a, 2.), slechts een vierde deel van het oppervlak van het blok onbebouwd behoeft te blijven.
Dit bezwaar is echter minder groot dan het schijnt.
De open ruimte zou toch slechts onvoldoende kunnen worden bij kleine bouwblokken
van laatstgenoemde grondvormen, doch in die gevallen waken de voorschriften omtrent
bouwhoogte, toetreding van licht en lucht, en die omtrent het open erf, tegen ongewenschte
toestanden.
De omschrijving onder 3a is eenigszins vaag. Voor bouwblokken van onregeimatigen vorm

LEIDRAAD

26

HFST. II, ARTT. 15 EN 16

is zulks ook niet anders mogelijk, doch moet, indien de Raad geen achtergevelrooilijn heeft vastgesteld, de aanwijzing in den geest van het bepaalde onder 1 . en 2. aan het beleid van Burgemeester en Wethouders worden overgelaten. Wenscht belanghebbende daarmede geen genoegen
te nemen, dan staat hem steeds beroep op den Raad open.
Onder b is een afzonderlijke regeling opgenomen voor het geval, dat gebouwd wordt niet
in een bouwblok als bedoeld onder a, doch langs een weg of in een blok, dat slechts voor
een deel door wegen omgeven is. In dat geval is de eenig mogelijke regeling een bepaald aantal
meters vast te stellen. Zou men de diepte van bebouwing afhankelijk stellen van de perceelsdiepte,
dan zou men bij verschillende diepte der perceelen geen doorgaande achtergevelrooilijn hebben,
doch zou elk gebouw een sterk verschillende diepte kunnen verkrijgen. Als uniforme maat is
15 M . genomen. Voor zeer ondiepe bouwterreinen waarborgt art. 16, dat een open erf van voldoende grootte achter het gebouw overblijft.

ART. 16.
Open erven en
'terreinen.

1. Bij het bouwen van eenig gebouw aan een weg moet,
na voltooiing van den bouw, langs de volle breedte van de
achterzijde van het gebouw en in onmiddellijke aansluiting
daarmede, een bij het gebouw behoorend open erf aanwezig
blijven. Het deel van het erf, bebouwd krachtens het bepaalde
in art. 21, tweede lid onder 3., wordt mede als open erf
beschouwd.
2. Het open erf, bedoeld in het eerste lid, moet gemeten
uit eenig deel van de achterzijde van het gebouw en loodrecht
op de achtergevelrooijB, ten minste de volgende diepte verkrijgen:
a. bij gebouwen zonder verdieping 5 M . ;
b. bij gebouwen met een of meer verdiepingen, voor elke
verdieping 2 M . meer dan onder a omschreven.
3. Onverminderd het bepaalde in art. 29 is van het
bepaalde in het eerste en tweede lid vrijstelling mogelijk:
a. voor een hoekgebouw of een gebouw, dat aan ten minste
twee wegen komt te liggen;
b. voor een gebouw waarin de beganegrond niet voor
bewoning is bestemd;
c. indien vrijstelling wordt verleend krachtens het bepaalde
in art. 31, tweede lid onder a.
4. Van het bepaalde in het tweede lid is voorts vrijstelling
mogelijk:
a. indien gebouwd wordt aan de lange zijde van een bouwblok van gerekten vorm, mits ten aanzien daarvan vaststaat,
dat de tegenovergelegen zijde niet zal worden bebouwd;
b. indien de vorm van het bouwblok in verband met een
rationeele verdeeling van de open ruimte over de erven
het geven van vrijstelling wettigt;

HFST. II, ARTT. 16 EN 17

27

LEIDRAAD

c. indien achter de gebouwen een tuin, speelplaats of andere


open ruimte voor gemeenschappelijk gebruik aanwezig is;
d. indien vrijstelling wordt verleend krachtens het bepaalde
in art. 31, tweede lid onder b;
een en ander met dien verstande, dat langs den zij- of
achtergevel van het gebouw een open ruimte, die nergens een
geringere breedte heeft dan 3 M . , aanwezig moet blijven.
Dit artikel regelt de open ruimte achter de gebouwen aan een weg. Bijgebouwen achter
een gebouw, welke mede onder de begripsbepaling gebouw vallen, zijn door deze redactie
uitgesloten.
De doorgaande open ruimte i n bouwblokken is reeds geregeld door het instituut van de
achtergevelrooilijnen. Deze lijnen zijn evenwel niet afhankelijk van de eigendomsgrenzen. Het
geval kan zich dus voordoen, dat de achtergevelrooilijn dicht bij de achtererfscheiding of zelfs
daarbuiten loopen zal. In zoodanig geval zou het erf dus geheel of nagenoeg geheel bebouwd
kunnen worden. Ten aanzien van de toetreding van licht en lucht zou zulks afgezien van de
desbetreffende bepalingen van het B . W . geen bezwaar zijn, wel echter met het oog op het
gerief van de bewoners en in het belang van de veiligheid bij brand.
Hetzelfde geldt voor den bouw aan een weg, niet in een bouwblok. Bovendien moet daar
een open achtererf worden geischt, ten einde, mede i n verband met de te bepalen hoogte van
den achtergevel (zie art. 34, eerste lid b onder 2.), de noodige open ruimte achter de gebouwen
te waarborgen.
De minimum open ruimte is in het algemeen op 5 M . gesteld. Zij wordt grooter naarmate
het aantal verdiepingen toeneemt. Dit laatste is voorgeschreven met het oog op een behoorlijke
verdeeling van de open ruimte over de gebouwen.
Omtrent de vrijstellingen kan worden opgemerkt, dat voor een hoekgebouw of een gebouw
aan twee wegen of een gebouw, dat op den beganegrond geen woonruimten bevat, of indien
bijgebouwen worden opgericht achter een niet ter bewoning bestemd gebouw, kan worden toegestaan, dat in het geheel geen open erf aanwezig zij. De onder b en c genoemde gevallen komen
uiteraard in de A . V . W . (art. 36) niet voor.
Voorts kan nog voor enkele gevallen worden toegestaan, dat de maat van 5 M . tot 3 M .
wordt teruggebracht, of dat alleen aan den zijkant van het gebouw een strook van 3 M .
openblijft.
Bij a is gedacht aan het geval, dat een gebouw aan de achterzijde uitziet op een park, een
water, een sportterrein of ander open terrein; b. ziet op de bebouwing op den hoek van een bouwblok, waar de erven een eenigszins onregelmatigen vorm zullen verkrijgen; c. op een gemeenschappelijk achterterrein; d. op bijgebouwen bij ter bewoning bestemde gebouwen van
bijzonderen aard, als tehuizen voor ongehuwden, gestichten, enz.
ART. 17.
1. Bouwterreinen en open erven van gebouwen moeten
een voldoende ophooging en afwatering hebben; slooten,
wateren en riolen moeten in een voldoenden toestand van
reinheid en van onderhoud verkeeren.
2. In bouwblokken als bedoeld in art. 15, onder a, moet
het open erf der aanwezige gebouwen ten minste 0.50 M .
hooger zijn gelegen dan de hoogste waterstand, die ter plaatse
pleegt voor te komen.

LEIDRAAD

28

HFST. II, ARTT. 17 EN

18

3. Open erven en plaatsen van ter bewoning bestemde


gebouwen, welke zich niet bevinden in een bouwblok als
bedoeld in art. 15, onder a, moeten, voor een gedeelte tot
een afstand van ten minste 3 M . uit het gebouw, eenzelfde
hoogteligging hebben als in het vorige lid is voorgeschreven.
4. Langs wegen, waaraan anders dan zeer verspreid gebouwen zijn geplaatst en waarbij de rooilijn niet met de weglijn
samenvalt, moet het terrein tusschen beide lijnen beplant, dan
wel behoorlijk bestraat of op andere wijze verhard zijn.
5. Aan de eigenaren kan gelast worden, alle werkzaamheden
te verrichten of te doen verrichten, welke voor het in overeenstemming brengen van terreinen, erven, slooten, wateren en
riolen met voornoemde bepalingen van dit artikel noodzakelijk
zijn. De maatregelen, welke met betrekking tot het bepaalde
in het eerste lid kunnen worden voorgeschreven, bestaan in
het ophoogen van het terrein of erf, het tot stand brengen
van behoorlijke afwatering enz.,

het

dempen van de sloot

of het water (al dan niet met rioleering of overwelving) en het


ruimen of herstellen van het riool.
Het is niet doenlijk hier in een uitvoerige beschouwing te treden over de vraag of wegen
en bouwterreinen in polderstreken moeten worden opgehoogd tot boven boezempeil, dan wel
of met een behoorlijk watervrije ligging boven polderpeil kan worden volstaan. Het eerste stelsel
biedt het voordeel van een natuurlijke afwatering; ook bij dijkdoorbraken of andere rampen
ondervindt men geen of weinig waterbezwaar. De kosten van dit stelsel zijn echter zeer hoog,
zoo hoog, dat zij in enkele gemeenten den prijs van den bouwrijpen grond tot een buitengewone
hoogte hebben opgevoerd. Bij het tweede stelsel treden in de plaats van deze kosten die van de
bemaling, welke ieder jaar moeten worden betaald, doch die, gekapitaliseerd, veel geringer zullen
zijn. Het biedt niet de veilige ligging bij watersnood.
Iedere gemeente zal voor zichzelf hebben uit te maken, welk stelsel zal worden gevolgd.
Welk dit ook zij, in ieder geval mag geischt worden, dat het terrein in een bouwblok of het erf
tot op zekeren afstand uit een woning hooger ligt dan de hoogste te verwachten waterstand.
Daarvoor is gekozen de hoogste stand, die pleegt voor te komen, waarmede niet wordt bedoeld
de hoogste stand, die bij een bijzondere gelegenheid, als een dijkdoorbraak, kan voorkomen,
maar de hoogste stand, die op min of meer regelmatig terugkeerende tijdstippen is
waargenomen.
Over de maat van 0.50 M . is natuurlijk verschil van opvatting mogelijk. Naar gelang van de
plaatselijke toestanden, met name den aard van den grond, en het al dan niet ophoogen der
terreinen, zal een verschillende maat kunnen worden vastgesteld. Stellig zal 1 M . overal voldoende zijn.
Dit artikel beoogt voorts in het belang van de Volksgezondheid te waken tegen vervuiling
van erven en open terreinen, slooten, riolen, enz.
ART.

18.

1. Het terrein, bedoeld in het vorige artikel, vierde lid,


moet van den weg zijn afgescheiden. Indien de afscheiding
wordt gevormd anders dan door een waterloop, mag de hoogte

HFST. II E N III, ARTT. 18 EN

19

29

LEIDRAAD

der afscheiding niet minder dan 0.60 M . en niet meer dan


1.20 M . bedragen.
2. Open erven in bouwblokken als bedoeld in art. 15,
onder a, moeten onderling behoorlijk zijn afgescheiden; de
hoogte dier afscheidingen mag niet meer bedragen dan 2.20 M .
3. Aan de eigenaren kan worden gelast, dat onbebouwde
erven, welke als opslagplaats worden gebruikt, van een
behoorlijke afscheiding worden voorzien.
4. Onverminderd het bepaalde in het eerste, tweede en
derde lid, kan ten aanzien van terreinen en gronden, mits
deze geen wei- of bouwland zijn, zoomede ten aanzien van
erven, doorgangen e. d. aan de eigenaren worden gelast, dat
bedoelde terreinen en gronden van den weg behoorlijk afgescheiden of afgesloten worden.
5. Afscheidingen langs een weg mogen niet voorzien zijn
van punten of prikkeldraad op zoodanige wijze, dat dit voor
voorbijgangers gevaar oplevert. Beweegbare deelen van zulk
een afscheiding mogen in geen enkelen stand de weglijn kunnen
overschrijden.
6. Van het bepaalde in het eerste en tweede lid is vrijstelling mogelijk voor het maken van afscheidingen van grootere
hoogte, mits daardoor het uitzicht uit vertrekken in belendende
gebouwen niet op hinderlijke wijze wordt belemmerd.
7. Ten aanzien van de soort en de hoogte van afscheidingen kunnen nadere eischen worden gesteld.
Voor een behoorlijke bewoning is het gewenscht, dat de voorterreinen van den weg zijn afgescheiden. De hoogte der afscheiding dient niet minder dan 0.60 M . te bedragen. Met het oog
op het uitzicht en de lichttoetreding moet ook een maximum-hoogte worden vastgesteld.
Voor de achtererfscheidingen is een maximum-hoogte van 2.20 M . aangehouden. Deze maat
kan verschillen in verband met de plaatselijke gewoonten. In sommige gevallen zal desgewenscht
een grootere hoogte kunnen worden toegestaan, mits niemand daarvan hinder ondervinde.
Hetzelfde geldt voor de afscheiding der voorterreinen van den weg.
Dit artikel bevat voorts nog enkele bepalingen, welke in verband met de openbare orde en
veiligheid noodig zijn.

H O O F D S T U K III.

Voorschriften betreffende het verbod en de vergunning


tot bouwen.
ART. 19.

Van het verbod tot


e n -

1. Het is verboden te bouwen anders dan met inachtneming


de bepalingen, vervat in de Hoofdstukken II en IV dezer
Verordening.
n

LEIDRAAD

30

HFST. III, ARTT. 19 E N 20

2. Ten aanzien van de vernieuwing, uitbreiding of verandering van een gedeelte van een bouwwerk zijn alleen die
bepalingen van toepassing, die met bet te vernieuwen, uit te
breiden of te veranderen gedeelte verband houden.
3. Het is verboden, zoodanig te bouwen, dat daardoor een
bestaand gebouw met bijbehoorend erf niet langer zou blijven
voldoen aan het bepaalde in deze Verordening. Wordt daaraan
reeds niet voldaan, dan mag de bestaande toestand, voor zoover
deze niet daaraan voldoet, niet ongunstiger worden.
De bepaling, vervat in het eerste lid, is noodig om het niet-naleven der voorschriften ten
aanzien van het bouwen te kunnen straffen, zonder dat deze elk voor zich gesteld zijn in den
omslachtigen vorm van een verbod. Zulks geeft een belangrijke vereenvoudiging der redactie.
Het tweede lid strekt tot uitvoering van art. 3, tweede lid, der Woningwet en is tevens een
verruiming daarvan, wijl het niet alleen van toepassing is op woningen, maar op alle bouwwerken.
Ten aanzien van het begrip vernieuwing" zij verwezen naar de definitie van den Centralen
Gezondheidsraad":
Nieuwbouw" is er, zoo dikwijls eene woning wordt gesticht, ook dan, wanneer dit geschiedt
ter vervanging van eene woning, welke zich daar reeds ter plaatse bevond. Geheele vernieuwing
is er, wanneer in het algemeen, met behoud van de hoofdlijnen, afmetingen en de indeeling van
het gebouw, dit m alle deelen vernieuwd wordt. Eene woning wordt voor een gedeelte Vernieuwd,
zoodra een deel daarvan, hetzij met, hetzij zonder behoud van de vroegere indeeling, vernieuwd
wordt.
Blijkens het arrest van den Hoogen Raad van 24 Juni 1907, W. 8575, moet aan de uitdrukking
geheel of voor een gedeelte vernieuwen" in art. 5, l a , der Woningwet, in zoover gelijke beteekenis worden toegekend, dat ook het in een gebouw nieuw inrichten van vertrekken als het voor
een gedeelte itenieuwen van dat gebouw moet worden aangemerkt. ( M r . W . G . J . Scholtens,
De Woningwet, blz. 52.)
Voorts is bij Koninklijk besluit van 27 April 1927, St.bl. no. 97, uitgemaakt, dat het aanbrengen van winkelpuien en een deur in den gevel van een gebouw, zulks in verband met het
nieuw inrichten van een der vertrekken tot winkel, valt onder het begrip voor een gedeelte
vernieuwen van een gebouw".
Het bepaalde i n het derde lid bedoelt te voorkomen, dat de voorschriften der verordening
van hun effect zouden worden beroofd door lateren bouw.
-'HMK
Verschillende verordeningen bevatten nog de bepaling, dat het verboden is te bouwen in
strijd met de voorschriften van een wet, een algemeenen maatregel van bestuur, of een verordening, of met de ter uitvoering daarvan door de daartoe bevoegde Macht gegeven voorschriften.
Een dergelijke bepaling is i n dezen Leidraad niet opgenomen.
Indien toch b.v. een wet in eenig opzicht het bouwen verbiedt, bevat deze wet als vanzelfsprekend ook de noodige strafbepalingen om tot naleving van dat verbod te kunnen dwingen.
De Bouwverordening behoeft dan niet dat bouwen nog eens te verbieden. Doet deze het toch,
dan worden op dat bouwen ook de strafbepalingen van de verordening van toepassing en ontstaat
een concursus van strafbepalingen, welke dient te worden vermeden. Bovendien treedt i n het
gestelde geval de verordening in hetgeen krachtens de wet is van algemeen Rijksbelang.
A R T . 20.
1. De bouw van meergezinshuizen is verboden.
2. Van dit verbod is vrijstelling mogelijk voor den bouw van
meergezinshuizen, welke woningen bevatten als bedoeld in art. 36.

HFST. III, ARTT. 20

E N 21

31

LEIDRAAD

Bij de woningtelling van 1919 was het eengezinshuis het algemeen gebruikelijke woningtype
in de provincin Drenthe, Overijssel, Friesland, Noordbrabant en Zeeland (meer dan 90 %), was
het overheerschend in Gelderland, Groningen, Utrecht en Limburg (tusschen 82% en 87%) en
omvatte het in Noord- en Zuid-Holland ongeveer de helft van het aantal woningen.
In het gedeelte van het Rijk buiten de gemeenten Amsterdam, Rotterdam, 's-Gravenhage,
Utrecht, Groningen, Arnhem, Nijmegen, 's-Hertogenbosch en Maastricht, welke gedeelte 71 % %
der bevolking en 98% % van de oppervlakte van het Rijk omvat, bedroeg het aantal eengezinshuizen 94 % van het aantal woningen. De economische mogelijkheid van het eengezinshuis kan
daar dus als vaststaande worden aangenomen.
Het verschil tusschen de bouwkosten van een eengezinshuis en een woning in een meergezinshuis is problematisch. In de kleine gemeenten zal het eengezinshuis in den regel voordeeliger zijn. Vergrooting van het aantal woonlagen kan dus slechts besparing geven op de kosten
van den grond per woning. Hierbij dient nog te worden opgemerkt, dat de prijs van den ruwen
grond steeds de neiging vertoont zoover te stijgen, tot de huur der woningen het hoogste
bedrag heeft bereikt, dat nog door de bewoners kan worden opgebracht. Voor den bouw van
meergezinshuizen is dus alleen aanleiding daar, waar de kosten van ophooging en fundeering
per woning zoo hoog zijn, dat zelfs, wanneer de ruwe grond ongeveer tegen de landbouwwaarde
zou kunnen worden verkregen, de bewoner een belangrijk grooter deel van zijn inkomen aan
huur zou moeten besteden dan elders. Ook in gemeenten, waar dit het geval is, zal het echter
nog mogelijk zijn gedeelten aan te wijzen, waar alleen eengezinshuizen mogen worden gebouwd.
In kleine gemeenten zal zonder bezwaar een verbod als in het eerste lid van dit artikel vervat,
kunnen worden vastgesteld.
In alle kleine gemeenten bestaat dus uit economische overwegingen voor den bouw van meergezinshuizen geen aanleiding. Wel kan er in enkele gemeenten aanleiding zijn om langs breede
wegen en open ruimten een wat hoogere dan normale bebouwing toe te staan, omdat de grond
langs belangrijke en breede wegen duurder zal zijn dan elders, door de hoogere kosten van
aanleg van den weg en door de gunstige ligging. Deze hooge grondprijzen, die niet aan ongezonde
factoren te wijten zijn, doch uit natuurlijke oorzaken voortvloeien, kunnen den bouw van meerfezinshuizen wettigen. Daar kan de mogelijkheid worden opengelaten, dat in zoodanige gevallen
de bouw van beneden- en bovenhuizen wordt toegestaan. Het behoeft wel geen betoog, dat het
gewenscht is, dat de Raad van deze bevoegdheid slechts in de uiterste noodzaak gebruik maakt.
In een gemeente, welke een plan van uitbreiding bezit, ligt het voor de hand, dat op dat
plan wordt aangegeven langs welke wegen meergezinshuizen mogen worden gebouwd, terwijl
dan in de Bouwverordening de bepaling kan worden opgenomen, dat de bouw van meergezinshuizen zal zijn toegelaten langs wegen, die bouwblokken omgeven, welke op een plan van uitbreiding voor een zoodanige bebouwing zijn aangewezen.
Indien een dergelijke bepaling in de Bouwverordening wordt opgenomen, dient, tenzij daaromtrent in de Bouwverordening omlijnde regelen worden gegeven, tevens aan Burgemeester
en Wethouders de bevoegdheid gegeven te worden, in eenige gevallen nadere eischen te stellen
ten aanzien van meergezinshuizen. Bij elk daarvoor in aanmerking komend voorschrift is in de
toelichting de aandacht daarop gevestigd. (Zie artt. 35, 37, 39, 41, 42, 46 en 53.)
Het tweede lid van dit artikel opent de mogelijkheid, dat met vrijstelling meergezinshuizen
worden gebouwd ten behoeve van ouden van dagen, onvolkomen gezinnen, hulpbehoevende
personen e. d.
ART.

21.

1. Het is verboden te bouwen:


a. voorzoover zulk een verbod niet begrepen is in art. 5,
eerste lid a der Woningwet, zonder schriftelijke vergunning
van Burgemeester en Wethouders;

LEIDRAAD

32

HFST.

III,

ART.

21

b. in strijd met een overeenkomstig art. 30 der Woningwet goedgekeurd bouwverbod;


c. met afwijking van het bouwplan, waarop de vergunning
is verleend, of van de bepalingen dier vergunning, tenzij met
bijzondere schriftelijke toestemming van Burgemeester en
Wethouders;
d. met afwijking van de voorwaarden, verbonden aan eene
vrijstelling, tenzij met bijzondere schriftelijke toestemming van
Burgemeester en Wethouders.
2. De verbodsbepalingen, onder a en b genoemd, zijn niet
van toepassing:
1. op het bouwen van terreinafscheidingen niet hooger
dan 2.20 M . , behoudens die, bedoeld in art. 18, eerste lid;
2. op het bouwen van bruggen en beschoeiingen, mits
deze bouwwerken verder dan 25 M . achter eenige rooilijn
worden geplaatst;
3. op het bouwen van schuurtjes, waschhokken, bergplaatsen en dergelijke bijgebouwtjes op het open erf achter
een gebouw, mits de gezamenlijke inhoud en de hoogte, beide
gemeten buitenwerks boven den grondslag van het aansluitende
terrein, onderscheidenlijk niet meer dan 15 M . en 2.25 M .
bedragen;
3

4. op vernieuwingen, uitbreidingen of veranderingen van


ondergeschikte beteekenis, mits daarvan ten minste 2 X 24
uur vr den aanvang der werkzaamheden kennis wordt
gegeven aan het Bouwtoezicht. Deze kennisgeving is niet
vereischt voor werkzaamheden behoorende tot het dagelij ksch
onderhoud;
5. op het bouwen ingevolge eene aanschrijving van Burgemeester en Wethouders krachtens de Woningwet of de Bouwverordening.
Krachtens art. 5 der Woningwet is het verboden zonder schriftelijke vergunning van Burgemeester en Wethouders een gebouw op te richten of geheel of voor een gedeelte te vernieuwen.
Deze bepaling is overgenomen onder a met de uitbreiding, die in de begripsbepalingen van
het begrip bouwen" is gegeven.
Bij de gegeven redactie blijft het oprichten of geheel of voor een gedeelte vernieuwen van
een gebouw zonder vergunning verboden door de Woningwet, zoodat daarop de zwaardere straf
van art. 42 der Woningwet van toepassing is. Het bouwen van andere bouwwerken zonder vergunning is strafbaar krachtens de verordening, zoodat daarop de lichtere strafmaat, die de
Gemeentewet aan de plaatselijke verordeningen toelaat, van toepassing is. Was de restrictie
onder a niet gemaakt, dan zou ook het oprichten van een gebouw zonder vergunning onder de
lichtere strafbepaling vallen.
Art. 5 der Woningwet noemt als gronden van weigering der bouwvergunning slechts strijd

HFST. III, ARTT. 21 EN 22

33

LEIDRAAD

met een goedgekeurd u i t b r e i d i n g s p l a n of met de B o u w v e r o r d e n i n g . A l s vanzelfsprekend is het


verboden te b o u w e n i n strijd met een b o u w v e r b o d volgens art. 30 der W o n i n g w e t . H e t bepaalde
onder b maakt het evenwel mogelijk preventief op te treden en i n geval v a n een b o u w v e r b o d
v e r g u n n i n g te weigeren wegens strijd met de B o u w v e r o r d e n i n g .
I n art. 42 der W o n i n g w e t w o r d t strafbaar

gesteld hij, die zonder schriftelijke v e r g u n n i n g

v a n Burgemeester en W e t h o u d e r s een gebouw o p r i c h t of geheel of v o o r een gedeelte vernieuwt,


of hij, die z u l k s doet, zonder nadere g o e d k e u r i n g , met afwijking v a n het b o u w p l a n , waarop d
v e r g u n n i n g is verleend. A a n deze b e p a l i n g is onder c e n d de noodige u i t b r e i d i n g te geven, d o o r
het verbieden v a n b o u w e n " met afwijking van het b o u w p l a n , waarop de v e r g u n n i n g is verleend,

of met afwijking

van de bepalingen

der vergunning

e n i n afwijking v a n de voorwaarden,

verbonden aan een vrijstelling, tenzij onder nadere schriftelijke g o e d k e u r i n g v a n Burgemeester


e n W e t h o u d e r s . D e ervaring heeft geleerd, dat deze u i t b r e i d i n g e n v a n artt. 5 e n 42 der W o n i n g w e t
met k u n n e n w o r d e n gemist.
H e t bepaalde i n het tweede l i d onder 1 . maakt het mogelijk schuttingen tot een m a x i m u m hoogte v a n 2.20 M . , dus ook die, b e d o e l d i n art. 18, eerste e n tweede l i d , zonder v e r g u n n i n g
te b o u w e n .
K r a c h t e n s 2 . mogen zonder v e r g u n n i n g enkele waterbouwkundige
zekeren afstand van een w e g gelegen, w o r d e n gemaakt.

werken, mits

op

H e t bepaalde onder 3 . opent de m o g e l i j k h e i d , zonder v e r g u n n i n g bijgebouwtjes v a n bescheiden afmetingen tot beperkt aantal op het achtererf o p te richten. V o o r den b o u w dezer
i n r i c h t i n g e n behoeft geen v e r g u n n i n g te w o r d e n gevraagd; w e l moeten bij de o p r i c h t i n g , w e l k e
valt onder het begrip b o u w e n " , de voorschriften, w e l k e op deze i n r i c h t i n g e n b e t r e k k i n g hebben,
w o r d e n i n acht genomen.
U i t e r a a r d is geen v e r g u n n i n g n o o d i g v o o r de werkzaamheden genoemd onder 4 . , d o c h w e l
moeten deze geschieden overeenkomstig het daaromtrent bepaalde, omdat zij v a l l e n onder het
begrip b o u w e n " . W e l k e werkzaamheden onder deze bepaling z u l l e n vallen, z a l door B u r g e meester

en

Wethouders

moeten

worden

uitgemaakt.

De

aan de T w e e d e K a m e r gerichte

M e m o r i e , van A n t w o o r d nopens de W o n i n g w e t zeide hieromtrent: W a a r i n gevallen v a n twijfel


de grens moet w o r d e n getrokken tusschen reparatie en gedeeltelijke v e r n i e u w i n g is eene zaak,
die de praktijk heeft u i t te wijzen. D e wet k a n w e l i n hoofdtrekken onderscheidingen aangeven,
maar die met verder definieeren, want hier hangt te veel af v a n d e n aard der w o n i n g en v a n andere
omstandigheden, die i n de wet met k u n n e n w o r d e n o m s c h r e v e n " .
Indien Burgemeester en W e t h o u d e r s , bij het ontvangen van een kennisgeving als bedoeld
onder

4 . , van

omschreven

oordeel

begrippen

zijn,

vallen,

dat

de te verrichten werkzaamheden niet onder de onder 4 .

kunnen

zij met

den

sterken a r m de u i t v o e r i n g beletten e n

belanghebbende d w i n g e n o m v e r g u n n i n g te vragen.
H e t bepaalde onder 5 . heeft b e t r e k k i n g op het b o u w e n krachtens een lastgeving van B u r g e meester e n Wethouders, waarvoor natuurlijk geen b o u w v e r g u n n i n g n o o d i g i s .

ART.
Van de vergunning

Leidr. bouwv.

tot

22.

1. Ter verkrijging van eene vergunning, als bedoeld in


art. 21, eerste lid onder a, moet hij, voor wiens rekening wordt
gebouwd, of zijn gemachtigde, een daartoe strekkend schriftelijk
verzoek indienen bij Burgemeester en Wethouders.
2. Het verzoekschrift moet inhouden:
a. naam en woonplaats van den aanvrager of diens
gemachtigde;
b. een nauwkeurige opgave van den aard, de bestemming
en de plaats der uit te voeren werken;

LEIDRAAD

34

HFST. III, ART.

22

c. naam en woonplaats van den bouwmeester, of, indien


geen bouwmeester de leiding heeft, van dengene, die het werk
zal uitvoeren.
3. Bij het verzoekschrift moeten worden overgelegd de
noodige teekeningen en bescheiden, onderteekend of gewaarmerkt door den aanvrager of diens gemachtigde.
4. De teekeningen moeten duidelijk en zaakkundig uitgevoerd zijn; de maten moeten daarop zijn ingeschreven en de
aard der te gebruiken materialen moet duidelijk daaruit blijken.
5. Indien de aanvrage betrekking heeft op het voor een
gedeelte vernieuwen, het uitbreiden, of het veranderen van
een bouwwerk, moet uit de teekeningen zoowel de bestaande
toestand als de verandering, welke daarin zal worden aangebracht, duidelijk blijken.
6. Indien de aanvrage een gebouw betreft, moeten de
teekeningen aangeven:
a, de ligging van het gebouw met aanduiding van de windstreek, van de belendende bebouwing en de wegen tot op een
afstand van ten minste 20 M . in den omtrek, en met vermelding
van de kadastrale nummers van de te bouwen en van de
belendende perceelen;
6. de hoofdafmetingen van het gebouw;
c. de hoogte, ten opzichte van peil, van:
1. het te bebouwen erf in de weglijn;
2. het bij het gebouw aansluitende erf, zooals dit na de
voltooiing van den bouw zal liggen;
3. den aanleg der fundeering, het trasraam, de vloeren,
de goten en het dak;
d. de horizontale doorsnede van den beganegrond, van alle
verdiepingen en van den zolder, waaruit de indeeling van het
gebouw en de bestemming der verschillende ruimten moet
blijken;
e. de voor-, zij- en achtergevels, alsmede ten minste n
verticale lengte- en n dito dwarsdoorsnede van het gebouw;
. de afmetingen der verschillende ruimten;
g. de plaatsing, soort en afmetingen van trappen en van
deur- en lichtopeningen;
h. de plaatsing en inrichting van privaten en gootsteen en
en de inrichtingen tot afvoer van drekstoffen en van water
en vuil;
i. de inrichtingen tot voorziening van drinkwater;
j. de plaatsing en inrichting van de rookkanalen en schoorsteenen, alsmede van licht-, lucht-, wasem- en liftkokers;

35

H F S T . III; A R T . 22

LEIDRAAD

k- de middelen tot toetreding van l u c h t ;


/. de samenstelling der fundeering;
m. de d i k t e der m u r e n en de d o o r b r e k i n g v a n m u r e n door
deur-, venster-, kast- en andere openingen;
n . de balklagen met

afmetingen,

onderlinge

afstanden,

oplegging en verankering der b a l k e n ;


o. de samenstelling van vloeren en plafonds;
p. de wijze v a n bekapping met de afmetingen der samenstellende deelen.
7. D e teekening, bedoeld onder 1, moet w o r d e n bewerkt
op een schaal, niet kleiner d a n 1 : 1250, de overige teekeningen
op een schaal, niet kleiner dan 1 : 100, echter met dien verstande, dat i n bijzondere gevallen Burgemeester en Wethouders
het toepassen van een kleinere schaal k u n n e n toestaan of het
toepassen van een grootere schaal k u n n e n eischen.
8. B i j toepassing van constructies i n gewapend beton moeten
tevens w o r d e n overgelegd de berekeningen, met behulp van
welke de zwaarte der constructiedeelen is bepaald.
9. Burgemeester en Wethouders kunnen voorts overlegging
eischen van al z u l k e bescheiden en teekeningen, die zij voor
een

juiste

alsmede

beoordeeling der

meer

exemplaren

bouwplannen
van een

noodig

achten,

of meer der g e i s c h t e

bescheiden.
10. Burgemeester en Wethouders k u n n e n van het bepaalde
i n het 3e t / m 7e l i d v a n dit artikel, hetzij geheel, hetzij gedeeltelijk ontheffing verleenen; zij k u n n e n voor b o u w w e r k e n
van zeer ondergeschikten aard bovendien ontheffing verleenen
van het
hunne

bepaalde

i n het

Ie en 2e l i d v a n d i t artikel en

schriftelijke b e s c h i k k i n g geven op

een

mondelinge

aanvrage.
11. V a n de i n d i e n i n g van een aanvrage o m b o u w v e r g u n n i n g w o r d t vanwege Burgemeester en Wethouders aan den
aanvrager of diens gemachtigde, b i n n e n tweemaal 24 u r e n na
ontvangst, een gedagteekend bewijs verstrekt.
De aanvraag om bouwvergunning moet worden ingediend bij Burgemeester en Wethouders
door of namens dengene, voor wiens rekening wordt gebouwd.
Het overleggen van teekeningen en andere bescheiden wordt door de Woningwet niet geeischt. Het is nochtans noodzakelijk, dat zulks geschiedt, omdat anders het bouwplan niet kan
worden beoordeeld.
Tal van verordeningen bevatten het voorschrift, dat de noodige bescheiden en teekeningen
in veelvoud moeten worden overgelegd. Dit voorschrift is hier niet opgenomen, wijl in vele gevallen na de indiening der aanvrage nog wijzigingen in de plannen worden of moeten worden

LEIDRAAD

36

HFST. III, ARTT. 22

EN

23

aangebracht. Zijn deze van eenigszins ingrijpenden aard, dan moeten nieuwe teekeningen worden
gemaakt en zijn de overgelegde duplicaten waardeloos. Om deze reden is slechts overlegging
in enkelvoud voorgeschreven. Zoodra het ingediende plan, eventueel na wijziging, is goedgekeurd, kunnen Burgemeester en Wethouders op grond van het negende lid eischen, dat de
noodige afschriften en afdrukken worden overgelegd.
De eisch omtrent de over te leggen teekeningen is uitvoeriger dan hetgeen daaromtrent
in vroegere leidraden is opgenomen. De samenstellers van den leidraad Blaupot ten Cate
merkten dienaangaande op: In sommige gemeenten zal wellicht de invoering van een artikel
als dit niet wenschelijk en de naleving onuitvoerbaar zijn, b.v. doordat er geen personen gevonden
worden, in staat de geischte plannen en teekeningen te vervaardigen . Sindsdien zijn de omstandigheden evenwel veranderd. Thans mag met recht worden geischt, dat voor elk gebouw
van eenige beteekenis een plan wordt gemaakt door een bevoegde kracht en dat dit plan een
duidelijk beeld geeft van de samenstelling van het te stichten gebouw en voorts voldoet aan
redelijke eischen van welstand; de ambtenaar, die van gemeentewege toezicht moet houden
op den bouw, kan zich dan een oordeel vormen van hetgeen gebouwd zal worden. Daarom is
de omschrijving van hetgeen de teekeningen moeten bevatten iets ruimer dan gewoonlijk.
De bepaling, dat de teekeningen zaakkundig moeten zijn uitgevoerd, zal belanghebbenden
dwingen om de samenstelling aan deskundige personen op te dragen; zulks is mede het geval
met het voorschrift, dat zoo noodig overlegging van berekeningen kan worden geischt.
Indien het voldoen aan de voornoemde eischen bezwaarlijk zou zijn of redelijkerwijze overbodig zou moeten worden geacht, kan op grond van het tiende lid vrijstelling van een of meer
dier eischen worden verleend.
Door het bepaalde in het laatste lid komt vast te staan, wanneer een aanvraag is ingediend.
Zulks is van belang voor de toepassing van art. 23, eerste lid.
Met betrekking tot de bepaling, dat overlegging van nog andere bescheiden en teekeningen
kan worden geischt. zij verwezen naar art. 8 der A. V. W.
A R T . 23.

1. Burgemeester en Wethouders beslissen binnen een maand


na de dagteekening van het bewijs van indiening eener aanvrage.
2. Deze termijn kan om zakelijke redenen tweemaal met
n maand worden verlengd. Het besluit tot zulk eene verlenging bevat de gronden, waarop het berust, en wordt den
aanvrager in afschrift toegezonden.
3. Bij het besluit tot het verleenen van bouwvergunning
worden een afschrift van de aanvrage en n stel der geischte
bescheiden, door of vanwege Burgemeester en Wethouders
gewaarmerkt, aan den aanvrager of diens gemachtigde uitgereikt.
4 . Een besluit tot het verleenen van voorwaardelijke bouwvergunning of tot weigering der bouwvergunning bevat steeds
de gronden, waarop het berust.
5. Burgemeester en Wethouders kunnen op verzoek van
den aanvrager f diens gemachtigde bouwvergunning voor een
gedeelte van een bouwplan verleenen.

HFST. III, ARTT. 2325

37

LEIDRAAD

Het bepaalde in het eerste lid van dit artikel moet in de verordening voorkomen op grond
van de laatste zinsnede van art. 5, tweede lid, der Woningwet. Als termijn van beslissing is genomen n maand. Wanneer Burgemeester en Wethouders door bijzondere omstandigheden
zich genoodzaakt zien dezen termijn te overschrijden, laat het tweede lid hun daartoe de vrijheid,
mits zij van de reden van de overschrijding aan den aanvrager rekenschap geven.
Het vierde lid komt overeen met art. 5, lid 3, der Woningwet.
Het vijfde lid zal toepassing kunnen vinden bij zeer omvangrijke bouwwerken en voorts
in het geval, dat de bouw gepaard gaat met een geheele of gedeeltelijke slooping van een bestaand
bouwwerk.
ART. 24.

1. Burgemeester en Wethouders kunnen een bouwvergunning intrekken:


a. wanneer binnen zes maanden na de dagteekening van
de bouwvergunning nog niet met de werkzaamheden een aanvang is gemaakt;
b. wanneer de werkzaamheden gedurende zes maanden zijn
gestaakt geweest en kennelijk niet meer zullen worden voortgezet;
c. wanneer blijkt dat de bouwvergunning ten gevolge van
misleidende opgaven ten onrechte was verleend.
2. Het besluit tot intrekking bevat de gronden, waarop het
berust; het wordt onverwijld aan den houder der bouwvergunning in afschrift toegezonden.
3. Vr de intrekking wordt de houder der bouwvergunning in de gelegenheid gesteld zich te doen hooren. Hij kan
zich alsdan door een gemachtigde doen vertegenwoordigen.
Dit artikel bedoelt misbruiken zooveel mogelijk tegen te gaan.
ART. 25.

1. Van een besluit tot weigering van een bouwvergunning,


tot verleening van een voorwaardelijke bouwvergunning of tot
intrekking van een bouwvergunning kan de aanvrager of houder
eener bouwvergunning of diens gemachtigde binnen n maand
na de dagteekening der desbetreffende, hem beteekende kennisgeving bij den Gemeenteraad in beroep komen. Gelijke voorziening is toegelaten, indien Burgemeester en Wethouders niet
overeenkomstig het bepaalde in art. 23, eerste lid, eene beslissing hebben genomen, alsmede wanneer nadere eischen
gesteld zijn, bedoeld in art. 4, eerste lid.
2. Het beroep wordt ingesteld bij een aan den Gemeenteraad te richten verzoekschrift, hetwelk moet bevatten:
a. naam en woonplaats van den belanghebbende of diens
gemachtigde;

38

LEIDRAAD

HFST. III E N IV, ARTT. 25

EN

26

b. dagteekening en nummer der beslissing, waartegen het


beroep is gericht;
c. de gronden, waarop het beroep berust;
d. een aanduiding van de beslissing, die belanghebbende
wenscht.
3. De Gemeenteraad neemt een beslissing binnen n
maand na den datum Van indiening van het verzoekschrift.
Vergadert de Raad niet binnen een maand, dan wordt de
beslissing in de eerstvolgende zitting genomen. De beslissing
kan eenmaal voor ten hoogste n maand worden verdaagd.
4. Van het besluit van den Gemeenteraad wordt door
Burgemeester en Wethouders onverwijld kennis gegeven door
toezending van een afschrift aan hem, die de voorziening heeft
gevraagd, of aan zijn rechtverkrijgende.
5. Indien het raadsbesluit strekt tot het verleenen van de
bouwvergunning, geldt de kennisgeving, in het vorige lid
bedoeld, als eene door Burgemeester en Wethouders verleende
vergunning.
Dit artikel geeft regelen voor het beroep, waartoe het recht aan belanghebbenden, voorzoover
het gebouwen betreft, is toegekend door art. 5, vierde lid, en art. 6, tweede lid, der Woningwet.
Het vierde en vijfde lid komen overeen met art. 5, vijfde en zesde lid, der Woningwet.

H O O F D S T U K IV.

Voorschriften waaraan bij het bouwen moet worden


voldaan.
AFDEELING A .
Plaatsing van gebouwen ten opzichte van den weg en van elkander.
ART. 26.

Plaatsing ten opzichte 11 Geen gebouw mag worden opgericht anders dan aan
van den weg.
een weg. Onder bouwen aan een weg wordt mede verstaan
het bouwen met vrijstelling krachtens het vierde lid van
art. 27.
2. Het voorschrift, vervat in het eerste lid, is niet van
toepassing op gebouwtjes met afmetingen, niet grooter dan
die, genoemd in het eerste lid van art. 31.
3. Voorzoover door den Gemeenteraad niet anders is
bepaald, kunnen omtrent de afsnijding van den hoek van"
hoekgebouwen aan een weg nadere eischen worden gesteld,
met dien verstande, dat voor de lijn van afsnijding ten
hoogste een lengte van 2 M . kan worden geischt.

HFST. IV, ART.

26

39

LEIDRAAD

4. Van het bepaalde in het eerste lid is vrijstelling mogelijk


voor het oprichten van:
a. vrijstaande enkele of dubbele woningen;
b. gebouwen, toebehoorende aan de gemeente of aan een
vereeniging, vennootschap, stichting of ander lichaam als
bedoeld in art. 10, derde lid onder c;
c. boerenhofsteden;
d. gebouwen, bestemd voor den openbaren dienst of ten
dienste van het openbaar verkeer;
e. gebouwen, bestemd voor kerk, school, gesticht, voor het
geven van voorstellingen of uitvoeringen, voor het houden van
bijeenkomsten of vergaderingen, voor gemeenschappelijk
gebruik van de bewoners van gebouwen van bijzonderen
aard, en voor daarmede gelijk te stellen gebouwen;
. gebouwen, bestemd voor fabriek, garage, pakhuis, schuur
en daarmede gelijk te stellen gebouwen;
g. bijgebouwen, behoorende bij een al dan niet aan den
weg gelegen hoofdgebouw en niet begrepen onder het tweede lid.
5. In geen geval mag echter een gebouw zoodanig worden
opgericht, dat het niet met in de gemeente beschikbare brandbluschmiddelen te bereiken zoude zijn.
Krachtens de eerste begripsbepaling (zie art. 2) verstaat dit artikel onder weg" een weg,
die voor het openbaar verkeer openstaat of daarvoor is aangewezen. In het midden is gelaten,
of een weg aan de gemeente dan wel aan particulieren behoort. Evenwel mag niet aan eiken weg,
als hier bedoeld, gebouwd worden.
Het aanleggen is gebonden aan het bepaalde in Hoofdstuk II: vergunning van den Gemeenteraad, inachtneming van de betreffende voorschriften, overdracht van den grond aan de gemeente.
Als regel zullen nieuwe wegen eigendom van de gemeente worden. Hetzelfde is het geval met
bestaande wegen, voorzoover deze ten behoeve der te stichten bebouwing moeten worden verlengd of verbreed. Bouw aan particuliere wegn is alleen toegelaten, voorzoover deze reeds bestaan
en aan de ter zake geldende eischen voldoen of daarmede in overeenstemming worden gebracht.
Aan eiken bestaanden weg kan zonder meer het bouwen van verspreid staande gebouwen
worden toegestaan. Voor een geregelde bebouwing moet eerst aan art. 11 worden voldaan (zie
de toelichting op dit artikel). Plaatsing van gebouwen anders dan aan een weg is verboden,
behoudens de vrijstellingen in het vierde lid.
Het vierde lid maakt vrijstelling mogelijk van de verplichting tot het bouwen aan een weg
voor bepaalde soorten van vrijstaande gebouwen; voorts wordt hofjesbouw mogelijk gemaakt
ten behoeve van toegelaten woningbouwvereenigingen en liefdadige instellingen. Vrijstelling
is mogelijk zoowel om gebouwen te plaatsen aan een weg, doch met den voorgevel op
grooteren afstand dan 10 M . achter de rooilijn, als aan een weg, die niet voldoet aan begripsbepaling 1.
Het aantal gevallen, waarin vrijstelling mogelijk is, is veel grooter dan in art. 32, eerste lid,
der A. V. W. De gevallen c tot en met g hebben evenwel betrekking op gebouwen, ten aanzien
waarvan de A. V. W. buiten beschouwing zullen blijven.
Het bepaalde in dit artikel heeft alleen betrekking op het oprichten van gebouwen. Het
vernieuwen van een gebouw, dat niet aan het bepaalde in dit artikel voldoet, valt daar dus niet
onder.

LEIDRAAD

40

HFST. IV. ART. 27

ART. 27.

1. Onverminderd het bepaalde in art. 26, derde lid, mag


bij het bouwen van een gebouw aan een weg, geen naar de
wegzijde gekeerde gevel anders dan in het verticale vlak, gaande
door de rooilijn, worden geplaatst.
2. Geen gedeelte van een gebouw mag buiten het in het
eerste lid genoemde vlak vallen.
3. Het bepaalde in het tweede lid is niet van toepassing
op afvoerpijpen van hemelwater, op gevellijsten, pilasters,
plinten, stoeptreden, kozijnen, dorpels en dergelijke bouwdeelen, mits deze geen grooter voorsprong verkrijgen dan
0.12 M . ; zoomede op goot- of kroonlijsten, mits de voorsprong
niet meer dan 0.50 M . bedraagt.
4. Van het bepaalde in het eerste lid is vrijstelling mogelijk
voor het plaatsen van den naar de wegzijde gekeerden gevel
geheel of gedeeltelijk binnen het bedoelde vlak, mits de grootste
afstand van dien gevel tot het vlak niet meer dan 10 M . bedraagt
en de tusschengelegen grond bij het gebouw behoort of bij
het erf van het eventueele hoofdgebouw.
5. Van het bepaalde in het tweede lid is vrijstelling mogelijk
voor het aanbrengen van balkons, erkers, luifels en pullijsten,
zoomede van de daarvoor in aanmerking komende bouwdeelen,
genoemd in het derde lid, met grooteren voorsprong dan aldaar
is aangegeven, een en ander met dien verstande, dat:
a. geen gedeelte der bedoelde bouwdeelen zich boven den
rijweg mag bevinden;
b. geen gedeelte der bedoelde bouwdeelen meer mag vooruitspringen dan Vio van den onderlingen afstand der rooilijnen
ter plaatse, en in geen geval meer dan 1.25 M . ;
c. geen gedeelte der bedoelde bouwdeelen op een geringere
hoogte mag komen te liggen dan 2.25 M . boven de weghoogte;
d. de afstand van het vooruitspringende gedeelte van balkons, erkers en dergelijke bouwdeelen tot de erfscheiding niet
minder dan anderhalf maal de voorsprong mag bedragen.
Deze beperking is niet van toepassing, indien elk van twee
belendende gebouwen zoodanige bouwdeelen verkrijgt en
deze op de erfscheiding op behoorlijke wijze gekoppeld
worden.
De meeste verordeningen bevatten slechts een verbod om bij het bouwen de rooilijn naar
de zijde van den weg te overschrijden. In het ontworpen artikel is echter vooropgesteld, dat alle
gebouwen met den voorgevel in het verticale vlak door de rooilijn moeten worden geplaatst,
omdat slechts op die wijze uit hoofde van regelmaat en welstand de beste toestand kan worden
verkregen.

41

HFST. IV, ARTT. 2729

LEIDRAAD

Bovendien is in het tweede en derde lid nader geregeld op welke wijze de plaatsing in het
bedoelde verticale vlak moet geschieden.
Ten einde aan mogelijke bezwaren tegemoet te komen, is van de bepaling in het eerste lid
vrijstelling mogelijk gemaakt; in geen geval mag echter een gebouw, dat met deze vrijstelling
aan een weg wordt gebouwd, meer dan 10 M . binnen de rooilijn worden geplaatst. Wellicht ten
overvloede zij er op gewezen, dat blijkens de in art. 26, vierde lid, genoemde vrijstelling de
mogelijkheid bestaat, verschillende gebouwen nog verder van een weg op te richten.
Het vijfde lid opent de mogelijkheid van vrijstelling voor grootere bouwdeelen dan die, genoemd in het derde lid. Door het aanbrengen van balkons, erkers, luifels, pui- en kroonlijsten
en soortgelijke werken kan een aangename afwisseling in het straatbeeld worden verkregen;
echter dient tegen overdrijving, in het bijzonder wat de grootte der voorsprongen betreft, te worden
gewaakt. In verband hiermede zijn voor de grootte der voorsprongen eenige beperkingen aangegeven. De onder a genoemde beperking komt niet voor in de A. V. W. (art. 33), omdat oversteken van een uitbouwsel over den rijweg bij nieuw te bouwen woningen in den regel niet zal
voorkomen, wijl bij geregelde bebouwing een voetpad van 1 M . of 1.25 M . aanwezig moet zijn.
De Leidraad heeft echter ook betrekking op bouw aan bestaande straten zonder voetpad, zoodat
daar de genoemde beperking wel noodig is.
ART. 28.

1. Deuren, vensters en andere beweegbare afsluitingen van


gebouwen mogen niet zoodanig worden aangebracht, dat zij,
op geringere hoogte dan 3 M . boven de weghoogte, in eenigen
stand de weglijn kunnen overschrijden.
2. De hoofdtoegangsdeur van een woning moet van den
weg af zichtbaar en behoorlijk bereikbaar zijn.
3. Van de bepaling, dat de hoofdtoegangsdeur van den
weg af zichtbaar moet zijn, is vrijstelling mogelijk, mits duidelijk in het oog valt, hoe die deur moet worden bereikt.
Dit artikel bevat eenige bepalingen in het belang van de veiligheid.
ART. 29.

Plaatsing ten opzichte

van elkander.

1. Bij het bouwen van een gebouw aan een weg mag, na

voltooiing van den bouw, geen gedeelte van het gebouw buiten
het verticale vlak, gaande door de achtergevelrooilijn, vallen.
2. Het bepaalde in het eerste lid is niet van toepassing
op ondergrondsche werken, zoomede op afvoerpijpen voor
hemelwater, goot- en gevellijsten, pilasters, plinten, stoeptreden, kozijnen, dorpels en dergelijke bouwdeelen, mits deze
geen grooteren voorsprong verkrijgen dan 0.12 M .
3. Van het bepaalde in het eerste lid is vrijstelling
mogelijk:
a. ten aanzien van een hoekgebouw of een gebouw, dat
aan ten minste twee wegen komt te liggen, of aan een korte
zijde van een bouwblok als bedoeld in art. 15, onder a, van

LEIDRAAD

42

HFST. IV, ART. 29

gerekten vorm; of aan een lange zijde van een dergelijk bouwblok, indien vaststaat dat de tegenovergelegen zijde niet zal
worden bebouwd;
b. ten aanzien van een gebouw, te bouwen anders dan in
een bouwblok als bedoeld in art. 15, onder a;
c. voor het maken van een aan- of uitbouw van beperkte
afmetingen aan een gebouw, gelegen in een bouwblok als bedoeld in art. 15, onder a, mits het aan- of uitgebouwde gedeelte
geen grootere hoogte dan 3 M . boven de weghoogte verkrijgt;
d. voor het aanbrengen van terrassen, bordessen en buitentrappen;
e. voor het aanbrengen van balkons, mits de voorsprong
niet meer dan 1 M . bedraagt.
4. Onafhankelijk van het bepaalde in het eerste lid moet
bij het bouwen van een gebouw aan een weg, indien eenig
deel van het gebouw op grooteren afstand van den weg komt
te liggen dan de achterzijde van een naastgelegen bestaand
gebouw, aan denzelfden weg, het gebouw blijven binnen het
verticale vlak dat, rechthoekig staande op de rooilijn, door
het dichtstbijgelegen punt van de achterzijde van het belendende gebouw gaat.
5. Van het bepaalde in het vorige lid is vrijstelling mogelijk.
Het verbod ten aanzien van de achtergevelrooilijn geldt niet voor de bouwdeelen, waarop
ook het verbod tot overschrijding van de voorgevelrooilijn niet van toepassing is. Het derde lid
kent aan Burgemeester en Wethouders de bevoegdheid toe, ook voor andere gevallen van het
verbod, in het eerste lid vervat, vrijstelling te verleenen.
Geval a betreft in de eerste plaats een hoekterrein, waarbij de bebouwing geheel kan afwijken
van de normale, en voorts een terrein aan twee min of meer evenwijdige wegen, waarbij er in
bepaalde gevallen geen bezwaar kan zijn, dat het geheel wordt volgebouwd, zij het ook tot een
beperkte hoogte. Bij een gebouw aan de korte zijde van een bouwblok, of aan de lange zijde,
indien vaststaat dat de tegenovergelegen zijde niet zal worden bebouwd, kan soms zonder schade
voor de omgeving een grootere diepte worden toegestaan.
Geval b betreft den bouw niet in een gesloten bouwblok. Daar zal in bijzondere gevallen een
diepere bebouwing kunnen worden toegestaan, mede omdat de ongehinderde toetreding van
licht en lucht in het algemeen verzekerd zal zijn.
Geval c heeft betrekking pp het maken van een aan- of uitbouw aan den beganegrond van
een gebouw in een bouwblok. Het maken van een afkeurenswaardig soort uitbouwen is in de
laatste jaren in gebruik gekomen in verschillende gemeenten, waar men van het eengezinshuis
tot den bouw van beneden- en bovenhuizen overging. Bij handhaving van dezelfde of nagenoeg
dezelfde perceelsbreedte was het wel mogelijk bovenhuizen van voldoende grootte te maken,
doordat deze konden bestaan uit een eerste verdieping en een zolder, welke laatste kon dienen
om de slaapvertrekken onder te brengen. Het was echter niet mogelijk uitsluitend in de beganegrondverdieping een benedenwoning van behoorlijke afmetingen onder te brengen, zonder tot
een grootere perceelsbreedte over te gaan. Zoo kwam men tot het maken van de bedoelde
uitbouwen, waarin de slaapkamers van de benedenwoningen werden ondergebracht.
Op deze wijze zijn ergerlijke misstanden ontstaan. In verschillende "steden zijn de uitbouwen

HFST. IV, ARTT. 29 E N 30

43

LEIDRAAD

soms zelfs zoodanig gemaakt, dat zij bestonden uit een beganegrond en een verdieping, terwijl
dan bovendien de uitbouwen van in een blok aan de achterzijde tegenover elkaar staande huizen
tegen elkander werden geplaatst. Op die wijze ontstonden achter de woningen nauwe sleuven,
die de toetreding van licht en lucht tot de woningen zeer ernstig belemmeren. Waar eenerzijds
ongezonde sloppen en stegen ten koste van groote offers voor de openbare kassen slechts zeer
geleidelijk kunnen worden opgeruimd, dient er aan den anderen kant toch in de eerste plaats
zorg voor te worden gedragen, dat aan de achterzijde van meuwe woningen een behoorlijke
toetreding van licht en lucht niet in gevaar wordt gebracht.
Het is in alle gevallen gewenscht, in een bouwblok het maken van uitbouwen, die woon- of
slaapvertrekken bevatten, te voorkomen. Weliswaar zal het, bij het toelaten van uitbouwen
van bescheiden afmetingen op den beganegrond, nog niet komen tot uitwassen als boven
beschreven; doch de ervaring leert, dat de uitbouwen in den regel aanleiding geven tot vochtigheid, zoodat het beletten van den bouw in het belang van de Volksgezondheid is te achten.
Voor de diepte en breedte dezer uitbouwen zijn geen gepreciseerde voorschriften gegeven.
Volstaan is met het in het algemeen stellen van beperkte afmetingen. De diepte zal reeds vaak
worden beperkt door den eisch van art. 16, dat achter elk gebouw aan een weg langs de volle
breedte van de achterzijde van het gebouw een bij het gebouw behoorend open erf aanwezig moet
zijn, met een minimum-diepte van 5 M .
Art. 37 bevat de bepaling, dat behalve uit het hoofdwoonvertrek geen vertrek uitsluitend
uit een ander vertrek toegankelijk mag zijn. Deze bepaling is reeds een ernstig beletsel om in een
uitbouw meer dan n vertrek te maken. Bij eventueelen bouw van meergezinshuizen kunnen ten
aanzien van de ligging van vertrekken nog nadere eischen worden gesteld, zoodat het maken van
uitbouwen, althans het ontstaan van ongewenschte toestanden, kan worden belet.
Voor gebouwen, waarvan de beganegrond niet ter bewoning bestemd is, moeten de uitbouwen
vooral dan beperkt blijven, indien de belendingen daarvan schade of hinder zouden ondervinden.
Zulks behoeft niet het geval te zijn, wanneer bijv. in een rij huizen de beganegrond niet voor
bewoning is bestemd. Mede in verband met de in art. 16, derde lid, onder b, mogelijk gemaakte vrijstelling kan dan dikwijls zonder bezwaar het geheele erf, tot beperkte hoogte, volgebouwd worden.
De hoogte van uitbouwen, voorzoover zij de achtergevelrooilijn overschrijden, mag niet
meer dan 3 M . bedragen. Het zal evenwel gewenscht zijn, aan de vrijstelling de voorwaarde te
verbinden, dat op de erfscheiding de hoogte niet meer dan de hoogte der terreinafscheiding zal
bedragen en verder onder een hoek van 45 zal terugvallen.
Geval d en e behoeven wel geen toelichting.
Het vierde lid bedoelt te voorkomen, dat bij onregelmatig gevormde bouwperceelen een
gebouw aan de achterzijde de toetreding van licht en lucht tot een naastgelegen gebouw zou
belemmeren.
Van het verbod in het eerste lid behoeven de bijgebouwen op het erf achter een gebouw, die
uiteraard achter de achtergevelrooilijn worden geplaatst, niet te worden uitgezonderd, omdat
dit gebouwen zijn, die niet aan een weg worden geplaatst en het verbod daarop dus niet van
toepassing is.
ART. 30.

1. Bij het bouwen van een gebouw moeten de zijgevels


op de erfscheiding worden geplaatst, dan wel ten minste 1 M.
daarvan verwijderd blijven. Indien evenwel een zijgevel van
een naastgelegen gebouw zich op een afstand, grooter dan
0.12 M. en kleiner dan 1 M., uit de erfscheiding bevindt, is
het plaatsen van een zijgevel op de erfscheiding niet toegelaten.
2. Van het bepaalde i n de tweede zinsnede van het vorig
lid is in bijzondere gevallen vrijstelling mogelijk.

LEIDRAAD

44

HFST. IV, ARTT. 30

EN 31

Bi] gesloten bebouwing bestaan ten aanzien van de plaatsing van twee gebouwen naast elkaar
verschillende mogelijkheden. In de eerste plaats die van een gemeenschappelijken bouwmuur,
op de erfscheiding geplaatst, waarin de balklagen, van beide gebouwen worden opgelegd. Dit
is de beste manier.
Echter is het ook mogelijk, dat een gebouw met den zijgevel juist binnen de erfscheiding
wordt geplaatst. Wordt dan een gebouw daarnaast opgericht, dan ontstaat eenige tusschenruimte,
een zoogenaamde snijding, waarvan de breedte verband zal houden met de wijze van uitvoering
van den fundamentsvoet. Vroeger werden dergelijke ruimten wel open gelaten ten dienste van
de afwatering van het achterterrein naar de straat. De snijding werd dan voor en achter met een
staande plank afgesloten. Dergelijke snijdingen hebben vooral in de steden aanleiding gegeven
tot groote vervuiling. Onder het hoofdstuk Voorkoming van vochtigheid" is dan ook de bepaling
opgenomen, dat deze snijdingen niet breeder dan 0.12 M . mogen zijn, terwijl zij aan alle kanten
waterdicht moeten worden afgesloten, waardoor zij het karakter van een spouw verkrijgen. De
beide muren zijn dan bouwmuren".
Wenscht men een grootere tusschenruimte te maken, die b.v. voor toegang tot de achterterreinen kan dienen, dan moet deze ten minste 1 M . breed zijn en behoorlijk worden bestraat,
opdat geen verzamelplaats van water of vuil ontstaat. In dat geval worden de beide muren in
deze verordening als buitenmuren beschouwd.
Voorzoover dit artikel een verdere strekking heeft dan art. 38 der A. V. W., bedoelt het te
voorkomen, dat hij, die het eerst bouwt, den eigenaar van het aangrenzende erf zou dwingen
op een afstand uit de erfscheiding te bouwen. Wenscht iemand een grootere tusschenruimte
dan een z.g. snijding, dan moet hij het daarvoor noodige terrein zelf geheel beschikbaar stellen.
Bevindt zich naast het bouwterrein reeds een gebouw, dat niet op de erfscheiding staat, dan
kan niet worden volstaan met den eisch, dat tusschen de beide zijgevels een ruimte van 1 M .
zal blijven, omdat deze ruimte dan aan twee eigenaren zou behooren, hetgeen met het oog op
het onderhoud niet wenschelijk is. In dat geval moet de op te richten zijgevel ten minste 1 M .
uit de erfscheiding worden geplaatst.
Vrijstelling is slechts toegelaten voor bijzondere gevallen. Hierbij is gedacht aan het geval,
dat zich een gebouw van ondergeschikte beteekenis nabij de erfscheiding bevindt, b.v. een onbewoonbaarverklaarde woning, een schuurtje of getimmerte of ook wel een gebouw, waarvan vast-'
staat, dat het spoedig zal worden afgebroken. In een dergelijk geval is er geen bezwaar tegen,
dat een tusschenruimte van minder dan 1 M . ontstaat, wijl deze maar van tijdelijken aard
zal zijn.
ART. 31.
1. Op het erf achter een gebouw, hetwelk aan een weg
is gelegen en tevens in een bouwblok als bedoeld in art. 15,
onder a, mogen geen andere gebouwen worden gebouwd dan
zoodanige, waarvan de inhoud en de hoogte, beide gemeten
buitenwerks boven den grondslag van het aansluitende terrein,
onderscheidenlijk niet meer dan 15 M . en 2.25 M . bedragen.
Niet meer dan een vierde deel van het erf mag door deze
gebouwtjes worden ingenomen.
3

2. Van het bepaalde in het eerste lid is vrijstelling mogelijk


ten behoeve van:
a. bijgebouwen, behoorende bij een niet ter bewoning
bestemd gebouw,*
b. bijgebouwen, behoorende bij een ter bewoning bestemd

HFST. IV, ARTT. 31 EN 32

45

LEIDRAAD

gebouw van bijzonderen aard, en bestemd voor gemeenschappelijk gebruik door de bewoners;
c. bijgebouwen in bouwblokken, waarin de afstand der
achtergevelrooilijnen zoo groot is, dat deze in verband met
de belendingen het verleenen van vrijstelling wettigt;
een en ander met dien verstande, dat slechts de onder c
bedoelde bijgebouwen een grootere hoogte dan 3 M., gemeten
boven de weghoogte, mogen verkrijgen.
Art. 21 staat toe, dat zonder bouwvergunning op het achtererf van een gebouw schuurtjes e. d.
worden opgericht, mits van beperkte afmetingen en tot beperkt aantal.
Dit artikel verbiedt het stichten van bijgebouwen boven een zekere grootte en het volbouwen
daarmede van meer dan % van het achtererf, doch alleen voor gebouwen in een bouwblok. Bij
alle andere gebouwen mogen dus grootere bijgebouwen worden gesticht en mag meer dan %
van het erf worden ingenomen, mits daarvoor bouwvergunning wordt gevraagd, welke alleen
wordt verleend, indien voldaan wordt aan de bepalingen, in de verschillende hoofdstukken dezer
verordening vervat. Zulks is mede mogelijk in een drietal gevallen, genoemd in het tweede lid.
Behoudens in deze drie gevallen, is dus bij het bouwen in een bouwblok het oprichten van
meer of grootere bijgebouwen uitgesloten. Met het oog op het doel, waarvoor in een bouwblok
een ruimte wordt open gelaten, is zulk een verbod volkomen gewettigd.
Bij gebouwen, die niet in een bouwblok worden geplaatst, geldt voor het oprichten van
bijgebouwen met vergunning (dus grootere dan die, bedoeld in art. 21, tweede lid onder 3.)
slechts deze beperking, dat een open erf, voldoende aan het bepaalde in art. 16, aanwezig moet
blijven.
Omtrent de vrijstellingen kan het volgende worden opgemerkt.
a. Bij niet ter bewoning bestemde gebouwen kan in sommige gevallen zonder bezwaar het
maken van grootere bijgebouwen worden toegestaan.
b. Hierbij is gedacht aan verschillende soorten van gebouwen van groote afmetingen, zooals
flatgebouwen, tehuizen voor ongehuwden en dergelijke, waar verschillende ruimten in bijgebouwen worden aangebracht.
c. Dit geval ziet op bouwblokken, waar bij een of meer gebouwen een groot achterterrein
aanwezig' is, waarop zonder hinder voor de omgeving een tuinhuis of ander bijgebouw kan
worden opgericht.
Dit alles wil niet zeggen, dat in deze gvallen het maken van bijgebouwen in grooten getale
en tot onbeperkte afmetingen zal moeten worden toegestaan. Voor de gevallen, bedoeld onder
a en b, is een beperking van de hoogte toegevoegd. Overigens bleek het niet mogelijk maximumafmetingen voor te schrijven, omdat gevallen denkbaar zijn, dat zelfs zeer groote bijgebouwen
niet hinderlijk zijn. In elk bepaald geval zal beoordeeld moeten worden tot welke hoogte zal mogen
worden gegaan, om deze in de voorwaarden van de vrijstelling vast te leggen. In bouwblokken
van normale afmetingen zal het gewenscht zijn de maximum-hoogte te bepalen op 3 M . en de
hoogte in de erfscheiding te beperken overeenkomstig die van uitbouwen. (Zie toelichting art. 29.)
Dit artikel, dat betrekking heeft op alle in een bouwblok gelegen gebouwen, wijkt geheel
af van art. 37 der A. V. W., dat slechts betrekking heeft op woonhuizen, die al dan niet in een
bouwblok zijn gelegen. Bij de huizen, waarop de A. V. W. betrekking hebben, zullen groote
bijgebouwen zelden voorkomen, zoodat daar de oprichting alleen met vrijstelling is mogelijk
gemaakt, n.1. in het geval hierboven vermeld onder b,.alsmede bij het bouwen anders dan in
een bouwblok.
ART. 32.

Bij het toetsen van een bouwplan aan deze Verordening zal
worden aangenomen, dat de omliggende nog onbebouwde

LEIDRAAD

46

HFST. IV, ARTT. 32

EN

33

terreinen reeds geheel bebouwd zijn met gebouwen van de


maximum-afmetingen, in deze verordening toegelaten, tenzij
zekerheid bestaat dat op bedoelde terreinen geene, dan wel
gebouwen van kleinere afmetingen zullen worden geplaatst,
in welk laatste geval zal worden aangenomen, dat de terreinen
met deze gebouwen bebouwd zijn.
Dit artikel bedoelt te voorkomen, dat de voorschriften betreffende de hoogte der gebouwen
en die betreffende de beperking van andere afmetingen daarvan, welke zijn vastgesteld o. m.
met het oog op een behoorlijke toetreding van licht en lucht, van hun effect zouden worden
beroofd door de uitvoering van bouwplannen op naast- of tegenovergelegen terreinen. Aangenomen
wordt, dat deze tot de maximaal toelaatbare afmetingen zijn bebouwd, tenzij zekerheid bestaat,
dat die terreinen niet voor bebouwing zijn bestemd, of dat een andere bebouwingswijze zal
worden toegepast.
Deze zekerheid kan gelegen zijn in erfpachtsvoorwaarden, servituten of andere verbintenissen.
Burgemeester en Wethouders beoordeelen of deze zekerheid genoegzaam is te achten.

HOOFDSTUK IV.
AFDEELING B.
Hoogte van gebouwen.
ART.

33.

1. Het bouwen van een gebouw aan een weg moet geschieden met inachtneming van de profielen of hoogten van
bebouwing, zooals die door den Gemeenteraad bij verordening
zijn vastgesteld.
2. Zoolang voor eenigen weg door den Gemeenteraad nog
geen profielen of hoogten van bebouwing bij verordening zijn
vastgesteld, moeten ten aanzien van de hoogteafmetingen van
een aan zulk een weg te bouwen gebouw de voorschriften,
vervat in het volgende artikel, in acht worden genomen.
3. In geen geval mag een gebouw schoorsteenen buiten
beschouwing gelaten worden gebouwd tot een grootere
hoogte dan 15 M . , gemeten boven de weghoogte of, bij het
bouwen anders dan aan een weg, boven den grondslag van het
bij het gebouw aansluitende terrein.
4. Van het bepaalde in het derde lid kan de Gemeenteraad,
onder daarbij te stellen voorwaarden, ontheffing verleenen voor
torens en de gebouwen genoemd in art. 26, vierde lid onder
d, e en . Het verzoek tot ontheffing wordt gedurende twee
weken ter secretarie ter inzage van een ieder gelegd, zullende
deze nederlegging door Burgemeester en Wethouders op de
gebruikelijke wijze aan de ingezetenen bekend gemaakt worden.
De hoogte van bebouwing wordt in de meeste verordeningen op deze wijze geregeld, dat
de hoogte van de voorgevels wordt vastgelegd in verband met de weg- of straatbreedte en de

HFST. IV, ARTT. 33

E N 34

47

LEIDRAAD

hoogte van de achtergevels in verband met de open ruimte aan de achterzijde. Verder wordt dan
bepaald, dat bij plaatsing van een gevel op zekeren afstand binnen de rooilijn de toegelaten hoogte
met een hoogte, gelijk aan dien afstand, wordt vergroot, terwijl binnen de gevelvlakken hooger
mag worden gebouwd dan in die vlakken, mits blijvende binnen een vlak, dat onder 45
terugvalt.
Brengt men deze regeling in teekening, dan blijkt, dat de bebouwing in ieder geval moet
blijven binnen de verticale vlakken, gaande door rooilijn en achtergevelrooilijn, tot een bepaalde
hoogte en voorts binnen vlakken, onder 45 terugvallend. Deze begrenzing kan een profiel van
bebouwing worden genoemd.
In de ontworpen voorschriften is als regel aangenomen, dat voor eiken weg profielen of hoogten
van bebouwing door den Gemeenteraad bij verordening worden vastgesteld. Is dit niet het
geval, dan geeft art. 34 een profiel in verband met wegbreedte en bouwblokdiepte. Regel zij
echter, dat voor eiken weg op weloverwogen gronden niet alleen een rooilijn en een achtergevelrooilijn, doch ook het bouwprofiel of althans de hoogte van bebouwing bij verordening wordt
vastgesteld.
De redactie van dit artikel en het volgende wijkt af van die van artt. 4246 der A. V. W.,
omdat daar voor het vaststellen van profielen of hoogten van bebouwing de voorschriften,'
vervat in de artt. 4345, als maxima zijn te beschouwen, ingeval prijs wordt gesteld op
Rijkssteun voor woningbouw. In een Bouwverordening is een zoodanig beperkend voorschrift
met wenschelijk, wijl de Gemeenteraad bij het vaststellen van de Bouwverordening zich niet
voor latere besluiten kan binden. De voorschriften, vervat in art. 34, gelden dus alleen
voor het geval de Gemeenteraad geen profielen of hoogten van bebouwing vaststelt.
Het derde lid zal in hoofdzaak toepassing vinden bij den bouw niet aan den weg, waar uiteraard
geen bouwprofiel of hoogte van bebouwing is vastgesteld. De maat van 15 M . houdt verband
met de beperkte capaciteit der brandbluschmiddelen in de meeste gemeenten. Met het oog
op mogelijkheid van bestrijding van brand, dient in het algemeen de hoogte van gebouwen binnen
zekere grens te blijven.
Het laatste lid staat ontheffing van de hoogtebeperking tot 15 M . toe voor gebouwen van
bijzonderen aard. Met het oog op de belangrijkheid daarvan, in verband met het doel, waarvoor
deze bepaling is opgenomen, en de gevaren, welke uit hoofde van de brandveiligheid aan een
grootere hoogte kunnen zijn verbonden, dient deze ontheffing door den Gemeenteraad te worden
verleend, nadat belanghebbenden in de gelegenheid zijn gesteld bezwaren in te brengen.
In de A. V. W. komen deze beide leden niet voor, omdat zij voor de beperkte groep van
gebouwen, waarop de A. V. W. betrekking hebben, overbodig zijn.
ART. 34.
1. De voorschriften, bedoeld in het tweede lid van art. 33,
bestaan in de navolgende bepalingen:
a. gemeten in het verticale vlak, gaande door de rooilijn,
mag een gebouw geen grootere hoogte boven de weghoogte
verkrijgen dan twee derde van den afstand van de tegenovergelegen rooilijn tot het genoemde vlak, loodrecht hierop
gemeten. Is een gebouw geplaatst op den hoek van twee wegen,
waarvan de afstand der rooilijnen niet dezelfde is, dan wordt
de maximum-hoogte aan den weg met den kleinsten rooilijnafstand bepaald door den rooilijnafstand aan den anderen weg,
met dien verstande, dat de aldus gevonden hoogte niet verder
mag worden doorgevoerd dan over een afstand uit den hoek,

LEIDRAAD

48

HFST. IV, ART.

34

gelij k aan anderhalf maal den afstand der rooilijnen aan eerst*
bedoelden weg;
o. gemeten in het verticale vlak, gaande door de achtergevelrooilijn, mag het gebouw geen grootere hoogte boven de
weghoogte verkrijgen dan:
1. indien wordt gebouwd in een bouwblok als bedoeld
in art. 15, onder a:
de helft van den gemiddelden afstand der achtergevelrooilijnen, gemeten loodrecht op het verticale vlak door de
achtergevelrooilijn;
2. indien wordt gebouwd anders dan in een bouwblok als
bedoeld in art. 15, onder a;
de gemiddelde diepte van het open achtererf, bedoeld in
het eerste lid van art. 16, gemeten uit de achtergevelrooilijn
tot de achtererfscheiding en loodrecht op het verticale vlak
door de achtergevelrooilijn;
c. binnen de verticale vlakken door de rooilijn en de achtergevelrooilijn mag hooger gebouwd worden dan in die vlakken
is toegelaten, met dien verstande, dat geen deel van het
gebouw mag uitkomen buiten de vlakken, gaande door de
lijnen, aangevendede maximum toelaatbare bouwhoogte in de
verticale vlakken door rooilijn en achtergevelrooilijn, en onder
een hoek van 45 terugvallend.
2. Het bepaalde in het eerste lid onder a, b en c is niet
van toepassing op in een gevelvlak geplaatste dakvensters, op
topgevels en gevelverhoogingen van soortgelijken aard, mits
het totale gevelvlak daardoor niet grooter wordt dan wanneer
de betreffende gevel over de volle breedte juist tot de maximumbouwhoogte ware opgetrokken.
3. Vrijstelling is mogelijk:
a. van het bepaalde in het eerste lid onder a:
uit hoofde van welstand;
b. van het bepaalde in het eerste lid onder a, b en c:
1. voor het aanbrengen van dakvensters, mits de breedte
niet meer dan 1.75 M . , de hoogte niet meer dan 1.50 M . , de
onderlinge afstand niet minder dan 3 M . en de afstand tot de
erfscheiding niet minder dan 1.50 M . bedraagt. De laatste
voorwaarde geldt niet voor gekoppelde dakvensters, welke
behooren tot verschillende gebouwen;
2. voor het aanbrengen van al dan niet vrijstaande torens,
schoorsteenen e. d.;

HFST. IV, ART. 34

49

LEIDRAAD

3 . voor het aanbrengen van antennes, reclameborden en


-toestellen;
c. van het bepaalde in het eerste lid onder b, 2., indien
mede vrijstelling is verleend krachtens art. 16, derde lid, en
vierde lid onder c.
Dit artikel geeft een algemeene regeling van de bouwhoogte, voor het geval de Gemeenteraad
voor een weg geen prohei of hoogte van bebouwing heeft vastgesteld.
De overeenkomstige voorschriften der A. V. W., vervat in de artt. 4346, hebben dezelfde
strekking, doch geven bovendien normen voor het vaststellen van profielen of hoogten van
bebouwing (zie de toelichting van het vorige artikel). Voorts is er nog eenig verschil in
redactie, doordat de stof, die in de A. V. W. in de artt. 4346 is geregeld, hier in een enkel
artikel is samengevat.
Over de maximaal toe te laten hoogte is verschil van opvatting mogelijk. Vele verordeningen
staan een hoogte der voorgevels toe gelijk aan den afstand der rooilijnen, dan wel iets meer of
minder, terwijl andere daarvoor een maximum-aantal meters stellen. In verband met de toetreding
van licht en lucht is het. gewenscht de hoogte afhankelijk te stellen van den afstand der voorgevels,
en daarbij niet verder te gaan dan tot % van dien afstand. In nieuwe wegen, waar krachtens
art. 14, eerste lid a, de rooilijnafstand ten minste 10 M . moet bedragen, is de toegelaten hoogte
dan 6.66 M . , hetgeen voldoende is voor een gebouw, dat behalve den beganegrond nog n verdieping en een zolder met bescheiden borstwering bevat. Voor gebouwen met twee verdiepingen
is een rooilijnafstand van circa 14 M . , met drie verdiepingen van circa 18 M . noodig.
De hoogte van bebouwing in het verticale vlak door de achtergevelrooilijn dient af te hangen
van den afstand der achtergevels. Voor het geval gebouwd wordt in een bouwblok, is de hoogte
gelijk aan de helft van den afstand der achtergevelrooilijnen gesteld. Indien niet in een bouwblok
gebouwd wordt, is er geen afstand van achtergevelrooilijnen. Dan dient de hoogte verband te
houden met de diepte van het open erf, teneinde steeds een voldoenden toevoer van licht en
lucht gewaarborgd te hebben.
De laatste zinsnede van het eerste lid onder a bedoelt een afwijking van de toegelaten voorgevelhoogte toe te staan voor hoekgebouwen, teneinde mogelijk te maken, dat zij- en voorgevel
tot gelijke hoogte worden opgetrokken.
Door al deze bepalingen is nu niet alleen het profiel der te stichten gebouwen, maar van
de geheele bebouwing, straten en open erven inbegrepen, vastgelegd. Uitgaande van de
afmetingen der gebouwen, die men wenscht op te richten, kan nu voor een bouwblok de
daarvoor noodige diepte worden bepaald.
In art. 44, derde lid, der A. V. W. is nog de bepaling opgenomen, dat in aangelegde bouwblokken de hoogte van den achtergevel mag worden opgevoerd tot % van den afstand der achtergevelrooilijnen, zulks om de bebouwing van deze blokken niet economisch onmogelijk te maken,
terwijl in art. 36, derde lid, der A. V. W. het open te laten erf achter de huizen in aangelegde*
blokken met 1.50 M . in plaats van 2 M . per verdieping toeneemt. Deze bepalingen krijgen evenwel
eerst zin bij gebouwen van drie verdiepingen. Zij zijn in den Leidraad niet opgenomen, omdat
in de gemeenten, voor welke deze is bedoeld, de bebouwing in het algemeen lager zal zijn.
Onder c wordt de bouwhoogte binnen de onder a en b bedoelde vlakken geregeld. Daar mag
de bebouwing hooger zijn, mits blijvend binnen vlakken, onder 45 terugvallend. Deze regeling
maakt het onnoodig een speciaal voorschrift te geven voor het geval, dat een gevel niet in het
verticale vlak door de rooilijn komt te staan. Een bepaling, strekkende tot vergrooting van de
toegelaten hoogte met evenveel Meters als de gevel wordt teruggeplaatst, is vervat in het
bepaalde onder c.
Het tweede lid bedoelt eenige afwijking van de toegelaten gevelhoogte toe te staan, mits
slechts de gemiddelde gevelhoogte niet grooter wordt.
Het derde lid opent de mogelijkheid tot het verleenen van enkele vrijstellingen, welke geen
Leidr. bouwv.

50

LEIDRAAD

HFST. IV, ARTT. 34 E N 35

toelichting behoeven, behoudens c, dat betrekking heeft op niet ter bewoning bestemde gebouwen
en gebouwen van bijzonderen aard, niet i n een bouwblok gelegen, voor welke een kleiner open
erf kan worden toegestaan.
In sommige verordeningen komt nog in verband met het voorschrift, dat de hoogte van
de voorgevels ten hoogste een zeker gedeelte van den afstand der voorgevelrooilijnen mag bedragen de bepaling voor, dat bij onderbreking van de tegenovergelegen rooilijn door een
dwarsstraat of anderszins de rooilijn ter plaatse geacht wordt te liggen in de rechte of gebogen
lijn, die de onderbroken uiteinden verbindt. Een dergelijke bepaling is i n dezen Leidraad niet
opgenomen.
Bij den bouw op een terrein tegenover een dwarsstraat is dus aan de overzijde geen rooilijn
aanwezig, zoodat de hoogte van den voorgevel niet anders wordt beperkt dan door de maat van
15 M . in het derde lid van art. 33 en door het vlak onder 45, gaande door de lijn aangevende
de maximum-bouwhoogte i n den achtergevel. Een gebouw tegenover een dwarsstraat kan dus
een veel grootere voorgevelhoogte verkrijgen dan de belendende gebouwen.
Dit is ook redelijk, omdat ter plaatse van een straatverbreeding of een plein eveneens hooger
mag worden gebouwd. Het kan zelfs wenschelijk zijn uit hoofde van welstand, omdat daardoor
een behoorlijke afsluiting van en straat verkregen wordt.
Bezwaren met het oog op de toetreding van licht en lucht behoeven niet te worden gevreesd,
terwijl eventueele bezwaren uit een aesthetisch oogpunt door toepassing van de welstandsbepaling
kunnen worden ondervangen. Eindelijk kan de Gemeenteraad, indien desondanks een ongewenschte bebouwing zou ontstaan, voor dergelijke punten een maximum bouwhoogte of. een
profiel van bebouwing vaststellen.
Ingeval een bestaande verordening een hoogere bebouwing toelaat dan i n dit artikel is
bepaald, kan er bij een eventueele herziening, waarbij deze Leidraad gevolgd wordt, aanleiding zijn, het verleenen van vrijstelling mogelijk te maken van het voorschrift, vervat in
het eerste lid onder a, voor het bouwen in met name te noemen deelen der gemeente of
aan bepaalde straten.
H O O F D S T U K IV.
AFDEELING C .
Grootte en indeeling van woningen, zoomede ligging
en afmetingen van tot woningen behoorende vertrekken,
trappen, toegangen en portalen.
ART. 35.
Grootte en indeeling
van woningen.

1. Elke woning moet, gemeten binnen de omtrekmuren,


hetzij op den beganegrond, hetzij op een verdieping een
oppervlak hebben van tenminste 25 M .
2. Elke woning moet, uitsluitend ten behoeve van de
gebruikers daarvan, ten minste bevatten:
a. een toegangsportaal, tenzij de buitendeur, welke als
hoofdtoegang tot de woning dient, uitkomt in een gang, winkel,
magazijn, werkplaats, schuur, speelruimte, bijkeuken of soortgelijke bij ruimte;
b. een vertrek met een vloeroppervlak, na aftrek van vaste
kasten, gemeten binnen de wanden, van ten minste 15 M .
2

en een breedte van ten minste 3.30 M . ;


c. buiten het onder b genoemde vertrek een vertrek met

HFST. IV, ART.

51

35

LEIDRAAD

een vloeroppervlak, gemeten als onder b bedoeld, van ten


minste 7 M . en een breedte van ten minste 2 M . ;
2

d. een bijkeuken, spoelruimte, waschruimte of andere


besloten en afsluitbare ruimte, tenzij behalve de onder b en c
genoemde vertrekken een keuken aanwezig is;
e. n behoorlijke stookplaats;
. een geschikte bergplaats voor levensmiddelen;
g. een bergplaats voor brandstoffen, tenzij in de onmiddellijke nabijheid der woning en ten dienste daarvan, een
schuurtje aanwezig is. Bovendien moet elke woning, uitsluitend ten behoeve van de gebruikers daarvan, voorzien zijn
van een privaat.
3. Elk tot eene woning behoorend vertrek moet uit elk
ander deel der woning bereikbaar zijn, zonder dat daarbij een
ruimte behoeft te worden betreden, welke niet tot de woning
behoort.
4. Bedsteden mogen niet worden gemaakt.
5. Van het bepaalde in het tweede en derde lid is vrijstelling mogelijk voor het maken van een gemeenschappelijk
privaat ten behoeve van woningen als bedoeld in art. 36, indien
deze gelegen zijn in meergezinshuizen.
Ingeval de bouw van meergezinshuizen in een gemeente mocht zijn mogelijk gemaakt (zie
de toehchng op art. 20) dient, tenzij daaromtrent omlijnde regelen in de Bouwverordening worden opgenomen, aan dit artikel een zesde lid te worden toegevoegd, luidende b.v.: Bij den bouw
van meergezinshuizen kunnen ten aanzien van de grootte en de indeeling der woningen, tenzij
deze zijn woningen als bedoeld in art. 36, nadere eischen worden gesteld."
Het minimum-oppervlak van een woning is hier gesteld op 25 M . binnen de omtrekmuren
De ervanng heeft geleerd, dat binnen dat oppervlak een behoorlijke woning kan worden ondergebracht, althans wanneer er een zolder wordt gemaakt. Het geval kan zich echter voordoen
dat de beganegrond niet geheel voor bewoning beschikbaar is, doch gedeeltelijk als winkel, werkplaats, enz. is benut. In dat geval kan er mede worden volstaan, dat of de beganegrond,'f een
verdieping, binnenwerks gemeten, een oppervlak van ten minste 25 M . heeft.
Voor eventueele in meergezinshuizen gelegen woningen, die uit meer dan n verdieping
bestaan, zal deze maat in het algemeen eveneens voldoende zijn. Indien dergelijke woningen
slechts uit den beganegrond of uit n enkele verdieping bestaan, zal het minimum-oppervlak
grooter moeten zijn. Burgemeester en Wethouders zullen dan krachtens de boven voorgestelde,
aan dit artikel toe te voegen bepaling, dienaangaande nadere eischen kunnen stellen. Een
aanwijzing daarvoor is te vinden in het tweede lid van art. 48 (M) der A . V . W .
Een minimum breedte van een woning is niet voorgeschreven. Zou men woningen van zeer
gennge breedte willen maken, dan moeten deze met het oog op het minimum oppervlak, een
groote diepte verkrijgen, waarmede van zelf een groote diepte van de open ruimte achter de
woning gepaard gaat. Dit stelt op zichzelf aan de diepte van woningen al een grens. Daarenboven
waarborgen de voorschnften betreffende de toetreding van licht en lucht ruim voldoende, dat
er geen ongezonde woningen zullen ontstaan. Voorts eischt het tweede lid onder b een woonvertrek
met een breedte van ten minste 3.30 M . , zoodat de breedte van geen enkele woning minder dan
circa 3.50 M . kan bedragen.
2

52

LEIDRAAD

HFST. IV, ART. 35

Het bedoelde minimum-oppervlak geldt slechts onverminderd het bepaalde in het tweede
lid, hetwelk- aangeeft, welke ruimten een woning moet bevatten, ook al is het misschien in een
bepaald geval niet mogelijk deze ruimten onder te brengen binnen het minimum-oppervlak van
een woning, indien deze geen zolder bevat. Dergelijke woningen (bungalow-type) worden in
ons land evenwel zelden gebouwd. Aan de opsomming der noodzakelijk geachte ruimten is toegevoegd de beperking uitsluitend ten behoeve van de gebruikers daarvan", ten einde te voorkomen, dat een of meer der genoemde ruimten, tevens zouden moeten dienen ten gebruike van
anderen, b.v. personen, die werkzaam zijn in een bij de woning gelegen werkplaats of andere
inrichting.
T e n aanzien van de m het tweede lid genoemde punten valt voorts nog het volgende op te
merken:
a. Voor een behoorlijke afsluiting van de buitenlucht is het gewenscht, dat de hoofdtoegangsdeur niet direct in een vertrek uitkomt.
b. Voor het hoofdwoonvertrek is een minimum oppervlak van 15 M . aangehouden. Of
2

wellicht met 13 of 14 zou kunnen worden volstaan, dan wel 16 M . zou moeten worden geischt,
2

is een punt, waarover velerlei verschil van opvatting mogelijk is. Hoewel de plaatselijke gewoonten
in dezen uiteenloopend zijn, en het in een verordening op te nemen voorschrift voor een groot
deel naar die gewoonten zal moeten worden bepaald, kan toch in het algemeen worden aangenomen,
dat een oppervlak van 15 M . als minimum een redelijke eisch is. Het voorschrift omtrent de
2

minimumbreedte dient om geen te langgerekte, en daardoor minder bewoonbare vertrekken


te verkrijgen.
c. en d. D e nkamerwoning behoort te worden geweerd, omdat een woning, welke slechts
een vertrek bevat, waarin een gezin moet wonen en slapen en waarin alle huishoudelijke werkzaamheden moeten worden verricht, uit een hyginisch en moreel oogpunt niet toelaatbaar is.
Behalve het woonvertrek dient ten minste nog n vertrek aanwezig te zijn, waarvoor evenwel
met kleinere afmetingen kan worden volstaan. Dit vertrek is bedoeld als slaapvertrek. Wanneer
het hoofdwoonvertrek een woonkeuken is, moet voorts een spoelruimte aanwezig zijn. D e minimumwoning bestaat dan uit woonkeuken, slaapvertrek en spoelruimte. Indien het grootste vertrek
geen woonkeuken, doch een woonvertrek is, moet behalve het vertrek c een bijkeuken of dergelijke ruimte aanwezig zijn, tenzij nog een keuken wordt gemaakt. D e minimumwoning bestaat
dan uit woonvertrek, slaapvertrek en keuken of spoelruimte. Met dergelijke woningen kan in
bepaalde gevallen, b.v. voor kleine gezinnen, worden volstaan. Voor normale, gezinnen zal een
grootere woning noodig zijn. D e hier beschreven minimum-woningen zullen slechts zelden
worden gebouwd; zooals gezegd vindt het bungalow-type hier te lande weinig toepassing, zoodat
vrijwel zonder uitzondering de woningen zelfs met het minimum-oppervlak voldoende woonruimte kunnen bieden door benutting van de zolderruimte.
De overige eischen, vervat in het tweede lid, spreken voor zichzelf. T e n aanzien van de
verplichte aanwezigheid van een privaat zij opgemerkt, dat niet iedere woning een privaat behoeft
te bevatten, doch in sommige gevallen genoegen wordt genomen met een privaat, dat buiten
de woning is gelegen, mits het slechts uitsluitend dient ten behoeve van de gebruikers der woning.
Het derde lid bedoelt te voorkomen, dat een woning niet een afgesloten eenheid zou zijn.
Het complex van ruimten, dat tezamen als woning wordt aangeduid, behoort een afgesloten
geheel te zijn, waarvan alle ruimten onderling moeten kunnen worden bereikt.
Het vierde lid verbiedt het maken van bedsteden. Het slapen in bedsteden moet op hyginische
gronden ongewenscht worden geacht. Daar bovendien meer en meer, ook op het platteland,
betere begrippen omtrent h y g i n e doordringen, en met name het opgroeiend geslacht aan de
slaapgelegenheid hoogere eischen gaat stellen, en voorts de ervaring heeft geleerd, dat in vele
gevallen een doelmatig ontworpen woning met slaapvertrekken niet duurder behoeft te zijn dan
een woning met bedsteden, kan een algemeen bedstedenverbod volkomen gemotiveerd worden
geacht.
Het vijfde lid vindt toelichting bij art. 36.

HFST. IV. ARTT. 35 EN 36

53

LEIDRAAD

Voor eventueele meergezinshuizen zullen Burgemeester en Wethouders ook ten aanzien van
het aantal vertrekken nadere eischen moeten stellen. Wijl hier de zolder, die in het eengezinshuis
veelal overvloedig ruimte voor het verschaffen van slaapgelegenheid biedt, in den regel zal
ontbreken, dient op andere wijze voor meerdere slaapgelegenheid te worden gezorgd. Voor de
te stellen nadere eischen zij verwezen naar art. 51 (M) der A . V . W .
ART.

36.

1. In afwijking van het bepaalde in het eerste lid en onder


b en c van het tweede lid van art. 35, kan voor woningen, welke
uitsluitend bestemd zijn tot huisvesting van niet meer dan
twee personen en welke overigens voldoen aan de voorwaarden,
m het tweede lid van dit artikel vervat, worden volstaan met:
a. een oppervlak der woning, gemeten als bedoeld in het
eerste lid van art. 35, van ten minste 20 M . , mits de woning
met in een meergezinshuis is gelegen;
b. een vloeroppervlak van het vertrek genoemd in art. 35,
tweede lid onder b, en gemeten als daar aangegeven, van ten
minste 12 M . en een breedte van ten minste 3 M . ;
2

c. een vloeroppervlak van het vertrek, genoemd in art. 35,


tweede lid onder c, en gemeten als daar bedoeld, van ten minste
5 M .
2

2. De woningen mogen slechts worden gebouwd en in


eigendom bezeten, hetzij door de gemeente, hetzij door een
vereeniging, vennootschap, stichting of ander lichaam als bedoeld in art. 10, tweede lid onder c, mits de statuten van het
lichaam bovendien voldoende waarborgen bevatten, dat de
woningen gedurende den tijd, dat zij voor bewoning bestemd
zijn, blijvend zullen worden gebezigd voor de meer bijzondere
bestemming, genoemd in het eerste lid van dit artikel.
Dit artikel stek ten aanzien van de punten, genoemd in art. 35, lichtere eischen voor woningen
welke in het bnzonder zijn bestemd voor de huisvesting van ouden van dagen of onvolkomen
gezinnen Indien zekerheid bestaat, dat deze woningen door niet meer dan twee personen zullen
worden bewoond, kan zonder bezwaar met een kleiner oppervlak en met kleinere vertrekken
worden volstaan.
Het vijfde lid van art. 35 opent de mogelijkheid tot het verleenen van vrijstelling van de
verplichting tot het hebben van een privaat, in dier voege, dat bij deze woningen n privaat
voor meer dan n woning kan dienen, echter alleen, indien de woningen in een meergezinshuis
worden ondergebracht. D,t wil niet zeggen, dat in het geval, dat dergelijke woningen worden
gebouwd als beneden- en bovenwoningen, met n privaat voor twee woningen zou kunnen worden
volstaan. Ook m dat geval blijft het gewenscht, dat elke woning over een eigen privaat beschikke.
Voor het verleenen van vnjstelling zal slechts aanleiding zijn. wanneer de woningen zijn ondergebracht m een groot gebouw, dat eenigermate het karakter van een gesticht heeft, en waarin
toezicht op de bewoning wordt uitgeoefend.
De wijze, waarop de zekerheid, dat de woningen blijvend voor het in het eerste lid omschreven
doel zullen worden gebezigd, moet worden verkregen, is vervat in het tweede lid en vereischt
wel geen nadere toelichting.
Overwogen zou nog kunnen worden om den bouw van de hier bedoelde woningen ook door

56

LEIDRAAD

HFST. IV, ARTT. 38

EN

39

Voor andere vertrekken is overeenkomstig de aangehaalde ministerieele circulaire een minimum


vrije hoogte van 2.40 M . aangehouden; voor het meerdere vloeroppervlak eveneens 2.20 M .
Voor een uitgebouwde keuken, niet behoorende tot de minimaal vereischte woonruimte,
is met een hoogte van 2.20 M . genoegen genomen.
In sommige streken van ons land is het gebruikelijk om huizen, en meer speciaal boerenhuizen,
te bouwen met een hooge kap en lage zijmuren. Bij het meest gebruikelijke type ligt dan in het
midden het woonvertrek en liggen daarnaast onder het dak en tegen de lage zijmuren de kleinere
vertrekken. Deze kleinere vertrekken zullen gedeeltelijk door een schuin dakvlak worden
begrensd en een geringere verdiepinghoogte hebben. Zij zijn ten aanzien van de hoogte gelijkgesteld met zoldervertrekken onder een schuin dak. Opgemerkt zij nog, dat steeds het hoofdwoonvertrek moet voldoen aan het bepaalde in het tweede lid.
Voor zoogenaamde opkamers, welke dikwijls in boerderijen worden gemaakt, dient, in verband met de bouwwijze, een geringere hoogte te worden toegestaan. Wijl dergelijke vertrekken
boven een kelder zijn gelegen, zal er gewoonlijk in een woning niet meer dan een voorkomen,
terwijl steeds twee vertrekken aanwezig zijn, voldoende aan het bepaalde in het tweede lid.
Doordat deze vertrekken slechts gelegen kunnen zijn in vrijstaande enkele en dubbele woonhuizen,
waar de toetreding van licht en lucht in den regel overvloedig zal zijn, kan er geen bezwaar zijn
om ook deze vertrekken gelijk te stellen met zoldervertrekken onder een schuin dak.
De vrijstelling, waarvoor in het zesde lid de mogelijkheid is geopend, is noodig,.omdat
het niet steeds mogelijk zal zijn op den zolder of op den beganegrond onder een schuin
dakvlak, een vertrek van 7 M . van de voorgeschreven hoogte aan te brengen.
2

ART. 39.

Inrichting en af*
1. Alle tot een woning behoorende ruimten, waarvan de
metingen van trappen- vloer boven of beneden den beganegrond is gelegen, moeten
behoorlijk bereikbaar zijn door middel van trappen. Deze
trappen moeten zijn vaste trappen, behoudens dat voor het
bereiken van kelders alsmede van zolders, welke slechts een
enkel vertrek bevatten, met losse trappen kan worden volstaan.
2. Ind en een trap opgaat uit een vertrek, moet het trapgat
tochtvrij kunnen worden afgesloten.
3. Het boveneinde van elke trap moet onmiddellijk aansluiten aan een gang of bordes, althans aan een vrije bevloerde
ruimte, welke geen vertrek vormt en een breedte heeft
ten minste gelijk aan die van de trap en een diepte van ten
minste 0.90 M .
4. Doorgaande trappen moeten op iedere verdieping worden onderbroken door een bordes ter breedte en diepte als
genoemd in het vorige lid.
5. Op elk punt van een trap of trapbordes moet een vrije
hoogte van ten minste 2 M . aanwezig zijn.
6. Elke trap moet ten minste langs n zijde van een
stevige leuning zijn voorzien; trapgaten moeten, waar de
veiligheid zulks eischt, door een stevige balustrade behoorlijk
zijn afgesloten.

HFST. IV, ARTT.

3941

57

LEIDRAAD

7. Van het bepaalde in het eerste lid is vrijstelling mogelijk


voor het aanbrengen van een ladder tot het bereiken van een
zolder of vliering, welke geen vertrekken bevat.
Ingeval de bouw van meergezinshuizen in een gemeente mocht zijn mogelijk gemaakt (zie
de toelichting op art. 20) dient, tenzij daaromtrent omlijnde regelen in de Bouwverordening
worden opgenomen, aan dit artikel een achtste lid te worden toegevoegd, luidende: In meergezinshuizen, behoudens die, welke woningen bevatten als bedoeld in art. 36, mag een trap,
welke den eenigen toegang vormt tot een woning, niet als toegang tot meer dan n woning dienen".
Een dergelijke bepaling zal kunnen voorkomen, dat het ongewenschte type van meergezinshuis
wordt gebouwd, waar in meer dan n woning toegankelijk is over dezelfde trap. Een uitzondering
is te maken voor meergezinshuizen, die woningen voor ouden van dagen e. d. bevatten, daar
deze min of meer het karakter van een gesticht kunnen hebben.
In het algemeen dienen vertrekken, welke boven of beneden den beganegrond gelegen zijn,
bereikbaar te worden gesteld door middel van vaste trappen. Voor een enkel zoldervertrek is
het gebruik van een losse trap toegestaan. Ladders dienen alleen te worden toegelaten voor het
bereiken van een vliering of een zolder, die alleen voor berging dient.
Het derde, vierde en zesde lid bevatten enkele voorschriften in het belang van de veiligheid/
welke, evenals de overige leden, wel geen toelichting zullen behoeven.
ART. 40.
1. De optrede van een trap mag ten hoogste 0.20 M .
bedragen.
2. De breedte en aantrede van vaste trappen moeten ten
minste onderscheidenlijk bedragen:
a. 0.80 M. en 0.20 M , indien de trap als toegang tot een
woning dient;
b. 0.70 M. en 0.15 M. voor andere trappen dan die, bedoeld
onder a.
3. De breedte en aantrede van losse trappen moeten tenminste onderscheidenlijk 0.50 M. en 0.10 M. bedragen.
4. De breedte van een trap wordt gemeten tusschen de
boomen; de aantrede in de klimlijn, welke lijn wordt geacht
te liggen op % van de trapbreedte, gemeten uit den buitenboom.
Voor alle soorten van trappen is de optrede gesteld op ten hoogste 20 c.M. De aantrede dient
verschillend te zijn, naar gelang een trap meer of minder druk wordt gebruikt; ze is het grootst
genomen voor een trap, die als toegang tot een woning dient en waaraan dus de hoogste eischen
moeten worden gesteld. Voor losse trappen kan de aantrede klein zijn, omdat hier stootborden
in den regel zullen ontbreken en de treden dus ook bij kleine aantrede een voldoend steunvlak
bieden.
Ook de breedte dient te verschillen naar gelang van het doel van de trap.
ART. 41.
Bij den bouw van gebouwen, bestemd voor hotel, tot het
houden van bijeenkomsten, tot verpleging of met een andere

LEIDRAAD

58

HFST. IV. ARTT. 41 EN 42

bijzondere bestemming, kunnen ten aanzien van het aantal,


de ligging, de soort, de afmetingen, zoomede van de bordessen
en de leuningen van trappen nadere eischen worden gesteld.
Ingeval de bouw van meergezinshuizen in een gemeente mocht zijn mogelijk gemaakt (zie
de toelichting op art. 20), dient, tenzij daaromtrent omlijnde regelen in de Bouwverordening
worden opgenomen, de aanhef van dit artikel te luiden: Bij den bouw van meergezinshuizen,
alsmede van gebouwen, bestemd voor
" enz.
Nadere eischen ten aanzien van meergezinshuizen kunnen worden geput uit de artt. 68 (M)
tot en met 71 (M) der A. V. W.
ART. 42.
Inrichting en af1. Een deur mag voor niet meer dan een woning als
metingen van toegangen toegang dienen.
en portalen.
2. De deur, welke den hoofdtoegang tot een woning vormt,
moet, gemeten in den dag, een breedte en hoogte van ten
minste onderscheidenlijk 0.80 M . en 2 M . hebben.
3. De buitendeur, welke als hoofdtoegang tot een woning
dient, mag niet onmiddellijk toegang geven tot een vertrek.
4. Gangen en portalen moeten een breedte en een vrije
hoogte van ten minste onderscheidenlijk 0.90 M . en 2.20 M .
hebben.
5. Het toegangsportaal als bedoeld in art. 35, tweede lid
onder a, alsmede de ruimte die daarvoor in de plaats kan
treden, moet een oppervlak hebben van ten minste 1.25 M .
2

6. Van het bepaalde in het eerste lid is vrijstelling mogelijk


ten aanzien van woningen als bedoeld in art. 36.
7. Bij den bouw van gebouwen, bestemd voor hotel, tot
het houden van bijeenkomsten, tot verpleging of met een andere
bijzondere bestemming, kunnen ten aanzien van de inrichting
en de afmetingen van toegangen en portalen nadere eischen
worden gesteld.
Ingeval de bouw van meergezinshuizen in een gemeente mocht zijn mogelijk gemaakt (zie
de toelichting op art. 20), dient, tenzij daaromtrent omlijnde regelen in de Bouwverordening
worden opgenomen, de aanhef van het laatste lid te luiden: Bij den bouw van meergezinshuizen,
zoomede van gebouwen, bestemd voor
" enz.
In sommige verordeningen wordt ten aanzien van de door dit artikel geregelde materie onder
toegang tot een woning verstaan de geheele weg, langs welken men de woonvertrekken bereikt.
Het begrip toegang omvat dus de toegangsdeur, portalen, gangen, trappen enz.
In dit artikel is onder toegang alleen verstaan de toegangsdeur, mede in verband met art. 28,
tweede lid, waar geischt wordt, dat de hoofdtoegangsdeur in het algemeen van den openbaren
weg af zichtbaar moet zijn..
Voor deze toegangsdeur zijn de minimum-dagmaten voorgeschreven. Elke toegang mag
slechts voor n woning dienen. Op dezen regel kan alleen een uitzondering worden toegestaan
voor meergezinshuizen, welke woningen bevatten voor ouden van dagen, e. d. (zesde lid).

HFST. IV, ARTT.

4244

59

LEIDRAAD

Gewoonlijk zal een gang of toegangsportaal dezelfde vrije hoogte hebben als de aangrenzende
vertrekken. Alleen in het geval, dat een portaal is uitgebouwd of onder een schuin dakvlak is
gelegen, kan er aanleiding zijn om de hoogte geringer te maken. Om deze reden is een algemeen
minimum van 2.20 M . aangehouden, overeenkomende met dat voor de ruimte, die een vertrek
boven het minimaal geischte oppervlak bevat. Deze maat is voor het doel ruimschoots voldoende
te achten.
Voor de door Burgemeester en Wethouders ten aanzien van de toegangsdeuren en portalen
in meergezinshuizen te stellen nadere eischen, zij verwezen naar de artt. 64 (M) en 65 (M) der
HOOFDSTUK IV.
AFDEELING D.

Privaten.
ART. 43.

1. Een privaat moet, binnenwerks gemeten, een oppervlak


van ten minste 0.80 M . en ten minste een hoogte van
gemiddeld 2.10 M. hebben.
2

2. Onverminderd het bepaalde in het volgende artikel,


moet elk privaat door dichte wanden, een dichte zoldering en
een goed sluitende deur van de omgevende ruimte zijn
afgescheiden.
Het eerste lid geeft voorschriften ten aanzien van de minimum-afmetingen van een privaat.
Voor lengte en breedte zijn geen minimum-afmetingen voorgeschreven, ten einde de bouwenden niet al te zeer aan banden te leggen. Volstaan is met een voorschrift omtrent het minimumoppervlak. De hoogte is bepaald op gemiddeld 2.10 M . Het zou voor de hand liggen de hoogte,
evenals die van gangen en portalen, te stellen op ten minste 2.20 M . Waar evenwel een privaat
dikwijls onder een trap wordt aangebracht, en ook wel onder een schuin dakvlak kan liggen,
is het mogelijk, dat een minimumvoorschrift van 2.20 M . bezwaar zou opleveren. Daarom is
de hoogte als gemiddelde aangegeven, waardoor het mogelijk wordt dat privaten, zonder dat
de geschiktheid daardoor wordt benadeeld, gedeeltelijk een geringere en gedeeltelijk een grootere
hoogte dan 2.10 M . verkrijgen.
Het tweede lid regelt de afscheiding van een privaat van de omgevende ruimte. Als algemeene
regel is slechts voorgeschreven, dat de afscheidingen dicht moeten zijn. Privaten in woningen
moeten bovendien, ingevolge het bepaalde bij art. 49, vierde lid, zijn afgescheiden door wanden,
die uit brandvrij materiaal bestaan. Daardoor zijn binnenshuis houten wanden uitgesloten, welke
in het algemeen ongewenscht zijn.
ART. 44.

1. Tot een privaat moet het daglicht op voldoende wijze


kunnen toetreden.
2. Het bepaalde in het eerste lid is niet van toepassing,
indien een leiding wordt aangebracht tot verlichting van het
privaat door middel van electriciteit.
3. Een privaat moet rechtstreeks in verbinding staan met
de buitenlucht door middel van een beweegbaar raam of een
luchtkoker.

60

LEIDRAAD

HFST. IV, ARTT. 44 E N 45

4. Een privaatraam moet, in den dag gemeten, een oppervlak van ten minste 0.06 M . hebben; een luchtkoker voor
een privaat moet een inwendige doorsnede hebben van ten
minste 0.04 M .
2

5. Een luchtkoker mag slechts voor n privaat dienen en


moet ten minste 0.50 M. boven het dak, en, indien zich in de
onmiddellijke nabijheid een raam bevindt, ten minste 0.50 M.
boven den bovendorpel van dat raam, uitmonden.
Een privaat moet behoorlijk verlicht zijn. Als kunstverlichting, die afwijking van het voorschrift omtrent de toetreding van het daglicht wettigt, kan alleen een zoodanige gelden, waarvoor
een leiding noodig is, oe direct bij den bouw moet worden aangebracht, zoodat dus kan worden
geconstateerd of werkelijk de gelegenheid voor het aanbrengen van een kunstverlichting wordt
geschapen. In dit artikel is slechts electrisch licht genoemd, omdat alleen deze verlichting zoo eenvoudig in het gebruik is, dat verwacht mag worden, dat zij, indien aanwezig, ook werkelijk zal
worden gebruikt.
r-i>M'
De volgende leden van dit artikel regelen de ventilatie van privaten. Daarbij dienen ten aanzien van de uitmonding van luchtkokers maatregelen te worden getroffen, ter voorkoming van
het toetreden van stank tot de in de nabijheid gelegen, al dan niet tot dezelfde woning behoorende, vertrekken.
ART. 45.
1. Een privaat mag niet rechtstreeks toegankelijk zijn uit
een vertrek, noch uit een ruimte bestemd voor winkel, kantoor,
werkplaats e. d. of voor opslag, bereiding of verwerking van
levensmiddelen. Het moet daarvan zijn gescheiden door een
portaal met een oppervlak, binnenwerks gemeten, van ten
minste 0.80 M .
2

2. Vrijstaande of aangebouwde privaten moeten ten minste


4 M. van den weg verwijderd zijn; de toegangsdeur van zulk
een privaat mag niet van den weg af zichtbaar zijn.
3. Indien een tot een woning behoorend privaat buiten
de woning wordt aangebracht, moet het zoo dicht mogelijk
liggen bij een deur, welke toegang geeft tot de woning, en mag
het in geen geval meer dan 10 M. daarvan verwijderd zijn.
Evenals de artt. 43 en 44 zijn de eerste twee leden van dit artikel van toepassing op alle
privaten, zoowel de tot een woning behoorende als die, welke zich in niet ter bewoning bestemde
gebouwen bevinden. In alle gevallen is het gewenscht, dat een privaat niet rechtstreeks uitkomt
in een ruimte, waar menschen verblijf houden of waar zich levensmiddelen bevinden. Moet een
privaat uit een dergelijke ruimte toegankelijk zijn, dan moet het daarvan door een portaal zijn
gescheiden. Een portaal behoeft slechts zeer bescheiden afmetingen te hebben. Voldoende is,
dat de toegangsdeur en de deur van het privaat kunnen opendraaien.
Ofschoon voor een portaal van zoo kleine afmetingen als in dit artikel toegelaten, rechtstreeksche gemeenschap met de buitenlucht wel gewenscht is, is daaromtrent geen voorschrift
gegeven, omdat het bij tal van woningtypen niet mogelijk is zonder hooge kosten een behoorlijke
ventilatie aan te brengen.
Het tweede lid regelt de ligging van privaten ten opzichte van den weg.

HFST. IV, ARTT.

4547

61

LEIDRAAD

Het derde lid heeft alleen betrekking op privaten, behoorende bij woningen. Art. 35 eischt
reeds, dat elke woning voorzien zal zijn van een privaat, uitsluitend ten behoeve van de gebruikers
dier woning. Omtrent de ligging in of buiten de woning zijn geen voorschriften gegeven. In het
algemeen is een ligging binnen de woning het meest geriefelijk; in kleine woningen kan het gewenscht zijn het privaat buiten aan te brengen, vooral daar, waar geen rioleering aanwezig is.
In vele streken is zulks algemeen gebruikelijk. In dat geval mag het privaat echter niet al te
ver van een toegangsdeur tot de woning liggen. De afstand is op 10 M . gesteld; deze kan echter
wisselen naar gelang van de plaatselijke gewoonten.
In de A . V . W . (art. 72) is deze afstand op 5 M . gesteld. In een bouwverordening voor kleine
gemeenten moet een grootere afstand worden aangenomen, omdat deze ook betrekking heeft
op boerderijen en andere woningen met groote bedrijfsruimten, waarbij dikwijls aanleiding zal
zijn om het privaat op grooten afstand van de woning te plaatsen. Bij de woningen, waarop de
A . V . W . betrekking hebben, is zulks niet het geval. Wijl in het algemeen het gerief van de
bewoners eischt, dat het privaat zoo dicht mogelijk bij de woning wordt geplaatst, is in de A . V . W .
een kleinere afstand bepaald.
ART. 46.
Bij den bouw van gebouwen, bestemd voor hotel, tot het
houden van bijeenkomsten, tot verpleging of met andere
bijzondere bestemming, kunnen ten aanzien van het aantal, de
plaatsing en de inrichting van privaten nadere eischen worden
gesteld.
Ingeval de bouw van meergezinshuizen in een gemeente mocht zijn mogelijk gemaakt (zie
de toelichting op art. 20), dient, tenzij daaromtrent omlijnde regelen i n de Bouwverordening
worden opgenomen, de aanhef van dit artikel te luiden: Bij den bouw van meergezinshuizen
zoomede van gebouwen, bestemd voor
" enz. Voor de nadere eischen ten aanzien van
meergezinshuizen zij verwezen naar art. 79 (M) der A . V . W .
H O O F D S T U K IV.
AFDEELING E .
Beschikbaarheid van water.
ART. 47.
1. Elke woning moet voorzien zijn van een middel tot
watervoorziening, dat deugdelijk drink- en huishoudwater in
voldoende mate verschaft; de bewoners moeten steeds daarvan
gebruik kunnen maken.
2. Het in het eerste lid bedoelde middel tot watervoorziening moet voldoen aan de volgende eischen:
a. het mag voor niet meer dan n woning dienen;
b. het moet zich binnen de woning bevinden dan wel in
een tot de woning behoorende ruimte of op het bij de woning
behoorende erf; in het laatste geval mag de afstand tot de woning
niet meer dan 10 M . bedragen;
c. het moet, met inachtneming van het bepaalde in het
volgende artikel, bestaan in een aansluiting op de drinkwaterleiding, in een regenbak of in een welwater- of Nortonput.

62

LEIDRAAD

HFST. IV, ART. 47

3. Indien de waterwinning met zeer groote moeilijkheden


gepaard gaat, is van het bepaalde in het tweede lid, onder a,
vrijstelling mogelijk in dier voege, dat een middel tot watervoorziening voor ten hoogste vier woningen zal dienen, mits
hetzelve, in afwijking van het bepaalde in het vorige lid onder
b, zich niet binnen een woning of een daarbij behoorende ruimte
bevindt.
4. Van het bepaalde in het tweede lid, onder c, is in bijzondere gevallen vrijstelling mogelijk voor de toepassing van een
ander middel tot watervoorziening dan aldaar genoemd.
5. Het in het eerste lid bedoelde middel tot watervoorziening moet bestaan in een aansluiting op de drinkwaterleiding, indien eenig deel van de woning niet meer dan 40 M .
is verwijderd van een hoofdbuis dier waterleiding of van de
as van den weg, waarin een zoodanige hoofdbuis aanwezig is.
Deze afstand wordt gemeten over den kortsten weg, langs
welken een aansluiting zonder overwegende bezwaren kan
worden gemaakt.
De redactie van het eerste en laatste lid van dit artikel is het resultaat van het overleg tusschen
de drie diensten, die bij de drinkwatervoorziening van woningen betrokken zijn, te weten het
Rijksb ureau voor Drinkwatervoorziening, de Inspectie voor de hygine van bodem, water en
lucht en de Inspectie voor de Volkshuisvesting. Doel van dit overleg was te komen tot meerdere
eenheid in de regeling van de aansluiting van woningen aan een drinkwaterleiding.
Het eerste lid is van algemeene strekking; het komt m dezen vorm in de meeste verordeningen
reeds voor, ook wanneer geen waterleiding aanwezig is.
De laatste zinsnede van het eerste lid is opgenomen, ten einde te voorkomen, dat de bewoners
buiten hun schuld van een in hun woning aanwezig middel tot watervoorziening geen gebruik
zouden kunnen maken.
Ten aanzien van de eischen, waaraan het middel tot watervoorziening moet voldoen, valt
het volgende op te merken.
a en b. In het algemeen zal een middel tot watervoorziening slechts voor n woning mogen
dienen en binnen de woning moeten liggen, althans binnenshuis. Waar het laatste niet mogelijk
is, zooals bij welputten, kan genoegen worden genomen met plaatsing op het erf, mits niet al
te ver van de woning verwijderd. De maximum-afstand is op 10 M . gesteld.
Uit economische en andere overwegingen kan er in sommige gevallen aanleiding zijn om toe
te staan, dat een middel tot watervoorziening voor meer dan n woning dient. Dit kan b.v. het
geval zijn, wanneer woningen gedekt zijn met materiaal, dat ongeschikt is voor het verzamelen
van deugdelijk water, terwijl bruikbaar grondwater zich op zoo groote diepte bevindt, dat een
welput of een Nortonpomp zeer hooge kosten van aanleg vordert. In dat geval kan toegestaan
worden, dat die put of pomp voor meer dan n woning dient. Voorgeschreven dient dan te
worden, dat deze zich niet binnen een woning mag bevinden, ten einde voor de bewoners van
alle woningen, waarvoor het middel tot watervoorziening dient, de gelegenheid tot het verkrijgen
van water te allen tijde te verzekeren! De afstand van de verst verwijderde woning is in de A . V . W .
op 15 M . gesteld. In art. 47 is geen maximum-afstand voorgeschreven, omdat deze in hooge
mate van de omstandigheden afhangt^ In de bestaande verordeningen varieert deze afstand van
25 M . tot 100 M . , maar al deze maten zijn willekeurig. In het algemeen eischt het gerief, dat
de afstand zoo klein mogelijk zal zijn, maar de moeilijkheden, aan de waterwinning verbonden,

63

HFST. IV, ARTT. 47 EN 48

LEIDRAAD

kunnen een grooteren afstand eischen. Wijl het algemeen geldende voorschrift is, dat elke woning
een middel tot watervoorziening zal hebben, en een gemeenschappelijk middel alleen met vrijstelling is toegelaten, kan veilig aan Burgemeester en Wethouders worden overgelaten, in ieder
afzonderlijk geval zorg te dragen, dat de afstand niet onnoodig groot wordt.
c. Toegelaten zijn slechts de hier met name genoemde middelen. Natuurlijk zijn ook nog
andere middelen denkbaar, die deugdelijk water in voldoende hoeveelheid kunnen leveren, b.v.
een bron of een beek. Hiervoor is vrijstelling mogelijk gemaakt.
Het laatste lid ziet op het geval, dat aansluiting aan een drinkwaterleiding mogelijk is. Elke
nieuwe woning, die binnen den genoemden afstand gelegen is, moet aan de waterleiding worden
aangesloten; vrijstelling is niet mogelijk.
Voor een nieuw te bouwen woning, die buiten den genoemden afstand gglegen is en dus
niet wordt aangesloten, moet bij den bouw een der onder c genoemde middelen worden gemaakt.
Wordt een womng wel aangesloten, dan behoeft een dergelijk middel niet te worden aangebracht,
hetgeen een belangrijke besparing beteekent, daaf de aansluiting veelal gratis geschiedt (vooral
bij de in den laatsten tijd opgerichte bedrijven).
Als criterium voor den afstand binnen welken aansluiting moet plaats hebben, is 40 M . aangenomen. Deze afstand kan in verband met plaatselijk omstandigheden worden bepaald en
vaneeren van 25 tot 50 M . Met het oog op het verschil van opvatting over de meest juiste wijze
van meten, namelijk tot de hoofdbuis of tot de as van den weg, zijn beide aangehouden.
Bedoelde afstand wordt gemeten langs den kortsten weg, langs welken een aansluiting zonder
overwegende bezwaren" kan worden gemaakt. Het geval kan zich namelijk voordoen, dat zich
tusschen de hoofdbuis en een woning een particulier terrein van derden bevindt, waarvan de
eigenaar onredelijke eischen stelt voor het gedoogen van het leggen van een leiding over zijn
terrein. Een andere mogelijkheid is de aanwezigheid van een diep vaarwater tusschen hoofdbuis
en womng, waardoor een kostbare zinker zou noodig zijn.
In deze en dergelijke gevallen kan er sprake zijn van overwegende bezwaren.
ART.

48.

1. Indien het middel tot watervoorziening, bedoeld in het


eerste lid van art. 47, bestaat in een aansluiting op de drinkwaterleiding, moet binnen de woning ten minste n aftapkraan aanwezig zijn.
2. Indien het middel tot watervoorziening, bedoeld in het
eerste lid van art. 47, bestaat in een regenbak, moetende
hierna onder a t/m h volgende bepalingen in acht worden
genomen:
a. het op den regenbak afwaterende dakgedeelte moet in
plattegrond een oppervlak van ten minste 25 M . hebben en
afgedekt zijn met materiaal, dat voor het verzamelen van
neerslag geschikt is. De helling van het dakvlak met het
horizontale vlak moet ten minste 30 bedragen ;
b. de regenbak moet een nuttigen inhoud van ten minste
1 M . per 10 M . plattegrond van het daarop afwaterende
dakgedeelte hebben. Deze bepaling is niet van toepassing voorzooveel het bedoelde dakoppervlak meer dan 40 M bedraagt,
.echter met dien verstande, dat in dat geval de inhoud van den
regenbak niet minder dan 4 M . per woning mag bedragen;
2

LEIDRAAD

64

HFST. IV, ART.

48

c. de regenbak moet door goten en pijpen van voldoende


afmetingen aan het dak worden aangesloten;
d. het te verzamelen water mag niet met loodhoudende
verf, noch met lood in aanraking kunnen komen, loketten en
slabben uitgezonderd, voorzoover deze niet vermeden kunnen
worden. Het water moet in den regenbak steeds met de buitenlucht in gemeenschap staan, doch op zoodanige wijze, dat het
niet verontreinigd kan worden;
e. de regenbak moet ondergronds zijn aangebracht en moet
voorzien zijn van een hals met mangat. De mond moet ten
minste 0.60 M . boven het omringende terrein zijn gelegen,
en moet met een over den rand welsluitend deksel, met afwaterend bovenvlak, zijn afgedekt;
. de regenbak moet voorzien zijn van een overloopinrichting, waardoor het overtollige water kan worden geloosd. De
afvoer van dit water moet zonder hinder geschieden en zoodanig, dat terugvloeien van het . water naar den bak is uitgesloten. Indien dit water door een leiding wordt afgevoerd,
moet, tenzij het toetreden van stank door deze leiding in den
bak uitgesloten is, tusschen bak en leiding een stankafsluiting
aanwezig zijn;
g. de constructie en fundeering van den regenbak moeten
zoodanig zijn, dat zijne duurzame waterdichtheid verzekerd is.
Hij moet zijn samengesteld uit waterdicht metselwerk of uit
een ander niet minder deugdelijk waterdicht materiaal, terwijl
geenerlei deel van den bak van hout mag zijn vervaardigd.
Het binnenoppervlak moet glad zijn afgewerkt;
h. in de toevoerleiding tot den regenbak moet een filter
zijn ingeschakeld.
3. Indien het middel tot watervoorziening, bedoeld in het
eerste lid van art. 47, bestaat in een welput moeten de hierna
onder a t/m d volgende bepalingen in acht worden genomen:
a. de welput moet ter hoogte van ten minste 1 M . waterhoudend zijn;
b. de welput moet van den bovenkant tot ten minste 3 M .
onder het omringend terrein, of, indien hij deze diepte met
bezit, tot zijn volle diepte, zijn samengesteld uit waterdicht
metselwerk of uit een ander niet minder deugdelijk waterdicht
materiaal;
c. indien het water wordt onttrokken door middel van
een pomp, moet de welput aan de bovenzijde zorgvuldig
waterdicht afgesloten en van een luchtbuis voorzien zijn;
d. open welputten moeten tot ten minste 1 M . boven het

65

HFST. IV, A R T . 48

LEIDRAAD

omringend terrein zijn opgetrokken. Zij moeten behoorlijk zijn


afgedekt en beveiligd worden tegen verontreiniging, terwijl een
vaste emmer steeds aanwezig moet zijn.
4. Regenbakken en waterputten mogen niet in of onder
een gebouw zijn gelegen.
5. Regenbakken moeten op een afstand van ten minste
3 M . van beerputten en op een afstand van ten minste 5 M .
van mestvaalten en andere, niet dichte verzamelplaatsen of
leidingen van verontreinigd water of ander vuil zijn gelegen.
Voor waterputten met uitzondering van nortonputten, welke
tot grootere diepte dan 10 M . onder den beganegrond reiken
moeten deze afstanden onderscheidenlijk 5 M . en 10 M .
bedragen.
6. De aanaarding van regenbakken of waterputten moet
met zorg geschieden, met geen of weinig water doorlatende
grondsoorten.
7. Geen wand van een regenbak of waterput mag gevormd
worden door eenig muurwerk van een gebouw.
8. Van het bepaalde in het tweede lid onder b is vrijstelling mogelijk, indien binnen een afstand van 100 M . een
middel tot watervoorziening aanwezig is, dat voldoet aan het
bepaalde in art. 47, eerste lid, en waarvan door de bewoners
der woning in geval van watergebrek gebruik kan worden
gemaakt.
9. Ten aanzien van de ligging, inrichting en samenstelling
van regenbakken en waterputten kunnen nadere eischen worden
gesteld.
Bij aansluiting van woningen aan de drinkwaterleiding moet krachtens het bepaalde in art. 47,
tweede lid onder a, elke woning een eigen aansluiting hebben. Krachtens het eerste lid van dit
artikel moet ten minste n aftapkraan aanwezig zijn, en wel binnen de woning, met het oog
op vorstvrijheid.
Voor een omstandige verhandeling omtrent de drinkwatervoorziening door middel van regenbakken kan worden verwezen naar een artikel van Dr. J. W. de Waal, Inspecteur van de Volksgezondheid, in het Tijdschrift voor Sociale Hygine van April 1925, getiteld De inhoud van
den regenwaterbak in de verordeningen". Verschillende der in dat artikel vervatte opmerkingen
zijn in deze voorschriften verwerkt.
Geischt wordt een op den regenbak afwaterend dakvlak van ten minste 25 M . plattegrond,
hetgeen overeenkomt met het oppervlak van de minimum-woning volgens art. 35.
Voorts is een minimum-dakhelling van 30 voorgeschreven, omdat het water van daken met
een flauwe helling niet vlug genoeg afstroomt, zoodat gevaar voor verontreiniging door aan het
dak gehecht vuil bestaat.
Dr De Waal komt in zijne berekening tot de conclusie, dat een nuttige inhoud van den bak
van 1 M . per 10 M . dakvlak noodig is om bij geregeld waterverbruik door een normaal gezin
het wateroverschot van de regenrijke perioden te kunnen bewaren voor tijden van droogte. Dit
ft onder b voorgeschreven. Voor de minimum-woning is dan een regenbak van 2% M . noodig.
2

Leidr. bouwv.

66

LEIDRAAD

HFST. IV, ART. 48

De grootste regenval komt in ons land voor in de strook, gelegen op 10 a 15 K . M . van de


Noordzeekust en bedraagt daar 740 a 750 m.M. per jaar. Buiten de bedoelde strook is de regenval
geringer (670 k 700 m.M.). De gemiddelde neerslag is voor het geheele land te stellen op 690 m.M.
Hiervan zal circa 500 m.M. kunnen worden verzameld. De rest gaat door verdamping op de daken
of op andere wijze verloren. In den regenbak komt dus per jaar % M^. per M . dakplattegrond,
bij de minimum-woning dus 12 % M . Stelt men de gezinssterkte op gemiddeld 5 personen, dan
levert de regenbak dus 6.85 L. water per hoofd en per dag. Vergeleken bij het gemiddelde gebruik
bij de waterleidingen, is deze hoeveelheid zeer klein.
Het voorschrijven van een grooteren regenbak dan 1 M . per 10 M . dak heeft echter geen
zin, omdat een dakvlak van een bepaald oppervlak nu eenmaal niet meer water kan leveren
dan in een dergelijken bak kan worden geborgen. Het eenige middel om meer water te
verkrijgen zou zijn vergrooting van het dakoppervlak.
Dr. De Waal deelt, op grond van practische ervaringen, mede, dat bij gezinnen, die alleen
over regenwater beschikken, in den regel met 10 L . per hoofd kan worden volstaan. Bij de
minimum-woning moet deze wijze van watervoorziening dus zeer sober zijn en zal met het
beschikbare water uiterst zuinig moeten worden omgegaan.
Bij woningen, waarvan het nuttige dakoppervlak in plattegrond grooter is dan 40 M . , is
de inhoud van den regenbak op ten minste 4 M . bepaald. In dat geval is een waterverbruik
van 11 L. per hoofd en per dag mogelijk. Ten einde een iets ruimer waterverbruik mogelijk
te maken, zal het echter voor grootere woningen gewenscht zijn, den bak nog wat grooter te
maken. Voorgeschreven is zulks echter niet.
Onder d, e, en g zijn voorts verschillende voorschriften opgenomen betreffende maatregelen
in het belang van de reinheid van het water. Voorkomen dient te worden vergiftiging van het
water door aanraking met lood, bederf door onvoldoende ventilatie, verontreiniging door invallend
vuil of door vochten uit den bodem. De bak moet door een mangat toegankelijk zijn, teneinde
hem in het droge jaargetijde te kunnen schoonmaken, terwijl door een overloopinrichting gezorgd
moet worden, dat in tijden van grooten regenval, gepaard met gering gebruik, het overtollige
water behoorlijk een uitweg vinden kan. Deze overloop kan plaats hebben door een opening
of afvoerpijpje aan den hals, mits terugvloeien van water niet mogelijk is. Is de afvoer aan een
rioleering aangesloten, dan dient een stankafsluiting aanwezig te zijn.
Onder h is opgenomen de verplichting om in de toevoerleiding een filter aan te brengen. Zulks
is zeer gewenscht, wijl het water op het dak aan verontreiniging bloot staat, hoewel dit voorschrift
voor sommige streken als algemeene eisch wellicht te ver gaat. De voorschriften, vervat in de
laatste twee leden van art. 83 der A. V. W., zijn vervangen door de bepaling in het laatste lid
van dit artikel, dat de mogelijkheid opent om nadere eischen te stellen.
2

Het derde lid van dit artikel bevat enkele voorschriften ten aanzien van de constructie van
welputten. Ter voorkoming van verontreiniging door in den grond dringend water is voorgeschreven, dat het bovenste gedeelte van den wand tot ten minste 3 M . waterdicht moet zijn.
Voorts wordt verontreiniging voorkomen door het voorschrift van waterdichte afsluiting, wanneer
een pomp het water onttrekt, en van behoorlijke afdekking en de aanwezigheid van een vasten
emmer, wanneer de put boven open is. De verplichting tot het optrekken van den wand tot 1 M .
boven het terrein is in hoofdzaak een veiligheidsmaatregel.
Vervolgens bevat dit artikel nog enkele nadere voorschriften tegen verontreiniging van middelen tot watervoorziening door verzamelplaatsen van vuil en drekstoffen.
Eenerzijds kunnen worden onderscheiden inrichtingen, die waterdicht van het grondwater
zijn afgesloten en slechts dienen voor het verzamelen en tijdelijk bewaren van drinkwater (regenbakken), onderscheidenlijk van vuil en drekstoffen (beerputten).
Anderzijds inrichtingen, die niet waterdicht zijn, doch opzettelijk aan de onderzijde open of waterdoorlatend zijn gemaakt, teneinde f het grondwater voor drinkwater te verzamelen (welputten), f
verontreinigd water of vuil aan het grondwater af te geven (zink- en stapelputten, mestvaalten, enz.).

HFST.

IV, ARTT. 48

EN

49

67

LEIDRAAD

Tusschen inrichtingen van de eerstgenoemde soort zou bij volkomen waterdichtheid geen
afstand nftodig zijn. Tot meerdere veiligheid is hiervoor een afstand van 3 M . genomen. Voor
een innchting van de eerstgenoemde en een van de laatstgenoemde soort (waterdicht en open)
is deze afstand op 5 M . gesteld, terwijl de afstand tusschen twee inrichtingen van de laatstgenoemde soort (beide open) op ten minste 10 M . is bepaald. Deze afstanden zijn kleiner dan
die, vervat in art. 85 der A. V. W., omdat deze vrijwel steeds betrekking hebben op den bouw
op nieuw terrein van woningen zonder bedrijf, zoodat daar meer vrijheid bestaat in de plaatsing
der bedoelde inrichting. In een Bouwverordening, die nog op allerlei andere gevallen betrekking
kan hebben, dienen de eischen wat matiger te zijn, hoewel het aanhouden van de afstanden,
genoemd in de A. V. W., waar mogelijk, wel wenschelijk zou zijn.
Ten slotte is nog de mogelijkheid van vrijstelling opengelaten van het voorschrift betreffende
den inhoud van een regenbak, voor het geval in tijden van waterschaarschte op andere, niet al
te bezwarende wijze water kan worden verkregen, b.v. uit een put of een beek. Waar het water
slechts in een enkele periode van het jaar aldaar zal moeten worden gehaald, is de maximumafstand op 100 M . gesteld.

HOOFDSTUK IV.
AFDEELING F.
Voorkoming van brandgevaar.
ART.

49.

1. De buitenwanden van een geheel of gedeeltelijk ter


bewoning bestemd gebouw zoomede van een gebouw, hetwelk
niet geheel of gedeeltelijk ter bewoning is bestemd en gelegen
is binnen een afstand van 50 M . van andere, niet op hetzelfde
erf geplaatste gebouwen, moeten uit metselwerk, natuursteen,
beton of gewapend beton bestaan.
2. Bij toepassing van het bepaalde in het vorige lid, komen
gebouwtjes met afmetingen als die, bedoeld in het eerste lid
van art. 31, niet in aanmerking.
3. Scheidingswanden tusschen woningen onderling, tusschen een woning en een aangrenzend gebouw dan wel tusschen
een woning en een onmiddellijk daaraan grenzende bewaarplaats van licht brandbare stoffen, moeten eveneens bestaan
uit materialen als genoemd in het eerste lid. Zij moeten ondoorbroken doorloopen tot ten minste den onderkant van het
dakbeschot of de dakbedekking (eventueel tot den onderkant
van de zakgoot) en ter plaatse, waar zich schoorsteenen
bevinden, behoorlijk afgepleisterd zijn.
4. Behoudens het bepaalde in het 4e lid van art. 65, moeten
vertrekken, gangen, portalen en privaten in geheel of gedeeltelijk ter bewoning bestemde gebouwen zijn afgescheiden door
wanden, die, met uitzondering van deuren en andere noodzakelijke doorbrekingen, bestaan uit materialen als bedoeld in
het eerste lid, dan wel uit ander brandvrij materiaal.

LEIDRAAD

68

HFST. IV, ART.

49

5. Van het bepaalde in het eerste lid is, onverminderd het


bepaalde in art. 60, vrijstelling mogelijk voor het gebruiken
van andere, al dan niet brandvrije materialen, bij het maken
van:
a. veranda's, dakkapellen, topgevels, e. d., alsmede de niet
dragende constructiedeelen van balkons, erkers, winkelpuien
en soortgelijke bouwdeelen;
b. buitenwanden van gebouwen, mits deze, voorzoover de
wanden geheel of gedeeltelijk uit hout of ander licht brandbaar
materiaal bestaan, niet worden gebouwd op een geringeren
afstand dan 25 M . van andere, niet op hetzelfde erf gelegen
gebouwen, tenzij bijzondere omstandigheden of maatregelen
ten aanzien van de brandveiligheid het verleenen van vrijstelling zonder deze voorwaarde wettigen.
6. Van het bepaalde in het vierde lid is vrijstelling mogelijk
voor het aanbrengen van glaswanden.
Het eerste lid van dit artikel laat, behoudens de mogelijkheid van vrijstelling in het vijfde
lid, voor gebouwen in het algemeen slechts buitenwanden toe van steen of beton. Gebouwtjes
van zeer kleine afmetingen blijven, blijkens het tweede lid, voor de toepassing van het eerste
lid buiten beschouwing.
Alleen niet ter bewoning bestemde gebouwen, welke op meer dan 50 M . afstand van andere,
niet op hetzelfde erf geplaatste gebouwen worden geplaatst, mogen met wanden van ander materiaal,
b.v. hout, worden gebouwd. Hierbij dient in het oog te worden gehouden, dat krachtens art. 32
moet worden aangenomen, dat alle omliggende nog onbebouwde terreinen reeds geheel bebouwd
zijn. Het oprichten van gebouwen met buitenwanden van ander materiaal dan genoemd in het
eerste lid zal dus alleen mogelijk zijn, wanneer binnen een kring met een straal van 50 M . geen
voor bebouwing bestemde terreinen zijn gelegen, behoudens die, welke aan belanghebbende
zeiven toebehooren. Bestond art. 32 niet, dan zou door dit artikel een last op omliggende voor
bebouwing bestemde terreinen worden gelegd, hetgeen thans niet het geval is.
Het bepaalde in het eerste lid kan voor verschillende gemeenten te streng zijn. Vooral in
die gebieden, welke gelegen zijn binnen de verboden kringen van forten en andere vestingwerken
en waar het oprichten van steenen gebouwen verboden is, zal ook de bouw van houten woningen
moeten worden toegestaan. Deze bouw dient echter in het algemeen niet te worden aangemoedigd.
Daarom is in dezen Leidraad geen andere bepaling daaromtrent opgenomen dan de mogelijkheid
tot vrijstelling in het vijfde lid.
Houten keten en soortgelijke inrichtingen, bedoeld in art. 55 der Woningwet, mogen worden
opgericht, omdat de Bouwverordening daarop niet van toepassing is. Voorts is voor andere
inrichtingen van tijdelijken aard, die dus bestemd zijn om langer dan 5 jaar te worden bewoond,
alsmede voor zomerverblijven, als bedbeld in art. 101 van dezen Leidraad, van n of meer artikelen
vrijstelling mogelijk, onder nader te stellen voorwaarden. Voor al deze inrichtingen kunnen dus
houten wanden worden toegestaan.
Gelijk reeds werd opgemerkt, dienen voor ter bewoning bestemde gebouwen van bhjvenden
aard echter houten wanden te worden vermeden. Met betrekking tot het mogelijke kostenvoordeel
dient in het oog te worden gehouden, dat de bouw van houten woningen, uithoofde van de overigens
daaraan noodzakelijk te stellen eischen (bijv. ten aanzien van de hechtheid; zie de toelichting
op art. 65), de hoogere kosten van onderhoud (verfwerk) en wellicht den korteren levensduur,
niet belangrijk goedkooper zal zijn dan de bouw van, in type daarmede overeenkomende,
steenen woningen.

HFST. IV, ARTT. 49

EN

69

50

LEIDRAAD

Met betrekking tot het derde lid valt op te merken, dat in verschillende verordeningen het
aanbrengen van zoogenaamde brandmuren wordt voorgeschreven. Dergelijke muren moeten
dan tot b.v. 30 c.M. boven de dakbedekking worden opgetrokken en bij gesloten bebouwing
op afstanden van ten hoogste 30 M . voorkomen. Bij gebouwen, die een grootere lengte dan 30 M
hebben, moeten zij ook in het gebouw voorkomen. De onvermijdelijke openingen moeten dan met
ijzeren branddeuren gesloten zijn.
Deze muren dienen om te voorkomen, dat een brand van het eene gebouw op het andere
zal overslaan, of om de uitbreiding van een brand binnen een gebouw tegen te gaan.
In dezen Leidraad is niet zoo ver gegaan en is slechts tusschen een woning en een andere
woning of een aangrenzend gebouw of een bewaarplaats van licht brandbare stoffen een voldoend
brandvrije muur geischt tot het dak. Laat men een dergelijken muur boven het dak uitkomen
dan eischt zulks bij de aansluiting van muur en dak een kostbare voorziening tegen inwatering'
terwijl ook de welstand daardoor niet wordt gediend.
Voor woonhuizen kan met de in dit artikel omschreven scheidingsmuren worden volstaan.
Voor met ter bewoning bestemde gebouwen moeten Burgemeester en Wethouders de bevoegdheid hebben om nadere eischen te stellen. (Art. 53, eerste lid a.)
De afscheidingen tusschen vertrekken, gangen enz. moeten in het algemeen brandvrij zijn,
behoudens de mogelijkh d van vrijstelling voor glaswanden. Door het bepaalde in art. 65, vierde
d, wordt het echter mogelijk gemaakt, dat in eengezinshuizen op den zolder houten afscheidingen worden aangebracht.
Het tweede lid van art. 144 der A. V. W. staat nog toe, dat ook afscheidingen op den beganegrond van hout worden gemaakt, indien deze bouwwijze ter plaatse inheemsch is Dit is het
geval in een gedeelte van Noordholland. Daar zal dus een bepaling kunnen worden opgenomen
welke deze bouwwijze toelaat. Waar deze bouwwijze niet inheemsch is, dient zij echter niet
te worden aangemoedigd.
ei

ART. 50.

h
van eenig gebouw, bedoeld in het eerste lid
van het vorige artikel, mag niet anders zijn afgedekt dan met
pannen, leien of metaal, alsmede mastiek, indien zich daarover
een laag grind ter dikte van niet minder dan 3 c.M. bevindt.
H

2. Van het bepaalde in het eerste lid is, onverminderd


het bepaalde in art. 73, vrijstelling mogelijk met dien verstande, dat deze voor het geheel of gedeeltelijk dekken met
net, stroo of ander licht brandbaar materiaal slechts kan worden
verleend met inachtneming van het bepaalde in het eerste
hd van het volgende artikel ten behoeve van vrijstaande
niet ter bewoning bestemde gebouwen en de gebouwen,
bedoeld in art. 26, vierde lid onder a en c.

?ir . J

rda kbe ekking


V a n

maf

d e

i n

h e t

e e r

^ 1'd van art. 49 bedoelde gebouwen toelaatbare

Waar
if
' ^ S^"^

^ "orden verkregen.
Waar zulk.^alleen met vnjstelhng ,s toegelaten, kan elk geval op zichzelf worden beoordeeld.
Voor afdekking met riet, stroo of soortgelijke licht brandbare materialen gelden nog bijzondere
b e h

Szet^'r
l
deze vnjsteUing beperkt
E e n d e

e h j k e

il

0t

r l i i k

^ * - ^ b i j g e s l o t e n bebouwing Daarom
onverminderd het bepaalde in het eerste lid van art. 51 waar
b e d e k k i n g

Z Ter^eT
u
voorgeschreven - tot vrijstaande
met ter bewoning be-temde gebouwen en vrijstaande enkele of dubbele eengezinshuizen
g e b

U W e n

2 5

W O T d t

LEIDRAAD

70

HFST. IV, ARTT. 51

EN

52

ART. 51.

1. Gebouwen, waarvan de dakbedekking geheel of gedeeltelijk uit licht brandbaar materiaal bestaat met name
uit riet of stroo mogen niet worden gebouwd op een
geringeren afstand dan 25 M . van andere, niet op hetzelfde
erf gelegen gebouwen.
2. Hooi- of zaadbergen mogen niet op een geringeren
afstand dan 50 M . van niet op hetzelfde erf gelegen gebouwen
worden geplaatst.
3. Bij toepassing van het bepaalde in het eerste en tweede
lid, komen gebouwtjes met afmetingen als die, bedoeld in het
eerste lid van art. 31, niet in aanmerking.
4. Van het bepaalde in het eerste en tweede lid is vrijstelling
mogelijk, indien bijzondere omstandigheden of maatregelen
ten aanzien van de brandveiligheid het verleenen van vrijstelling
wettigen.
Van het bepaalde in het eerste lid van art. 50 is vrijstelling mogelijk. Daarbij dient op voldoende wijze gezorgd te worden voor de beveiliging van belendende gebouwen. Art. 51, eerste
lid, bedoelt zulks te doen voor alle gebouwen, die niet op hetzelfde erf zijn gelegen. Deze laatste
beperking is noodig, omdat het niet aangaat te eischen, dat b.v. een met riet gedekte schuur
op grooten afstand van de bijbehoorende woning zou moeten zijn gelegen. De afstand geldt
dus alleen voor gebouwen, op verschillende erven gelegen. Voorts zijn gebouwtjes van geringe
afmetingen uitgezonderd, wijl in het algemeen bezwaarlijk geischt kan worden, dat b.v. een
ondergeschikt bijgebouwtje op 25 M . afstand van een naastgelegen gebouw zou moeten zijn
verwijderd. Dit neemt echter niet weg, dat Burgemeester en Wethouders bevoegd zijn nadere
eischen te stellen met betrekking tot de materialen van de buitenwanden en de afdekking van
dergelijke bijgebouwtjes, indien zulks in het belang der brandveiligheid daarvan noodzakelijk
wordt geacht (art. 53 c).
Van het bepaalde in het eerste lid is nog vrijstelling mogelijk gemaakt, indien door bijzondere
omstandigheden, als de aanwezigheid van een goed georganiseerde brandweer, de brandveiligheid
zeer groot is.
ART. 52.

1. De. ruimten tusschen vloeren, plafonds, muren en


wanden mogen niet met krullen, turfmolm of andere licht
ontbrandbare stoffen worden opgevuld.
2. In of tegen rookkanalen, en in verloren schoorsteenruimten, mag geen hout of andere brandbare stof worden
aangebracht, zelfs niet indien de stoffen bekleed of bemetseld
zouden worden. Tusschen de wanden van een rookkanaal en
houten binten of andere houtconstructies moet zich een open
ruimte ter breedte van niet minder dan 0,05 M . bevinden.
3. Tenzij de constructie van den laagst gelegen vloer van
een bovenwoning geheel uit brandvrij materiaal bestaat, moet,

HFST. IV, A R T T . 52

EN 53

71

LEIDRAAD

langs de onderzijde dier constructie en tot het volle oppervlak


van den vloer, een gestucadoord plafond of andere brandvrije
bekleeding aangebracht worden.
4. Indien trappen en bordessen, die den toegang naar een
bovenwoning vormen, niet geheel uit brandvrij materiaal zijn
geconstrueerd, moeten zij langs de onderzijde een doorgaande
voorziening verkrijgen overeenkomstig die voor een vloer als
bedoeld in het vorige lid.
5. Tot uitgang dienende binnen- en buitendeuren van
kerken, scholen of andere gebouwen, bestemd voor het geven
van voorstellingen of uitvoeringen of het houden van bijeenkomsten of vergaderingen, moeten naar buiten kunnen openslaan.
Ter wille van isolatie en geluiddemping worden de in het eerste lid van dit artikel bedoelde
ruimten soms opgevuld met een poreuse stof, die de aanwezige luchtruimte verdeelt. Gewaakt
moet worden, dat hiervoor geen licht brandbare stoffen worden gebezigd.
Het tweede lid beoogt te beletten, dat in of tegen een rookkanaal houten constructiedeelen
aanwezig zouden zijn. Tusschen de wanden van rookkanalen en omringende houtconstructies
dient zich veiligheidshalve een tusschenruimte te bevinden.
Het derde lid heeft betrekking op het aanbrengen van brandvrije plafonds, welke in eengezmshuizen in het algemeen niet noodzakelijk zijn te achten. Zij dienen echter wel te worden
geischt als afscheidingen tusschen woningen en daaronder gelegen werkplaatsen, winkels, bergruimten e. d., teneinde het doorslaan van brand naar een zoodanige woning tegen te gaan.
Dit is ook het geval bij trappen en bordessen, die naar een bovenwoning leiden. Werd hier
geen brandvrije bekleeding voorgeschreven, dan zou een brand in een benedenruimte zeer spoedig
den eenigen uitgang van de bovenwoning kunnen vernielen. In het algemeen is deze zware eisch
met gesteld, omdat brand op een beganegrond, die in onmiddellijke gemeenschap met het
overige deel van het huis staat, veel eerder boven zal worden opgemerkt, dan wanneer zulks niet
het geval is.
Het laatste lid spreekt voor zichzelf.
ART. 53.

In het belang van de brandveiligheid kunnen nadere eischen


worden gesteld ten aanzien van:
a. de scheidingswanden tusschen gebouwen en tusschen
woningen en niet ter bewoning bestemde ruimten, zoomede
van de beveiliging van bekappingen;
o. de inrichting, de constructie en de toegangen van ter
bewoning bestemde gebouwen van bijzonderen i aard, van
winkels en van de gebouwen bedoeld in art. 26, vierde lid
onder d, e en , zoomede het aanbrengen daarin of daarbij
van brandtrappen, brandkranen, nooduitgangen en andere
inrichtingen, welke uit een oogpunt van brandveiligheid noodzakelijk worden geacht;
c. de buitenwanden en de afdekking van gebouwtjes met
afmetingen als die, bedoeld in het eerste lid van art. 31;

72

LEIDRAAD

HFST. IV, ARTT. 53 E N 54

d. de samenstelling van lift-, lucht- en licht kokers;


e. de samenstelling van constructies van bijzonderen aard;
. de brandvrije bekleeding van dragende bouwdeelen;
g. de zwaarte en wijze van verbinding en bevestiging van
brandvrij materiaal.
Dit artikel opent de mogelijkheid, om in enkele gevallen nadere eischen te stellen. Omtrent
deze gevallen is het volgende op te merken:
a. werd ten deele reeds toegelicht bij art. 49. Ingeval de bouw van meergezinshuizen m een
gemeente mocht zijn mogelijk gemaakt (zie de toelichting op art. 20) ware hier, tenzij daaromtrent
omlijnde regelen in de Bouwverordening worden gegeven, in te lasschen: de scheidingswanden
in meergezinshuizen". Onder de beveiliging van bekappingen is te verstaan het aanbrengen van
een gestucadoord plafond tegen dak vlak ken;
b. heeft betrekking op verschillende soorten van bijzondere gebouwen. De daarbij te stellen
eischen ten aanzien van de brandveiligheid zijn zoo uiteenloopend en zoo afhankelijk van den
aard, de constructie en de inrichting van het gebouw, dat zij niet in een artikel kunnen worden
geformuleerd, doch in elk afzonderlijk geval aan het beleid van Burgemeester en Wethouders
zullen moeten worden overgelaten;
^>H i>
c. werd reeds toegelicht bij art. 51;
d. ten aanzien van dergelijke kokers zij verwezen naar art. 94(M) der A . V . W . ;
e. voorziet in het geval, dat bijzondere constructies worden toegepast, niet vallende onder
de gegeven voorschriften. In een dergelijk geval zullen nadere eischen noodig kunnen zijn;
. bedoelt te voorzien in het geval, dat kolommen en andere dragende bouwdeelen van
hout of ander brandbaar materiaal zijn vervaardigd. Hierbij zij opgemerkt, dat in bijzondere
gevallen zelfs dragende constructiedeelen van materiaal, dat in het algemeen brandvrij wordt
geacht, bekleeding kunnen behoeven. Aan Burgemeester en Wethouders ware daarom het recht
toe te kennen, ten aanzien van een brandvrije bekleeding van dragende bouwdeelen in het algemeen nadere eischen te stellen;
g. hierbij is vooral gedacht aan mogelijkheden, die zich kunnen voordoen bij ander brandvrij
materiaal dan metselwerk en beton.
H O O F D S T U K IV.
AFDEELING G .
Voorkoming van vochtigheid.
ART. 54.
1. De bovenkant van den vloer van een vertrek mag niet
lager liggen dan 0.10 M . boven de weghoogte of, ingeval het
erf hooger ligt dan de weghoogte, dan wel vrijstelling krachtens
art. 26, vierde lid, is verleend, boven den grondslag van het
bij het gebouw aansluitende terrein.
2. Van het bepaalde in het eerste lid, voorzoover dit de
hoogteligging van den vloer ten aanzien van de weghoogte
betreft, is behoudens voor een vertrek als bedoeld in art. 35
onder'b, vrijstelling mogelijk, wanneer de plaatselijke gesteldheid van het
wettigt.

bouwterrein het

verleenen

van vrijstelling

HFST. IV, ARTT. 54 EN 55

73

LEIDRAAD

3. In geen geval mag echter de bovenkant van den vloer


van een vertrek lager zijn gelegen dan 0.75 M . boven den
hoogsten waterstand, welke ter plaatse van het gebouw pleegt
voor te komen.
Art. 3, eerste lid, der Woningwet eischt, dat de verordening voorschriften zal bevatten o. m.
ten aanzien van het hoogtepeil van den vloer der benedenwoonvertrekken en de hoogte van
de gebouwen". Laatstbedoelde hoogte betreft een stedebouwkundige kwestie, het hoogtepeil
van den vloer een hyginische, verband houdende met schadelijke vochtigheid. Derhalve zijn
de voorschriften dienaangaande in afdeeling G ondergebracht.
Het hoogtepeil van den vloer is aangegeven ten opzichte van de weghoogte vr het gebouw,
of ten opzichte van het bij het gebouw aansluitende erf. Over het voor deze hoogte te stellen
minimum is verschil van opvatting mogelijk. In dit artikel is een hoogte van 10 c.M. aangehouden,
hetgeen overeenkomt met het bepaalde in tal van verordeningen. Waar de toestand van den bodem
zoodanig is, dat een hoogere ligging van den vloer noodig moet worden geacht, zal een grootere
maat moeten worden vastgesteld.
Het tweede lid ziet hoofdzakelijk op de zoogenaamde dijkwoningen, waar veelal de aan de
achterzijde der woning gelegen vertrekken op het peil van het erf liggen, dus belangrijk lager
dan de hoogte van den weg op den dijk. Met het oog op nog andere mogelijkheden, b.v. bouw
in heuvelachtig terrein, is deze bepaling zeer algemeen gehouden en wordt slechts gesproken
van de plaatselijke gesteldheid van het bouwterrein.
Bij de vaststelling van het hoogtepeil van den vloer dient mede rekening te worden gehouden
met den grondwaterstand en met periodiek voorkomende hooge waterstanden. Vloeren dienen
ten minste 0.75 M . daarboven te liggen. Geen rekening kan worden gehouden met hooge waterstanden ten gevolge van dijkdoorbraken en dergelijke. Daarom is gesproken van den hoogsten
stand, welke pleegt voor te komen". (Vgl. de toelichting op art. 17.)
ART. 55.
1. De grond onder de beganegrondvloeren van gebouwen,
waarin op den beganegrond woon- of werkruimten of andere
verblijfplaatsen voor menschen voorkomen, moet waterdoorlatend zijn; hij mag tot een diepte van ten minste 0.75 M. geen
veen of andere organische stoffen bevatten, en moet, althans
voor het bovenste gedeelte ter hoogte van ten minste 0.35 M.,
uit zand bestaan.
2. Van het bepaalde in het eerste lid is geheele of gedeeltelijke vrijstelling mogelijk, indien een doelmatige bodemafsluiting van metselwerk, beton of gewapend beton wordt
aangebracht, dan wel de bijzondere constructie van den vloer
reeds een voldoend dichte afsluiting vormt.
Ter voorkoming van vochtigheid in eene woning is het een dringende eisch, dat deze gebouwd wordt op een drogen, zuiveren en waterdoorlatenden bodem. Deze kan worden verkregen
door ophooging of door uitgraving en aanvulling; een en ander hangt af van de hoogte van het
maaiveld.
Wanneer de bodem ter plaatse van het gebouw, hoewel niet uit zand bestaande, nochtans
tot op een behoorlijke diepte geen organische stoffen of vuil bevat, kan er genoegen mede worden
genomen, dat hij slechts zoo ver wordt afgegraven als noodig is om ruimte te maken voor een
aanvulling met zand ter dikte van 35 c.M., welke aanvulling bij aanwezigheid van een houten

LEIDRAAD

74

HFST. IV, ARTT. 55

EN

56

balklaag niet hooger mag reiken dan 20 c . M . beneden den onderkant der binten (art. 58 e).
Bevat de ondergrond wel organische stoffen of vuil, dan moet hij zoo ver worden afgegraven
als noodig is voor een aanvulling met een laag zand ter dikte van 75 c . M .
Het voorschrift in het eerste lid is onafhankelijk van de ligging van het maaiveld, en kan
dus overal hetzelfde zijn. Het waarborgt, dat onder het gebouw steeds een 75 c . M . dikke laag
grond, vrij van schadelijke bestanddeelen, aanwezig is.
Bij den bouw op zuiveren zandgrond behoeft dus geen enkele voorziening te worden getroffen,
mits slechts het zand tot een diepte van 75 c . M . niet verontreinigd zij.
In sommige streken, waar de kans, dat uit den bodem schadelijke gassen of dampen
opstijgen, zeer groot is, verdient het aanbeveling een bodemafsluiting van metselwerk of beton
te maken. Indien belanghebbenden vrijwillig een zoodanige voorziening aanbrengen, kan als
vanzelfsprekend van de verplichting tot het aanbrengen van de voorgeschreven zandaanvulling
vrijstelling worden verleend.
In de A . V . W., welke voor het geheele land zijn bedoeld, komt in art. 103 de bepaling voor,
dat als nadere eisch kan worden gesteld, dat ter geheele of gedeeltelijke vervanging van de in
het eerste lid bedoelde voorziening een bodemafsluiting zal worden aangebracht. In de meeste
gemeenten zal een dergelijke bepaling niet noodig zijn. Daar, waar de aard van den bodem zulks
'eischt, zal ze echter in de verordening kunnen worden opgenomen.
Indien een bodemafsluiting wordt geischt, zijn bijzondere voorzorgen noodig tegen onregelmatige verzakking, in verband met de zetting van het gebouw. Wordt zulks nagelaten, dan is
er gevaar, dat de aansluiting van bodemafsluiting en muren verbroken wordt en de waterdichte
afsluiting verloren gaat. Slechts bij zeer vasten ondergrond zal het mogelijk zijn de bodemafsluiting zonder voorzieningen op den ondergrond aan te brengen.
De Bouwverordening van Amsterdam schrijft voor een bodemafsluiting, naar gelang van
den grondwaterstand, voor: een vloer van waterdicht metselwerk van ten minste vijf platte lagen
op een doorgaanden, onderheiden fundeenngsvloer, of van ten minste twee platte lagen op aardwelven of op trogwelven tusschen ijzeren liggers, van waterdicht metselwerk, dik ten minste
een halven steen, of van beton dik ten minste 12 c . M .
ART. 56.
1. Ten aanzien van het muurwerk van gebouwen, welke
voor het verblijf van menschen zijn bestemd, gelden de hierna
onder a t/m e volgende bepalingen:
a. alle uit de fundeering opgaande muurwerken en kolommen moeten over de volle dikte en ter hoogte van ten minste
0,60 M . voorzien zijn van een vochtkeerende laag, het zoogenaamde trasraam. Het trasraam moet ten minste de hoedanigheid hebben van baksteen, kwaliteit vlakke klinker, in sterke
mortel, en moet voorts zoodanig worden aangebracht, dat het
'van ongeveer 0.30 M . beneden tot ongeveer 0.30 M . boven
den gemiddelden grondslag van het bij het gebouw aansluitende terrein reikt, tenzij de plaatselijke gesteldheid van het
bouwterrein een andere hoogteligging vordert;
b. voorzoover het metselwerk der buitenmuren niet wordt
afgepleisterd, moet het worden gevoegd;
c. bouwmuren, welke langer aan de buitenlucht blootgesteld moeten blijven dan voor het gelijktijdig optrekken der

HFST. IV, ART. 56

75

LEIDRAAD

betreffende gebouwen noodzakelijk is, moeten aan de buitenzijde worden beraapt of afgepleisterd, tenzij zij naar de eischen,
welke voor ongepleisterde buitenmuren gelden, zijn uitgevoerd;
d. indien een dubbele bouwmuur als bedoeld in art. 2,
onder 14, wordt toegepast, moet de tusschenruimte zoowel
van boven als aan de voor- en achterzijde vochtwerend worden
afgesloten. Nader kan worden geischt, dat de tusschenruimte
behoorlijk wordt geventileerd;
e. bij het toepassen van een spouwmuur als buitenwand,
moet de binnenmuur aan de spouwzijde worden beraapt.
Nader kan worden geischt, dat de spouw behoorlijk geventileerd wordt.
2. Het bepaalde in het eerste lid, onder a en d, kan door
Burgemeester en Wethouders mede van toepassing worden
verklaard op gebouwen, welke niet voor het verblijf

van

menschen zijn bestemd.


Bij dit artikel, dat alleen van toepassing is op gebouwen, voor het verblijf van menschen bestemd, dus behalve woonhuizen ook scholen, werkplaatsen, enz., valt het volgende op te merken.
a Het aanbrengen van een vochtwerende laag i n de opgaande muren ongeveer ter hoogte
van den grondslag van het terrein is thans vrijwel overal gebruikelijk. Nagenoeg alle bouwverordeningen bevatten een voorschrift dienaangaande, zij het ook, dat niet overal een trasraam
is voorgeschreven. Soms wordt nog wel genoegen genomen met een laag asfalt of een glasplaat,
welke evenwel om verschillende redenen niet afdoende zijn te achten.
Er is natuurlijk verschil van opvatting mogelijk of eerilioogte van 0.60 M . (10 lagen metselwerk) beslist noodzakelijk is en of b.v. niet met 8 lagen zou kunnen worden volstaan. Zou met
een trasraam van 8 lagen, dat voor de helft beneden en de helft boven het terrein is gelegen,
worden volstaan, dan zou het, in verband met het voorschrift van art. 58 b, niet mogelijk zijn, den
beganegrondvloer op de minimum-hoogte boven het terrein (art. 54, eerste lid) te leggen O m
dezen vloer op 10 c . M . boven het terrein te kunnen leggen en niet hooger, moet de onderkant
van het trasraam circa 28 c . M . (rond 5 lagen) beneden het terrein zijn gelegen.
Zou men met een trasraam van 8 lagen genoegen willen nemen, dan zou in art. 54, eerste lid
de maat van 10 c . M . in 15 c . M . moeten worden gewijzigd.
De laatste zinsnede van het eerste lid maakt een andere dan de voorgeschreven ligging van
het trasraam mogelijk, wanneer de grondslag van het terrein niet waterpas is gelegen, b.v. bij
bouw m heuvelachtig of hellend terrein.
b. Dit punt vereischt weinig toelichting. Het afpleisteren van buitenmuren komt betrekkelijk
weinig meer voor. Regel zal dus zijn, dat gevoegd wordt.
c. Blijft een bouwmuur lang aan de buitenlucht blootgesteld, dan zal het met het oog op
vochtigheid van het voltooide gebouw gewenscht zijn de buitenzijde van den muur te berapen
of at te pleisteren, voordat het naastgelegen gebouw wordt opgetrokken. Laat het zich aanzien
dat een bouwmuur langen tijd in het gezicht zal blijven, dan zal uit een oogpunt van welstand
geischt moeten worden, dat deze overeenkomstig de voorschriften voor buitenmuren wordt
bewerkt (art. 65, derde lid).
d. Ten aanzien van dit punt kan worden verwezen naar de toelichting op begripsbepaling 14
Indien de bedoelde tusschenruimte niet meer dan 0.12 M . wijd is, verkrijgt ze geheel en al het
karakter van een spouw. Ze moet dus aan alle zijden dicht worden afgesloten, terwijl, evenals
bij de spouwmuren, het maken van gelegenheid tot ventilatie als nadere eisch moet kunnen
worden gesteld.

LEIDRAAD

76

HFST. IV, ART.

56

e. Omtrent de hoogte, waarop de spouw moet aanvangen, is geen voorschrift gegeven. Hieromtrent bestaan verschillende opvattingen. Wanneer de spouw begint op de bovenzijde van
het trasraam, dan zal het door den buitenmuur heentrekkende water langs de binnenzijde daarvan
afloopen en zich verzamelen onder in de spouw, dus boven op het trasraam. Wijl dit laatste het
verder doorzakken belet, zal het water zich een uitweg zoeken door den meest doorlatenden muur,
i. c. den binnenmuur. Deze zal dan juist boven het trasraam voortdurend vochtig zijn, hetgeen
leidt tot uitslag en schimmel, dus tot een ongewenschten toestand in het gebouw.
Een tweede mogelijkheid is,* dat de spouw begint ergens in het trasraam. In dat geval verzamelt zich het water in een ruimte, welke van onder en aan beide kanten wordt gevormd door
waterdicht metselwerk. Het water vindt dan geen uitweg, blijft in het trasraam staan en houdt
dit voortdurend vochtig.
Een derde mogelijkheid is, dat de spouw aan den onderkant van het trasraam begint, of nog
lager. In dat geval wordt de bodem van de ruimte, waarin zich het water verzamelt, gevormd
door metselwerk der fundamentmuren, dat niet waterdicht is. Het water kan dus in deze muren
wegzakken en zich zoo een uitweg zoeken in den grond. Uit het oogpunt van den afvoer van
doorslaand water is deze manier dus de beste.
De plaats, waar de spouw moet aanvangen, wordt dus door de volgende overwegingen bepaald:
1 . de hechtheid van het gebouw eischt, dat deze zoo hoog mogelijk begint;
2. de bescherming tegen temperatuursinvloeden eischt, dat deze in het gedeelte der muren
boven den beganegrondvloer zoo laag mogelijk begint;
3. de bescherming tegen doorslaan van de muren eischt, dat de spouw niet hooger dan den
bovenkant van het trasraam begint;
4. de behoorlijke afvoer van doorslaand water eischt, als boven uiteengezet, dat de spouw
niet hooger dan onderkant trasraam begint.
Bij een aanvang van de spouw aan den onderkant van het trasraam wordt juist voldaan aan
den eisch, genoemd onder 4., terwijl daardoor mede voldaan wordt aan de eischen, genoemd
onder 2. en 3., doch in mindere mate aan den eisch, genoemd onder 1 . Bij een lageren aanvang
wordt aan den eisch genoemd onder 1 ., nog minder voldaan. Naarmate men aan een der genoemde
eischen meer of minder waarde toekent, zal de aanvang van de spouw hooger of lager komen te
liggen.
Ten aanzien van de ventilatie van een spouw is mede verschil van opvatting mogelijk. Eenerzijds
wordt aanbevolen de spouw niet te ventileeren, omdat dan de luchtlaag in de spouw een gemiddelde temperatuur zal aannemen tusschen buiten en binnen en op deze wijze de temperatuurafgifte van buiten naar binnen of omgekeerd het kleinst zal zijn. Daarbij kan nog worden opgemerkt, dat algemeen als de beste isolatie wordt beschouwd een luchtlaag in rust.
Anderzijds wordt aanbevolen een spouw wel te ventileeren, omdat bij het meest voorkomende
geval, n.1. een buitenmuur van een halven steen hardgrauw, deze niet waterdicht is en dus doorslaat. De lucht in de spouw zal dus steeds met vocht verzadigd zijn, en bij het ontbreken van
een uitweg dit vocht meedeelen aan den binnenmuur, waardoor deze voortdurend vochtig zal
zijn. Wordt de spouw echter geventileerd, dan zal de vochtige lucht geregeld worden ververscht,
waardoor het vocht wordt verwijderd.
Deze redeneering is juist. Echter dient te worden opgemerkt, dat de ventilatie het isolatievermogen weliswaar eenigszins vermeerdert, doordat droge lucht beter isoleert dan vochtige,
doch daarnaast het isolatievermogen vermindert, doordat het temperatuurverschil tusschen de
lucht in de spouw en de buitenlucht kleiner wordt. Bij overvloedige ventilatie zal dit verschil
zoo klein kunnen worden, dat de spouw met meer isoleert.
Op grond van het bovenstaande is dus een zeer bescheiden mate van ventilatie aan te bevelen.
Deze zal de lucht in de spouw droog houden, hetgeen aan de binnenmuren ten goede komt en
bovendien het isolatievermogen van de luchtlaag zoodanig verhoogt, dat daardoor de verlaging
tengevolge van de luchtstrooming in de spouw wordt gecompenseerd.
Zooals gezegd, geldt het bovenstaande bij een halfsteensbuitenmuur. Bij groote gebouwen,

HFST. IV, ARTT. 5658

77

LEIDRAAD

waar zware muren toepassing vinden, wordt veelal toch de buitenmuur een halven steen gemaakt
en de binnenmuur een steen. De laatste verricht dan de constructieve functie, terwijl de buitenmuur geheel vrij staat en een beschuttenden mantel om het gebouw vormt. Ook in dit geval
moet de spouw geventileerd worden.
In het bijzondere geval, dat de buitenmuur een steen dik is en de binnenmuur een halve
steen zou de ventilatie achterwege kunnen blijven, omdat dan slechts weinig gevaar voor doorslaan bestaat.
De in dit artikel vervatte bepalingen zijn niet van toepassing op gebouwen, waarin geen
menschen verblijven, omdat deze bepalingen in hoofdzaak de gezondheid betreffen. In een
enkel geval kan er aanleiding zijn om een der in het eerste lid vervatte bepalingen, met name
die onder a en d, ook op andere gebouwen van toepassing te doen zijn.
ART. 57.
1. Keldermuren en keldervloeren, reikende tot beneden
den hoogsten waterstand, welke ter plaatse van het gebouw
pleegt voor te komen, moeten tot ten minste 0.20 M . boven
dien waterstand uit waterdicht metselwerk of waterdichte beton
worden samengesteld.
2. Voorzoover kelders onmiddellijk onder een vertrek zijn
gelegen, moeten zij van een afdekking, bestaande uit metselwerk, beton, pleisterwerk of uit een andere niet minder dichte
constructie, zijn voorzien.
3. Ten aanzien van het bepaalde in het eerste en tweede
lid kunnen nadere eischen worden gesteld.
Dat gezorgd moet worden, dat in een kelder geen water kan doordringen, zal geen toelichting
behoeven. Voorzoover keldermuren tot in het grondwater reiken is dan ook een waterdichte
constructie voorgeschreven.
Al moge ook in een kelder geen water staan, toch zal de lucht meer of minder vochtig zijn,
afhankelijk van hetgeen in den kelder wordt geborgen. Is een kelder onmiddellijk onder een
vertrek gelegen, dan zal dus de afdekking het opstijgen van vochtige lucht moeten beletten.
Daarvoor dient het tweede lid van dit artikel.
Voor bijzondere gevallen, b.v. kelders van groote afmetingen of met een bijzondere bestemming, zullen nog nadere eischen noodig kunnen zijn.
ART. 58.
Ten aanzien van houten vloeren van gebouwen, welke voor
het verblijf van menschen zijn bestemd, gelden de hierna
onder a tot en met volgende bepalingen:
a. in elke woning moet, behalve het vertrek, bedoeld in
art. 35, onder b, ten minste nog n vertrek voorzien zijn
van een houten vloer;
b. geen deel van een houten vloerconstructie mag lager
liggen dan 0.18 M . boven den onderkant van het trasraam;
c. indien een houten vloerconstructie op een onderslagmuurtje of op teerlingen of poeren rust, moet zich onder den

78

LEIDRAAD

HFST. IV, ART. 58

onderkant der binten een behoorlijk vochtkeerende laag bevinden;


d. houten balken, welke in buitenmuren zijn opgelegd, en
voor den kop waarvan minder dan 0.09 M . muurwerk aanwezig is, moeten behoorlijk tegen indringen van vocht worden
beschermd;
e. tenzij een

houten beganegrondvloer, voorzoover zich

daaronder geen kelderruimte bevindt, steunt op een gemetselden ondervloer of een ondervloer van beton, moet onder
de geheele vloeroppervlakte, tot een diepte van ten minste
0.20 M . beneden den onderkant der binten, een open ruimte
aanwezig zijn. De daarvoor in aanmerking komende muren
moeten zoodanig van luchtopeningen worden voorzien, dat in
bedoelde ruimte een behoorlijke luchtstrooming verzekerd is.
De luchtopeningen in de buitenmuren moeten door roosters
of op andere wijze muisdicht zijn afgesloten. T e n aanzien van
de ventilatie onder den vloer kunnen nadere eischen worden
gesteld;
. indien onder platte daken een plafond wordt aangebracht,
moet de ruimte tusschen platvloer en plafond behoorlijk geventileerd worden. Nader kan worden geischt dat een isoleerende constructie toepassing vindt.
Evenals art. 56 heeft dit artikel uitsluitend betrekking op gebouwen voor het verblijf van
menschen bestemd. Ten aanzien van de verschillende punten valt het volgende op te merken.
a. Uit een oogpunt van gezondheid zou het gewenscht zijn, dat alle vertrekken in een woning
van een houten vloer werden voorzien. Het verblijf op een steenen of leemen vloer of op een
betonvloer kan leiden tot benadeeling der gezondheid.
Het opnemen van een voorschrift als bovenbedoeld zal niet in alle gemeenten mogelijk zijn,
al zullen vrijwel overal in het grootste deel der te bouwen woningen alle vertrekken van houten
vloeren worden voorzien. Voor verschillende ruimten is met het oog op een gemakkelijke reiniging
een steenen of betonvloer als aangewezen.
Om deze redenen is voorgeschreven, dat behalve het hoofdwoonvertrek nog n woonvertrek,
hetwelk dan in den regel een slaapvertrek zal zijn, althans een vertrek, dat in geval van ziekte
daarvoor gebezigd kan worden, van een houten vloer worde voorzien.
b. Het bepaalde onder b bedoelt te voorkomen, dat vocht uit de onder den grond gelegen
muurwerken in de vloerbalken zou dringen. Een dikte van 18 c . M . waterdicht metselwerk (3 lagen)
is daarvoor nauwelijks voldoende. Het eischen van een grootere dikte zou evenwel in strijd komen
met de voorgeschreven minimum-afmetingen van het trasraam en van de hoogte van den beganegrondvloer boven het terrein.
c. Het bepaalde onder c beoogt dezelfde bescherming van vloerbalken als b, doch voor het
geval deze op tusschenondersteuningen rusten. De mogelijkheid is opengelaten, dat hier in
plaats van 3 lagen waterdicht metselwerk een ander vochtwerend middel wordt toegepast.
d. Krachtens het bepaalde in art. 71 moet de oplegging van balkeinden in het algemeen een
lengte van ten minste 0.11 M . verkrijgen. Bij steensmuren van Waalsteen blijft dan vr den
balkkop een halve steen metselwerk, hetgeen voldoende is, indien de balkkop behoorlijk is gemenied. Bij wijze'van uitzondering is toegestaan, dat bij dunnere muren de oplegging ten
minste 0.09 M . lengte moet hebben. Bij muren vah een Rijnsteen is dus eveneens vr den balkkop

HFST. IV, ARTT. 58

EN

59

79

LEIDRAAD

nog een halve steen metselwerk aanwezig, hetgeen ook dan nog voldoende is te achten. Alleen
bij nog dunnere muren, met name steensmuren van IJsselsteen, of van een halven steen met
klamp in Waalsteen, zal vr den balkkop minder dan een halve steen metselwerk aanwezig
zijn, en is dus een bijzondere voorziening tegen indringen van vocht in de balken noodig. Ook
indien de balk over de muren heenloopt of tot den buitenkant van het muurvlak reikt is een
dergelijke voorziening noodig.
e. Het bepaalde onder e bedoelt te voorkomen, dat een houten vloer of de binten daaronder
met den bodem onder het gebouw in aanraking komen, waardoor vocht uit den bodem in het
hout zou trekken, tengevolge waarvan dit zou verstikken of verrotten. De hoogte van de open
te laten ruimte is op 20 c.M. gesteld. In vele verordeningen wordt met 10 c.M. genoegen genomen.
Een grootere hoogte is echter gewenscht. Daar zulks in geen enkel opzicht op bezwaren stuit
en ook niet met kosten gepaard gaat, is 20 c.M. genomen.
De tweede zinsnede beoogt te voorkomen, dat de lucht in de open ruimte vochtig zou
blijven, waardoor de vloeren zouden kunnen worden aangetast, of de bovengelegen vertrekken
vochtig zouden kunnen worden. Daartegen is een behoorlijke ventilatie vereischte.
. Ten aanzien van de ventilatie van de ruimte tusschen een platte afdekking en het daaronder gelegen plafond kan worden opgemerkt, dat de lucht in deze ruimte weliswaar niet zooals
in een spouw vocht kan opnemen door doorslaand regenwater, maar dat toch daarin vocht kan
toetreden uit de woning zelf en uit de muren. In het belang van een goede isolatie dient de
vochtige lucht ververscht te worden. Gewaakt dient te worden tegen een te overvloedige ventilatie,
omdat dan de luchtlaag de temperatuur van de buitenlucht gaat aannemen en de isolatie dan
minder effectief wordt. Ook hier kan worden opgemerkt, dat een luchtlaag in rust beter isoleert
dan een stroomende.
Voor het stellen van nadere eischen zal o. m. aanleiding kunnen zijn, wanneer direct onder
de platte afdekking het hoofdwoonvertrek gelegen is.
ART. 59.

1. Alle daarvoor in aanmerking komende onderdeden van


een gebouw, dat voor het verblijf van menschen is bestemd,
moeten zoodanig worden aangebracht of bewerkt, en erven
en open plaatsen van zulk een gebouw moeten zoodanig
worden aangelegd, dat de afvoer van het water niet tot
vochtigheid van het gebouw aanleiding kan geven. Nader kan
worden geischt dat de open ruimte bedoeld in art. 30, indien
de breedte daarvan minder dan 2 M . bedraagt, wordt bestraat
of op andere wijze voldoende wordt verhard.
2. Iedere woonruimte moet zoodanig van aangebouwde
stallen of bedrijfsruimten gescheiden zijn, dat geen vloeistoffen
uit deze in de woonruimte kunnen binnendringen of onder
den vloer daarvan kunnen geraken.
3. Een ter bewoning bestemd vertrek mag niet in onmiddellijke gemeenschap staan met een ruimte, welke geheel of
gedeeltelijk is ingericht voor stal of voor bergplaats van stoffen,
die dampen of gassen ontwikkelen. Indien het vertrek boven
zulk een ruimte is gelegen, moet het hiervan door een zoldering
van voor dampen en gassen voldoende ondoordringbaar materiaal zijn gescheiden.

LEIDRAAD

80

HFST. IV, ARTT. 59 E N 60

Dit artikel behoeft weinig toelichting. Het is van algemeene bekendheid, dat door onvoldoende
afdekking van topgevels en andere muurwerken, op onvoldoende wijze aangebrachte waterdorpels, en door andere onoordeelkundige constructies dikwijls inwatering ontstaat.
Mede is het duidelijk, dat zorg moet worden gedragen, dat erven zoodanig worden aangelegd,
dat geen plassen ontstaan en dat geen water naar het gebouw toevloeien kan. Een nadere eisch
is nog mogelijk gemaakt voor de tusschenruimte bedoeld in art. 30, althans indien deze minder
dan 2 M . breed is, en dus het karakter van een doorgang tusschen twee gebouwen heeft.
Het tweede lid beoogt de beveiliging van ter bewoning bestemde ruimten tegen vloeistoffen
uit stallen e. d., in het bijzonder ten aanzien van vochtigheid van de vloeren of de daaronder
gelegen ruimten.
Het derde lid gaat nog iets verder en beschermt "woon- en slaapvertrekken tegen het binnendringen van vochtige dampen.
Het tweede lid heeft betrekking op alle in een woning gelegen ruimten, doch eischt niet meer
dan dat daarin geen vloeistoffen zullen binnendringen. Het derde lid heeft slechts betrekking
op de in een woning gelegen vertrekken, dus niet op een gang, een waschruimte, enz., doch stelt
daaraan den zwaarderen eisch, dat deze vertrekken door een portaal of op andere wijze van stallen
of de andere genoemde ruimten zullen zijn gescheiden.
HOOFDSTUK IV.
AFDEELING H.
Hechtheid van bouwwerken, alsmede van fundeeringen, muren,
vloeren, trappen, zolderingen, daken en andere
onderdeelen van gebouwen.
ART. 60.

Algemeen.

1- De constructies van een bouwwerk moeten zoodanig


zijn, dat zij redelijkerwijze geacht kunnen worden naar aard
en afmetingen aan de eischen van hare bestemming te voldoen; zij moeten op zoodanige wijze worden toegepast, dat
de hechtheid van het bouwwerk, tot in al zijn onderdeelen,
voldoende verzekerd is.
2. Indien tot het vaststellen van de afmetingen van constructiedeelen berekeningen worden vereischt, moeten deze
geschieden met inachtneming van de cijfers, vervat in de
tabellen 1 t/m V van Bijlage I dezer Verordening.
3. Ten aanzien van de gewichten voor toevallige belasting,
vervat in tabel I, kunnen nadere eischen worden gesteld, indien
de betreffende vloeren op bijzondere wijze zullen worden belast.
4. Eventueel verder noodige cijfers tot grondslag voor berekeningen moeten voldoende waarborgen voor betrouwbaarheid bieden.

Het eerste lid van dit artikel bevat een algemeenen hechtheidseisch. Op grond van deze
bepaling kunnen alle eischen worden gesteld, welke ter verzekering van de hechtheid van een
bouwwerk noodig zijn.
Het tweede lid levert de gegevens, welke noodig zijn, indien berekeningen moeten plaats
hebben. Zij betreffen het eigen gewicht, toevallige belastingen en toe te laten spanningen.

81

HFST. IV, ARTT. 60 EN 61

LEIDRAAD

Het derde lid maakt het mogelijk nadere eischen te stellen voor bijzondere gevallen van belasting, welke zich bij vloeren kunnen voordoen. In die gevallen kan geischt worden, dat een
hoogere toevallige belasting dan gewoonlijk wordt aangehouden.
Het laatste lid bevat een algemeenen eisch van betrouwbaarheid, voor het geval, dat ten
behoeve van een berekening cijfers noodig zijn, welke in de tabellen I t/m V niet voorkomen.
Opgemerkt dient nog te worden, dat tabel I van de A. V. W. als toevallige belasting van
beganegrond-, verdieping- en zoldervloeren van eengezinshuizen 150 K . G . per M . aanneemt.
Dit cijfer is aan den lagen kant. Er kon evenwel mede worden volstaan, omdat de voorschriften
voor eengezinshuizen in de A. V. W. slechts betrekking hebben op kleine woningen. Voor de
enkele gevallen, dat een belasting van 150 K.G. per M . te laag moet worden geacht, opent art.
117, tweede lid, de mogelijkheid een naderen eisch te stellen.
Ook de bouwverordening van een kleine gemeente, hoewel gebaseerd op eengezinshuizen,
heeft niet alleen betrekking op kleine woningen, doch ook op groote eengezinshuizen en op
gebouwen van anderen aard. Voor de laatste zal een hoogere toevallige belasting dan 150 K . G .
per M . moeten worden aangehouden. Om die reden is de belasting van 150 K . G . per M . van
toepassing verklaard op kleine woningen en is voor woningen en andere gebouwen van grootere
afmetingen 200 K . G . per M . voorgeschreven.
Bij de samenstelling van de A. V. W. zijn ten gerieve van hen, die de A. V. W. hebben te
gebruiken, de afmetingen van balken voor de meest voorkomende gevallen van balklagen in
woonhuizen berekend. De uitkomsten dezer berekeningen zijn vervat in de tabellen VI tot en
met IX der A. V. W. Voor de daar bedoelde gevallen kan dus de toegelaten balkafstand en de
vereischte zwaarte terstond worden afgelezen.
Voorzoover noodig zij nog vermeld dat de tabellen betrekking hebben op de volgende belastingen (met inbegrip van eigen gewicht):
2

Tabel VI
Tabel VII
Tabel VIII
Tabel IX

190
230
240
280

K.G./M
K.G./M
K.G./M
K.G./M

.
.
.
.

ART. 61.
1. De fundamenten van een gebouw moeten op zoodanig
vaste en stevige grondslagen worden aangelegd, dat de noodige
waarborgen aanwezig zijn tegen verzakking en ongelijke
zetting van het gebouw.

Wijze van fundeering.

2. De onderkant der fundamenten moet ten minste 0.60 M.


beneden het bij het gebouw aansluitende terrein zijn gelegen.
3. Op een bestaande fundeering mag niet gebouwd worden;
evenmin mag daarvan bij het bouwen gebruik worden gemaakt.
4. Van het bepaalde in het derde lid is vrijstelling mogelijk.
5. Ten aanzien van het bepaalde in het eerste lid kan
nader worden geischt, dat een onderzoek naar de draagkracht
van den bodem plaats vindt.
6. Nadere eischen kunnen worden gesteld ten aanzien van
zandstortingen, paalfundeeringen en andere bijzondere fundeeringswijzen .
Leidr. bouwv.

82

LEIDRAAD

HFST. IV, ARTT. 61

E N 62

Dit artikel houdt verband met de artt. 119 tot en met 128 der A. V. W. In art. 119 wordt
aldaar een overzicht gegeven van de verschillende wijzen, waarop de fundeering van een huis
mag worden aangelegd, terwijl de volgende artikelen nader op deze fundeeringswijzen ingaan.
Dit alles is noodig, omdat de A. V. W. voor het geheele Rijk gelden en dus bij uitvoering van
bouwwerken, welke worden getoetst aan de A. V. W., uiteenloopende fundeeringswijzen zich
kunnen voordoen. In de verordening van een kleine gemeente kan dit alles achterwege blijven.
Bij de opstelling van art. 61 is uitgegaan van de gedachte, dat gefundeerd wordt op een
vasten onberoerden grondslag van voldoend draagvermogen. Daarop hebben het eerste en
tweede lid betrekking, terwijl het vijfde lid mogelijk maakt, in geval van twijfel een onderzoek
te eischen. Het eerste lid gaat echter nog verder. Ook waar andere fundeeringswijzen worden
toegepast, geeft dit lid een algemeenen hechtheidseisch voor fundeeringen, terwijl het laatste
lid de mogelijkheid opent om in dergelijke bijzondere gevallen nadere eischen te stellen. Indien
echter in een gemeente bijzondere fundeeringswijzen gebruikelijk of noodzakelijk zijn, zal niet
met dezen algemeenen eisch mogen worden volstaan, doch zullen daarvoor nadere voorschriften
moeten worden gegeven, waarvoor kan worden geput uit de A. V. W.
Voor zandstortmgen kan worden verwezen naar art. 121 der A . V . W .
Voor paalfundeeringen zij verwezen naar de artt. 123 tot en met 127 der A. V. W. Daarin
is alleen de geheel houten paalfundeering tot in details geregeld; voor andere is volstaan met
den algemeenen hechtheidseisch in art. 123, tweede lid. De voorschriften voor de houten paalfundeering zijn zoo gekozen, dat een voldoend betrouwbare fundeering verkregen wordt. Art. 126
stelt in sommige gevallen de lengte der te bezigen palen afhankelijk van de resultaten eener
proef heiing. Daarbij kan worden gebruik gemaakt van de in Bijlage II van den Leidraad opgenomen heiformule.
Het derde en vierde lid van dit artikel komen overeen met art. 128 der A. V. W. Behoudens
vrijstelling behoort het bouwen op een bestaande fundeering verboden te zijn, met het oog op
het gevaar van onvoldoend draagvermogen en ongelijke zetting. Aan de fundeering, het belangrijkste constructiedeel van een gebouw, moet bijzondere zorg worden besteed, omdat na voltooiing van het gebouw aan de fundeering zeer bezwaarlijk iets te veranderen of te verbeteren
is. De vrijstelling, bedoeld in het vierde lid, zal dus alleen mogen worden verleend, wanneer
geconstateerd is, dat het draagvermogen voldoende is en ongelijke zetting buitengesloten moet
worden geacht.
ART. 62.
\. Muurwerk mag niet zoodanig worden opgetrokken, dat
beneden naar boven in dikte toeneemt. Deze bepaling
is niet van toepassing op het aanbrengen van versieringen en
van uitbouwen voor dracht van gewelven e. d.

Maatwerken en metselwerk (algemeen).

n e t

v a n

2. Indien een bepaalde dikte van muurwerk is voorgeschreven, moet deze dikte over het geheele muuroppervlak
aanwezig zijn. Van deze bepaling is vrijstelling mogelijk voor
het maken van kanalen, nissen, kassen, holten e.'d.
3. Onder dikte van muurwerk in metselsteen wordt verstaan de dikte van het in verband gemetselde werk, behoudens
waar uitdrukkelijk is vermeld dat een klamplaag ter bepaling
van de muurdikte medegerekend mag worden.
4. Indien in deze Verordening de dikteafmetingen van
metselwerken in baksteen met een (W), (R) of (IJ) zijn aangegeven, beteekent dit onderscheidenlijk dat het bedoelde

HFST. IV, A R T .

62

83

LEIDRAAD

metselwerk wordt uitgevoerd in steenen van Waalformaat


(gemiddelde afmetingen 0.215 X 0.106 X 0.053 M.), van
Rijnformaat (gemiddelde afmetingen 0.18 X 0.088 X 0.043
M.) of van IJsselformaat (gemiddelde afmetingen 0.16 X 0.078
X 0.045 M.). Indien een dikte-afmeting alleen in Waalformaat
aangegeven is, moet, bij vervanging daarvan door Rijnformaat
of IJsselformaat, die afmeting met een halven steen worden
vermeerderd. Indien voor een dikteafmeting van eenig muurwerk boven het trasraam 1 steen (R) is aangegeven, mag in
de plaats daarvan, % steen (W) + 1 klamp (W) worden toegepast.
5. De muurwerken van een gebouw moeten te lood en
zooveel mogelijk gelijktijdig worden opgetrokken.
6. Indien in muurwerk verankering plaats vindt, moet het
ankerwerk geheel zijn aangebracht, alvorens met opmetselen
mag worden voortgegaan.
7. Alle metselwerken moeten in oordeelkundig verband
worden uitgevoerd. Het is evenwel toegelaten, dat het verband
van de voor- en achtergevels van een gebouw met de bouwmuren en zijgevels wordt verkregen door middel van blokken
en kassen, mits bovendien een verankering met gesmeed ijzeren
ankers van voldoende lengte en van ten minste 320 m . M .
doorsnede wordt aangebracht; de verankering moet plaats
hebben ter hoogte van iederen vloer, dan wel ter hoogte van
ongeveer het midden tusschen twee opeenvolgende vloeren.
2

8. Ind ien in deze Verordening wordt gewaagd van waterdicht metselwerk, is hieronder te verstaan metselwerk van geen
mindere hoedanigheid dan vlakke baksteenklinkers in waterdichte mortel.
Dit artikel houdt verband met de artt. 129 tot en met 131 der A.V.W. Het bepaalde in
het eerste lid is een eisch van stabiliteit. De weerstand tegen zijdelingschen druk eischt, dat de
dikte beneden het grootst zij. Bij muren van beperkte hoogte zal de dikte overal dezelfde kunnen
zijn. Behoudens een uitzondering voor bepaalde onderdeelen, mag de dikte naar boven echter
niet toenemen. Het tweede lid belet, dat muren plaatselijk worden verzwakt, behoudens verzwakkingen van ondergeschikten aard, als in dat lid genoemd, waarvoor vrijstelling mogelijk is.
Het derde lid regelt wat te verstaan is onder de dikte van muren in metselwerk. Klamplagen,
welke in den regel na het opmetselen der muren worden aangebracht, zullen niet worden mede
gerekend. Bij de voorschriften in de volgende artikelen is de muurdikte in den regel uitgedrukt
in heele en halve steenen (W). Daarbij blijven klamplagen buiten beschouwing. Alleen voor
muren van beperkte hoogte is een dikte van Vz steen (W) + 1 klamp (W) toegelaten,- hier wordt
dus de klamplaag wel medegerekend. Evenzoo, waar bij keldermuren klamplagen zijn voorgeschreven.
Het vierde lid geeft een omschrijving van wat onder de verschillende steenformaten is te
verstaan. Als norm in dezen Leidraad is genomen het meest gebruikelijke formaat, namelijk
Waalformaat. Alleen voor enkele muren van beperkte hoogte is een dikte van een Rijnsteen

LEIDRAAD

84

HFST. IV, ARTT. 62

EN

63

als norm aangenomen, welke evenwel steeds mag worden vervangen door een halven Waalsteen
met klamp. In die gemeenten, waar het gebruik van IJsselsteen inheemsch is, zou voor dergelijke
muren ook een dikte van 1 steen (IJ) kunnen worden toegestaan. Buitenmuren van die dikte
zijn in streken, waar de IJsselsteen wordt gemaakt, van ouds gebruikelijk.
Ook voor trasramen zal een dikte van 1 steen (IJ) kunnen worden toegelaten. Indien de
opgaande muren van % steen (W) + klamp worden gemaakt, zal deze wijze van samenstelling
eerst boven het trasraam mogen aanvangen, wijl zij voor het trasraam ongewenscht moet worden
geacht.
Het vijfde, zesde en zevende lid zijn ontleend aan de artt. 255 en 256 der A. V. W. (hoofdstuk
Uitvoering). Deze bepalingen, die betrekking hebben op de uitvoering van metselwerk, kunnen
in een verordening bezwaarlijk worden gemist.
Het laatste lid van dit artikel geeft een omschrijving van waterdicht metselwerk. Voor een
nadere omschrijving van wat onder klinkers is te verstaan, zij verwezen naar art. 322 der A. V. W.;
voor waterdichte mortels naar de rubriek sterke mortel no. 1 in art. 132 der A. V. W.
A R T . 63.

Fundamenten en
kelders.

1. Alle dragende muren en alle daarvoor in aanmerking


komende andere dragende onderdeelen van een gebouw, zoomede alle niet-dragende muren van een gebouw met een
grooter eigengewicht dan bij uitvoering in drijfsteenmetselwerk ter dikte van ten hoogste 0.08 M . , moeten op doorgaande
massieve fundamenten worden opgetrokken.
2. De fundamenten worden geacht te eindigen bij den
aanleg van het trasraam, terwijl de opgaande muren worden
geacht met dien aanleg aan te vangen.
3. De fundamenten moeten in metselwerk, natuursteen,
beton of gewapend beton worden opgetrokken, met dien verstande, dat de hoedanigheid van het materiaal niet minder
mag zijn dan bij uitvoering in baksteen, kwaliteit best rood
in basterdmortel.
4. De fundamenten mogen geen mindere dikte verkrijgen
dan het onmiddellijk daaruit opgaande muurwerk; bij uitvoering i n metselwerk mag de dikte in geen geval minder bedragen
dan n steen. Betreft het opgaande muurwerk een spouwmuur dan mag bedoelde dikte niet minder bedragen dan de
gezamenlijke dikte der samenstellende muren, vermeerderd
met de wijdte van de spouw.
5. Voor een fundeering op staal moet de aanlegbreedte
der fundamenten ten minste tweemaal de dikte van het
onmiddellijk boven peil opgetrokken muurwerk bedragen,
met dien verstande dat de aanlegbreedte in geen geval minder
dan 0.30 M . bedragen mag.
6. Indien de fundamenten een mindere dikte verkrijgen
dan voor hun aanlegbreedte is voorgeschreven, moeten zij met
een tot de vereischte aanlegbreedte verzwaarden voet (een

HFST. IV, A R T . 63

85

LEIDRAAD

z.g. fundamentvoet) worden uitgevoerd. De verzwaring moet


zoo mogelijk aan weerszijden plaats vinden.
7. Wordt een fundamentvoet in metselwerk uitgevoerd,
dan moet de verzwaring geschieden door versnijdingen van
ten hoogste een klezoor om de twee of meer lagen.
8. Wordt een fundamentvoet in beton uitgevoerd, dan
moet het dwarsprofiel dat van het na te noemen blok tenminste dekken:
a. (indien de verzwaring aan weerszijden plaats vindt) een
blok, waarvan de hoogte gelijk is aan het verschil tusschen
de aanlegbreedte en de dikte van het fundament, het bovenvlak
een breedte heeft van 0.04 M . meer dan de fundamentdikte
bedraagt, en de zijden, behoudens een rechtstand van 0.06 M .
aan den onderkant, een schuin beloop hebben;
b. (indien de verzwaring slechts aan n zijde plaats vindt)
een blok, waarvan de hoogte het dubbele en de breedte van
het bovenvlak dezelfde is als onder a" bedoeld, en waarvan
voorts de eene zijde schuin en met rechtstand, als bedoeld
onder a", en de andere zijde te lood opgaat.
9. Indien fundamentmuren, welke in baksteen worden
uitgevoerd, grond hebben te keeren, moeten zij een dikte van
ten minste 1 steen (W) verkrijgen, wanneer de grondkeering
niet meer dan 1 M . , en een dikte van ten minste 1 % steen (W),
indien de grondkeering meer dan 1 M . bedraagt. Grondkeerende
muren welke in ander materiaal dan baksteenmetselwerk worden opgetrokken, moeten zoodanige afmetingen verkrijgen,
dat zij ten minste denzelfden weerstand tegen gronddruk
kunnen bieden als waren zij in baksteen uitgevoerd, overeenkomstig het bepaalde in de eerste zinsnede.
10. Waar voorsprongen, kolken, plinten, pilasters, schoorsteenen, koekoeken e. d. voorkomen, moeten de fundamenten
zooveel zwaarder worden gemaakt als de dikte dier bouwdeelen
bedraagt, tenzij behoorlijke uitmetselingen worden aangebracht.
Voor zooveel de verzwaringen zich in het trasraam bevinden,
moeten zij in de voor trasraam voorgeschreven materialen
worden uitgevoerd.
11. Van het bepaalde in het eerste lid is vrijstelling mogelijk
voor muren, welke worden ondervangen, of waarbij spaarbogen e. d. worden toegepast.
12. Nadere eischen kunnen worden gesteld ten aanzien
van de dikte, de versterking en de aanlegbreedte van fundamenten, welke bijzonder zwaar worden belast, welke over

LEIDRAAD

86

HFST. IV, ART. 63

aanzienlijke hoogte grond hebben te keeren of welke op


andere wijze een bijzondere functie hebben te vervullen, zoomede ten aanzien van de aanlegbreedte van het fundament bij
fundeering anders dan op staal.
13. Fundamenten, welke in ander materiaal dan baksteenmetselwerk worden uitgevoerd, moeten zoodanige afmetingen
verkrijgen, dat zij niet minder deugdelijk zijn dan wanneer
zij m baksteen waren uitgevoerd, overeenkomstig het bepaalde
in dit artikel.
Dit artikel houdt verband met de artt. 133 tot en met 138 der A . V . W .
Het eerste lid geeft een algemeen voorschrift betreffende het aanbrengen van fundamenten.
Deze fundamenten moeten doorgaand en massief zijn. Van dit voorschrift zijn slechts uitgezonderd dunne scheidingswanden, lichter in gewicht dan een drijfsteenwand van de gebruikelijke
afmetingen, terwijl krachtens het bepaalde in het elfde lid vrijstelling mogelijk is voor het ondervangen van muren, alsmede voor de toepassing van bijzondere constructies, als spaarbogen,
gewapend beton-balken, enz.
Het tweede lid is noodig in verband met de voorschriften omtrent de dikte van fundamentmuren, zoowel als van opgaande muren.
Het derde lid geeft aan, van welke materialen de fundamenten mogen worden gemaakt, waarbij
materiaal in baksteenmetselwerk nader is gepreciseerd. Deze samenstelling geldt tevens als
maatstaf voor de deugdelijkheid bij uitvoering in ander materiaal dan baksteen.
Het vierde lid regelt de dikte der fundamenten in verband met die van het opgaande
muurwerk.
Het vijfde lid regelt de aanlegbreedte bij fundeering op staal. Onder fundeering op staal is
te verstaan fundeering op een vaste zandplaat of andere laag nog onberoerden grond, van zoodanige geaardheid, dat zonder bijzondere voorzieningen de vaste stand van het bouwwerk verzekerd is. Hiervoor is echter een zekere aanlegbreedte van het fundament noodig, welke afhangt
van de belasting van het fundament en van het draagvermogen van den grond. Voor alle
gevallen, welke zich kunnen voordoen, afzonderlijke voorschriften te geven is ondoenlijk. Het is
ook niet noodig, in verband met het reeds in art. 61 gegeven algemeene voorschrift. Het hier
gegeven voorschrift betreft alleen het geval van een vasten ondergrond. Ook al zou in verband
met belasting en draagvermogen met een mindere breedte dan in dit zesde lid vermeld kunnen
worden volstaan, dan nog is terwille van de stabiliteit deze breedte vereischt. Zoodra de aangegeven minimum-breedte niet toereikend blijkt om de noodige waarborgen te geven tegen
verzakking en ongelijke zetting, zal krachtens art. 61 een grootere breedte moeten worden genomen
of zullen andere maatregelen moeten worden getroffen.
Het twaalfde lid opent de mogelijkheid om in dit geval nadere eischen te stellen.
Indien in eene gemeente andere fundeeringswijzen gebruikelijk of noodzakelijk zijn, zullen
hier nadere bepalingen omtrent de aanlegbreedte moeten worden opgenomen. (Zie de toelichting
op art. 61.) Ten aanzien van den aanleg op een zandstorting of een paalfundeering kan worden
verwezen naar art. 136 der A. V. W.
Het zesde, zevende en achtste lid betreffen den fundamentvoet. Bij uitvoering daarvan in
metselwerk of beton dient de aanlegbreedte geleidelijk in de fundamentbreedte over te gaan.
Het zevende lid heeft betrekking op een voet van baksteen, het achtste op beton. In den regel
is in dit hoofdstuk alleen de uitvoering in baksteen beschreven en die tevens als maatstaf gesteld
voor de deugdelijkheid bij uitvoering in ander materiaal. Hier is ook de uitvoering in beton
omschreven, omdat deze ten aanzien van een fundamentvoet veelvuldig wordt toegepast, en niet
steeds door personen, die op het gebied van de toepassing van beton deskundig zijn te achten.
Het negende lid heeft betrekking op grondkeerende muren. Hierbij is weer de uitvoering

87

HFST. IV, ARTT. 63 EN 64

LEIDRAAD

in baksteen als maatstaf aangehouden. De redactie wijkt eenigszins af van die van art. 138 A. V. W.
Daar is als nurunnim-dikte steeds 1 steen (W) voorgeschreven, welke dikte tot een grondkeering
van 1 M . toelaatbaar is en ook in andere gevallen als minimumvoorschrift geldt, tenzij nadere
eischen worden gesteld. Andere gevallen zullen zich evenwel daar zelden voordoen. In een
Bouwverordening dient ook met die andere gevallen rekening te worden gehouden. Daarom is
ook voor muren, die meer dan 1 M . grond moeten keeren, een voorschrift opgenomen, terwijl het
twaalfde lid nog toelaat nadere eischen te stellen.
Het tiende lid is gekjkluidend met art. 261 der A. V. W. en heeft betrekking op de uitvoering
van plaatselijke verzwaringen en uitmetselingen.
Het twaalfde lid maakt het stellen van nadere eischen mogelijk, waarvan enkele reeds zijn
genoemd en de andere betrekking hebben op bijzondere fundamenten, waarvoor het niet mogelijk
is gedetailleerde voorschriften te geven, terwijl het laatste lid een algemeenen kwateitseisch
bevat voor fundamenten in ander materiaal dan baksteen, waarbij de deugdelijkheid van baksteenmetselwerk als maatstaf geldt.
ART.

64.

1. Voor de omtrekmuren van kelders, al dan niet gevormd


door fundamentmuren, zoomede voor keldervloeren, moet het
materiaal ten minste de hoedanigheid bezitten als hierna onder
a en o ' vermeld.
a. voor het geval, bedoeld in het eerste lid van art. 57:
baksteen, kwaliteit vlakke klinker, in waterdichte mortel;
b. voor andere gevallen dan bedoeld in het eerste lid van
art. 57:
baksteen, kwaliteit klinker, in sterke mortel.
2. Ind ten de omtrekmuren en de vloeren van kelders in
baksteenmetselwerk worden uitgevoerd, moeten zij ten minste
de volgende dikte verkrijgen.
a. voor het geval, bedoeld in het eerste lid van art. 57:
de

muren:

tot 0.20 M . boven het niveau als in art. 57 bedoeld


\y steen (W) + 1 klamplaag (IJ);
of 1 steen (W) + 2 klamplagen (IJ);
1 steen (W) + 1 klamplaag (IJ);
2

daarboven
de

vloeren:

4 platte lagen (W);


of 5 platte lagen (IJ);
b. voor andere gevallen dan bedoeld in het eerste lid van
art. 57:
en
de vloeren
d e

m u r

1 steen (W) +

1 klamplaag (IJ);
2 platte lagen (IJ).

3. Indien een vloer- of wandbekleeding van hardgebakken


tegels in sterke mortel wordt aangebracht, kan deze voor een
klamplaag of platte laag in de plaats treden.

88

LEIDRAAD

HFST. IV, ARTT. 64

EN 65

4. Nadere eischen kunnen worden gesteld ten aanzien van


de dikte van muren en vloeren voor groote of diepe kelders,
alsmede voor kelders, welke een grooten waterdruk hebben
te weerstaan.
5. Worden de muren en vloeren van kelders in ander
materiaal dan baksteenmetselwerk uitgevoerd, dan moeten zij
zoodanige afmetingen verkrijgen, dat zij dezelfde deugdelijkheid bezitten, als waren zij in baksteen uitgevoerd, overeenkomstig het bepaalde in dit artikel.
Keldermuren en -vloeren mogen geen water doorlaten. In art. 57, eerste lid, is daarom reeds
bepaald, dat keldermuren en -vloeren, welke reiken tot beneden den hoogsten waterstand, welke
ter plaatse van het gebouw pleegt voor te komen, tot ten minste 0.20 M . boven dien waterstand
uit waterdicht metselwerk of waterdichte beton moeten worden samengesteld. In dit artikel
worden nu ten aanzien van het materiaal en de dikte nadere voorschriften gegeven. Deze zijn
opgenomen in het eerste en tweede lid onder a.
Voor de gedeelten van dergelijke keldermuren boven het in het vorige lid genoemde niveau,
alsmede voor keldermuren en keldervloeren, welke niet tot beneden den genoemden waterstand
rei ken, kan met geringere eischen worden volstaan. Deze zijn vervat in het eerste en tweede lid onder b.
Aan Burgemeester en Wethouders dient voorts de bevoegdheid te worden toegekend om voor
bijzondere muren en vloeren nadere eischen te stellen.
In de gegeven voorschriften is voorts weer de uitvoering in baksteenmetselwerk als maatstaf
genomen. Bij uitvoering in ander materiaal moet de deugdelijkheid weer ten minste dezelfde
zijn. Bovendien geldt, als gezegd, voor de keldermuren en -vloeren van de eerstgenoemde soort
nog het voorschrift van art. 57, eerste lid, dat behalve waterdicht metselwerk alleen waterdichte
beton toegelaten is.
In het eerste lid is sprake van waterdichte mortel" en sterke mortel", terwijl in art. 139
der A. V. W. gesproken wordt van sterke mortel no. 1 en no. 2, waarmede onderscheidenlijk
hetzelfde is bedoeld. In art. 132 der A . V . W. komt een lijst van toelaatbare mortels voor,
welke bezwaarlijk in de Bouwverordening van een kleine gemeente kan worden opgenomen.
Om deze reden zijn in dit artikel de algemeen gangbare begrippen waterdichte mortel" en
sterke mortel" gebruikt. Voor een nadere preciseering kan worden verwezen naar art. 132
der A. V. W. Uit dat artikel blijkt, dat in de A. V. W. geen stelling is gekozen ten aanzien van
de tegengestelde meeningen, die hier te lande in zake de samenstelling van mortels door mannen
van gezag op dit gebied worden gekoesterd.

ART. 65.
1. De muren, hierna onder I tot en met VII genoemd,
scheidingswanden. dj ingevolge het bepaalde in art. 49 in brandvrij materiaal
moeten worden opgetrokken, moeten naar de hechtheid voldoen
aan de eischen als onderscheidenlijk daarbij vermeld. Waarin
dit artikel sprake is van Geval A, A a, B of B b, wordt verstaan onder:
G e v a l A : een gebouw zonder verdieping, eventueel met
een zolder, mits deze een schuin dak heeft;
G e v a l A a : een gebouw, bestaande uit beganegrond
+ zolder met plat dak;
G e v a l B : een gebouw, bestaande uit beganegrond +
verdieping + zolder met schuin dak;
Opgaand muurwerk en
e

89

HFST. IV, A R T . 65

LEIDRAAD

G e v a l B b : een gebouw, bestaande uit beganegrond


+ verdieping + zolder met plat dak.
ti Niet-balkdrogende buitenmuren.
Het materiaal moet ten minste de hoedanigheid hebben
van baksteen, kwaliteit hardgrauw, in basterdmortel, behoudens dat voor Geval A het gebruik van boerengrauw in plaats
van hardgrauw is toegelaten.
Bij uitvoering in baksteenmetselwerk moet de muurdikte
ten minste bedragen:
voor

Geval

. . . . . . . ,
voor Geval

A:
_
A a en

steen (R);

steen (W);

B:

voor Geval B b :
tot den vloer van den beganegrond . . .
daarboven . . . .

1 % steen (W);
|
( )'
s t e e n

II. Balkdragende buitenmuren.


Het materiaal moet ten minste de hoedanigheid hebben
als dat van de niet-balkdragende buitenmuren.
Bij uitvoering in baksteenmetselwerk moet de muurdikte
ten minste bedragen:
voor

Geval

A:

voor

Geval

Aa :

voor

Geval

B:

steen (R);

steen (W);

1. indien de hoogste te dragen balklaag die van den beganegrondvloer is,


1 steen (W);
2. -indien de hoogste te dragen balklaag hooger ligt dan
de vloer van den beganegrond, tot den vloer van den begane
1% steen (W);
daarboven
1
ry).
r o n d

s t e e n

voor

Geval

Bb :

1. indien de hoogste te dragen balklaag die van den vloer


van de eerste verdieping is, tot den vloer van den beganeS

r o n d

i y steen (W);
]
2

daarboven

, . .

s t e e n

2. indien de hoogste te dragen balklaag hooger ligt dan


de vloer van de eerste verdieping, tot den vloer van de eerste
verdieping
\y% s t e e n ( W ) ;
daarboven
1
ry^
s t e e n

90

LEIDRAAD

HFST. IV, ART.

65

III. Bouwmuren.
Het materiaal moet ten minste de hoedanigheid hebben
van baksteen, kwaliteit best rood, in basterdmortel.
Bij uitvoering in baksteenmetselwerk moet de muurdikte
ten minste bedragen,
voor

Geval A :
1

steen (R);

steen (W);

voor G e v a l A a :
v o o r G e v a l B en B b :
tot den vloer van den beganegrond...
daarboven

1 % steen (W);
1 steen (W).

IV. Balkdragende binnenmuren.


Het materiaal moet ten minste de hoedanigheid hebben
van baksteen, kwaliteit best rood, in slappe basterdmortel.
Bij uitvoering in baksteenmetselwerk moet de muurdikte
ten minste bedragen,
voor Geval A :
1 . indien de afstand van de steunpunten der balken 2.50 M .
of minder bedraagt,
y steen (W);
2. indien de afstand van de steunpunten der balken meer
bedraagt dan 2.50 M ,
1 steen (R);
v o o r G e v a l A a en B :
1 steen (W);
voor Geval B b :
2

1. indien de hoogste te dragen balklaag de platbalklaag is,


tot den vloer van den beganegrond. 1 % steen (W);
daarboven
1 steen (W);
2. indien de hoogste te dragen balklaag niet de platbal klaag is,
1 steen (W).
V. Balk\steunende binnenmuren.
Het materiaal moet ten minste de hoedanigheid hebben
als dat van de balkdragende binnenmuren.
Bij uitvoering in baksteenmetselwerk moet de muurdikte
ten minste bedragen,
voor G e v a l A :
y steen (R);
2

v o o r G va 1 A a en B :
V steen (W);
2

91

HFST. IV, ART. 65

LEIDRAAD

voor Geval B b :
1. indien de hoogste te dragen balklaag de platbalklaag is,
tot den vloer van den beganegrond . . . .
1 steen (W);

daarboven

8 t e e n

2. indien de hoogste te dragen balklaag niet de platbalklaag is,


V steen (W).
2

VI. Binnenmuren, niet hooger dan 3.20 M., en met geen


andere bestemming dan het afscheiden van ruimten, die tot
eenzelfde woning behooren (z.g. scheidingswanden).
Het materiaal moet ten minste de hoedanigheid hebben
van bimscementplaten in sterke mortel, dan wel van een
bepleisterd netwerk van metaal.
De dikte van den wand moet ten minste 0.06 M . bedragen.
VII. Binnenmuren, welke niet behooren tot de onder III
t/m VI genoemde.
Het materiaal moet ten minste de hoedanigheid hebben
van baksteen, kwaliteit rood, in kalkmortel, dan wel van
drijfsteen in basterdmortel.
De muurdikte moet ten minste bedragen,
v o o r G e v a l A en A a :
/ steen (IJ);
v o o r G e v a l B en B b :
I . indien de muur tot in de zolderruimte doorgaat, tot
den vloer van den beganegrond
1 steen (IJ);
daarboven
i/
(JJ).
x

s t e e n

2. indien de muur niet tot de zolderruimte doorgaat,


y steen (IJ).
2

2. In afwijking van het bepaalde onder I en II, is voor


buitenmuren van aanbouwen en bijgebouwtjes, geen ter bewoning bestemd vertrek bevattende, welke geen grooter oppervlak insluiten dan 12 M . en waarvan de gemiddelde hoogte,
gemeten boven den grondslag van het aansluitende terrein,
niet meer dan 3 M . bedraagt, een dikte toegelaten van niet
minder dan % steen (W) of y steen (IJ) met een klamp (IJ).
2

3. In afwijking van het bepaalde onder III moeten bouwmuren of gedeelten van bouwmuren, ten aanzien van welke
niet aangetoond kan worden dat zij niet blijvend aan de buitenlucht zullen uitkomen, wat de hoedanigheid van het materiaal
betreft, worden uitgevoerd naar de eischen, krachtens dit
artikel aan buitenmuren gesteld.

92

LEIDRAAD

HFSTi IV, ART. 65

4. In afwijking van het bepaalde onder VI, is voor het


afscheiden van vertrekken op den zolder van een woning
een tegen regelwerk aangebrachte houten wand van geploegde
en geschaafde delen ter dikte van niet minder dan 0.016 M . ,
toegelaten.
5. Voor muren, welke worden ondervangen, mag de dikte
niet minder bedragen dan zou zijn vereiscbt, indien zij uit de
fundeering opgingen.
6. Van de in dit artikel omschreven eischen, voorzooveel
zij de zwaarte van muren betreffen, is vrijstelling mogelijk:
a. voor muren van gering oppervlak;
b. voor muren, welke door dwarsmuren op korte afstanden
worden gesteund;
c. voor muren, welke balken van geringe afmetingen hebben te dragen;
d. voor aan- en uitbouwsels;
e. voor muren van niet ter bewoning bestemde gebouwen,
mits deze geen grootere hoogte hebben dan gemiddeld 3.75 M . ,
gemeten boven den grondslag van het aansluitende terrein;
. voor bouwmuren, voorzoover deze op den zolder niet
de afscheiding tusschen vertrekken vormen.
7. Nadere eischen kunnen worden gesteld ten aanzien van
de dikte der:
a. muren, genoemd onder I en II, voor de Gevallen A en
B, indien de muren hooger dan 1.50 M . boven den zoldervloer worden opgetrokken;
b. muren, genoemd onder I, II, III, IV, V en VII,
1. indien in het gebouw een grootere verdiepinghoogte
voorkomt dan 3.50 M . , gemeten van vloer tot vloer;
2. indien het gebouw een grootere hoogte verkrijgt dan
die, bedoeld voor Geval B b;
c. muren, genoemd onder III, IV, V en VII, indien zij
de scheiding vormen tusschen een woning en een niet ter
bewoning bestemde ruimte.
8. Voorts kunnen nadere eischen worden gesteld ten aanzien van de dikte zoowel als van de hoedanigheid van het
materiaal der muren, genoemd onder I, II, III, IV, V en VII,
indien zij door zware belasting, of door andere oorzaken, een
bijzondere functie hebben te vervullen.
in

9. Indien de muren uit ander materiaal dan metselwerk


baksteen worden opgetrokken, moeten zij zoodanige

HFST. IV, ART. 65

93

LEIDRAAD

afmetingen verkrijgen, dat zij niet minder deugdelijk zijn dan


wanneer zij, overeenkomstig het bepaalde in dit artikel, in
baksteen waren uitgevoerd.
Dit artikel heeft betrekking op de hechtheid van die muren, welke krachtens het bepaalde
in art. 49 van brandvrij materiaal moeten worden opgetrokken, namelijk:
a. buitenwanden van een geheel of gedeeltelijk ter bewoning bestemd gebouw of een ander
gebouw, gelegen binnen een afstand van 50 M . van andere gebouwen, welke wanden uit metselwerk, natuursteen, beton of gewapend beton moeten bestaan;
b. scheidingswanden tusschen een woning en een andere woning, een ander gebouw, of een
bewaarplaats van licht brandbare stoffen, welke wanden uit de onder a genoemde materialen moeten
bestaan;
c. afscheidingen tusschen vertrekken, gangen enz., welke uit de onder a genoemde materialen
dan wel uit ander brandvrij materiaal moeten bestaan.
De artt. 140 en 141 der A. V. W. zijn eenigszins anders geredigeerd, wijl de A. V. W. alleen
voor ter bewoning bestemde gebouwen zijn bedoeld. Dit artikel van den Leidraad heeft een
verdere strekking en omvat onder a ook buitenwanden van niet ter bewoning bestemde
gebouwen.
In de opgenomen bepalingen zijn alleen eischen gesteld voor de uitvoering in baksteenmetselwerk, welke voor de hechtheid van andere uitvoeringswijzen als maatstaf wordt aangehouden
(vide laatste lid).
Voor andere wanden dan de bovengenoemde zijn geen voorschriften gegeven; deze vallen
onder den algemeenen hechtheidseisch van art. 60, eerste lid.
Voor de baksteenmuren zijn naar de hoogte vier gevallen onderscheiden, welke eenigszins
afwijken van die in art. 141 der A. V. W. In de eerste plaats, omdat hier niet verder is gegaan
dan gebouwen met een verdieping en een zolder met plat dak, terwijl de A. V. W. betrekking
hebben op gebouwen met ten hoogste drie verdiepingen, al dan niet met een zolder; en voorts,
wijl de A. V. W. verschillende dikteafmetingen toelaatbaar stellen, terwijl een verordening'
minimumvoorschriften moet geven.
Zulks zal duidelijk worden bij een nadere beschouwing van de niet-balkdragende buitenmuren (I). De A. V. W. stellen als minimumdikte voor huizen zonder verdieping, al dan niet
met een zolder, 1 steen (R), welke dikte toelaatbaar is bij een zolderborstwering van niet meer
dan 1.50 M . hoogte, terwijl bij een grootere hoogte nadere eischen kunnen worden gesteld Is
de zolder plat afgedekt, dan is dus de muurdikte 1 steen (R), althans wanneer Burgemeester
en Wethouders geen nadere eischen stellen. Is het huis echter een meergezinshuis, dan valt het
onder geval b (huizen met niet meer dan n verdieping, al dan niet met zolder) en moet de
muurdikte 1 steen (W) bedragen. De eisch is dus voor een meergezinshuis zwaarder dan voor
een eengezinshuis. Deze onderscheiding kan in een verordening voor een kleine gemeente niet
worden doorgevoerd. (Zie ook de toelichting op art. 60.) Daarom zijn voor kleine gebouwen
slechts twee gevallen onderscheiden, n.1. A (zolder met schuin dak) en A a (zolder met plat dak)
waarvoor de muurdikte onderscheidenlijk 1 steen (R), behoudens nadere eischen, en 1 steen (W)
moet bedragen. Om soortgelijke redenen zijn voor hoogere gebouwen slechts de gevallen
B en B b onderscheiden.
Voor balkdragende buitenmuren (II) valt hetzelfde op te merken. De overige in dit artikel
vervatte technische voorschriften kunnen bezwaarlijk uitvoerig worden toegelicht. Opgemerkt
zij nog, dat de scheidingsmuren onder VI in art. 141 der A. V. W., welke alleen betrekking hebben
op meergezinshuizen, zijn weggelaten; ten aanzien van die muren kunnen, indien de bouw van
dergelijke huizen mocht zijn toegelaten, nadere eischen worden gesteld. In de plaats daarvan
zijn onder VI opgenomen de scheidingswanden van art. 144 der A . V . W .
Omtrent de voorschriften, welke volgen na VII, valt het volgende op te merken. Het tweede
hd bevat een uitzonderingsbepaling voor uitbouwen, als bijkeukens, privaten, e. d., alsmede

LEIDRAAD

94

HFST. IV, ARTT. 65

EN

66

bijgebouwtjes, schaartjes en andere gebouwtjes van kleine afmetingen, waarvoor met lichtere
eischen kan worden volstaan.
Het derde lid eischt dat bouwmuren, waaromtrent de waarschijnlijkheid bestaat dat zij aan
de buitenlucht zullen blijven uitkomen, als buitenmuren zullen worden behandeld, zulks in
hoofdzaak uit hoofde van welstand.
Het vierde lid komt overeen met het tweede lid van art. 144 der A . V . W . en laat op den
zolder van een eengezinshuis houten afscheidingen toe. Zulks is niet gewenscht in meergezinshuizen -(ingeval de bouw daarvan mocht zijn mogelijk gemaakt), met name niet in die,
bedoeld in art. 20, tweede lid, met het oog op de veiligheid der bewoners. Art. 144 der
A . V . W. Iaat deze afscheidingen ook toe op den beganegrond in die gemeenten, waar een
dergelijke bouwwijze inheemsch is. In gemeenten, waar deze bouwwijze niet kan worden
gemist, zou een dergelijke bepaling in de verordening kunnen worden opgenomen.
Het vijfde lid regelt de dikte van ondervangen muren.
Het zesde lid noemt eenige gevallen, waarin vrijstelling kan worden verleend en die wel geen
toelichting behoeven. De gevallen a, b, c, d en komen eveneens in art. 141 der A . V . W . voor.
Geval e heeft betrekking op niet ter bewoning bestemde gebouwen van geringe hoogte.
Het zevende lid bevat eenige gevallen van nadere eischen, waaromtrent het volgende valt
op te merken.
a. heeft betrekking op gebouwen met een schuin dak en geeft, overeenkomstig de regeling in
de A . V . W., het recht om bij een grootere borstweringhoogte dan 1.50 M . nadere eischen te stellen.
b. opent de mogelijkheid tot het stellen van nadere eischen in een tweetal gevallen. Vele verordeningen geven een regeling van de dikte der muren, afhankelijk van de hoogte in meters.
In dezen Leidraad is de dikte afhankelijk gesteld van het aantal verdiepingen, waarbij gedacht
is aan verdiepingen van de normale hoogte, die in woonhuizen plegen voor te komen. Voor gebouwen met een grootere verdiepinghoogte kan er dus aanleiding zijn om nadere eischen te
stellen. Hetzelfde kan het geval zijn bij gebouwen van grootere hoogte dan geval B b, voor welke
geen voorschriften zijn gegeven. Voor deze voorschriften zij verwezen naar art. 141 der A . V . W .
c. bedoelt nog een bijzonder voorschrift te geven voor de afscheiding van woningen.
Het achtste lid geeft gelegenheid tot het stellen van nadere eischen in bijzondere gevallen,
overeenkomstig hetgeen bij verschillende andere constructiedeelen is bepaald.
Het laatste lid stelt de deugdelijkheid van uitvoering in baksteenmetselwerk als maatstaf,
en eischt dat bij andere uitvoeringswijzen de deugdelijkheid niet minder zal zijn.
ART. 66.

Alle omtrekmuren van een gebouw moeten aan de constructie der daarop rustende of daartegen aansluitende vloeren
; met uitzondering van den beganegrondvloer voorzoover
daaronder geen kelderruimte aanwezig is en, bij topgevels,
ook aan de constructie der daarop rustende of daartegen aansluitende dakvlakken, op stevige wijze worden verankerd. In
geen geval mag de afstand van twee opvolgende verankeringen
meer dan 2.25 M . bedragen.
Dit artikel regelt de verankering der muren. Een zeer belangrijke factor voor de hechtheid
van een gebouw is, dat de muren aan de balklagen en aan de kapconstructie worden verankerd.
Zulks is duidelijk gebleken bij de stormramp van 10 Augustus 1925 in den Achterhoek van
Gelderland, waar algemeen kon worden geconstateerd, dat de huizen met een behoorlijke verankering zich veel beter hadden gehouden dan die, waarbij geene of een gebrekkige verankering
was toegepast.
Dit artikel geeft voor de ankers slechts een algemeenen maximum-afstand. De wijze, waarop
de ankers aan een balklaag moeten worden aangebracht, is nader geregeld in art. 71, zesde lid.

HFST. IV, A R T T . 67

EN

68

95

LEIDRAAD

ART. 67.
R Het maken van spouwmuren is toegelaten, mits de
gezamenlijke dikte der samenstellende muren niet minder
bedraagt dan de voor massieve muren voorgeschreven muurdikte, de dikte van iederen muur afzonderlijk niet minder
bedraagt dan een hal ven steen, de spouw een wijdte van niet
minder dan 0.05 M. heeft en de samenstellende muren zoowel
in horizontale als in verticale richting op geen grootere afstanden
dan 1 M. op doelmatige wijze met spouwankers zijn gekoppeld.

2. Van de voorwaarde omtrent de dikte der samenstellende muren afzonderlijk, vervat in het vorige lid, is vrijstelling
mogelijk in dier voege, dat kan worden toegestaan, dat de
buitenmuren van woningen, zonder verdieping, welke niet
hooger dan den bovenkant van den zoldervloer worden opgetrokken, worden gevormd door een spouwmuur, waarvan de
buitenwand bestaat uit baksteen ter dikte van niet minder
dan Y steen (W) en de binnenwand uit brandvrij materiaal
ter dikte van niet minder dan 0.06 M.
2

*ws

3. Ten aanzien van de zwaarte van spouwmuren kunnen


"
gesteld, indien deze op buitengewone
wijze worden belast.
a d e r e

e i s c h e n

w o r d e n

Art. 56 regelt een en ander omtrent spouwmuren met betrekking tot de vochtigheid. Thans
worden voorschriften gegeven omtrent de hechtheid van spouwmuren. Door behoorlijke koppeling
moet zorg worden gedragen, dat de beide muren een stevig geheel vormen
. . Voor muren van geringe hoogte is in art. 145, tweede lid, der A . V . W . toegestaan, dat een
binnenwand van brandvrij materiaal ter dikte van 0.06 M . zal worden gemaakt. Deze binnenwand zal kunnen zijn een klamplaag van waalsteen, dan wel een wand van bimscementplaten
of een beple.sterd netwerk van metaal, overeenkomstig de scheidingswanden van art. 65 onder
V I . Met het oog op de gennge hechtheid, vooral van de laatstgenoemde wanden, is zulks slechts
bij kleine gebouwtjes toegestaan.
In dit artikel is een dergelijke constructiewijze alleen bij vrijstelling mogelijk gemaakt. In
de A. V. W. was zulks niet noodig, omdat de woningen, waarvoor de A . V . W . zijn bedoeld in
den regel onder dagelijksch toezicht zullen worden gebouwd en er dus waarborgen zijn voor
een deugdelijke uitvoering Wijl een Bouwverordening op alle woningen van toepassing is, en
deze waarborgen dus met bestaan, is deze bouwwijze in dezen Leidraad gebonden aan een vrijstelling, waarbij voorwaarden kunnen worden gesteld. Deze zullen betrekking moeten hebben
op de goede uitvoering en kunnen voorts een overstekend dak eischen, een goede oplegging der
binten, bescherming van de balkkoppen tegen vocht, enz.
Voorts is ten aanzien van de zwaarte van alle soorten spouwmuren het stellen van nadere
eischen mogelijk.

ART. 68.
Nadere eischen kunnen gesteld worden:
a. ten aanzien van de versterking, de verankering en de
ondersteuning der muren, bedoeld in art. 65, 66 en 67, indien
zij worden ondervangen of een bijzondere functie hebben te
vervullen;

96

LEIDRAAD

HFST. IV, ARTT. 68

EN

69

b. ten aanzien van materiaal, afmeting en ondersteuning


van kolommen, pijlers, dragende penanten, bogen, gewelven
en bodemafsluitingen alsmede van andere muurwerken, voorzooveel te dien aanzien in deze Verordening geen afzonderlijke
bepalingen zijn opgenomen.
Het bepaalde onder a heeft betrekking op bijzondere gevallen, welke zich kunnen voordoen
bij de muren, omtrent welke in de drie voorgaande artikelen voor de normale gevallen voorschriften zijn gegeven. In een verordening kan, vooral ten aanzien van dit hoofdstuk, met in
elk voorkomend geval worden voorzien.
Het bepaalde onder b omvat in het algemeen die constructiedeelen, waaromtrent in de
voorgaande artikelen geen voorschriften zijn gegeven.
ART. 69.

Deuren, ramen,
kozijnen, balkons,

erkers e. d.

1. Deuren en ramen moeten van zoodanige constructie zijn


e

n zoodanig zijn aangebracht:


a

fa

jj behoorlijk kunnen worden geopend en gesloten,

de ramen van een vertrek althans voor het gedeelte, bedoeld


in art. 90;
b. -dat zij in gesloten stand een behoorlijke afsluiting vormen.
2. Kozijnen moeten aan beide zijden in het muurwerk
worden verankerd met schroefdraadankers, zwaar ten minste
5/16 ", welke op geen grooteren afstand dan 1 M . van elkander
worden aangebracht.
3. Bovendorpels van kozijnen, welke belasting van eenigen
omvang te dragen krijgen, moeten door ontlastingsbogen,
lateien of op andere wijze afdoende worden ontlast.
4. Balkons, erkers en soortgelijke uitbouwsels moeten op
deugdelijke wijze aan de gevels of balklagen worden bevestigd
en verankerd. De binten en ondersteuningen moeten bestaan
uit vloeiijzer of gewapend beton, tenzij een voldoende steenconstructie toepassing vindt.
5. Van het bepaalde in het vorige lid is vrijstelling mogelijk
voor het maken der binten en ondersteuningen van hout, mits
de uitbouwsels geen grooten omvang hebben en zich niet aan
een hoogere verdieping dan de eerste bevinden.
Dit artikel komt overeen met de artt. 147150 der A . V . W .
Het eerste lid eischt weinig toelichting. Deuren en ramen moeten als vanzelfsprekend goed
gang- en sluitbaar zijn en een goede bescherming vormen tegen weersinvloeden.
Het tweede en derde lid hebben betrekking op kozijnen. In de eerste plaats dienen deze
een onwrikbaar vasten stand in het muurwerk te hebben, terwijl voorts gezorgd moet worden,
dat de bovendorpels niet tengevolge van te zware belasting gaan doorbuigen.
Het vierde en vijfde lid hebben betrekking op de ondersteuning van balkons en andere uitbouwingen. In het algemeen moeten deze duurzaam hecht en stevig zijn, zoowel wat betreft de
ondersteuning zelf als de bevestiging aan de balklagen. Een ondersteuning van hout zal in het

HFST. IV, ARTT. 6971

97

LEIDRAAD

algemeen niet aan deze eischen voldoen. Met het oog op de veiligheid zijn dan ook houtconstructies verboden. Alleen is vrijstelling mogelijk gemaakt voor kleine uitbouwsels, die zich op
een geringe hoogte boven den grond bevinden. Vooral voor kleine woningen zou de eisch, vervat
in het vierde lid, te zwaar zijn.

ART. 70.
Vloeren en zolderingen. 1. Vloeren en zolderingen moeten zoodanig worden samengesteld en aangebracht, dat zij de daarvoor in aanmerking
komende of te verwachten toevallige en blijvende belasting
veilig en naar behooren kunnen dragen.
2. Balklagen moeten een behoorlijke oplegging hebben en
op voldoende wijze gekoppeld, verankerd en bevestigd zijn.
Bij toepassing van een houten balk- en vloerconstructie moeten
nader de voorschriften, vervat in het volgende artikel, worden
in acht genomen.
Het eerste lid bevat een algemeenen hechtheidseisch voor vloeren en zolderingen; het tweede
hd een nader voorschrift omtrent de hechtheid van balklagen. Deze voorschriften gelden voor
elk materiaal en voor elke constructiewijze. In het volgende artikel worden meer gedetailleerde
voorschriften gegeven voor houten balklagen, welke als maatstaf gelden voor de hechtheid bij
uitvoering op andere wijze.

ART. 71.
1. De binten van een houten balklaag mogen niet op
grooteren afstand dan 0.95 M . , hart op hart, van elkander
worden gelegd, en mogen geen mindere breedte dan 0.065 M .
en geen mindere hoogte dan 0.15 M . hebben. Deze bepaling
is niet van toepassing, indien de afstand van de steunpunten
der balken minder dan 2.50 M . bedraagt.
2. De breedte der raveelbalken moet ten minste 0.02 M .
meer bedragen dan die, welke voor de normale balken is
vereischt.
3. Behoudens waar zulks geen gevaar oplevert voor de
hechtheid, mag de zwaarte der balken niet door inkepingen
e. d. worden verminderd.
4. Indien de balkeinden op een muur zijn opgelegd, moet
de oplegging een lengte verkrijgen van ten minste 0.11 M . ;
bij muren met een geringere dikte dan 1 steen (W) kan met
een lengte der oplegging van ten minste 0.09 M . worden
volstaan. Over bedoelde lengte moeten de balkeinden deugdelijk
worden opgesloten in het muurwerk.
5. Wanneer een scheidingswand als bedoeld in art. 65
onder V I , in de richting van de balken wordt geplaatst, moet
daaronder een balk aanwezig zijn, tenzij krachtens art. 68,
onder a, verdergaande nadere eischen ten aanzien van de
ondersteuning worden gesteld.
Leidr. bouwv.

LEIDRAAD

98

HFST. IV, ART. 71

6. Mede ter voldoening aan het bepaalde in art. 66 moet


de verankering der balklagen met de muren geschieden met
gesmeed ijzeren ankers van ten minste 320 m.M . doorsnede,
en voorts als volgt:
a. in balkdragende muren ten hoogste om den tweeden
balk en zooveel mogelijk aan beide balkeinden;
b. ter plaatse van een raveeling aan de uiteinden van beide
balken, die het raveelbint dragen;
c. in niet-balkdragende omtrekmuren van een gebouw aan
het derde bint, van den muur af gerekend, en in elk geval
ter plaatse van elk penant.
2

7. Indien bij inbalking in bestaande muren het aanbrengen


van ankers groote moeilijkheden zou geven, kan instede daarvan worden volstaan met het over de volle hoogte van het
bint aanbrengen van klossen, waardoor het balkeinde een
zwaluwstaartvorm verkrijgt.
8: De dikte van een houten vloer op een houten balklaag
moet ten minste 0.022 M . bedragen.
9. Ten aanzien van de dikte van houten vloeren kunnen
nadere eischen worden gesteld, indien de afstand der balken
meer bedraagt dan 0.70 M . hart op hart.
Dit artikel bevat de stof, welke in de A . V . W . is vervat in de artt. 153157.
Het eerste lid geeft een minimum-afstand voor houten balken, zulks in verband met het
voorschrift omtrent de vloerdikte in het achtste lid, terwijl er voorts voor gewaakt wordt, dat
voor balklagen geen hout van al te lichte afmetingen wordt gebruikt, waarbij, ook al worden
de toe te laten spanningen niet overschreden, toch niet de noodige stevigheid en vaste ligging
zou worden verkregen.
Het tweede lid schrijft voor raveelbalken, wijl deze plaatselijk worden verzwakt, een grootere
breedte voor.
Het derde lid verbiedt het maken van inkepingen ten behoeve van leidingen e. d., behoudens
waar zulks geen gevaar oplevert. Als maatstaf hieromtrent kan worden aangenomen, hetgeen
in het derde lid van art. 153 der A. V. W. is toelaatbaar geacht.
Het vierde lid geeft voorschriften omtrent de wijze van oplegging. Hieraan dient bijzondere
zorg te worden besteed. Vele gevallen toch van dreunende en trillende balklagen worden niet
veroorzaakt door te lichte afmetingen der balken, doch doordat de balken niet oordeelkundig
zijn opgelegd en niet deugdelijk in het muurwerk zijn opgesloten. Verwezen kan nog worden
naar de toelichting op art. 58.
Het vijfde lid betreft de ondersteuning van binnenafscheidingen tusschen ruimten tot dezelfde
woning behoorende, waarvoor in art. 65 onder VI is voorgeschreven, dat zij ten minste een
dikte van 0.06 M . moeten hebben en voorts bestaan moeten uit bimscementplaten of een bepleisterd netwerk van metaal. Dergelijke wanden worden dikwijls zonder meer op een houten
vloer geplaatst, waarvan steeds het gevolg is, dat de vloer gaat doorzakken en de wand scheurt.
Onder dergelijke wanden moet nu althans een der vloerbinten aanwezig zijn, tenzij Burgemeester
en Wethouders meenen een zwaarderen eisch te moeten stellen.
Het zesde lid geeft nadere voorschriften, in verband met art. 66, omtrent de verankering
van muren aan de balklagen. Deze voorschriften eischen wat algemeen als goed werk wordt
beschouwd.

HFST. IV, ARTT. 7173

99

LEIDRAAD

Het zevende lid staat een afwijkende werkwijze toe bij de inbalking in den muur van een
bestaand gebouw, waarbij bezwaarlijk de gebruikelijke verankering toepassing kan vinden.
Het achtste lid geeft de minimum-vloerdikte, waarmede kan worden volstaan, indien niet
krachtens het bepaalde in het laatste lid nadere eischen worden gesteld. In de A. V. W. is voor
een balkafstand, grooter dan 0.70 M , een dikte van 0.025 M . toelaatbaar gesteld. Hier is in plaats
daarvan de bevoegdheid toegekend om nadere eischen te stellen.

ART. 72.
Trappen.

1. Materiaal, constructie, ondersteuning en bevestiging van


trappen moeten zoodanig zijn, dat de trappen de belasting,
waaraan zij zullen worden blootgesteld, behoorlijk kunnen
dragen.
2. De dikte van boomen en treden van vaste houten trappen
moet ten minste 0.035 M . , van losse houten trappen ten minste
0.028 M . bedragen.
3. Losse trappen moeten door middel van haken of op
andere wijze tegen uitglijden kunnen worden beveiligd.
4. Ten aanzien van de dikte van boomen en treden van
vaste houten trappen kunnen nadere eischen worden gesteld,
indien de trappen niet van stootborden zijn voorzien, of indien
zij m andere dan ter bewoning bestemde gebouwen worden
aangebracht.

Het eerste lid bevat weer een algemeenen hechtheidseisch, van toepassing op alle trappen.
Het tweede lid geeft minimum-diktematen voor vaste en losse houten trappen, behoudens
de blijkens het laatste lid in enkele bijzondere gevallen nader te stellen eischen.

ART. 73.

D kena

% Daken moeten een afdoende beschutting vormen tegen


wind, water en sneeuw; de afdekking moet zoodanig worden
aangebracht, dat op- en afwaaien van het dekkingsmateriaal
zooveel mogelijk wordt voorkomen. De onderdeelen van de
kapconstructie moeten voldoende afmetingen verkrijgen, op
deugdelijke wijze onderling bevestigd en gekoppeld en aan
muren, balklagen enz. verankerd worden.
2. Bij dekking met pannen, leien, riet, zink of mastiek
zijn voor de dakvlakken, gemeten met het horizontale vlak,
slechts de volgende hellingen toegelaten:
Bij dekking met pannen
40 tot 60
(dubbelsluitend en gespijkerd . . . . .
k 75)
Bij dekking met leien
40 90
riet
40 70
h ^nk
2 90
.

mastiek
2 6.

LEIDRAAD

100

HFST. IV, ARTT. 73

EN

74

3. Met uitzondering van de daken boven uitgebouwde


bijkeukens, wasch- en spoelhokken, privaten, bergplaatsen,
schuurtjes en soortgelijke aan- of uitbouwen, moeten alle
daken van ter bewoning bestemde gebouwen beschoten worden.
4. Tenzij een berekening met inachtneming van de betreffende cijfers volgens de tabellen II t/m V van Bijlage I dezer
Verordening een nog grootere dikte vereischen doet, moet de dikte
der delen van het dakbeschot ten minste 0.016 M . bedragen.
5. Vrijstelling is mogelijk:
a. van het bepaalde in het tweede lid;
b. van het bepaalde in het derde lid voor daken boven
zolders, voorzoover zulk een zolder geen vertrekken of slaapgelegenheid bevat.
Het eerste lid bevat een algemeenen hechtheidseisch voor daken, betrekking hebbende op
de dichtheid, de vaste ligging van het dekkingsmateriaal, de zwaarte van de kapconstructie en
de bevestiging en verankering.
Het tweede lid vermeldt de toegelaten dakhellingen, waarvan met het oog op de constructie
en het materiaal niet mag worden afgeweken. De kleinste helling van 40 voor pannen, leien en
riet houdt verband met het voorkomen van inwatering en opwaaien van het dekkingsmateriaal.
Voor pannen, die geheel los liggen, kan niet verder worden gegaan dan 60, voor riet tot 70,
terwijl voor leien, die behoorlijk bevestigd worden, zelfs de verticale stand is toegelaten, evenals
voor zink. De kleinste helling is voor zink en mastiek op 2 gesteld met het oog op de afwatering,
terwijl de helling van een mastiekdak niet meer dan 6 mag zijn, wijl anders het grind niet blijft
liggen.
Het derde lid eischt in het algemeen voor woningen beschoten daken. Bij de stormramp van
10 Augustus 1925 is gebleken, dat huizen met een beschoten kap veel beter aan de natuurkrachten
konden weerstand bieden dan andere. Ook voor een goede isolatie is het aanbrengen van een
dakbeschot noodig, wijl een onbeschoten kap nooit geheel dicht is. Behoudens de vrijstelling
in het laatste lid onder b is derhalve voor woningen een beschoten dak voorgeschreven.
De benoodigde dikte der delen kan met behulp van de in de bijlagen vervatte cijfers worden
berekend. In het algemeen zal een dikte van 0.016 M . wel voldoende zijn.
ART.

Uitvoering
timmerwerk.

74.

1. Bij balkconstructies voor vloeren en kappen moeten de


verschillende onderdeelen naar den aard van het werk met
pen en gat, met schuine tanden, zwaluwstaarten, haaklasschen
e. d. in elkander worden gewerkt. Kinderbalken, gordingen,
nokken e. d. moeten met voorloeven worden bewerkt en
behoorlijk bevestigd worden. Lasschen mogen niet korter zijn
dan tweemaal de dikte of hoogte van het bint en moeten op
de steunpunten, of zooveel mogelijk daarbij, worden aangebracht.
2. De delen voor vloeren en beschietingen moeten met
groef en messing in elkander passen, flink worden aangedreven
en op elk steunpunt met ten minste twee draadnagels van

HFST. IV, ARTT. 74 EN 75

101

LEIDRAAD

voldoende lengte bevestigd worden. De delen moeten zooveel


mogelijk uit n lengte bestaan; stuiknaden moeten in behoorlijk
verband verspringen.
Dit artikel is ontleend aan art. 283 der A. V. W. (Hoofdstuk Uitvoering). Het bevat enkele
algemeene voorschriften ten aanzien van de uitvoering van vloer- en kapconstructies. Deze
voorschnften eischen niet meer dan wat algemeen als goed werk wordt beschouwd.

HOOFDSTUK IV.
AFDEELING I.

Verwijdering van water en vuil.


ART.
Algemeen.

75.

]. Elk gebouw moet zoodanig zijn ingericht, dat hemelwater en overtollig vuil op vlugge en zoowel voor de gebruikers
als voor anderen zoo min mogelijk hinderlijke of schadelijke
wijze worden verwijderd.
2. Elk privaat moet van een privaattrechter of closetpot
met afvoerinrichting zijn voorzien.
3. Elk ter bewoning bestemd gebouw moet beschikken over
de noodige ontvanginrichtingen voor huishoudwater alsmede
over een goed functionneerende rioleering tot afvoer van huishoudwater en drekstoffen.
4. Van elk gebouw of van elk complex van gebouwen,
yoorzoover dit op hetzelfde erf is gelegen, moeten de afvoermrichtingen onafhankelijk worden gemaakt van die voor andere
gebouwen en erven.
5. Indien een gebouw wordt opgericht aan een weg, waarin
een openbaar riool aanwezig is, moeten, voorzoover het riool
bestemd is om die stoffen op te nemen, de afvoeren van drekstoffen uit privaten, alsmede de afvoeren van huishoudwater,
daarop worden aangesloten.
6. Van het bepaalde in het tweede lid is vrijstelling
mogelijk.
7. Van het bepaalde in het vierde lid is vrijstelling mogelijk
voor gebouwen, waarvan buitengesloten moet worden geacht,
dat zij ooit in verschillende handen zullen geraken of ten
aanzien waarvan waarborgen bestaan, dat het onderhoud en
de reiniging van het gemeenschappelijk gedeelte der rioleering
te allen tijde behoorlijk zullen geschieden.
8. Van het bepaalde in het vijfde lid is vrijstelling mogelijk, indien de aansluiting op het openbaar riool met groote
moeilijkheden gepaard gaat.

LEIDRAAD

102

HFST. IV, ARTT. 75

EN 76

Dit artikel en het volgende zijn van algemeenen aard. Zij bevatten de algemeene eischen,
welke gesteld dienen te worden ten aanzien van de verwijdering van water en vuil in het algemeen
en van de deugdelijkheid vanrioleeringenin het bijzonder.
De redactie van deze artikelen, die overeenkomen met de artt. 162, 163 en 164 der A. V. W.,
wijkt in verschillende opzichten daarvan af, omdat de A. V. W. alleen bedoeld zijn voor ter
bewoning bestemde gebouwen, terwijl een Bouwverordening ook betrekking heeft op andere
gebouwen.
Het eerste lid van art. 75 ziet op alle gebouwen en eischt een behoorlijke verwijdering
van hemelwater en overtollig vuil. Deze bepaling van zeer algemeene strekking kan
gevoeglijk op alle gebouwen van toepassing worden verklaard. In de A . V . W . is voorgeschreven, dat een gebouw moet voorzien zijn van afvoerinrichtingen; hier is slechts bepaald,
dat het gebouw zoodanig moet zijn ingericht, dat water en vuil behoorlijk worden verwijderd,
omdat niet bij alle soorten van gebouwen, b.v. bij stallen, gesproken kan worden van afvoerinrichtingen .
Het tweede lid heeft betrekking op den afvoer van drekstoffen uit privaten, niet alleen privaten in woningen, doch ook in andere gebouwen en zelfs op privaten bij bouwwerken e. d.
Vooral met het oog op de laatste is in het zesde lid de gelegenheid tot vrijstelling geopend, welke
wellicht ook nog in andere gevallen kan worden verleend.
Het derde lid heeft alleen betrekking op woonhuizen en eischt daarvoor de noodige ontvanginrichtingen voor huishoudwater, benevens een goed werkende rioleering. Voor de ontvangtoestellen kan worden verwezen naar de toelichting op art. 86 onder a. Het voorschrift gaat verder
dan dat van het eerste lid, wijl het voor ter bewoning bestemde gebouwen niet alleen eischt, dat
water en vuil op niet-binderlijke of schadelijke wijze verwijderd zullen worden, maar tevens dat
zulks zal geschieden door middel van een rioleering. Voor woonhuizen is het eischen van een
rioleering niet te zwaar. Hoe de afvalstoffen buitenshuis geloosd zullen worden, hangt van plaatselijke omstandigheden af; van het ontvangtoestel tot buiten de woning dient de afvoer echter steeds
door een gesloten leiding te geschieden. *
Het vierde lid eischt, dat in het algemeen elk erf zijn eigenrioleeringzal hebben. Zulks is
gewenscht met het oog op de vele kwesties, die zich bij het onderhoud, de reiniging en de opruiming van verstoppingen van gemeenschappelijke rioleeringen kunnen voordoen. Waar hiervoor
geen gevaar bestaat, maakt het zevende lid vrijstelling mogelijk.
Het vijfde lid heeft betrekking op het geval, dat in een weg een openbaar riool aanwezig is,
en heeft, in verband met het bepaalde in art. 26, eerste lid, slechts betrekking op die gebouwen,
welke binnen een afstand van 10 M . uit de rooilijn van een dergelijken weg worden opgericht.
Waar afvoer op een riool mogelijk is, moet deze ook geschieden, wijl deze wijze van afvoer op
den duur de eenige goede is. Indien het riool alleen voor den afvoer van water is bestemd, geldt
de verplichte aansluiting alleen voor huishoudwater, anders ook voor drekstoffen. Van deze
verplichting is nog vrijstelling mogelijk, wanneer door de bijzondere ligging van een gebouw
aansluiting groote moeilijkheden zou geven.
ART. 76.

1. Rioleeringen moeten voldoende water- en luchtdicht


worden uitgevoerd; zij moeten voldoende gelegenheid bieden
tot het gemakkelijk doorsteken van eventueele verstoppingen
en tot ontwijking van rioolgassen.
2. De soort, afwerking, bevestiging en ondersteuning van
loozingstostellen, buizen, hulpstukken, kolken, putten, enz.
alsmede hun onderlinge verbinding en aansluiting, moeten
zoodanig zijn, dat de duurzame hechtheid en dichtheid der

HFST. IV, ARTT. 76

EN

103

77

LEIDRAAD

rioleering en de vereischte stand en ligging van haar onderdeelen verzekerd zijn.


3. Rioleeringen moeten zooveel mogelijk vorstvrij en
behoorlijk bereikbaar worden aangebracht en moeten tegen
beschadiging voldoende zijn beveiligd. Zij moeten zooveel
mogelijk naar de zijde van den weg loozen.
Dit artikel, dat overeenkomt met art. 163 en het eerste lid van art. 164 der A. V. W., geeft
enkele algemeene voorschriften ten aanzien van de deugdelijkheid van een rioleering. Het eerste
lid bevat enkele elementaire eischen, welke geen toelichting behoeven. Het tweede lid bedoelt
een deugdelijke afwerking en een duurzame goede werking te verzekeren. Het derde lid bevat
enkele veiligheidsmaatregelen, terwijl ten slotte de eisch wordt gesteld van loozing naar de zijde
van den weg, ten einde te voorkomen, dat achter gebouwen vervuilde slooten of verzamelingen
van vuil ontstaan. Indien wordt overgegaan tot den aanleg van een gemeentelijke rioleering, levert
het bovendien groote voordeden op, wanneer de huisrioleering naar de zijde van den weg loost,
omdat dan de aansluiting zooveel gemakkelijker is.

ART. 77.
Afvoer van hemel]. Alle schuine daken van gebouwen moeten van goten
water van gebouwen. i j
r z i e n . Deze bepaling is niet van toepassing op vrijstaande gebouwen, mits:
z

VOO

a. het dak, indien dit tot een ter bewoning bestemd gebouw
behoort, een overstek buiten den gevel van ten minste 0.20 M .
bezit;
b. geen water van de dakvlakken kan afvloeien op anderen
grond dan het bij het gebouw behoorende erf;
c. het erf behoorlijk afwaterend van het gebouw af is
aangelegd;
d. de onderkant van het dak niet meer dan 4 M . boven
de weghoogte is gelegen.
2. Dakgoten moeten waterdicht worden uitgevoerd en voor
reiniging en herstel behoorlijk bereikbaar zijn; zij moeten
evenals platte daken, waarbij geen goot is toegepast, aan een
afvoerleiding worden aangesloten.
3. Indien de uitloozing van hemelwater op den weg plaats
vindt, mag de uitmonding der afvoerbuizen niet hooger dan
0.10 M . boven de weghoogte zijn gelegen.
4. Indien
inrichting tot
binding staat,
of op andere

gi

een afvoerleiding voor hemelwater met een


afvoer van huishoudwater of drekstoffen in vermoet zij daarvan door een kolk met stankscherm
wijze door een stankafsluiting zijn gescheiden.

5. Nader kan worden geischt dat, ingeval aan het dak


van een ter bewoning bestemd gebouw geen goot wordt aangebracht, het tegen het gebouw aansluitende terrein onder de
druiplijn van het dak tot een breedte van niet meer dan 0.70 M . ,

104

LEIDRAAD

HFST. IV, ARTT. 77 E N 78

en met een afschot van niet minder dan 0.05 M . , bestraat


worde.
6. Voorts kunnen nadere eischen worden gesteld:
a. ten aanzien van den afvoer van hemelwater van platte
daken, alsmede van balkons, erkers en soortgelijke bouwdeelen ;
b. ten aanzien van de wijze van uitloozing van het hemelwater.
Dit artikel komt overeen met de artt. 166172 der A . V . W . en regelt den afvoer van hemelwater.
In het algemeen moeten alle schuine daken van een goot zijn voorzien. Hiervan kunnen kleine
gebouwen worden uitgezonderd, mits zorg wordt gedragen, dat het afvloeiende water geen aan-,
leiding geeft tot vochtigheid of op andere wijze hinder veroorzaakt.
In art. 167 der A . V . W . is toegelaten, dat schuine daken van vrijstaande enkele of dubbele
eengezinshuizen niet van goten worden voorzien. In dezen Leidraad, die de eengezinshuizen
niet met name noemt, en ook op andere dan ter bewoning bestemde gebouwen betrekking heeft,
is gesproken van vrijstaande gebouwen. Verschillende Bouwverordeningen eischen goten aan alle
daken van gebouwen in de bebouwde kom. Afgezien van het feit, dat de bebouwde kom niet
scherp begrensd is en bovendien in den regel voortdurend in een staat van groei verkeert, is zulk
een eisch reeds daarom niet opgenomen, omdat het vrijstaan van een gebouw in dezen een
betere maatstaf is dan de ligging al dan niet binnen de bebouwde kom. Omtrent de gestelde
voorwaarden kan nog worden opgemerkt, dat a en c bedoelen het gebouw te beschermen tegen
vocht, b bedoelt anderen te vrijwaren voor hinder, terwijl d de hoogte van het gebouw beperkt.
Het tweede lid (artt. 168 en 178 der A . V . W.) heeft betrekking op de plaatsing en samenstelling van goten. Hier is een gedeelte van art. 178 der A . V . W . opgenomen, terwijl de artikelen
omtrent de ontvang- of loozingtoestellen (artt. 178183 der A . V . W.) in een leidraad als deze
kunnen worden gemist. Voor andere ontvangtoestellen zij verwezen naar art. 86 a. Indien het
aanbrengen van een goot noodzakelijk is, zal het tevens noodig zijn een afvoerleiding te maken.
Wel kan worden toegelaten, dat deze leiding zonder meer op den weg uitmondt, waarbij in het
derde lid als voorwaarde is gesteld, dat de uitmonding dicht bij het straatoppervlak moet zijn
gelegen, zulks om spatten te voorkomen.
Het vierde lid bedoelt te voorkomen, dat rioolgassen in een afvoerleiding voor hemelwater
zouden geraken en stank veroorzaken.
Het vijfde lid bevat nog een naderen eisch op de voorwaarden, vervat in het eerste lid.
Het laatste lid opent de mogelijkheid om nadere eischen te stellen voor den afvoer van hemelwater voor bijzondere gevallen en voor de uitloozing in het algemeen. Hieromtrent kan worden
verwezen naar de artt. 170, 171 (M) en 172 (M) der A . V . W .
ART. 78.
Uitloozing van

1. Indien de uitloozing van huishoudwater niet op een

huishoudwater en

openbaar riool geschiedt, moet zij plaats vinden, hetzij op een

drekstoffen.

waterloop, hetzij in een zink- of stapelput.


2. Indien de uitloozing van drekstoffen niet op een openbaar riool geschiedt, moet zij plaats vinden, hetzij in een beerput
zonder overstortinrichting, hetzij in een beerput of reinigingsinrichting, voorzien van een overstort voor de vloeibare stoffen.
3. Indien de drekstoffen uitloozen op een beerput zonder

HfST. IV, ART.

105

78

LEIDRAAD

overstortinrichting, mag het privaat niet van waterdoorspoeling


zijn voorzien.
4. Indien de drekstoffen uitloozen op een beerput of reinigingsinrichting met overstort, mogen de overvloeiende vochten
slechts worden afgevoerd door een waterdichte afvoerleiding.
5. Van het bepaalde in het eerste en tweede lid is vrijstelling mogelijk voor een andere wijze van uitloozing, mits
deze geene hinderlijke of voor de gezondheid schadelijke
gevolgen zal hebben.
6. Nader kan worden geischt:
a. dat de betreffende uitloozing op een der wijzen, als
genoemd in het eerste en tweede lid, plaats vindt;
b. dat, bij uitloozing op een waterloop, bedoeld in het
eerste lid, in de grondleiding een schepput of reinigingsinrichting wordt ingeschakeld;
c. dat, bij uitloozing in een zink- of stapelput, bedoeld in
het eerste lid, in de grondleiding een schepput wordt ingeschakeld;
a. dat, bij uitloozing in een beerput of reinigingsinrichting
met overstort, bedoeld in het tweede lid, slechts de drekstoffen uit het privaat daarop loozen en voorts, dat de afvoer
der overgestorte stoffen op een bepaalde wijze plaats vindt.
7. Bij uitloozing van huishoudwater of drekstoffen op een
openbaar riool kunnen nadere eischen worden gesteld ten
aanzien van de aansluiting aan dat riool.
Dit artikel, dat overeenkomt met de artt. 173-177 der A. V. W., bevat voorschriften omtrent
de uitloozing van huishoudwater en drekstoffen. In art. 75 is reeds bepaald, dat indien mogelijk
deze loozing moet geschieden op een openbaar riool. Dit artikel geeft nu voorschriften voor het
geval, dat loozmg op een openbaar riool niet kan plaats vinden en noemt de wijzen van uitloozing,
welke dan zijn toegelaten Van deze in het eerste en tweede lid genoemde wijzen van uitloozing
staat het vijfde hd vrijstelling toe voor een andere goede wijze van uitloozing.
Het bepaalde omtrent de loozing van huishoudwater komt overeen met art. 176, eerste lid,
*YA
/ '
AuTt
S t o f f e n wijkt in zooverre af van art. 177,
eerste lid, der A. V. W., dat aldaar ook loozing in een ton of anderen verplaatsbaren vergaarbak
is toegelaten. Dit was noodzakelijk, wijl de A. V. W. bedoeld zijn voor het geheele Rijk, en dus
ook toepassing kunnen vinden in gemeenten, waar het tonnenstelsel nog gebruikelijk is. In een
leidraad voor het samenstellen van een verordening behoeft een dergelijke bepaling, die alleen
m enkele gemeenten noodig ,s, niet te worden opgenomen. In de gemeenten, waar het tonnenstelsel gebruikelijk ,s, zal daaromtrent een bepaling in de verordening moeten voorkomen.
In alle gemeenten zal het wel een enkele maal kunnen geschieden, dat voor een bepaald privaat
b.v op een bouwwerk geen andere wijze van uitloozing dan in een ton mogelijk is. Voor een
dergelijk geval opent het vijfde lid de mogelijkheid van vrijstelling
Het derde en vierde lid geven nog een enkel voorschrift voor de uitloozing op beerputten
In een beerput zonder overstort dient zoo weinig mogelijk water te komen, wijl anders te veelvuldig lediging moet plaats hebben. Is wel een overstort aanwezig, dan dient gezorgd te worden,
dat de overloopende vochten zonder hinder worden afgevoerd.
m t r e n t

d e

, 0 0 z i n g

v a n

LEIDRAAD

106!

HFST. IV, ARTT. 78

EN

79

Het zesde lid opent de mogelijkheid enkele nadere eischen te stellen, waaromtrent het volgende valt op te merken:
a. de bevoegdheid moet bestaan om een der genoemde wijzen van uitloozing voor te schrijven
in verband met plaatselijke gesteldheid en gewoonten;
b. ter voorkoming van verontreiniging van slooten en openbare wateren kan het noodig z i j n
in een afvoerleiding van huishoudwater een schepput of reinigingsinrichting in te schakelen;
c. hetzelfde kan noodig zijn bij loozing in een zinkput, indien gevaar voor te groote verontreiniging van den bodem bestaat;
d. bij een beerput met overstort mogen belanghebbenden niet worden vrijgelaten in het
bepalen van de wijze, waarop de overgestorte stoffen zullen worden afgevoerd. Zulks dient geheel
aan Burgemeester en Wethouders te worden overgelaten.
Ten slotte moeten nadere eischen mogelijk zijn ten aanzien van de aansluiting aan een openbaar riool. Deze eischen kunnen betrekking hebben op de wijze van aansluiting; maar ook moet
geischt kunnen worden, dat de werkzaamheden, aan de aansluiting verbonden, van gemeentewege zullen geschieden.
ART. 79.
Afvoerleidingen.

1. Afvoerleidingen voor hemelwater moeten waterdicht, die


voor huishoudwater en drekstoffen lucht- en waterdicht worden
uitgevoerd.
2. In een afvoerleiding mogen in derichtingvan de loozing
geen vernauwingen voorkomen.
3. Bij richtingsverandering in een afvoerleiding moeten
korte bochten en haaksche aansluitingen zooveel mogelijk
worden vermeden.
4. Bij toepassing van socketbuizen moeten de sockets
tegengesteld aan de richting van de loozing worden geplaatst.
5. Het inmetselen van een leiding in muren, anders dan
voor kruising daarvan, is niet toegelaten.
6. Bij verandering inrichtingen wijdte van een afvoerleiding, alsmede bij de ontmoeting van de verschillende gedeelten eener afvoerleiding, moet zooveel mogelijk van passende
hulpstukken worden gebruik gemaakt.
7. Alle buizen en andere onderdeelen van gegoten ijzer,
welke tot een afvoerleiding behooren, moeten inwendig geasphalteerd zijn.
8. Nadere eischen kunnen worden gesteld ten aanzien van
de toepassing en de soort van hulpstukken in een afvoerleiding.

Dit artikel komt overeen met de artt. 184186 der A . V . W . en bevat enkele voorschriften
voor afvoerleidingen, welke beoogen een behoorlijken afvoer zonder hinder te waarborgen. Deze
voorschriften eischen wat algemeen voor een goede rioleering wordt noodig geacht en behoeven
wel geen toelichting.
In afwijking van de A . V . W., die in art. 201 enkele voorschriften geven ten aanzien van hulpstukken, is in het laatste lid de mogelijkheid geopend, hieromtrent nadere eischen te stellen,
zulks in verband met plaatselijke omstandigheden en gewoonten.

F S T : IV, ART.

80

107

LEIDRAAD

ART. 80.

1. Standleidingen moeten zooveel mogelijk loodrecht opgaan, terwijl overgangen en aansluitingen vloeiende moeten
verloopen. Behoudens voor de spruitleidingen, welke bij loozingstoestellen aansluiten, is geen kleinere helling toelaatbaar
dan 45 met het horizontale vlak.
2. Standpijpen voor den afvoer van
buiten het gebouw worden aangebracht;
pijpen tegen een aan den weg grenzenden
moeten zij voldoende tegen beschadiging

hemelwater moeten
voorzoover zinken
gevel zijn geplaatst,
worden beschermd.

3. Standpijpen, bestemd voor den afvoer van huishoudwater of drekstoffen, moeten binnen het gebouw worden aangebracht.
4. Bij uitloozing op een openbaar riool moet elke standpijp,
waarop de afvoerleiding van een privaat of gootsteen is aangesloten, boven de dakbedekking worden opgetrokken tot een
hoogte van ten minste 0.50 M . boven het punt van uittreding.
Indien zich in de onmiddellijke nabijheid een hooger gelegen
beweegbaar raam bevindt, moet de uitmonding van de verlengde standpijp ten minste 0.50 M . boven den bovenkant
van het beweegbare gedeelte van dat raam zijn gelegen.
5. Het doortrekken van de standpijp, tot buiten het dak,
als bedoeld in het vorige lid, is niet vereischt, ingeval slechts n
loozingstoestel daarop is aangesloten, mits:
a. het toestel niet hooger dan I M . boven de weghoogte
is aangebracht;
b. de standpijp is aangesloten aan een grondleiding, welke
met een andere standpijp in verbinding staat, die echter wel
tot een hoogte als bedoeld in het eerste lid is doorgetrokken.
6. Ten aanzien van het aantal, de wijdte, het materiaal
en de wanddikte van standleidingen kunnen nadere eischen
worden gesteld.
Dit artikel komt overeen met de artt. 187-193 der A. V. W. en geeft enkele voorschriften
omtrent standeidingen. Deze beperken zich in hoofdzaak tot de plaatsing en den stand benevens
het eventueel doortrekken tot boven het dak ter ontluchting van de rioleering.
In afwijking van de A. V. W. zijn geen voorschriften opgenomen ten aanzien van het aantal
de wijdte, het matenaal en de wanddikte, doch is de mogelijkheid geopend hieromtrent nadere
eischen te stellen, waarvoor de betreffende artikelen der A. V. W. de noodige gegevens kunnen
verschaffen. Het geven van uitvoenge voorschriften hieromtrent kan overbodig worden geacht
omdat zij van plaatselijke omstandigheden afhangen. Bovendien zou niet met een eenvoudig
voorschnft kunnen worden volstaan, doch zouden, evenals in de A. V. W., voor de verschillende
gevallen, die zich kunnen voordoen, tamelijk uitgebreide voorschriften moeten worden
gegeven.
Eveneens zijn weggelaten de uitvoerige voorschriften omtrent ontspanningsbuizen op de

LEIDRAAD

108

HFST. IV, ARTT.

8082

stankafsluiters van loozingstoestellen, mede omdat de voorschriften ten aanzien van de buiswijdte
daarmede verband houden.
ART. 81.

1. Elke grondleiding moet, in derichtingvan den afvoer,


en zooveel mogelijk onder gelijkmatig verloop op afschot worden gelegd met een helling niet kleiner dan 1 c.M. per M .
en niet grooter dan 2 c.M. per M. Van dit voorschrift is vrijstelling mogelijk wanneer de loozing buitenshuis een grootere
helling vereischt.
2. Een grondleiding buitenshuis moet met den bovenkant
ten minste 0.40 M. beneden het terrein zijn gelegen.
3. Indien een grondleiding een muur kruist, moet zulks
zooveel mogelijk haaks, in geen geval echter onder penanten
geschieden.
4. Nadere eischen kunnen worden gesteld ten aanzien van:
a. het aanbrengen van ontruimingsstukken in de grondleiding;
b. . de aansluiting van eenige standpijp aan de grondleiding;
c. de wijdte, het materiaal en de wanddikte van de grondleiding.
Dit artikel komt overeen met de artt. 194200 der A. V. W. en bevat enkele voorschriften
ten aanzien van grondleidingen. Deze voorschriften hebben alleen betrekking op de ligging van
de grondleiding. De uitvoerige voorschriften der A. V. W. omtrent ontruimingsstukken {art. 195),
de aansluiting van een standpijp aan een grondleiding (art. 1%) en de wijdte, het materiaal en
de wanddikte van grondleidingen (artt. 197, 198 en 199) zijn evenals soortgelijke voorschriften
voor standleidingen weggelaten, om de redenen, bij art. 80 vermeld. In plaats daarvan is in het
laatste lid van dit artikel de mogelijkheid geopend om te dien aanzien nadere eischen te stellen.
ART. 82.
Putten en kolken.

1. Putten en kolken mogen in geen geval, ook niet gedeeltelijk, binnen een ter bewoning bestemd gebouw worden aangebracht.
2. Zij moeten deugdelijk gefundeerd en waterdicht zijn.
Laatstgenoemde bepaling is niet van toepassing, indien de aard
van put of kolk geen waterdichte uitvoering vereischt.
3. Geen put- of kolkwand mag worden gevormd door
eenig muurwerk van een gebouw.

Dit artikel komt overeen met art. 205 der A. V. W. en heeft betrekking op de plaatsing en
de constructie van putten en kolken. De voorschriften hebben zoowel betrekking op schepputten
en beerputten als op zink- en stapelputten en de verschillende soorten kolken.
Art 206 der A. V. W. is hier niet opgenomen, omdat het daarin bepaalde verband houdt met
plaatselijke toestanden en gewoonten. In sommige gemeenten wenscht men in de afvoerleidingen
geen putten en kolken. Daarom bevat het eerste lid een verbod, waarvan vrijstelling mogelijk is.

HFST. IV, ARTT. 8284

109

LEIDRAAD

In andere gemeenten wenscht men ze wel. Daarvoor bevat het tweede lid de bevoegdheid tot
het stellen van nadere eischen. In verband met de plaatselijke toestanden kan in de verordening
een artikel in den eenen of den anderen zin worden opgenomen.
ART. 83.

1. Voor een beerput met overstortinrichting mag de inhoud


niet minder dan 1 M . , voor een beerput zonder overstortinrichting niet minder dan 2 M . bedragen. Indien meer dan
n woning op een beerput is aangesloten, moet voor elk der
aangesloten woningen de genoemde inhoudsmaat aanwezig zijn.
3

2. Een beerput moet zijn gemaakt van metselwerk, beton


of gewapend beton.
3. Een beerput moet aan de bovenzijde zijn afgesloten,
behoudens een ontruimingsopening ter grootte van ongeveer
0.50 X 0.50 M . Deze opening moet luchtdicht worden afgedekt
met een deksel of plaat van gegoten ijzer, steen of gewapend
beton. Het bovenste gedeelte dezer afdekking moet zich ten
minste 0.25 M . beneden het terrein bevinden.
4. Een beerput moet zoodanig zijn gelegen, dat de verwijdering der drekstoffen niet door een woning behoeft plaats
te hebben.
5. Van het bepaalde in het vorige lid is vrijstelling mogelijk.
Dit artikel komt overeen met art. 207 der A. V. W. en regelt de grootte en de samenstelling
van beerputten. Krachtens het bepaalde in art. 82 moeten deze waterdicht zijn, terwijl hier nadere
voorschnften worden gegeven, welke overeenkomen met de eischen, die gewoonlijk aan een goeden
beerput worden gesteld.
Van het voorschrift, vervat in het vierde lid, is, in tegenstelling met de A. V. W., vrijstelling
mogelijk gemaakt, omdat aan dezen eisch wel bij den bouw van nieuwe complexen, maar niet
steeds bij den bouw m bestaande straten kan worden voldaan.
ART. 84.

1. Een beerput moet op een afstand van niet minder dan


1 M . van de grens van een naastliggend perceel, 0.50 M . van
een gebouw, 3 M . van een regenbak en 5 M . van een welput
zijn gelegen.
2. Mestvaalten en andere, niet dichte verzamelplaatsen van
verontreinigd water of ander vuil moeten op een afstand van niet
minder dan 1 M . van de grens van een naastliggend perceel,
5 M . van een gebouw, 5 M . van een regenbak en 10 M . van
een welput zijn gelegen.
De voorschriften van art. 208 der A . V . W . zijn niet overgenomen, omdat zink- of stapelputten in verschillende streken van het land onbekend zijn. Waar voorschriften voor dergelijke
putten noodig zijn, kunnen deze aan het genoemde artikel worden ontleend.

LEIDRAAD

110

HFST. IV, ARTT. 84

E N 85

Voor de in dit artikel opgenomen voorschriften van art. 209 der A. V. W. kan worden verwezen naar de toelichting op art. 48, waarin een soortgelijk voorschrift als hier ten aanzien van
beerputten, mestvaalten, e. d. is gegeven, ten aanzien van regenbakken en waterputten
voorkomt.
Het voorschrift, dat een put ten minste 1 M . van de erfscheiding moet zijn gelegen, houdt
verband met het in art. 105 bepaalde omtrent den afstand van putten e. d. tot een gemeenen of
niet-gemeenen muur, bedoeld in art. 703 van het Burgerlijk Wetboek.
ART. 85.

1. Een schepput moet van een vast stankscherm zijn voorzien en met een deksel of rooster worden afgedekt. De bodem
moet ten minste 0.20 M. lager liggen dan de bodem van de
aansluitende grondleiding.
2. Verzamel- en ontstoppingskolken moeten zoodanig worden gemaakt, dat de afvoer der te loozen stoffen geen vertraging ondervindt. De inwendige afmetingen moeten zoo klein
worden genomen als voor het doel toelaatbaar is. De wanden
en bodem moeten in vloeiend beloop worden afgewerkt, de
laatste niet verdiept, doch aansluitende aan het profiel van
de afvoerleiding. Ter plaatse van de kolk moet de bodem van
de toevoerleiding ten minste 0.05 M. hooger dan de bodem
van de afvoerleiding zijn gelegen.
3. Voorzoover de in het vorige lid bedoelde kolken zich
bevinden in een leiding, welke uitsluitend hemelwater afvoert,
mogen zij met een los deksel worden afgedekt; in alle andere
gevallen moeten zij door een plaat van gegoten ijzer, steen of
gewapend beton luchtdicht worden afgesloten.
4. Schepputten en verzamel- of ontstoppingskolken moeten
uit metselwerk, beton of gegoten ijzer bestaan. Bij toepassing
van metselwerk moet de wanddikte ten minste 1 steen (IJ)
of % steen (W) + klamp (IJ), de dikte van den bodem ten
minste 1 zandlaag en 2 gemetselde lagen (IJ) bedragen. De
binnenzijde van het metselwerk moet met sterke mortel worden
afgepleisterd en de hoeken moeten hol worden bewerkt.
Dit artikel komt overeen met de artt. 210213 der A. V. W.
Ten aanzien van de mogelijke verplichting tot het aanbrengen van schepputten zij verwezen
naar art. 78, zesde lid, onder b en c. Het eerste lid van dit artikel geeft omtrent schepputten nadere
voorschriften, welke o. m. ten doel hebben een behoorlijke werking te verzekeren en het verbreiden van stank te voorkomen.
Art. 211 der A . V. W., dat betrekking heeft op schrobkolken, is niet opgenomen, doch in
plaats daarvan is het stellen van nadere eischen mogelijk gemaakt (art. 86 d). Voor deze eischen
kan geput worden uit het genoemde artikel der A. V. W.
Het bepaalde in art. 212 der A . V . W . betreffende verzamel- en ontstoppingskolken is ongewijzigd overgenomen. Deze voorschriften vereischen wel geen toelichting, evenmin als het laatste
lid, dat omtrent deze kolken, alsmede omtrent schepputten voorschriften geeft met betrekking
tot het materiaal, de samenstelling en de afwerking.

HFST. IV, A R T . 86

lil

LEIDRAAD

ART. 86.
Nadere eischen.

Nadere eischen kunnen worden gesteld ten aanzien van:


a. de toepassing, soort en inrichting van ontvang- of
loozingstoestellen in een ter bewoning bestemd gebouw;
b. de toepassing, soort en inrichting van stankafsluiters in
een rioleering;
c. de ontluchting en ontgassing vanrioleeringenen putten;
d. de toepassing, soort, inrichting, grootte en constructie
van putten en kolken;
e. de ligging en inrichting van mestvaalten, gierkelders en
andere verzamelplaatsen van vuil;
. de verzameling, den afvoer, de reiniging of zuivering,
en de uitloozing van water en vuil bij stallingen en, in het
algemeen, bij gebouwen, welke niet ter bewoning zijn
bestemd.

Dit artikel opent de mogelijkheid om in enkele gevallen nadere eischen te stellen. In de


toelichting op de voorgaande artikelen werd hieromtrent reeds een en ander gezegd.
I hans valt nog het volgende op te merken.
a. In tegenstelling met het bepaalde in verschillende Bouwverordeningen is hier niet
voorgeschreven, dat m elke woning een gootsteen aanwezig moet zijn. Een dergelijk voorschrift
kan te zwaar zijn, wijl in sommige gevallen, daar, waar geen waterleiding bestaat, een gootsteen
als een overbodige weelde wordt beschouwd, en ook zonder gootsteen een behoorlijke afvoer
van huishoudwater mogelijk is. Art. 75 eischt in het derde lid, de noodige ontvanginrichtingen
voor hmshoudwater . In den regel zal zulk een inrichting wel een gootsteen zijn, terwijl het
onderwerpelijke art.kel onder a overigens de mogelijkheid opent, in verband met het bepaalde
Z "
'V
S
" gootsteen als nadere eisch te stellen. Gelijk uit de redactie
blijkt, zijn de nadere eischen niet tot gootsteenen beperkt, doch kunnen zij mede worden gesteld
ten aanzien van andere ontvang- of loozingstoestellen, als privaattrechters, closetpotten, dakgoten
et

a a

n b r e n

e n

v a n

e e

b. Voorschriften omtrent stankafsluiters kunnen in een verordening voor kleine gemeenten


in het algemeen overbodig worden geacht.
Waar eischen dienaangaande moeten worden gesteld, kan zulks geschieden op grond van
het m dit arbkel bepaalde. Hiervoor kan worden geput uit de A. V. W., o. a. uit artt 202-204
c Zooals reeds werd opgemerkt, zijn ook de voorschriften omtrent ontluchting en ontgassing (artt. 191-193 der A . V . W . ) niet volledig overgenomen, doch ook deze vervangen
door de bevoegdheid tot het stellen van nadere eischen.
d Ook omtrent putten en kolken (artt. 205-213 der A. V. W.) is reeds het noodige opgemerkt in de toelichting op de voorgaande artikelen.
Onder e en zijn nog enkele nadere eischen samengevat, welke slechts betrekking hebben
op niet ter bewoning bestemde gebouwen.
Terwijl de onder a t/m d genoemde nadere eischen punten bevatten, ten aanzien waarvan
mt verschillende artikelen der A . V . W . kan worden geput, kan dit varoelfsprekend voor de
bedoeld

S
". wijl de A. V. W. slechts voor woonhuizen zijn
C n

G E N

E M D E

P U N T C N

N I E T

ESCHIEDE

In sommige verordeningen komen bepalingen voor als de volgende:


Regenwater mag niet naar of door eene mestvaalt worden geleid
De hggmg en inrichting van mestvaalten moet zoodanig zijn, dat ook bij sterken regen geen
mestwater op den weg of in openbare wateren kan geraken.

LEIDRAAD

HFST. IV, ARTT. 8688

112

Nadere eischen kunnen worden gesteld ten aanzien van het ommuren en afdekken van mestvaalten, alsmede het aanbrengen van een waterdichten bodem.
Mestvaalten moeten voorzien zijn van een dichten vloer met opstaande wanden, waardoor
het mestwater niet over het erf of den weg kan vloeien. Gierkelders moeten waterdicht worden
gebouwd, en luchtdicht afgesloten. Gebouwen of gedeelten van gebouwen, waarin doorloopend
of gedurende den gebruikelijken staltijd vee wordt gestald, moeten voldoen aan de volgende
eischen:
a. De vloer, de voedergang, de voedergoot, de standplaats, de mestgoot en de mestgang in
stallen moeten waterdicht zijn afgewerkt.
b. De muur achter den mestgang moet tot op 1.25 M . boven den vloer over de geheele lengte
glad worden afgepleisterd.
c. De ramen moeten draaibaar zijn en voorzien van tochtschermen; in totaal moeten zij een
oppervlak hebben van minstens Vis gedeelte van het vloeroppervlak van de stalruimte.
d. De zolders boven de standplaatsen van het vee moeten stofdicht zijn.
e. De vloeren in varkens- en geitenstallen moeten zijn waterdicht, en voorzien van een
waterdichte afvoerleiding naar een waterdichte en luchtdicht afgesloten gierkelder."
Dergelijke bepalingen zijn in dezen Leidraad niet opgenomen. Art. 86 opent evenwel onder
e en de mogelijkheid, ten aanzien van deze materie nadere eischen te stellen.

HOOFDSTUK IV.
AFDEELING J.
Toetreding van licht en lucht.
ART. 87.

1. Elke woning moet licht en lucht kunnen ontvangen


door ramen in ten minste twee buitenomtrekmuren.
2. Onder ramen worden in de bepalingen dezer afdeeling
ook glasdeuren verstaan. Onder staande ramen worden te lood
staande ramen verstaan.
Het eerste lid eischt voor elke woning de aanwezigheid van ramen in ten minste twee buitenmuren. Door dit voorschrift wordt het stichten van de zoogenaamde rug-aan-rug-woningen,
indien deze in rijen zouden worden gebouwd, belet. Een voorschrift, dat licht en lucht moeten
kunnen toetreden door ramen in twee tegenoverliggende muren, is niet opgenomen, omdat
daaraan niet altijd kan worden voldaan, b.v. bij gesloten hoekbebouwingen.
ART. 88.

li Elk vertrek moet voorzien zijn van een of meer rechtstreeks aan de buitenlucht uitkomende staande ramen.
2. Ten aanzien van vertrekken, gelegen onder schuine dakvlakken, is van deze bepaling vrijstelling mogelijk voor het
aanbrengen van beweegbare liggende ramen. Mede is van deze
bepaling vrijstelling mogelijk ten aanzien van vertrekken, niet
in een woning gelegen.
Het eerste lid belet het maken van alkoven en tusschenkamers, ook al zouden deze van een
liggend bovenraam worden voorzien. Het maken van dergelijke vertrekken, die vooral in de
steden, in bestaande woningen in groeten getale voorkomen, dient te worden verboden. Hoewel

HFST. IV, ARTT. 88 EN 89

113

LEIDRAAD

de schadelijkheid voor de gezondheid niet met statistische gegevens kan worden aangetoond,
mag deze nochtans als vaststaande worden aangenomen.
Toegestaan kan echter worden, dat in vertrekken onder schuine dakvlakken in het dakvlak
gelegen liggende ramen worden aangebracht.
In art. 220 der A. V. W. komt nog een bepaling voor betreflende het maken van een gelegenheid voor het aanbrengen van een gaasbescherming. In streken, waar veel malaria heerscht,
dient deze bepaling te worden opgenomen. Zij wordt aanbevolen door de Malaria-Commissie
voor Noordholland.
ART. 89.

1. De ramen, bedoeld in het eerste lid van het vorige


artikel, moeten zoodanig zijn geplaatst, dat over het volle
benoodigde raamoppervlak het licht onder een hoek van 45
met het horizontale vlak, gemeten in een verticaal vlak loodrecht
op het raamvlak, onbelemmerd kan toetreden.
2. Onder het benoodigde raamoppervlak wordt hier verstaan het raamoppervlak, hetwelk krachtens de volgende
bepalingen van dit artikel ten minste aanwezig moet zijn.
3. In een vertrek moet het raamoppervlak ten minste Vio
van het vloeroppervlak bedragen, wanneer het licht tot het
laagste punt van dat raamoppervlak kan toetreden onder een
hoek van 15 met het horizontale vlak; ten minste Vs van
het vloeroppervlak, wanneer het licht tot dat punt kan toetreden
onder een hoek van 30; en ten minste V van het vloeroppervlak in alle andere gevallen. De hoeken worden gemeten
als in het eerste lid bedoeld.
7

4. Bij toepassing van de in dit artikel vervatte bepalingen


wordt het vloeroppervlak gemeten na aftrek van vaste kasten.
Het raamoppervlak wordt slechts als zoodanig beschouwd
voorzooveel het meer dan 0.80 M . boven den vloer van het
vertrek is gelegen, en wordt gemeten in den dag van het kozijn.
Heeft het in het gezicht blijvende raamhout een grootere breedte
dan 0.07 M , dan worden de dagmaten met die meerdere
breedte verminderd.
Dit artikel geeft voorschriften ten aanzien van het raamoppervlak, dat in een vertrek ten
minste aanwezig moet zijn. Krachtens het bepaalde in het eerste lid wordt slechts dat gedeelte
medegerekend, waartoe het licht onder 45 kan toetreden. Buiten beschouwing blijft dus elk
gedeelte van een raam, waar op een of andere wijze, b.v. door een balkon of ander uitbouwsel,
het licht met onder een hoek van 45 kan toetreden.
Het minimum voorgeschreven oppervlak varieert nu van Vio tot / van het vloeroppervlak
naarmate de hoek van toetreding aan de onderzijde kleiner is. Naar gelang de tegenoverliggende
gebouwen hooger zijn, wordt de lichttoetreding minder en is dus een grooter raamoppervlak
noodig. De voorgeschreven maten zijn lager dan die, welke in vele verordeningen voorkomen,
omdat gebleken ,s, dat de gebruikelijke eischen veelal te zwaar zijn. Een behoorlijke verlichting
is noodig, maar ramen van te groote afmetingen moeten alreeds door de minder goede bescherming tegen weers- en temperatuursinvloeden ongewenscht worden geacht.
x

Leidr. bouwv.

114

LEIDRAAD

HFST. IV, ARTT.

8991

Het zou voor de hand liggen van de ramen het lichtdoorlatend oppervlak te meten, dus het
in het gezicht blijvende deel van het glas. Dit levert voor de controle echter groote bezwaren
op, vooral wanneer de ramen door een groot aantal roeden zijn onderverdeeld. Om deze reden
is voorgeschreven, dat gemeten zal worden in den dag van het kozijn. Het raamhout wordt dus
eenvoudig medegerekend. Een uitzondering is slechts gemaakt voor raamhout van groote breedte,
hetgeen vooral bij glasdeuren kan voorkomen.
Met het feit, dat op deze wijze niet het geheele raamoppervlak, in den zin van dit artikel,
licht doorlaat, is bij het bepaalde van de minimum-maten in het derde lid rekening gehouden.
Het aldus voorgeschreven raamoppervlak geldt voor alle vertrekken, dus zoowel in woningen
als in niet ter bewoning bestemde gebouwen. Voor verschillende soorten van gebouwen zullen
nog verdergaande voorschriften ten aanzien van de lichttoetreding noodig zijn. Voorzoover daarin
niet door verschillende wetten (o. m. ten aanzien van fabrieken en werkplaatsen, scholen enz.)
wordt voorzien, is in art. 100 de mogelijkheid geopend om nadere eischen te stellen.
ART. 90.

1. Een of meer der in het eerste lid van art. 88 bedoelde


ramen moeten zoover geopend kunnen worden, dat de totale
opening niet minder dan V4 van het
het vorige artikel
toelaatbaar gestelde lichtoppervlak bedraagt.
m

,
f

2. Voorzoover zich in vertrekken geen beweegbaar bovenraam bevindt, moet nabij de zoldering een andere inrichting
tot luchttoetreding aanwezig zijn.
3. In keukens, bijkeukens en spoelkeukens moet de in het
eerste lid bedoelde opening voor ten minste de helft kunnen
worden verkregen door middel van een beweegbaar bovenraam.
4. Nader kan worden geischt dat in keukens een wasemkanaal wordt aangebracht.

Dit artikel eischt in ieder vertrek een raam of raamgedeelte, dat geopend kan worden. Zulks
behoeft wel geen toelichting.
In het belang van een goede luchtverversching is het gewenscht, dat een beweegbaar bovenraam aanwezig zij. Is dit niet het geval, dan is een luchtrooster of andere ventilatieinrichting
gewenscht, teneinde de bedorven lucht, die zich boven in het vertrek verzamelt, te kunnen verwijderen.
In de vertrekken en ruimten, in de laatste twee leden genoemd, waar veel dampen moeten
worden verwijderd, dient een beweegbaar bovenraam verplicht te worden gesteld, terwijl voor
keukens het aanbrengen van een wasemkanaal geischt moet kunnen worden.
Ook deze voorschriften gelden voor alle vertrekken, dus zoowel in woningen als m met ter
bewoning bestemde gebouwen. Voor andere gebouwen dan woningen, voorzoover daarin met
door verschillende wetten wordt voorzien (zie toelichting vorige artikel), opent art. 100 de mogelijkheid tot het stellen van nadere eischen. Zulks zal noodig zijn bij gebouwen, bestemd voor het
houden van bijeenkomsten en vergaderingen, en tal van andere gebouwen.
ART. 91.

1. Wanneer slechts in n wand van een vertrek een of


meer ramen aanwezig zijn, moet deze wand voor ten minste

HFST. IV, ARTT. 91

115

E N 92

LEIDRAAD

de helft van zijn lengte en over zijn volle hoogte aan de buitenlucht grenzen.
2. De lengte van een vertrek als bedoeld in het eerste lid,
gemeten loodrecht op dezen wand, mag niet meer dan tweemaal de gemiddelde hoogte van dit vertrek bedragen.
3. Van het bepaalde in het tweede lid is vrijstelling mogelijk,
indien een woning, behalve de keuken, ten minste twee vertrekken bevat, welke voldoen aan het bepaalde in dit lid.
Indien er voldoende gelegenheid is om de ramen gunstig te plaatsen, behoeven geen voorschntten dienaangaande te worden gegeven en kan de plaatsing aan belanghebbenden worden
overgelaten. De verordening moet er echter voor waken, dat een vertrek niet zoo gelegen zij
da slechts een ongunstige plaatsing der ramen mogelijk is. Om die reden is voorgeschreven,'
dat m elk vertrek voldoende buitenwand aanwezig zij.
Het tweede lid bedoelt te voorkomen, dat lange, smalle vertrekken worden gemaakt, welke
alleen met een korte zijde aan de buitenlucht uitkomen, waardoor de verlichting aan de andere
korte zijde onvoldoende wordt.
Het laatste lid opent de mogelijkheid van vrijstelling voor woningen, welke drie of meer
vertrekken bevatten, omdat m een dergelijke woning de bezwaren niet zoo groot zijn als in kleinere
woningen, waar minder vertrekken beschikbaar zijn.
ART. 92.

h Tot gangen, portalen en trappen moet het daglicht op


voldoende wijze kunnen toetreden.
2. Zolders moeten voorzien zijn van ten minste n aan
de buitenlucht uitkomend beweegbaar raam. Met een lichtdoorlatend oppervlak van niet minder dan 0.20 M . kan worden
volstaan.
2

3. In kelders moet gelegenheid tot voldoende luchtverversching aanwezig zijn.


Voor de verlichting van gangen, portalen en trappen kan bezwaarlijk een scherp omlijnd
voorschrift worden gegeven. De in sommige verordeningen voorkomende bepaling dat T
n de
5 T 5 lenT
rt
^
^ ^ ^
d-klettergeLk
stuk (of een courant) moet kunnen worden gelezen, is evenmin scherp omlijnd. Daarom is de
voorkeur gegeven aan de omschrijving op voldoende wijze", hetgeen dan ter beoorlelilt
van Burgemeester en Wethouders (zie art 3)
oeooraeeimg is
g e m a k k e , i , k

Hchltg ^
ze oIrviTdi e
S

Ventilatie

V 0r

It*

Ventikie

hreVe n

k e U e r S

'

d 0 c h

n i e t

bandmetdepIaatswaarzii

^^^J^ !^
SrilTa
7 A vTf;
0

VerKchting

m C t

1S

g C W O n e

e n t

wel geen toe-

- o r kelderkasten, hoewel

* *
ewoonli

worden

'
k l u c h t niet steeds mogelijk. Bovenal b 2 t ^ O n
^
i' ^
P
levensmiddelen
zal bevatten. Op grond van dit voorschrift kunnen aan een kelderkast eischen worden gesteld
f

m ^ l

H L

,-r '

V e n t

e n

m d a t

^ ^

, a t i e n a a r

W O n m g

6 6 1 1

d e

g e S C h i k t e

b e r

l a a t s

v o o r

E e n h e i d tot ventilatie van dergelijke


^ ^ e r v e r s c h i n g ook zonder die fn net

b i , Z O n d e r e

116

LEIDRAAD

HFST. IV, ARTT.

9395

H O O F D S T U K IV.
AFDEELING K.
Schoorsteenen.
ART. 93.

Elke stookplaats moet gelegenheid hebben tot afvoer van


rook naar buiten door een afzonderlijk rookkanaal en moet
zoodanig zijn ingericht, dat het roet slechts op metselwerk
of ijzer kan neervallen.
In sommige gedeelten van het land komt het nog wel voor, dat een rookkanaal voor meer
dan n stookplaats en zelfs voor meer dan n woning moet dienen. Met het oog op een behoorlijken trek en voorkoming van hinder door rook is het echter noodzakelijk, dat elke stookplaats over een afzonderlijk rookkanaal beschikt. Deze eisch is ook gemakkelijk te vervullen.
De tweede zinsnede heeft betrekking op de brandvrije inrichting en constructie van een
stookplaats. Het is niet voldoende, dat het materiaal, waarop het roet kan neervallen, brandvrij
materiaal zij volgens begripsbepaling 17, doch met het oog op de voortdurende aanraking met
vonken, behoort het uit ijzer of steen te bestaan.
ART. 94.

1. Qeen rookkanaal mag aanvangen op grootere hoogte


dan 0.50 M . onder de zoldering van een vertrek.
2. Behoudens de noodzakelijke liggende gedeelten van
rookkanalen, met name bij centrale verwarming, moeten rookkanalen binnendaks zooveel mogelijk loodrecht worden opgetrokken; de hoek met het horizontale vlak mag in geen geval
minder dan 45 bedragen.
3. Rookkanalen buitendaks
opgetrokken worden.

mogen

slechts loodrecht

4. Korte bochten, knikken of plotselinge vernauwingen


mogen in een rookkanaal niet voorkomen.
Het eerste lid bedoelt te voorkomen, dat, zooals dikwijls geschiedt, een rookkanaal aanvangt
in, of onmiddellijk tegen de zoldering. Zulks kan, bijv. in verband met de bevestiging van de
afvoerpijp van het verwarmingstoestel, gevaar opleveren. Daarom dient een rookkanaal op eenigen
afstand beneden de zoldering van het vertrek aan te vangen.
In het algemeen vereischt een goede, ongehinderde rookafvoer een zooveel mogelijk rechten
stand van het rookkanaal; zulks is mede een eisch van hechtheid. Buitendaks, waar een schoorsteen het meest te lijden heeft, is dan ook alleen een loodrechte stand toegelaten. Binnenshuis
is een hellende stand niet altijd te vermijden, wijl het gewenscht kan zijn verschillende rookkanalen vr de uittreding uit het dak samen te brengen tot n schoorsteen. Voor dit zoogenaamde sleepen van schoorsteenen is een minimum-helling van 45 toegestaan.
De in het laatste lid bedoelde onregelmatigheden dienen te worden vermeden met het oog
op de brandveiligheid en de bevordering van een behoorlijken trek.
ART. 95.

L Rookkanalen moeten tot boven het dak worden opgetrokken.

HFST. IV, ARTT. 9597

117

LEIDRAAD

2. Indien een rookkanaal door een plat gaat, moet de


uitmonding ten minste 0.75 M . boven het plat komen te liggen.
3. Indien een rookkanaal door of langs een nok gaat, moet
de uitmonding ten minste 0.50 M . boven de nok komen te
liggen.
4. Indien een rookkanaal door een schuin dakvlak gaat,
moet de uitmonding, loodrecht op het dakvlak gemeten, ten
minste 0.75 M . daarvan verwijderd blijven en bovendien ten
minste 1.50 M . boven het hoogste snijpunt van schoorsteen
met dakvlak komen te liggen, tenzij de uitmonding bij
geringere hoogte reeds 0.50 M . boven de nok gelegen is.
De ontworpen voorschriften ten aanzien van de hoogte van rookkanalen boven het dak
vereischen weinig toelichting. Gelijk bekend is, behoort de uitmonding, ter verzekering van een
behoorlijken trek, in de vrije luchtlagen te liggen.
Voorzoover in sommige gevallen de in dit artikel vastgestelde hoogte nog niet voldoende
mocht blijken, bestaat de mogelijkheid krachtens art. 99 te dien aanzien nadere eischen te stellen
Bovendien kan zulks gewenscht zijn, wanneer bij deze hoogte nog hinder kan ontstaan, hetzij
voor het gebouw zelf doordat de schoorsteen niet trekt, hetzij voor de omgeving doordat de rook
met voldoende ontwijken kan.
ART. 96.

1. Rookkanalen moeten over de geheele lengte een zooveel


mogelijk gelijke doorsnede verkrijgen.
2. De wijdte van een rookkanaal moet zoodanig zijn, dat
een bolvormig voorwerp van ten minste 0.12 M . middellijn
door het geheele kanaal gemakkelijk op en neer kan worden
bewogen.
In het belang van een goeden trek moet de doorsnede van een rookkanaal zooveel mogelijk
gelijk blijven terw,, , voor een behoorlijken afvoer van rook, een minimum-wijdte dient te
worden gesteld. Het bepaalde in het tweede lid waarborgt zulk een minimum-wijdte, welke voor
het rookkanaal eener gewone stookgelegenheid voldoende is te achten.
ART. 97.

1. Rookkanalen moeten zoodanig worden gemaakt, dat een


voldoende luchtdichtheid duurzaam verzekerd is.
2. Rookkanalen moeten gemakkelijk te reinigen zijn. Zij
moeten inwendig vlak worden afgewerkt.
3. Indien een rookkanaal niet loodrecht wordt opgetrokken, dan wel beneden gesloten is, kan de nadere eisch worden
gesteld, dat een ijzeren deurtje of roetlade van voldoende
grootte te bestemder plaatse wordt aangebracht.
Een allereerste eiscb voor een rookkanaal is, dat het voldoende luchtdicht zij, vooral ook
met het oog op een behoorlijken trek.
Het tweede lid bedoelt de aanhechting van roet aan de wanden van het rookkanaal te voorkomen.

LEIDRAAD

118

HFST. IV, ARTT. 97

EN

98

Het derde lid bedoelt te voorzien in de verwijdering van neergevallen roet. Ter plaatse, waar
een rookkanaal een hellenden stand heeft, of waar een rookkanaal ter zijde van een nisbus is
voorzien, en van onderen gesloten is, kan zich roet verzamelen. De gelegenheid moet bestaan
om dit roet op gezette tijden te verwijderen.
ART. 98.

1. De schoorsteenen moeten op een fundament, een uittanding of een gewelf van metselwerk, in goed verband met
de muren, waartegen zij komen te staan, worden opgetrokken.
Zij moeten over de volle hoogte uit metselwerk bestaan, met
dien verstande, dat voor het bovenste gedeelte van rook- of
wasemkanalen het gebruik van aarden of metalen buizen toelaatbaar is, mits twee of meer aarden buizen niet boven elkaar
worden geplaatst en de kanalen buitendaks, voor ten minste
zes lagen boven het hoogste punt van uitgang, uit metselwerk
bestaan.
2. De wanden en tongen van schoorsteenen mogen niet
uit materiaal van mindere hoedanigheid zijn samengesteld
dan als volgt aangegeven:
a. binnenda ks:
baksteen, kwaliteit rood, in slappe basterdmortel;
b. buitendaks:
baksteen, kwaliteit hardgrauw, in basterdmortel.
3. Indien de schoorsteenen in baksteenmetselwerk worden
opgetrokken, mag de dikte van wanden en tongen niet minder
dan % steen (IJ) bedragen; worden de schoorsteenen in ander
materiaal dan metselwerk in baksteen opgetrokken, dan moeten
de wanden en tongen zoodanige afmetingen verkrijgen, dat
zij niet minder deugdelijk zijn dan wanneer zij, overeenkomstig het bepaalde in dit artikel, in baksteen waren uitgevoerd.
4. Kappen en andere toestellen tot afdekking van schoorsteenen moeten van onbrandbaar materiaal zijn.
Dit artikel beoogt een duurzamen vasten stand van de schoorsteenen te waarborgen, zulks
in het belang van de luchtdichtheid en de voorkoming van brandgevaar.
Het is veelal gebruikelijk een rookkanaal boven het dak te doen eindigen in een aarden buis
en die zoo noodig nog te verlengen met een buis of kap van zink of ander metaal. In elk geval
is het echter gewenscht, dat de schoorsteen boven het hoogste punt van uitgang voor ten minste
zes lagen uit metselwerk bestaat.
Bij toepassing van baksteenmetselwerk, dat mede als norm voor zwaarte en hechtheid is
aangehouden, is hetzelfde materiaal voorgeschreven als voor binnen- en buitenmuren.
Het maken van schoorsteenen van andere materialen dan in het eerste lid genoemd, is met
gewenscht. Vooral de nog wel voorkomende schoorsteenen en schoorsteenkappen van hout zijn
met het oog op brandgevaar onvoorwaardelijk af te keuren.

HFST. IV, ARTT. 99 E N 100

119

LEIDRAAD

ART. 99.

Nadere eischen kunnen worden gesteld ten aanzien van


de hoogte van schoorsteenen, alsmede ten aanzien van doorsnede, materiaal en constructiewijze van- en voorzieningen bij
schoorsteenen, welke een bijzondere functie hebben te vervullen of voor de omgeving gevaar of hinder kunnen veroorzaken.
Dit artikel bevat in de eerste plaats de in de toelichting op art. 95 bedoelde nadere eischen
ten aanzien van de hoogte van schoorsteenen.
Bij schoorsteenen, welke een bijzondere functie hebben te vervullen, is gedacht aan schoorsteenen voor mnchtingen voor centrale verwarming en voor bedrijfsinrichtingen. Hiervoor dient
de mogehjkhdd tot het stellen van nadere eischen te worden opengelaten. Mede vallen onder
dit voorschnft alle vrijstaande schoorsteenen, waaromtrent de bevoegdheid tot het stellen van
nadere eischen niet kan worden gemist.
HOOFDSTUK IV.
AFDEELING L.
Gebouwen van bijzonderen aard.

ART. 100.

1. Onverminderd de bepalingen van de Hinderwet en de


Veiligheidswet kunnen, in het belang van de veiligheid en de
gezondheid, en tot wering van hinder, nadere eischen worden
gesteld ten aanzien van den bouw en de inrichting van ter
bewoning bestemde gebouwen van bijzonderen aard, alsmede
van gebouwen, welke niet ter bewoning zijn bestemd.
2. Ten aanzien van deze gebouwen kan, indien de bestemming daarvan zulks eischt en de veiligheid en gezondheid
zulks gedoogen, mede vrijstelling van een of meer bepalingen
van Hoofdstuk IV dezer Verordening worden verleend.
De voorschriften, in de voorafgaande afdeelingen van dit hoofdstuk vervat, hebben betrekking
op de punten, genoemd in art. 3, eerste lid, der Woningwet en zijn in de eerste plaats van toepassing op woningen. Hoewel zij ten deele mede toepasselijk zijn op den bouw van ter bewoning
bestemde gebouwen van bijzonderen aard en andere gebouwen, kunnen zich daarbij echter tal
van gevallen voordoen, waarin de gegeven voorschriften niet konden voorzien.
Ter bewoning bestemde gebouwen van bijzonderen aard kunnen zijn gestichten, tehuizen voor
ongehuwden en voor ouden van dagen, internaten, kazernes, hotels en dergelijke. Van het geven
van een opsomming is afgezien, evenals bij de andere gebouwen", waarbij echter gedacht isaan:
fabneken, werkplaatsen, pakhuizen, magazijnen, winkels, garages, stallen, caf's, scholen, kerken,
vergaderlokalen, bioscopen, schouwburgen, en nog tal van andere.
Bij al deze gebouwen kunnen zich ten aanzien van de veiligheid, de gezondheid en de voorkoming van hinder nog gevallen voordoen, dat naast de bepalingen van de Hinderwet en de
Veiligheidswet en boven de bepalingen, in de voorafgaande afdeelingen vervat, nog bijzondere
voorschriften noodig zijn. Om die reden is in het eerste lid van dit artikel de bevoegdheid
opgenomen om nadere eischen te stellen.
Het tweede lid opent de mogelijkheid, ten aanzien van bedoelde gebouwen, in bijzondere
gevallen vrijstelling te verleenen van een of meer bepalingen in Hoofdstuk IV.

LEIDRAAD

120

HFST. IV, ART. 101


ART.

101.

Van een of meer bepalingen dezer Verordening kan vrijstelling worden verleend ten aanzien van den bouw en de
inrichting van gebouwen, bestemd voor tijdelijk gebruik, niet
vallende onder art. 55 der Woningwet.
Krachtens het bepaalde in art. 1 is de Bouwverordening niet van toepassing op ter tijdelijke
bewoning bestemde loodsen, keten, tenten en andere soortgelijke inrichtingen, voorzoover daarop
van toepassing zijn de bepalingen van het Ketenbesluit 1924, dus die inrichtingen, waarvan
de bewoning niet langer dan vijf jaren aanhoudt.
Behalve deze zijn er nog tal van andere al dan niet ter bewoning bestemde gebouwen voor
tijdelijk gebruik, als tentoonstellingsgebouwen, gebouwtjes, bestemd voor zomerverblijf e. a.
Op dergelijke gebouwen is de Bouwverordening van toepassing. Echter zullen aan verschillende dezer gebouwen niet die eischen behoeven te worden gesteld, welke voor permanente
gebouwen noodzakelijk moeten worden geacht. Om die redenis van de bepalingen der verordening
vrijstelling mogelijk gemaakt.
Indien tijdelijke, voor bewoning bestemde gebouwen veelvuldig voorkomen, verdient het aanbeveling de voorschriften dienaangaande in een afzonderlijke regeling vast te
leggen en deze niet door uitgebreide mogelijkheid tot vrijstelling van de bepalingen der Bouwverordening geheel te vervagen. Met name geldt dit voor verblijven en woningen, welke meer
uitsluitend gedurende den zomer worden bewoond. Een bepaling, als in dit artikel vervat, levert
het bezwaar op, dat bij het geven van vrijstellingen en het daaraan verbinden van de noodige
voorwaarden elke maatstaf ontbreekt en er geen enkele aanwijzing bestaat in hoeverre de Bouwverordening moet worden aangehouden en in hoeverre daarvan mag worden afgeweken. In
gemeenten, waar een dergelijk artikel niet in de verordening voorkomt, tracht men zich soms
te behelpen met het Ketenbesluit, dat evenwel voor geheel andere gebouwtjes is bedoeld.
Op al deze gronden is het dan ook voor die gemeenten, die de aandacht trekken van hen,
die in den zomer tijdelijk een verblijf buiten hun woonplaats zoeken, zeer gewenscht, een
speciale regeling voor zomerverblijven te maken.
In zulke gemeenten is het ook vaak gebruikelijk, dat tal van ingezetenen hun woning verhuren
aan zomergasten en zelf met hun gezin verblijf houden in een schuur, stal of bergplaats en soms
in een opzettelijk voor dat doel gebouwde zomerwoning. In tal van dergelijke zomerwoningen
laat de hyginische toestand veel, zoo niet alles te wenschen over, hetgeen mede voldoende gebleken is uit een in de laatste jaren in verschillende gemeenten ingesteld onderzoek. Indien op
dergelijke inrichtingen de ten aanzien van permanente woningen geldende bepalingen zonder
meer van toepassing zijn, onthoudt de plaatselijke overheid zich in den regel van gestreng
ingrijpen, teneinde niet den bewoners hun voornaamste middel van bestaan te onthouden.
Niet alleen doet nu deze, overigens begrijpelijke, toegevendheid reeds ongewenschte toestanden ontstaan, doch bovendien voert zij allicht tot erger misstanden, doordat de daarvoor
ten eenenmale ongeschikte zomerverblijven tot permanente woningen worden. Het kan b.v.
voorkomen, dat de verhuring van de woning ook na het einde van het zomerseizoen wordt voortgezet, of dat de eigenlijke woning blijvend wordt verhuurd of verkocht wordt aan periodiek
terugkeerende gasten of aan exploitanten.
Aangezien de zomerverblijven in verreweg de meeste gemeenten niet of slechts sporadisch
zullen voorkomen, bepaalt zich de redactie van art. 101 van dezen Leidraad tot gebouwen voor
tijdelijk gebruik in het algemeen, waarop de Bouwverordening, waar noodig, met vrijstellingen
en nadere eischen (krachtens art. 100), van toepassing kan zijn,
In gemeenten, waar voor bedoelde zomerverblijven meer omlijnde voorschriften op hun
plaats zouden zijn, kunnen deze krachtens art. 2, eerste lid, der Woningwet worden
vastgesteld.

HFST. IV. ARTT.

101

EN 102

121

LEIDRAAD

Dergelijke voorscruriften z.,n o m. door de gemeente Schoorl uitgevaardigd. Aldaar werden


J

jfaonderLjke

verordening opgenomen, die evenwel slechts van toepassing is op

gebouwen, welke een gedeelte van het jaar worden bewoond door personen, die hun eigen woning
gedurende d,en tijd verhuren, terwijl geen bepalingen zijn gegeven ten aanzien van die z2
verblijven, welke tijdelijk door zomergasten worden bewoond
Volgens deze verordening moet telkenjare vergunning tot bewoning van zoodanige gebouwen
n Burgemeester en Wethouders worden aangevraagd. Deze wordt slechts verleend voor een
tijdperk, gelegen tusschen 1 April en I October.

HOOFDSTUK IV.
AFDEELING M.
Bouwwerken, welke geheel of voor een gedeelte worden
vernieuwd of veranderd.

ART. 102.

I. Mede in afwijking van het bepaalde in de artikelen 16


27 28, 29, 30, 31, 32 en 33 mogen bij het geheel of voor een
gedeelte vernieuwen of het veranderen van een bouwwerk
daaraan dezelfde uitwendige afmetingen worden gegeven, die
het bouwwerk vr de vernieuwing of de verandering had.
2. Het bepaalde in het eerste lid is niet van toepassing bij
het geheel of voor een gedeelte vernieuwen of het veranderen
van een bouwwerk, voorzooveel betreft het gedeelte, dat een
door den Gemeenteraad bij verordening vastgestelde rooilijn
overschrijdt, met uitzondering van een bouwwerk, dat slechts
een vernieuwing of verandering van ondergeschikte beteekenis
ondergaat, alsmede van een bouwwerk, als bedoeld in art. 2,
begripsbepaling 8, onder b en d.
d

i lLXe' V
D

7 ,

2 8

2 9 ,

, '
3

l i
l

3 2

C N

3 3

H 6 B B E N

B E T R E K K I N

* P

een gebouw

Uit dien hoofde zouden dus ook bij het geheel of voor een gedeelte vernieuwen van een gebouw
de voorschnften omtrent de plaatsing van de gevels en de overige i n de

oe^TlSZ

v l r C m l T
^ " *

" ~ *
^

E
t

verkeert ,n een toestand in strrjd met hetgeen na den bouw omtrent de plaatsing van gebouwen
W

T^MT?"^?

h e t

"

het

a , g e m e e n 6611 e i s c h v a n b l i i k h e i d
J

'^

ditX^X

of gedeeltehjke vernieuwing weer de oude afmetingen mag verkrijgen. Ware dit met het geval
dan zou b vernieuwing slechts een kleiner gebouw kunnen worden gemaakt, h g e e , i n ^
plaatsing van gebouwen met van toepassing te worden verklaard bij vernieuwing
Lenigszins anders staat het ten aanzien van de rooilijn. Bij het vaststellen vanTooikjnen door
den Raad moet worden nagegaan, in hoeverre de eigenaren van gebouwen en e r v e T w e l k door
een rooilijn worden getroffen, benadeeld worden. ( 2 e de toelichting op art. S l ZeZ
van de plaatsing der gebouwen kan dus zonder eenig bezwaar w o r L voorgeschreven
vernieuwing van een gebouw de voorgevel in het verticale vlak door de

da75

^Tfcni

staan, wanneer het gaat om een rooilijn, die door den Raad bij verordening i , vastgesteU
dezen regel dient een uitzondering te worden geblaakt voor vernieuwingen

<

LEIDRAAD

122

HFST. IV, ARTT. 102104

van ondergeschikte beteekenis. Deze dienen mogelijk te blijven, ook aan een gedeelte van een
gebouw, dat buiten de rooilijn valt.
In hoeverre bepaalde veranderingen en vernieuwingen van ondergeschikte beteekenis zijn,
zullen Burgemeester en Wethouders moeten uitmaken. Krachtens art. 21, laatste lid, onder 4.,
is voor dergelijke werkzaamheden geen bouwvergunning vereischt, doch in het algemeen een
kennisgeving tweemaal 24 uur vr den aanvang der werkzaamheden. Indien Burgemeester en
Wethouders in een bepaald geval van oordeel zijn, dat de te verrichten werkzaamheden niet
van ondergeschikte beteekenis zijn, kunnen zij, zoonoodig met den sterken arm, de uitvoering
beletten en belanghebbenden dwingen vergunning te vragen. Deze kan dan, voorzoover zij
betrekking heeft op werken, die buiten de rooilijn vallen, worden geweigerd.
Mede bestaat er geen bezwaar tegen, dat terreinafscheidingen en werken ten behoeve van
watervoorziening en rioleering, indien vr de rooilijn gelegen, bij vernieuwing weer dezelfde
afmetingen verkrijgen, welke zij vr de vernieuwing hadden.
ART. 103.
Bij het geheel of voor een gedeelte vernieuwen of het
veranderen van een gebouw kan van een of meer der in dit
Hoofdstuk vervatte voorschriften vrijstelling worden verleend.
Bij vernieuwing van een gebouw of een gedeelte daarvan is het niet steeds mogelijk en ook
niet steeds noodig i n alle opzichten te voldoen aan de bepalingen, i n dit hoofdstuk vervat. Het
kan b.v. voorkomen, dat het bij verbouwing niet mogelijk blijkt een trap aan te brengen, die
aan alle voorschriften, ten aanzien van trappen gesteld, voldoet. Dergelijke gevallen kunnen zich
ten aanzien van tal van artikelen voordoen. Om die reden is in dit artikel een uitgebreide mogelijkheid tot het verleenen van vrijstelling opgenomen. Door het stellen van voorwaarden kunnen
eventueele nadeelige gevolgen van deze vrijstellingen worden ondervangen.
H O O F D S T U K IV.
AFDEELING N .
Bijzondere bepalingen.
ART. 104.
1. Het uiterlijk van nieuw te maken of naar den uitwendigen
vorm te veranderen gebouwen, reclameborden en -toestellen,
alsmede muren, hekken of andere terreinafscheidingen, moet
zoodanig zijn, dat het noch op zichzelf, noch in verband met
de omgeving, uit een oogpunt van welstand aanstoot kan geven.
2. Te dien aanzien kunnen nadere eischen worden gesteld.
De zoogenaamde welstandsbepaling behoort niet tot die, welke in de Bouwverordening moeten
voorkomen krachtens het bepaalde i n art. 3 der Woningwet.
De bevoegdheid tot het opnemen van een dergelijke bepaling staat echter vast. Bij Koninklijk
besluit van 6 M e i 1926, no. 41, betreffende de welstandsbepaling der gemeente Maarssen, is
uitgesproken:
dat weliswaar art. 1 der Woningwet den gemeenten opdraagt het vaststellen van voorschriften, waaraan moet worden voldaan bij het bouwen van woningen en bij het geheel of voor
een gedeelte vernieuwen van woningen, terwijl krachtens art. 3 der wet ten aanzien van geheel
of voor een gedeelte te vernieuwen of nieuw te bouwen woningen of als woning in gebruik te
nemen gebouwen of gedeelten van gebouwen door den Gemeenteraad voorschriften moeten worden

HFST. IV, ARTT. 104 EN 105

123

LEIDRAAD

vastgesteld betreflende de onder a tot en met j vermelde onderwerpen, doch dat deze wetsbepalingen met m den weg staan aan de uit art. 135 der Gemeentewet voortvloeiende bevoegdheid
van den Gemeenteraad omtrent andere dan de hierbedoelde punten betreffende het bouwen
regelen te geven;
dat Gedeputeerde Staten daarom ten onrechte aan het besluit van den Raad van Maarssen
tot wijziging van de Bouwverordening dezer gemeente, voorzoover daarbij zoogenaamde welstandsbepangen ten aanzien van gebouwen in de verordening zijn opgenomen, hunne goedkeuring hebben onthouden."
Staat dus de bevoegdheid van den Gemeenteraad, tot het opnemen van een welstandsbepaling
in de Bouwverordening vast, deze welstandsbepaling moet zoo geredigeerd zijn, dat niet hare
toepassing uitsluitend aan Burgemeester en Wethouders blijft overgelaten.
De Raad der gemeente Zwolle had in zijne vergadering van 1 Maart 1926 in de Bouwverordening een welstandsbepaling opgenomen van den volgenden inhoud:
Van een bestaanden of aan te leggen openbaren weg zichtbare gevels en daken worden niet
gesteld of gewijzigd, dan overeenkomstig door Burgemeester en Wethouders goedgekeurde
teekeningen.
Aan dit besluit werd door Gedeputeerde Staten van Overijssel bij besluit van 5 October 1926
goedkeuring onthouden. Het beroep van het Gemeentebestuur tegen deze beslissing werd bij
Koninklijk besluit van II Februari 1927, no. 17, ongegrond verklaard, o. m. op grond van de
overweging dat het vastgestelde artikel feitelijk het stellen van voorschriften ten aanzien van
te stellen of te wijzigen gevels en daken, welke van een bestaanden of aan te leggen openbaren
weg zichtbaar zijn, in handen van Burgemeester en Wethouders legt", en voorts dat deze bepaling
dan ook niet kan worden geacht te zijn eene toepassing van art. 6, lid I, der Woningwet daar
zij immers met aan Burgemeester en Wethouders de bevoegdheid geeft nadere eischen te stellen
ten opzichte van in die verordening bepaaldelijk aangewezen punten, doch in wezen 'sRaads
bevoegdheid om voorschriften te stellen, aan Burgemeester en Wethouders overdraagt, waartoe
de Kaad niet bevoegd is .
De hier gegeven bepaling bedoelt een voorschrift te geven, dat niet alle bevoegdheid in handen
van Burgemeester en Wethouders legt, doch de gelegenheid tot het instellen van beroep op den
Kaad openlaat. De bepaling eischt niet, dat de bouwwerken een zekere - overigens hoogst
bezwaarlijk te omschrijven - mate van schoonheid moeten hebben, doch verbiedt alleen deze zoo
te maken, dat zij door leelijkheid aanstoot kunnen geven.
De bouwwerken zullen derhalve naar vorm en lijn, eventueel ook kleur, behoorlijk moeten
zijn, mede ,n verband met de omgeving. In het voorschrift zouden deze begrippen, ter nadere
omschrijving van welstand", allicht ook kunnen worden genoemd.
De term welstand" toch, heeft wel een ruimere interpretatie gevonden, in dien zin, dat
ook de aard der gebouwen er onder begrepen werd. De welstandsbepaling, in den gebruikelijken
zin alreeds zoo vaag, werd dan gebezigd om bijv. winkels te weren uit straten of wegen, welke
Burgemeester en Wethouders alleen voor villabouw bestemd achtten. Een dergelijke regeling
van de bebouwing behoort alleen in een uitbreidingsplan te worden getroffen. Nadere begrenzing door de woorden . vorm, lijn en kleur" sluit, zoo een gemeentebestuur dat wenschelijk
acht, een gebruik als bovenbedoeld uit.
ART.

105.

De tusschenruimte, bedoeld in art. 703 van het Burgerlijk


Wetboek, wordt bepaald op ten minste 1 M .
Het genoemde artikel van het Burgerlijk Wetboek luidt als volgt:
Hij, die, in de nabijheid van eenen gemeenen of niet gemeenen muur, eenen put, een riool
of een sekreet laat graven; die aldaar eenen schoorsteen of eene stookplaats, een oven of fornuis
wil metselen; er eenen stal of mestbak tegen aan wil bouwen, of tegen dien muur een magazijn

124

LEIDRAAD

HFST. IV, ARTT. 105107

of pakhuis van zout, of eene verzamelplaats van bijtende stoffen, wil aanleggen, of daartegen
andere schadelijke of gevaarlijke werken wil maken, is verpKgt de tusschenruimte te laten of
te maken, welke bij de bijzondere verordeningen of gebruiken te dien opzichte is voorgeschreven, of al. zoodanige werken aan te leggen als die reglementen en gebruiken voorschrijven, ten
einde alle schaden voor de naburige erven te voorkomen."
De afstand kan in landelijke gemeenten veilig op 1 M . worden gesteld. In dicht bebouwde
gemeenten, waar het beschikbare terrein beperkt is, zal wellicht met een geringeren afstand
genoegen moeten worden genomen.
ART. 106.
Wanneer i n deze Verordening een bepaalde bouwstof of
een bepaalde wijze van constructie of uitvoering is voorgeschreven, kunnen Burgemeester en Wethouders het gebruik
van ander materiaal, of het toepassen van een andere wijze
van

constructie of uitvoering toestaan, mits onomstootelijk

vaststa, dat de vervanging niet tot mindere deugdelijkheid van


het werk kan leiden.
Het is niet mogelijk in eene verordening voorschriften te geven voor alle te. bezigen bouwstoffen en alle wijzen van constructie of uitvoering. Evenmin is het mogelijk een scherp begrensde
omschrijving te geven van alle constructie- of uitvoeringswijzen, welke in een bepaald geval
mogen worden toegepast. De gestadige vooruitgang van de techniek en de voortdurende toeneming van het aantal uitvindingen maken het noodzakelijk, dat de voorschriften der verordening
de noodige soepelheid hebben om zich daarbij aan te passen. Elke constructiewijze, die in de
verordening niet is genoemd, en elke nieuwe uitvinding, die wordt gedaan, moet toepassing
kunnen vinden, mits vaststa, dat deugdelijk werk zal worden geleverd.
ART. 107.
Bij toepassing van bepaalde materialen of bouwdeelen zal
steeds

kunnen worden volstaan

met

het voldoen aan de

voorschriften, ten aanzien dezer materialen of

bouwdeelen

in de normalisatiebladen van de Hoofdcommissie voor de


Normalisatie

in Nederland vervat.

De Hoofdcommissie voor de Normalisatie heeft de laatste jaren tal van normalisatiebladen


het licht doen zien, welke betrekking hebben op bouwmaterialen en onderdeelen van den bouw.
Zij gaat nog geleidelijk hiermede voort. In deze Commissie en de verschillende sub-commissies
hebben, naast vertegenwoordigers uit het bedrijfsleven, ook verschillende vertegenwoordigers
van het Rijk en van andere publiekrechtelijke lichamen zitting. E r is dus voldoende tegen
gewaakt, dat de voorschriften, i n de normalisatiebladen vervat, in eenig opzicht onvoldoende zouden
zijn, of dat bij aanhouding dezer voorschriften eenige kans op werk van onvoldoende hoedanigheid zou kunnen bestaan. Het gebruik van materialen of bouwdeelen, welke aan deze voorschriften voldoen, dient dus steeds toegelaten te zijn.
Het voorschrift, i n dit artikel vervat, bedoelt geleidelijk tot meerdere eenheid in de beoordeeling der materialen of bouwdeelen te komen. Het sluit niet uit, dat in verschillende gevallen
met lagere eischen zal kunnen worden volstaan. Om deze reden zijn de normalisatievoorschriften
niet als norm gesteld, doch is slechts bepaald, dat het gebruik van materialen en bouwdeelen,
welke daaraan voldoen, steeds is toegelaten.

HFST. IV, ARTT. 108110

125

LEIDRAAD

108.

ART.

F. De bouwmaterialen moeten voldoen aan de eischen,


welke in verband met het doel, waarvoor zij gebezigd worden,
daaraan zijn te stellen; zij moeten vrij zijn van schadelijke
gebreken.
2. De materialen moeten op deugdelijke wijze, naar den
eisch van goed werk, bewerkt, verwerkt en aangebracht worden.
Dit artikel stelt eischen ten aanzien van de hoedanigheid der te bezigen materialen en de
wijze, waarop deze zullen worden verwerkt. Hieromtrent kunnen in een gemeentelijke verordening bezwaarlijk nadere voorschriften worden gegeven. Voldoende is, dat een algemeen voorschnft wordt gegeven, als hier is geschied. Het Bouwtoezicht heeft dan krachtens art. 6 het
recht om me dit voorschnft m de hand toe te zien, dat solide wordt gebouwd.
Met betrekking tot de eischen, die aan goed werk mogen worden gesteld, kan worden verwezen naar de Hoofdstukken V en VI der A. V. W.
ART.

109.

Bouwmaterialen, welke als zoodanig door het Bouwtoezicht


zijn afgekeurd, moeten binnen tweemaal 24 uren (Zon- en
feestdagen niet medegerekend) na ontvangst van de in het
tweede lid van art. 6 bedoelde schriftelijke kennisgeving van
het werk worden verwijderd of, ingeval een tegen de afkeuring
ingesteld beroep niet ontvankelijk is verklaard, binnen tweemaal 24 uren (Zon- en feestdagen niet medegerekend) na de
beslissing van Burgemeester en Wethouders.
Het recht van
keuring
der materialen is vervat in art. 6. Art. 109 geeft enkele voorschriften
de maa
eg len
ZTocZ
ke moeten worden getroffen, opdat afgekeurde materialen
]
r
1^
/ ' ^
'^keurde materialen moeten worden
verwijderd, dient zoo kort mogelijk te zijn, zulks om fraude te voorkomen.

J , ;: t '
g

k t

D C

w e

t e

l j n

W e l k e n

d e

ART.

110.

1. Het bouwen moet naar den eisch van het werk, op


veilige wijze geschieden.
2. In het belang van de veiligheid kunnen ten aanzien
van de uitvoering van den bouw nadere eischen worden gesteld.
zin ^us*
! V
S

ztoT
Z
'?
f
*
^ e n
t ^nhare vei ,ghe.d,als die van de bij het werk betrokken personen en van
6611

SZ triller^

1 8

>

a I g C m e e n e

d G

V d h

b C V O e g d h e i d

h e i d

i n

d e n

m e e s t

voor

m
e r ^dat
d aeen
t t fbouwwerk,
b l w t waar vijf[*7
S
^
~
W merkt,
of meer personen werkzaam zijn, als een werkplaats in
P

den zm der Vedigheidswet (art. 1) is

t e

beschouwen. Hieruit volgt, da p v ^ W a bouw

Op^rl

tl

vaatte
l\ d
ubevoegd -in ieder bepaald geval voorschriftende
vervatte bepalingen ,s de Arbeidsinspectie
te geven

Nir\rf?K

he

V e i H g h e i d

b C 8 , U i t

"
u
- * * - n steigers, ladders, hijschinrichtC12
Nochtans bhjft het gewenscht, dat de bevoegdheid bestaat om ook van gemeentewege nadere
8 h e b b 6

LEIDRAAD

126

HFST. IV, ARTT. 1101 12

eischen in het belang van de veiligheid te stellen, zoowel voor bouwwerken, waar minder dan
5 personen werkzaam zijn als voor andere. Het laatste, omdat het gemeentelijk Bouwtoezicht
meer intensief kan zijn dan het toezicht der Arbeidsinspectie.
De overige veiligheidseischen kunnen betrekking hebben op het afscheiden van het bouwterrein door een schutting, het aanbrengen van waarschuwingsteekens of lantaarns, de beveiliging van belendende perceelen, het treffen van maatregelen bij het leggen of vernieuwen van
balklagen en het plaatsen van kapspanten, het nemen van voorzorgen bij trapgaten en kokers, enz.
ART. 111.

Gedurende de uitvoering van een bouwwerk moeten de


bouwvergunning of een gewaarmerkt afschrift daarvan, alsmede de krachtens art. 23, 3e lid, aan den aanvrager of diens
gemachtigde uitgereikte bescheiden, steeds op het werk aanwezig zijn en op eerste aanvrage aan het Bouwtoezicht worden
getoond.
Op de uitvoering van den bouw dient voortdurend controle te worden geoefend. Het bepaalde
in dit artikel beoogt deze controle te vergemakkelijken. Indien de genoemde bescheiden op het
werk aanwezig zijn, kan de toezichthoudende ambtenaar steeds nagaan op welk plan bouwvergunning is verleend, welke vrijstellingen zijn verleend en onder welke voorwaarden, en welke nadere
eischen zijn gesteld.
ART. 112.
1. De houder der bouwvergunning moet aan het Bouwtoezicht schriftelijk kennis geven van:
a. het aanvangen met de werkzaamheden op het terrein
van den bouw;
b. de voltooiing van den bouw.
2. De kennisgeving van aanvang, bedoeld onder a, moet
ten minste 24 uren vi dien aanvang plaats vinden.
3. Nader kan worden geischt, dat ook van andere stadia
in den bouw aan het Bouwtoezicht schriftelijk kennis wordt
gegeven.
In vele gemeenten bepaalt het toezicht op den bouw zich tot een opneming van het gebouw
na de voltooiing. Zulks moet geheel en al onvoldoende worden geacht; het is ook in strijd met
de bedoeling van de Woningwet. De ervaring leert, dat bij een dergelijk toezicht in den regel
de gebreken van het bouwwerk f geheel en al aan de waarneming ontsnappen, f een zoo kostbare
voorziening zouden eischen, dat in de meeste gevallen met een oppervlakkige verbetering, die
den met de voorschriften der verordening in strijd zijnden toestand niet opheft, genoegen moet
worden genomen.
Ten einde dit te voorkomen is een voorschrift overeenkomstig dat van art. 232 der A. V. W.
gewenscht. In dat artikel is een aantal kennisgevingen, betrekking hebbende op verschillende
stadia van den bouw, verplicht gesteld. Niet in alle gevallen zijn deze kennisgevingen noodig.
Art. 232 der A . V . W . opent dan ook voor bouw onder dagelijksch toezicht de mogelijkheid
van vrijstelling. Ook bij bouwwerken van geringen omvang zou het voorgeschreven aantal kennisgevingen te groot zijn. Ten slotte zal op het platteland, waar wellicht n ambtenaar het toezicht
in een aantal gemeenten van groote uitgestrektheid moet uitoefenen, het gevaar bestaan, dat

HFST. IV EN V, ARTT. 112114

127

LEIDRAAD

de gelegenheid ontbreekt om telkenmale na het ontvangen van een kennisgeving het werk te
bezoeken.
Om deze reden is art. 232 hier slechts zeer verkort overgenomen, doch voorts de bevoegdheid
opgenomen om ten aanzien van het doen van schriftelijke kennisgevingen nadere eischen te
stellen Burgemeester en Wethouders kunnen dan de door hen noodig geachte kennisgevingen
voorschrijven, in verband met de plaatselijke omstandigheden.
H O O F D S T U K V.
Voorschriften, waaraan bij het sloopen
moet worden voldaan.
ART.

113.

Het is verboden een bouwwerk geheel of voor een gedeelte


te sloopen, zonder inachtneming van de bepalingen, in dit
Hoofdstuk vervat, en van voorschriften ter uitvoering daarvan
door Burgemeester en Wethouders gegeven.

JL'fi

S l

St

P e n

*!

Z
f e oo T* ft A ^ Tt
straffen, ook al ,s elk der voorschnften

d e

voorschriften, waaraan bij het sloopen moet

Vertredin

* "
Va

e e n

der

voorscheen te

afzonderlijk niet gesteld in den vorm van een verbod.


ART.

114.

1 Met het sloopen van een gebouw of ander bouwwerk


van eenigen omvang mag niet worden aangevangen, voordat
van het voornemen daartoe schriftelijk is kennis gegeven aan
Burgemeester en Wethouders, onder nauwkeurige opgave van
de ligging en de belendingen, en na de ontvangst dezer kennisgeving veertien dagen zijn verstreken, tenzij Burgemeester en
Wethouders reeds vr het einde van dien termijn hebben
medegedeeld, dat met de slooping een aanvang kan worden
gemaakt.
2. Het bepaalde in het eerste lid is niet van toepassing,
wanneer met betrekking tot het terrein, waarop het te sloopen
bouwwerk is gelegen, eene bouwvergunning is verleend, en
de kennisgeving bedoeld in art. 112 onder a heeft plaats gehad,
of een lastgeving is verstrekt krachtens art. 122, derde lid.
Het recht tot slooping van een gebouw mag niet afhankelijk worden gesteld van de vergunning van het Gemeentebestuur. Zulks was geschied in de bouwverordening der gemeente
en%:7 A * T
, -.
P verbood zonder schriftelijke vergunning van Burgemeester
en Wethouders of zonder inachtneming van de bepalingen der verordening en de voorschriften
tot hare uitvoenng gegeven. Dit artikel is bij Koninklijk besluit van 6 December 1904, St bi
no. Z4, wegens strijd met de wet vernietigd
0

H E T

S , 0

E N

1919 wtdt
7
T 2
' '
Wetenschappen van 12 Maart
is voor
' " T ^

g n o m e n , dat het niet mogelijk


voor slooping vergunning van het Gemeentebestuur te eischen. Deze circulaire luidt voortskenntf
T " T
*
* . waarin een voorschrift omtrent eene voorafgaande
-ogen worden geacht gelijk
in het meergenoemd Koninklijk besluit ook uitdrukkelijk wordt erkend
Het valt toch
n

rCUlaire

hZT*

M i n i S t C r

n d e r w i ,

o r d e r a r

.T^ T ^ r ^

n i n k H i k

e n

K u n S t C n

b e d u i l

**

e n

LEIDRAAD

128

HFST. V EN VI, ARTT. 114 EN 115

wel niet te ontkennen, dat zoodanige verordening is te brengen onder art. 135 der Gemeentewet,
als betreffende de huishouding der gemeente, immers het aanzien der openbare straat. En al
kan slooping niet worden verboden, de kennisgeving ervan op ruimer termijn dan vier en twintig
uur van te voren, zal toch wel met enkel als een nudum praeceptum, maar als een verplichting
met zekere sanctie kunnen worden gesteld. Bij verlenging van den termijn tot 14 dagen of een
maand zoude in ieder geval reeds bereikt zijn, dat er tijd zou zijn om overleg te plegen, wat in
dat geval gedaan kan worden om onherstelbaar nadeel uit architectonisch en kunsthistorisch
oogpunt te voorkomen.
De termijn, welke moet zijn verstreken, alvorens met het sloopen een aanvang mag worden
gemaakt, is op veertien dagen gesteld.
Indien ter plaatse van het te sloopen gebouw een nieuw gebouw zal worden opgericht, waarvoor bouwvergunning is verleend, kan met de kennisgeving van den aanvang der werkzaamheden worden volstaan. Het zou geen zin hebben nog een afzonderlijke kennisgeving van het
voornemen tot slooping van het bestaande gebouw te eischen. Iets dergelijks geldt vanzelfsprekend voor het geval, dat vanwege Burgemeester en Wethouders het sloopen van eenig
bouwwerk is gelast.
ART. 115.

1. Ten aanzien van het sloopen vindt het bepaalde in art.


110 overeenkomstige toepassing.
2. Bij het sloopen van een gebouw kan de eisch worden
gesteld, dat het terrein, waarop het gebouw gestaan heeft, na
ruiming van putten, kolken en riolen en opvulling van gaten,
wordt opgehoogd tot een hoogte, als voorgeschreven in art. 17,
tweede en derde lid.
Dit artikel geeft eenige nadere voorschriften, tijdens en na het sloopen in acht te nemen.
Art. 110 heeft betrekking op de te treffen veiligheidsmaatregelen. Op grond van dit artikel
kunnen alle eischen gesteld worden, welke in het belang van de veiligheid in den meest algemeenen
zin worden noodig geacht. (2e de toelichting op art. 110.)
Het laatste lid heeft betrekking op het geval, dat het terrein, waarop een gebouw gestaan
heeft, niet of voorloopig niet zal worden bebouwd.

HOOFDSTUK VI.
Voorschriften betreffende bestaande, niet in uitvoering
zijnde bouwwerken.
Krachtens art. 1, eerste lid, der Woningwet stelt de Gemeenteraad, naast voorschriften betreffende de eischen, waaraan moet worden voldaan bij het bouwen van woningen (a) en bij het
geheel of voor een gedeelte vernieuwen van woningen (6), ook voorschriften vast met betrekking
tot bestaande, niet onder b begrepen woningen (c).
De Memorie van Toelichting op de Woningwet zegt hieromtrent: Uit den aard der zaak
zal men met betrekking tot reeds bestaande woningen groote beperking in acht moeten nemen.
Toch zou het geen aanbeveling verdienen de Gemeentebesturen in deze geheel vrij te laten om
niets voor te schrijven, noch omtrent trappen en daken, noch omtrent afvoer van faecalin, brandgevaar, enz. Door ook de bestaande woningen onder het eerste lid van art. 1 op te nemen, worden
de Gemeentebesturen verplicht nu ook aan dit deel van het vraagstuk hunne aandacht te wijden,
en na te gaan wat zonder te groot bezwaar aangaande deze woningen kan worden verordend.
Uit het bovenstaande mag worden afgeleid, dat de Regeering in de Memorie van Toelichting
het oog had op de woningen, welke bestonden bij het in werking treden van de Woningwet.
Ten aanzien van deze bestaande woningen konden bezwaarlijk de voorschriften, welke krachtens

HFST. VI

129

LEIDRAAD

art. 1 der Woningwet voor nieuw te bouwen woningen moesten worden vastgesteld, van toepassing verklaard worden. Voorschriften voor deze bestaande woningen hadden slechts ten doel,
geleidelijk verschillende gebreken te verbeteren en misstanden op te heffen.
De meergenoemde Leidraad Blaupot ten Cate", welke opgesteld is, voordat in de meeste
gemeenten een Bouwverordening bestond, bevat een Hoofdstuk Voorschriften voor op het
tijdstip van het in werking treden van deze verordening bestaande woningen" en geeft
daarop de volgende toelichting:
De plaatselijke wetgever zal bij het regelen van dit onderwerp nauwkeurig dienen te overwegen, welke eischen in zijne gemeente aan woningen, die reeds bij de inwerkingtreding der
verordening bestonden, kunnen gesteld worden. Waar in ons land zooveel verscheidenheid in
bouwtrant heeft bestaan, moet nauwkeurig nagegaan worden of de voorschriften niet te ver
strekkende gevolgen zouden hebben. Wat in de eene gemeente bepaald kan worden, zou in
een andere gemeente de afbraak van zeer vele huizen ten gevolge hebben. Deze voorschriften
zullen willen zij in de praktijk uitvoerbaar blijken gebaseerd dienen te zijn op een systematisch
woningonderzoek, gelijk reeds in vele gemeenten is gehouden. Uiteraard zijn de door ons gegeven
voorschriften vaag, en zij zullen, na het gehouden woningonderzoek, gewijzigd moeten worden."
Na deze inleiding volgde een tiental artikelen, betrekking hebbende op de punten, genoemd
in art. 3 der Woningwet onder dj. Deze artikelen zouden, om den eigenaren gelegenheid
te geven hunne woningen met de voorschriften in overeenstemming te brengen, eerst eenigen
tijd na het overige deel der verordening in werking treden.
Thans zijn alle gemeenten in het bezit van voorschriften voor de bedoelde groep van bestaande
woningen. Hierin bestaat, evenals in de voorschriften ten aanzien van het bouwen, groote verscheidenheid, welke hier evenwel beter verklaarbaar, en tot op zekere hoogte zelfs onvermijdelijk
is. De draagwijdte van deze voorschriften is in hooge mate afhankelijk van de intensiteit van
het onderzoek naar bestaande woningtoestanden ter plaatse in sommige gemeenten is zeer
veel, in andere zoo goed als niets in die richting gedaan en meer nog van de gewoonten en
gebruiken en van de welvaart der bevolking.
Overwogen is, de genoemde voorschriften in dezen Leidraad niet op te nemen, en
dus geen wijziging in de eenmaal door elke gemeente gegeven bepalingen voor te stellen,
omdat deze plaatselijk hun recht hebben verkregen; bovendien, en meer nog, omdat het uniformeeren daarvan, om de hierboven ontvouwde redenen, met belangrijk grooter moeilijkheden
gepaard gaat dan het in eenen vorm regelen der voorschriften voor den bouw, die weliswaar
ook, doch in veel mindere mate, van plaatselijke omstandigheden afhangen.
Afgezien nog daarvan, dat de Leidraad geen volledig beeld van een Bouwverordening zou
geven, indien een regeling van deze materie geheel ontbrak, bleek het bij nadere beschouwing
evenwel niet onmogelijk bovendien ook gewenscht , deze binnen zekere grenzen te geven.
Buiten de bestaande woningen, die de Regeering in de Memorie van Toelichting op het oog
had, de woningen dus, welke aanwezig waren toen de gemeentelijke verordeningen krachtens
art. 1 in werking traden, zijn er tallooze ontstaan, die heden evenzeer bestaande woningen"
moeten worden genoemd, en zullen er nog voortdurend blijven ontstaan. Deze woningen zijn
gebouwd onder vigeur der bij een Bouwverordening uitgevaardigde voorschriften, geldende voor
het bouwen. Het is zeer gewenscht, dat een bepaling wordt gemaakt, die waarborgt, dat zij blijvend
aan de tijdens haren bouw van toepassing zijnde voorschriften zullen voldoen. Het opnemen
van een zoodanige bepaling in een Bouwverordening, zooals zij in dit hoofdstuk is voorgesteld,
moet berusten op art. 1, eerste lid c, der Woningwet, zijnde zij een voorschrift voor bestaande
woningen. Bovendien is ten aanzien van een tweetal punten: de beschikbaarheid van drinkwater
en de verwijdering van water en vuil, nog vaak een nadere regeling noodig, opdat, indien in een
gemeente een waterleiding of een centralerioleeringis tot stand gekomen, tot aansluiting daarop
kan worden verplicht. Gelijk vanzelf spreekt, zal deze verplichting evenzeer noodig kunnen zijn
voor het meerbedoelde, oude complex van bestaande woningen.
Leidr. bouwv.

LEIDRAAD

130

HFST. VI

Voorts moest een regeling worden gegeven ten aanzien van andere bouwwerken dan woningen.
Door verschillende wetten, met name de Veiligheidswet en de Hinderwet en de daarop berustende
uitvoeringsbesluiten, worden reeds tal van maatregelen voorgeschreven ten aanzien van fabrieken,
werkplaatsen en andere niet ter bewoning, doch wel voor het verblijf van menschen bestemde
gebouwen. Daar deze wetten en maatregelen geen betrekking hebben op alle andere bouwwerken
dan woningen, dient de gemeentelijke overheid de bevoegdheid te hebben, aan ongewenschte
toestanden een eind te maken. Deze bevoegdheid steunt niet op de Woningwet, doch op
art. 135 der Gemeentewet.
Mede ten aanzien van deze bouwwerken werd in Hoofdstuk V I van dezen Leidraad een
reeks bepalingen opgenomen. Zij zijn beperkt en bevatten geen gedetailleerde regeling; het
geven van uitvoerige voorschriften zou op onoverkomelijke bezwaren stuiten. De verscheidenheid van plaatselijke toestanden, reeds als bezwaar gememoreerd bij het bespreken der bepalingen voor de omstreeks 1904 bestaande woningen, doet zich evenzeer als zoodanig gevoelen,
wanneer men de geheele groep bouwwerken overziet. De voorgestelde bepalingen kunnen echter,
i n verband met het voorgaande, evenzeer als algemeene normen ten aanzien van deze bestaande
woningen gelden. E r zijn slechts minimum-eischen genoemd, die gevoeglijk overal kunnen
worden gesteld; in de bouwverordening zullen de voorschriften van dit hoofdstuk, mede door
toetsing aan de ervaring ter plaatse, vooral voorzoover zij deze bestaande woningen betreffen,
steeds kunnen worden uitgebreid.
De toepassing is zoo gedacht, dat den eigenaren van bestaande, niet aan de voorschriften
voldoende bouwwerken, die daardoor blijkens art. 116 in overtreding zijn, door Burgemeester
en Wethouders kan worden gelast, de bouwwerken met de bepalingen van dit hoofdstuk in
overeenstemming te brengen. Dit kan zonder bezwaar geschieden, daar de voorschnften ruim
zijn, en, bij uitbreiding in de bouwverordening, toch binnen redelijke grenzen zullen blijven.
Men zal er gemakkelijk aan voldoen, en, indien dit niet het geval is, gevoeglijk m overtreding
kunnen worden gesteld. Bovendien moet in het oog worden gehouden, dat de Woningwet in
3 de mogelijkheid opent, ten aanzien van alle woningen verdergaande verbeteringen voor te
schrijven.
Krachtens 3, art 14, der Woningwet, wijst de Gezondheidscommissie bij met redenen
omkleed advies aan het Gemeentebestuur woningen aan, waarbij, ofschoon zij niet ter bewoning
ongeschikt zijn, het aanbrengen van bepaaldelijk aangeduide verbeteringen noodzakelijk is.
Krachtens 3, art. 17, schrijven Burgemeester en Wethouders, indien zij beslissen, dat het aanbrengen van verbeteringen noodzakelijk is, den eigenaar der woning of dengene, die tot het aanbrengen der vereischte verbeteringen bevoegd is, aan, de noodige verbeteringen aan te brengen,
of, zoo hij daaraan de voorkeur geeft, de bewoning te staken, of te doen staken.
De bevoegdheid tot het voorschrijven van verbeteringen is, blijkens de bewoordingen der
wet, niet beperkt tot bepaalde punten. De Hooge Raad heeft dan ook bij arrest van 3 October
1921, W. 10800, uitgesproken, dat noch art. 14, noch art. 17 inhoudt, dat de verlangde verbeteringen in overeenstemming behooren te zijn met of steun moeten vinden in de door den Gemeenteraad
ingevolge art. 1 der wet vast te stellen voorschriften; beide artikelen stellen als eenigen eisch,
dat de voormelde verbeteringen onderscheidenlijk door de Gezondheidscommissie en door
Burgemeester en Wethouders noodzakelijk moeten worden geacht.
De vorenbedoelde verdergaande verbeteringen kunnen derhalve worden verkregen op grond
van deze bevoegdheid. De toelichtingen op de verschillende artikelen zullen hieromtrent nog
nadere aanwijzingen kunnen geven. De verbeteringen kunnen voor bestaande, na omstreeks
1904 gebouwde woningen b.v. noodig zijn, omdat men zich bij het stellen van de eischen voor
den bouw, waaraan de woningen moeten blijven voldoen, om bepaalde redenen tot min of meer
primitieve voorschriften heeft beperkt; voor bestaande, vr omstreeks 1904 gebouwde woningen,
omdat de daarvoor gegeven voorschriften in bijzondere gevallen niet toereikend blijken.
Opgemerkt zij nog, dat van de bevoegdheid tot het aanschrijven op grond van art. 17 der
Woningwet met omzichtigheid gebruik zal moeten worden gemaakt. Met name dient te worden

HFST. VI, ARTT. 116 EN 117

131

LEIDRAAD

gezorgd, dat zelfs de schijn van willekeur wordt vermeden, en dat niet b.v. aan den eenen eigenaar
omvangrijke en kostbare verbeteringen worden voorgeschreven en van den anderen niets wordt
geischt. Voorts moet in het oog worden gehouden, dat de wetgever deze voorschriften ook niet
heeft bedoeld als een wapen voor te lastige huurders, om het den huiseigenaar moeilijk te maken,
maar alleen als een middel voor Burgemeester en Wethouders om geleidelijk verbetering in
slechte woningtoestanden te brengen.
De titel van dit Hoofdstuk noemt bestaande, niet in uitvoering zijnde bouwwerken". Op
de in het stadium van uitvoering verkeerende bouwwerken zijn, gelijk vanzelf spreekt, de voorschriften, waaraan bij het bouwen moet worden voldaan, van toepassing, terwijl deze bouwwerken, voorzoover op het tijdstip van het in werking treden der aan den Leidraad ontleende
Bouwverordening aanwezig, onder de overgangsbepaling (art. 140) vallen.
ART.

116.

1. Het is verboden een bouwwerk te doen verkeeren in


een toestand, die in strijd is met een of meer der voorschriften,
in dit Hoofdstuk vervat, of met eischen, krachtens het bepaalde
in dit Hoofdstuk gesteld.
2. Indien een bouwwerk verkeert in een toestand, als bedoeld in het eerste lid, kan den eigenaar of dengene, die tot
het aanbrengen der vereischte verbeteringen bevoegd is, onverminderd het bepaalde in de Woningwet, worden gelast, de
op grond van de in dit Hoofdstuk vervatte voorschriften noodig
geachte voorzieningen aan te brengen.
Het voorschrift in het eerste lid maakt het mogelijk, overtreding van de in dit Hoofdstuk
vervatte voorschriften te straffen, zonder dat deze elk voor zich zijn gesteld in den vorm van
een verbod.
Het tweede lid geeft de bevoegdheid voor bouwwerken verbeteringen voor te schrijven,
nadat is geconstateerd dat zij niet voldoen aan eenig voorschrift van dit Hoofdstuk. Ten aanzien
van woningen kan op grond van 3 der Woningwet steeds daarboven uit worden gegaan, doch
voor andere bouwwerken kunnen slechts die voorzieningen worden voorgeschreven, welke op
grond van de in dit Hoofdstuk voorgestelde, eventueel door den Raad uitgebreide, voorschriften
noodig worden geacht.
ART.

117.

Onverminderd het bepaalde in dit Hoofdstuk, moet een


bouwwerk, tenzij daarin met vergunning volgens art. 21 dezer
Verordening dan wel krachtens een aanschrijving volgens art.
17 der Woningwet of art. 116 dezer Verordening verandering
is aangebracht, bij voortduring beantwoorden aan de voorschriften, die daarvoor golden bij den bouw of bij de ingebruikneming voor een bepaald doel, zoomede aan de eischen, krachtens die voorschriften gesteld.
Een bouwwerk behoort te blijven voldoen aan de voorschriften, welke bij de oprichting
daarop van toepassing waren, zoomede aan gestelde nadere eischen en aan vrijstellingen verbonden
voorwaarden. Zooals reeds in de toelichting aan het begin van dit Hoofdstuk werd opgemerkt,

LEIDRAAD

132

HFST. VI, ARTT. 117119

is een dergelijke bepaling gewenscht en behoudens ten aanzien van een tweetal punten,
betrekking hebbende op woningen alleen in het algemeen voldoende voor de na het
inwerkingtreden der Woningwet gestichte bouwwerken.
A R T . 118.

Privaten.

Elk geheel of gedeeltelijk tot verblijf van menschen bestemd


gebouw moet, naar gelang de aard of bestemming van het
gebouw zulks vordert, voorzien zijn van n of meer behoorlijke privaten.

Het behoeft wel geen betoog, dat de aanwezigheid van een privaat in sommige gevallen moet
kunnen worden geischt. Behalve voor ter bewoning bestemde gebouwen kan zulks noodig zijn
voor andere gebouwen, voor het verblijf van menschen bestemd; men denke bijv. aan werkplaatsen,
ateliers e. d., van geringen omvang, die niet onder de bepalingen der Arbeidswet vallen.
A R T . 119.

Beschikbaarheid van
1. Elke woning moet voorzien zijn van een middel tot
water,
watervoorziening, dat deugdelijk drink- en huishoudwater in
voldoende mate verschaft; de bewoners moeten steeds daarvan
gebruik kunnen maken.
2. Het in het eerste lid bedoelde middel tot watervoorziening mag voor niet meer dan vier woningen dienen. Indien
het slechts voor n woning dient, moet het zich binnen die
woning bevinden, dan wel in een tot die woning behoorende
ruimte of op het bij die woning behoorende erf; in het laatste
geval mag de afstand tot de woning niet meer dan 10 M . bedragen. Indien het voor meer dan n woning dient, mag het
zich niet binnen een woning of een daarbij behoorende ruimte
bevinden.
3. Het bepaalde in art. 47, vijfde lid, is mede op bestaande
woningen van toepassing. Van de aldaar bedoelde verplichting
kan tot wederopzegging vrijstelling worden verleend, doch
alleen indien de woning voldoet aan de bepalingen, vervat in
het eerste en tweede lid van dit artikel. Geen vrijstelling wordt
verleend, voordat de Gezondheidscommissie over het desbetreffende verzoek is gehoord.
Het eerste en laatste lid van dit artikel zijn, evenals de overeenkomstige leden van art. 47,
resultaat van het overleg, vermeld in de toelichting van laatstgenoemd artikel. In art. 119 wordt ten
aanzien van alle bestaande woningen eenzelfde middel tot watervoorziening als voor nieuw te
bouwen woningen geischt, met dien verstande, dat de eischen, waaraan het middel tot watervoorziening moet voldoen, lichter zijn dan ten aanzien van nieuw te bouwen woningen, en voorts,
dat vrijstelling van de verplichting tot aansluiting, aan de drinkwaterleiding mogelijk is.
Deze vrijstelling kan slechts gegeven worden, indien vaststaat, dat voldaan zal worden aan
het bepaalde in het eerste lid, en dus een middel tot watervoorziening aanwezig is, dat deugdelijk drink- en huishoudwater in voldoende mate verschaft .
Deugdelijk" is een betere omschrijving te achten dan in hoedanigheid met goed leiding-

133

HFST. VI, ARTT. 119121

LEIDRAAD

water gelijk te stellen", gelijk in vele bouwverordeningen bepaald is. Het is duidelijk, dat deze
laatste formuleering een soepele toepassing moeilijk maakt; zij wordt dan ook door velen als zeer
bezwaarlijk beschouwd. De omschrijving deugdelijk" komt hieraan tegemoet.
Uiteraard zullen Burgemeester en Wethouders zich bij de beoordeeling van aanvragen om
vrijstelling, voorzoover hun zulks noodig voorkomt, door deskundigen doen voorlichten. Voor
wat de technische aangelegenheden betreft, zullen zij daartoe over het advies van een technisch
gemeenteambtenaar, i . c. die, belast met de uitoefening van het bouw- en woningtoezicht, beschikken; ten aanzien van de deugdelijkheid van het water is het gewenscht, dat het oordeel van
een zoo mogelijk hyginisch onderlegd scheikundige wordt gevraagd.
Wanneer een zoodanige voorlichting niet noodig is te achten b.v. doordat de vrijstelling
geweigerd moet worden, omdat de woning niet over een eigen middel tot watervoorziening beschikt of wanneer de adviezen der deskundigen ongunstig luiden, zal het verzoek om vrijstelling,
zonder dat de Gezondheidscommissie is gehoord, kunnen worden afgewezen. Slechts wanneer
deze vrijstelling verleend wordt, moet over het verzoek daartoe het oordeel der commissie zijn
ingewonnen, hetgeen ongetwijfeld slechts tot meerderen waarborg voor een behoorlijke watervoorziening zal kunnen strekken.
De vrijstelling wordt verleend tot wederopzegging". Wanneer derhalve de redenen, die
tot vrijstelling noopten, naar het oordeel van Burgemeester en Wethouders hebben opgehouden
te bestaan, kunnen zij de verleende vrijstelling intrekken.
ART.

Voorkpming van
brandgevaar.

120.

Een bouwwerk moet zoodanig zijn samengesteld en zich


danigen staat bevinden, dat het niet in aanzienlijke mate
brandgevaar oplevert voor de gebruikers of voor de omgeving.

zoo

Het stellen van overeenkomstige eischen, als voor nieuw te stichten bouwwerken gelden, is
met doenlijk, wijl dan vaak te kostbare voorzieningen noodig zouden kunnen zijn. Bij niet ter
bewoning bestemde bouwwerken zullen in het algemeen verbeteringen slechts kunnen worden
voorgeschreven, wanneer een aanzienlijke mate van brandgevaar ontstaat voor de gebruikers
of de omgeving. Bij de grootere, al dan niet ter bewoning bestemde gebouwen, zullen krachtens
het bepaalde in dit artikel verbeteringen kunnen worden voorgeschreven ten aanzien van brandtrappen, brandkranen, uitgangen, e. d.
Voor woningen moet althans de eisch gesteld worden, dat deze aan het hier bepaalde voldoen,
Verdere verbeteringen zullen, voorzooveel zij reeds niet door de Bouwverordening verplicht
mochten worden gesteld, krachtens de Woningwet kunnen worden geischt. Deze verbeteringen
kunnen bestaan in het verwijderen van licht brandbare stoffen uit de ruimten tusschen vloeren,
plafonds, wanden enz., het verwijderen van hout of andere brandbare stoffen van of uit rookkanalen of verloren ruimten, het aanbrengen van een gestucadoord plafond of andere brandvrije
bekleeding onder balklagen, trappen of bordessen, het maken van brandvrije scheidingswanden
tusschen vertrekken en andere ruimten, het aanbrengen van een brandvrije bekleeding voor
verschillende bouwdeelen, enz.
ART.

Voorkoming van
vochtigheid.

121.

]. De bodem onder een gebouw, waarin op den beganegrond woon- of werkruimten of andere verblijfplaatsen voor
menschen voorkomen, moet zich in zoodanigen staat bevinden,
dat daaruit niet op hinderlijke wijze vocht, gassen of dampen
kunnen opstijgen.
2. De muren en het dak van een gebouw, bestemd voor
het verblijf van menschen, de afscheidingen tusschen woon-

134

LEIDRAAD

HFST. VI, ARTT. 121 E N

122

ruimten en stallen of andere bedrijfsruimten, de wanden van


vertrekken, alsmede de afdekking van kelders, welke zich
onmiddellijk onder een vertrek bevinden, moeten in zoodanigen
staat zijn, dat zij niet tot hinderlijke vochtigheid aanleiding
kunnen geven.
De in dit artikel vervatte voorschriften beperken zich tot de minimum-eischen, welke mogen
worden gesteld. Voldoet een woning of een ander gebouw, waarin menschen verblijf houden,
niet aan deze eischen, dan moet dit verblijf schadelijk voor de gezondheid worden geacht, en
zal het gebouw, zonder verbeterd te zijn, niet langer gebruikt mogen worden. Voor woningen
kunnen voorts, behoudens de reeds meermalen vermelde mogelijkheid, de bepalingen in de
Bouwverordening uit te breiden, verdere verbeteringen worden voorgeschreven krachtens de
Woningwet. Waar vochtigheid een van de meest voorkomende en ernstigste gebreken van
woningen is, zullen de voor te schrijven verbeteringen in vele gevallen van ingrijpenden aard
kunnen zijn.
De in voorkomende gevallen voor te schrijven verbeteringen zullen o. m. betrekking kunnen
hebben op:
het reinigen van den bodem onder een gebouw en het aanvullen in verband met het bepaalde
in art. 55;
het waterdicht maken van den vloer of het buiten gebruik stellen van een vertrek, indien
de vloer lager ligt dan omschreven in art. 54, en in het vertrek grond- of zakwater doordringt;
het verbeteren van de afdekking van een kelder, welke onmiddellijk onder een vertrek is
gelegen;
het verbeteren van een trasraam; het aanbrengen daarvan, overeenkomstig het bepaalde in
art. 56, eerste lid a, dan wel het aanbrengen van een andere voorziening;
het bepleisteren of voegen van een doorslaanden buitenmuur;
het reinigen en vochtwerend afsluiten van een open ruimte tusschen twee gebouwen;
het aanbrengen van een houten vloer in een vertrek;
het beveiligen van houten vloeren en binten tegen indringend vocht;
het aanbrengen van een open ruimte onder een houten beganegrondvloer, overeenkomstig
het bepaalde i n art. 58 e;
het aanbrengen van een gelegenheid tot luchtverversching in een spouw of in de ruimte
tusschen een plafond en een platafdekking;
het beveiligen van woonruimten tegen vochtigheid uit stallen, e. d.

ART. 122.
Hechtheid van bouwwerken, zoomede van
fundeeringen, muren,
vloeren, trappen, zolderingen, daken en
andere onderdeelen

van gebouwen.

Bouwwerken en onderdeelen daarvan, met name fundeeringen, muren, vloeren, trappen, zolderingen en daken van
gebouwen, moeten zich in zoodanigen staat bevinden; dat zij
noch door slechte hoedanigheid der gebezigde materialen, noch
door
onvoldoend hechte samenstelling, noch door andere
e e n

-* r

oorzaken gevaar kunnen opleveren voor de veiligheid ot de

gezondheid van de gebruikers ot van anderen.


2. Onverminderd de bevoegdheden, voortvloeiende uit 3
der Woningwet en uit art. 116, tweede lid, dezer Verordening,
kan, indien een bouwwerk geheel of voor een gedeelte bouwvallig is geworden, gelast worden, dat zoodanige voorzieningen
zullen worden getroffen, als in het belang van de veiligheid
noodig zijn.

HFST. VI, ARTT. 122 EN 123

135

LEIDRAAD

3. Indien een bouwwerk uit hoofde van bouwvalligheid


gevaar oplevert voor de veiligheid, kan gelast worden, dat het
wordt gesloopt.
Het

eerste l i d bevat een algemeenen hechtheidseisch, waaraan alle b o u w w e r k e n behooren

te voldoen. A a n niet ter b e w o n i n g bestemde b o u w w e r k e n z u l l e n i n het algemeen w e l geen verdergaande eischen k u n n e n w o r d e n gesteld. A f g e z i e n v a n de eventueel i n de B o u w v e r o r d e n i n g opgen o m e n meer omlijnde voorschriften v o o r ter b e w o n i n g bestemde gebouwen, biedt 3 der W o n i n g wet steeds de bevoegdheid, ten aanzien v a n de hechtheid alle noodzakelijke verbeteringen v o o r
te schrijven, w e l k e b e t r e k k i n g k u n n e n hebben op alle pnderdeelen.
O o k bij nauwgezette toepassing v a n 3 der W o n i n g w e t en v a n art. 116, tweede l i d , k a n het
v o o r k o m e n dat een b o u w w e r k b o u w v a l l i g w o r d t . M e t name k a n d i t geschieden door 'brand of
natuurrampen. I n dergelijke gevallen moet, ongeacht of a l d a n niet herstelling z a l plaats hebben
gelast k u n n e n w o r d e n , dat a l z u l k e voorzieningen w o r d e n getroffen, als n o o d i g zijn i n het belang"
van de veiligheid i n den ruimsten z i n , dus z o o w e l de openbare veiligheid als de veiligheid van
de gebruikers en de o m g e v i n g . D e z e voorzieningen k u n n e n bestaan i n het aanbrengen

van

stutten, zoowel tegen het gebouw zelf als tegen belendende gebouwen, het plaatsen v a n een
schutting ter bescherming v a n de voorbijgangers, het o n t r u i m e n van het gebouw enz
Indien een b o u w w e r k i n die mate b o u w v a l l i g i s , dat gevaar voor instorten bestaat en niet
de noodige voorzieningen w o r d e n getroffen, dienen Burgemeester en Wethouders n o g grootere
bevoegdheid te hebben en moeten zij k u n n e n gelasten, dat het b o u w w e r k wordt gesloopt.

ART. 123.

1. Elk gebouw moet zoodanig zijn ingericht, dat rook


vuil.
r en overtollig vuil worden verwijderd, zonder aan d
gebruikers of aan anderen ernstig hinder of schade te veroorzaken.

Verwijdering van
rook, water en

w a t e

2. Indien een gebouw gelegen is aan een weg, waarin een


openbaar riool aanwezig is, kan, voorzoover het riool bestemd
is om die stoffen op te nemen, gelast worden, dat de afvoeren
van drekstoffen uit privaten, alsmede de afvoeren van huishoudwater, daarop worden aangesloten.
3. Ten aanzien van de aansluiting op het openbaar riool,
zoomede ten aanzien van de rioleering van het gebouw, kan
gelast worden, dat deze zullen worden uitgevoerd overeenkomstig de eischen, welke krachtens het bepaalde in de artikelen
75 tot en met 86 kunnen worden gesteld.
H e t eerste l i d bevat een algemeen voorschrift, waaraan alle gebouwen zullen moeten voldoende v e r w i j d e n n g y a n r o o k , water en v u i l zal, zonder ernstig h i n d e r of schade te veroorzaken moeten
plaats hebben. V o o r niet ter b e w o n i n g bestemde gebouwen k a n kwalijk meer w o r d e n g e i s c h t
V o o r w o n i n g e n biedt de W o n i n g w e t steeds gelegenheid o m verbeteringen voor te schrilWW*
D a a r v o o r z a l afdeeling I y a n H o o f d s t u k I V i n vele gevallen gegevens k u n n e n verschaffen.

'

H e t tweede en derde l i d k u n n e n toepassing v i n d e n i n het geval, dat een gebouw w e l voldoet


aan het bepaalde , n het eerste l i d , d o c h dat het, doordat het gemeentelijk riool n a de stichting
van

het gebouw is aangelegd, niet daarop is aangesloten. I n dat geval moet g e i s c h t k u n n e n

w o r d e n , dat het gebouw, voorzoover het riool bestemd is o m de af te voeren stoffen op te nemen
aan dat n o o l wordt aangesloten, alsmede, dat een huisrioleering w o r d t gemaakt, overeenkomstig
die voor nieuwe w o n i n g e n .

136

LEIDRAAD

HFST. VI E N VII, ARTT. 123 E N 124

Het tweede lid behelst niet een stellig voorschrift, maar alleen de mogelijkheid van een
lastgeving. Door een stellig voorschrift zouden terstond alle eigenaren i n overtreding zijn. Dit
is niet wenschelijk. Zooals het voorschrift nu is geredigeerd, kan zeer geleidelijk de aansluiting
van alle woningen worden verkregen.
ART. 124.

Toetreding van licht


en lucht.
'
m

In elke voor het verblijf van menschen bestemde ruimte


gebouw moeten licht en lucht, in verband met het
gebruik en de bestemming van zulk een ruimte, op voldoende
wijze kunnen toetreden.
e e n

Op grond van dit artikel zullen ten aanzien van voor het verblijf van menschen bestemde
ruimten voorzieningen kunnen worden voorgeschreven, opdat de toetreding van licht en lucht
althans voldoende zij. Voor woningen kunnen verdere verbeteringen worden verkregen op grond
van 3 der Woningwet; voorzoover de eisch van dit artikel niet i n de Bouwverordening nader
mocht worden omlijnd, zullen hiervoor de overeenkomstige bepalingen, in dezen Leidraad ten
aanzien van nieuw te bouwen woningen voorgesteld, eenig richtsnoer kunnen geven.

H O O F D S T U K VII.
Voorschriften betreffende het gebruiken van
bouwwerken.
Art. 1, tweede lid, der Woningwet eischt, dat de Gemeenteraad voorschriften zal vaststellen
nopens behoorlijke bewoning". Art. 2 zegt hieromtrent: Bij die voorschriften kunnen eischen
worden gesteld omtrent de zuivering van ongedierte, de afscheiding van slaapplaatsen, het aantal
woningen in een zelfde gebouw in verband met de inrichting van dat gebouw, alsmede omtrent
het aantal bewoners, i n verband met de ruimte der vertrekken."
Een verplichting om bepaaldelijk ten aanzien van deze punten voorschriften vast te stellen
bevat de wet echter niet. Blijkens het Voorloopig Verslag der Tweede Kamer werd gevraagd
of een dergelijke verplichting met in de wet behoorde te worden opgenomen, ook wijl anders
gevaar bestond, dat de opsomming in art. 2, tweede lid, zou worden opgevat als een beperking
van de bevoegdheid van art. 1, tweede lid.
De Regeering antwoordde hierop:
Terwijl tot nu toe de pogingen om voorschriften, als hier bedoeld, uit te vaardigen schipbreuk leden, ten gevolge van de opvatting van het hooger bestuur, dat dit niet zijn maatregelen
m het belang der volksgezondheid, zoo is reeds eene belangrijke schrede voorwaarts gedaan,
indien voor het vervolg de bevoegdheid van den Raad buiten twijfel wordt gesteld. Maar het
wil der Regeering vooralsnog voorkomen, dat men te ver zou gaan door de bepaling imperatief
te stellen. Werd de bevoegdheid tot eene verplichting uitgebreid, het zou ook te vreezen zijn,
dat voorloopig de vrijstellingen zoo talrijk werden, dat er weinig van den regel overbleef. Niet
alles wat op zich zelf wenschelijk is, moet terstond verplichtend worden voorgeschreven.
Ten slotte heeft de Regeering, bij de openbare behandeling in de Tweede Kamer, op de
vraag, of het nu wel vaststaat, dat het verleenen van die uitdrukkelijke bevoegdheid omtrent
speciale punten volstrekt niet uitsluit, dat de Gemeenteraden ook nog andere punten zullen mogen
regelen, beslist bevestigend geantwoord.
ab i
Op den grondslag van dit antwoord zijn in de volgende artikelen ten aanzien van verschillende
punten voorschriften ontworpen. Niet alleen zijn voorschriften opgenomen, betrekking hebbende
op woningen, doch de strekking van dit Hoofdstuk is uitgebreid tot het gebruiken van bouwwerken in het algemeen. Voorzoover de voorgestelde bepalingen geen steun vinden i n de
Woningwet, berusten zij op art. 135 der Gemeentewet.

HFST. VII, A R T .

125

137

LEIDRAAD

ART.

125.

1. Het is verboden te gebruiken, in gebruik te geven of


te laten gebruiken:
a. een bouwwerk, dat verkeert in een toestand, die in strijd
is met een of meer der bepalingen, in Hoofdstuk VI vervat,
of eischen, krachtens het bepaalde in dat Hoofdstuk gesteld;
b. een bouwwerk of gedeelte van een bouwwerk, gebouwd
met vergunning krachtens art. 21, eerste lid onder a, vrdat
14 dagen (Zon- en feestdagen niet medegerekend) na de kennisgeving, bedoeld in art. 112 onder b, zijn verstreken, tenzij
door het Bouwtoezicht schriftelijk is verklaard, dat, voorzooveel
waargenomen, de bouw heeft plaats gehad overeenkomstig het
bepaalde in deze Verordening;
c. een bouwwerk, indien niet voldaan wordt aan, of gehandeld is in strijd met het bepaalde in de artikelen 129, 130,
133 en 134, zoomede indien niet voldaan is aan een lastgeving
krachtens art. 133, tweede lid, of art. 135.
2. Het bepaalde in het eerste lid, onder b, is niet van toepassing, indien het bouwen betrekking heeft op het veranderen
of vernieuwen van een bouwwerk, en in de bestemming daarvan geen wijziging wordt gebracht.
Krachtens het bepaalde in het eerste lid van art. 116 is het verboden een bouwwerk te doen
verkeeren in een toestand, die in strijd is met een of meer der voorschriften, welke voor bestaande
bouwwerken gelden. Het tweede lid van dat artikel opent de mogelijkheid om ten aanzien van
bouwwerken, welke niet aan bovengenoemde bepaling voldoen, voorzieningen te gelasten. Het
niet nakomen van een dergelijke lastgeving kan worden gestraft. Evenwel dient de bevoegdheid
van Burgemeester en Wethouders verder te gaan, wijl een eenvoudige strafbepaling in vele gevallen
niet voldoende effect heeft, vooral daar het hier het voortduren van een ongewenschten toestand
betreft. Om deze reden is onder a van dit artikel het gebruiken van een dergelijk bouwwerk
verboden. Indien de eigenaar dus nalatig blijft in het aanbrengen van de vereischte voorzieningen,
mag hij het betreffende bouwwerk niet langer gebruiken of doen gebruiken. Het gebruik kan
krachtens art. 52 der Woningwet (voor woningen) of krachtens art. 180 der Gemeentewet
(voor andere bouwwerken) met den sterken arm worden belet.
Het bepaalde onder b heeft betrekking op het in gebruik nemen van nieuwgebouwde of verbouwde bouwwerken. In het algemeen moet met de ingebruikneming 14 dagen worden gewacht.
Dit behoeft niet, wanneer het bouwtoezicht reeds vr het einde van dien termijn het bouwwerk
heeft genspecteerd, en in orde bevonden.
Zooals gezegd, ziet deze bepaling ook op verbouwde bouwwerken. Om deze reden kon niet
als in de A. V. W. (art. 233, laatste lid) worden volstaan met de bepaling, dat het bouwwerk niet
in gebruik mag worden genomen, alvorens aan de voorgeschreven formaliteiten is voldaan, doch
moest, voor zoover het geen nieuwbouw betreft, worden onderscheiden tusschen het doel, waarvoor het bouwwerk vr of tijdens het herbouwen, verbouwen, vernieuwen of veranderen werd
gebruikt, en dat, waarvoor het na de voltooiing is bestemd.
Een ruimte, welke reeds voor een bepaald doel, b.v. als winkel, in gebruik is, kan, gelijk vanzelf spreekt, daarvoor ook tijdens de verbouwing worden gebruikt, doch een ruimte die voor een
ander doel zal worden bestemd, mag niet voor dat nieuwe doel in gebruik worden genomen, zoolang
niet aan het bepaalde onder b is voldaan.

LEIDRAAD

138

HFST. VII, ARTT. 125

EN

126

Art. 5, eerste lid b, der Woningwet verbiedt, zonder schriftelijke vergunning van Burgemeester
en Wethouders, krachtens eenig zakelijk recht tot woning in gebruik te nemen of als eigenaar
of in eenige andere hoedanigheid tot woning in gebruik te geven een gebouw of een gedeelte van
een gebouw, laatstelijk niet als woning gebezigd. In De Woningwet" door M r . W . G . J . Scholtens,
wordt op blz. 54 en 55 hieromtrent het volgende vermeld:
Bij de behandeling van het wetsontwerp in de Tweede Kamer werd een amendement op
art. 5, lid 1, voorgesteld om eene afzonderlijke vergunning te eischen voor het krachtens eenig
zakelijk recht tot woning in gebruik nemen of in eene andere hoedanigheid tot woning in gebruik
geven van een nieuw of geheel vernieuwd gebouw. Dit amendement werd verworpen. Voor het
als woning in gebruik nemen of voor het als eigenaar tot woning in gebruik geven van een nieuw
gebouwde woning, voor welker oprichting reeds vergunning is verkregen, is dus geen nieuwe
vergunning noodig. Aldus besliste ook de Hooge Raad, dat art. 5, lid 1 b, niet toepasselijk is op het
in gebruik geven van nieuw gebouwde woningen, doch'dat de Raad daaromtrent krachtens art.
135 Gemeentewet voorschriften kan geven (arrest van 29 April 1912, IV. 9344). Wenscht men
echter een pakhuis of dergelijk gebouw als woning in gebruik te nemen of te geven, dan is krachtens
de slotwoorden van lid 1 b een nadere vergunning daarvoor noodig.
Zooals reeds blijkt uit evengenoemd arrest van den Hoogen Raad van 29 April 1912, mag de
Raad in de bouw- of in de politieverordening de bepaling opnemen, dat eene met vergunning
van Burgemeester en Wethouders gebouwde woning niet mag worden bewoond, voordat door
Burgemeester en Wethouders eene verklaring is afgegeven, dat zij voldoet aan de eischen, bij de
Bouwverordening gesteld. Hiertegen is aangevoerd, dat zoodanige bepaling i n strijd zou zijn met
de Woningwet, die het als woning in gebruik nemen zelve heeft geregeld, en tegen weigering
der daarvoor noodige vergunning beroep heeft opengesteld. Deze waarborg zou illusoir worden
door het betrekken der woning afhankelijk te stellen van een verklaring van Burgemeester en
Wethouders, die de verklaring, zonder hooger beroep, zouden kunnen weigeren. Dit bezwaar
doet echter niet af aan het feit, dat de Gemeenteraad volkomen bevoegd blijft in zijne verordeningen
te bepalen, dat een nieuw gebouwd huis eerst na zekeren tijd mag betrokken worden".
Met betrekking tot het bepaalde onder c kan worden verwezen naar de toelichting op de daarin
genoemde artikelen. A l is de Overheid bevoegd in verschillende gevallen het aanbrengen van
verbeteringen te gelasten en deze desnoods zelf op kosten van den eigenaar uit te voeren, het
meest doeltreffende middel om tot het aanbrengen van verbeteringen te dwingen, is ten aanzien
van woningen, inzonderheid in tijden van woningovervloed het gebruik te beletten, indien
gehandeld wordt in strijd met de voorschriften der verordening, of aan een lastgeving niet is
voldaan.

ART. 126.

1. Het is verboden krachtens eenig zakelijk recht tot woning


in gebruik te nemen of als eigenaar of in eenige andere hoedanigheid tot woning in gebruik te geven een gebouw of een
gedeelte van een gebouw, laatstelijk niet als woning gebezigd,
wanneer het gebouw of gebouwgedeelte niet in overeenstemming
is gebracht met de daarvoor in aanmerking komende voorschriften,
vervat in de Hoofdstukken II en IV dezer Verordening, of met
de krachtens deze voorschriften gestelde nadere eischen.
2. Het bepaalde in het eerste lid is mede van toepassing
op woningen welke, voordat zij een zelfstandige woning vormden, deel van een woning uitmaakten.
3. Van de voorschriften, bedoeld in het eerste lid, is vrijstelling mogelijk.

HFST. VII, ART. 126

139

LEIDRAAD

De redactie van het eerste lid komt overeen met die van art. 5, eerste hde, der Woningwet.
De aldaar bedoelde vergunning van Burgemeester en Wethouders wordt hier gebonden aan de
voorwaarde, dat het gebouw of gedeelte daarvan in overeenstemming moet zijn gebracht met
voorschriften, welke gelden voor nieuw te bouwen woningen, behoudens de mogelijkheid tot het
verleenen van vrijstelling (laatste lid).
Het tweede lid heeft betrekking op het splitsen van woningen, waarop het bepaalde in het
eerste lid mede van toepassing is verklaard.
In De Woningwet", door Mr. W. G . J. Scholtens, wordt op blz. 55, 56 en 57 het volgende
opgemerkt:
Bij vonnis kantongerecht Zaandam, 29 December 1910, W. 9193, was beslist, dat bij splitsing van een bestaande woning in twee woningen geen vergunning krachtens art. 5, lid 1 b, noodig
is, daar art. 5, lid 1 b, niet op nieuwe gebouwen toepasselijk is. Dit vonnis werd vernietigd door
de rechtbank te Haarlem, 5 October 1911, W. 9256, Gem.-Stem 3152, beslissende: Voor het
als woning in gebruik geven van een gebouw, dat tot afzonderlijke woning is verbouwd, is vergunning noodig volgens art. 5, lid 1 b; dat de ruimte, thans vormende de nieuwe woning, vroeger
een deel uitmaakte van een grootere woning, is hierop van geen invloed."" Het beroep in cassatie
tegen dit vonnis werd verworpen door den Hoogen Raad bij arrest van 19 Februari 1912,
W. 9304, W. v. d. B. A. 3287, Gem.-Stem 3169, C.V., luidende: Onder woning is te verstaan
het vertrek of, zoo er meer zijn, het als een geheel gedacht complex van vertrekken, bestemd om
afzonderlijk tot huisvesting te worden ingericht, zoodat door splitsing van een uit verschillende
vertrekken bestaande woning in twee deelen, elk bestemd om daarna afzonderlijk bewoond te.
worden, twee nieuwe woningen worden gevormd, welke ieder vallen onder de bepaling van art. 5,
1 b, Woningwet"". Wordt echter de inwendige inrichting van een gebouw niet veranderd, en worden
dus de vertrekken, voor de nieuwe bewoners beschikbaar gesteld, niet als afzonderlijk geheel
van de overige afgescheiden, zoodat het gebouw slechts n woning blijft uitmaken, dan is art. 5,
lid I b, niet toepasselijk.
Vergunning wordt vereischt voor het tot woning in gebruik nemen van een gebouw krachtens
eenig zakelijk recht, d. w. z. een zoodanig absoluut recht, waardoor eene zaak hetzij geheel, hetzij
in eenig bepaald opzicht, aan onze onmiddellijke heerschappij wordt onderworpen (zie AsserScholten, Burgerlijk Recht H, blz. 30); de zakelijk gerechtigde heeft dus de onmiddellijke heerschappij over de zaak. Daar huur geen zakelijk recht is, zal een huurder van een gebouw, laatstelijk niet als woning gebezigd, geen vergunning hebben te vragen voor het tot woning in gebruik
nemen van dat gebouw; die vergunning moet echter gevraagd worden door den eigenaar, omdat
deze het gebouw tot woning in gebruik geeft. Aldus ook rechtbank Tiel, 28 Maart 1907, W.
8722, Gem.-Stem 2979, beslissende, dat niet de fabrikant, die huizen huurt als arbeiderswoningen,
en deze door zijn arbeiders laat bewonen, dein art. 5, lid 1 b, omschreven vergunning moet vragen,
doch de eigenaar.
Bij arrest van 19 October 1908, W. 8756, W. v. d. B. A. 3114, Gem.-Stem 2984, besliste de
Hooge Raad, dat zoowel uit de woorden, als uit de geschiedenis van art. 5, 1 b, volgt, dat reeds
door het enkele feit van het gebruik van een gebouw anders dan tot woning, de vergunning
van Burgemeester en Wethouders vereischt wordt, om het daarna krachtens eenig zakelijk recht
als woning in gebruik te nemen of als eigenaar of in eenige andere hoedanigheid tot woning in
gebruik te geven.
Uitbreiding bij plaatselijke verordening van het verbod, vervat in art. 5, lid 1 b, is niet geoorloofd, daar die uitbreiding de aan den Gemeenteraad bij art. 51 toegekende bevoegdheid te buiten
gaat. Aldus ook het Koninklijk besluit van 31 Mei 1916, no. 81, W. v. d. B. A. 3498, Adm. B.
blz. 186, e. v. luidende: Eene bepaling in een Bouwverordening van den volgenden inhoud:
Het is verboden, hetzij tot woning in gebruik te nemen, hetzij tot woning in gebruik te geven
een gebouw of een gedeelte van een gebouw laatstelijk tot een ander doel dan tot woning gebezigd,
wanneer niet voldaan is aan de voorschriften van Hoofdstuk II en aan door Burgemeester en
Wethouders krachtens die artikelen vastgestelde nadere eischen", is in.strijd met de Woningwet,

LEIDRAAD

140

HFST. VII, ARTT. 126128

daar art. 5, eerste lid, dezer wet een verbod bevat, dat beperkt is tot de daarin bepaald aangewezen personen, en dus strijd met dit wetsvoorschrift ontstaat, als de Raad dit beperkt verbod
algemeen maakt.""
BlijkensGem.ro/em2934, no. 3, verdient het aanbeveling aan de Gezondheidscommissie kennis
te geven van de vergunningsbesluiten krachtens art. 5.
De beteekenis van de uitdrukking laatstelijk niet als woning gebezigd"" is dus deze, dat
vergunning noodig is, tenzij onmiddellijk vr het ingebruik nemen of geven het gebouw reeds
als woning gebezigd werd. Werd een woning derhalve gebruikt als berg-, waschplaats of anderszins,
dan is dus vergunning noodig van Burgemeester en Wethouders voor hernieuwde ingebruikgeving als woning.
Dit artikel belet dus het gebruiken van een ruimte als woning, welke daarvoor niet geschikt is.
Veelal zal echter niet geischt kunnen worden, dat de aldus gevormde woning aan alle voor nieuw
te bouwen woningen geldende voorschriften zal voldoen. Om deze reden is een onbeperkte
bevoegdheid gegeven tot het verleenen van vrijstellingen.
ART.

127.

Het is verboden een woning, als bedoeld in art. 36, te


gebruiken, in gebruik te geven of te laten gebruiken op een
wijze anders dan overeenkomstig de bestemming en de voorwaarden in dat artikel omschreven.
Dit artikel heeft betrekking op woningen voor gezinnen van niet meer dan twee personen,
waaromtrent in art. 36, onder zekere voorwaarden, lichtere eischen zijn gesteld. Voorkomen dient
te worden, dat deze woningen zouden worden gebruikt voor een ander doel dan waarvoor zij
bestemd zijn, met name voor de huisvesting van grootere gezinnen, of in strijd met de gestelde
voorwaarden.
ART.

128.

1. Het is den bewoner, hoofd van een gezin of afzonderlijk


levend persoon, verboden een woning te bewonen, te doen
of te laten bewonen op zoodanige wijze, dat het aantal in de
woning gehuisveste gezinnen meer dan n bedraagt.
2. Van het bepaalde in het eerste lid is in een bijzonder
geval vrijstelling mogelijk, indien vaststaat, dat de grootte en
de aard van de woning en van de bij de samenwoning betrokken
gezinnen, zoomede de duur der samenwoning geen gevaar voor
de belangen der volkshuisvesting zullen opleveren.
Op grond van het bepaalde in art. 5, eerste lid b, der Woningwet mag niet zonder vergunning een woning in twee of meer woningen worden gesplitst. Het eerste lid van art. 126 bevat de
voorwaarden, waaraan moet zijn voldaan, opdat deze vergunning zal worden verleend.
Indien bedoelde vergunning wordt geweigerd, zou belanghebbende toch zijn doel kunnen
bereiken door de betreffende woning door meer dan n gezin te doen bewonen. Ook dit dient
te worden voorkomen. Het voorgestelde verbod is voorts in het algemeen gewenscht, omdat
een woning reeds volgens begripsbepaling 9 bedoeld is voor de huisvesting van n gezin. Het
bewonen van een woning door meer dan n gezin, dat slechts in tijden van womngschaarschte
of van economische moeilijkheden bezwaarlijk kan worden tegengegaan, behoort in het algemeen
niet te worden gedoogd, omdat daardoor ongewenschte bewoningstoestanden kunnen ontstaan.

141

HFST. VII, ARTT. 128 E N 129

LEIDRAAD

In verband met het bovenstaande moet worden verwezen naar het Koninklijk besluit van
24 November 1925, no. 41. De Bouwverordening van Sittard bevatte de bepaling, dat het verboden
is een woning, die niet vatbaar is voor splitsing in twee aan de letter der verordening voldoende
woningen, door meer dan n gezin te bewonen of te laten bewonen.
De Gemeenteraad besloot dit artikel aan te vullen in dier voege, dat de mogelijkheid zou
worden geopend tot het verleenen van vrijstelling voor woningen, welke naar het oordeel van
Burgemeester en Wethouders voor de bewoning door meer dan n gezin geschikt zijn.
Het beroep van het Gemeentebestuur tegen de onthouding van goedkeuring aan deze toevoeging door Gedeputeerde Staten, werd bij het genoemde Koninklijk besluit ongegrond verklaard, wijl de onbeperkte bevoegdheid om in voorkomende gevallen de normale bewoningseischen ter zijde te stellen, kan leiden tot bewoningstoestanden, die in moreel en hyginisch
opzicht niet toelaatbaar zijn, en de niet-goedgekeurde bepaling gevaar oplevert voor de volkshuisvesting". "
Op grond van deze beslissing moet dus worden aangenomen, dat indien een verbod als het
bovenstaande opgenomen wordt, daaraan niet mag worden verbonden een onbeperkte bevoegdheid tot het verleenen van vrijstelling.
Nochtans kunnen zich gevallen voordoen, waarin de bevoegdheid tot het verleenen van vrijstelling met kan worden gemist. De redactie van het tweede lid zal den waarborg geven dat niet
dan na nauwgezet onderzoek van het algemeen verbod wordt afgeweken, waarbij dan duidelijk
zal moeten blijken, dat geene in hyginisch of moreel opzicht ontoelaatbare toestanden zullen
ontstaan.
Opgemerkt zij, dat volgens art. 2, vierde lid, der Woningwet onder gezin" ook zijn begrepen
de bloed- en aanverwanten, die volgens de artt. 376378 en 383 van het Burgerlijk Wetboek
in de termen kunnen vallen om op onderhoud aanspraak te maken, zoodat voor het inwonen dezer
personen bij degenen, die hen onderhouden en daartoe verplicht zijn, geen vrijstelling noodig
zal zijn.
Nog
J opgemerkt, dat het begrip bewoner" is omschreven overeenkomstig art 47 eerste
lid, der Woningwet.
ART. 129.
Z1

Onverminderd het bepaalde in art. 128, is het den bewoner,


hoofd van een gezin of afzonderlijk levend persoon, verboden
kostgangers of logeergasten te huisvesten:
a. in vertrekken, die niet kunnen worden bereikt onafhankelijk van vertrekken, waarin zich een slaapplaats bevindt;
b. in vertrekken, waarvan de inhoudsruimte minder bedraagt dan 10 M . voor eiken persoon, die daarin verblijf
houdt
3

Het is hier niet de plaats om uitvoerige beschouwingen te wijden aan de bezwaren, aan het
houden van kostgangers of zoogenaamde logeer- of slaapgasten verbonden. Het ontworpen artikel
bedoelt slechts te waken tegen de ergste misstanden.
Het vertrek, tot verblijf van een kostganger bestemd, dient in zooverre een afgezonderde
ligging te hebben, dat de kostganger het bereiken kan, zonder slaapvertrekken van andere
personen te betreden. Hieromtrent is onder a een voorschrift gegeven.
Onder b is een voorschrift opgenomen met betrekking tot den inhoud van door kostgangers
of andere met tot het gezin behoorende personen bewoonde vertrekken. Wijl een dergelijk vertrek
veelal de eenige ruimte is, waarover de kostganger de vrije beschikking heeft, is voor de
afmetingen een iets hoogere eisch gesteld dan die voor gewone slaapvertrekken (zie verder de
toelichting op art. 132).

142

LEIDRAAD

HFST. VII, ARTT. 130

E N 131

ART. 130.

Het is den gebruiker van een gebouw, of een gedeelte daarvan, of indien het gebouw of gedeelte daarvan een woning
is den bewoner, hoofd van een gezin of afzonderlijk levend
persoon, verboden een slaapplaats te bezigen of te doen bezigen:
a. in een ruimte, tot welke het daglicht niet behoorlijk
kan toetreden, of welke niet behoorlijk kan worden gelucht;
b. in een ruimte, waarin het grondwater kan doordringen,
of waaronder de bodem drassig of vervuild is;
c. in de nabijheid van ovens of andere warmteverspreidende
toestellen of inrichtingen, wanneer daardoor in de slaapplaatsen
hinderlijke warmte ontstaat;
d. boven een andere slaapplaats in eenzelfde ruimte;
e. in een gang, een portaal, een winkel, een werkplaats,
een magazijn, een bergplaats, of soortgelijke ruimte;
. in een kelder of een andere ruimte, waarvan de vloer
beneden peil is gelegen;
g. op een zolder, waarvan het dak niet beschoten is of op
andere wijze voldoende luchtdicht is gemaakt;
h. in een ruimte in een gebouw, gebouwd na het in werking
treden dezer Verordening, wanneer deze niet voldoet aan de
voor een vertrek gestelde eischen;
i. in een bijgebouw, als bedoeld in art. 31, eerste l i d ;
j. in een stal of daarmede in onmiddellijke gemeenschap
staande ruimte, tenzij daarvan zoodanig gescheiden, dat geen
vocht of schadelijke dampen in het slaapvertrek kunnen doordringen en dit vertrek een vloeroppervlak heeft van ten minste
8 M . en een hoogte van ten minste gemiddeld 2.20 M . , en
voorts voorzien is van een of meer aan de buitenlucht uitkomende ramen met een raamoppervlak van ten minste V12 van
het vloeroppervlak, van welk raamoppervlak ten minste U
gedeelte geopend moet kunnen worden.
2

De onder a tot en met j genoemde plaatsen moeten ongeschikt worden geacht om als slaapgelegenheid te worden gebezigd.
De onder vermelde voorwaarden maken het mogelijk bij een stal een zoogenaamde knechtenkamer als slaapgelegenheid te doen gebruiken door het personeel, dat met de verzorging van en
het toezicht op het vee is belast. In boerderijen kunnen dergelijke vertrekken niet worden gemist.
In verband met de gewoonten en de leefwijze der betrokkenen, kunnen de aan een dergelijk vertrek
gestelde eischen lager zijn dan die, welke elders in de verordening aan een vertrek worden gesteld.
Indien wordt gehandeld in strijd met het bepaalde in dit artikel, kan op grond van art. 125 c
het gebruik van het gebouw worden belet.
ART. 131.

Het is verboden eene woning te gebruiken, indien deze


niet zoodanig is ingericht, dat geen personen boven 12 jaar

HFST. VII, ARTT.

131133

143

LEIDRAAD

van verschillend geslacht, die niet met elkander gehuwd zijn,


in hetzelfde vertrek nachtverblijf behoeven te houden.
Art. 2 der Woningwet noemt in het tweede lid onder de eischen, welke in de Bouwverordening
kunnen worden gesteld, o. m. eischen omtrent de afscheiding van slaapplaatsen. Een dergelijke
eisch is m dit artikel vervat. Het bevat geen voorschrift betreffende het nachtverblijf houden",
waarvan de naleving zeer bezwaarlijk zou kunnen worden gecontroleerd, doch alleen een verbod
een woning te gebruiken, indien de inrichting niet aan het bovenstaande voldoet.
ART. 132.

Onverminderd het bepaalde in art. 129, is het verboden


een woning te gebruiken, indien de inhoud van een vertrek,
waarin een of meer slaapplaatsen aanwezig zijn, minder bedraagt
dan 7.5 M . voor eiken persoon boven de 12 jaar, die daar
nachtverblijf houdt, en 3.75 M . voor elk kind beneden dien
leeftijd.
3

Art. 2 der Woningwet spreekt in het tweede lid ook van eischen omtrent het aantal bewoners
in verband met de ruimte der vertrekken.
Vele verordeningen bevatten een voorschrift ten aanzien van het aantal bewoners in verband
met den inhoud der woning, waarbij als inhoud wordt beschouwd de gezamenlijke inhoud der
tot de womng behoorende vertrekken, vermeerderd met een deel van den inhoud van zolderruimten. Een dergelijk ingewikkeld voorschrift is hier niet opgenomen, wijl de ervaring leert
dat het in den regel een doode letter blijft; bovendien gaat art. 128 overbevoiyng reeds tegen!
Volstaan is met een voorschrift omtrent den inhoud van een vertrek in verband met het
aantal personen, dat daarin nachtverblijf houdt. Dit voorschrift kan niet worden gemist, omdat
ook m een womng, die niet overbevolkt is, een minder gewenschte verdeeling der personen-over
de vertrekken kan bestaan.
In sommige verordeningen is voor slaapvertrekken de ruimte per persoon op 10 M . gesteld,
waarbij dan evenwel nog een bepaling als de volgende is opgenomen.
Bij de inhoudsbepaling worden medegerekend de naastgelegen vertrekken der woning
waarmede het vertrek, waarin de slaapplaats zich bevindt, des nacht in onmiddellijke verbinding
kan staan. De ruimte als winkel, werkplaats of bergplaats gebezigd, komt niet in aanmerking,
indien aldaar levensmiddelen worden verkocht of kwalij kriekende stoffen worden bewaard en
in andere gevallen slechts voor de helft."
Een dergelijk ingewikkeld voorschrift is hier niet opgenomen, temeer wijl het toezicht op
de naleving zeer bezwaarlijk is. Evenwel is de ruimte op niet meer dan 7% M . per persoon
gesteld.
3

ART.

133.

1. Onverminderd het bepaalde in art. 1620, eerste lid, van


het Burgerlijk Wetboek, is de bewoner, hoofd van een gezin
of afzonderlijk levend persoon, of indien de last daartoe
op hem niet rust de eigenaar verplicht zorg te dragen, dat
alle in de woning of in het daarbij behoorende erf aanwezige
goten, kolken, putten, riolen en privaten, wanneer deze vol
of verstopt zijn, geledigd of gereinigd worden.
2. Den bewoner voornoemd of indien de woning niet
bewoond is den eigenaar kan worden gelast:

144

LEIDRAAD

HFST. VII, ARTT. 133 E N 134

a. dat de woning en het daarbij behoorende erf, indien


en voorzoover op hinderlijke wijze verontreinigd, behoorlijk
worden gereinigd;
b. dat de woning of het zich daarin bevindende huisraad,
indien met ongedierte besmet, behoorlijk worde gezuiverd;
c. dat vuil, afval of andere stoffen worden verwijderd, het
uitoefenen van een bedrijf of het houden van dieren worde
gestaakt, indien daardoor in of nabij de woning de lucht op
hinderlijke wijze verontreinigd wordt.
Art. 1620 van het Burgerlijk Wetboek verplicht den verhuurder tot het schoonhouden van
putten, regenbakken en sekreten, tenzij het tegendeel bedongen is, m. a. w. het huurcontract
deze verplichting op den huurder heeft gelegd. Het eerste lid van art. 133 bedoelt er voor te waken,
dat aan deze verplichting behoorlijk wordt voldaan. Bovendien is het voorschrift uitgebreid tot
goten, kolken en
riolen.
'
.
Het begrip bewoner" is omschreven overeenkomstig art. 47, eerste lid, der Woningwet.
Het tweede lid geeft onder a een middel tot ingrijpen bij hinderlijke vervuiling van woningen.
Het bepaalde onder b heeft betrekking op een der punten, genoemd in art. 2, tweede lid, der
Woningwet.
Ten aanzien van het bepaalde onder c kan worden opgemerkt, dat voor bedrijven van geringen
omvang, die niet onder de Hinderwet vallen, de Bouwverordening voorschriften dient te bevatten
tegen hinderlijke luchtverontreiniging i n of nabij een woning. In de politieverordening zijn
gewoonlijk voorschriften opgenomen betreffende het houden van bepaalde soorten dieren in verschillende gedeelten der gemeente. Indien het houden van dieren aanleiding geeft tot hinderlijke
luchtverontreiniging i n of nabij een woning, dient de Bouwverordening de bevoegdheid tot
ingrijpen te bieden.
Indien aan een lastgeving niet wordt voldaan, zal ten slotte p grond van art. 125 c het gebruik
van de woning kunnen worden belet.
ART. 134.
Het is verboden:
a. rook, afkomstig uit een stookplaats, anders ai te voeren
dan door een rookkanaal;
b. kachelpijpen te leiden door afscheidingen of vloeren,
welke niet zijn samengesteld uit brandvrij materiaal, tenzij zij
daarvan door onbrandbare stoffen op voldoende wijze zijn
gesoleerd.
Het bepaalde onder a bedoelt te voorkomen, dat kachelpijpen niet in een rookkanaal worden
geplaatst, doch direct door het dak of op andere wijze naar buiten worden geleid. Wijl veelal
niet in ieder vertrek een rookkanaal wordt aangebracht, zou er voor de bewoners aanleiding kunnen
zijn op andere wijze stookgelegenheid aan te brengen. Deze bepaling waakt er tegen, dat aldus
op brandgevaarlijke wijze zou worden gestookt.
Het bepaalde onder b heeft een soortgelijke strekking. Ten einde in een vertrek, waarin geen
stookplaats aanwezig is, toch te kunnen stoken, worden dikwijls kachelpijpen naar den schoorsteen
van een ander vertrek geleid. Voorkomen moet worden, dat zulks door niet-brandvnje afscheidingen of vloeren geschiedt, zonder dat deze behoorlijk beveiligd zijn.
Indien wordt gehandeld in strijd met het bepaalde in dit artikel, kan op grond van art. 125 c
het gebruik van het gebouw worden belet.

HFST. VII, ARTT. 135137

145

LEIDRAAD

ART. 135.

Ind ien uit een gebouw rook of damp op een voor de omgeving hinderlijke wijze wordt afgevoerd, kan worden gelast,
dat zoodanige voorzieningen worden getroffen, dat de hinder
ophoudt.
Ook indien rook op behoorlijke wijze door een rookkanaal wordt afgevoerd, kan zich het geval
voordoen, dat de afvoer aan de omgeving hinder veroorzaakt. Zulks kan ook het geval zijn bij
den afvoer van dampen.
Indien zoodanige hinder wordt geconstateerd, moet het mogelijk zijn de noodige voorzieningen
voor te schrijven.
Indien aan de lastgeving niet wordt voldaan, kan op grond van art. 125 c het gebruik van het
gebouw worden belet.
ART. 136.

1. Behoudens in het geval, bedoeld in het slot van art. 47,


eerste lid, der Woningwet, is het verboden een gebouw of een
gedeelte van een gebouw, dat onbewoonbaar is verklaard, na
verloop van den gestelden termijn van ontruiming voor een
ander doel dan als stal of bergplaats te gebruiken, in gebruik
te geven of te laten gebruiken.
2. Van dit verbod is vrijstelling mogelijk ten behoeve van de
uitoefening van een nering of bedrijf door personen, die elders
eene woning in gebruik hebben.
Een onbewoonbaarverklaarde woning moet binnen den gestelden termijn ontruimd zijn.
Art. 47, eerste lid, der Woningwet bedreigt met straf den bewoner, die na verloop van den termijn
van ontruiming de woning niet verlaat, tenzij blijkt, dat het hem onmogelijk was andere huisvesting
te bekpmen.
Art. 47, tweede en derde lid, verbiedt voorts een dergelijke woning te betrekken of ter
bewoning af te staan.
Toch kan het geval zich voordoen, dat, onder den schijn van de woning te bezigen voor de
uitoefening van een nering of bedrijf, deze toch voor bewoning wordt gebezigd. Om dit te voorkomen is het verbod, in het eerste lid vervat, opgenomen.
Aan de vrijstelling, om in de woning een nering of bedrijf uit te oefenen, is de voorwaarde
verbonden, dat belanghebbenden elders over een woning beschikken.
ART. 137.

Het is verboden een ruimte te gebruiken, in gebruik te


geven of te laten gebruiken als winkel, waarin levensmiddelen
worden verkocht:
a. wanneer zich aldaar de toegang tot een privaat bevindt;
b. wanneer aldaar een gootsteen aanwezig is, waardoor
hinderlijke luchtverontreiniging wordt teweeg gebracht;
c. wanneer deze ruimte in onmiddellijke verbinding staat
met een vertrek, waarin een slaapplaats aanwezig is, indien
dit vertrek niet in gemeenschap staat met de buitenlucht of
met een ander goed te ventileeren vertrek, portaal of gang.
LeirJr. bouwv.

JQ

146

LEIDRAAD

HFST. VIIIX, A R T T . 137139

Dit artikel heeft betrekking op winkels voor levensmiddelen en bevat enkele eischen in het
belang van de gezondheid, waaromtrent het volgende valt op te merken.
a. Het is niet toelaatbaar, dat een privaat rechtstreeks uit den winkel kan worden betreden.
b. Een gootsteen of andere waschgelegenheid kan in een winkel noodig of althans gewenscht
zijn. Deze zal dan behoorlijk stankafsluitend moeten zijn ingericht.
c. Indien achter een winkel een slaapvertrek aanwezig is, zal dit vertrek op een andere wijze
dan door den winkel gelucht moeten kunnen worden.
HOOFDSTUK

VIII.

Onbewoonbaarverklaring.
ART.

138.

1. A l s kenteeken, bedoeld bij art. 21, l i d 7, der Woningwet


moet worden gebezigd een houten b o r d , waarop de woorden:
ONBEWOONBMRVERKLAARDE WONING
i n duidelijk leesbare letters van ten minste 5 c . M . hoogte,
met zwarte olieverf op lichten ondergrond, zijn geschilderd.
2. H e t b o r d moet aan de onbewoonbaarver klaarde woning
worden bevestigd boven of ter zijde van de hoofdtoegangsdeur.
3 . Indien de onbewoonbaarverklaarde w o n i n g is gelegen i n
een

gebouw, waarin

andere,

niet onbewoonbaarverklaarde

woningen zijn gelegen, moet het bord worden bevestigd tegen


de buitenzijde van de hoofdtoegangsdeur van de w o n i n g .
4. Indien i n het geval, bedoeld i n het vorige l i d , de hoofdtoegangsdeur als toegang tot meer dan n w o n i n g dient, moet
op het b o r d worden aangegeven, welke w o n i n g is onbewoonbaar verklaard.
Dit artikel strekt tot uitvoering van art. 21, zevende lid, der Woningwet, hetwelk voorschrijft
dat binnen veertien dagen, nadat de termijn van voorziening is verstreken of het besluit tot onbewoonbaarverklaring is gehandhaafd, door of vanwege Burgemeester en Wethouders, op de wijze,
bij plaatselijke verordening te bepalen, aan de onbewoonbaarverklaarde woning een kenteeken
wordt bevestigd.
H O O F D S T U K IX.
Straf-, overgangs- en slotbepalingen.
ART.

Strafbepaling.

139.

1. H e t handelen waaronder is te verstaan zoowel doen


als nalaten i n strijd met de bepalingen dezer verordening,
wordt voorzoover daartegen geen straf is bedreigd i n 9
der Woningwet gestraft:
a. wanneer het een voorschrift geldt, vastgesteld krachtens
art. 1 der Woningwet, met hechtenis van ten hoogste twee
maanden of geldboete van ten hoogste driehonderd gulden;

HFST. IX, ARTT. 139 EN 140

147

LEIDRAAD

6. in alle andere gevallen met hechtenis van ten hoogste


zes dagen of geldboete van ten hoogste vijf en twintig gulden.
2 . De strafbare feiten worden beschouwd als overtredingen.
Art. 41 der Woningwet opent de mogelijkheid op overtreding van de voorschriften der Bouwverordening, welke op grond van de Woningwet moeten worden vastgesteld, een hoogere straf
te stellen dan die, welke de Gemeentewet toelaat voor de overtreding van verordeningen in het
algemeen.
Onder strafbepaling a, welke berust op art. 41 der Woningwet, vallen de overtredingen van
alle voorschriften, vastgesteld krachtens art. 1 der Woningwet, behalve enkele, waartegen i n
9 der Woningwet reeds straf wordt bedreigd. Onder strafbepaling b valt de overtreding van
de voorschriften, welke niet berusten op de Woningwet.
Het tweede lid wijst uit, dat de kennisneming van de strafbare feiten behoort bij den Kantonrechter en niet bij de Rechtbank.
Op grond van art. 180 der Gemeentewet zijn Burgemeester en Wethouders bevoegd tot het,
desnoods ten koste der overtreders, doen wegnemen, beletten of verrichten van hetgeen i n strijd
met de bepalingen der verordening wordt daargesteld, ondernomen of nagelaten. Spoedeischende
gevallen uitgezonderd, geschiedt dit niet, dan nadat de belanghebbende schriftelijk is gewaarschuwd.
Art. 52, eerste lid, der Woningwet breidt dit recht van parate executie uit tot de uitvoering
van de Woningwet en de krachtens deze wet vastgestelde verordeningen en besluiten van het
Gemeentebestuur.
A R T . 140.
Overgangsbepaling.

1. Op een aanvrage om eene vergunning als bedoeld in art. 7,


eerste en derde lid, en art. 2 1 , eerste lid a, welke is ingekomen
vr den dag, waarop deze Verordening in werking treedt,
wordt beschikt krachtens de bepalingen van de op den datum
van indiening geldende verordening, tenzij de aanvrager verzoekt daarop de bepalingen dezer Verordening van toepassing
te doen zijn.
2 . Op de uitvoering van een plan, waarvoor vergunning is
verleend, niet krachtens de bepalingen dezer Verordening,
is van toepassing de verordening, krachtens welker bepalingen
de vergunning is verleend, met dien verstande:
a. dat eene vergunning, welke is verleend meer dan zes
maanden vr den dag, waarop deze Verordening in werking
treedt, geacht wordt te zijn vervallen, tenzij Burgemeester en
Wethouders schriftelijk verklaren, dat op genoemden dag met
de werkzaamheden een aanvang was gemaakt;
b. dat op eene bouwvergunning mede van toepassing is
art. 2 4 dezer Verordening.

Indien een Bouwverordening door een nieuwe wordt vervangen, eischt de billijkheid dat
aanvragen om vergunning, welke op dien dag i n behandeling zijn en welke op de oude verordening
zijn gebaseerd, ook aan de bepalingen der oude verordening worden getoetst. Zou men deze
bepaling niet opnemen, dan zou de mogelijkheid bestaan, dat de aanvragers i n strijd met recht
en billijkheid in moeilijkheden gebracht of op buitengewone kosten gejaagd zouden worden.
Als vanzelfsprekend zal op de uitvoering van een plan met vergunning, welke krachtens een
vroegere verordening is verleend, die verordening van toepassing moeten blijven. Wel zal er

148

LEIDRAAD

HFST. IX, ARTT. 140 E N 141

tegen moeten worden gewaakt, dat vr het i n werking treden der nieuwe verordening een groot
aantal bouwvergunningen wordt aangevraagd, met de bedoeling de plannen geleidelijk uit te voeren.
Daarom is art. 24, regelende de bevoegdheid tot intrekking van verleende vergunningen, van
toepassing verklaard. Voorts is, ten einde te voorkomen dat nog langen tijd op oude vergunningen wordt doorgewerkt, het bepaalde onder a toegevoegd.
A R T . 141.

Slotbepaling.

1. Deze Verordening kan worden aangehaald onder den titel


Bouwverordening der gemeente
" . Zij treedt in
werking op den eersten dag der maand, volgende op die,
waarin zij is afgekondigd.
Behoudens het bepaalde in art. 140, vervalt bij het in
werking treden dezer Verordening de Bouwverordening der
gemeente
, vastgesteld
met de
sindsdien daarin aangebrachte wijzigingen en aanvullingen.
2. Aldus vastgesteld in de vergadering van den Raad der
gemeente
van den
De Secretaris,

De Voorzitter,

Zijnde deze verordening door Gedeputeerde Staten van


bij besluit van
goedgekeurd.
En is hiervan afkondiging geschied, waar het behoort,
den
Burgemeester en Wethouders voornoemd,

Zijnde deze verordening aan Gedeputeerde Staten van


blijkens bericht van
in
afschrift medegedeeld.
En is hiervan afkondiging geschied, waar het behoort,
den
Burgemeester en Wethouders voornoemd,

149

LEIDRAAD

BIJLAGE L

(Tabellen, bedoeld in de artikelen 60 en 73 dezer verordening.)

T A B E L I.
Toevallige belasting en eigen gewicht van vloeren.

Toevallige belasting.

Beganegrond- en verdiepingvloeren in kleine woningen

Jyfs

150 K . G .

Beganegrond- en verdiepingvloeren in andere woonhuizen

. . .

200

Zoldervloeren in woonhuizen
Vloeren in vergaderzalen,

e r

150

danszalen,

gymnastieklokalen e.d.,

alsmede trappen in openbare gebouwen

400

Eigen gewicht.
Houten balklaag met vloer

40

Gestucadoord plafond

40

Vloer van trogwelven met aanrazeering (zonder de liggers) . . .

320

T A B E L II.
Toevallige belasting van daken.
a. Sneeuwbelasting,
per M . dakvlak :
75 K G
8

voor daken met een helling van:

020

>'

20-35

60

"
1

30-^5
boven 45

50
0

,,

b. Winddruk,
onder een hoek van 10 met het horizontale vlak, gemeten loodrecht op de windrichting en
per M . dakvlak:
2

tot 15 M . boven de weghoogte

100 K . G .

van 15-25 M . boven de weghoogte

125

boven 25 M . boven de weghoogte

150

150

LEIDRAAD

BIJL. I

T A B E L III.

Eigen gewicht van daken.


Gewicht van dakconstructie en dakbedekking per M . dakvlak:
2

Hollandsche pannen

. . . .

110K.G.

Platte Friesche pannen

115

Gegolfde Friesche pannen

105

Oegstgeester pannen

115

Boulet of Echter pannen

100

Rechthoekige leipannen

130

Afgeronde leipannen

115

Leien

75

Zink

40

Mastiek

120

Asphaltpapier of andere papierachtige bedekking

30

T A B E L IV.

Eigen gewicht van materialen in K.G. per M .


3

Metselwerk,

D mnzanc

van klinkers en hardgrauw . . . .

1900

droog

1550

vochtig

1700

boerengrauw en rood

. . . .

1600

met water verzadigd

1950

kalkzandsteen en Belgische steen

1800

kunstzandsteen

. . . . 2100

holle baksteen

1300

drijfsteen

1000

Rivier- en grindzand.
1650

iroog
vochtig

'750

met water verzadigd

2000

Beton.
Gewapend beton

Klei en leem.
.

1500

1800

droog
nat

Veen. (nat) .
Grind

. . . . . . . . . .
. . .

1000
1550

. . .

2400

Grind- en steenslagbeton

2000

Slakken- of sintelbeton

1000

Hout (winddroog).
Eiken en Amerikaansch grenen

800

Grenen

650

Vuren en dennen .

600

Natuursteen.
Metalen.

Graniet

2800

Hardsteen

2700

Gegoten ijzer

7250

Zandsteen

2500

Weiijzer

7800

Marmer

2800

Glas
Asphdt

. . . . . . .

. 2600
1500

Vloeiijzer en in vormen gegoten staal 7850


11400
Lood
Zink

7200

151

BIJL. I

LEIDRAAn

TABEL V .
Toe te laten spanningen.

Materiaal.

^^^^ I

K . G . / c.M .

Druk
K . G . / c.M .

J2QQ

|20Q

T r e k
2

Ijzer.
Vloeiijzer in het algemeen
Vloeiijzer voor die constructiedeelen, waarin de grootste
spanning voorkomt bij gelijktijdig, meest ongunstig optreden van alle te verwachten belastingen, winddruk inbegrepen
Gegoten ijzer

| 4 0 0

Hout.
Eikenhout
in de richting van de vezels
loodrecht op de vezels
dr

500

|QQ

gQ

30
25

30
25

65

^5

|5
12.5

|5
12.5

Natuursteen.
Graniet
Marmer
Hardsteen, loodrecht op het groefleger
Zandsteen

| 4 0 ( )

250

Lirenen-, vuren- en dennenhout


in de richting van de vezels
loodrecht op de vezels
droog

^_
2^
25
T i
o
1 en hoogste 30

Merse/i0er.
Klinkers in sterke mortel
Hardgrauw in basterdmortel
Hardgrauw in slappe basterdmortel
Boerengrauw en rood in basterdmortel
Boerengrauw en rood in slappe basterdmortel
Rood in kalkmortel

ji
12
|g
g
5

Beton.
1 P.C., 2 zand en 3 grind

25
75

G l a S

Afschuiving
K . G . / c.M .

Stuik
K . G . / c.M .

800

1800

^"
"
Schroefbouten . .
k b

u t e

152

BIJLAGE n.

Gegevens betreffende het draagvermogen van houten paalfundeeringen.


Met betrekking tot het draagvermogen van paalfundeeringen zijn een groot aantal formules,
zoogenaamde heiformules, opgesteld. Hoewel zij alle eenzelfde doel beoogen, n.1. uit de zichtbare
zakking bij de laatste (meestal 30) slagen van het heiblok de draagkracht van de palen af te
leiden, loopen zij niettemin door hun samenstelling zoowel als hun graad van nauwkeurigheid
zeer uiteen. Dit verklaart ook het groot verschil in zekerheidscofficint, welke men veiligheidshalve in acht pleegt te nemen.
Sommigen meenen te kunnen volstaan met een 3 k 4-voudige zekerheid, anderen nemen
een 6- tot zelfs 20-voudige zekerheid in acht.
Wijl ook bij de meest nauwkeurige samenstelling der formule nog steeds onberekenbare
factoren, tengevolge van de verschillende geaardheid van den bodem, verwaarloosd moeten
worden, schijnt het wel veilig niet beneden een 4-voudige zekerheid te gaan.
In de hierachter opgenomen tabel is, voor paalbelastingen van 8 tot 15 ton, bij verschillende
waarden van het gewicht van het heiblok en van de lengte van den paal, de bij 4-voudige zekerheid toe te laten maximum-zakking gedurende de laatste 30 slagen aangegeven. Voor andere
gevallen dan in de tabel vervat zal het niet moeilijk zijn om uit de aangegeven cijfers 'tot het
gewenschte resultaat te komen.
De onder a aangegeven cijfers zijn die, welke in Amsterdam gedurende 20 jaren bij het
heien in acht werden genomen. De ervaring heeft geleerd, dat deze cijfers althans bij belastingen
van 8 tot 10 ton per paal dus in de meest voorkomende gevallen voldoende betrouwbaar zijn.
Bij de jongste wijziging der Amsterdamsche bouwverordening werden deze cijfers niettemin
vervangen door de onder b aangegevene. Deze cijfers zijn, blijkens de toelichting op de wijziging, berekend naar de formule van Redtenbacher, luidende:
_
o
c

S
R
Q
W
h
1
E
F

R*i

W. 1

waarin:
W (Q + R)
2 E . F.
= de zakking per slag van het heiblok,
= het gewicht van het blok,
==
,,
den paal,
= de weerstand van den grond waarvoor bi] 4-voudige zekerheid 4 W is te stellen,
= de valhoogte van het blok,
= de lengte van den paal,
= de elasticiteitsmodulus voor het materiaal van den paal = 100.000 K . G . / c.M. ,
= de gemiddelde doorsnede van den paal, waarvoor is genomen de vierkantswortel uit hel
product van het oppervlak van de doorsneden aan de uiteinden.
2

Bij palen van 10 M . , 12 M . , 14 M . en 16 M . lengte is voor Q aangehouden onderscheidenlijk 190, 250, 325 en 410 K . G . en voor F onderscheidenlijk 190, 210, 235 en 260 c.M .
In deze formule is geen rekening gehouden met den arbeid die, tijdens de samendrukking
van den paal, voor het overwinnen van den wrijvingsweerstand langs het manteloppervlak verloren gaat; bovendien is aangenomen, dat de druk tusschen blok en paal, op het oogenblik dat
de zwaartepunten hunner massa's dezelfde snelheid hebben verkregen, gelijk is aan den weerstand van den grond.
Eerstgenoemde verwaarloozing maakt, dat het nuttig effect te hoog berekend wordt, wat zich
vooral als bezwaar doet kennen bij palen welke aan betrekkelijk zware belastingen zijn blootgesteld, wijl bij toenemenden druk de wrijvingsweerstand evenredig verhoogd wordt, waardoor
de verwaarloosde factor aan beteekenis wint.
2

BIJL. II

153

LEIDRAAD

De verwaarloozing: van het feit, dat de benoodigde weerstand van den grond soms kleiner is
IL J L

P
i n b l i k dat zij dezelfde
snelheid hebben gekregen, geeft slechts nadeelige verschillen bij belastingen kleiner dan 8000 K G
W

2 1 1 1 1 6 1 1

< J ? i
van X)0 K..L. en mer.
P C r

1J

b e l a s t m g e n

v a n

8 0 0 0

t U S S c h e n

p a a l

b I o k

h e t

- ' P Pa'* van 14 tot 16 M . lengte bij een blokzwaarte


G

Door bovengenoemde onnauwkeurigheden biedt de formule van Redtenbacher derhalve


met die zekerheid, welke men bij toepassing er van denkt in acht te hebben genomen.
De onder c aangegeven cijfers zijn berekend naar de hieronder vermelde formules, waarbijmet bedoelde factoren wl rekening is gehouden.
Met aanhouding van dezelfde letteraanduidingen als hiervoren, is, voor het geval de waarde
van D uit:

D = lyflXwV i
% \24

R- Q- E. F. h

1 (R + Q)

~24

grooter is dan W, de zakking te be-

rekenen uit:
s

R- h _

(6 D

+ 5 W.D. + 6 W ) 1

24 W. E . F.

~'

terwijl voor eene waarde van D kleiner dan W


R. h

17 W. 1

24 E . F .

Vergelijking van de onder a, b en c aangegeven cijfers doet zien, dat bij belastingen van 8000
^ . C . per paal de uitkomsten onder b en c vrijwel gelijk zijn, terwijl bij zwaardere belastingen
net verschil toenemend grooter wordt.
Wijl krachtens laatstgenoemde formule bij een belasting van 15.000 K . G . per paal de toe te
laten zakking bi, een blokzwaarte van 700 K . G . slechts zeer gering mag zijn, is de staat aangevuld
,

worden aangenomen.
D e r e k e n i n

tot IUUU

i n d i e n

v o o r

"et gewicht van het heiblok waarden van 750

Voor gevallen, dat de palen aan de zwaardere belastingen zullen worden blootgesteld en men
een theoretisch v.ervoudige zekerheid wenscht in acht te nemen, doet men het veiligst door
de m den staat onder c aangegeven cijfers aan te houden.

154

LEIDRAAD

BIJL. II

Grootste toe te laten zakking van den heipaal in de laatste 30 slagen bij een valhoogte van 2 M .
voor eene paalbelasting van:
8000 K . G .

10000 K . G .

Gewicht
van het

heiblok

K.G.
400

1 0

1 2

ai 48 ]

500

550

1 4

32 27
36 [ 34

b 48
c 48

41
45

1 4

ilil

1 0

15

24 18
15 I 11

42 li 23

9
8

22 | TTI

~43~1

a~76~l

66

11

4 67
c 67

59 52 45
64 | 62 | 58

46
38

40 34
34 , 32

75T
68 61 53
74 | 72 | 68

54

45 !
47 41 34
41 [ 39 | 37

1 58

a 94
b 86
c 86

77
83

700

a|l02
b 95
c| 95

86
92
1

| 93
78
90
I

750

a
b
c

84
69
81

62
77

I 45

30
33 27
26 I 24

950

1000

a
b
c

1 6

1 0

16

1 4

\~^~

Tl

|
|

1 j

19 13
8
4
51
3 | I | |
24 ~
25 19
9 | 4

3l"
28
30

8
~ T |
14
9
9 I 4
2 | [ |

] 14 ~

31 25
15 h l

20
7

f~6

14
6

37*1
|21
37 31 26 20
21 | 17 | 14 I 12

73 I
69 62
60 56

70
85

14

19

13

1 1
[Tl

60
~ 49 |
55 48 49 44
54 [ 52 34 29

33
38
27

1 21
32 30
241 3
1

I 35

33

31

[| 40

1
I 1 I

46

42

1 39

37

1 4

65
52
43
27
H

62 54 48 41 43 37 32 26 25 18 13
53 49 47 45 28 | 23 21 18

I I

2211

a
61
c

21

!~37~|

b
d
c
b\
a
b
c|

13

25 20 15
19 [ 17 15

57 ~
43 37
53 51

39
30

1 2

Ip]

13
9 |

a 66 ~
57 50
c 58 55

650

900

1 2

48 I 1 35 |
29 1 32

600

850

15000 K . G .

J ]
'
zakking in c . M . bij de laatste 30 slagen.
1 0

21
33

35
44

a\ 85
b 76
c 76

800

1 6

[~39

b 39
cl 39

a 57
450

12000 K . G .

nu
w
raallengte i n Meters

I 2
23 118 13

I
I

13

|| 52

481 45 43

18

12 | 9

59

54

65

52

50

23

17

14

12

1 60 | 58

56

28 | 22

19

17

27 [ 24

22

I I 71 I 67 I 64 1 62 1 33

Alphabetisch Register.
A.
Art.
Art.
Aanleg van wegen
- 7 8 Afwatering van erven
]J
Gevallen, waarin vergunning tot den
van het terrein onder de druiplijn
van wegen wordt geweigerd . . 9
van daken
77
van het trasraam
5663
Algemeene bepalingen
\ 6
van de fundamenten
63
Antennes
2
Aanvang der werkzaamheden
112
boven de maximum bouwhoogte . 34
Aanvragen om vergunning tot het aanleggen
van wegen
8
B.
Bewijs van indiening van . . .
8
Baksteen. Formaten
62
om bouwvergunning
22
Balkdragende
muur.
Begripsbepaling

.
2
Aanwijzing van rooilijnen
13
Balklagen. Algemeene eischen omtrent 58
Achtererven. Verplichte aanwezigheid van
Samenstelling, oplegging, veranke
16, 102
ring, koppeling van . . 70, 71, 74
Achtergevelrooilijnen. Begripsbepaling . 2
Balkons. Overschrijding van de rooilijn
Bevoegdheid en eischen bij het aan>"
27, 102
wijzen van
15
Idem van de achtergevelrooilijn door
Overschrijding der . . . . 29, 102
;
29, 102
Afscheidingen van erven en langs wegen . 18
Bevestiging en verankering van 69
van privaten :
43 49
Afvoer van hemelwater van . . 77
van vertrekken, gangen en portalen 49
Balksteunende muur. Begripsbepaling . 2
**- Bevoegdheid tot het stellen van welstandseischen omtrent terrein . . 104 Balustrade om trapgaten
39
Het voeren van kachelpijpen door
Bebouwing. Aangenomen van belendende
samengesteld van niet-brandvrij maerven
32, 102
teriaal
134
Bedsteden. Verbod tot het maken van 35
Afsluiting van onbebouwde erven . . . . 18 Beerput. Verplichte inschakeling van een
van de drinkwatervoorziening . . .
5
bij uitloozing niet op een openbaar
Afstand van schadelijke bouwwerken van
riool
78
naburige erven (art. 703 van het
Inhoud, materiaal en inrichting van
Burg. Wetboek)
105
n
83
tusschen de zijgevels van gebouwen 30,102
Ligging van een
84
Afvoerleidingen. Overschrijding van de
Begripsbepaling achtergevelrooilijn . . . . 2
rooilijn door .
27, 102
balkdragende muur
2
Idem van de achtergevelrooilijn door
balksteunende muur
2

29, 102
bouwen
2
Algemeene eischen omtrent 75, 76,
bouwmuur
. 2
77 en 79
bouwtoezicht
~. 2 *
standeidingen
80
brandvrij materiaal
' * . 2
grondleidingen
81
eigenaar
. 2
Afwaterende ligging en bewerking van bouw gebouw
2"
deelen
59
meergezinshuis
2
8

15

doo

16

e e

1S

16

14

17

18

10

156

LEIDRAAD

Begripsbepaling peil
rooilijn
verdieping
vertrek
vrije hoogte van een ruimte . . . .
wegen
weghoogte
weglijn
woning

Art.
2
2*
2
2
2
2
2
2
2

12

Bestaande wegen. Onderhoud enz. van


Bestratingen

Art.
12
2

Betreden van gebouwen en ruimten

. . .

1S

Belendende erven. Aangenomen bebouwing van bij beoordeeling van een


bouwplan
32, 102
Bergplaatsen. Bouwen van zonder vergunning . . . .
21
Verplichte aanwezigheid van voor
brandstoffen en levensmiddelen 35
Beroep inzake bouwvergunningen . . . . 25
inzake afkeuring van materialen 109
inzake de beslissing van het Bouwtoezicht
6
inzake lastgevingen
4
Bescheiden. Overlegging van bij de aanvrage om bouwvergunning . 22
idem bij den aanleg van wegen . 8
Verplichte aanwezigheid der behoorende bij eene bouwvergunning,
op het werk
111
Beschoeiingen

A L P H . REGISTER

Beslissing inzake minder scherp omlijnde


eischen is aan Burgemeester en Wethouders
3
van het Bouwtoezicht
6
op een bouwaanvrage
22

Binnenmuren. Dikte en materiaal van .

65

Bodemafsluiting

55

Bordessen. Overschrijding van de achtergevelrooilijn door


29, 102
Borstwering in zoldervertrekken
Bouwaanvragen

38
22, 23

Bouwdeelen. Overschrijding van de rooilijn


door
27, 102
Overschrijding van de achtergevelrooilijn door
29, 102
Bouwen. Begripsbepaling
2
, in strijd met de hoofdstukken II
en IV . .
19
van meergezinshuizen
20
van terreinafscheidingen, bruggen,
beschoeiingen, schuurtjes en in afwijking van een bouwplan, van gestelde voorwaarden of in strijd met een
goedgekeurd bouwverbod
21
Verplichting tot het aan een weg 26
Verplichting tot het in de rooilijn
27, 102
op achtererven
31, 102
op veilige wijze en naar den eisch van
het werk
110
8

Bouwhoogte

33, 34, 102

Bouwmaterialen. Beoordeeling van de deug idem bij den aanleg van wegen . 9
delijkheid van
6
Bestaande bouwwerken. Bescherming van 19
Vervanging van bepaaldelijk voor Verbod tot het doen verkeeren van
geschreven door andere -106
in strijd met de bepalingen van
Hoedanigheidseischen van 107, 108
hoofdstuk V I
116
Afgekeurde
.109
Voldoen aan de voorschriften, welke
Bouwmuren. Begripsbepaling
2
van toepassing waren tijdens den
Algemeene eischen
56
bouw of bij het i n gebruik nemen
Verankering en wijze van opmetvoor een bepaald doel
117
seling
62
Eischen t. a. v. de drinkwatervoor Materiaal en dikte van
65
_ ' ziening
119
1 4

Eischen t. a. v.
Eischen t. a. v.
Eischen t. a. v.
Eischen t. a. v.
water en vuil

het brandgevaar 120


de vochtigheid -121
de hechtheid . . . 122
de verwijdering van
123

Bouwterreinen. Ophooging van . . . .

17

Bouwtoezicht. Begripsbepaling . . . . 2
Verplichte kennisgevingen aan het 112
Bevoegdheden van het . . . .
6
1 9

A L P H . REGISTER

157

Art.
Bouwvergunning. Verbod te bouwen zonder

LEIDRAAD

Art.
Daken. Toevallige belasting van

21
Aanvragen eener
22
Uit te reiken afschrift eener . . 23
voor een gedeelte van een bouwplan 23
Voorwaardelijke of geweigerde 23
Intrekking eener
24
Verplichting tot het op het werk aanwezig zijn der
]|]

Bijlage I (tabel II)


Vereischte helling ten aanzien van de
dakbedekking
73
Dakvensters

34

Deuren. Ligging en bereikbaarheid van


hoofdtoegangs . . . . . . 28, 102
Naar buiten openslaande 52

Brandbluschmiddelen. Bereikbaarheid van


gebouwen met
26

Samenstelling van als afsluiting

69

Dieren. Houden van in en bij woningen 133

Brandveiligheid van bestaande bouwwerken 120


Nadere eischen in het belang van
e
53

Dorpels. Overschrijden van de rooilijn door


27, 102
Overschrijden van de achtergevelrooilijn door
29, 102
Brandvrij materiaal. Begripsbepaling . 2 Drekstoffen. Algemeene eischen omtrent den
Nadere eischen omtrent wanden van
afvoer van
75, 76

53
Algemeene eischen omtrent de uit Aanbrengen van .
49
loozing van
78
d

1 7

Bruggen

2 , 21
8

Afvoerleidingen van . . . 79, 80, 81

Buitenmuren. Voegen van


56 Drinkwater. Verplichte beschikbaarheid van
;
47
Roosters en houten balken in . 58
Idem in bestaande woningen . . . 1 1 9
Optrekken en verankeren van . 6 2
Materiaal en dikte van . . . .
65 Drinkwatervoorziening
Algemeene eischen voor de verschilTen minste twee aan een woning 87
lende middelen tot
48
Buitentrappen. Overschrijding van de achBevoegdheid van Burgemeester en
tergevelrooilijn door . . . . 29, 102
Wethouders tot het afsluiten van een
middel tot
5
Buitenwanden. Brandvrije samenstelling van
de van gebouwen
49
Bijgel ouwen. Afmetingen van waarvoor
geen bouwvergunning wordt gevraagd 21
op open erven achter een gebouw 31, 102
Welstandseischen omtrent . . 104
Bijkeukens
35
Ventilatie in
90

c.

E.

Eigenaar. Begripsbepaling

60

D.
Daken. Minimum helling van dienende
voor watervang
43
Brandvrije afdekking van . . 50

Eigen gewicht van Bijlage I (tabel III)


Hechtheid van- en materiaal voor de
afdekking van
73
Goten aan
77

18

Bijlage I
Erkers. Overschrijden van de rooilijn door

27, 102
Bevestiging en verankering van 69
Samenstelling van
49

Constructies. Hechtheid en berekening van

Eigen gewicht van constructies en materialen

F.
Filter i n de toevoerleiding tot een regenbak

48

Fundamenten. Hechtheid en hoogteligging


der . . . .
61
Samenstelling der
63
Fundeering. Wijze van

igfe

61

G.

jangen. Breedte van


42
Licht en luchttoetreding tot . . 92
Brandvrije afscheiding van . . 49

158

LEIDRAAD

Art.
2

Gebouw. Begripsbepaling
Gebruiken. Verbod tot het of in gebruik
geven van een bouwwerk in met name
genoemde gevallen
Het als' woning van een ruimte,
welke laatstelijk niet als zoodanig
diende of deel van een-woning uitmaakte
Het van eene ruimte op andere
wijze dan overeenkomstig de bestemming
Het van eene woning ten aanzien
van het aantal gezinnen
Het van eene woning ten aanzien
van niet tot het gezin behoorende
personen . . . .
Het van een woning met betrekking tot de afscheiding van slaapplaatsen
van een onbewoonbaar verklaarde
woning
van een winkel waarin levensmiddelen aanwezig zijn

A L P H . REGISTER

Herstellingen van geringen omvang . . . .

Art.
21

Hinder door rook, damp of verontreiniging


133, 135
125

126

127
128

Hoojdtoegangsdeuren. Ligging en bereikbaarheid van


28, 102
Hoogte. Het vaststellen van de der bebouwing door den Gemeenteraad 33,
t' Bepalingen nopens de van gebouwen
van vertrekken
van vertrekken in verband met de
diepte
ligging van den vloer van benedenvertrekken

102
34
38
91
54

129

Hooi- en Zaadbergen. Plaatsing van 51

131

Huishoudwater. Verplichte beschikbaarheid


van
Algemeene eischen omtrent de uitloozing van

Hotels

136

41, 42, 46

137

Gevellijsten. Overschrijden van de rooilijn


door
27. 102
Overschrijden van de achtergevelrooilijn door
29, 102

47
78

I.
Indeeling van eene woning . . .

35, 36, 37

Intrekking eener bouwvergunning . . . .

24

Gevelverhoogingen

34

K.

Glaswanden

49

Kelders. Toegankelijkheid uit vertrekken 37


Luchttoetreding tot
92

Gootlijsten. Overschrijden van de rooilijn


door 27, 102
Overschrijden van de achtergevelrooilijn door
29, 102
Goten. Verplichting tot het aanbrengen van

77

Grondleidingen. Samenstelling en ligging


van
81
Grondslag. Voorziening van den onder
gebouwen
55
voor de fundamenten
61

H.
Hechtheid. Algemeene eischen omtrent de
60, 122
Hekk en

Bevoegdheid tot het stellen van


welstandseischen omtrent . . . 104

Hemelwater. Afvoer van . . .

75, 77

Keldermuren. Samenstelling van en


vloeren
Materiaal en dikte van . . . .

57
64

Kennisgevingen. Verplichte aan het


Bouwtoezicht
112
van slooping aan Burgemeester en
Wethouders
114
Keten. Het niet van toepassing zijn dezer
verordening op ter tijdelijke bewoning
bestemde
Keukens
Hoogte van
Ventilatie in

1
35
38
90

Kolken. Ligging, ondersteuning en samenstelling van


82, 85
Kostgangers. Het gebruiken eener woning
t.a.v. - .
129

A L P H . REGISTER

159

LEIDRAAD

Art.
'
Art.
Kozijnen. Overschrijden van de rooilijn
Materialen. Toe te laten spanning in
door
27. 102
Bijlage I (tabel V)
Overschrijden van de achtergevel gebruik van andere dan voorgerooilijn door
29, 102
schreven
106
Constructie en verankering van 69
Voorschriften omtrent in de NorKroonlijsten. Overschrijden van de rooilijn
malisatiebladen
107
door
27, 102
Het op deugdelijke wijze bewerken,
verwerken en aanbrengen van .108
L.
Afgekeurde
109
Ladders als toegang tot zolders
39
Meergezinshuizen. Begripsbepaling . . 2
Lastgevingen. Verplichting tot het voldoen
Bouwen van . . .
20
aan
4
betreffende het aanbrengen van voorMetselwerk- Voegen van buitenmuren . . 56
zieningen in bestaande bouwwerken 116
Algemeene eischen voor . . . . 62
omtrent opheffing van het gevaar voor
Muren.
Bouw begripsbepaling . . . . 2
de veiligheid van bestaande bouw
Balkdragende
begripsbepaling . 2
werken
122
Balksteunende begripsbepaling . 2
omtrent de rioleering in bestaande
Algemeene eischen omtrent . . 62
bouwwerken
] 23
Samenstelling en dikte van 65
omtrent zuivering van ongedierte 133
Welstandseischen omtrent als
omtrent het op hinderlijke wijze houterreinafscheiding
104
den van dieren en de verwijdering
van de oorzaken van luchtverontreiN.
niging
133 Nadere eischen. Bevoegdheid van BurgeLicht- en lachttoetreding tot woningen . . 87
meester en Wethouders tot het stel Verplichting tot het aanbrengen van
len van
4
staande ramen in elk vertrek . . . 88
ten aanzien van de over te leggen
Mate van tot ramen van vertrekken
bescheiden bij de bouwaanvrage . . 22
89, 90
ten aanzien van de soort en de hoogte
Eischen omtrent vertrekken waarin
van afscheidingen
18
slechts in n wand ramen .voorkomen 91
ten aanzien van het afsnijden van den
Mate van tot gangen, trappen, porhoek bfl- hoekgebouwen
26
talen, kelders en zolders
92
ten aanzien van het aantal, de ligging,
tot elke voor het verblijf van mende soort, de afmetingen, de leuninschen bestemde ruimte in bestaande
gen en de bordessen van trappen in
gebouwen
124
bijzondere gebouwen
41
Loodsen. Het niet van toepassing zijn dezer
ten aanzien van de inrichting en afverordening op ter tijdelijke bewometingen van toegangen en portalen
ning bestemde
1
in bijzondere gebouwen
42
ten aanzien van het aantal, de plaatLoozingstoestellen. Verplichting tot het aansing en de inrichting van privaten in
brengen van
75
bijzondere gebouwen
46
Algemeene eischen omtrent . . . 76
ten aanzien van de ligging, de inrichLuchtopeningen. Verplichting tot het aanting en de samenstelling van waterbrengen van in buitenmuren . 58
putten en regenbakken
48
'Luchtroosters
in vertrekken
90
ten aanzien van de brandveiligheid
Luifels. Overschrijding van de rooilijn door
in het algemeen
53

27, 102
ten aanzien van de ventilatie van de
Materialen. Eigen gewicht van
ruimte tusschen twee bouwmuren of
Bijlage I (tabel) VI
van de spouw
56
M

10

14

15

16

160

LEIDRAAD

Art.
Nadere eischen ten aanzien van de waterdichtheid van keldermuren
en
-vloeren
57
ten aanzien van het aanbrengen eener
isolatie tusschen platvloer en plafond 58
ten aanzien van de gewichten voor
toevallige belasting van vloeren . 60

ten aanzien van een onderzoek naar


de draagkracht van den bodem en
ten aanzien van zandstortingen, paalfundeeringen en andere fundeeringwijzen
61
- ten aanzien van de dikte, de versterking en de aanlegbreedte van fundamenten
63
idem van keldermuren
64

ten aanzien van de dikte en het materiaal van opgaande muren en scheidingswanden tusschen woningen en
niet tot bewoning bestemde ruimten 65
ten aanzien van de dikte van spouwmuren
67

ten aanzien van de versterking, de


verankering en de ondersteuning van
muren, kolommen, pijlers, dragende
penanten, bogen, gewelven, bodemafsluitingen alsmede van andere
muurwerken
68

ten aanzien van de dikte van houten


vloeren
ten aanzien van de dikte van boomen
en treden van trappen

71
72

ten aanzien van het bestraten van


erven onder de druiplijn van daken
en ten aanzien van den afvoer en de
wijze van uitloozing van hemelwater
van balkons enz. . . . . . .
77
ten aanzien van de wijze van uitloozing van huishoudwater en drekstoffen
78
ten aanzien van de toepassing en de
soort van hulpstukken in een afvoerleiding
79
ten aanzien van het aantal, de wijdte,
het materiaal en de wanddikte van
standleidingen
80
ten aanzien van het aanbrengen van
ontruimingsstukken in de grondleiding, de aansluiting van eenige stand-

A L P H . REGISTER

Nadere eischen
Art.
pijp aan de grondleiding en de wijdte,
het materiaal en de wanddikte van
grondleidingen
81
ten aanzien van de toepassing, de
soort en de inrichting van ontvangen loozingstoestellen, van stankafsluiters, van putten en kolken . 86
ten aanzien van de ontluchting en
ontgassing van rioleeringen en putten 86
ten aanzien van de ligging en inrichting van mestvaalten, gierkelders en
andere verzamelplaatsen van vuil 86
ten aanzien van de verzameling, den
afvoer, de reiniging of zuivering en
de uitloozing van water en vuil uit
stallen en andere niet ter bewoning
bestemde gebouwen
86
ten aanzien van het aanbrengen van
een wasem kanaal in keukens . . . 90
ten aanzien van de doorsnede, de
hoogte, het materiaal en de constructiewijze van schoorsteenen . 99
in het belang van de veiligheid en de
gezondheid en tot wering van hinder
in ter bewoning bestemde gebouwen
van bijzonderen aard en in gebouwen
niet ter bewoning bestemd . -100
ten aanzien van den welstand . -104
in het belang van de veiligheid bij de
uitvoering van den bouw
110
ten aanzjen van kennisgevingen aan
het Bouwtoezicht van verschillende
stadia in den bouw
112
ten aanzien van het ophoogen van het
na slooping van eenig bouwwerk
vrijgekomen terrein
115
Verbod tot het tot woning in gebruik
nemen van een gebouw of gedeelte
van een gebouw, met in overeenstemming gebracht met krachtens deze
verordening gestelde
126

O.
Onbewoonbaarverklaring. Plaatsing en i n richting van het kenteeken der 138
Ondergrondsche werken. Overschrijding van
de rooilijn door . . . . . 27, 102
Overschrijding van de achtergevelrooilijn door . .
29, 102

161

A L P H . REGISTER

LEIDRAAD

Art.
Onderhoud. Werkzaamheden behoorende
tot het dagelijksch
21
van wegen
9, 12

Art.
Privaten. Verplichte aanwezigheid van
35, 118
Ligging van
45
Afmetingen en omsluiting van 43
Ondersteuning van voorsprongen, kolken,
Licht- en luchttoetreding tot . 44
plinten, pilasters, schoorsteenen e. d. 63

Algemeene eischen omtrent de afOnderzoekingen: Bevoegdheid van Burgevoerinrichtingen van


75
meester en Wethouders tot het doen

Nadere
eischen
bij
bijzondere
gevan
5
bouwen
46
Ongedierte. Lastgeving omtrent woningen
Toegankelijkheid van uit een
besmet met
133
ruimte waarin levensmiddelen worOntheffing. Mogelijkheid tot het verleenen
den bewaard
45, 137
van van het bepaalde omtrent de
Pullijsten. Overschrijden van de rooilijn
aanvrage om vergunning tot aanleg
door
27, 102
van een weg
8
Overschrijden van de achtergevel van het bepaalde omtrent de maxirooilijn door
29, 102
mum bouwhoogte door den GePutten. Plaatsing en samenstelling van 82, 85
meenteraad
33, 102
R.
Oordeel. Bindend van Burgemeester en
Raamoppervlak van vertrekken
89
Wethouders bij eischen welke niet
Ramen. Inrichting van
69
scherp omlijnd konden worden . . 3
Verplichte aanwezigheid van in
Open erven en terreinen achter een gebouw 16
een woning
87
Ophooging en afwatering van . 17
Idem van staande in een vertrek 88
Afscheiden van
18
Eischen omtrent de plaatsing van 89
Mate van beweegbaarheid van 90
Opgaande muren. Materiaal, zwaarte, ver voor zolders
92
ankering
62, 65
Reclameborden
en
toestellen.

vallen
onder
Oppervlak van eene woning
35
bouwen"
2
van eene woning met bijzondere be Aanbrengen van boven de maxistemming
36
mumbouwhoogte
34
van vertrekken
35, 36, 38
Welstandseischen omtrent . . .104
van een toegangsportaal
42
van een privaat
43 Regenbakken als middel van watervoorziening
47
van een privaatraam
44
Algemeene eischen omtrent . . 48
van een voorportaal voor privaten . 45
Overgangsbepalingen
140 Reinigingsinrichtingen bij uitloozing anders
dan op een openbaar riool . . . . 78
P.
Rioleering. Algemeene eischen voor de samenstelling der
7686
Pei7. Begripsbepaling
2
Idem voor den afvoer van water en
Pilasters en plinten. Overschrijden van de
vuil
75
rooilijn door
27, 102
Rooilijnen. Begripsbepaling
2*
Overschrijden van de achtergevel
Bevoegdheid
en
eischen
bij
het
aanrooilijn door
29, 102
wijzen van
14
Plafonds. Aanbrengen van tegen balk Verplichting tot het bouwen in 27, 102
lagen, trappen en bordessen . . . 52 Rookkanalen. Overschrijding van de achterPortalen. Afmetingen van
42, 45
gevelrooilijn
29, 102
Afscheidingen van
49
Tusschenruimte tusschen houtcon Verlichting van
92
. structies en
52
8

Leidr. bouwv.

II

162

LEIDRAAD

Art.
Rookkanalen. Stookplaatsen moeten afzonderlijke hebben
Aanvang en beloop van . . . .
Uitmonding van
Doorsnede van
Dichtheid en eischen met het oog
op het reinigen van
Materiaal voor
Nadere eischen omtrent . . . .
Verbod tot rookafvoer anders dan
door

93
94
95
96
97
98
99
134

Roosters. Verplichte aanwezigheid van muisdichte


58
Afdekking van kolken e. d. met 85
Lucht in vertrekken
90
Rijwegen

10

s.
Samenwoning

- 128

Scheidingswanden. Brandvrije samenstelling


van
49
van hout voor zoldervertrekken in
ngezinshuizen
65
Balken onder
71
Schepputten. Plaatsing en
van

samenstelling

82, 85

Schotwerken
2
Schuurtjes. Bouwen van zonder vergunning
21

Slaapplaatsen. Waar niet mogen worden


gemaakt
130
Afscheiding van in woningen 131
Inhoud van vertrekken waarin 132

113115

Lastgeving tot

122

Slotbepalingen

141

Spoelruimte. Verplichte aanwezigheid van


een
35

Ventilatie in

Spouwmuren. Samenstelling van

90
. . . 67

Standleidingen. Samenstelling enz. van

80

Statische berekeningen. Overlegging van

-60

Stoeptreden

Art.
Stoeptreden. Overschrijden van de rooilijnen
door
27, 29
Stookplaatsen. Verplichte aanwezigheid van

< , . 35
Inrichting van
93
Strafbepalingen

139

T.
Tenten. Het niet van toepassing zijn dezer
verordening op ter tijdelijke bewoning bestemde

Terrassen. Overschrijden van de achtergevelrooilijn d o o r


29, 102
Terreinafscheidingen
2
Hoogte van
18
Bevoegdheid tot het stellen van welstandseischen omtrent
104
8

Timmerwerk. Uitvoering van

74

Toegang tot eene woning


tot een privaat

42
45

Toegangsdeuren. Afmetingen van

. . .

42

Toegangsportaal. Verplichte aanwezigheid


van een
35
Afmetingen van
42, 45
Toe te laten spanningen in materialen
Bijlage I (tabel V )
Toetreding van licht en lucht . 8792, 124

Schoorsteenen. Zie Rookkanalen.

Sloopen van bouwwerken

A L P H . REGISTER

Toevallige belasting

. . . .

60 en Bijlage I

Topgevels. Het maken van in verband


met de bouwhoogte
34
Torens. Het maken van in verband met
de bouwhoogte
33, 34, 102
Trappen. Algemeene eischen omtrent .
Afmetingen van
Afmetingen van trapportalen en gangen
Materiaal, constructie, ondersteuning en bevestiging van . . . .

39
40
42
72

Trasraam. Afmetingen en samenstelling van

56

Trottoirs

10

U.
Uitbouwen. Overschrijden van de achtergevelrooilijn door . . . . . 29, 102
Uitbreidingen van geringe beteekenis . 21
van bestaande gebouwen . . 102, 103

163

A L P H . REGISTER

LEIDRAAD

Art.
Art.
78 Vloeren. Hoogteligging van in vertrekken
54, 58
Uitvoering. Oordeel omtrent de van den
Houten in vertrekken
-58
bouw
6
Samenstelling van
70, 74
van timmerwerk .
74
10
Uitwendige afmetingen bij verandering of ver- Voetpaden
Uitloozing van water en vuil

nieuwing van een gebouw

.102

Voltooide bouwwerken. (Zie bestaande .)

V.

Voltooiing der werkzaamheden

Ventilatie onder houten vloeren en platte


daken
58
van vertrekken
90
van kelders
92

112

Voorzieningen in het belang Van de veiligheid 122


Vrije hoogte van een ruimte. Begripsbepaling
2*
1

49 Vrijstelling. Bevoegdheid van Burgemeester


en Wethouders tot het verleenen van
Veranderen. Geheel of voor een gedeelte

4
van een gebouw . . . . . 102, 103
voor het hebben van een open erf
achter een gebouw en het beperken
Verankering van metselwerk
62
daarvan
16
van muren
66
voor het maken van erfafscheidingen
van kozijnen, balkons, erkers en derhooger dan 2.20 M . . . . . . . . 18
gelijke
69
van dakconstructies
73
voor het bouwen van meergezinshuizen
20
Verdieping. Begripsbepaling
2
Gevallen waarin kan worden verVernieuwingen van ondergeschikte beteekeleend voor het oprichten van een
nis . <
21
gebouw anders dan aan een weg . 26
van bestaande srebouwen . 102, 103
voor het bouwen niet in de rooilijn
of het overschrijden van de rooilijn 27
Vertrek- Begripsbepaling
2

van
het van den weg af zichtbaar zijn
Vertrekken. Aantal en grootte van in een
van de hoofdtoegangsdeur . . . . 28
woning . . . .
35, 36
voor het overschrijden'van de achter Toegankelijkheid van uit andere
gevelrooilijn en het bouwen achter

37
een belendend gebouw
29
Minimum-oppervlak van . 35, 36, 38
voor het plaatsen van een zijgevel
Hoogte van
38
op minder dan 1 M . en meer dan
Toegankelijkheid van gelegen
0.12 M . van een belendend gebouw 30
boven den beganegrondvloer . . . 39
voor het maken van bijgebouwen . 31
Aanwezigheid van ramen in 88
voor het overschrijden van de maxi Raamoppervlak van en de plaatmum bouwhoogte
34
sing der ramen ten aanzien van de
voor het hebben van n privaat
lichttoetreding
89
bestemd voor meerdere woningen . 35
Beweegbaarheid van ramen in . 90
voor het maken van een ladder naar
met slechts n wand aan de buitenbergzolders
39
lucht
91

voor
het
hebben
van
n
toegangs Inhoud van bestemd voor kostdeur voor meerdere woningen . . . 42
gangers
129
voor het voor meer dan n woning
Inhoud van waarin slaapplaatsen 132
dienen yan het middel tot waterVerzamelkolken
85
voorziening of het toepassen van een
Vloeren. Opvulling van ruimten tusschen
ander middel dan is voorgeschreven 47
en plafonds
52
voor de grootte van een regenbak 48
Veranda's. Materiaal voor . . . . . .

18

164

LEIDRAAD

A L P H . REGISTER

Art.
Art.
Vrijstelling van het voorgeschreven materi- tin Vrijstelling van een of meer bepalingen
aal voor de buitenwanden van gedezer Verordening ten aanzien van
bouwen en voor veranda's, dakden bouw en de inrichting van gekapellen, topgevels e. d.; alsmede
bouwen voor tijdelijk gebruik . .101
voor het aanbrengen van glaswanden 49
bij het geheel of voor een gedeelte
vernieuwen of veranderen van ge voor het materiaal der dakbedekking 50
bouwen ten aanzien van een of meer
voor de plaatsing van gebouwen afvoorschriften van Hoofdstuk III. . 103
gedekt met niet brandvrij materiaal 51
voor de aansluiting van bestaande
voor de hoogteligging van vloeren
woningen aan de drinkwatervoorvan vertrekken
54
ziening
119
voor de grondslagvoorziening bij het
ten aanzien van de bepalingen in de
maken van een bodemafsluiting . 55
Hoofdstukken II en IV voor het tot
voor het benutten eener bestaande
. woning in gebruik geven of nemen
fundeering
61
van een gebouw of gedeelte daarvan 126
voor het sparen van nissen in metsel voor het bewonen of laten bewonen
werk
62
van een woning door meer dan een
gezin
128
voor het niet op fundamenten op voor het tot nering of bedrijf getrekken van muren (ondervangen
bruiken van een onbewoonbaar vervan muren)
63
klaarde woning
136
voor de dikte van muren
65

voor de dikte van spouwmuren . . 67

W.

voor de ondersteuning van balkons,


erkers e. d
69
voor het niet beschieten van daken 73

Waschhok- Bouwen van een zonder vergunning


21
Aanwezigheid van een : in een
woning
35

voor het niet van een privaattrechter


of closetpot met afvoerinrichting
voorzien zijn van privaten . . . .

75

voor het niet onafhankelijk van andere gebouwen aanbrengen van afvoennnchtingen of het op een riool
aansluiten derzelve

75

voor het op andere wijze uitloozen


van huishoudwater en drekstoffen
dan is voorgeschreven

78

voor de helling van grondleidingen 81

voor de plaatsing van een beerput


op zoodanige wijze, dat de verwijdering van den inhoud door een woning moet plaats hebben
83

voor het aanbrengen van beweegbare


liggende ramen en het niet aanbrengen van staande ramen in niet in
woningen gelegen vertrekken . . . 88
voor de diepte van vertrekken . . 91

van een of meer bepalingen in


Hoofdstuk IV ten aanzien van gebouwen van bij zonderen aard . . . 100

Watervoorziening. Verplichte aanwezigheid


van een middel tot . . . . 47, 119
Algemeene eischen omtrent de 48
Wegen. Begripsbepaling
2
: Verbod tot het aanleggen, verlengen,
verbreeden of op een bestaand wegennet aansluiten van
7
Beslissing op een aanvrage tot aanleg van
9
Minimum-breedte van
10
Voorwaarden voor waaraan gebouwd wordt
11
Ophoogen, onderhoud en beheer van
bestaande
12

Verbod tot bouwen anders dan aan 26

Weghoogte. Begripsbepaling
Aanwijzing van de door Burgemeester en Wethouders
Weglijnen. Begripsbepaling
Minimum-afstand tusschen de
Verbod tot het overschrijden van
28,
Wegverharding

2*
11
2*
10
102
10

A L P H . REGISTER

165

LEIDRAAD

Art.
Art.
Welputten. Inrichting en ligging van . 48 Woningen. Verplichte aanwezigheid van
ramen in ten minste twee buitenWelstand. Overschrijding van de maximummuren van
87
bouwhoogte uit een oogpunt van 34

Bevoegdheid tot het stellen van nadere eischen uit een oogpunt van 104

Winkels. Eischen omtrent

137

Vervuiling van

133

z.

Woningen. Begripsbepaling
2 Zolders. Bereikbaarheid van
39
Minimum-grootte en inrichting 35
Verlichting van
92
Idem voor ouden van dagen . . . 36
Het gebruik van te bewonen door
Zijgevels. Plaatsing van de van een gemeer dan n gezin
128
bouw . '
30
9

(Uitgegeven met machtiging van den Minister


van Arbeid, Handel en Nijverheid.)

Algemeene Voorwaarden
voor den bouw van woonhuizen met Rijkssteun.*)
Inleiding.
De Woningwet heeft de Volkshuisvesting gemaakt tot een onderwerp van zorg voor Rijk
en gemeente beide. Hoever die zorg gaan moet, mag of kan, blijve hier onbesproken. Zeker is,
dat het zwaartepunt ligt in de gemeentelijke zorg; al ware het alleen reeds, doordat de gemeente:
1. een Bouwverordening moet maken en op het bouwen moet toezien;
2 . leiding moet geven aan de uitbreiding der bebouwing;
3. zich rekenschap moet geven van den stand der Volkshuisvesting.
De wetgever heeft zich gesteld op het standpunt, dat iedere gemeente op haar eigen wijze
haar taak mag vervullen, behoudens toezicht van hooger gezag. De verscheidenheid, die hierdoor
mogelijk werd, deed in de bouwwijzen in verschillende gemeenten een eigen karakter uitkomen.
In de jaren, die pas verstreken zijn, is evenwel gebleken, dat deze verscheidenheid ook belangrijke nadeelen heeft. Immers, toen het er om ging, zoo snel en goedkoop mogelijk een massaproductie van woningen te verkrijgen, bleek, dat de Bouwverordeningen van talrijke gemeenten
op meer of minder belangrijke punten volkomen nuttelooze verschillen in eischen vertoonden,
waardoor een tijd en kosten besparende uniformeering op onderdeelen onmogelijk was; ook
bleek, dat vele verordeningen eenerzijds vaak geheel en al onvoldoende tfjn, terwijl op andere
punten hoogere eischen worden gesteld dan noodig is. Zoolang de toepassing van de Woningwet
in de vr-oorlogsjaren een rustigen gang ging, bleef dit alles weliswaar niet aan de opmerkzaamheid onttrokken, doch werd de behoefte aan meer eenheid niet dringend gevoeld. Toen evenwel
in bijna alle gemeenten een groote activiteit moest worden ontwikkeld, en er veel en snel gebouwd
moest worden, drong het nut van zekere uniformiteit zich sterk aan de waarneming op. En het
Rijk, dat den woningbouw moest financieren en zich groote offers moest getroosten, was wel
de grootste belanghebbende in deze.
Toen dan ook de Gezondheidswet van 1919 was ingevoerd, werd aan de gereorganiseerde
inspectie voor de Volfehuisvesting de opdracht gegeven een eenheids-verordening te ontwerpen,
die grondslag zijn zou voor den bouw van woningen met Rijkssteun. De zeer omvangrijke en
moeizame arbeid, diende uitvoering van deze opdracht vorderde, werd terstond ter hand genomen,
maar de bemoeienis met de womngproductie en de geleidelijke wijziging van de woningpolitiek,
alsmede de vele vragen, die de practijk stelde, belemmerden den voortgang in hooge mate. Daarbij
is de te bewerken materie z ingewikkeld, dat niet dan met de grootste omzichtigheid en met
raadpleging van zooveel gegevens, verordeningen, practijk, lectuur, als mogelijk was, de arbeid
mocht worden voortgezet.
^ITiansrijn dan ten slotte Algemeene Voorwaarden enz." gereed. Voor het oorspronkelijk
n : ^ ^ ' ^ T
^ ^f^"JP ?,
Directeur-Generaal van de Volksgezondheid.
S

M n

b e W e r k t

Hoofdinspecteur voor de Volkshuisvesting, in overleg met den


^
a

Aan den brief waarbij de Minister van Arbeid. Handel en Nijverheid deze algemeene voorwarden ter opneming in de
Verslagen en Mededeelmgen betreffende de Volksgezondheid toezond, is het volgende ontleend:
U.tdrukkel.jk wordt er de aandacht op gevestigd, dat de Voorwaarden, zooals ook in de W e i d i n g " wordt opgemerkt
bestemd zijn om als voorbeeld te trekken.

Het ligt in de bedoeling om de bouwplannen voor de uitvoering waarvan Rijkssteun wordt gevraagd, in de eerste plaats
te toetsen aan deze Algemeene Voorwaarden" Meentde Gemeenteraad in de gevallen, waarin deze voorwaarden van de plaat7

"
- n de bepahngen dezer laatste te moeten vasthouden, dan zal in het verzoek om Rijkssteun
moeten worden vermeld, waarom aan de berlmgen der verorderung de voorkeur gegeven wordt boven de bepalingen der
veleend-"
* * * *
<* voor het pfan, zooals het aan mij is voorgelegd, steu^zal w d e n
ra

<

V o 0 r W a a r d e n

a f w

k e n

l e

A L G . VOORW.

168

INLEIDING

doel, waarmede de opdracht werd gegeven, kunnen zij slechts binnen vrij enge grenzen dienen;
immers heeft de Staat zich groot endeels van het gebied van de woningvoorziening teruggetrokken.
Toch behouden zij op het overgebleven terrein van Rijksbemoeiing ten volle haar bestaansrecht,
wijl de Staat steeds alle belang heeft bij een zuinige, doch zoo deugdelijk mogelijke wijze van
bouwen.
Maar daarnaast kunnen de Algemeene Voorwaarden, exempli gratia onder de aandacht van
de Gemeentebesturen gebracht, er toe leiden, dat langzamerhand meer eenheid in de technische
voorschriften der Bouwverordeningen ontstaat, dat stelselloosheid, ontoereikendheid en overdrevenheid, die thans nog dikwerf de plaatselijke bouwwetgeving kenmerken, verdwijnen.
Dit tweeledige doel leidde er toe, dat
. le. ook bepalingen zijn opgenomen, die, hoewel van invloed op den bouw van woningen,
zooals bijv. rooilijnbepalingen, voor de toetsing, in engeren zin van bouwplannen, waarvoor
Rijkssteun wordt gevraagd, gemist zouden kunnen worden;
2e. de A l gemeene Voorwaarden in hoofdzaak in den vorm van eene verordening zijn gebracht.
Daarbij is evenwel getracht haar zoo min mogelijk te doen botsen met bestaande goede gemeentelijke verordeningen, of met eenheidsverordeningen, welke als model voor een geheele streek
hebben gediend.
De punten, ten aanzien waarvan eene Bouwverordening voorschriften moet bevatten, zijn
vermeld in art. 3, le lid, der Woningwet, letter a tot . Evenals in de meeste gemeentelijke verordeningen vormen deze ook in de Algemeene Voorwaarden de afdeelingen van een Hoofdstuk.
Afwijking heeft slechts in twee opzichten plaats gehad.
Ten eerste met betrekking tot de voorschriften bedoeld onder b van art. 3. Onder deze letter
worden in de wet samengebracht twee geheel verschillende zaken, n.1. de hoogte van gebouwen
en het hoogtepeil van den vloer der benedenvertrekken. De eerste betreft een stedebouwkundige
aangelegenheid, die in verband staat met het bebouwingsprofiel en de dichtheid van bebouwing;
de tweede betreft een zuiver hyginische aangelegenheid, n.1. een behoorlijk hooge ligging van
den vloer met het oog op de vochtigheid van den bodem. Om deze reden zijn de beide artikelen
betreffende het hoogtepeil van den vloer in Afd. G (Voorkoming van vochtigheid) opgenomen.
Ten tweede is aan het bedoelde Hoofdstuk, onder de letter K , een nieuwe afdeeling toegevoegd, alle voorschriften omvattende, welke ten aanzien van schoorsteenen" worden gegeven.
Deze voorschriften beoogen eenerzijds het beveiligen van het gebouw tegen brandgevaar, anderzijds het verzekeren van een behoorlijken afvoer van rook; bovendien komen daarbij nog de
algemeene hechtheidseischen voor schoorsteenen en hun ondersteuningen in aanmerking. De
verschillende bepalingen zijn zeer moeilijk te scheiden. Bij de gebruikelijke indeeling, dus overeenkomstig de punten, vermeld in art. 3 der Woningwet, zouden zij zoo goed mogelijk bij de afdeelingen F, I en H moeten worden ondergebracht. Hoewel de bezwaren, aan een dergelijke splitsing
verbonden, niet onoverkomelijk kunnen worden geacht, is er nochtans terwille van de overzichtelijkheid de voorkeur aan gegeven om de verschillende voorschriften in n afdeeling samen
te vatten, op overeenkomstige wijze als dit irt de Woningwet alreeds ten aanzien van Privaten"
is geschied.
Overigens is de indeeling van art. 3 der Woningwet geheel en al gevolgd, al zijn tegen die
indeeling zonder twijfel bezwaren te opperen. E r zou dan ook gereede aanleiding zijn om een
geheel nieuwe indeeling in te voeren, ware het niet dat daardoor, wegens het ineenvloeien der
te behandelen stof, weer nieuwe moeilijkheden zouden ontstaan en de aansluiting van de bestaande gemeentelijke verordeningen aan de Algemeene Voorwaarden zou worden belemmerd.
Wat nu de bepalingen zelf betreft, in de eerste plaats is aangegeven, wat tot de plaatsing,
de indeeling en de constructie van een behoorlijk woonhuis behoort. Staat dit eenmaal vast, dan
is de tweede eisch, dat worde aangegeven hoe de onderdeelen, die aanwezig moeten zijn, gemaakt

INLEIDING

169

A L G . VOORW.

moeten worden. In de derde plaats komen dan voorschriften omtrent de bestanddeeleri, waaruit
zij moeten bestaan.
Overwogen is, of de Algemeene Voorwaarden, behalve den bouw, ook de behoorlijke bewoning
hadden te omvatten. Zulks brengt echter bezwaren mede voor de toepassing: wel kan vr en
tijdens den bouw het verleenen van steun afhankelijk worden gesteld van de vraag of het plan
aan de eischen dezer Voorwaarden voldoet, doch aan de naleving van bewoningsbepalingen valt
zulk een sanctie, hoewel mogelijk, bezwaarlijk te verbinden. Daarbij komt, dat de behoefte aan
dergelijke bepalingen nog niet is gebleken; tot nu toe hebben de gemeenten en vereenigingen,
die met Rijkssteun bouwden, over het algemeen voldoende voor een behoorlijke bewoning
gewaakt.
Is in deze Algemeene Voorwaarden dus afgezien van het formuleeren van normen nopens
eene behoorlijke bewoning, wel zijn daarin twee Hoofdstukken opgenomen, welke bepalingen
bevatten betreffende de uitvoering en de bouwmaterialen.
De gemeentelijke verordeningen bevatten zoodanige voorschriften gewoonlijk niet. In den
regel komt daarin een enkel artikel vor, hetwelk de bepaling bevat, dat de uitvoering van den
bouw moet geschieden overeenkomstig de eischen van goed werk, een en ander naar het oordeel
van het Bouwtoezicht, doch met de mogelijkheid van beroep op Burgemeester en Wethouders.
De thans opgenomen Hoofdstukken geven te dien aanzien meer zekerheid. Daarin is vervat
hetgeen naar het oordeel van den Minister onder goed werk moet worden verstaan. Het is thans
algemeen gebruikelijk, dat op den bouw van woningen, niet alleen bij bouw krachtens de Woningwet, doch vrijwel bij eiken aanbesteden bouw, in het bestek de Algemeene Voorschriften betreffende de uitvoering van werken door den Rijkswaterstaat van toepassing worden verklaard.
Deze bevatten weliswaar een verzameling voorschriften, welke betrekking hebben op de uitvoering
van den bouw yan woningen en op de daarbij aan de te bezigen materialen te stellen eischen;
zij zijn echter in de eerste plaats en in hoofdzaak gebaseerd op de uitvoering van waterstaatswerken en bevatten daarom, voor wie woningen bouwt, veel dat niet terzake dienende is en de
aandacht afleidt. Mede om deze reden was het wenschelijk, in de Algemeene Voorwaarden voor
den bouw yan woonhuizen de Hoofdstukken betreffende de uitvoering en de materialen op
te nemen. Bij den bouw van woningen kan dan het bepaalde in deze Hoofdstukken van toepassing
worden verklaard.
Nog een tweede reden, waarom de A. V. van den Waterstaat bij den bouw van woningen
worden toegepast, is het feit, dat deze in Afd. III Administratieve Voorschriften bevatten, ten
behoeve van aanbestede bouwwerken. Deze voorschriften kunnen ook bij den woningbouw
niet worden gemist. Teneinde aan deze behoefte tegemoet te komen zijn in art. 365 van toepassing
verklaard de Algemeene Administratieve Voorschriften, in 1915 ontworpen door eene Commissie
uit de Vereeniging van Delftsche Ingenieurs, de Maatschappij tot Bevordering der Bouwkunst
en den Nederlandschen Aannemersbond. Deze Voorschriften zijn in vele opzichten billijker dan
die van Afd. III van de A. V. van den Rijkswaterstaat.
Uiteraard bevatten de ontworpen Algemeene Voorwaarden minimum-eischen. Eensdeels
echter eischen, waaraan bij den bouw van woningen ten minste moet worden voldaan, anderdeels
eischen, waarmede in het algemeen volstaan kan worden. De Voorwaarden gelden met betrekking
tot alle gemeenten, behoudens wanneer een bepaling, blijkens de redactie, uitsluitend op den
bouw in een bepaalde gemeente slaat.
Wanneer de eischen der gemeentelijke bouwverordening zwaarder zijn dan die, waaraan
volgens de Algemeene Voorwaarden ten minste moet worden voldaan, dan gelden voor de toetsing
van verzoeken om Rijkssteun de bepalingen van de gemeentelijke verordening, tenzij de eischen
yan die verordening als buitensporig beschouwd zouden moeten worden. Stelt echter een plaatselijke Bouwverordening zwaardere eischen dan die, waarmede volgens de Algemeene Voorwaarden
volstaan kan worden, dan hebben laatstbedoelde bepalingen den voorrang.

A L G . VOORW.

170

INLEIDING

Dit alles beteekent niet, dat met steun van het Rijk geen woningen zouden mogen worden
gebouwd, welke voldoen aan hoogere eischen dan hetgeen in deze Algemeene Voorwaarden als
toelaatbaar is geformuleerd. Het beteekent slechte, dat de Gemeentelijke Overheid niet zonder
meer krachtens hare Bouwverordening hoogere eischen kan opleggen dan die, welke in de Algemeene Voorwaarden zijn vervat en welke de Minister, die over het verleenen van Rijkssteun te
beslissen heeft, als minima voldoende acht. Voorts zullen ook bij het verleenen van vergunningen
van privaatrechtelijken aard, noch bij koop, verkoop of uitgifte in erfpacht van gronden, noch
bij het treffen van grondregelingen voorwaarden gesteld mogen worden, welke strijdig zijn met
deze Algemeene Voorwaarden of met hetgeen daarin wordt toelaatbaar geacht.
Nochtans zal in bepaalde gevallen, waarin de gemeente hoogere eischen stelt dan hetgeen
in deze Algemeene Voorwaarden wordt toelaatbaar geacht, met name het bepaalde in de artikelen
23, eerste lid, 28, laatste lid, 47, 48 M , 66, derde lid, 144, tweede lid, en 145, tweede lid, Rijkssteun niet uitgesloten zijn, indien de plaatselijke toestanden het stellen van hoogere eischen
wettigen. Wel zal uiteraard de Minister dan moeten beslissen of die hoogere eischen niet de
grenzen overschrijden, welke voor het verleenen van Rijkssteun moeten worden gesteld.
Het bovenstaande kan er toe leiden, dat in zekere gevallen zal moeten worden afgeweken
van de bepalingen der Bouwverordening. Dit is alleen mogelijk, wanneer de Raad daartoe een
besluit neemt. Dit besluit kan van algemeene strekking zijn en gelden voor allen toekomstigen
bouw met Rijkssteun, het kan echter ook voor ieder afzonderlijk geval worden genomen.
Krachtens art. 7 der Woningwet is ieder zoodanig besluit aan de goedkeuring van Gedeputeerde
Staten onderworpen. Hiervoor zal telkens eenige tijd noodig zijn. Wil een Gemeenteraad dezen
omslag en dit tijdverlies voorkomen, dan kan hij dat bereiken door een besluit van algemeene
strekking.
Een zoodanig besluit zou kunnen luiden als volgt.
De Raad der gemeente
, overwegende dat door den Minister van Arbeid, Handel
en Nijverheid Algemeene Voorwaarden zijn samengesteld voor den bouw van woonhuizen met
Rijkssteun;
gelet op het voorstel van Burgemeester en Wethouders;
gelet op de bepalingen der Woningwet en der Plaatselijke Bouwverordening;
Besluit
vast te stellen de navolgende verordening:
Artikel 1.
De Bouwverordening dezer gemeente blijft van toepassing op den bouw van woonhuizen
met steun van het Rijk, voorzoover daarin hoogere eischen zijn vervat dan waaraan volgens de
Algemeene Voorwaarden voor den bouw van woonhuizen met Rijkssteun", zooals die zijn
bekend gemaakt in de Verslagen en Mededeelingen betreffende de Volksgezondheid" van Mei
1927, ten minste moet worden voldaan. Voorzoover in de Bouwverordening hoogere eischen
zijn vervat dan waarmede volgens evengenoemde Algemeene Voorwaarden volstaan kan worden,
gelden voor den bouw van woonhuizen met steun van het Rijk de eischen van die Algemeene
Voorwaarden.
Artikel 2.
Voorzoover de in art. 1 bedoelde .Algemeene Voorwaarden" bepalingen bevatten, welke
niet voorkomen in de Bouwverordening dezer gemeente, wordt die verordening ten aanzien van
den bouw van woonhuizen met steun van het Rijk geacht met die bepalingen te zijn aangevuld;

INLEIDING

171

ALG. VOORW.

Zijnde deze verordening door Gedeputeerde Staten van


van

goedgekeurd bij besluit

Zijnde deze verordening aan Gedeputeerde Staten van


bericht van

medegedeeld blijkens

Ter toelichting bij het gebruik der Voorwaarden zij nog het volgende vermeld.
De op normale wijze gedrukte artikelen hebben betrekking op alle geheel of gedeeltelijk
ter bewoning bestemde gebouwen, tenzij uit den tekst blijkt, dat zij uitsluitend betrekking hebben
op eengezinshuizen.
De met (M) aangeduide, cursief gedrukte artikelen, zijn uitsluitend van toepassing op meergezinshuizen.
De Voorwaarden kunnen worden aangehaald onder den verkorten titel: Algemeene Voorwaarden voor Woningbouw (A. V. W.).

INHOUDSOPGAVE.
H O O F D S T U K I.
ALGEMEENE BEPALINGEN.

Art.
1

Blz.
Begripsbepalingen
181
definitie van verschillende in de Algemeene Voorwaarden voorkomende
begrippen
181
HOOFDSTUK

II.

VOORWAARDEN BETREFFENDE DE VERGUNNING


TOT BOUWEN.

2
3
4
5
6
7
8
9
10
11
12
13
14
15
16
17
18
19

Algemeen
182
vergunning van Burgemeester en Wethouders
182
bouwen overeenkomstig voorschriften,
wetten, enz
182
Aanvrage om bouwvergunning . . . 182
schriftelijk verzoek aan Burgemeester
en Wethouders
182
inhoud van het verzoek en benoodigde
bijlagen
182
benoodigde teekeningen
182
benoodigde berekeningen
183
eventueel benoodigde andere bescheiden
'183
bewijs van indiening
183
Beslissing op de aanvrage
183
beslissingstermijn
183
verplichting van Burgemeester en
Wethouders bij beslissing . . . . 183
vergunning voor gedeeltelijk bouwplan 183
vrijstelling en nadere eischen . . . 183
Intrekking der bouwvergunning . 184
bevoegdheid van Burgemeester en
Wethouders te dien opzichte . . 184
Beroep
184
gevallen, waarin beroep op den Raad
is toegelaten
184
inkleeding van het verzoekschrift . 184
beslissingstermijn
184
kennisgeving van de beslissing . . . 184
bouwvergunning ingevolge beslissing
van den Raad
184
HOOFDSTUK

III.

VOORWAARDEN BETREFFENDE WEGEN,


BOUWTERREINEN EN SOORTEN VAN HUIZEN.

20

Wegen
184
soorten van wegen, waaraan mag
worden gebouwd
184

Art.
21
22
23
24
25
26
27
28
29
30
31

voorwaardeh tot aanleg en uitbreiding


verplichting tot aanleg van voetpaden
minimum breedte-afmetingen bij
woonwegen voor eengezinshuizen
materiaal voor wegverharding . . .
Rooi- en weglijnen
bevoegdheid en eischen bij het vaststellen en het aangeven
voorgevelrooilijnen en weglijnen . .
achtergevelrooilijnen
Bouwterreinen
hoogteligging van erven
bestemming van den grond tusschen
rooi- en weglijn
Erfafscheidingen
wijze van afscheiding
Soorten van huizen
eengezinshuizerj als regel en voorwaarden voor den bouw van meergezinshuizen

Blz.
184
184
184
185
185
185
185
185
185
185
185
185
185
186
186

H O O F D S T U K IV.
VOORWAARDEN BEDOELD IN ART. 3, IE LID,
DER WONINGWET.

Afdeeling A .
Plaatsing van de huiten ten opzichte van
den weg en van elkander.

32
33
34
35
36
37
38
39
40
4'

Plaatsing ten opzichte van den weg


verplichting tot het bouwen aan een
weg
verplichte plaatsing in de rooilijn .
ligging der hoofdtoegangsdeur en bereikbaarheid daarvan
Plaatsing ten opzichte van elkander
plaatsing ten opzichte van de achtergevelrooilijn
open ruimte achter de huizen . . .
voorwaarden voor bijgebouwen op
de achtererven
minimum-afstand tusschen zijgevels
toelaatbaarheid van uitbouwen . . .
voorkoming van onregelmatige bebouwing aan de achterzijde . . .
waarborg der bebouwingsmogelijkheid
van onbebouwde terreinen; bescherming van bestaande huizen . . .

186
186

186
186
186
186
187
187
187
187
188
188

174

A L G . VOORW.

H O O F D S T U K IV.
Afdeeling B .
Hoogte van de huizen.
Art.
42
43
44
45
46

Blz.
vaststelling van de hoogte van bebouwing door den Gemeenteraad
hoogte in het verticale vlak door de
rooilijn
hoogte in het verticale vlak door de
achtergevelrooilijn
hoogte binnen de vlakken als bedoeld
in artt. 43 en 44 . . . . . . .
vrijstelling van artt. 43 t/m 45 . .

188
188
188
188
188

INHOUDSOPGAVE

Art.
63
eischen omtrent gangen en portalen
64 (M) gemeenschappelijke
toegangsruimte
(z.g. portiek)
65 OM) gemeenschappelijke toegangsdeuren
en gangen . . . .
Trappen en portalen
66
trappen in het algemeen
67
afmetingen van trappen
68 (M) aantal gezinnen per trap . . . .
69 (M) eischen aan trappen, toegang gevende
tot meer dan n woning . . . .
70 (M) zoldertrappen in meergezinshuizen .
71 (M) bordessen

Blz.
190
190
190
190
190
191
191
191
191
191

H O O F D S T U K IV.
H O O F D S T U K IV.

Afdeeling D .

Afdeeling C.

Privaten.

ligging van privaten buitenshuis . . 191


Oppervlak, en indeeling der woningen, zoomede 72
afmetingen . .
191
afmetingen en ligging van Vertrekken, toegangen, 73
74
afscheiding en afsluiting
191
trappen en portalen.
75
toegang
191
Oppervlak, der woningen
189 76
toetreding van licht
191
47
minimum-oppervlak voor eengezins77
toetreding van lucht
191
huizen
189
78
privaten ingericht voor tonnenstelsel 192
48 (M) minimum-oppervlak voor meergezins790V1) ligging en toegang in meergezinshuizen
189
huizen
192
Indeeling der woningen en oppervlak
der vertrekken
189
H O O F D S T U K IV.
49
minimum-indeeling van woningen in
het algemeen
189
Afdeeling E .
50
minimum-oppervlak van andere verBeschikbaarheid
van Water.
trekken dan in art. 49 bedoeld . 189
51 (M) nadere eischen ten aanzien van art.
Middel tot watervoorziening in het
49 voor meergezinshuizen . . . . 189
algemeen
192
Woningen van bijzonderen aard 189 80
aard van de inrichting en verplichte
52
geringere eischen bij eengezinshuizen 189
aanwezigheid
192
53 (M) geringere eischen bij meergezins81
elke woning een eigen inrichting;
huizen . . . .
189
plaats van die inrichting . . . . 192
Hoogte van vertrekken
189 82
vrijstelling van art. 81
192
54
algemeene eischen
189
Regenbakken en waterputten . . . . 192
55
geringere eischen voor vrijstaande
83
regenbakken
192
eengezinshuizen
190
84
welputten
192
56 (M) nadere eischen voor de hoogst gelegen
85
ligging van regenbakken en waterwoningen in meergezinshuizen . 190
putten
192
Ligging van vertrekken
190
Aansluiting op de drinkwaterleiding 193
57
toegankelijkheid der vertrekken . . 190
86
verplichting voor eengezinshuizen. . 193
58
toegankelijkheid van kelders . . . . 190
87 (M) verplichting voor meergezinshuizen . 193
59 (M) hoogste ligging van het hoofdvertrek
in meergezinshuizen
190
H O O F D S T U K IV.
60 (M) geen rechtstreeksche toegang tot
een vertrek uit gemeenschappelijke
ruimten; onderlinge bereikbaarheid
der vertrekken
61 (M) ligging van vertrekken in niet-opeenvolgende verdiepingen
Toegangen
62
eischen omtrent de hoofdtoegangsdeuren

Afdeeling F.
190

Voorkoming van brandgevaar.

190
190

88

190

89

Muren
193
materiaal voor buitenmuren en bouwmuren . . . '
193
nadere eischen voor bouwmuren . . 193

175

INHOUDSOPGAVE

Art.
90

Blz.
materiaal voor binnenmuren en scheidingswanden
193
91 (M) scheidingsmuren tusschen woningen 193
Dakbedekking
193
92
materiaal
193
93
ligging van gebouwen met rietbedekking
193
Kokers
193
94 (M) materiaal
193
Beveiliging van verschillende constructiedeelen
193
95
vulling tusschen muren en vloeren . 193
96
verbod van doorloopende houten
balken
193
97 (M) brandvrije plafonds
193
98 (M) voorziening in zoldervertrekken . . 193
99 (M) trappen en bordessen
193
100
Nadere eischen
193

ALG.

Art.
119
120
121
122
123
124
125
126
127
128
129

H O O F D S T U K IV.
Afdeeling G .

Hoogtepeil van den vloer der benedenvertrekken 130


en maatregelen ter voorkoming van vochtigheid.
131
Vloer der benedenvertrekken . . . . 194
101
ligging boven weg of grondslag . . 194
132
102
1 gging boven den hoogsten waterstand
194
Voorziening van den grondslag . . . 194 133
103
zand- en (of) bodemafsluiting . . . 194 134
Muren
194 135
104
trasraam
194 136
105
voegen van buitenmuren
194 137
106
voorziening van bouwmuren . . . . 194
107
voorziening van spouwmuren . . . 194 138
Kelders
194
108
vloeren, muren en plafonds . . . . 194 139
Houten vloeren
194
109
verplichte houten vertrekvloeren . . 194
140
110
houten vloerconstructie ten opzichte
141
van het trasraam en bescherming
van balk koppen
194 142
111
ventilatie onder houten vloeren . . 194
112
ventilatie onder platte daken . . . 195 143
113
Afwatering van bouwdeelen . . . . 195
114
Afwatering van erven
195
115
Aangrenzende stallen
195
144
H O O F D S T U K IV.
Afdeeling H .
145
Hechtheid van huizen, alsmede van fundeeringen, muren, vloeren, trappen, zolderingen,
146
daken en andere onderdeelen.
116
117
118

Algemeen
deugdelijkheid der constructies
Statische berekeningen
algemeene grondslagen . .
knik en doorbuiging

.
. .

195
195 147
195
195 148
195 149

VOORW.

Blz.
Wijze van fundeering
195
aanleg der fundeering
195
mimmum-aanlegdiepte
195
Zaadstorting
195
afmetingen en vastheid
195
Hoogteligging der houten fundeering 195
eischen ten opzichte van het grondwater
195
Paalfunieering (algemeen)
196
hechtheid
1%
Houten paalfundeering .
1%
plaatsing en afstand der palen . . .
1%
draag- en koppelconstructies . . . . 196
afmetingen der palen
1%
afmetingen der kespen, enz
196
Bestaande fundeeringen
196
verbod tot gebruik
1%
Zwaarte van muurwerk (algemeen) . 196
verbod tot verdikking naar boven;
kanalen, nissen, enz
196
Metselwerk in baksteen (algemeen) 197
baksteenformaten
197
Waterdicht metselwerk
197
vereischte samenstelling
197
Mortels en beton
197
vereischte samenstelling
197
Fundamenten
198
algemeene eisch
198
materiaal
198
zwaarte
198
aanlegbreedte
198
fundamentvoet
198
Grondkeerende muren
198
materiaal en afmetingen
198
Kelders
198
materiaal en afmetingen van vloeren
en muren
198
Opgaande muren- .
199
materiaal
199
zwaarte
199
verankering der omtrekmuren . 201
Borstwering zoldervertrekken . . . . 201
optrekken van buitenmuren geen vereischte; bereikbaarheid van looze
ruimten
201
Scheidingswanden
201
zwaarte in het algemeen; zwaarte en
samenstelling voor zoldervertrekken
van eengezinshuizen
201
Spouwmuren
201
zwaarte
201
Nadere eischen omtrent muurwerk
201
versterking; verankering; ondersteuning; materiaal en afmetingen . . 201
Deuren en ramen
201
eischen omtrent de functionneering 201
Kozijnen
201
verankering
201
ontlasting
202

A L G . VOORW.

176

INHOUDSOPGAVE

.Blz. Art.
Blz.
Balkons, erkers, e. d
202 177
voorwaarden voor uitloozing van
150 . . bevestiging en ondersteuning 202
. drekstoffen anders dan op een openVloeren en zolderingen (algemeen) - 202
baar riool
204
151
. hechtheid
202
Ontvang' of loozingstoestellen e. d. 204
Balklagen (algemeen)
202 178
Goten e. d
204
152
oplegging; koppeling; verankering . 202 179
materiaal van ontvangtoestellen voor
Houten balklagen
202
. huishoudwater en drekstoffen . . 204
153
maximum-afstand; minimum-zwaarte;
180
reservoirs van ontvangtoestellen met
inkepingen; oplegging der balken 202
waterdoorspoeling
204
154
toelaatbare balkzwaarten
202 181
verplicht vast rooster in gootsteenen 204
155
ondersteuning van scheidingswanden 202 182
vergaarbak bij het zoogenaamde ton156
verankering . . . .
202
nenstelsel
204
Houten vloeren
202 183 (M) verplichte waterdoorspoeling bij pri157
dikte in verband met balkafstanden 202
vaten in meergezinshuizen 204
Trappen
202
Afvoerleidingen (algemeen)
204
158
hechtheid en toelaatbare dikte-af184
mate van dichtheid; beloop; inmetmetingen . . . .
202
. seling
204
Daken
203 185
gebruik van hulpstukken
205
159
hechtheid
203 186
eischen omtrent het asphalteeren van
160
toelaatbare hellingen
203
onderdeelen
205
161
dakbeschot
203
Standleidingen
205
187
bereikbaarheid en beloop
205
188
standleiding voor h e m e l w a t e r . . . . 205
H O O F D S T U K IV.
189
standeidingen voor huishoudwater
en drekstoffen
205
Afdeeling I.
190 (M) nadere eischen omtrent standleiding
in meergezinshuizen
205
Ontluchtings- en ontspanningsleiVerwijdering van water en vuil.
dingen
205
Rioleering (algemeen)
203 191
doortrekken van standpijpen . . . 205
162
algemeene verplichting
203 192
ontspanning van stankafsluiters . 205
163 algemeene eischen voor de samen193 (M) doortrekken van standpijpen in meerstelling
203
gezinshuizen
206
164
algemeene eischen voor den aanleg 203
Grondleidingen
206
165
nadere eischen voor elk bijzonder
194
afschot; diepteligging; kruising met
geval
203
muren
206
Afvoer Van hemelwater
203 195 , ontruhningsstukken
206
166
verplichting tot het aanbrengen van
1%
aansluiting van standpijpen op de
goten
203
grondleiding
206
167
beperking van art. 166 voor eenge197
materiaal en wijdte der buizen bij eenzinshuizen . . . .
203
gezinshuizen
206
168
verplichte afvoerleiding aan goten en
198
wanddikte der buizen . . . . . . .
206
platte daken
203 199 (M) materiaal der buizen bij meergezins169
eischen omtrent de uitloozing . 203
huizen
206
170
afvoer van balkons, erkers, e. d. van
200 (M) wijdte der buizen bij meergezinseengezinshuizen
204
huizen
206
171 (M) eischen omtrent de uitloozing voor
Hulpstukken
206
meergezinshuizen
204 201
materiaal en wanddikte
206
172 (M) afvoer en loozing van balkons, erkers
Stankafsluiters
206
. e. d. van meergezinshuizen . 204 202
algemeen
2fj6
Afvoer van .huishoudwater en drek'
203
syphons
206
stoffen
204 204
plaatsing bij ontvang- of loozingstoe173
verplichting van loozingstoestellen 204
stellen
206
174
verplichting tot het aansluiten van
Putten en kolken
206
ontvang- of loozingstoestellen . 204 205
algemeen
206
175
verplichting tot uitloozing op een
206
beperking der toepassing in afvoeropenbaar riool
204
leidingen voor huishoudwater en
176
voorwaarden voor uitloozing van huisdrekstoffen
, 206
. . houdwater anders dan op een open207
beerputten
207
baar riool
204 208
zink- of stapelputten
207
Art.

177

INHOUDSOPGAVE

Art.
209
210
211
212
213

ligging van beer- en zinkputten ten


opzichte van huizen en van middelen tot watervoorziening . . . .
schepputten
schrobkolken.
verzamel- en ontstoppingskolken . .
materiaal der putten en kolken bedoeld in artt. 210, 211 en 212 . .

Blz.

Art.

207
207
207
207

234

207

235
236

HOOFDSTUK

IV.

237

Afdeeling J.
214
215
216
217
218
219
220

Toetreding van licht en lucht.


algemeen
verplichting tot het aanbrengen van
staande ramen voor elk vertrek .
mate van lichttoetreding in vertrekken
mate van luchttoetreding in vertrekken
eischen omtrent vertrekken waarbij
slechts in een wand ramen voorkomen
licht- en luchttoetreding tot gangen,
trappen, portalen, zolders en kelders
voorzorg tegen het binnendringen van
muggen
HOOFDSTUK

238
207

240

208

241
242
243
244

208
208

IV.

248
249

Schoorsteenen.

226
227
228

stookplaatsen
aanvang en beloop van rookkanalen
hoogte van rookkanalen
doorsnede van rookkanalen . . . .
dichtheid van rookkanalen; eischen
met het oog op het reinigen . .
materiaal der schoorsteenen en hun
ondersteuningen
hout in en bij rookkanalen . . . .
nadere eischen
HOOFDSTUK

208
208
208
208
208
208
209
209

V.

VOORWAARDEN BETREFFENDE DE UITVOERING.

229
230
231
232
233

Algemeen
bevoegdheid van Burgemeester en
Wethouders om te beslissen inzake
minder scherp omlijnde eischen .
bevoegdheid van het Bouwtoezicht om
de deugdelijkheid der uitvoering te
beoordeelen
bescheiden, welke op het werk aanwezig moeten zijn
verplichte kennisgeving van verschillende stadia in den bouw . . . .
termijn, waarbinnen bepaalde onderdeelen niet aan het oog mogen wor-

Leidr. bouwv.

245
246
247

Afdeeling K .

221
222
223
224
225

239

207
207
208

209
209
209
209

250
251
252
253
254
255
256
257
258
259
260
261
262
263
264
265

209
266

A L G . VOORW .

Blz.
den onttrokken en waarbinnen een
huis niet in gebruik genomen mag
zijn
209
wijze van bewerking en toepassing
der materialen in het algemeen . 209
Wegverharding
209
geval, waarin de bepalingen omtrent
wegverharding van kracht zijn . 209
algemeene eischen voor wegverharding
210
voorbereidende werkzaamheden voor
wegverhardingen met grind, steenslag, klinkers en keien
210
eischen in het bijzonder voor verharding met grind of steenslag . . . 210
eischen in het bijzonder voor verharding met klinkers
210
eischen in het bijzonder voor verharding met keien
210
Houten beschoeiing
210
palen en damplanken
210
waterslooven en dekslooven . . . . 210
beschoeiingsplanken
211
verankering
211
Grondwerk, voor den bouw
211
fundeeringsputten en -sleuven . . . 211
voorziening bij fundamentaanleg beneden den grondwaterspiegel
211
voorziening bij houten paalfundeeringen
211
aanvulling en zandstorting
211
toelaatbaar gebruik van uitgegraven
grond
211
Houten paalfundeering
211
palen
211
kespen
211
schuifhouten
21J
vloeren
211
Fundamentaanleg
211
zandlaag bij gemetselden fundamentvoet
211
Metselwerk
211
algemeen
211
wijze van het optrekken van muurwerken
.' . 212
bogen en gewelven (algemeen) . . . 212
segment- en tongewelven
212
aard wulven
212
omgekeerde gewelven
212
plaatselijke verzwaring van fundament
en trasraam
212
voorziening voor voeg- en pleisterwerk 212
stutten van kozijndorpels
212
klossen en lood in metselwerk . . . 212
voorziening bij het onderbreken van
metselwerk en bij de aansluiting
van nieuw aan oud metselwerk . 212
Steenhouwerswerk
212
het aanbrengen van natuursteen, in
het algemeen
212
12

ALG. VOORW.

Art.
267
268
269
270
271
272

273
274
,275
276
277
278
279
280
281
282
283
284
285
286
287
288
289
290
291
292
293
294
295
296
297
298
299
300
301
302
303
304

178

INHOUDSOPGAVE

Blz. Art.
Bk.
het aanbrengen van dorpels e. d. 213
Schilderswerk, enz
218
aansluiting en bevestiging van ijzer
305
het inzetten van ruiten
218
of hout aan natuursteen
213 306
voorziening bij hout- en ijzerwerk dat
met steen in aanraking komt
218
Werk. in ongewapend beton . . . . 213
verven en beitsen van houtwerk 218
bekistingen
213 307
verven van ijzerwerk
218
wijze van storten in het algemeen 213 308
309
teren en carbolineeren
218
eischen in verband met weersinvloeBehangerswerk
218
den
213
310
aanbrengen van het behang . . . . 218
eischen bij onderbreking der werkzaamheden en bij aansluiting van
nieuw aan oud werk . . . . . . 213
H O O F D S T U K VI.
Werk in gewapend beton
213
het van toepassing zijn van de G . B. V . 213
VOORSCHRIFTEN BETREFFENDE DE
Voeg- en pleister- en stucadoorswerk 213
BOUWMATERIALEN.
voegwerk
213
vertinnen van metselwerk
214
Algemeen
218
pleisteren van metselwerk en beton 214
bevoegdheid van het Bouwtoezicht om
gestucadoorde plafonds
214 311
de deugdelijkheid der bouwmateSteenen oioeren en tegelbekleedingen . 214
rialen te beoordeelen
218
straatjes van baksteen en tegels . . 214
gemetselde en terrazzovloeren . . . 214 312
verwijdering van afgekeurd materiaal 218
tegelbedekking voor vloeren en wan313
algemeene kwaliteitseisen voor het
den
214
materiaal
219
Zand, grind en steenslag
219
Bereiding van mortels en beton 214
zand
219
verschillende daaraan gestelde eischen 214 314
Timmerwerk
215 315
grind
219
algemeen
215 316
steenslag
219
kap- en vloerconstructie
215
Materiaal van natuurlijke steen
219
kozijnen, deuren, ramen, vergaringen
317
algemeen
219
aan de buitenlucht
215 318
natuursteen
219
319
dakleien
219
beracheling voor gestucadoorde plakeien
219
fonds
215 320
Materiaal van gebakken kJei . 219
betengeling voor behangwerk op linalgemeen
219
nen
215 321
baksteen
. 219
Dakbedekking
215 322
dakpannen
219
dekking met pannen
215 323
dekking met leien
216 324
tegels
220
dekking met leipannen
216 325
aarden buizen .
220
dekking met zink .
216 326
puin . .
220
Materiaal Van andere kunststeen dan
dekking met cement-mastiek . . . 216
dekking met riet
216
gebakken klei
220
kalkzandsteen
220
Loodgieterswerk
216 327
drijfsteen .
220
algemeen
216 328
betontegels
220
voorzieningen bij dakbedekkingen 217 329
220
goten en vergaarbakken
217 330 rioolbuizen van beton
Bindmiddelen voor mortelbereiding 220
aanbrengen en bevestigen van buizen
schelpkalk
220
en van waterleidingtoestellen . . . 217 331
332
vette kalk
220
onderlinge verbinding van looden
333
waterkalk
220
buizen en verbinding van looden
portland-cement
221
buizen met ijzeren .
217 334
tras
221
dichting der sockets in rioleeringen 217 335
336
gips
221
bereikbaarheid van leidingen onder
water
221
vloeren
217 337
Hout
221
SmidsWerk
217
algemeen
221
smeedwerk in het algemeen . . . . 217 338
droogtetoestand
222
klinkwerk
217 339
hart en spint
222
ankers, bouten, enz
218 340
toelaatbare soorten voor binnen- en
hang- en sluitwerk
218 341
buitenwerk .
'
222
het van toepassing zijn van de A. V .
rondhout
222
IJ. voor omvangrijke constructies 218 342

INHOUDSOPGAVE

179

Art.
343
344
345
346
347
348
349
350
351
352
353
354
355
356
357
358
359
360

Blz.
Asphaltpreparaten en
asphaltpreparaten
riet
Lood, zink en soldeer
lood
zink
soldeer
Ijzer
algemeen
gegoten ijzer
gewalst ijzer
smeedijzer
gegalvaniseerd ijzer
beproeving op taaiheid
spijkers en draadnagels
ijzer voor gewapend beton.
Glas, verfwaren e. d
vensterglas
verf
vernis
stopverf en plamuur
teer en carbolineum
HOOFDSTUK V I I .

riet

Art.
222
363

het van toepassing zijn van de in de


222
normalisatiebladen van de Hoofd222
commissie voor de Normalisatie in
222
Nederland vervatte voorschriften .
222 364
nadere eischen alsmede vrijstelling
222
voor groote gehouwen van bijzon222
deren aard
222
365
het van toepassing zijn van de Alge222
meene Administratieve Voorschrif222
ten, vastgesteld door de Commissie
223
uit de Vereeniging van Delftsche
223
Ingenieurs", de Maatschappij tot
223
Bevordering der Bouwkunst" en
223
den Nederlandschen Aannemers223
bond
. . . 223
223
223
BIJLAGEN.
223
223 Tabel I toevallige belasting en eigen gewicht
223
van vloeren
223
II toevallige belasting van daken . .
III eigen gewicht van daken . . . .

VOORWAARDEN VAN VERSCHILLENDEN AARD.

361
362

A L G . VOORW.

welstandsbepaling
223
mogelijkheid tot vervanging van een
voorgeschreven bouwstof, constructiewijze of wijze van uitvoering 223

IV
V

B IIz.

224

224

224

225
225
225

eigen gewicht van materialen. , . 226


toe te laten spanning in materialen 227

VI t/m LX houten balklagen


Alphabetisch register

228
233

HOOFDSTUK I.
ALGEMEENE BEPALINGEN.

Begrips.
bepa-

Artikel 1. In deze Algemeene Voorwaarden wordt


verstaan onder:

10. peil
de bovenkant van den beganegrondvloer van een
gebouw;
11. bouwen

1. deze Voorwaarden
eenig artikel, dan wel alle artikelen gezamenlijk;
2. wegen

het maken of het geheel of voor een gedeelte vernieuwen, uitbreiden of veranderen van een gebouw
in den zin der Woningwet, alsmede van andere
bouwwerken, met een zoodanig gebouw onmiddellijk
wegen en open terreinen, voorzoover die, hetzij
verband houdend, met name:
publiekrechtelijk, hetzij feitelijk door gedoogen van
a. terreinafscheidingen en beschoeiingen;
de rechthebbenden, voor het openbaar verkeer open
b. muren, wanden of schutwerken, niet begrepen
staan, of bij besluit van de daartoe bevoegde Overheid
onder a;
aangewezen zijn om daarvoor te dienen;
c. stoeptreden, stoepen, toegangsbruggen en be3. verkeerswegen
stratingen;
alle wegen, die, blijkens hunne ligging of hunnen
d. inrichtingen voor drinkwatervoorziening en
aanleg, bestemd zijn voor het doorgaand openbaar voor den afvoer of de verzameling van water, vuil
verkeer en voor het openbaar verkeer tusschen de en drekstoffen;
verschillende deelen der gemeente;
e. antennes en reclameborden en -toestellen;
4. woonwegen
12. huis
alle wegen, die, blijkens hunne ligging of hunnen een geheel of gedeeltelijk ter bewoning bestemd
aanleg, slechts bestemd zijn voor het openbaar gebouw;
verkeer naar en van de aan die wegen geplaatste
13. woning
huizen;
5. aangelegd bouwblok
bouwterreinen, geheel of grootendeels omgeven door
wegen, welke reeds zijn aangelegd of in zoodanigen
staat van voorbereiding verkeeren, dat de vorm der
terreinen bezwaarlijk kan worden gewijzigd;
6. roodijn
de lijn, welke aan de wegzijde van een terrein de
scheiding aangeeft tusschen den grond, bestemd
om daarop gebouwen en bijgebouwen te plaatsen,
en den grond, die daarvoor niet is bestemd;
7. achtergevelrooilijn
de lijn, welke, op grooteren afstand uit de as van den
weg dan de rooilijn gelegen, de scheiding aangeeft
tusschen den grond, bestemd om daarop gebouwen
te plaatsen, en den grond, die daarvoor niet is
bestemd;
8. weglijn
de lijn, welke aangeeft de grens van den weg;
9. weghoogte

een complex van ruimten, dat krachtens zijne indeeling geschikt en bestemd is voor de huisvesting
van een gezin;
14. eengezinshuis
een al dan niet vrijstaand huis, dat slechts n
woning bevat, en waarin beneden den vloer der
laagstgelegen vertrekken van die woning geen andere
ruimten voorkomen dan die, welke tot de woning
behooren of daarmede in verbinding staan;
15. meergezinshuis
elk huis, dat niet onder de vorige definitie valt;
16. verdieping
het zich in een huis bevindende complex van ruimten,
dat ongeveer op eenzelfde hoogte boven peil ligt,
met uitzondering van dat, hetwelk op den beganegrond, zoomede van dat, hetwelk op den zolder is
gelegen, tenzij de zolder eene afzonderlijke woning
bevat;

17. vertrek
de grootste hoogte van het bovenvlak van den weg, elke besloten ruimte, welke bestemd is voor het
gemeten in de weglijn ter plaatse van het te bebouwen verblijf van menschen gedurende den dag of den
erf;
nacht;

ALG. VOORW.

182

18. gemiddelde hoogte van een vertrek.


de inhoud van een vertrek gedeeld door het vloeroppervlak met inbegrip van het deel, ingenomen door
vaste' kasten, indien deze niet tot het plafond doorloopen;
19. vrije hoogte van een ruimte
de afstand van den bovenkant van den vloer tot den
onderkant van het plafond, of, ingeval geen plafond
aanwezig is dan wel een plafond tusschen de balklaag
is aangebracht, van den bovenkant van den vloer
tot den onderkant der balklaag (eventueel aanwezige
moerbalken niet medegerekend);
20. bouwmuur
een muur, welke bestemd is de scheiding te vormen
tusschen twee huizen of tusschen een huis en een
ander gebouw; alsmede elke der beide scheidingsmuren van twee belendende huizen of van een
huis en een belendend ander gebouw indien
tusschen die muren geen ruimte, dan wel een ruimte
ter breedte van niet meer dan 0.12 M . aanwezig is;
21. balkdragende muur
een muur, waarop de uiteinden van binten eener
balklaag zijn opgelegd;
22. balksteunende muur
een muur, die binten eener balklaag ondersteunt,
waarvan de uiteinden elders zijn opgelegd;
23. brandvrij materiaal
metselwerk, beton, gewapend beton, bepleisterde
netwerken van metaal, alsmede brandvrije platen,
welke als zoodanig door Burgemeester en Wethouders
zijn erkend;
24. bouwtoezicht
de ambtenaren, bedoeld i n art. 9, le l i d , der W o ningwet.
H O O F D S T U K II.
VOORWAARDEN BETREFFENDE DE VERGUNNING
TOT BOUWEN.
A] _
meen.
ge

Artikel 2. Het is verboden te bouwen:


a. voorzoover zulk een verbod niet begrepen is
i n art. 5, eerste l i d a, der Woningwet, zonder schriftelijke vergunning van Burgemeester en Wethouders;
b. met afwijking van het bouwplan, waarop de
vergunning is verleend, of van de bepalingen dier
vergunning, tenzij met bijzondere schriftelijke toestemming van Burgemeester en Wethouders;
c. met afwijking van de voorwaarden, verbonden
aan eene vrijstelling, tenzij met bijzondere schriftelijke
toestemming van Burgemeester en Wethouders.
De verbodsbepalingen onder a en b genoemd,
zijn niet van toepassing:
l e . op den bouw van schuurtjes, waschhokken,
bergplaatsen en dergelijke bijgebouwtjes op het
open erf achter een huis, mits de hoogte en de gezamenlijke inhoud, beide gemeten buitenwerks
boven den grondslag van het aansluitende terrein,

HFST. I EN II, ARTT. 16

onderscheidenlijk niet meer dan 2.25 M . en 15 M .


bedragen.
2e. op vernieuwingen, uitbreidingen of veranderingen van ondergeschikte beteekenis, mits daarvan
ten minste 2 X 24 uur vr den aanvang der werkzaamheden kennis wordt gegeven aan het Bouwtoezicht. Deze kennisgeving is niet vereischt voor
werkzaamheden, behoorende tot het dagelijksch
onderhoud.
Artikel 3. Het is verboden te bouwen i n strijd
met de voorschriften van eene wet, eenen algemeenen maatregel van bestuur of eene verordening,
of met de ter uitvoering daarvan door de daartoe
bevoegde macht gegeven voorschriften.
T e n aanzien van de vernieuwing, uitbreiding of
verandering van een gedeelte van een huis zijn
alleen die voorschriften van toepassing, die met het
te vernieuwen, uit te breiden of te veranderen
gedeelte verband houden.
Artikel 4. T e r verkrijging van eene vergunning,
f^yx^
bedoeld i n art. 2 onder a, moet door dengene, voor om bouwwiens rekening wordt gebouwd, of door diens vergungemachtigde, een daartoe strekkend schriftelijk ""Sverzoek worden ingediend bij Burgemeester en
Wethouders.
Artikel 5. Het i n art. 4 bedoelde verzoekschrift
moet inhouden:
a. naam en woonplaats van den aanvrager of diens
gemachtigde;
b. een nauwkeurige opgave van den aard, de bestemming en de plaats der uit te voeren werken;
c. naam en woonplaats van den bouwmeester, of,
indien geen bouwmeester de leiding zal hebben,
van dengene, die het werk zal uitvoeren.
Bij het verzoek moeten worden overgelegd de
noodige teekeningen en de i n de volgende artikelen
genoemde bescheiden, onderteekend of gewaarmerkt door den aanvrager of diens gemachtigde.
Artikel 6. D e i n art. 5 bedoelde teekeningen
moeten duidelijk en zaakkundig uitgevoerd zijn;
de maten moeten daarop zijn ingeschreven en de
aard der te gebruiken materialen moet duidelijk
daaruit blijken. Z i j moeten aangeven:
1. de ligging van de op te richten gebouwen, met
aanduiding van de windstreek, van de belendende
bebouwing en de wegen tot op een afstand van ten
minste 20 M . i n den omtrek en met vermelding van
de kadastrale nummers van de te bebouwen en van
de belendende perceelen;
2. de hoofdafmetingen van de gebouwen;
3. de hoogte ten opzichte van peil van:
a. het te bebouwen erf i n de weglijn;
b. het bij het huis behoorende erf zooals dit na
de voltooiing van den bouw zal liggen;
c. den aanleg der fundeering, van het trasraam,
de vloeren, de goten en van het dak;

HFST. II, ARTT. 613

183

4. de horizontale doorsnede van den beganegrond,


van alle verdiepingen en van den zolder, waaruit de
indeeling van net huis en de bestemming der verschillende ruimten moet blijken;
5. de voor-, zij- en achtergevels, alsmede ten minste
een verticale lengte- en een dito dwarsdoorsnede
van het huis;
6. de afmetingen der verschillende ruimten;
7. de plaatsing, soort en afmetingen van trappen
en van deur- en lichtopeningen;
8. de plaatsing en inrichting van privaten en gootsteenen en de inrichtingen tot afvoer van drekstoffen
en van water en vuil;
9. de inrichtingen tot voorziening van drinkwater;
10. de plaatsing en inrichting van de rookkanalen
en schoorsteenen, alsmede van licht-, lucht-, wasemen liftkokers;
11. de middelen tot toetreding van lucht;
12. de samenstelling der fundeering;
13. de dikte der muren en de doorbreking van
muren door deur-, venster-, kast- en andere openingen;
14. de balklagen met afmetingen, onderlinge
afstanden, oplegging en verankering der balken;
15. de samenstelling van vloeren en plafonds;
16. de wijze van bekapping met de afmetingen
der samenstellende deelen;
17. de samenstelling en afmetingen van andere
dan de reeds genoemde dragende constructiedeelen,
alsmede hunne plaatsing en verankering;
18. de normale profielen van buiten- en binnenmuren van hunnen aanleg af tot boven den beganegrondvloer, waaruit duidelijk blijkt de betrekkelijke
afmetingen van fundamenten, trasraam en opgaande
muren, alsmede de hoogtematen van den muuraanleg, die van het omliggende terrein, zooals dit
na de voltooiing van den bouw tegen de muren zal
aansluiten, en die van de aanvulling onder vloeren,
alle ten opzichte van den beganegrondvloer (peil).
Voor de teekeningen, bedoeld onder 1, is een
schaal niet kleiner dan 1 : 1250, voor die onder 2
tot en met 17 een schaal niet kleiner dan 1 : 100,
voor die onder 18 een schaal niet kleiner dan 1 : 50
toelaatbaar.
Burgemeester en Wethouders kunnen echter in
bijzondere gevallen eischen dat een grootere schaal
gebezigd worde, terwijl zij mede voorschriften
kunnen geven omtrent het formaat waarop de teekeningen moeten worden gevouwen.
Indien de aanvrage betrekking heeft op het voor
een gedeelte vernieuwen, het uitbreiden, of het
veranderen van een bouwwerk, moet uit de teekeningen zoowel de bestaande toestand als de verandering, welke daarin zal worden aangebracht,
duidelijk blijken.
Artikel 7. Bij toepassing van constructies in
gewapend beton moeten tevens worden overgelegd

A L G . VOORW.

de berekeningen, met behulp van welke de zwaarte


der constructiedeelen is bepaald.
Artikel 8. Burgemeester en Wethouders kunnen
bovendien overlegging eischen van de volgende
bescheiden:
a. een volmacht, wanneer de aanvrage door een
gemachtigde geschiedt;
b. een uittreksel van het kadastrale plan, waarop
het te bebouwen terrein met zijne belendingen is
aangegeven;
c. statische berekeningen voor andere gevallen
dan die, genoemd in art. 7;
d. een materialenstaat, betrekking hebbende op
de onderdeelen van het huis, die voor dracht zijn
bestemd, en die, voor welker samenstelling in deze
Voorwaarden of in de gemeentelijke verordening
eischen zijn gesteld;
e. detailteekeningen;
. meer exemplaren van een of meer der vereischte bescheiden;
g. bestek en voorwaarden van de uit te voeren
werken, benevens eene raming van kosten.
Artikel 9. Van de indiening van een aanvrage
om bouwvergunning wordt vanwege Burgemeester
en Wethouders aan den aanvrager of diens gemachtigde binnen tweemaal 24 uur na ontvangst een
gedagteekend bewijs verstrekt.
Artikel 10. Burgemeester en Wethouders be- Beslissing
slissen binnen een maand na de dagteekening van op de
het bewijs van indiening eener aanvrage.
aanvrage.
Deze termijn kan om zakelijke redenen tweemaal
met een maand worden verlengd. Het besluit tot
zulk eene verlenging bevat de gronden, waarop het
berust, en wordt den aanvrager in afschrift toegezonden.
Artikel 11. Bij het besluit tot het verleenen van
bouwvergunning worden een afschrift van de aanvrage en n stel der geischte bescheiden, door of
vanwege Burgemeester en Wethouders gewaarmerkt, aan den aanvrager of diens gemachtigde
uitgereikt.
Een besluit tot het verleenen van voorwaardelijke
bouwvergunning of tot weigering der bouwvergunning bevat steeds de gronden, waarop het berust.
Artikel 12. Burgemeester en Wethouders kunnen
op verzoek van den aanvrager of diens gemachtigde
bouwvergunning voor een gedeelte van het bouwplan
verleenen.
Artikel 13. Ind en in deze Voorwaarden gewaagd
wordt van de mogelijkheid tot het stellen van nadere
eischen, wordt daaronder verstaan de bevoegdheid
van Burgemeester en Wethouders, bedoeld in art. 6,
Ie lid a, der Woningwet.
Indien in deze Voorwaarden gewaagd wordt van
mogelijkheid tot vrijstelling, wordt daaronder verstaan de bevoegdheid van Burgemeester en Wethouders, bedoeld in art. 6, eerste lid b, der Woning-

ALG. VOORW.

184

wet. Deze vrijstelling moet schriftelijk worden


verleend.
A a n de vrijstelling kunnen voorwaarden worden
verbonden, echter alleen ter bescherming van de
belangen, bedoeld door de bepalingen, waarvan
vrijstelling wordt verleend.
IntrekA r t i k e l 14. Burgemeester en Wethouders kunnen
Icing der een bouwvergunning intrekken:
' [ "
a. wanneer binnen zes maanden na de dagteexnw

ver

gunmng.

Beroep.

. . .

kening van de bouwvergunning nog niet met de


werkzaamheden een aanvang is gemaakt;
b. wanneer de werkzaamheden gedurende zes
maanden zijn gestaakt geweest en kennelijk niet
meer zullen worden voortgezet;
c. wanneer blijkt dat de bouwvergunning ten
gevolge van misleidende opgaven ten onrechte was
verleend.
Het besluit tot intrekking- bevat de gronden,
waarop het berust; het wordt onverwijld aan den
houder der bouwvergunning i n afschrift toegezonden.
Vr de intrekking wordt de houder der bouwvergunning i n de gelegenheid gesteld zich te doen
hooren. H i j kan zich door een gemachtigde doen
vertegenwoordigen.
A r t i k e l 15. V a n een besluit tot weigering van
een bouwvergunning, tot verleening van een voorwaardelijke bouwvergunning of tot intrekking van
een bouwvergunning kan de aanvrager of houder
. eener bouwvergunning of diens gemachtigde binnen
een maand na de dagteekening der desbetreffende,
hem beteekende kennisgeving bij den Gemeenteraad
in beroep komen. Gelijke voorziening is toegelaten,
indien Burgemeester en Wethouders niet overeenkomstig het bepaalde i n art. 10 eene beslissing hebben
genomen, alsmede wanneer nadere eischen gesteld
zijn, bedoeld i n art. 13, eerste l i d .
A r t i k e l 16. Het beroep, in het vorige artikel
bedoeld, wordt ingesteld bij een aan den Gemeenteraad te richten verzoekschrift, hetwelk moet bevatten:
a. naam en woonplaats van den belanghebbende
of diens gemachtigde;
b. dagteekening en nummer der beslissing, waartegen het beroep is gericht;
c. de gronden, waarop het beroep berust;
d. een aanduiding van de beslissing, die belanghebbende wenscht.
A r t i k e l 17. D e Gemeenteraad neemt een beslissing binnen n maand na den datum van i n diening van het i n het vorige artikel bedoelde verzoekschrift. Vergadert de Raad niet binnen een maand
dan wordt de beslissing i n de eerstvolgende zitting
genomen. D e beslissing kan eenmaal voor ten
hoogste n maand worden verdaagd.
A r t i k e l 18. V a n het besluit van den Gemeenteraad wordt door Burgemeester en Wethouders
onverwijld kennis gegeven door toezending van
een afschrift aan hem, die de voorziening heeft gevraagd, of aan zijn rechtverkrijgende.

HFST. II EN III, ARTT. 1323

A r t i k e l 19. Indien het Raadsbesluit strekt tot


het verleenen van de bouwvergunning, geldt de
kennisgeving, i n het vorige artikel bedoeld, als
eene door Burgemeester en Wethouders verleende
vergunning.
HOOFDSTUK

Kt;

VOORWAARDEN BETREFFENDE WEGEN, BOUWTERREINEN


EN SOORTEN VAN HUIZEN.
A r t i k e l 20. We gen, waaraan huizen worden ge- Wegen,
bouwd, moeten aan het plaatselijk net van verharde
wegen aansluiten.
Z i j moeten behooren tot een der volgende groepen:
a. bestaande wegen;
b. voorzoover een plan van uitbreiding volgens
art. 31 der Woningwet is goedgekeurd, op dat plan
voorkomende wegen;
c. voorzoover geen verplichting tot het maken
van een plan van uitbreiding en geen goedgekeurd,
vrijwillig ontworpen plan van uitbreiding bestaat,
doch i n stede daarvan een partieel bebouwingsplan
is ontworpen, wegen, ten aanzien waarvan op dit
bebouwingsplan is aangegeven of zij moeten worden
beschouwd als verkeerswegen dan wel als woonwegen.
Behoudens wanneer aan deze wegen met anders
dan zeer verspreid huizen komen te staan, moeten
zij, voorzoover de bebouwing zulks eischt, verhard
zijn en voldoen aan de door den Gemeenteraad
vastgestelde voorschriften voor wegen, waaraan
gebouwd zal worden, tenzij de aanleg overeenkomstig deze voorschriften voldoende verzekerd is.
A r t i k e l 21. D e wegen, bedoeld in art. 20, mogen
niet worden aangelegd:
a. anders dan met inachtneming van de voorschriften, door den Gemeenteraad ten aanzien van
den aanleg van wegen, of het maken van kunstwerken daarin, vastgesteld;
h. anders dan ter plaatse, volgens de richting,
het profiel en de hoogte, door den Gemeenteraad
te bepalen of goed te keuren;
c. zonder vergunning van den Gemeenteraad.
Onder het aanleggen van een weg is mede begrepen
het verlengen of verbreeden van een weg.
A r t i k e l 22. Tenzij een weg, bedoeld i n art. 20,
gesloten is voor het rijverkeer, moeten de daaraan
gebouwde huizen behoudens wanneer deze niet
anders dan zeer verspreid zijn geplaatst van den
rijweg gescheiden zijn door een al dan niet verhoogd,
althans niet voor het rijverkeer bestemd, voetpad.
A r t i k e l 23. In wegen, welke op een plan van
uitbreiding of een bebouwingsplan als woonwegen
zijn aangeduid, en welke bestemd zijn voor bebouwing met ngezinshuizen, is een afstand van de
rooilijnen van niet minder dan 10 M . , een breedte
van den rijweg van niet minder dan 3 M . en een
breedte der voetpaden van niet minder dan 1 M .
toelaatbaar, indien de wegen slechts in n richting
mogen worden bereden.

HFST. III, ARTT. 2330

185

Geldt deze beperking voor het verkeer niet, dan


is het bepaalde in het vorige lid van toepassing,
met dien verstande, dat voor 3 M . en 1 M . onderscheidenlijk gelezen worde 4.50 M . en 1.25 M .
Artikel 24. Voor in art. 20 bedoelde wegen, die
voor het verkeer van rij- en voertuigen, alsmede
van motorrijwielen zijn gesloten, is toelaatbaar eene
verharding van grind of steenslag al dan niet met
teer- of asfaltpreparaten bewerkt.
Voor andere woonwegen kan met zoodanige verharding, of met eene van klinkers worden volstaan.
Rooi- en
weglijnen.

Artikel 25. Rooilijnen, achtergevehoilijnen en


weglijnen, voorzoover deze betrekking hebben op
den bouw, worden door of vanwege Burgemeester
en Wethouders aangewezen. Indien deze lijnen door
den Gemeenteraad bij verordening worden vastgesteld, worden ten aanzien van rooilijnen en weglijnen
daarbij de maten, genoemd in of voortvloeiende uit
de toepassing van art. 26, als minima aangehouden.
Ten aanzien van achtergevelrooilijnen geschiedt
zulks op zoodanige wijze, dat de gemiddelde afstand
van tegenover elkaar gelegen achtergevelrooilijnen
niet geringer wordt dan die, voortvloeiende uit de
toepassing van art. 27, behoudens dat bij bouwblokken van gerekten vorm vrijheid wordt gelaten
bij de vaststelling der achtergevelrooilijnen aan de
korte zijden van het blok.

Artikel 26. Voor de bebouwing aan nieuw aan


te leggen wegen, bedoeld in art. 20, mag de onderlinge afstand der rooilijnen niet minder dan 10 M .
bedragen.
Zoolang voor een bestaanden weg door den Gemeenteraad geene rooilijn is vastgesteld, geschiedt
de aanwijzing door Burgemeester en Wethouders
met inachtneming van de volgende bepalingen:
a. voor de bebouwing aan een weg, waaraan nog
niet of slechts zeer verspreid gebouwd is, wordt als
rooilijn aangehouden eene lijn, evenwijdig aan en
gelegen op een afstand van 5 M . uit de as van den
weg, tenzij de wegbreedte meer dan 10 M . bedraagt,
in welk geval de weglijn als rooilijn wordt aangehouden;
b. voor de bebouwing aan een weg, niet vallende
onder a, wordt als rooilijn aangehouden een lijn,
welke, getrokken door de voorgevels van de naastgelegen gebouwen, een gelijkmatig verloop verkrijgt
overeenkomstig de richting van den weg, echter in
dier voege, dat de breedte van den weg door den
bouw niet verminderd zal worden.
Heeft de Gemeenteraad geen af zonderlij ke weglijn
vastgesteld, dan geldt de rooilijn als zoodanig.
Artikel 27. Zoolang door den Gemeenteraad
geene achtergevelrooilijnen zijn vastgesteld, geschiedt
de aanwijzing door Burgemeester en Wethouders
met inachtneming van de volgende bepalingen:
a. in een geheel of grootendeels door wegen
omgeven bouwblok worden als achtergevelrooilijnen
aangehouden de lijnen, welke de begrenzing vormen

ALG.

VOORW.

van het nader onder I . tot e.n met 3. omschreven


grondvlak eener in het midden van het honwhlolopen te laten ruimte;
1 . bij bouwblokken in den vorm van een driehoek
of van een regelmatigen vier- of veelhoek, wordt
het grondvlak begrensd door de lijnen, evenwijdig
aan elke zijde van het bouwblok getrokken, op een
afstand daarvan, gelijk aan de helft van den straal
van den ingeschreven cirkel;
2. bij bouwblokken in den vorm van een rechthoek, valt de as van het grondvlak samen met de
as van het bouwblok, welke evenwijdig loopt aan
en getrokken is op gelijken afstand van de lange
zijden yan het bouwblok; de onderlinge afstand der
lange zijden van het grondvlak, gemeten in eene
lijn, loodrecht op die as, is dan gelijk aan de helft
van de breedte van het bouwblok, in dezelfde lijn
gemeten; de korte zijden van het grondvlak loopen
evenwijdig aan de korte zijden van het bouwblok,
op een afstand, gelijk aan de toegelaten diepte van
bebouwing aan de lange zijden van het bouwblok;
3. bij bouwblokken van andere dan de onder 1 .
en 2. genoemde grondvormen wordt het grondvlak
der open ruimte met inachtneming van een of
meer dier grondvormen, voorzoover zij op zichzelf
of gezamenlijk den vorm van het betreffende bouwblok het meest nabijkomen begrensd op overeenkomstige wijze als aldaar aangeduid;
b. bij het bouwen anders dan in een bouwblok
als bedoeld onder a, wordt als achtergevelrooilijn
aangehouden de lijn, welke evenwijdig aan en op
een afstand van 15 M . achter de betrekkelijke rooilijn
is getrokken.
Artikel 28. In bouwblokken, welke geheel of u
l

grootendeels zijn omgeven door wegen, moet de


bovenkant van het terrein hooger gelegen zijn dan
de hoogste waterstand, welke ter plaatse pleegt voor
te komen.
Erven en open plaatsen van huizen, welke niet
worden opgericht in een bouwblok, als bedoeld in
het eerste lid van dit artikel, moeten, voor een
gedeelte tot op een afstand van ten minste 3 M .
uit het huis, eene hoogteligging verkrijgen als in
dat lid is voorgeschreven.
Eene ligging van niet minder dan 0.50 M . en niet
meer dan 1.00 M . boven den hoogsten waterstand
is toelaatbaar.
Artikel 29. Indien de rooilijn niet met de weglijn
samenvalt, moet de grond tusschen beide lijnen
worden beplant, voorzoover hij niet wordt bestraat
of op andere wijze verhard.

Bouwterreinen.

Artikel 30. Het in het vorige artikel bedoelde Erfscheiterrein moet van den weg zijn afgescheiden, terwijl dingen,
de verschillende erven ook onderling afgescheiden
moeten zijn. Indien langs een woonweg de afscheiding wordt gevormd anders dan door een waterloop,
IS een afscheiding ter hoogte van niet minder dan

ALG.

186

VOORW.

0.60 M . en niet meer dan 1.20 M . toelaatbaar.


D e afscheidingen mogen niet voorzien worden van
punten of prikkeldraad op zoodanige wijze, dat dit
voor voorbijgangers gevaar oplevert. Beweegbare
deelen der afscheiding mogen i n geen enkelen stand
de weglijn kunnen overschrijden.
Voor andere terrein-afscheidingen dan de bovengenoemde is een hoogte van niet minder dan 0.60 M .
en niet meer dan 2 M . toelaatbaar, tenzij de eigenaar
van een belendend terrein, krachtens art. 690 van
het Burgerlijk Wetboek, een hoogere afscheiding
kan eischen.
Soorten
van
huizen.

Artikel 31. Behoudens het bepaalde in de volgende leden van dit artikel wordt slechts de bouw
ngezinshuizen toegestaan.
D e bouw van meergezinshuizen kan worden toegestaan i n die. gemeenten, waar het meergezinshuis
inheemsch is, indien de huur van een ngezinshuis
belangrijk uit zou gaan boven die van een woning
in een meergezinshuis en geen maatregelen kunnen
worden getroffen om de prijzen van den bouwrijpen
grond terug te brengen binnen de grens, welke den
bouw van ngezinshuizen mogelijk laat.
In alle gemeenten kan de bouw van meergezinshuizen worden toegestaan langs pleinen, plantsoenen,
parken, grachten en breede verkeerswegen.
M e d e kan worden toegestaan de bouw van:

a. meergezinshuizen, bestemd voor de huisvesting


van ongehuwde personen;
b. meergezinshuizen, welke n bovenwoning
' bevatten en voorts slechts niet ter bewoning bestemde
rbimten, welke niet tot die woning behooren noch
daarmede in verbinding staan;
c. meergezinshuizen als bedoeld i n art. 53 ( M ) .
H O O F D S T U K IV.
VOORWAARDEN BETREFFENDE D E PUNTEN, GENOEMD
IN ART. 3, IE L I D , DER WONINGWET.

H F S T . III E N IV, A R T T . 3035

Artikel 33. Bij het bouwen van een huis aan een
weg mag geen naar de wegzijde gekeerde gevel
anders dan i n het verticale vlak, gaande door de
rooilijn, worden geplaatst.
Geen gedeelte van een huis of bijgebouw mag
buiten het genoemde vlak vallen.
Het bepaalde in het tweede l i d is niet van toepassing op het aanbrengen van afvoerpijpen van
hemelwater, van gevellijsten, pilasters, plinten, stoeptreden, kozijnen, dorpels en dergelijke bouwdeelen,
mits deze geen grooter voorsprong hebben dan
0.12 M . ; zoomede op het aanbrengen van gootlijsten,
mits de voorsprong niet meer dan 0.50 M . bedraagt.
V a n het bepaalde in het eerste l i d is vrijstelling
mogelijk voor het plaatsen van den naar de wegzijde
gekeerden gevel van een huis geheel of gedeeltelijk
binnen het bedoelde vlak, mits de grootste afstand
van dien gevel tot het vlak niet meer dan 10 M .
bedraagt.
V a n het bepaalde i n het tweede lid is vrijstelling
mogelijk voor het aanbrengen van balkons, erkers,
luifels en pullijsten, zoomede van de daarvoor i n
aanmerking komende bouwdeelen, genoemd in het
derde l i d , met grooteren voorsprong dan aldaar is
aangegeven; een en ander met dien verstande, dat:
a. geen gedeelte der bedoelde bouwdeelen op een
geringere hoogte mag komen te liggen dan 2.25 M .
boven de weghoogte;
b. geen gedeelte der bedoelde bouwdeelen meer
mag voorspringen dan / i o
den onderlingen
afstand der rooilijnen ter plaatse, en i n geen geval
meer dan 1.25 M . ;
1

c. de afstand van het voorspringende gedeelte van


balkons, erkers en dergelijke bouwdeelen tot de grens
van het naast gelegen gebouw niet minder dan
anderhalf maal den voorsprong mag bedragen.
D e onder c genoemde beperking is niet van toepassing indien ieder van twee belendende huizen
dergelijke bouwdeelen verkrijgt en deze op de
erfscheiding op behoorlijke wijze gekoppeld worden.

Artikel 34. Deuren, vensters en andere beweegbare afsluitingen van huizen mogen niet zoodanig
worden aangebracht, dat zij, op geringere hoogte
' Plaatsing van de huizen ten opzichte van den Weg dan 3 M . boven de weghoogte, in eenigen stand de
weglijn k i n n e n overschrijden.
en van elkander.
D e hoofdtoegangsdeur tot een woning moet van
den weg af zichtbaar en behoorlijk bereikbaar zijn.
Plaatsing
Artikel 32. Huizen moeten worden gebouwd aan
Van de bepaling, dat de hoofdtoegangsdeur van
ten
een weg. Onder bouwen aan een weg wordt mede
den weg af zichtbaar moet zijn, is vrijstelling moge den
bouwen met vrijstelling krachtens het
lijk, mits de weg tot bereiking van die deur behoorvierde l i d van art. 33.
lijk is aangegeven.
Van het bepaalde i n het eerste l i d is vrijstelling
mogelijk voor vrijstaande enkele of dubbele eengeArtikel 35. Bij het bouwen van een huis of bij- Plaatsing
zinshuizen; voorts voor huizen waarvan de oprichting
gebouw mag geen gedeelte daarvan buiten het
,
kan worden geacht te strekken tot verbetering der
verticale vlak, gaande door de achtergevelrooilijn P '
volkshuisvesting of ter bevordering van een liefvallen. Deze bepaling is niet van toepassing op:
elkander.
dadig doel.
a. de bijgebouwen, bedoeld i n art. 2, tweede l i d ,
In geen geval mogen huizen echter zoodanig
worden geplaatst, dat zij niet gemakkelijk en onge- onder I . ;
b. goot- en gevellijsten, afvoerpijpen voor hemelhinderd met brandbluschmiddelen te bereiken
water, pilasters, plinten, rook- en luchtkanalen,
zouden zijn.
Afdeeling A .

P Z 1

v e r s t a a n

n e t

w e g

t e n

c n t e

HFST. IV, ARTT. 3539

stoeptreden, kozijnen, dorpels, en dergelijke bouwdeelen, mits deze geen grooter voorsprong hebben
dan 0.12 M . ;
c. ondergrondsche werken.
Van het bepaalde in het eerste lid is vrijstelling
mogelijk:
le. ten aanzien van een huis, dat aan tenminste
twee wegen komt te liggen, of aan een korte zijde
van een bouwblok van gerekten vorm; of aan een
lange zijde van een dergelijk bouwblok, indien vaststaat, dat de tegenovergelegen zijde niet zal worden
bebouwd;
2e. ten aanzien van bijgebouwen, voor het bouwen
waarvan vrijstelling wordt verleend krachtens art. 37,
tweede lid;
3e. ten aanzien van gebouwen op een terrein,
bedoeld in art. 36, vierde lid onder 3e.;
4e. voor het maken van een uitbouw mits niet
hooger dan 3 M . , gemeten als aangegeven in art. 39,
tweede lid;
5e. voor het aanbrengen van terrassen, bordessen
en buitentrappen;
6e. voor het aanbrengen van balkons, mits de
voorsprong niet meer dan 1 M . bedraagt.
Artikel 36. Bij het bouwen van een huis moet
langs de volle breedte van de achterzijde van het
huis en in onmiddellijke aansluiting daarmede, een
bij het huis behoorend open erf aanwezig blijven.
Het deel van het erf, bebouwd krachtens het bepaalde in art. 2, tweede lid onder le., wordt als
open erf beschouwd.
Het erf, bedoeld in het eerste lid, moet, gemeten
uit eenig deel van de achterzijde van het huis en
loodrecht op de achtergevelrooilijn ten minste een
diepte verkrijgen van:
a. bij huizen zonder verdieping, 5 M . ;
b. bij huizen met een of meer verdiepingen, voor
elke verdieping 2 M . meer dan onder a omschreven.
Voor huizen in aangelegde bouwblokken is het
in het vorige lid bepaalde van toepassing, met dien
verstande, dat in plaats van 2 M . " gelezen wordt
1.50 M . " .
Van het bepaalde in het eerste en tweede lid van
dit artikel is vrijstelling mogelijk, indien een huis
wordt gebouwd op een terrein, gelegen aan twee
wegen.
Van het bepaalde in het tweede lid is voorts vrijstelling mogelijk:
le. indien gebouwd wordt aan de lange zijde van
een bouwblok van gerekten vorm, mits ten aanzien
daarvan vaststaat, dat de tegenovergelegen zijde
niet zal worden bebouwd;
2e. indien de vorm van het bouwblok, in verband
met eene rationeele verdeeling van de in art. 27
bedoelde open ruimte over de erven, het geven van
vrijstelling wettigt;
3e. indien achter de huizen een tuin, speelplaats
of andere open ruimte voor gemeenschappelijk
gebruik aanwezig is;

187

A L G . VOORW.

4e. indien vrijstelling verleend wordt krachtens


art. 37, tweede lid;
een en ander met dien verstande, dat langs zijof achtergevel van het huis een open ruimte, die
nergens een geringere breedte heeft dan 3 M . ,
aanwezig moet blijven.
Artikel 37. Op het bij een huis behoorend erf
mogen geen bijgebouwen worden opgericht van
grootere afmetingen dan die, genoemd in art. 2,
tweede lid onder le.
Van deze bepaling is vrijstelling mogelijk, met
dien verstande, dat de op te richten bijgebouwen
geen grootere hoogte mogen verkrijgen dan 2.25 M . ,
buitenwerks gemeten boven den grondslag van het
erf, en niet meer dan een vierde deel van het achtererf door'bijgebouwen mag worden ingenomen.
Deze beperkingen gelden niet bij het verleenen
van vrijstelling ten behoeve van:
a. huizen van bijzonderen aard voor het maken
van bijgebouwen voor gemeenschappelijk gbruik
van de bewoners;
b. huizen, die gebouwd worden anders dan in
een geheel of grootendeels door wegen omgeven
bouwblok.
Artikel 38. Wanneer tusschen twee huizen of
tusschen een huis en een ander gebouw een ruimte
wordt opengelaten, breeder dan die, bedoeld in
art. 1 onder 20, moet deze ruimte ten minste 1 M .
breed zijn.
Artikel 39. Uitbouwen, welke vertrekken bevatten, mogen met worden gemaakt.
Deze bepaling is niet van toepassing op een
keuken, tenzij deze tevens het vertrek is, bedoeld in
art. 49 onder b, zoomede niet op een serre.
De breedte van een uitgebouwd gedeelte aan de
van den weg afgekeerde zijde van een huis mag niet
meer bedragen dan de helft van de breedte van het
huis, gemeten in den gevel, waaruit gebouwd wordt.
Wanneer de hoogte van het uitgebouwde gedeelte,
buitenwerks gemeten boven peil, niet meer dan
3 M . bedraagt, is een diepte toelaatbaar van niet
meer dan 2.75 M . Wordt het uitgebouwde gedeelte
hooger dan 3 M . boven peil opgetrokken, dan is
een diepte van niet meer dan 1.75 M . toelaatbaar.
Uitgebouwde gedeelten van belendende huizen
moeten zooveel mogelijk gekoppeld worden. De
beperking van de diepte tot 2.75 M . is niet van
toepassing op vrijstaande eengezinshuizen en op
aaneengekoppelde uitbouwen van vrijstaande dubbele
eengezinshuizen.
Overigens wordt bij het ontwerpen van huizen
eenige vrijheid gelaten ten aanzien van den vorm
van den plattegrond, alsmede ten aanzien van geringe
voorsprongen. Van het bepaalde in dit artikel is vrijstelling
mogelijk ten behoeve van huizen van bijzonderen
aard voor het maken van ruimten, bestemd voor
gemeenschappelijk gebruik van de bewoners.

188

A L G . VOORW.

Van het bepaalde in het eerste lid van dit artikel


is vrijstelling mogelijk bij het bouwen van een vrijstaand eengezinshuis.
Artikel 40. Een huis of daarbij behoorend bijgebouw, waarvan eenig deel op grooteren afstand
van den weg komt te liggen dan de achterzijde van
een naastgelegen huis aan denzelfden weg, moet
blijven binnen het verticale vlak, dat, rechthoekig
staande op de rooilijn, door het dichtstbijgelegen
punt van de achterzijde van het belendende huis gaat.
Van het bepaalde in dit artikel is vrijstelling
mogelijk.
Artikel 41. Bij het toetsen van een bouwplan
aan deze Voorwaarden zal worden aangenomen, dat
de omliggende nog onbebouwde terreinen reeds
geheel bebouwd zijn met huizen van de maximumafmetingen, in deze Voorwaarden toegelaten, tenzij
zekerheid bestaat, dat op bedoelde terreinen huizen
van kleiner afmetingen zullen worden gebouwd,
in welk geval zal worden aangenomen, dat de terreinen met deze huizen bebouwd zijn.
Geen huis of bijgebouw mag zoodanig worden
opgericht, dat daardoor een bestaand huis met
bijbehoorend erf niet langer zou blijven voldoen aan
deze Voorwaarden. Wordt aan deze Voorwaarden
reeds niet voldaan, dan mag de bestaande toestand,
voorzoover deze niet daaraan voldoet, niet ongun. stiger worden.
H O O F D S T U K IV.
Afdeeling B.
Hoogte van de huizen.
Artikel 42. Indien de Gemeenteraad voor een
bouwblok profielen van bebouwing dan wel hoogten
van bebouwing in een rooilijn of achtergevelrooilijn
bij verordening vaststelt, worden daarbij ten hoogste
de gemiddelde maten, voortvloeiende uit de toepassing van de artt. 43, 44 en 45, aangehouden.
Zijn zoodanige profielen of hoogten niet vastgesteld, dan gelden ten aanzien van de hoogte der
bebouwing de bepalingen, vervat in de genoemde
artikelen.
Artikel 43. In het verticale vlak, gaande door de
rooilijn, mag een huis geen grootere hoogte hebben,
gemeten boven de weghoogte, dan twee derde van
den afstand der rooilijnen, gemeten ter plaatse
van het huis.
Is een huis geplaatst op den hoek van twee wegen,
waarvan de afstand der rooilijnen niet dezelfde is,
dan wordt de in het eerste lid bedoelde maximumbouwhoogte aan den weg met den kleinsten rooilijnafstand bepaald door den rooilijnafstand aan den
anderen weg. Deze bouwhoogte mag echter niet
verder worden doorgevoerd dan over een afstand
uit den hoek, gelijk aan 1% maal den afstand der
rooilijnen aan eerstbedoelden weg.

HFST. IV. ARTT.

3946

Het verbod tot overschrijding van de in het eerste


lid van dit artikel toegelaten maximum-bouwhoogte
is niet van toepassing op in het gevelvlak geplaatste
dakvensters, op topgevels en gevelverhoogingen van
soortgelijken aard, mits het totale gevelvlak daardoor
niet grooter wordt dan wanneer de betreffende gevel
over de volle breedte juist tot de maximum-bouwhoogte ware opgetrokken.
Artikel 44. Bij het bouwen van een huis in een
geheel of grootendeels door wegen omgeven bouwblok mag de achtergevel in de achtergevelrooilijn
niet worden opgetrokken tot een grootere hoogte,
gemeten boven de weghoogte, dan de helft van den
gemiddelden afstand der achtergevelrooilijnen, gemeten loodrecht op het verticale vlak door de achtergevelrooilijn.
Bij het bouwen van een huis anders dan in een
geheel of grootendeels door wegen omgeven bouwblok, mag de achtergevel in de achtergevelrooilijn
niet worden opgetrokken tot een grootere hoogte,
gemeten als bedoeld in het eerste lid, dan de gemiddelde diepte van het bij het huis behoorende
achtererf, gemeten uit de achtergevelrooilijn tot de
achter-erfscheiding en loodrecht op het verticale
vlak door de achtergevelrooilijn.
Het bepaalde in het eerste lid is mede van toepassing voor huizen in aangelegde bouwblokken,
behoudens dat de toegelaten bouwhoogte / van den
afstand der achtergevelrooilijnen bedraagt.
Het bepaalde in het derde lid van art. 43 vindt
overeenkomstige toepassing ten aanzien van dit
artikel
2

Artikel 45. Binnen de verticale vlakken door de


rooilijn en de achtergevelrooilijn mag hooger gebouwd worden dan in die vlakken is toegelaten,
met dien verstande dat geen deel van het huis mag
uitkomen buiten de vlakken, gaande door de lijnen,
aangevende de maximum-hoogte, zooals die uit de
bepalingen, vervat in de artt. 43 en 44, valt af te
leiden, en onder een hoek van 45 terugvallend.
Artikel 46. Vrijstelling is mogelijk:
a. van het bepaalde in art. 43 uit hoofde van
welstand;
b. van het bepaalde in de artt. 43, 44 en 45 voor:
le. het aanbrengen van dakvensters, mits de
breedte niet meer dan 1.75 M . , de hoogte niet meer
dan 1.50 M . , de onderlinge afstand niet minder
dan 3 M . en de afstand tot de erfscheiding niet
minder dan 1.50 M . bedraagt. De laatste voorwaarde
geldt niet voor gekoppelde dakvensters, welke behooren tot verschillende huizen;
2e. het aanbrengen van schoorsteenen;
3e. het plaatsen van antennes, reclameborden en
-toestellen;
c. van het bepaalde in het tweede lid van art. 44,
indien mede vrijstelling is verleend krachtens art. 36,
4e lid onder 4e.

HFST. IV, ARTT.

4754

189

A L G . VOORW.

H O O F D S T U K IV.

Artikel 50. Voor alle andere dan in het vorige


artikel genoemde vertrekken is een oppervlak van
niet minder dan 4 M . en een breedte van niet
minder dan 1.90 M . toelaatbaar, gemeten als beOppervlak, en indeeling der tooningen, zoomede afdoeld onder b van dat artikel.
metingen en ligging van vertrekken, toegangen,
trappen en portalen.
Artikel 51 (M). Elke in een verdieping gelegen
Afdeeling C.

woning moet behalve de in art. 49 genoemde vertrekken,


Artikel 47. Onverminderd het bepaalde in art. 49 ten minste n vertrek bevatten als bedoeld in art. 50.
Het bepaalde in dit artikel is niet van toepassing
vlak der en behoudens het bepaalde in art. 52 is voor een
woningen, eengezinshuis een oppervlak van niet minder dan op de woningen, bedoeld in art. 53 (M).
25 M . toelaatbaar.
Artikel 52. Voor eengezinshuizen, welke uitslui- Woningen
Genoemd oppervlak wordt gemeten binnen de
omtrekmuren der woning en behoeft slechts op den tend bestemd zijn tot huisvesting van niet meer dan van bijtwee
personen en welke overigens voldoen aan de <**n
beganegrond of op een verdieping aanwezig te zijn,
terwijl vrijheid wordt gelaten ten aanzien van de voorwaarden, in het tweede lid van dit artikel vervat, ^ '
onderlinge verhouding van lengte- en breedte- is toelaatbaar:
a. een oppervlak, gemeten als bedoeld in art. 47,
afmeting.
Artikel 48 (M). Het bepaalde in art. 47 is medevan niet minder dan 20 M . ; .
van toepassing voor woningen in meergezinshuizen,
b. een vloeroppervlak van het vertrek, bedoeld
die uit meer dan eene verdieping of uit een verdieping
in art. 49 onder b en gemeten als daar aangegeven,
met beganegrond of zolder bestaan, met dien verstande,
van niet minder dan 12 M . ;
dat bij de berekening van het oppervlak gemeen- c. een vloeroppervlak van het vertrek, genoemd
schappelijke ruimten in mindering worden gebracht.
in art. 49 onder c en gemeten als daar bedoeld,
Onverminderd het bepaalde in art. 49 en behoudens
van niet minder dan 5 M .
het bepaalde in art. 53 (M) is voor eene woning,
De in het eerste lid bedoelde woningen moeten
die uitsluitend op den beganegrond is gelegen, een
in eigendom komen van de gemeente of van een
oppervlak van niet minder dan 40 Af , en voor een
rechtspersoonlijkheid bezittend lichaam, opgericht
woning, die uitsluitend op n verdieping is gelegen,
ter verbetering van de Volkshuisvesting of ter beeen oppervlak van niet minder dan 45 M . toelaatvordering van een liefdadig doel, terwijl de statuten
baar. Genoemd oppervlak wordt gemeten binnen de
van dit lichaam de bepaling moeten inhouden, dat
omtrekmuren der woning, met aftrek van gemeende woningen gedurende den tijd, dat zij voor beschappelijke ruimten.
woning bestemd zijn, blijvend voor de in het eerste
Indeeling
Artikel 49. Elke woning moet, behoudens het lid van dit artikel genoemde bestemming zullen
der wc bepaalde in art. 52, uitsluitend ten behoeve van worden gebezigd.
Dingen en j gebruikers daarvan, ten minste bevatten:
Artikel 53 (M). Het bepaalde in art. 52 is mede
oppervlak
.
.. , , .
.
van toepassing op woningen in meergezinshuizen,
der vertoegangsportaal, tenzij de buitendeur, welke
trekken, als hoofdtoegang tot de woning dient, uitkomt in met dien verstande, dat voor a" gelezen wordt:
een gang, dan wel een winkel, magazijn, werkplaats, een oppervlak, gemeten als bedoeld in art. 48 (M)
schuur, spoelruimte, bijkeuken of soortgelijke bij- tweede lid, van niet minder dan 25 M .".
ruimte;
Artikel 54. Voor de vertrekken, genoemd in Hoogte
b. een vertrek, waarvoor een vloeroppervlak, na
aftrek van vaste kasten, gemeten binnen de wanden, art. 49 onder b en c, is over het vereischte mini- van vervan niet minder dan 15 M . en een breedte van mum-vloeroppervlak een vrije hoogte van niet minder *k*n.
dan 2.70 M . toelaatbaar, tenzij in de gemeentelijke
niet minder dan 3.30 M . toelaatbaar is;
c. buiten het onder b genoemde vertrek een verordening een geringere hoogte wordt toegestaan.
vertrek, waarvoor een vloeroppervlak, gemeten als In geen geval mag bedoelde hoogte echter minder
onder b bedoeld, van niet minder dan 7 M . en dan 230 M . bedragen.
Voor zoldervertrekken onder een schuin dak, niet
een breedte van niet minder dan 2.00 M . toelaatvallende onder het bepaalde in het eerste lid, is
baar ia;
d. een bijkeuken, spoelruimte, waschruimte of een vrije hoogte van niet minder dan 2.20 M . toeandere besloten en afsluitbare ruimte, tenzij behalve laatbaar, mits deze over niet minder dan de helft
de onder i en c genoemde vertrekken een keuken van het totale vloeroppervlak en ten minste over
een oppervlak van 4 M . aanwezig is, en de hoogte
aanwezig is;
der loodrechte zijwanden boven den vloer niet
e. een geschikte bergplaats voor levensmiddelen; minder dan 1 M . bedraagt.
. een bergplaats voor brandstoffen, tenzij een
Voor alle andere vertrekken is, behoudens het
schuurtje nabij de woning aanwezig is.
bepaalde in art. 55, over het vereischte minimumBovendien moet elke woning, uitsluitend ten be- vloeroppervlak een vrije hoogte van niet minder
hoeve van de gebruikers daarvan, voorzien zijn dan 2.40 M . toelaatbaar, tenzij in de gemeentelijke
van een privaat.
verordening een geringere hoogte wordt toegestaan.
Opper-

20n

MK

e e n

A L G . VOORW.

190

In geen geval mag bedoelde hoogte echter minder


dan 2.20 M . bedragen.
Over het vloeroppervlak, dat de in het eerste en
derde lid bedoelde vertrekken boven het vereischte
minimum mochten bevatten, moet de vrije hoogte
ten minste 2.20 M . bedragen.
.
Voor een keuken, als bedoeld in art. 39, tweede
. lid, moet de gemiddelde hoogte ten minste 2.25 M .
bedragen.
Artikel 55. Ind ien in vrijstaande eengezinshuizen
of vrijstaande dubbele eengezinshuizen vertrekken
gelegen zijn op den beganegrond onder een schuin
dakvlak, dan wel boven een kelder vertrekken
aanwezig zijn, waarvan de vloer hooger ligt dan peil
(z.g. opkamers), is op deze vertrekken, tenzij deze
zijn de vertrekken, genoemd in art. 49 onder b en c,
het bepaalde in art. 54, tweede lid, van toepassing.

HFST. IV, ARTT. 5466

Voor hoofdtoegangsdeuren van woningen is eene


hoogte van niet minder dan 2 M . ; voor een deur,
welke als hoofdtoegang tot slechts n woning dient,
is een breedte van niet minder dan 0.80 M . toelaatbaar. Deze maten worden in den dag gemeten.
Artikel 63. Voor gangen en portalen is een
breedte van niet minder dan 0.90 M . en een vrije
hoogte van niet minder dan 2.20 M . toelaatbaar;
voor een toegangsportaal als bedoeld in art. 49
onder a, is een oppervlak van niet minder dan
1.25 M . toelaatbaar.
2

Artikel 64 (M). In huizen, waarin twee of drie


woningen boven een andere zijn gelegen, mogen voor
ten hoogste onderscheidenlijk zes en acht woningen
de hoofdtoegangsdeuren uitkomen in een gemeenschappelijke ruimte, die met den weg in open gemeenschap staat (een z.g. portiek)- Deze gemeenschappeArtikel 56 (M). In een woning, welke geheel oplijke ingangsruimte moet voorzien zijn van een inde bovenste verdieping van een huis is gelegen, richting,
is
welke behoorlijke electrische verlichting movoor de vertrekken, genoemd in art. 49 onder b gelijk
en
maakt.
c, een gemiddelde hoogte van niet minder dan
2.70 M. toelaatbaar, mits de hoogte der loodrechteArtikel 65 (M). Voorzoover in de gemeenten Amsterdam en Rotterdam het bouwen van huizen, waarin
zijwanden boven den vloer niet minder dan 1.50 M.
drie of vier woningen boven elkander zijn gelegen,
bedraagt.
wordt toegestaan, mag een buitendeur voor meer dan
Ligging
Artikel 57. Een vertrek mag niet uitsluitend n, doch in geen geval voor meer dan vier woningen
der ver- uit een ander vertrek toegankelijk zijn, tenzij dit als toegang dienen.
trekken, laatste het vertrek is, bedoeld in art. 49 onder b.
Voor een toegangsdeur ten behoeve van twee woVan deze bepaling is vrijstelling mogelijk.
ningen is een breedte, in den dag gemeten, van niet
Artikel 58. Een kelder mag toegankelijk zijn uit minder dan 0.90 M. toelaatbaar, terwijl voor een
een vertrek, mits de toegang behoorlijk kan worden toegangsdeur Voor meer dan twee Woningen met een
afgesloten.
overeenkomstige breedtemaat van 1 M. kan worden
Artikel 59 (M). De vloer van een vertrek mag volstaan.
niet hooger dan 12.50 M. boven de weghoogte zijnVoor gangen, leidende-naar twee woningen en (of)
naar de bij die woningen behoorende gemeenschappegelegen.
lijke ruimten is een breedte van niet minder dan
De vloer van het vertrek, bedoeld in art. 49 onder b,
1 Af. toelaatbaar, terwijl voor dergelijke gangen ten
mag evenwel niet hooger liggen dan 9.50 M. boven
behoeve van meer dan twee woningen met een breedte
de weghoogte.
van 1.10 M. kan worden volstaan.
Artikel 60 (M). Geen vertrek mag rechtstreeks
uit een gemeenschappelijke ruimte toegankelijk zijn; Artikel 66. Vertrekken, waarvan de vloer hooger Trappen
dan de beganegrond is gelegen, moeten bereikbaar en
de gezamenlijke tot n woning behoorende ruimten
zijn door. middel van trappen. Deze trappen moeten portalen,
moeten daarvan zijn afgescheiden door een afsluitbaar
voorportaal. Voor dit portaal is een oppervlak van zijn vaste trappen, behoudens dat voor het bereiken
van
n enkel vertrek, gelegen op den zolder van
niet minder dan 0.90 M*. toelaatbaar.
een eengezinshuis, met een losse trap kan worden
Alle tot een woning behoorende vertrekken moeten
onderling bereikbaar zijn, zonder dat een gemeen-volstaan.
In eengezinshuizen kan voor het bereiken van
schappelijke ruimte behoeft te worden betreden.
vlieringen en zolders, welke geen vertrekken bevatten,
Artikel 61 (M). Tot dezelfde woning behoorende
met een ladder worden volstaan.
vertrekken mogen niet gelegen zijn in twee niet opeenIn eengezinshuizen mag een trap opgaan uit een
volgende verdiepingen, wanneer de verdiepingsruimte
vertrek, mits het trapgat tochtvrij kan worden
daartusschen niet geheel af grootendeels tot die
afgesloten.
woning behoort.
Vaste trappen moeten van ten minste n stevige
Van deze bepaling is vrijstelling mogelijk, wanneer
leuning zijn voorzien.
de woning, wat betreft de minimumeischen vervat in
Trapgaten moeten omgeven zijn door een stevige
de artikelen 49 en 51, aan het bepaalde in dit artikel
balustrade.
vo doet.
Op elk punt van een trap of trapbordes moet een
ToeArtikel 62. Behoudens het bepaalde in art. 65 (Af) vrije hoogte van ten minste 2 M . aanwezig zijn.
gangen.
mag een deur niet als toegang tot meer dan een
Voor alle trappen is een optrede van niet meer '
woning dienen.
dan 0.20 M . toelaatbaar.

HFST. IV, ARTT.

6677

De breedte van een trap wordt gemeten tusschen


de boomen; de aantrede in de klimlijn, welke lijn
geacht wordt te liggen op Vs van de trapbreedte,
gemeten uit den buitenboom.
Artikel 67. Voor trappen, welke als toegang tot
slechts n woning dienen, is een breedte van niet
minder dan 0.80 M . en een aantrede van niet minder
dan 0.20 M . toelaatbaar.
Voor vaste trappen, welke uitsluitend als toegang
tot een hooger gelegen verdieping of zolder in eenzelfde woning dienen, is een breedte van niet minder
dan 0.70 M . en een aantrede van niet minder dan
0.15 M . toelaatbaar.
Voor losse trappen is een breedte van niet minder
dan 0.50 M . en een aantrede van niet minder dan
0.10 M . toelaatbaar. Losse trappen moeten door
middel van haken of op andere wijze tegen uitglijden
beveiligd kunnen worden.
Voor de in het eerste en tweede lid bedoelde
trappen kan met het aanbrengen van n leuning
worden volstaan.

191

A L G . VOORW.

bedoeld in het tweede lid van art. 68 (M), met een


overeenkomstige afmeting van niet minder dan 1.00 M.
en voor andere bordessen, waarop een toegangsdeur
tot een woning uitkomt, met een overeenkomstige afmeting van niet minder dan 1.20 M. kan worden
volstaan.
Toegangsdeuren mogen niet over bordessen heendraaien.
H O O F D S T U K IV.
Afdeeling D .
Privaten.
Artikel 72. Indien het privaat buiten eene woning wordt aangebracht, moet het zoo dicht mogelijk
liggen bij een deur, welke toegang geeft tot de
woning, en mag het in geen geval meer dan 5 M .
daarvan verwijderd zijn.
De toegangsdeur van zulk een privaat mag niet
van den weg af zichtbaar zijn.

Artikel 73. Voor een privaat is, binnenwerks


Artikel 68 (M). Behoudens het bepaalde in het gemeten, een oppervlak van niet minder dan 0.80 M .
en
tweede lid mag n trap voor niet meer dan drie een gemiddelde hoogte van niet minder dan
2.10 M . toelaatbaar.
woningen als toegang dienen.
Trappen, gelegen in gemeenschappelijke toegangsruimten als bedoeld in art. 64 (M), mogen voor ten Artikel 74 Onverminderd het bepaalde in de
artt. 76 en 77 moet elk privaat door dichte wanden,
hoogste zes woningen als toegang dienen.
een dichte zoldering en een goed sluitende deur
Artikel 69 (M). Voor de trappen, bedoeld in hetvan de omgevende ruimte zijn afgescheiden.
tweede lid van art. 68 (M), mogen slechts rechte steekArtikel 75. Een privaat mag niet rechtstreeks
trappen worden toegepast; andere trappen, welke toetoegankelijk zijn uit een vertrek, uit een winkelgang geven tot meer dan n woning, mogen niet
ruimte of uit een ruimte bestemd voor opslag, bemeer dan n kwartslag om een of meer spillen hebben.
reiding of verwerking van levensmiddelen. Het
Trappen, welke tot meer dan n woning toegang
moet daarvan door een portaal zijn gescheiden.
geven, moeten van ten minste twee leuningen zijn
Voor evengenoemd portaal is, binnenwerks gevoorzien.
meten, een oppervlak van niet minder dan 0.80 M .
Voor trappen, toegang gevende tot ten hoogste
toelaatbaar.
twee, drie, vier of zes woningen, is een breedte van
onderscheidenlijk niet minder dan 0.90 M., 1.00 M Artikel 76. Tot een privaat moet het daglicht
1.20 M. en 1.40 M. toelaatbaar.
op voldoende wijze kunnen toetreden.
Voor trappen, welke als toegang tot meer dan nHet bepaalde in het eerste lid is niet van toepaswoning dienen, is een aantrede van niet minder dan
sing, indien een leiding wordt aangebracht voor
0.20 M. toelaatbaar.
verlichting van het privaat door middel van electriciteit.
Artikel 70 (M). Een zolder, ook al bevat deze
geen vertrekken, moet door middel van een vaste Artikel 77. Een privaat moet rechtstreeks in
verbinding staan met de buitenlucht door een betrap bereikbaar zijn.
weegbaar raam of een luchtkoker.
Wanneer een zolder niet uitsluitend tot de onmidVoor het in het eerste lid van dit artikel bedoelde
dellijk daar beneden gelegen woning behoort, moet
raam is een oppervlak, in den dag gemeten, van niet
de zoldertrap voldoen aan de eischen, gesteld in art. 67,
eerste lid.
minder dan 0.06 M . , voor den aldaar bedoelden
luchtkoker een doorsnede van niet minder dan
Artikel 71 (M). Het boveneinde van elke trap0.04 M . toelaatbaar, terwijl voor privaten, voorzien
moet aansluiten aan een gang of bordes.
van een inrichting tot waterdoorspoeling, voor deze
Doorgaande trappen moeten nj iedere verdieping
maten onderscheidenlijk 0.04 M . en 0.02 M . moet
door een bordes worden onderbroken.
worden gelezen.
De breedte van een bordes moet ten minste gelijkEen luchtkoker mag slechts voor n privaat
zijn aan de breedte van de breedste der daarbij aandienen. Hij moet ten minste 0.50 M . boven het dak,
sluitende trappen. Een lengte (diepte) van het bordes
en, indien zich in de onmiddellijke nabijheid een
van niet minder dan 0.90 M. is toelaatbaar, echterraam bevindt, ten minste 0.50 M . boven den bovenmet dien verstande dat voor bordessen bij trappen.
dorpel van dat raam, uitmonden.
2

192

A L G . VOORW.

HFST. IV, ARTT.

7885

kunnen komen, loketten en slabben uitgezonderd,


voorzoover deze niet vermeden kunnen worden.
Het water moet in den regenbak steeds met de
buitenlucht in gemeenschap staan, doch op zoodanige
wijze, dat het niet verontreinigd kan worden.
De regenbak moet ondergronds zijn aangebracht
Artikel 79 (M). Het privaat moet binnen de
en voorzien zijn van een hals met mangat. De mond
woning zijn gelegen en mag slechts toegankelijk zijn
moet ten minste 0.60 M . boven het omringend
uit een gang of portaal, tot de Woning behoorend.
terrein zijn gelegen, en moet met een over den rand
welsluitend deksel, met afwaterend bovenvlak, zijn
H O O F D S T U K IV.
afgedekt.
De regenbak moet voorzien zijn van een overAfdeeling E .
loopinrichting, waardoor het overtollige water kan
worden
geloosd. De afvoer van dit water moet
Beschikbaarheid van water.
zonder hinder geschieden en zoodanig, dat terugArtikel 80. hlke woning moet voorzien zijn van vloeien van het water naar den bak is uitgesloten.
Middel tot
watereen middel tot watervoorziening, dat deugdelijk Indien dit water door een leiding wordt afgevoerd,
voorzie- drink- en huishoudwater in voldoende mate vermoet, tenzij het toetreden van stank door deze leiding
ning in
schaft; de bewoners moeten steeds daarvan gebruik in den bak uitgesloten is, tusschen bak en leiding
het
een stankafsluiting aanwezig zijn.
algemeen. kunnen maken.
De constructie en fundeering van den regenbak
Artikel 81. Een middel tot watervoorziening,
als bedoeld in art. 80, mag voor niet meer dan n moeten zoodanig zijn, dat zijne duurzame waterwoning dienen. Het moet zich binnen de woning dichtheid verzekerd is. Hij moet zijn samengesteld
of op het bij de woning behoorende erf bevinden; uit waterdicht metselwerk of uit een ander met
in het laatste geval mag de afstand tot de woning minder deugdelijk waterdicht materiaal, terwijl
geenerlei deel van hout mag zijn vervaardigd. Het
niet meer dan 10 M . bedragen.
binnenoppervlak moet glad zijn afgewerkt.
Artikel 82. Indien de waterwinning met zeer
In de toevoerleiding tot den regenbak moet een
groote moeilijkheden gepaard gaat, is van het be- filter zijn ingeschakeld.
paalde in het vorige artikel vrijstelling mogelijk in
Een grondleiding, welke tot toevoer van een
dier voege, dat een middel tot watervoorziening voor regenbak dient, mag niet met andere grondleidingen
ten hoogste vier woningen zal dienen, mits hetzelve in verbinding staan, terwijl zij zich ter plaatse van
zich niet binnen een woning bevindt en geen der de kruising met een grondleiding, welke tot afvoer
woningen, waarvoor het dient, meer dan 15 M . van faecalin of afvalwater dient, steeds boven zulk
er van is verwijderd.
een leiding moet bevinden.
Indien in de toevoerleiding tot den regenbak een
Artikel 83. Indien het middel tot watervoorRegenba leken en ziening, bedoeld in art. 80, bestaat in een regenbak, regenwaterkolk is ingeschakeld, moet de bovenrand
daarvan ten minste 0.15 M . boven het terrein liggen.
Waterkot J u m n afwatorprirlp Aakcrprlppltp in nlflttpputten.
grond een oppervlak van ten minste 25 M . hebben
Artikel 84. Indien het middel tot watervooren afgedekt zijn met materiaal, dat voor het ver- ziening,- bedoeld in art. 80, bestaat in een welwaterzamelen van neerslag geschikt is. De helling van het put, moet deze ter hoogte van ten minste 1 M .
dakvlak met het horizontale vlak moet ten minste waterhoudend zijn.
30 bedragen.
De welput moet van den bovenkant tot ten minste
De regenbak moet een nuttigen inhoud van ten 3 M . onder het omringend terrein, of, indien hij deze
minste 1 M . per 10 M * . plattegrond van het betref- diepte niet bezit, tot zijn volle dipte, zijn samenfende dakgedeelte hebben, en moet door goten en gesteld uit waterdicht metselwerk of uit een ander
pijpen van voldoende afmetingen aan het dak worden niet minder deugdelijk waterdicht materiaal.
aangesloten. De bepaling omtrent den nuttigen inIndien het water wordt onttrokken door middel
houd is niet van toepassing voorzooveel het in het van een pomp, moet de welput aan de bovenzijde
eerste lid bedoelde dakoppervlak meer dan 40 M . zorgvuldig waterdicht afgesloten en van een luchtbuis
bedraagt, echter met dien verstande, dat in dat voorzien zijn.
geval de inhoud van den bak niet minder dan 4 M .
Open welputten moeten tot ten minste 1 M .
per woning- mag bedragen. Van de bedoelde bepa- boven het omringend terrein zijn opgetrokken. Zij
ling is vrijstelling mogelijk, indien binnen een moeten behoorlijk zijn afgedekt en beveiligd worden
afstand van 100 M . een ander middel tot water- tegen verontreiniging, terwijl een vaste emmer steeds
voorziening aanwezig is, dat voldoet aan het bepaalde aanwezig moet zijn.
in art. 80 en waarvan door de bewoners der woning
Artikel 85. Regenbakken en waterputten mogen
in geval van watergebrek gebruik kan worden geniet in of onder een huis zijn gelegen.
maakt.
Regenbakken moeten op een afstand van ten
Het te verzamelen regenwater mag niet met
loodhoudende verf, noch met lood in aanraking minste 5 M . van beerputten en op een afstand van
Artikel 78. Indien de drekstoffen verzameld worden in een ton of in een anderen verplaatsbaren
vergaarbak, moet het privaat zoodanig zijn gelegen,
dat de vergaarbak verwisseld kan worden zonder dat
een vertrek behoeft te worden betreden.

HFST. IV, ARTT. 85100

193

A L G . VOORW.

ten minste 10 M . van stapelputten, mestvaalten en


mastiek, indien dit met een laag grind van niet
andere verzamelplaatsen of leidingen van verontminder dan 3 c . M . dikte is afgedekt.
. reinigd water of ander vuil zijn gelegen.
Van deze voorwaarde is, onverminderd het beVoor waterputten met uitzondering van nortonpaalde in art. 159, vrijstelling mogelijk, mits hieruit
p u t t n , welke tot grootere diepte dan 10 M . onder
geen gevaar voor de omgeving voortvloeien kan.
den beganegrond reiken moeten deze afstanden
M e t inachtneming van het bepaalde in het volgende
onderscheidenlijk 10 M . en 15 M . bedragen.
^artikel, kan vrijstelling voor het geheel of gedeeltelijk
D e aanaarding moet met zorg geschieden met
dekken met riet of stroo slechts worden verleend ten
geen of weinig water doorlatende grondsoorten.
behoeve van vrijstaande of dubbele eengezinshuizen
en van vrijstaande meergezinshuizen.
AansluiArtikel 86. Voor eengezinshuizen moet het in
ting op de art. 80 bedoelde middel tot watervoorziening bestaan
Artikel 93. Huizen of bijgebouwen, welke gewater^
l
g P de drinkwaterleiding, indien
heel of gedeeltelijk zijn gedekt met riet of stroo,
water, ,
. . .
.
TT-~e,. . . . v . . . .
leiding.
. 8
mus niet meer dan 40 M . vermoeten ten minste 15 M . van op een ander erf
wijderd is van een hoofdbuis van zulk een leiding,
gelegen gebouwen of bijgebouwen verwijderd zijn.
of van de as van den weg, waarin een hoofdbuis zich
bevindt. Deze afstand wordt gemeten over den
Artikel 94 (M). Lift-, lucht- en lichtkokers moe- Koker.
kortsten weg, langs welken een aansluiting zonder
ten over de volle hoogte uit brandvrij materiaal zijn
overwegende bezwaren kan worden gemaakt.
samengesteia.
In dit geval moet binnen elke woning ten minste
n aftapkraan aanwezig zijn.
Artikel 95. D e ruimten tusschen vloeren, plafonds, Beveilimuren en wanden mogen niet met krullen, turf- ging van
A r t i k e l 87 ( M ) . Voor meergezinshuizen is voor
molm of andere licht ontbrandbare stoffen worden
s "'iedere woning aansluiting op een drinkwaterleiding
opgevuld.
len&t
verplicht. Binnen elke woning moet ten minste n
construcaftapkraan aanwezig zijn.
Artikel 96. Houten balken mogen niet ononder'
broken over verschillende aan elkaar grenzende
H O O F D S T U K IV.
huizen doorloopen.
m

e e

n ,

ver

cn

e e e n

Afdeeling F .
Voorkoming van brandgevaar.
Muren.

Dakbe.
dekking,

Artikel 88. D e buitenwanden en bouwmuren van


een huis moeten in metselwerk, natuursteen, beton
of gewapend beton worden opgetrokken.
Van deze bepaling is vrijstelling mogelijk in dier
voege, dat veranda's, dakkapellen en topgevels,
alsmede de niet dragende constructiedeelen van
balkons en erkers, van andere, al dan niet brandvrije
materialen worden vervaardigd.

Artikel 97 (M). Tenzij de vloerconstructie van


een verdieping of zolder geheel uit brandvrij materiaal
is samengesteld, moet langs de onzerzijde daarvan een
gestucadoord plafond of andere brandvrije bekleeding
aangebracht worden; een dergelijke voorziening moet
doorloopen boven kasten, binnenbetimmeringen enz.
tenzij te dien aanzien nadere eischen zijn gesteld als
bedoeld in artikel 100.

Artikel 89. Bouwmuren moeten, van de fundeering af, ondoorbroken doorloopen tot ten minste
den onderkant van het dakbeschot of de dakbedekking (eventueel tot den onderkant van de zakgoot).

Artikel 98 (M). Tenzij de zoldering in zoldervertrekken geheel uit brandvrij materiaal is samengesteld, moet langs den onderkant van kap- of platbalken een gestucadoord plafond of een andere brandvrije bekleeding worden aangebracht. Een dergelijke
voorziening is ook Vereischt bij daarvoor in aanmerking komende schuine
dakvlakken.

Artikel 90. Behoudens het bepaalde i n het tweede


l i d van art. 144 moeten vertrekken, gangen en portalen zijn afgescheiden door muren of wanden, die,
met uitzondering van deuren en andere noodzakelijke doorbrekingen, uit brandvrij materiaal moeten
bestaan.
Van deze bepaling is vrijstelling mogelijk voor het
aanbrengen van glaswanden.

Artikel 99 (M). Indien trappen en bordessen niet


geheel uit brandvrij materiaal zijn geconstrueerd,
moeten zij aan de onderzijde worden bepleisterd of
bekleed met brandvrij materiaal.
Trappen en bordessen, gelegen in gemeenschappelijke
toegangsruimten als bedoeld in art. 64 (M) (portieken),
moeten zijn samengesteld uit metselwerk, natuursteen,
beton of gewapend beton.

Artikel 91 (M). Scheidingsmuren tusschen woningen, welke in hetzelfde huis zijn gelegen, moeten worden
opgetrokken uit het voor bouwmuren bepaalde materiaal; zij moeten ondoorbroken tot de uiterste begrenzing der woningen doorloopen.

Artikel 100. Nadere eischen kunnen worden ee.


. u .

INadere
steld ten aanzien van:
eischen
a. de brandvrije bekleeding van bouwdeelen;
b. de brandvrije afscheiding tusschen woningen
en niet ter bewoning bestemde ruimten;

Artikel 92. Voor dakbedekking van huizen zijn


slechts toelaatbaar pannen, leien en metaal, alsmede

c. de zwaarte en wijze van verbinding en bevestiging van brandvrij materiaal.

Leidr. bouwv.

13

ALG.

194

VOORW.

HFST. IV, ARTT. 101111

zakelijk is, moeten aan de buitenzijde worden beraapt of afgepleisterd, tenzij zij naar de eischen,
welke voor ongepleisterde buitenmuren gelden, zijn
Afdeeling G .
uitgevoerd.
Hoogtepeil van den vloer der benedenvertrekken en Indien een dubbele bouwmuur met een tusschenmaatregelen ter voorkoming van vochtigheid. ruimte, als bedoeld in art. 1 onder 20, wordt toegepast, moet de tusschenruimte zoowel van boven
als aan de voor- en achterzijde vochtwerend worden
Vloer der
Artikel 101. De bovenkant van den vloer der
afgesloten. Nader kan worden geischt, dat de
beneden- laagstgelegen vertrekken moet hooger liggen dan de
tusschenruimte behoorlijk wordt geventileerd.
"
weghoogte, of ingeval het erf hooger ligt dan de
H O O F D S T U K IV.

y a

trekken.

h gt
dan
l vrijstelling krachtens art. 32,
tweede lid, is verleend, hooger dan de grondslag
van het bij het huis aansluitende terrein.
Behoudens het bepaalde in het volgende artikel
kan met een hoogte van 10 c.M., onderscheidenlijk
boven weghoogte en grondslag, worden volstaan.
Van de bepaling, dat de bovenkant van den vloer,
bedoeld in het eerste lid, hooger moet liggen dan de
weghoogte, is, behoudens voor het vertrek, bedoeld
in art. 49 onder b, vrijstelling mogelijk, wanneer de
plaatselijke gesteldheid van het bouwterrein deze
wettigt.

w e g

0 0

e (

w e

Artikel 102. De bovenkant van den vloer der


laagstgelegen vertrekken mag in geen geval lager
liggen dan 0.75 M . boven den hoogsten waterstand,
welke ter plaatse van het huis pleegt voor te komen.
VoorzieArtikel 103. De grond onder de beganegrondning van vloeren mag tot een diepte van ten minste 0.75 M .
den
geen veen of andere organische stoffen bevatten, en
grondslag- oet, althans voor het bovenste gedeelte ter hoogte
van ten minste 0.35 M . , uit zand bestaan. Met het
voldoen aan de genoemde eischen kan evenwel
worden volstaan.
Van het bepaalde in het vorige lid is vrijstelling
mogelijk in dier voege, dat ter geheele of gedeeltelijke
vervanging der aldaar bedoelde voorziening een
bodemafsluiting van metselwerk of beton wordt
aangebracht. Zulks kan mede als nadere eisch worden
gesteld.
m

Artikel 104. Alle uit de fundeering opgaande


. muurwerken en kolommen van een huis moeten
over de volle dikte en ter hoogte van ten minste
0.60 M . voorzien zijn van een vochtkeerende laag,
het zoogenaamde trasraam. Het trasraam moet zoodanig worden aangebracht, dat het van ongeveer
030 M . beneden tot ongeveer 0.30 M . boven den
gemiddelden grondslag van het bij het huis aansluitende terrein reikt, tenzij de plaatselijke gesteldheid van het bouwterrein een andere hoogteligging
vordert.

'~'

Artikel 105. Voorzoover het metselwerk van


buitenmuren van een huis aan de buitenzijde niet
wordt afgepleisterd, moet het worden gevoegd. Met
platvol voegen kan worden volstaan.
Artikel 106. Bouwmuren, welke langer aan de
buitenlucht blootgesteld moeten blijven dan voor het
gelijktijdig optrekken van beide gebouwen nood-

Artikel 107. Bij de toepassing van spouwmuren


moet de binnenmuur aan de spouwzijde worden
beraapt.
Nader kan worden geischt, dat de spouw behoorlijk wordt geventileerd.
Artikel 108. Keldermuren en keldervloeren, rei- Kelders,
kende tot beneden den hoogsten waterstand, welke
ter plaatse van het huis pleegt voor te komen, moeten
tot 0.20 M . boven dien waterstand uit'waterdicht
metselwerk of waterdichte beton worden samengesteld.
Voorzoover kelders onmiddellijk onder een vertrek
zijn gelegen, moeten zij van een afdekking, bestaande
uit metselwerk, beton, pleisterwerk of uit een andere
niet minder dichte constructie zijn voorzien.
Artikel 109. In elke woning moet, behalve het Houten
vertrek, bedoeld in art. 49 onder b, ten minste nog vloeren,
n vertrek voorzien zijn van een houten vloer.
Artikel 110. Geen deel van een houten vloerconstructie mag lager liggen dan 0.18 M . boven den
onderkant van het trasraam.
Indien een houten vloerconstructie op een onderslagmuurtje of op teerlingen of poeren rust, moet
zich onder den onderkant der binten een vochtkeerende laag bevinden. Volstaan kan worden met
een laag ter dikte van ten minste 0.18 M . van dezelfde samenstelling als het trasraam, tenzij op andere
wijze een behoorlijke vochtkeering wordt aangebracht,
met name een hardgebakken tegel.
Houten balken, welke in buitenmuren zijn opgelegd, en voor den kop waarvan minder dan 0.09 M .
muurwerk aanwezig is, moeten behoorlijk tegen
indringen van vocht worden beschermd.
Artikel 111. Tenzij een houten beganegrondvloer, voorzoover zich daaronder geen kelderruimte
bevindt, steunt op een gemetselden ondervloer of
een ondervloer van beton, moet onder de geheele
vloeroppervlakte, tot een diepte van ten minste
0.20 M . beneden den onderkant der binten, een
open ruimte aanwezig zijn.
De daarvoor in aanmerking komende muren
moeten zoodanig van luchtopeningen worden voorzien, dat in bedoelde ruimte een behoorlijke luchtstrooming verzekerd is.
De luchtopeningen in de buitenmuren moeten
door roosters of op andere wijze muisdicht zijn
afgesloten.

HFST. IV, ARTT. 112122

Artikel 112. Indien onder platte daken een


plafond wordt aangebracht moet de ruimte tusschen
platvloer en plafond'behoorlijk geventileerd worden.
Nader kan worden geischt dat een isoleerende
constructie toepassing vinde.
Afwatering van
bouwdeelen.

Afwatering van
erven en
open
plaatsen.

Aangrenzende
stallen.

Al gemeen

Statische
berekeningen.

Artikel 113. Alle daarvoor in aanmerking komende bouwdeelen moeten afwaterend worden
gelegd of bewerkt. De afvoer van het water mag niet
tot vochtigheid der woningen aanleiding geven.
Artikel 114 Erven en open plaatsen van huizen
moeten zoodanig worden aangelegd, dat het afvloeiend water niet tot vochtigheid der woningen
aanleiding kan geven.
Nader kan worden geischt dat de open ruimte,
bedoeld in art. 38, wordt bestraat of op andere wijze
voldoende wordt verhard.

195

A L G . VOORW.

In gevallen, waarin een groote doorbuiging van


balken ongewenscht moet worden geacht, met name
bij balken, welke in het gezicht blijven, kan geischt
worden, dat de berekening geschiede met inachtneming van een doorbuiging van ten hoogste /
van de theoretische lengte.
1

6 0 0

Artikel 119. De fundamenten voor een huis wijze van


moeten worden aangelegd hetzij:
fundeea. op een vaste zandplaat of andere laag nog on- ring.
beroerden grond van zoodanige geaardheid, dat bij
toepassing van een aanlegbreedte van het fundament,
als bedoeld in het eerste lid van art. 136, de noodige
waarborgen aanwezig zijn tegen verzakking of
ongelijke zetting van het huk (fundeeren op staal);
of:

b. op een zandstorting, rustende op een zandplaat


of grondlaag als bedoeld onder a;
of:
c. op een paalfundeering, waarvan de palen voldoenden weerstand vinden in een zandplaat of
grondlaag, als bedoeld onder a;
of:
d. op platen of andere constructies van gewapend
beton, mits zulk een constructie, in verband met den
ondergrond, waarop zij toepassing vindt, de noodige
waarborgen geeft tegen verzakking of ongelijke
zetting van het huis.
H O O F D S T U K IV.
In bijzondere gevallen is van het bepaalde in dit
Afdeeling H .
artikel vrijstelling mogelijk voor de toepassing van
andere fundeeringswijzen.
Hechtheid van huizen, alsmede Van fundeeringen, In de gevallen, genoemd onder a, b en d, kan
muren, vloeren, trappen, zolderingen, daken en andere
geischt worden, dat een onderzoek naar de draagkracht van den bodem plaats vinde.
onderdeelen.
Artikel 115. Woningen moeten zoodanig van
aangebouwde stallen of bedrijfsruimten gescheiden
zijn, dat geen vloeistoffen uit die ruimten de woningen
kunnen binnendringen of onder de vloeren daarvan
kunnen geraken. Een vertrek mag niet in onmiddellijke gemeenschap staan met een geheel of gedeeltelijk
tot stal ingerichte ruimte.

Artikel 116. De constructies van een huis moeten


zoodanig zijn, dat zij redelijkerwijze geacht kunnen
worden naar aard en afmetingen aan de eischen van
hare bestemming te voldoen; zij moeten op zoodanige wijze worden toegepast, dat de hechtheid van
het huis tot in al zijn onderdeelen duurzaam verzekerd is.
Artikel 117. Indien tot het vaststellen van de
afmetingen van constructiedeelen berekeningen worden vereischt, kan, behoudens het bepaalde in het
volgende artikel, worden volstaan met inachtneming
van de cijfers, vervat in tabel I t/m V van de bijlagen
dezer Voorwaarden.
Nader kan geischt worden, dat de balklagen in
eengezinshuizen berekend worden op een grootere
toevallige belasting, dan 150 K . G . , echter niet
grooter dan 200 K . G .
Eventueel verder noodige cijfers tot grondslag voor
berekeningen moeten voldoende waarborgen voor
betrouwbaarheid bieden. Indien balklagen op bijzondere wijze worden belast, moet de balkzwaarte
bepaald worden in verband met de te verwachten
belasting.
Artikel 118. Constructiedeelen, welke drukkrachten hebben op te nemen, moeten mede op knik
berekend worden.

Artikel 120. De onderkant der fundamenten


moet ten minste 0.60 M . beneden het bij het huis
aansluitende terrein zijn gelegen.
Onverminderd het bepaalde in de artt. 119 en
122 kan evenwel met genoemde diepte van aanleg
worden volstaan.
Artikel 121. De aanleg van een zandstorting
moet, in plattegrond gemeten, ten minste zooveel
buiten alle zijden van den fundament-aanleg uitsteken als de hoogte van den aanleg der zandstorting
tot den fundamentaanleg bedraagt. Wat de afmetingen
betreft, kan met een dergelijke zandstorting worden
volstaan.
Een zandstorting moet zoo vast mogelijk zijn. Zij
moet worden verkregen door instampen, inwateren
of plempen, al naar de aard van het werk zulks
vordert of toelaat.
Artikel 122. Geen houtwerk van een fundeering
mag reiken boven het niveau van den laagsten grondwaterstand, welke ter plaatse van het huis pleegt
voor te komen, noch boven dat van een lageren
grondwaterstand, welke in de toekomst ter plaatse
blijvend te verwachten is. Tenzij zulks in strijd zou
komen met andere bepalingen in deze Voorwaarden,
is het toelaatbaar, dat het hoogste gedeelte van bedoeld houtwerk met dit niveau strookt.

Zandstorting,

Hoogteligging
der
houten
fundeering.

196

A L G . VOORW.

Paalfundeering
(algemeen).

Houten
paalfundeering.

Artikel 123. Indien paalfundeeringen geheel in


hout worden uitgevoerd, moet zulks geschieden met
inachtneming van de voorwaarden, vervat in de
artt. 124 t/m 127.
Paalfundeeringen, welke niet geheel in hout worden
uitgevoerd, mogen geen mindere hechtheid verkrijgen dan wanneer dit wel het geval zou zijn. Ten
-aanzien van deze fundeeringen kunnen al zulke
nadere eischen worden gesteld, als voor een doelmatige en deugdelijke samenstelling noodig wordt
geacht.
Artikel 124. De palen onder fundamentmuren
moeten in dubbele rijen worden geplaatst, tenzij
deze muren een dikte van 0.28 M . of minder hebben,
in welk gval een enkele rij palen toelaatbaar is.
Voor den afstand der palen, hart op hart in de
richting der rij gemeten, onder fundamentmuren
waarin geen spaarbogen voorkomen, zijn ten hoogste
de volgende maten toelaatbaar.
a. bij een enkele rij

1.25 M .

b. bij een dubbele rij

1.40 M .

Onder fundamentmuren, waarin spaarbogen, verzwaringen of uitbouwsels voorkomen, onder teerlingen en ander fundamentwerk, alsmede onder
keldervloeren, moeten zooveel palen worden aangebracht als de aard van het werk vordert; met dien
verstande, dat onder de aanzetten van spaarbogen
op een dubbele palenrij vier palen moeten worden
geslagen.
In afwijking van het bepaalde in het tweede lid
van dit artikel kan een kleinere paalafstand geischt
worden ingeval van ontmoeting en snijding van
muren.
Vrijstelling van het in het tweede lid bepaalde voor
een grooteren paalafstand is mogelijk ingeval van
lichte belasting.
Artikel 125. Op en over de palen moet een
zoodanige constructie worden aangebracht, dat de
palen onderling behoorlijk gekoppeld zijn en de
fundamenten en keldervloeren over hun volle aanlegoppervlakte voldoenden steun vinden.
Bij toepassing van een dubbele rij palen, als bedoeld in het vorige artikel, moet de evengenoemde
constructie uit kespen, schuifhouten en vloerplaten
bestaan; bij toepassing van een enkele rij palen,
als in dat artikel bedoeld, moet zij bestaan uit kespen
en schuiflatten.
De verschillende onderdeelen van een fundeering
moeten, naar den eisch van het werk, behoorlijk
verankerd zijn.
Artikel 126. Indien de plaatselijke ervaringen
geen voldoende zekerheid omtrent de benoodigde
paallengte verschaffen, kan geischt worden dat de
vaststelling daarvan geschiede op grond van de
resultaten eener proefheiing dan wel van eene grondboring.
Voor de dikte der palen zonder den bast, gemeten

HFST. IV, ARTT. 123129

in omtrek op 0.50 M . van den kop en aan de punt,


zijn afmetingen niet minder dan de volgende toelaatbaar:
Lengte der palen.

kleiner dan 7 M .
710 M .
1016 M .
meer dan 16 M .

Dikte aan den kop.

Dikte 'aan de punt.

0.55 M .
0.70
0.75
0.80

0.25 M .
0.30
0.32
0.35

Artikel 127. Voor de onderdeelen, bedoeld in


het tweede lid van art. 125, zijn afmetingen niet
minder dan de volgende toelaatbaar:
a. bij dubbele paalrijen:
Bij huizen met niet
Naam van het

Bij huizen met

meer dan een

twee of drie

verdieping

verdiepingen

onderdeel.
,
,
breedte.

dikte of
,
hoogte.

Kespen . . 0.23 M . 0.08 M .


Schuifhouten 0.08 0.15
Vloerplaten . aanleg- 0.065
breedte
van het
fundament,

breedte.

dikte of
hoogte.

0.25 M . 0.10 M .
0.08 0.18
aanleg- 0.08
breedte
van het
fundament.

b. bij enkele paalrijen:


Naam van het
onderdeel.
Kespen.

. . .

Schuiflatten . .

Breedte.

Dilste
of hoogte.

023 a 0.28 M .
(in verband
met de aanlegbreedte van
het fundament).

0.10 M .

0.05 M .

0.05 M .

Artikel 128. Op een bestaande fundeering mag g _


niet gebouwd worden; evenmin mag daarvan bij het staande
bouwen gebruik worden gemaakt.
fundeeVan deze bepaling is vrijstelling mogelijk.
e

Artikel 129. Muurwerk mag niet zoodanig worden opgetrokken, dat het van beneden naar boven
in dikte toeneemt. Deze bepaling is niet van toepassing op het aanbrengen van versieringen en van uitbouwen voor dracht van gewelven e. d.

Zwaarte
v

m e e

rnunrn).

197

HFST. IV, ARTT. 129132

Indien een bepaalde dikte van muurwerk is voorgeschreven, moet deze dikte over het geheele muuroppervlak aanwezig zijn. Van deze bepaling is vrijstelling mogelijk voor het maken van kanalen, nissen,
kassen, holten e. d.
Onder dikte van muurwerk in metselsteen wordt
verstaan de dikte van het in verband gemetselde
werk, behoudens waar uitdrukkelijk is vermeld dat
een klamplaag ter bepaling van de muurdikte medegerekend mag worden.

A L G . VOORW.

Slappe basterdmortel:

I S. K. + 1 T + 4 Z.
1 V. K. (d) + 2% T + 7 Z.
1 V. K. ( ) + iy T + 5 Z.
y S. K.
1
y v. K . (p)
1 P. C. 5 Z.
y v . K. (d) j
% T + 1 P. C. 6 Z.
1 S. K.
)
1 V. K . (p)
+ Vs
VsP.
P. Cc. + 2y z.
Artikel 130. Ind en in deze Voorwaarden de
y v . K. (d) J
dikte-afmetingen van metselwerken in baksteen met Kalkmortel:
een (W), (R) of (IJ) zijn aangegeven, beteekent dit
1 S. K .
onderscheidenlijk dat het bedoelde metselwerk
1 W. K.
wordt uitgevoerd in steenen van Waalformaat (ge3 Z.
I V. K . (p)
middelde afmetingen 0.215 X 0.106 X 0.053 M.),
y
v.
K.
(d)
van Rijnformaat (gemiddelde afmetingen 0.18 X
0.088 X 0.043 M.) of van IJsselformaat (gemiddelde Kalkmortel voor plafonds:
afmetingen 0.16 X 0.078 X 0.045 M.).
1 V. K. (d) + 2y z.
Indien eene dikte-afmeting alleen in Waalformaat
2 S. K. + 2i/ Z.
aangegeven is, moet, bij vervanging daarvan door
Rijnformaat of IJsselformaat, die afmeting met een Voegspecie:
y s. K.
)
halven steen worden vermeerderd.
% V. K. ( )
+ i p. c. + 3 z.
Artikel 131. Indien in deze Voorwaarden wordt
y v. K. (d) j
gewaagd van waterdicht metselwerk, is hieronder te
verstaan metselwerk van geen mindere hoedanigheid Specie voor het aanstrijken van pannen:
dan vlakke baksteenklinkers in sterke mortel No. I.
1 P. c. + y S. K. + 4 z.
Artikel 132. Indien in deze Voorwaarden het
Specie voor buitenpleisterwerk:
gebruik van een bepaalde soort mortel of beton is
I P. C. + 3 Z.
voorgeschreven, is voor de samenstelling daarvan
een der verhoudingen toelaatbaar als hieronder bij Specie voor binnenpleisterwerk:
die soort vermeld.
1 P. c. + y S. K. + 4 z.
Vio P. C. + 1 S. K. + 2 Z.
Sterke mortel No. 1:
v 1 0 P. c. + i v. K. (d) + 3y z.
I S . K . + 1 T + iy z.
1 V. K. (d) + 2Y k 3 T + 3 a 4 Z.
Stampbeton:
I V. K. ( ) + i y a \y T + 2 Z.
1 P. C. + 4 a 5 Z + 4 a 5 Gr.
1 P. C. + 1% z.
1 P. C. + 5 a 6 Z + 7 a 8 St.
% T + 1 P. C. + 2 Z.
Waterdicht beton:
Sterke mortel No. 2:
1 T + 1 P. C. + 2 Z + 2 St.
1 S. K. + 1 T + 2 Z.
i P. c. + iy 1 Tr 11LJ Gr.
1 V. K. (d) + 2V T + 4 Z.
1 V. K. (d) + \y T + 2y a 3 Z.
De letterteekens zijn afkortingen. Zij hebben de
volgende beteekenis:
y V. K. (p)
+ 1 P. C. + 3 z.
S. K. = schelpkalk;
V8 V. K. (d) |
V. K. (d) = vette Luiksche kalk in deegvorm;
% T + 1 P. C. + 4 Z.
V. K. (p) = vette Luiksche kalk in poedervorm;
i p. c. + 2y z.
W. K. = waterkalk, in kwaliteit ten minste gelijk
Basterdmortel:
aan Doorniksche kalk 3e soort;
1 S. K. + 1 T + 3 Z.
T. = Tras;
1 V. K. (d) + 2y T + 6 Z.
P. C. = Portland-cement;
1 V. K. ( ) + \y T + 4 Z.
Z. = Zand;
y S. K.
Gr. = Grind;
y V . K . ( p ) + 1 . P C . + 4 z.
St. = Steenslag:
Vs V. K. (d) J
% T + 1 P. C. + 5 Z.
De cijfers geven maatdeelen aan. In het boven1 S. K .
1
staande is aangenomen, dat 1 H. L. Portland-cement
1 V. K. (p) \ + V 5 a V P. C. + 2 a 2% Z. 125 K.G. weegt; wordt Portland-cement van een
y v. K. (d) J
ander soortelijk gewicht verwerkt, dan moet een
P

Metselwerke e inn

j^

meen).

Waterdicht
werk*'"

Mortels
en beton,

A L G . VOORW.

198

dienovereenkomstige grootere of kleinere hoeveelheid, worden genomen.


Bij toepassing van vette Luiksche kalk wordt
1 deel kalkdeeg geacht gelijk te staan met 2 deelen
kalkpoeder.
Funda
menten.

Artikel 133. Alle dragende muren en alle daarvoor in aanmerking komende andere dragende
onderdeelen van een huis, zoomede alle niet-dragende
muren van een huis met een grooter eigengewicht dan
bij uitvoering in drijfsteenmetselwerk ter dikte van
ten hoogste 0.08 M . , moeten op doorgaande massieve
fundamenten worden opgetrokken.
Van deze bepaling is vrijstelling mogelijk voor
muren, welke worden ondervangen, of waarbij spaarbogen e. d. worden toegepast.
De fundamenten worden geacht te eindigen bij
den aanleg van het trasraam, terwijl de opgaande
muren worden geacht met dien aanleg aan te vangen.
Artikel 134. De fundamenten moeten in metselwerk, natuursteen, beton of gewapend beton worden
opgetrokken.
Voor fundamenten, welke niet tevens dienst doen
als keldermuren, alsmede voor onderslagmuurtjes en
teerlingen of poeren, is, behoudens het bepaalde in
het tweede lid van art. 110, het gebruik van materiaal
van geen mindere hoedanigheid dan baksteen,
kwaliteit best rood in basterdmortel, toelaatbaar.
Artikel 135. De fundamenten mogen geen mindere dikte verkrijgen dan het onmiddellijk daaruit
opgaande muurwerk; betreft zulk muurwerk een
spouwmuur, waaronder begrepen een spouwmuur,
als bedoeld in het 2e lid van art. 145, dan mag bedoelde dikte niet minder bedragen dan de gezamenlijke dikte der samenstellende muren, vermeerderd
met de wijdte van de spouw.
Behoudens het bepaalde in artt. 136, 138 en 139,
kan voor fundamenten, welke in baksteenmetselwerk worden uitgevoerd, met de in het eerste lid
bedoelde dikte worden volstaan, echter met dien
verstande, dat de dikte niet minder dan n steen
mag bedragen,
Nadere eischen kunnen worden gesteld ten aanzien van de dikte en de versterking van fundamenten,
welke bijzonder zwaar zullen worden belast, of een
bijzondere functie zullen hebben te vervullen. Fundamenten, welke in ander materiaal dan baksteenmetselwerk worden uitgevoerd, moeten zoodanige
afmetingen verkrijgen, dat zij niet minder deugdelijk
zijn dan wanneer zij in baksteen waren uitgevoerd,
overeenkomstig het bepaalde in dit artikel.
Artikel 136. Voor een fundeering op staal is
een aanlegbreedte der fundamenten van niet minder
dan tweemaal de dikte van het onmiddellijk boven
peil opgetrokken muurwerk toelaatbaar, met dien
verstande dat de aanlegbreedte ten minste 0.30 M .
moet bedragen.
Voor een fundeering op een zandstorting is een
aanlegbreedte der fundamenten van niet minder dan

HFST. IV, ARTT. 132139

driemaal de dikte van het onmiddellijk boven peil


opgetrokken muurwerk toelaatbaar, met dien verstande dat de aanlegbreedte ten minste 0.40 M . moet
bedragen.
Voor een houten paalfundeering met dubbele rij
palen, als bedoeld in art. 124, is een aanlegbreedte
der fundamenten van niet minder dan 0.40 M .
toelaatbaar.
Artikel 137. Indien de fundamenten een mindere dikte verkrijgen dan in het vorige artikel
voor hun aanlegbreedte is voorgeschreven, moeten
zij met een tot de vereischte aanlegbreedte verzwaarden voet (een z.g. fundamentvoet) worden
uitgevoerd. De verzwaring moet zoo mogelijk aan
weerszijden plaats vinden.
Wordt de fundamentvoet in metselwerk uitgevoerd, dan moet de verzwaring geschieden door
versnijdingen van ten hoogste n klezoor om de
twee of meer lagen; het versnijden om de twee lagen
is echter toelaatbaar.
Wordt de fundamentvoet in beton uitgevoerd, dan
kan worden volstaan met een dwarsprofiel, hetwelk
dat van het na te noemen blok volkomen dekt;
a. (indien de verzwaring aan weerszijden plaats
vindt) een blok, waarvan de hoogte gelijk is aan het
verschil tusschen de aanlegbreedte en de dikte van
het fundament, het bovenvlak een breedte heeft
van 0.04 M . meer dan de fundamentdikte bedraagt,
en de zijden, behoudens een rechtstand van 0.06 M .
aan den onderkant, een schuin beloop hebben;
b. (indien de verzwaring slechts aan n zijde
plaats vindt) een blok, waarvan de hoogte het dubbele
en de breedte van het bovenvlak dezelfde is als
onder a bedoeld, en waarvan voorts de eene zijde
schuin en met rechtstand, als bedoeld onder a, en
de andere zijde te lood opgaat.
Artikel 138. Indien fundamentmuren, welke in Grondbaksteen worden uitgevoerd, grond hebben te keeren, keerende
moeten zij een dikte van ten minste 1 steen (W)
verkrijgen. Deze dikteafmeting is evenwel toelaatbaar, mits niet meer dan 1 M . grond moet worden
gekeerd.
Nadere eischen kunnen worden gesteld ten aanzien van muren, welke meer dan 1 M . grond hebben
te keeren. Grondkeerende muren welke in ander
materiaal dan baksteenmetselwerk worden opgetrokken, moeten zoodanige afmetingen verkrijgen,
dat zij ten minste denzelfden weerstand tegen gronddruk kunnen bieden als waren zij in baksteen uitgevoerd, overeenkomstig het bepaalde in dit artikel.
m u r a n

Artikel 139. Voor de omtrekmuren van kelders, j ^ j ^


al dan niet gevormd door fundamentmuren, zoomede voor keldervloeren, is het gebruik van materiaal
van geen mindere hoedanigheid dan als volgt aangegeven toelaatbaar.
a. voor het geval, bedoeld in het eerste lid van
art. 108:
baksteen, kwaliteit vlakke klinker, in sterke
mortel No. 1;

199

HFST. IV, ARTT. 139141

b. voor andere gevallen dan bedoeld in het eerste


lid van art. 108:
baksteen, kwaliteit klinker, in sterke mortel No. 2;
Indien de omtrekmuren en de vloeren van kelders
in baksteen-metselwerk worden uitgevoerd, moeten
zij ten minste de volgende dikte verkrijgen.
Ie. voor het geval, bedoeld in het eerste lid van
art. 108:
de muren:
tot 0.20 M . boven het niveau als in art. 108 bedoeld
. . . . . . . . P/2 steen ( W ) + 1 klamplaag (IJ);
of 1 steen (W) + 2 klamplagen (IJ);
daarboven . . 1 steen (W) + 1 klamplaag (IJ);
de vloeren:
4 platte lagen (W);
of 5 platte lagen (IJ);
2e. voor andere gevallen dan bedoeld in het
eerste lid van art. 108:
de m u r e n . . . 1 steen (W) + 1 klamplaag (IJ);
de vloeren
2 platte lagen (IJ);
Indien een vloer- of wandbekleeding van hardgebakken tegels in sterke mortel wordt aangebracht,
kan met een klamplaag of platte laag minder worden
volstaan.
Nadere eischen kunnen worden gesteld ten aanzien van de dikte van muren en vloeren voor groote
of diepe kelders, alsmede voor kelders, welke een
grooten waterdruk hebben te weerstaan.
Worden de muren en vloeren van kelders in ander
materiaal dan baksteen-metselwerk uitgevoerd, dan
moeten zij zoodanige afmetingen verkrijgen, dat zij
dezelfde deugdelijkheid bezitten, als waren zij in
baksteen uitgevoerd, overeenkomstig het bepaalde
in dit artikel.
Opgaande
muren.

Artikel 140. Voor het navolgende muurwerk is


het gebruik van materiaal van geen mindere hoedanigheid toelaatbaar dan onderscheidenlijk daarbij
vermeld.
a. voor een trasraam als bedoeld in het eerste
lid van art. 104:
baksteen, kwaliteit vlakke klinker, in sterke
mortel No. 2;
b. voor buitenmuren van huizen zonder verdieping, al dan niet met een zolder, mits de muren
niet hooger dan 1.50 M . boven den zoldervloer
worden opgetrokken:
baksteen, kwaliteit boerengrauw, in basterdmortel;
c. voor buitenmuren van huizen met grootere
hoogte dan onder b bedoeld:
baksteen, kwaliteit hardgrauw, in basterdmortel;
d. voor bouwmuren, zoomede voor scheidingsmuren als bedoeld in art. 91 (M):
baksteen, kwaliteit best rood, in basterdmortel;
e. voor balkdragende en balksteunende binnenmuren :
baksteen, kwaliteit best rood, in slappe basterdmortel;

A L G . VOORW.

. voor scheidingsmuren tusschen woningen en


gemeenschappelijke gangen, portalen en trappenhuizen:
als voor d" vermeld;
g. voor andere binnenmuren dan onder d"
e" en ,,* genoemd, voorzoover zij niet vallen onder
de scheidingswanden als bedoeld in art. 143:
baksteen, kwaliteit rood, in kalkmortel, dan wel
drijfsteen in basterdmortel.
Bouwmuren of gedeelten van bouwmuren, ten
aanzien van welke niet aangetoond kan worden, dat
zij niet blijvend aan de buitenlucht zullen uitkomen,
worden voor de toepassing van dit artikel als buitenmuren beschouwd.
Nadere eischen kunnen worden gesteld aan de
hoedanigheid van het materiaal voor muren, welke
een bijzondere functie hebben te vervullen.
Artikel 141. Indien de hierna genoemde muren
in baksteenmetselwerk worden opgetrokken, zijn
voor de dikte dier muren afmetingen toelaatbaar,
niet minder dan onderscheidenlijk bij de verschillende gevallen vermeld. Waar een dikte van 1 steen
(R) is toelaatbaar gesteld, kan, voorzoover het
muurgedeelten boven het trasraam betreft, ook
worden volstaan met % steen (W) ~f" 1 klamp (W),
of, met bijzondere toestemming van Burgemeester
en Wethouders, met 1 steen (IJ).
I. Niet balkdragende buitenmuren.
a. voor huizen zonder verdieping, al dan niet
met een zolder, mits de muren niet hooger dan 1.50 M
boven den zoldervloer worden opgetrokken:
1 steen (R);
b. voor huizen met niet meer dan n verdieping
al dan niet met een zolder als bedoeld onder a":
,
. 1 steen (W);
c. voor huizen met twee verdiepingen, al dan niet
met een zolder als bedoeld onder a ;
tot den beganegrondvloer
l a s t e e n (W);
daarboven
1 steen (W);
d. voor huizen met drie verdiepingen, al dan niet
met een zolder als bedoeld onder a":
tot den vloer der eerste verdieping
l a s t e e n (W);
daarboven
1 steen (W).
II. Balkdragende buitenmuren.
a. Voor huizen zonder verdieping, al dan niet
met een zolder, mits de muren niet hooger dan.
130 M . boven den zoldervloer worden opgetrokken:
1 steen (R);
b. voor huizen met niet meer dan n verdieping,
al dan niet met een zolder als bedoeld onder a":
le. indien de'hoogste te dragen balklaag die van
den beganegrondvloer is:
I steen (W);

A L G . VOORW.

200

2e. indien de hoogste te dragen balklaag hooger


ligt dan de beganegrondvloer:
tot den beganegrondvloer . . . I Yz steen ( W ) ;
daarboven
1 steen ( W ) ;
c. voor huizen met twee verdiepingen, a l dan niet
met een zolder, als bedoeld onder a :
le. indien de hoogste te dragen balklaag niet
hooger ligt dan de vloer der eerste verdieping:
tot den beganegrondvloer . 1/4 steen (W);
daarboven
1 steen ( W ) ;
2e. indien de hoogste te dragen balklaag hooger
ligt dan de vloer der eerste verdieping:
tot den vloer der eerste verdieping . 1 Yz steen ( W ) ;
daarboven
1 steen ( W ) ;
d. voor huizen met drie verdiepingen, a l dan niet
met een zolder als bedoeld onder a :
le. indien de hoogste te dragen balklaag niet
hooger ligt dan de vloer der tweede verdieping:
tot den vloer der eerste verdieping . 1 Yz steen ( W ) ;
daarboven
1 steen ( W ) ;
2e. indien de hoogste te dragen balklaag hooger
ligt dan de vloer der tweede verdieping:
tot den vloer der tweede verdieping
1 Yz steen ( w ) ;
daarboven
1 steen (W)I I I . Bouwmuren.
a. Voor huizen zonder verdieping al dan niet met
een zolder:
1 steen (R);
b. voor huizen met n verdieping en zonder
zolder:
1 steen ( W ) ;

HFST. IV, ART. 141

c. voor huizen, waarin tusschen d hoogste te


dragen balklaag en den onderkant van het trasraam
drie tot vijf vloeren zijn gelegen:
tot den derden vloer beneden de hoogste te dragen
balklaag
1% steen ( W ) ;
daarboven, tot de hoogste te dragen balklaag
1 steen (W).
V . Balksteunende binnenmuren.
a. Voor huizen zonder verdieping, al dan niet
met een zolder:
tot de te steunen balklaag . . . Yz steen (R);
of, met bijzondere toestemming van Burgemeester
en Wethouders
Vz steen (IJ);
b. voor huizen, welke niet vallen onder a , en
waarin tusschen de hoogste te steunen balklaag en
den onderkant van het trasraam minder dan drie
vloeren zijn gelegen:
tot de hoogste te steunen balklaag . . Yz steen ( W ) ;
c. voor huizen waarin tusschen de hoogste te
steunen balklaag en den onderkant van het trasraam
drie tot vijf vloeren zijn gelegen:
tot den derden vloer beneden de hoogste te steunen
balklaag
1 steen (W);
daarboven, tot de hoogste te steunen balklaag
Yz steen (W).
V I . Scheidingsmuren tusschen een woning en gemeenschappelijke gangen, portalen en trappenhuizen.
a. Indien de muur doorgaat door drie of meer
verdiepingen (beganegrond en zolder worden hier
als verdieping medegerekend):

tot den vloer van op twee na de hoogste verdieping


als hier bedoeld
1 steen (W);
c. voor huizen met twee verdiepingen, dan wel
daarboven
Yz teen ( W ) ;
met n verdieping en een zolder:
b. voor andere gevallen dan bedoeld onder a :
tot den beganegrondvloer . . . . \Yz steen (W);
Yz steen (W).
daarboven
1 steen ( W ) .
V I I . Binnenmuren welke niet behooren tot de
d. voor huizen met drie verdiepingen, dan wel
onder IV, V en VI genoemde.
mt twee verdiepingen en een zolder:
tot den vloer der eerste verdieping .
daarboven

1 Yt steen (W);
a. indien de muur doorgaat door drie of meer ver1 steen ( W ) . diepingen (beganegrond en zolder worden hier als
e. voor huizen met drie verdiepingen en een zolder: verdieping medegerekend):
tot den vloer der tweede verdieping . 1 Yz steen (W); tot den vloer van op twee na de hoogste verdieping
1 steen (IJ);
daarboven
1 steen ( W ) . als hier bedoeld
daarboven
Yz steen (IJ);
I V . Balkdragende binnenmuren.
b. voor andere gevallen dan onder a" bedoeld:
a. Voor huizen zonder verdieping, al dan niet
Yz steen (IJ).
met een zolder:
In
afwijking
van
het
bepaalde
ten
aanzien van
1 steen (R);
geval a onder I en I I kan voor de betreffende muren
bovendien, ingeval de afstand van de steunpunten
worden volstaan met een dikte van niet minder dan
der balken niet meer dan 2.50 M . bedraagt
Yz steen (W)> indien aan de binnenzijde een tegen
. . . Yz steen ( W ) ; regelwerk bevestigde houten wand wordt aangebracht van geploegde en geschaafde deelen ter dikte
b. voor huizen welke niet vallen onder a en
van niet minder dan 0.016 M . , doch alleen, wanneer
waarin tusschen de hoogste te dragen balklaag en
den onderkant van het trasraam minder dan drie deze bouwwijze ter plaatse inheemsch is.
In afwijking van het bepaalde ten aanzien van de
vloeren, zijn gelegen:
tot de hoogste te dragen balklaag 1 steen (W); gevallen a" onder I en I I , kan voor de betreffende

HFST. IV, ARTT. 141148

201

muren, voorzoover zij dienst doen als buitenmuren


van uitgebouwde bijkeukens, wascn en spoelhokken,
bergplaatsen, privaten enz. worden volstaan met een
dikte van niet minder dan 34 steen (W) of /4 steen
(IJ) met een klamp (IJ).
Voor muren, welke worden ondervangen, is een
dikte toelaatbaar, niet minder dan zou zijn vereischt,
indien zij uit de fundeering opgingen.
De in art. 91 (M) bedoelde scheid mgsmuren
moeten een dikte verkrijgen van ten minste 1 steen
(W).

laatbaar van niet minder dan 0.06 M . , mits zulk


een wand geen grootere hoogte dan 3.20 M . verkrijgt.
Voor het afscheiden van vertrekken op den zolder
van een eengezinshuis kan worden volstaan met een
tegen regelwerk aangebrachten houten wand van
geploegde en geschaafde delen ter dikte van niet
minder dan 0.016 M . Een zoodanige afscheiding
is ook toelaatbaar op den beganegrond van een eengezinshuis, indien deze bouwwijze ter plaatse inheemsch is.

Van de in dit artikel omschreven eischen is vrijstelling mogelijk:

Artikel 145. Het maken van spouwmuren is toe- Spouwlaatbaar, mits de gezamenlijke dikte der samen- muren,
stellende muren niet minder bedraagt dan' de voor
massieve muren voorgeschreven of toelaatbaar geachte muurdikte; de spouw een wijdte van niet
minder dan 0.05 M . heeft en de samenstellende
muren zoowel in horizontale als in verticale richting
op geen grootere afstanden dan 1 M . op doelmatige
wijze met spouwankers zijn gekoppeld.

le. voor muren van gering oppervlak;


2e. voor muren, welke door dwarsmuren op korte
afstanden worden gesteund;
3e. voor muren, welke balken van geringe afmetingen hebben te dragen;
4e. voor uitbouwsels;
5e. voor bouwmuren, voorzoover deze op den
zolder niet de afscheiding tusschen vertrekken
vormen.
Nadere eischen kunnen worden gesteld ten aanzien van de dikte der muren onder I en II, voor de
gevallen a t/m d, indien zij hooger dan 1.50 M .
boven den zoldervloer worden opgetrokken. Voorts
ten aanzien van alle in dit artikel bedoelde muren,
indien deze door zware belasting of door andere
oorzaken, een bijzondere functie hebben te vervullen.
Indien muren uit ander materiaal dan metselwerk
in baksteen worden opgetrokken, moeten zij zoodanige afmetingen verkrijgen, dat zij niet minder
deugdelijk zijn dan wanneer zij, overeenkomstig
het bepaalde in dit artikel, in baksteen waren uitgevoerd.
Artikel 142, Alle omtrekmuren van een huis
moeten aan de constructie der daarop rustende of
daartegen aansluitende vloeren met uitzondering
van den beganegrondvloer voorzoover daaronder
geen kelderruimte aanwezig is en, bij topgevels,
ook aan de constructie der daarop rustende of daartegen aansluitende dakvlakken, op stevige wijze
worden verankerd. In geen geval mag de afstand
van twee opvolgende ankers meer dan 2.25 M .
bedragen.
Borstwering
zoldervertrekken.

Scheidings-

A L G . VOORW.

Artikel 143. Buitenmuren behoeven niet boven


den zoldervloer te worden opgetrokken.
Indien in zoldervertrekken onder schuine dakvlakken een staande wand wordt aangebracht,
waardoor een looze ruimte zou kunnen worden
gevormd, moet deze ruimte tot het verrichten van
herstellingen behoorlijk bereikbaar zijn.
Artikel 144. Behoudens het bepaalde in het
tweede lid is voor wanden, welke geen andere bestemming hebben dan het afscheiden van ruimten,
welke tot eenzelfde woning behooren, een dikte toe-

Behoudens het bepaalde in het laatste lid, is voor


buitenmuren van eengezinshuizen, zonder verdieping, welke niet hooger dan den bovenkant van
den zoldervloer worden opgetrokken, een spouwmuur toelaatbaar, waarvan de buitenwand bestaat
uit baksteen ter dikte van niet minder dan ^4 steen
(W) en de binnenwand uit brandvrij materiaal ter
dikte van niet minder dan 0.06 M .
Ten aanzien van de zwaarte van spouwmuren
kunnen nadere eischen worden gesteld, indien deze
op buitengewone wijze worden belast.
Artikel 146. Nadere
Worden:

eischen

kunnen .gesteld Nadere


eischen

a. ten aanzien van de versterking, de verankering ^ ^ .


en de ondersteuning van muren, welke worden werlc.
ondervangen of een bijzondere functie hebben te
vervullen, alsmede van de scheidingswanden, bedoeld
in het eerste lid van art. 144;
m

b. ten aanzien van materiaal, afmeting en ondersteuning van kolommen, pijlers, dragende penanten,
bogen, gewelven en bodemafsluitingen, alsmede van
andere muurwerken, voorzooveel te dien aanzien
in deze Voorwaarden geene afzonderlijke bepalingen zijn opgenomen.
Artikel 147. Deuren en ramen moeten van zoo- Deuren
danige constructie zijn en zoodanig zijn aangebracht: en ramen.
a. dat zij behoorlijk kunnen worden geopend en
gesloten, de ramen althans voor het gedeelte als
bedoeld in art. 217;
b. dat zij in gesloten stand een behoorlijke afsluiting vormen.
Artikel 148. Kozijnen moeten aan beide zijden Kommen
in het muurwerk worden verankerd. Volstaan kan
worden met schroefdraadankers, zwaar /is"i mits
deze op geen grooteren afstand dan 1 M . van elkander
worden aangebracht.
6

A L G . VOORW.

202

Artikel 149. Bovendorpels van kozijnen, welke


belasting van eenigen omvang te dragen krijgen,
moeten door ontlastingsbogen, lateien of op andere
wijze afdoende worden ontlast.
Balkons,
erkers
e. d.

Artikel 150. Balkons, erkers en soortgelijke uitbouwsels moeten op deugdelijke wijze aan de gevels
of balklagen worden bevestigd en veranke rd.
De binten en ondersteuningen moeten bestaan
uit vloeiijzer of gewapend beton, tenzij een voldoende
steenconstructie toepassing vindt.
Vrijstelling van het in het tweede lid bepaalde is
mogelijk bij eengezinshuizen, voor het maken van
genoemde constructiedeelen van hout, mits de uitbouwsels geen grooten omvang hebben en zich niet
hooger dan aan de eerste verdieping bevinden.

Artikel 151. Vloeren en zolderingen moeten zooVloeren


en zolde- danig worden samengesteld en aangebracht, dat zij
ringen de daarvoor in aanmerking komende of te verwachten
(algetoevallige en blijvende belasting veilig en naar bemeen).
hooren kunnen dragen.
Balklagen

(algemeen).

Houten
balklagen.

Artikel 152. Balklagen moeten een behoorlijke


oplegging hebben en op voldoende wijze gekoppeld,
verankerd en bevestigd zijn. Bij toepassing van een
houten balk- en vloerconstructie moeten nader de
voorwaarden verVat in art. 153 t/m 156, worden in
acht genomen.
Artikel 153. De balken mogen niet op grooteren
afstand dan 0.95 M . , hart op hart, van elkander
worden gelegd, en mogen geen mindere breedte dan
0.065 M . en geen mindere hoogte dan 0.15 M .
hebben.
De breedte van raveelbalken moet meer bedragen
dan die, welke voor de normale balken is vereischt;
met een meerdere breedte van 0.02 M . kan evenwel
worden volstaan.
Behoudens waar zulks geen gevaar oplevert voor
de hechtheid, mag de zwaarte van balken niet door
inkepingen e. d. worden verminderd. Inkepingen of
gaten ten behoeve van buisleidingen met een middellijn van ten hoogste 0.025 M . zijn steeds toelaatbaar,
mits deze den balk op geen grooteren afstand dan
0.50 M . uit de oplegging of ondersteuning snijden.
Indien de balkeinden op een muur zijn opgelegd,
moet de oplegging een lengte verkrijgen van ten
minste 0.11 M . ; bij muren met een geringere dikte
dan 1 steen (W) kan met een lengte der oplegging
van ten minste 0.09 M . worden volstaan. Over
bedoelde lengte moeten de balkeinden deugdelijk
worden opgesloten in het muurwerk.
Artikel 154. Overeenkomstig het bepaalde in
art. 117 eerste lid zijn, behoudens het bepaalde in
art. 117, tweede lid en art. 153, tweede lid, voor de
zwaarte van balken, bestemd voor de hierna onder a
t/m genoemde balklagen de afmetingen toelaatbaar,
welke de tabellen V I t/m IX van de bijlage dezer
Voorwaarden aangeven.
a. Balklaag voor beganegrond, verdieping- of
zoldervloer in eengezinshuizen, indien aan de onder-

HFST. IV, ARTT. 149158

zijde der balklaag een gestucadoord plafond, dan wel


een plafond van ander brandvrij materiaal bevestigd
is (tabel VII);
b. als a, doch zonder plafond als daar bedoeld
(tabel VI);
c. balklaag voor beganegrond- of verdiepingsvloer
is meergezinshuizen, indien aan de onderzijde der
balklaag een plafond als bedoeld onder a bevestigd is
(tabel IX);
d. beganegrondbalklaag in meergezinshuizen, echter zonder plafond als bedoeld onder a (tabel VIII);
e. balklaag voor zoldervloer in meergezinshuizen,
indien aan de onderzijde der balklaag een plafond
als bedoeld onder a bevestigd is (tabel VII);
. balklaag voor platvloer met mastiekbedekking,
indien aan de onderzijde der balklaag een plafond
als bedoeld onder a bevestigd is (tabel VI).
Artikel 155. wanneer een scheidingswand, als
bedoeld in het eerste lid van art. 144, in de richting
van de balken wordt geplaatst, moet daaronder een
balk aanwezig zijn, tenzij krachtens art. 146 verdergaande nadere eischen ten aanzien van de ondersteuning worden gesteld.
Artikel 156. Mede ter voldoening aan het bepaalde in art. 142 moet de verankering der balklagen
met de muren geschieden met gesmeed ijzeren
ankers van ten minste 320 m . M . doorsnede, en
voorts als volgt:
a. in balkdragende muren ten hoogste om den
tweeden balk en zooveel mogelijk aan beide balkeinden;
2

b. ter plaatse van een raveeling aan de uiteinden


van beide balken, die het raveelbint dragen;
c. in niet-balkdragende omtrekmuren van een
huis aan het derde bint, van den muur af gerekend,
en in elk geval ter plaatse van elk penant.
Ingeval van inbalking in bestaande muren, kan
instede van het aanbrengen van ankers worden
volstaan met het over de volle hoogte van het bint
aanbrengen van klossen, waardoor het balkeinde
een zwaluwstaartvorm verkrijgt.
Artikel 157. De dikte van houten vloeren op Houten
een houten balklaag moet ten minste 0.022 M . be- vloeren,
dragen. Deze dikte is toelaatbaar bij een afstand
der balken van niet meer dan 0.70 M . hart op hart;
in gemeenschappelijke ruimten en bij grooteren
balkafstand is een dikte van niet minder dan 0.025
M . toelaatbaar.
Artikel 158. Materiaal, constructie, ondersteu- Trappen,
ning en bevestiging van trappen moeten zoodanig
zijn, dat de trappen de belasting, waaraan zij zullen '
worden blootgesteld, behoorlijk kunnen dragen;
echter met dien verstande, dat voor boomen en
treden van vaste houten trappen, mits van stootborden voorzien, een dikte van niet minder dan
0.035 M . en van losse houten trappen een dikte
van niet minder dan 0.028 M . toelaatbaar, is.

HFST. IV, ARTT.

Daken.

159169

203

A r t i k e l 159. Daken moeten een afdoende beschutting vormen tegen wind, water en sneeuw;
de afdekking moet zoodanig worden aangebracht,
dat op- en afwaaien van het dekkingsmateriaal
zooveel mogelijk wordt voorkomen. D e onderdeelen
van de kapconstructie moeten voldoende afmetingen
verkrijgen, op deugdelijke wijze onderling bevestigd
en gekoppeld, en aan muren, balklagen enz. verankerd worden.
A r t i k e l 160. Voor dakvlakken zijn, gemeten
met het horizontale vlak, slechts de volgende hellingen toelaatbaar.
Bij dekking met pannen
4 0 tot 6 0
(dubbelsluitend en gespijkerd . . . .
tot 75)
Bij dekking met leien
4 0 tot 9 0
riet
4 0 tot 7 0
zink
2 tot 9 0

mastiek
2 tot 6
Van het i n het eerste l i d bepaalde is vrijstelling
mogelijk.
A r t i k e l 161. M e t uitzondering van de daken
boven uitgebouwde bijkeukens, wasch- en spoelhokken, privaten, bergplaatsen, schuurtjes en soortgelijke uitbouwsels, moeten alle daken van huizen
beschoten worden.
Het dakbeschot moet bestaan uit geploegde delen.
D e dikte dier delen moet ten minste 0.016 M . bedragen. M e t deze dikte kan worden volstaan, tenzij
een berekening met inachtneming van de betreffende cijfers volgens de tabellen II t/m V i n d e
bijlage dezer Voorwaarden een grootere dikte vereischen doet.
V a n het bepaalde i n het eerste l i d is vrijstelling
mogelijk voor daken boven zolders i n eengezinshuizen, voorzoover zulk een zolder geen vertrekken
of slaapgelegenheid bevat.
H O O F D S T U K IV.
Afdeeling I.
Verwijdering van water en vuil.

A L G . VOORW.

A r t i k e l 164. De rioleering moet zooveel mogelijk


vorstvrij en behoorlijk bereikbaar worden aangebracht en moet tegen beschadiging voldoende zijn
beveiligd. Z i j moet zooveel mogelijk naar de zijde
van den weg loozen.
V a n elk huis of van elk complex van gebouwen,
voorzoover dit op hetzelfde erf is gelegen, moeten
de afvoerinrichtingen onafhankelijk worden gemaakt
van die voor andere gebouwen en erven.
V a n het bepaalde in het tweede l i d is vrijstelling
mogelijk voor gebouwen, waarvan buitengesloten
moet worden geacht, dat zij ooit i n verschillende
handen zullen geraken, of ten aanzien waarvan waarborgen bestaan, dat het onderhoud en de reiniging
van het gemeenschappelijk gedeelte der rioleering
te allen tijde behoorlijk zullen geschieden.
A r t i k e l 165. M e t inachtneming van het bepaalde
in de volgende artikelen van deze afdeeling kunnen
ten aanzien van de rioleering i n elk bijzonder geval
nadere eischen worden gesteld.
A r t i k e l 166. Behoudens het bepaalde i n het v o l - Afvoer
gende artikel moeten alle schuine daken van goten van
zijn voorzien.
nemelNader kan geischt worden, dat ook ten behoeve
van platte daken goten worden aangebracht.
w a t e r -

A r t i k e l 167. Het is toelaatbaar, dat schuine daken


van vrijstaande enkele of dubbele eengezinshuizen
met van goten zijn voorzien, mits:
a. het dak een overstek buiten den gevel van ten
minste 0.20 M . bezit;
b. geen water van de dakvlakken kan afvloeien
op anderen grond dan het bij het huis behoorende
erf;
c. het erf behoorlijk afwaterend van het huis af
is aangelegd;
d. de onderkant van het dak niet meer dan 4 M .
boven de weghoogte is gelegen.
Nader kan geischt worden, dat het tegen het huis
aansluitende terrein onder de druiplijn van het dak
tot een breedte van niet meer dan 0.70 M . , en met
een afschot van niet minder dan 0.05 M . , bestraat
worde.

Rioleering
A r t i k e l 162. E l k huis moet van zoodanige afvoer(algeinrichtingen voorzien zijn, dat het hemelwater van
>>)
het huis, benevens huishoudwater en drekstoffen op
vlugge en zoowel voor de bewoners als voor anderen
niet hinderlijke of schadelijke wijze worden verwijderd.

A r t i k e l 168. Dakgoten moeten evenals platte


daken, waarbij geen goot is toegepast, aan een afvoerleiding worden aangesloten.

A r t i k e l 163. D e rioleering moet voldoende water- en luchtdicht worden uitgevoerd; zij moet v o l doende gelegenheid bieden tot het gemakkelijk
doorsteken van eventueele verstoppingen en tot
ontwijking van rioolgassen.
D e soort, afwerking, bevestiging en ondersteuning
van loozingstoestellen, buizen, hulpstukken, kolken,
putten enz. alsmede hun onderlinge verbinding en
aansluiting, moeten zoodanig zijn, dat de duurzame
hechtheid en dichtheid der rioleering en de vereischte stand en ligging van haar onderdeelen ver' zekerd zijn.

A r t i k e l 169. Indien de uitloozing van hemelwater op den weg plaats vindt, mag de uitmonding
der afvoerbuizen niet hooger dan 0.10 M . boven
de weghoogte zijn gelegen.
Indien de uitloozing op een' openbaar riool plaats
vindt, kan geischt worden dat een schepput i n de
grondleiding wordt ingeschakeld.
Indien de afvoerleiding met een inrichting tot
afvoer van huishoudwater of drekstoffen i n verbinding staat, moet zij daarvan door een kolk met
stankscherm of op andere wijze door een stankafsluiting zijn gescheiden.

A L G . VOORW.

204

HFST. IV, ARTT. 170184

Artikel 170. Balkons, erkers en soortgelijke uitbouwsels van eengezinshuizen behoeven niet van
een afvoerleiding te worden voorzien, mits de uitloop van het water niet op grootere hoogte dan 3 M .
boven de weghoogte is gelegen.

Artikel 177. Indien geen openbaar riool aanwezig


is of aansluiting daarop met groote moeilijkheden
gepaard gaat, mag bij eengezinshuizen en bij meergezinshuizen als bedoeld in art. 31, derde en vierde
lid, de uitloozing van drekstoffen op andere wijze
Artikel 171 (M). Behoudens het bepaalde in hetdan op een openbaar riool geschieden. Bij eengezinshuizen moet alsdan de loozing plaats vinden op
tweede lid van het volgende artikel moeten alle afvoerngen voor hemelwater zijn aangesloten op een
eender volgende wijzen:

fint

grondleiding, welke uitloost op een openbaar riool ofa. in een ton of anderen verplaatsbaren vergaarbak;
op een waterloop.
b. in een beerput zonder overstortinrichting;
Artikel 172 (M). De bouwdeelen, bedoeld in art. c. in een beerput of reinigingsinrichting, voorzien
van een overstort voor de vloeibare stoffen.
170, moeten van afvoerpijpen zijn voorzien.
Deze afvoerpijpen behoeven niet op een grondlei- In het onder b genoemde geval mag het privaat
ding te Worden aangesloten, mits de uitmondingniet van waterdoorspoeling zijn voorzien.
niet meer dan 0.10 M. boven den grondslag gelegen is.
Nader kan geischt worden, dat n der genoemde
stelsels wordt toegepast. Bij meergezinshuizen als
Afvoer
Artikel 173. In elke woning moet een gootsteen
bedoeld in art. 31, derde en vierde lid, mag alleen
van huis- aanwezig zijn.
een der onder c genoemde stelsels toepassing vinden.
" Ieder privaat moet van een privaattrechter of
water en i
. .
.
Bij toepassing van een der stelsels, genoemd
drekclosetpot zijn voorzien.
onder c, mogen door de leiding niet worden
stoften.
Nader kan geischt worden, dat ten behoeve van
afgevoerd hemelwater of huishoudwater. De overde afwatering van" een bij een huis behoorend open
vloeiende vochten mogen slechts worden afgevoerd
en niet tot tuin bestemd erf,, alsmede van een tot een
door een waterdichte afvoerleiding. Ten aanzien van
huis behoorende binnenplaats, een voldoend aantal
den afvoer kunnen nadere eischen worden gesteld.
schrobkolken worden aangebracht.
Van het in het eerste lid bepaalde is vrijstelling
mogelijk, indien een woning niet aan een drinkwaterleiding aangesloten is.
Artikel 174. Alle ontvangtoestellen voor huishoudwater (waaronder begrepen de schrobkolken
bedoeld in het derde lid van het vorige artikel) en,
behoudens in het geval, bedoeld in art. 177, onder a,
alle ontvangtoestellen voor drekstoffen, moeten aan
een afvoerleiding worden aangesloten.
Tusschen ontvangtoestel en afvoerleiding moet
zich een stankafsluiting bevinden.
Artikel 175. Beh oudens het bepaalde in de artt.
176 en 177 moeten alle afvoerleidingen uitloozen
op een openbaar riool.
Bij uitloozing op een openbaar riool kan geischt
worden, dat voor huishoudwater een schepput en
voor drekstoffen een beerput in de grondleiding
wordt ingeschakeld.
Artikel 176. Indien geen openbaar riool aanwezig
is of aansluiting daarop met groote moeilijkheden
gepaard gaat, mag bij eengezinshuizen en bij meergezinshuizen, bedoeld in art. 31, derde en vierde
lid, de uitloozing van huishoudwater op andere wijze
dan op een openbaar riool geschieden. Alsdan moet
de loozing plaats vinden, hetzij op een waterloop,
hetzij in een zink- of stapelput.
Geischt kan worden:
a. dat, bij loozing op een open water, in de grondleiding een schepput of reinigingsinrichting wordt
ingeschakeld;
b. dat, bij loozing in een zink- of stapelput, in de
grondleiding een schepput wordt ingeschakeld;
c. dat n der twee genoemde stelsels zal worden
toegepast.

Artikel 178. Goten en andere ontvangtoestellen Ontvangvoor hemelwater moeten waterdicht worden uitge- of loovoerd. Zij moeten voor reiniging en herstel behoorlijk
bereikbaar zijn.
toestellen.
Artikel 179. Ontvangtoestellen voor huishoudwater en drekstoffen moeten voorzien zijn van gemailleerd gegoten ijzer, kunstgraniet (betonno),
vuurklei, verglaasd hardgebakken aardewerk of
ander niet minder geschikt materiaal.
Artikel 180. Ontvangtoestellen, welke op waterdoorspoeling zijn ingericht, moeten van een deugdelijk spoelreservoir zijn voorzien. Bij privaten is
voor het reservoir een inhoud van niet minder dan
9 L . toelaatbaar, mits de valhoogte ten minste 1.80 M .
bedraagt.
Artikel 181. De loozingsopeningen m gootsteenen moeten van een vast de krooster zijn voorzien.
Artikel 182. Tonnen of vergaarbakken, bedoeld
in art. 177 onder a, moeten waterdicht zijn. Zij
moeten zijn vervaardigd van hout of gegalvaniseerd
ijzer en voorzien worden van een waterrand met
daarin passend deksel.
Artikel 183 (M). Het ontvangtoestel van elk Privaat moet van een inrichting tot waterdoorspoeling
zijn voorzien.
Van deze bepaling is vrijstelling mogelijk, indien
de aard Van het gemeentelijk rioleeringsstelsel zulks
noodzakelijk maakt.
Artikel 184. Afvoerleidingen voor hemelwater Afvoermoeten waterdicht, die voor huishoudwater en drek- leidingen
stoffen lucht- en Waterdicht worden uitgevoerd.
(algeIn een afvoerleiding mogen in de richting van de
^
loozing geen vernauwingen voorkomen.
m e e n

HFST. IV, ARTT. 184192

205

Bij richtingsverandering in een afvoerleiding


moeten korte bochten en haaksche aansluitingen
zooveel mogelijk worden vermeden.
Bij toepassing van socketbuizen moeten de sockets
tegengesteld aan de inrichting van de loozing worden
geplaatst.
Het inmetselen van een leiding in muren, anders
dan voor kruising daarvan, is niet toelaatbaar.
Artikel 185. Bij verandering in richting en wijdte
van een afvoerleiding, alsmede bij de ontmoeting
van de verschillende gedeelten eener afvoerleiding,
moet zooveel mogelijk van passende hulpstukken
worden gebruik gemaakt.
Artikel 186. Alle betonbuizen en alle buizen en
andere onderdeelen van gegoten ijzer, welke tot een
afvoerleiding behooren, moeten inwendig geaspnaiteerd zijn.
Artikel 187. Standleidingen moeten zooveel moi. gelijk loodrecht opgaan, terwijl overgangen en aansluitingen vloeiend moeten verloopen. Behoudens
voor de spruitleidingen, welke bij loozingstoestellen
aansluiten, is geen kleinere helling toelaatbaar dan
45 met het horizontale vlak.
Artikel 188. De standleiding voor' den afvoer
van hemelwater moet bestaan uit zinken of gegoten
ijzeren buizen tot een aantal als voor een behoorlijken
afvoer noodzakelijk is. Voorzover de buizen het
water van daken afvoeren, moeten zij een inwendige
middellijn hebben van ten minste 0.07 M .
Voor zinken standpijpen als bedoeld in het vorige
lid is een zinkzwaarte van ten minste 4.62 K . G .
per M . (Zink No. 12); voor ijzeren standpijpen
als daar bedoeld een wanddikte van niet minder
dan 3 m.M. toelaatbaar.
Standpijpen voor den afvoer van hemelwater
moeten buiten het huis worden aangebracht; voorzoover zinken pijpen tegen een aan den weg grenzenden gevel zijn geplaatst, moeten zij voldoende
tegen beschadiging worden beschermd.
2

Artikel 189. Voor een standpijp, uitsluitend voor


den afvoer van huishoudwater bestemd, is een
inwendige middellijn van ten minste 0.04 M . toelaatbaar, indien slechts n loozingstoestel daarop
is aangesloten, en een inwendige middellijn van ten
minste 0.05 M . , indien twee of meer loozingstoestellen daarop aangesloten zijn. Bij toepassing van
deze bepaling worden handenwaschbakjes (fonteintjes) buiten beschouwing gelaten. Worden de
stankafsluiters der loozingstoestellen voor huishoudwater van ontspanningsbuizen voorzien, dan kan in
alle gevallen voor de middellijn van bedoelde standpijpen met een wijdte van 0.04 M . worden volstaan.
Standpijpen, uitsluitend voor den afvoer van
drekstoffen of van drekstoffen en huishoudwater
bestemd, moeten een binnenwerksche middellijn van
ten minste 0.10 M . hebben.
Een standleiding, bestemd voor den afvoer van
huishoudwater of drekstoffen, moet bestaan uit

A L G . VOORW.

gegoten ijzeren socketbuizen of uit buizen van lood.


De ijzeren buizen moeten een wanddikte hebben
van ten minste 6 m.M., de looden buizen, welke
drekstoffen moeten afvoeren, een wanddikte van ten
minste 5 m . M .
Standleidingen, bestemd voor den afvoer van
huishoudwater of drekstoffen, moeten binnen het
huis worden aangebracht. IJzeren standleidingen
moeten gemakkelijk bereikbaar zijn.
Artikel 190 (M). De in het tweede lid van art.
189 bedoelde standpijpen, waarop meer dan twee
woningen zijn aangesloten, moeten een binnenwerksche
middellijn van ten minste 0.125 M. verkrijgen;
worden de stankafsluitingen van closetpotten of
privaattrechters van ontspanningsbuizen voorzien,
dan kan voor bedoelde standpijpen in alle gevallen
met een middellijn van 0.10 M. worden volstaan.
Artikel 191. Tot ontluchting van de rioleering Ontluchmoet elke standpijp, waarop de afvoerleiding van tines- en
een privaat of gootsteen is aangesloten, boven de ^ ^ P " "
dakbedekking worden opgetrokken tot een hoogte j ' "
'
van ten minste 0.50 M . boven het punt van uit'
treding. Indien zich in de onmiddellijke nabijheid
een hooger gelegen beweegbaar raam bevindt, moet
de uitmonding van de verlengde standpijp ten
minste 0.50 M . boven den bovenkant van her beweegbare gedeelte van dat raam zijn gelegen.
Het doortrekken van de standpijp tot buiten het
dak is niet vereischt, ingeval slechts n loozingstoestel daarop is aangesloten, mits:
g s l e i

l n 8 e n

a. het toestel niet hooger dan 1 M . boven de weghoogte is aangebracht;


b. de standpijp is aangesloten aan een grondleiding, welke met een andere standpijp in verbinding staat, die echter wel tot een hoogte als bedoeld
in het eerste lid is doorgetrokken.
Voor de doorgetrokken standleiding, voorzoover
zij zich boven den bovenrand van het hoogste
loozingstoestel bevindt, is toelaatbaar een buis met
inwendige middellijn van niet minder dan 0.07 M .
Bij eengezinshuizen kan voor het in het vorige
lid bedoelde gedeelte der standleiding worden volstaan met zink ter zwaarte van niet minder dan
5.74 K . G . per M . (zink No. 14).
2

Artikel 192. Bij toepassing van ontspanningsbuizen op de stankafsluiters van loozingstoestellen,


is voor die buizen een inwendige middellijn van niet
minder dan 0.04 M . toelaatbaar.
Behoudens het bepaalde in het volsende lid
moeten de ontspanningsbuizen buitendaks uitmonden op een hoogte als in het vorige artikel
voor de doorgetrokken standpijp voorgeschreven is.
Het is toelaatbaar dat een ontspanningsbuis op
een als onduchtingsbuis doorgetrokken standpijp
wordt aangesloten, en dat de ontspanningsbuizen
van boven elkaar gelegen loozingstoestellen op n
buis worden vertakt.

ALG.

Grond.
leidingen,

VOORW.

206

HFST. IV, ARTT. 193207

Artikel 193 (M). De in art. 191 bedoelde door- Artikel 201. De hulpstukken, bedoeld in de Hulpgetrokken standleiding moet bij meergezinshuizenartt. 185 en 195, zoowel als andere hulpstukken stukken,
moeten uit hetzelfde materiaal bestaan als de leiding,
binnenshuis bestaan uit lood of gegoten ijzer, terwijl
waarin zij worden aangebracht, en moeten ten
buitenshuis met zink als bedoeld in het laatste lid van
minste de wanddikte hebben van het zwaarste der
dat artikel kan worden volstaan.
aansluitende leidingsdeelen.
Artikel 194. Elke grondleiding moet, in de
Artikel 202. Stankafsluiters moeten gemakkelijk Stankrichting van den afvoer, en zooveel mogelijk onder
gelijkmatig verloop op afschot worden gelegd met bereikbaar zijn en zoodanig worden ingericht en Muiters,
een helling niet kleiner dan 1 c.M. per M . en niet aangebracht, dat zij een goeden afvoer niet belemgrooter dan 2 c . M . per M . Van deze bepaling is meren.
De hoogte van de waterafsluiting moet bij een put
vrijstelling mogelijk wanneer de loozing buitenshuis
ten minste 0.08 M . en bij andere stankafsluiters ten
een grootere helling eischt.
Een grondleiding buitenshuis moet met den boven- minste 0.03 M . bedragen.
kant ten minste 0.40 M . beneden het terrein zijn
Artikel 203. Syphons moeten van een ontgelegen.
ruimingsdeksel met beugelklem en pakkingring of
Indien een grondleiding een muur kruist, moet van een koperen schroefdop zijn voorzien; de schroefzulks zooveel mogelijk haaks, in geen geval echter dop moet zich onder de waterlijn bevinden.
onder penanten geschieden.
Voor de doorlaatopening van syphons bij loozingstoestellen is een kleinste afmeting toelaatbaar van
Artikel 195. In een grondleiding moeten, aan niet minder dan:
het beginpunt en nabij de aansluitingen met stand0.04 M . bij goot steenen;
pijpen, of secundaire grondleidingen, doelmatige
0.08 M . bij privaattrechters;
ontruimingsstukken worden aangebracht.
0.025 M . bij andere loozingstoestellen.
De ontruimingsstukken moeten gemakkelijk bereikbaar zijn; zoo noodig moeten zij door ruime
Artikel 204, Indien loozingstoestellen met op
kolken worden omgeven.
zichzelf stankafsluitend zijn ingericht, moeten afArtikel 196. Het aansluiten van een standpijp zonderlijke stankafsluiters zich onmiddellijk onder
aan de grondleiding moet door middel yan een of achter de toestellen bevinden; zij mogen niet
bochtstuk geschieden; indien de standpijp geen kunnen worden weggenomen zonder de loozing te
drekstoffen afvoert, is voor de aansluiting een onderbreken.
schepput toelaatbaar, mits deze geheel buiten het
Artikel 205. Putten en kolken mogen in geen Putten en
huis wordt aangebracht.
geval, ook niet gedeeltelijk, binnenshuis worden '""KenArtikel 197. Voor grondleidingen ten behoeve aangebracht.
van eengezinshuizen, zoowel binnen- als buitensZij moeten deugdelijk gefundeerd en waterdicht
huis, zijn toelaatbaar gegoten ijzeren socketbuizen, zijn. Laatstgenoemde bepaling is niet van toepassing
gresbuizen of betonbuizen, alle met een inwendige op de toegangskolken, bedoeld in het tweede hd
middellijn van niet minder dan 0.10 M .
van art. 195, ook niet op zink- of stapelputten.
Geen put- of kolkwand mag worden gevormd door
Artikel 198. Voor de wanddikte van grondeenig muurwerk van een huis.
leidingsbuizen zijn ten minste de volgende afmetingen
Artikel 206. Tenzij zulks krachtens de voortoelaatbaar:
a. voor gegoten ijzeren buizen . . . 9 m.M.; gaande artikelen dezer afdeeling nader is geischt
b. voor gresbuizen
1.5 c.M.; of toegestaan, mogen in een afvoerleiding van huishoudwater of drekstoffen geen putten of kolken
c. voor betonbuizen
3 c . M . . worden aangebracht.
Van deze bepaling is vrijstelling mogelijk, terwijl
Artikel 199 (M). Voor grondleidingen ten behet aanbrengen van andere putten of kolken mede
hoeve van meergezinshuizen zijn slechts toelaatbaar
als nadere eisch kan worden gesteld.
gresbuizen of gegoten ijzeren socketbuizen.
Indien de leiding bezwaarlijk tegen verzakking Artikel 207. Voor een beerput met overstortkan worden behoed, kan nader geischt worden, dat
inrichting is een inhoud van niet minder dan 1 M . ,
de leiding binnenshuis van gegoten ijzeren socketvoor een beerput zonder overstortmrichting een
buizen worde gemaaktinhoud van niet minder dan 2 M . per aangesloten
Artikel 200 (M). Voor de wijdte der buizen van woning toelaatbaar.
grondleidingen is toelaatbaar een inwendige middellijnEen beerput moet zijn gemaakt van metselwerk,
van niet minder dan 0.10 M., indien niet meer dan
beton of gewapend beton.
twee woningen op de leiding zijn aangesloten, en een
Een beerput moet aan de bovenzijde zijn afgesloinwendige middellijn van niet minder dan 0.125 Mten,
. , behoudens een ontruimingsopening ter grootte
van ongeveer 0.50 X 0.50 M . Deze opening moet
indien op de leiding meer dan twee woningen aange. luchtdicht worden afgedekt met een deksel of plaat
sloten zijn.
3

HFST. IV, ARTT. 207216

207

A L G . VOORW.

van gegoten ijzer, steen of gewapend beton. Het


bovenste gedeelte dezer afdekking moet zich ten
minste 0.25 M . beneden het terrein bevinden.
Een beerput moet zoodanig zijn gelegen, dat de
verwijdering der drekstoffen niet door een woning
behoeft plaats te hebben.

Voorzoover de in het eerste lid bedoelde kolken


zich bevinden in een leiding, welke uitsluitend
hemelwater afvoert, mogen zij met een los deksel
worden afgedekt; in alle andere gevallen moeten
zij door een plaat van gegoten ijzer, steen of gewajpend
beton luchtdicht worden afgesloten.

Artikel 208, Zink- of stapelputten moeten een


cirkelvormige doorsnede hebben met een inwendige
middellijn van ten minste I M .
De wanden moeten worden samengesteld van
metselsteen in patijtsch verband; het bovenste gedeelte, ter hoogte van ten minste vier lagen, moet
gemetseld worden.
De bodem moet bestaan uit een grind- of puinlaag
ter dikte van ten minste 0.40 M . en moet ten minste
tot in het grondwater reiken, tenzij de grond dermate
waterdoorlatend is, dat met een minder diepe ligging
kan worden volstaan.
De put moet aan de bovenzijde door metselwerk
of beton deugdelijk zijn afgesloten. Op deze afsluiting is van toepassing hetgeen in het derde lid van
het vorige artikel ten aanzien van beerputten is
bepaald.

Artikel 213. De putten en kolken, bedoeld in


de artt. 210, 211 en 212, moeten uit metselwerk,
beton of gegoten ijzer bestaan. Bij toepassing van
metselwerk kan worden volstaan met een wanddikte
van ten minste 1 steen (IJ) of % steen (W) + klamp
(IJ) en met een bodem ter dikte van ten minste
1 zandlaag en 2 gemetselde lagen (IJ). De binnenzijde
van het metselwerk moet met sterke mortel No. 2
worden afgepleisterd en de hoeken moeten hol
worden bewerkt.

Artikel 209. Een beerput moet op een afstand


van niet minder dan 030 M . van een huis, 5.00 M.
van een regenbak en 10 M . van een welput zijn
gelegen.
Een zink- of stapelput moet op een afstand van
niet minder dan 10 M . van een huis, 10 M . van een
regenbak en 15 M . van een welput zijn gelegen.
Ten aanzien van de ligging van beer- en zinkputten kunnen nadere eischen worden gesteld.
Artikel 210. Een schepput moet van een vast
stankscherm zijn voorzien en met een deksel of
rooster worden afgedekt. De bodem moet ten
minste 0.20 M . lager liggen dan de bodem van de
aansluitende grondleiding.
Artikel 211. Schrobkolken moeten met een
spruitleiding op de grondleiding loozen, tenzij zij
zich aan het einde van de grondleiding bevinden.
Elke schrob kolk moet door een stankafsluiting
van de grondleiding gescheiden en door een rooster
afgedekt zijn.
Elke schrobkolk moet van een zandvang zijn
voorzien, bestaande uit een verdiepten bodem tot
ongeveer 0.20 M . beneden den bodem van de aansluitende grondleiding, dan wel uit een slijkemmer.
Artikel 212. Verzamel- en ontstoppingskolken
moeten zoodanig worden gemaakt, dat de afvoer
der te loozen stoffen geen vertraging ondervindt.
De inwendige afmetingen moeten zoo klein worden
genomen als voor het doel toelaatbaar is. De wanden
en bodem moeten in vloeiend beloop worden afgewerkt, de laatste niet verdiept, doch aansluitende
aan het profiel van de afvoerleiding. Ter plaatse
van de kolk moet de bodem van de toevoerleiding
ten minste 0.05 M . hooger dan de bodem van de
afvoerleiding zijn gelegen.

H O O F D S T U K IV.
Afdeeling J.
Toetreding van licht en lucht.
Artikel 214. Elke woning moet licht en lucht
kunnen ontvangen door ramen in ten minste twee
buitenomtrekmuren.
Onder ramen worden in de bepalingen dezer afdeeling ook glasdeuren verstaan. Onder staande
ramen worden te-lood staande ramen verstaan.
Artikel 215. Elk vertrek moet voorzien zijn van
een of meer rechtstreeks aan de buitenlucht uitkomende staande ramen.
Ten aanzien van vertrekken, gelegen onder schuine
dakvlakken, is van deze bepaling vrijstelling mogelijk
voor het aanbrengen van beweegbare liggende ramen.
Artikel 216. De ramen, bedoeld in het eerste
lid van het vorige artikel, moeten zoodanig zijn
geplaatst, dat over het volle benoodigde raamoppervlak het licht onder een hoek van 45 met het
horizontale vlak, gemeten in een verticaal vlak loodrecht op het raamvlak, onbelemmerd kan toetreden.
Onder het benoodigde raamoppervlak wordt hier
verstaan het raamoppervlak, waarmede krachtens
de volgende bepalingen van dit artikel voor de verlichting kan worden volstaan.
Voor een vertrek kan worden volstaan met een
raamoppervlak van /
van het vloeroppervlak,
wanneer het licht tot het laagste punt van het raamoppervlak kan toetreden onder een hoek van 15
met het horizontale vlak; van /g van het vloeroppervlak, wanneer het licht tot dat punt kan toetreden
onder een hoek van 30; en van / van het vloer
oppervlak in alle andere gevallen. De hoeken worden
gemeten als in het eerste lid bedoeld.
Bij toepassing van de in dit artikel vervatte bepalingen wordt ht vloeroppervlak gemeten na aftrek
van vaste kasten. Het raamoppervlak wordt slechts
als zoodanig beschouwd voorzooveel het meer dan
0.80 M . boven den vloer van het vertrek is gelegen,
en wordt gemeten in den dag van het kozijn. Heeft
1

1 0

A L G . VOORW.

208

HFST. IV, ARTT. 216226

van rookkanalen, met name bij centrale verwarming,


moeten rookkanalen binnendaks zooveel mogelijk
loodrecht worden opgetrokken; de hoek met het
horizontale vlak mag in geen geval minder dan 45
Artikel 217. Een of meer der in het eerste lid bedragen.
van art. 215 bedoelde ramen moeten zoover geopend
Rookkanalen buitendaks mogen slechts loodrecht
kunnen worden, dat de totale opening niet minder opgetrokken worden.
dan
van het in het vorige artikel toelaatbaar geKorte bochten, knikken of plotselinge vernauwinstelde lichtoppervlak bedraagt.
gen mogen in een rookkanaal niet voorkomen.
Voorzoover zich in vertrekken geen beweegbaar
Artikel 223. Rookkanalen moeten tot boven het
bovenraam bevindt, moet nabij de zoldering een
andere inrichting tot luchttoetreding aanwezig zijn. dak worden opgetrokken, .t
Indien een rookkanaal door een plat gaat, moet
In keukens, bijkeukens en spoelkeukens moet de
in het eerste lid bedoelde opening voor ten minste de uitmonding ten minste 0.75 M . boven het plat
de helft kunnen worden verkregen door middel van komen te liggen.
Indien een rookkanaal door of langs een nok
een beweegbaar bovenraam.
gaat, moet de uitmonding ten minste 0.50 M . boven
Artikel 218. Wanneer slechts in n wand van de nok komen te liggen.
een vertrek een of meer ramen aanwezig zijn, moet
Indien een rookkanaal door een schuin dakvlak
deze wand voor ten minste de helft van zijn lengte gaat, moet de uitmonding, loodrecht op het dakvlak
en over zijn volle hoogte aan de buitenlucht grenzen. gemeten, ten minste 0.75 M . daarvan verwijderd
De lengte van een vertrek als bedoeld in het eerste blijven en bovendien ten minste 1.50 M . boven het
lid, gemeten loodrecht op dezen wand, mag niet hoogste snijpunt van schoorsteen met dakvlak
meer dan tweemaal de gemiddelde hoogte van dit komen te liggen, tenzij de uitmonding bij geringere
vertrek bedragen.
hoogte reeds 0.50 M . boven de nok gelegen is.
Van het bepaalde in het tweede lid is vrijstelling
Artikel 224. Rookkanalen moeten over de gemogelijk, indien een woning, behalve de keuken,
ten minste twee vertrekken bevat, welke voldoen heele lengte een zooveel mogelijk gelijke doorsnede
verkrijgen.
aan het bepaalde in dat lid.
De wijdte van een rookkanaal moet zoodanig zijn,
Artikel 219. Tot gangen, portalen en trappen dat een bolvormig voorwerp van ten minste 0.12 M .
moet het daglicht op voldoende wijze kunnen toe- middellijn door het geheele kanaal gemakkelijk op
treden .
en neer kan worden bewogen.
Zolders moeten voorzien zijn van ten minste n
Artikel 225. Rookkanalen moeten zoodanig woraan de buitenlucht uitkomend beweegbaar, raam.
Met een lichtdoorlatend oppervlak van niet minder den gemaakt, dat een voldoende luchtdichtheid
duurzaam verzekerd is.
dan 0.20 M . kan worden volstaan.
Rookkanalen moeten, gemakkelijk te reinigen zijn.
In kelders moet gelegenheid tot voldoende luchtZij moeten inwendig vlak worden afgewerkt.
verversching aanwezig zijn.
Indien een rookkanaal, niet loodrecht wordt opArtikel 220. In elk vertrek moet, indien zulks getrokken, dan wel beneden gesloten is, kan de
in verband met de ligging van het huis noodig wordt nadere eisch worden gesteld, dat een ijzeren deurtje
geacht, ten minste n der ramen zoodanig zijn of roetlade van voldoende grootte te bestemder
ingericht, dat daaraan op doelmatige wijze een gaas- plaatse wordt aangebracht.
bescherming tegen het binnendringen van muggen
Artikel 226. De schoorsteenen moeten op een
kan worden aangebracht.
fundament, een uittanding of een gewelf van metselwerk, in goed verband met de muren, waartegen zij
H O O F D S T U K IV.
komen te staan, worden opgetrokken. Zij moeten
over de volle hoogte uit metselwerk bestaan, met dien
Afdeeling K .
verstande, dat voor het bovenste gedeelte van rookSchoorsteenen.
of wasemkanalen het gebruik van aarden of metalen
Artikel 221. In elke woning moet ten minste buizen toelaatbaar is, mits twee of meer aarden
buizen niet boven elkaar worden geplaatst en de
n behoorlijke stookplaats aanwezig zijn.
Elke stookplaats moet gelegenheid hebben tot kanalen buitendaks, voor ten minste zes lagen boven
afvoer van rook naar buiten door een afzonderlijk het hoogste punt van uitgang, uit metselwerk berookkanaal, en moet zoodanig zijn ingericht, dat staan.
Voor de wanden en tongen van schoorsteenen is
het roet slechts op metselwerk of ijzer kan neervallen.
het gebruik van materiaal van geen mindere hoeArtikel 222, Geen rookkanaal mag aanvangen op danigheid dan als volgt aangegeven toelaatbaar:
grootere hoogte dan 0.50 M . onder de zoldering van
a. binnendaks:
een vertrek.
baksteen, kwaliteit rood, in slappe basterdmortel;
Behoudens de noodzakelijke liggende gedeelten
het in het gezicht blijvende raamhout een grootere
breedte dan 0.07 M . dan worden de dagmaten met
die meerdere breedte verminderd.

HFST. IV EN V, ARTT. 226235

209

b. buitendaks:
baksteen, kwaliteit hardgrauw, i n basterdmortel.
Ind ien de schoorsteenen i n baksteenmetselwerk
worden opgetrokken, is voor wanden en tongen een
dikte toelaatbaar van nit minder dan Yi steen (IJ);
worden de schoorsteenen i n ander materiaal dan
metselwerk i n baksteen opgetrokken, dan moeten
de wanden en tongen zoodanige afmetingen verkrijgen, dat zij niet minder deugdelijk zijn dan wanneer zij, overeenkomstig het bepaalde in d i t artikel,
in baksteen waren uitgevoerd.
Artikel 227. In of tegen rookkanalen, en i n
venoren schoorsteenruimten, mag geen hout of
andere brandbare stof worden aangebracht, zelfs
met indien de stoffen bekleed of bemetseld zouden
worden.
Tuschen de wanden van een rookkanaal en houten
binten of andere houtconstructies moet zich een open
ruimte ter breedte van niet minder dan 0.05 M .
bevinden.
Artikel 228. Nadere eischen kunnen worden gesteld ten aanzien van de hoogte van schoorsteenen,
alsmede ten aanzien van doorsnede, materiaal en
constructiewijze van schoorsteenen, welke een bijzondere functie hebben te vervullen.
HOOFDSTUK V.
Voorwaarden betreffende de uitvoering.
Alge.
meen.

Artikel 229. Waar i n deze Voorwaarden bepalingen voorkomen, waaraan bij den bouw, nadat
vergunning daartoe is verleend, moet worden voldaan en welke niet scherp omlijnd konden worden,
zoodat zij ruimte laten voor verschil van inzicht,
oordeel of gevoelen, berust de beoordeeling, hoever
de strekking dier bepalingen gaat, bij Burgemeester
en Wethouders.
Artikel 230. D e beoordeeling, of de uitvoering
van den bouw geschiedt overeenkomstig het bepaalde i n deze Voorwaarden, is toevertrouwd aan
het Bouwtoezicht.
Ingeval het Bouwtoezicht van oordeel is, dat de
uitvoering van den bouw niet geschiedt als i n het
eerste l i d bedoeld, wordt hiervan schriftelijk kennis
gegeven aan den houder der bouwvergunning,
tenzij deze aan een mondelinge aanwijzing gevolg
geeft. V a n elke beslissing van het Bouwtoezicht is
binnen acht dagen beroep op Burgemeester en Wethouders toegelaten.
Artikel 231. Gedurende de uitvoering van een
bouwwerk moeten de bouwvergunning of een gewaarmerkt afschrift daarvan, alsmede de krachtens
art. 11, 1 e l i d , aan den aanvrager of diens gemachtigde uitgereikte bescheiden, steeds op het werk
aanwezig zijn en op eerste aanvrage aan het Bouwtoezicht, aan de ambtenaren, bedoeld i n art. 50,
l e l i d , der Woningwet of aan de ambtenaren, belast
Leidr. bouwv.

A L G . VOORW.

met het Staatstoezicht op de Volksgezondheid


(Volkshuisvesting) worden getoond.
D e genoemde ambtenaren hebben te allen tijde
toegang tot het werk.
Artikel 232. D e houder der bouwvergunning
moet voor zooveel de na te noemen stadia i n den
bouw zich voordoen aan het Bouwtoezicht schriftelijk kennis geven van:
a. het aanvangen met de werkzaamheden op het
terrein van den bouw;
b. het aanvangen met het slaan van proef palen;
c. de voltooide ontgraving van fundeeringsputten
en -sleuven tot op den vasten, onberoerden grond;
d. het aanvangen met de aanbrenging der fundamenten ;
e. het aanvangen met de aanbrenging van het
trasraam;
. de voltooiing van putten en kolken;
g. de voltooiing van die onderdeelen van den
bouw, waarvoor i n de bouwvergunning het kennisgeven voorgeschreven is;
h. de voltooiing van het huis.
D e kennisgevingen, betrekking hebbende op de
stadia i n den bouw, bedoeld onder a, b, d en e,
moeten plaats vinden ten minste tweemaal 24 uren
vr den aanvang der werkzaamheden.
Indien op het bouwwerk dagelij ksch toezicht
wordt uitgeoefend, kan bij het verleenen der bouwvergunning worden bepaald, dat n of meer der
onder b tot en met genoemde kennisgevingen
achterwege kunnen blijven.
Artikel 233. N o c h de bereikte grondslag, bedoeld
in het vorige artikel onder c, noch eenig onderdeel
van den bouw, bedoeld onder en g van dat artikel,
mag aan het oog worden onttrokken, voordat tweemaal 24 uren (Zon- en feestdagen niet medegerekend)
na de kennisgeving, bedoeld in met eerste l i d van
hetzelfde artikel, verstrekeri" Stijn, tenzij door het
Bouwtoezicht de betreffende grondslag is geschikt
bevonden of het betreffende onderdeel is goedgekeurd.
Een huis mag niet i n gebruik worden genomen,
voordat 14 dagen (Zon- en feestdagen niet medegerekend) na de kennisgeving, bedoeld in het vorig
artikel onder h, zijn verstreken, tenzij door het
Bouwtoezicht schriftelijk is verklaard, dat, voorzooveel waargenomen, de bouw van het huis heeft
plaats gehad overeenkomstig het bepaalde i n deze
Voorwaarden.
Artikel 234. D e bij den bouw te bezigen materialen moeten op deugdelijke wijze, naar den eisch
van goed werk, bewerkt, verwerkt en aangebracht
worden.
Artikel 235. Indien omtrent het verharden van Wegverwegen geen gemeentelijke voorschriften voor de harding,
uitvoering bestaan, moeten daarbij althans de bepalingen, vervat i n de artt. 236 tot en niet 240, in
acht genomen worden.
14

A L G . VOORW.

210

Artikel 236. De grondslag voor een wegverharding moet zoodanig worden bewerkt, dat het
wegdek in verband met zijn samenstelling een vast
aaneengesloten ligging verkrijgt.
Voor de verharding moeten de materialen van
zoodanige kwaliteit zijn en zoodanig worden verwerkt, dat het wegdek voldoende bestand is tegen
het verkeer, waarop het geacht mag worden berekend
te zijn, zoomede tegen weersihvloeden.
Het wegdek moet, in verband met den aard van
het materiaal, zoo vlak mogelijk worden afgewerkt
en een voldoende tonrondte verkrijgen.
Bij het uitvoeren van wegverhardingen in grind,
steenslag, klinkers en keien moeten nader de bepalingen, vervat in art. 237 tot en met 240 in acht
worden genomen.
Artikel 237. Ter plaatse van een met grind,
steenslag, klinkers of keien te verharden weg moet,
ter breedte van de verharding, een sleuf worden
gegraven tot een diepte en met een tonrondte van den
bodem, als voor de betreffende verhardingswijze
noodig is. Waar de bodem van deze sleuf niet uit
genoegzaam vasten grond bestaat, moet hij zoodanig
worden bewerkt en aangevuld, dat de noodige
vastheid wordt verkregen.
Artikel 238. Bij verharding van een weg' met
grind of steenslag moet in de in het vorige artikel
bedoelde sleuf een goed aaneengesloten vlijlaag
worden aangebracht. De voegen moeten met zand
of kalkpuin ingeveegd worden.
Over deze laag moet een laag puin ter dikte van
ten minste 0.08 M . worden aangebracht.
Vervolgens moet het grind of steenslag in gelijkmatige lagen worden uitgespreid, in het midden
van den weg iets dikker dan aan de kanten. De
lagen moeten behoorlijk worden ingewalst met
een wals van voldoende dikte en zwaarte. Tijdens
het inwalsen moeten de noodige plaatselijke aanvullingen worden verricht. De gezamenlijke dikte
der lagen moet ten minste 0.08 M . bedragen.
Artikel 239. Bij verharding van een weg met
klinkers, moet in de in art. 237 bedoelde sleuf een
zandbed worden aangebracht van ten minste 0.10 M .
blijvende dikte beneden den onderkant van. de
klinkerbestrating.
De steenen moeten op hun kant, in goed verband,
te lood en vast tegen elkaar in het zandbed worden
geplaatst; zij moeten door middel van den hamer
zoodanig worden aangedreven, dat zij met den voet
niet in beweging kunnen worden gebracht.
Tenzij de bestrating op andere wijze een behoorlijke opsluiting verkrijgt, moeten, vr den aanvang
met het bestraten, de noodige kantlagen, bestaande
. uit een of meer rijen staande klinkers, worden aangebracht.
De bestratingen moeten vaksgewijze met droog
zand behoorlijk worden ingeveegd; deze bewerking
moet eenige malen herhaald worden.
De afgewerkte bestrating, moet vaksgewijze met

HFST. V, ARTT. 236242

een laag zand ter dikte van ongeveer 2 c.M. worden


bedekt en ten minste 14 dagen met zand gedekt
worden gehouden.
Artikel 240. Bij verharding van een weg met
keien moet in de in art. 237 bedoelde sleuf een
zandbed worden aangebracht, waarvan de blijvende
dikte ten minste gelijk is aan de hoogte van de te
gebruiken keisoort.
De keien moeten op hun kleinste vlakken, in goed
verband, te lood, en vast aaneensluitend op het
zandbed worden geplaatst. Zij moeten met den
hamer vol in het zand en goed vastgezet worden,
en moeten door middel van ijzeren stampers van ten
minste 15 K . G . gewicht tot op de vereischte diepte
worden ingedreven. Dit indrijven mag niet verder
geschieden dan tot 3 M . van de voorlaag; keien die
onder de bewerking barsten of scheuren, moeten
door andere worden vervangen.
Tenslotte moet voor keibestratingen het bepaalde
in de laatste twee leden van het vorige artikel overeenkomstige toepassing vinden.
Artikel 241. De palen moeten, althans voorzooveel de aard van het werk zulks vordert, beslagen
of bezaagd zijn. Zij moeten van vier zijden, over
een lengte van ten minste een maal en ten hoogste
anderhalf maal de oorspronkelijke dikte aan het
ondereinde, zoodanig worden aangepunt, dat de
punt in de as van den paal een ondervlak van 16
a 25 c . M . verkrijgt. Zij moeten te bestemder plaatse
in de juiste richting worden ingeheid met een heiblok
van voldoende zwaarte.
Damplanken moeten van drie zijden t. w. de
beide breedtezijden en n der diktezijden zoodanig worden aangepunt, dat een ondervlak van
ongeveer /5 van de dikte en breedte der plank wordt
verkregen. Damplanken van grootere dikte dan
6 c.M. moeten met rechthoekige messingen en groeven, breed en diep V van de plankdikte, worden
bewerkt. Bij het inheien moeten de noodige voorzorgen worden getroffen, dat de planken in den
juisten stand komen te staan en dicht aaneensluiten.
Wanneer damplanken worden geheid langs kespen,
slooven of gordingen, moet elke plank behoorlijk
daartegen worden bevestigd met ten minste twee
taaie spijkers, dan wel met twee draadnagels van
voldoende lengte.
Indien de bodemgesteldheid daartoe aanleiding
geeft, kan worden toegestaan, dat damplanken
worden geheid in een tevoren gegraven sleuf, of
dat palen of damplanken door waterdruk worden
voorgespoten.
Palen of damplanken, welke scheuren, breken of
uit de richting geraken, moeien in het werk door
andere worden vervangen.
2

Artikel 242. Waterslooven (zandstrooken) en


dekslooven moeten op voldoend stevige wijze aan
de palen of stijlen worden bevestigd.
Dekslooven moeten een zoodanige breedte verkrijgen, dat zij de palen en de beplanking geheel

Houten
be

in8

"

211

HFST. V , ARTT. 242255

dekken. De bovenzijde moet afwaterend * worden


bewerkt.
Artikel 243. Beschoeiingsplanken moeten dicht
worden aangedreven. Indien de naden afgedekt
worden met tengels, mogen deze alleen op de bovenste der betreffende 'planken worden vastgespijkerd.
De planken moeten op eiken paal of stijl worden
bevestigd met ten minste drie taaie spijkers,, dan
wel met drie draadnagels. De stuiknaden moeten
ter plaatse van een paal of stijl komen en moeten in
behoorlijk verband verspringen.
Artikel 244. Beschoeiingen moeten op voldoende
wijze achterwaarts worden verankerd. Indien niet
iedere paal van een anker wordt voorzien, moet
de verankering geschieden aan gordingen, welke
goed dragend tegen eiken paal bevestigd zijn.
GrondArtikel 245. Bij hel graven van fundeeringswerk voor putten of -sleuven mogen de wanden geen steilere
den bouw. helling verkrijgen dan het natuurlijk talud van den
grond, tenzij de wanden tegen afschuiving en verzakking worden voorzien.
De bodem moet een zoodanige breedte verkrijgen,
. dat de betreffende bouwwerkzaamheden naar den
eisch van het werk kunnen worden verricht.
Artikel 246. Indien de aanleg van fundamenten
beneden den grondwaterspiegel plaats vindt, moeten
de fundeeringsputten of -sleuven zoodanig worden
drooggelegd en drooggehouden, dat genoemde
aanleg in den droge kan geschieden, terwijl geen
water mag worden toegelaten, alvorens het daarvoor
in aanmerking komende metselwerk of beton voldoende is verhard.
Artikel 247. Indien een houten paalfundeering
wordt toegepast, moeten ruimten tusschen en onder
kespen en schuifhouten, na van spaanders, modder,
e. d. gezuiverd te zijn, tot den bovenkant der kespen
dicht en aaneengesloten worden aangevuld.
Artikel 248. Aanvullingen en zandstortingen
moeten laagsgewijs, in lagen van ten hoogste 030 M .
dikte worden aangebracht.
Aanvullingen moeten, zoo noodig, worden aangestampt of ingewaterd.
Zandstortingen moeten worden verkregen door
instampen, inwateren of plempen, al naar de aard
van het werk zulks vordert of toelaat.
Artikel 249. Behoudens het bepaalde in art. 103,
mag de uitgegraven grond voor de wederaanvulling
worden gebruikt.
Houten
paalfunrWr,r,

Artikel 250. De palen moeten uit n stuk


bestaan.
Hf>t n n r U r .

pn

U,:

1_ J

op de paalas worden afgezaagd, het boveneinde


moet worden gekruind met een velkant en van een
weipassenden ijzeren band worden voorzien.
Bij toepassing van aangepunte palen moet het
aanpunten geschieden op overeenkomstige wijze

A L G . VOORW.

ah in het eerste lid van art. 241 voor beschoeiingspalen voorgeschreven is.
De palen moeten te bestemder plaatse zuiver
volgens de loodrechte richting worden ingeheid
met een heiblok van voldoende zwaarte.
Indien de bodemgesteldheid daartoe aanleiding
geeft, kan worden toegestaan, dat. de palen door
waterdruk worden voorgespoten.
Palen, welke scheuren, breken of uit de richting
geraken, moeten in het werk door andere worden
vervangen.
Artikel 251. De kespen moeten vlak op de palen
komen te rusten en daarop met pen en gat, met een
vloeiijzeren hakkelbout, dan wel op een andere,
met minder deugdelijke wijze worden bevestigd.
Pennen moeten worden opgespied met droge
eiken wiggen. De hoogte der pennen moet ten
minste gelijk zijn aan de hoogte der kespen.
Hakkelbouten moeten ten minste een lengte van
0.25 M . en een zwaarte van 13 m . M . middellijn
hebben.
Artikel 252. Schuifhouten (kloosterhouten of
zandstrooken) moeten over elke kesp met loef en
voorloef worden verzonken en daarop met taaie
spijkers of draadnagels van voldoende lengte bevestigd worden.
Schuifhouten, welke niet uit ne lengte kunnen
worden genomen, moeten aaneen worden gelascht
met een haaklasch ter lengte van ten minste tweemaal
de hoogte van het schuifhout. De lasschen moeten
zich boven het midden van een kesp bevinden,
terwijl hun onderlinge afstand niet minder dan
5 M . bedragen mag.
Artikel 253. Fundeeringsvloeren moeten waterpas worden aangebracht; zij moeten het daarop
komende muurwerk tot de volle aanlegbreedte
kunnen dragen.
Elke plaat moet op iedere kesp worden bevestigd
met 2 taaie spijkers ter lengte van ten minste de
dubbele vloerdikte, dan wel met 2 draadnagels ter
lengte van ten minste driemaal de dikte van den
vloer. De stuiknaden moeten verspringen en moeten
boven het midden der kespen vallen. De afstand
tusschen opeenvolgende stuiknaden moet ten minste
4 M . bedragen.
Artikel 254. Indien bij het fundeeren op staal Fundaof op een zandstorting een fundamentvoet van mentaan.
metselwerk wordt toegepast, moet onder de eerste "
gemetselde laag een platte laag of straatlaag van
metselsteen in zand aangebracht worden.
Deze laag, welke niet geacht wordt tot den fundamentvoet te behooren, moet waterpas worden
gelegd, ten minste 5 c . M . buiten den fundamentaanleg uitsteken n naar den eisch met water en zand
worden ingewasschen.
,eg

Artikel 255. De metselwerken moeten in oor- Metseldeelkundig verband worden uitgevoerd. Het is werk.
evenwel toelaatbaar, dat het verband van voor- en

A L G . VOORW.

212

achtergevels met bouwmuren en zijgevels wordt verkregen door middel van blokken en kassen, mits
bovendien een verankering met gesmeed ijzeren
ankers van voldoende lengte en van ten minste
320 m . M . doorsnede wordt aangebracht; de verankering moet plaats hebben ter hoogte van iederen
vloer, dan wel ter hoogte van ongeveer het midden
tusschen twee opeenvolgende vloeren.
De steenen moeten zuiver en schoon worden verwerkt, vol en zat in de mortel. Zij moeten vr het
verwerken zoo noodig ook gedurende het verwerken met zoet water flink nat worden gehouden.

HFST. V, ARTT. 255266

Artikel 259.
Bij aardwulven moet de grondslag,
waarop het gewelf wordt gemetseld, volgens de
binnenwelflijn worden afgewerkt en voldoende vastheid bezitten om het gewelf te kunnen dragen.

Artikel 256. De muurwerken van een huis


moeten in waterpasse lagen, te lood, en zooveel
mogelijk gelijktijdig worden opgetrokken.
Indien in muurwerk verankering plaats vindt,
moet het ankerwerk geheel zijn aangebracht, alvorens
met opmetselen mag worden voortgegaan.
Artikel 257. Bogen en gewelven moeten in goed
verband en met dunne voegen, zooveel mogelijk
gelijktijdig van beide zijden, zuiver naar de porring
en nauwkeurig sluitend worden gemetseld. Bogen
moeten doorgaan over de volle dikte van den muur.
Behoudens bij aardwulven en omgekeerde gewelven, moet de uitvoering van het metselwerk op
formeelen geschieden.
De formeelen moeten voldoende stevig zijn en
moeten bestaan uit de noodige schenkels, waarover
de vereischte latten of smalle planken zijn aangebracht. Zij moeten in het algemeen op dubbele
wiggen worden gesteld, zoodanig dat de toppen een
weinig hooger liggen dan de hoogte, welke de boog
of het gewelf blijvend moet verkrijgen.
Gewelven moeten gelijktijdig aan beide zijden met
waterpasse lagen metselwerk, dan wel met beton,
naar den aard van het werk worden aangerazeera.
Bij uitvoering van de gebruikelijke segment-,
ton- en aardgewelven, alsmede van de omgekeerde
gewelven, moeten nader de betreffende bepalingen
in de artt. 258 tot en met 260 worden in acht genomen.
Artikel 258. Bij segment- en tongewelven van
niet te groote overspanning kan worden volstaan met
korte formeelen, waarvan de onderlinge afstand der
schenkels ongeveer 1 M . bedraagt; de formeelen
mogen worden weggenomen, zoodra het gewelf over
de lengte van het formeel is gesloten en de voegen
aan de bovenzijde behoorlijk zijn volgezet, om vervolgens te bestemder plaatse opnieuw te kunnen
worden gesteld.
Bij segment- en tongewelven van groote overspanning moeten de schenkels op afstanden van
ten hoogste 0.75 M . van elkander worden geplaatst.
Na de sluiting van het gewelf moeten, alvorens met
de aanrazeering kan begonnen worden, de voegen
aan de bovenzijde behoorlijk worden volgezet en
daarna de formeelen eenige millimeters worden
gelost. Bestaat het gewelf uit meerdere rollen over
elkander, dan kan onmiddellijk na deze lossing met
het aanbrengen van de tweede rol worden aangevangen.

Artikel 260. Omgekeerde gewelven moeten gemetseld worden op een daarvoor naar den aard van
het werk te maken kuip. Het metselen moet zuiver
naar de mal geschieden, beginnende in de as van het
wulf en van daar uit naar weerszijden gelijktijdig
voortgaande.
Artikel 261. Waar voorsprongen, kolken, plinten,
pilasters, schoorsteenen, koekoeken, e. d. voorkomen,
moeten de fundamenten zooveel zwaarder worden
gemaakt als de dikte dier bouwdeelen bedraagt, tenzij
behoorlijke uitmetselingen worden aangebracht. Voorzooveel de verzwaringen zich in het trasraam bevinden, moeten zij in de voor trasramen voorgeschreven materialen worden uitgevoerd.
Artikel 262. Bij buitenmuren, welke niet gelijktijdig met het opmetselen worden gevoegd, zoomede
bij buitenmuren, welke zullen bepleisterd worden,
moeten de voegen tijdens het opmetselen ter diepte
van ten minste 1.5 c.M. worden uitgekrabd.
Artikel 263. Indien bovendorpels van kozijnen
een zoodanige overspanning hebben, dat in verband
met het daarop voorkomende metselwerk gevaar
voor doorbuiging bestaat, moeten deze dorpels
vr het aanbrengen van het metselwerk behoorlijk
worden gestut.
Artikel 264. Waar tegen het voltooide metselwerk betimmeringen of andere bouwdeelen zullen
worden bevestigd, moeten tijdens het optrekken
van het metselwerk de noodige zwaluwstaartvormige
klossen worden ingemetseld of andere voorzieningen
worden getroffen.
Voetlood, slabben, loketten e. d. moeten tijdens
het opmetselen in het werk worden aangebracht.
Artikel 265. Bij onderbreking der werkzaamheden moet het reeds voltooide metselwerk tegen
regen worden beschermd.
Bij hervatting der werkzaamheden moet het voltooide metselwerk zoo noodig worden schoongemaakt en bevochtigd worden met zuiver water.
Oud metselwerk, waartegen nieuw metselwerk zal
aansluiten, moet vooraf worden gereinigd en behoorlijk worden natgemaakt.
Artikel 266. Stukken natuursteen van zoodanige Steenafmetingen, dat zij door n man kunnen worden hoirwer*gesteld, moeten vol en zat in de mortel worden gezet

en door wrijven en kloppen op de juiste plaats gebracht worden.


Grootere stukken natuursteen moeten op lapjes
lood of houten wiggen worden gesteld en wel zoodanig, dat onder den steen een voeg van ongeveer
6 m.M. open blijft. Deze voeg moet, met behulp
van het zwaard, met mortel worden volgewerkt,
totdat de steen op de mortel drijvende komt te liggen.
w e r

HFST. V , ARTT.

266274

213

ALG.

VOORW.

Voorzoover zijvlakken van een stuk natuursteen de betonwerken in stampbeton worden uitgevoerd.
met mortel in aanraking moeten komen, moeten zij
Stampbeton moet worden uitgespreid in lagen
vooraf behoorlijk worden natgemaakt.
van ten hoogste 0.15 M . dikte en moet vervolgens
De hoogte of dikte van blokken natuursteen, met stampers van ten minste 12 K.G. gewicht
welke in verband met metselsteen verwerkt zullen gelijkmatig worden aangestampt, totdat zich water
worden, moet, voorzooveel noodig, worden bepaald aan de oppervlakte vertoont. De tijdruimte tusschen
in overeenstemming met een geheel aantal lagen van het storten van twee opeenvolgende lagen moet zoo
het metselwerk. De blokken moeten vr het stellen kort mogelijk worden gehouden. Bij het aanbrengen
op de juiste hoogte- of dikteafmeting zijn gemaakt. van een nieuwe laag moet het op de reeds aanwezige
Indien noodig, moeten tegen of boven elkander laag los liggende grind verwijderd worden.
te plaatsen blokken natuursteen in het werk zoodanig
Bij toepassing van gietbeton moeten de stortworden bijgehakt, dat zij zuiver met elkander hoogte en de hoogte van een te storten laag zoodanig
strooken.
worden beperkt, dat ontmenging der specie uitgeArtikel 267. Deur- en raamdorpels en soort- sloten is. De storting moet met zoodanige bewerking
gelijke stukken natuursteen mogen aanvankelijk gepaard gaan, dat het ontstaan van holten, zoowel
slechts aan de uiteinden dragende worden onder- m het beton als tegen de bekisting, zooveel mogelijk
metseld. De aanmetsefing onder het middengedeelte wordt vermeden. Wanneer op het beton schuim
mag eerst worden aangebracht, wanneer het metsel- ontstaat, moet dit worden afgeschept; wordt het
storten onderbroken, dan moet het betreffende
werk zijn zetting heeft verkregen.
Dorpels van raamkozijnen met n of meer tus- oppervlak, vr de hervatting, met een waterstraal
schenstijlen moeten oordeelkundig uit verschillende schoongespoeld worden.
stukken zijn samengesteld. Elk der samenstellende
deelen van zulk een dorpel moet worden aangebracht overeenkomstig het bepaalde in het eerste
lid.
Artikel 268. De verbinding van ijzer of hout aan
natuursteen moet geschieden met ijzeren krammen,
ankers of doken, welke behoorlijk in de steen aangegoten worden.
De in de steen benoodigde gaten moeten taps
worden gehakt en tot zoodanige wijdte, dat rondom
het daarin aan te brengen ijzer ongeveer 4 m.M.
ruimte overblijft. Het aangieten moet geschieden
hetzij:
a. met lood, dat naar behooren vast wordt aangedreven, f
b. met een mengsel van gelijke deelen gesmolten
zwavel en zand, f
c. met portlandcementmortel van gelijke deelen
cement en zand.

Artikel 271. De stortplaats moet zoo noodig


tegen regen en zon worden beschut. In elk geval
moeten maatregelen worden genomen tegen sterke
uitdroging na het storten.
Tenzij maatregelen worden genomen om den
schadelijken invloed daarvan op te heffen, mag bij
vriezend weer of sneeuwval geen beton worden
verwerkt. Bevroren materialen mogen niet verwerkt worden.
Valt tijdens het werk vorst in, dan moet het versch
gestorte beton zorgvuldig beschermd worden tegen
de inwerking van de koude.
Na afloop van een vorstperiode moeten betondeelen, welke door de vorst geleden hebben, voorzoover noodig worden afgebroken en verwijderd,
alvorens de werkzaamheden worden hervat.

Artikel 272. Ind ien de uitvoering van een betonconstructie wordt onderbroken hetgeen zooveel
mogelijk vermeden dient te worden , dan wel
een constructie aangesloten wordt tegen reeds
Voorzoover de ijzeren verbindingsmiddelen in vroeger voltooide deelen, of tegen metselwerk,
de steen komen, moeten zij rondom door het giet- moeten de aan te sluiten oppervlakten, voordat het
materiaal zijn omgeven.
versche beton wordt gestort, van alle losse deelen
Waar houten of ijzeren stijlen, palen of kolommen ontdaan, flink gereinigd en zoodanig bevochtigd
op natuursteen worden gesteld, moet een tusschen- worden, dat zij met water verzadigd, doch niet
laag van bladlood, zwaar ten minste 16 K.G. per drijfnat zijn; zoo noodig moeten de oppervlakken
M . , worden aangebracht.
ruw worden gehakt en afgedekt worden met een
Werk in
Artikel 269. Tenzij de aard van het werk het laag mortel van geen slapper samenstelling, dan
ongestorten van het beton in ruimten met andere deug- die van de in het beton aanwezige.
wapend
delijke omsluiting vereischt of toelaat, moet de
Artikel 273. De uitvoering van werken in ge- Werk in
'
storting plaats vinden in omkiste ruimten.
wapend beton moet geschieden overeenkomstig de gewapend
De bekistingen moeten dicht en inwendig gaaf
bepalingen, vervat in de G. B. V.", zijnde de beten schoon zijn; zij moeten een zoodanige stevigheid Gewapend Beton Voorschriften 1918" van het
bezitten, dat schranken en zetten uitgesloten is. Koninklijk Instituut van Ingenieurs, met de sindsGeen bekisting mag verwijderd worden, voordat dien daarin aangebrachte wijzigingen en aanvulhet beton voldoende is verhard.
lingen.
.
2

b e t o n

V o e g

Artikel 270. Tenzij de aard van het werk een


uitroeiing in gietbeton noodzakelijk maakt, moeten

Artikel 274. Het platvol voegen mag tijdens of e^ stucaonmiddellijk na het opmetselen geschieden en wel doorwerk.

A L G . VOORW.

214

zoodanig, dat de bij het metselen uitpuilende mortel,


voordat deze is opgedroogd, platvol in de voeg
wordt gezet. Geschiedt het voegen na het opmetselen, dan moet het volgens het bepaalde in art. 262
behandelde muurwerk behoorlijk worden schoongeborsteld, waarna de voegen met voegspecie platvol
ingezet moeten worden. Voegen mogen niet buiten
het metselwerk blijven uitsteken; de baarden moeten
worden afgesneden. Wordt zoogenaamd knipwerk
toegepast, dan moeten de voegen ruim vol worden
gezet met de voegspecie en deze met den voegspijker
langs de rei recht worden afgesneden. De voegen
moeten zoo vol zijn gezet, dat na het afsnijden de
specie eenigszins vr het metselwerk komt uit te
steken.
Artikel 275. Rook- en ventilatiekanalen moeten
tijdens het opmetselen inwendig worden volgeraapt
met de mortel, waarin gemetseld wordt, en vervolgens glad afgekwast worden.
Het is toelaatbaar dat metselwerk, hetwelk wordt
aangeaard en geen water behoeft te keeren, niet
wordt vertind.
Artikel 276. Alle te bepleisteren bouwdeelen van
metselwerk of beton moeten, na zoo noodig ruw
gemaakt en gereinigd te zijn, met water worden
gedrenkt en gedurende de bewerking voldoende
vochtig worden gehouden.
Het bepleisteren^ mag, behoudens het bepaalde
in het laatste lid, niet dikker geschieden dan noodig
is om het metselwerk, het beton of de beraping
voldoende te dekken; bepleisteringen moeten strak
en vlak onder de rei worden afgewerkt, zoo glad
als de aard van het werk toelaat.
Het bepleisteren van de oppervlakte van betonconstructies moet zoo spoedig mogelijk na het wegnemen van bekisting, schotten en formeelen geschieden.
Het bepleisteren met cementmortel ter verkrijging
van een vochtkeerende laag, moet geschieden ter
dikte van ten minste 1 c.M.

HFST. V , ARTT. 274281

worden uitgeraapt en vlak en strak afgepleisterd


worden.
Het is toelaatbaar dat de verschillende lagen onmiddellijk na elkander worden aangebracht, mits
in de grondlaag de noodige hoeveelheid gips is
verwerkt.
Artikel 278. Straatjes van baksteen of van groo- Steenen
tere tegels, met name de gebruikelijke plavuizen ^ [
en betontegels, moeten vlak en met het noodige ^^~ _
afschot worden aangebracht op een zandbed ter dingen,
dikte van ten minste 0.08 M . ; de steenen of tegels
moeten in regelmatig verband en vast tegen elkander
worden gestraat.
Voorzoover de straatjes niet op andere wijze
een stevige opsluiting verkrijgen, moeten zij door
een rij klinkers op hun kop of door een gronddeel
behoorlijk opgesloten worden.

e n e n

Artikel 279. Gemetselde vloeren in baksteen


moeten op een vlijlaag in zandbed worden aangebracht. Het zandbed moet een dikte hebben van ten
minste 0.10 M . en moet behoorlijk zijn ingewaterd
en aangestampt. De vlijlaag moet naar den eisch
met water en zand zijn ingewasschen.
Terrazzovloeren, welke niet op metselwerk of
beton komen te rusten, moeten op een dubbele
vlijlaag worden aangebracht. De vlijlagen moeten
worden behandeld overeenkomstig het daaromtrent
bepaalde in het vorige lid en voorts op de bovenste
laag met portlandcementmortel vlak worden afgewerkt.
Indien terrazzovloeren op metselwerk of beton
worden aangebracht, moeten deze onderlagen vr
den aanvang der werkzaamheden met water worden
gedrenkt en gedurende de uitvoering voldoende
vochtig worden gehouden.

Artikel 280. Tegels voor vloer- en wandbedekking moeten, naar den eisch geschikt, in regelmatige
rijen, aaneengesloten en naar de rei in de mortel
worden aangebracht.
Indien de tegels tegen metselwerk of beton worden
aangebracht, moet dit worden voorafgegaan door
Artikel 277. Bij uitvoering van gestucadoorde bewerkingen als in het derde lid van het vorige
plafonds op riet moet tegen de nader in art. 285, artikel voor het aanbrengen van terrazzovloeren
eerste lid, te beschrijven beracheling een gelijke laag voorgeschreven zijn.
droog riet worden bevestigd door middel van gePlavuizen en hardgebakken vloertegels van groogloeid koperdraad en vertinde spijkers. De beves- tere afmetingen dan 0.10 M . , welke niet op metseltiging van het riet moet op elke schroot met een werk of beton komen te rusten, moeten slechts met
afzonderlijken draad geschieden; de onderlinge de randen dragende in de mortel worden gelegd.
afstand der spijkers mag in de lengterichting der De aanleg moet plaats vinden op een vlijlaag in
schrooten niet meer dan 8 c.M. bedragen.
zandbed, als in het eerste lid van het vorige artikel
Op en door de evengenoemde laag riet of bij voor gemetselde vloeren voorgeschreven is.
toepassing van een gestucadoord plafond zonder
Hardgebakken vloertegels met afmetingen van
riet op en door de nader in art. 285, laatste lid, 0.10 M . of minder, welke niet op metselwerk of
te beschrijven beracheling, dan wel op een andere beton komen te rusten, moeten worden aangebracht
niet minder deugdelijke onderlaag, moet de ruwe op een dubbele vlijlaag, als in het tweede lid van het
grondlaag worden aangebracht.
vorige artikel voor terrazzovloeren is voorgeschreven.
Behoudens het bepaalde in het laatste lid van dit
Artikel 281. Tot het verkrijgen van een juiste ^
artikel moet de grondlaag uit kalkmortel bestaan en
moeten de in het ruw gezette vlakken, na genoeg- verhouding der samenstellende deelen, moeten de
zame verharding; met de vereischte gipsmortels grondstoffen voor mortels en beton in drogen en

e i d , n g

m o r t e

beton.

HFST. V, ARTT. 281287

toestand voorzoover het geen gegoten kalk betreft


in maatbakken of maat kruiwagens worden gemeten,
met uitzondering van portlandcement, dat gewogen
moet worden. De diepte der bakken en kruiwagens
mag ten hoogste 030 M . bedragen. De stoffen
moeten de bakken of wagens geheel vullen en moeten
vlak onder de rei worden afgestreken.
De bereiding van mortels en beton is zoowel uit
de hand als machinaal toelaatbaar. Indien beton in
groote hoeveelheden moet worden bereid, kan
geischt worden, dat zulks machinaal geschiedt.
Bereiding uit de hand moet geschieden in een behoorlijk overdekte ruimte.
De vloer, waarop de bereiding van mortels of
beton plaats vindt, moet voldoende vlak en dicht
zijn. Een vloer van vastliggende en dicht aaneengesloten planken is evenwel toelaatbaar.
De droge stoffen moeten zoodanig worden dooreengemengd, dat het mengsel een gelijkmatige kleur
Verkrijgt. Vervolgens moet het benoodigde water
bij kleine hoeveelheden naar den aard van het werk
worden toegevoegd, en moet het geheel worden
dooreengewerkt tot een volkomen gelijkmatig,
handelbaar, doch niet te slap deeg; bij bereiding
van beton moet de bewerking worden voortgezet,
totdat het grind gelijkmatig in de mortel verdeeld
en goed vertind is.
Van trasmortels mag niet meer worden bereid
dan op denzelfden dag, van portlandcement- en
waterkalkmortels niet meer dan ruimschoots binnen
den tijd van binding kan worden verwerkt. Beton
moet onmiddellijk na de bereiding verwerkt worden.

215

ALG. VOORW.

recht zijn en gelijk van dikte. Zij moeten met groef


en messing in elkander passen, flink worden aangedreven en op elk steunpunt met ten minste twee
draadnagels van voldoende lengte bevestigd worden.
De delen moeten zooveel mogelijk uit n lengte
bestaan; stuiknaden moeten in behoorlijk verband
verspringen.
Panlatten moeten een zwaarte van ten minste
0.034 X 0.022 M . hebben. Bij een beschoten dak
moeten de panlatten worden aangebracht op tengels,
zwaar ten minste 0.045 X 0.01 M . Met een afstand
der tengels van 0.35 M . hart op hart kan worden
volstaan.
Artikel 284. Dorpels en stijlen van kozijnen
meten met pen en gat in elkander worden gewerkt.
Het regelwerk van ramen en deuren moet met pen
en gat en spatpennen zuiver passend in elkander
gewerkt en opgesloten worden.
Vergaringen van houtwerk, dat met de buitenlucht
m aanraking komt, met name kozijn-, raam- en
deurhout, moeten met lijvige verf in elkander worden
gezet. **ww
Van het bepaalde in dit artikel kan worden afgeweken voor andere niet minder deugdelijke constructiewijzen.
v

Artikel 285. Het rachel werk voor gestucadoorde


plafonds op riet moet zijn samengesteld uit schrooten,
zwaar ten minste 0.065 X 0.018 M . De schrooten
moeten tegen den onderkant van elk bint of eiken
plafondhanger met ten minste twee draadnagels
van voldoende lengte worden bevestigd. De tusschenJ~rArtikel 282, Alle in het gezicht blijvende timmer- ruimte der schrooten moet ten minste 0.07 M .
werken van bezaagd hout binnenshuis moeten ge- bedragen; met een afstand hart op hart van niet
grooter dan 0.15 M . kan worden volstaan. Stuikschaafd worden.
Bij de uitvoering van timmerwerken moeten de naden moeten in behoorlijk verband verspringen.
Het rachelwerk voor gestucadoorde plafonds
noodige klossen, vullingsstukken, e. d. worden aanzonder riet moet bestaan uit zwaluwstaartvormige
gebracht.
De bevestiging van ankers aan balken, gordingen plafond latten ter breedte van ten hoogste 0.04 M .
e. d. moet geschieden met spijkers en krammen van en ter dikte van ten minste 0.018 M . De latten
voldoende afmetingen en in zoodanig aantal, dat de moeten, op onderlinge afstanden van 10 a 12 m.M.,
gezamenlijke werkzame doorsnede niet kleiner is worden aangebracht en behoorlijk bevestigd worden.
dan die van het anker. Bij toepassing van schroefArtikel 286. Ten behoeve van de uitvoering van
bouten moet onder elke moer, en zoo noodig ook behangwerk op linnen moeten op de muren behangonder den kop, een volgplaatje worden aangebracht. schrooten op klossen bevestigd worden; de onderAlle buitenhoutwerk moet op deugdelijke wijze linge afstand der klossen mag ten hoogste 1.50 M .
tegen weersinvloeden worden beschermd.
bedragen.
Voor de schrooten is een breedte van niet minder
Artikel 283. Bij balkconstructies voor vloeren en
kappen moeten de noodige raveelingen en slapers dan 0.07 M . en een dikte van niet minder dan
worden aangebracht en moeten de verschillende 0.018 M . toelaatbaar; voor stoelplanken een breedte
onderdeelen naar den aard van het werk met pen en van niet minder dan 0.15 M .
Schrooten en planken moeten waar noodig worden
gat, met schuine tanden, zwaluwstaarten, haaklasschen e. d. in elkander worden gewerkt. Kinder- afgerond, en stevig op de klossen worden bevestigd.
balken, gordingen, nokken e. d. moeten met voorArtikel 287. Bij dakbedekking met pannen moe- Q^^.
loeven worden bewerkt en behooftjk bevestigd
ten deze goed sluitend in het werk komen te liggen, dekking,
worden. Lasschen mogen niet korter zijn dan 2 maal
de onderste rij steunende op een panlat op haar
de dikte of hoogte van het bint en moeten op de
kant; zoo noodig moeten de pannen worden verdekt.
steunpunten, of zooveel mogelijk daarbij, worden
De tegen de hoek- en kilkepers komende voeg- of
aangebracht.
sluitstukken moeten behoorlijk behakt en deugdelijk
De delen voor vloeren en beschietingen moeten bevestigd worden.

A L G . VOORW.

216

Bij gebruik van gewone Hollandsche pannen, en


in het algemeen van die pannen, welke niet met
randen in elkander grijpen, moet elke pan, in de
richting van de dakhelling en naar gelang van de
grootte van den hellingshoek, de vorige 0.06 a 0.08 M .
dekken. Bij een hellingshoek van 6 0 kan met een
overdekking van 0.06 M . worden volstaan. Voor
andere pannen wordt de breedte van deze overdekking naar den vorm en de ahnetingen der pan
geregeld.
Nokken en hoekkepers moeten met vorsten
worden afgedekt. De vorsten op nokken moeten, zoo
mogelijk, met hare voegen van de Westelijke winden
afgekeerd worden aangebracht. Geschiedt de bevestiging van vorsten op hoekkepers niet door middel
van reepen lood, doch worden zij direct op de
ruiters gespijkerd, dan moet de bevestiging losvast
geschieden, opdat scheuren der vorsten zooveel
doenlijk worden voorkomen.
Niet beschoten pannendaken moeten aan de
binnenzijde dicht worden aangestreken. Vorsten
moeten buitendaks behoorlijk aangestreken worden,
waarbij de specie door het inzetten van steen- en
panscherven zooveel mogelijk in dunne lagen moet
worden verdeeld. Het aanstrijken moet zooveel
mogelijk bij vochtig weder en mag in geen geval
bij feilen zonneschijn geschieden. Pannen en vorsten,
zoowel.als het steen- en pangruis, moeten vooraf
behoorlijk natgemaakt worden. De mortel voor het
aanstrijken moet met bijzondere zorg worden bereid.

HFST. V, ARTT. 287293


Langs killen en hoekkepers moeten de leien
volgens het beloop daarvan worden behakt. De leibedekking moet ten minste 0.10 M . onder het lood
van de hoekkepers reiken en de metaalbekleedingen
der killen ter breedte van ten minste 0.10 M . dekken.
Artikel 289. Dakbedekking met leipannen moet,
voorzoover zij daarvoor in aanmerking kan komen,
overeenkomstig de bepalingen voor leibedekking
worden uitgevoerd, met dien verstande, dat de dekking, bedoeld in het eerste lid van art. 288, ten
minste 0.03 M . moet bedragen, dat de bevestiging
moet geschieden met n nagel en dat de afdekking
van nokken en hoekkepers moet geschieden overeenkomstig het in het derde lid van art. lol bepaalde
voor pannendaken.
Artikel 290. Zinken dakbedekkingen
moeten
zoodanig worden aangebracht, dat elk gedeelte daarvan vrij kan uitzetten en krimpen en tevens stevig
genoeg bevestigd is om tegen opwaaien beveiligd
te zijn.

Artikel 291. Voor de uitvoering van cementmastiekbedekking kan worden volstaan met het
aanbrengen van n onderlaag papier en ten minste
twee lagen dakleer. Elke baan van een laag moet de
vorige voor ten minste 0.10 M . dekken en daarop
worden vastgeplakt. Naden van opeenvolgende
lagen moeten in behoorlijk verband verspringen.
Elke laag dakleer moet worden bestreken met
cementmastiek. De cementmastiek moet warm
worden aangebracht en gedurende het verwerken
tegen vocht worden beschermd.
Artikel 288. Leidekkingen moeten in dubbele
Over de laatste laag moet de in art. 92 bedoelde
dekking worden uitgevoerd, zoodanig, dat elke rij
door de leien van de tweede daarop volgende ter laag grind gespreid worden.
Langs de grenzen van het dak en rond schoorbreedte van ten minste 0.08 M . wordt gedekt.
steenen of andere het dak doorbrekende bouwdeelen,
De leien moeten zoodanig worden aangebracht,
moet de bedekking ter hoogte van ten minste 0.10 M .
dat de dikste onderaan komen, die van gelijke grootte
in dezelfde rij, en dat zij met hare onderkanten naar met den vereischten schuinen kant worden opgezet.
Bij de afvoerbuizen voor hemelwater moeten
den draad, in waterpasse rijen, in goed verband,
zinken kiezelbakken worden aangebracht.
vlak en welsluitende komen te liggen. De onderste
rij leien moet ten minste 0.03 M . binnen den teen
Artikel 292. Voor rietbedekkingen kan worden
van het dak worden aangebracht.
volstaan met een rietlaag ter dikte, in het werk geBij liggend dakbeschot moet elke lei met een meten, van niet minder dan 0.15 M . en aangebracht
leihaak of met twee leinagels worden bevestigd;
op latten ter zwaarte van ten minste 0.022 X 0.034 M .
bij staand dakbeschot moet de bevestiging met
Wordt de ruimte tusschen de daksparren met riet
leihaken gescheiden. Elke lei mag slechts op n
gevuld, dan kan worden volstaan met een rietlaag
dakdeel bevestigd zijn. Leihaken moeten aan de van niet minder dan 0.12 M . dikte. De latten moeten
onderzijde vast worden aangedrukt.
op de breedste zijde worden gelegd, op een afstand
Het gebruik van koperen nagels of haken is met
van 0.10 M . uit de nok en op onderlinge afstanden
vereischt; volstaan kan worden met nagels of haken
van ten hoogste 0.30 M . ; zij moeten behoorlijk op
van gegalvaniseerd of vertind ijzer.
de daksparren gespijkerd worden.
Ter verkrijging van een waterdichte bedekking
Het riet moet worden bevestigd met gaarden,
moeten langs de randen der dakvlakken door het
zwaar ongeveer 0.05 M . in omtrek, welke met wilgen
aanbrengen van looden slabben e. d. de noodige
banden moeten worden vastgemaakt.
voorzieningen worden getroffen.
Artikel 293. Zink- en loodbedekkingen moeten Lood.
Aan het ondereinde van het dak moeten de leien
worden gemaakt van bladen van de grootste in den gietersvan de tweede rij het voetlood ter breedte van ten
handel te verkrijgen afmeting.
.mlt 0 08 M . dekken.
De voor het bevestigen van lood en zink te geBij toepassing van een ruiter moet de bovenste
bruiken spijkers, krammen steunijzers enz. moeten
rij leien voor ten minste 0.10 M . door het lood van
van verzinkt ijzer of van koper zijn.
de nok worden gedekt.
;

HFST. V , ARTT. 293301

217

Waar zink met ijzer in aanraking kan komen,


moet een isolatie worden aangebracht. In vele gevallen zal een isolatie van asfaltpapier voldoende zijn.
Artikel 294. Waar dakbedekkin gen hetzij horizontale of hellende, tegen verticale vlakken aansluiten, of waar zij door dak- of ladderhaken of op
andere wijze worden doorbroken, moeten afdoende
maatregelen tegen inwateren worden genomen door
het aanbrengen van opstanden, loketten of slabben
van zink of lood. Voor zink is een zwaarte van ten
minste 4.62 K . G . per M * . (no. 12) toelaatbaar, voor
lood een zwaarte van niet minder dan 20 K . G .
per M .
2

Artikel 295. De bekleeding van dakgoten met


lood of zink moet zoodanig worden uitgevoerd, dat
de binnenrand der bekleeding ten minste 0.03 M .
hooger komt te liggen dan de buitenrand; de binnenrand moet zoodanig door voetlood wrden overdekt,
dat zich geen water achter of onder de gootbekleedmg
kan verzamelen. Teneinde de noodzakelijke vrije
werking van het zink of lood in de lengterichting
der goot mogelijk te maken, moeten in de goten zoo
noodig bruggen worden aangebracht.
Vergaarbakken moeten aan den voorkant ten
minste 0.003 M . lager worden gemaakt dan aan de
zij- en achterkanten, opdat zij, in geval van verstopping der afvoerbuis, aan de voorzijde kunnen overloopen.
Artikel 296. Pijpleidingen moeten zoodanig worden aangebracht, dat daarin geen zakken of kronkels
kunnen ontstaan. Het doorzakken der leidingen door
eigen gewicht moet uitgesloten zijn.
Indien verticale looden buizen door middel van
krammen of beugels worden bevestigd, moeten zij
van de noodige nokken en, boven de vloeren, van
hulzen worden voorzien.
Waterleidingbuizen met bijbehoorende kranen
en toestellen moeten zooveel mogelijk tegen binnenmuren worden aangebracht. Is plaatsing tegen een
buitenmuur onvermijdelijk, dan moeten de leidingen
en toestellen zorgvuldig van den muur worden
gesoleerd. Waterleidingbuizen moeten gemakkelijk
bereikbaar zijn.
Artikel 297. Voor lasschen en dwarsverbindingen
in looden leidingen moeten de aansluitende buisgedeelten, na met behulp van een frees zuiver passend
gemaakt te zijn, met licht smeltbaar soldeer zuiver
gesoldeerd worden, waarbij de hitte niet hooger
mag worden opgevoerd of langer mag aanhouden dan
noodig is, en waarbij de leiding van binnen geen
vernauwingen of oneffenheden mag verkrijgen.
Het verbinden van looden aan gegoten ijzeren
buizen moet door middel van een kegelvormig verzinkt-ijzeren of vertind-koperen hulpstuk geschieden.
Dit hulpstuk moet dezelfde inwendige doorsnede
als de looden buis hebben en daaraan, na de vereischte voorbewerking, met tinsoldeer worden verbonden; het verbinden van het hulpstuk in de socket

A L G . VOORW.

der ijzeren buis moet geschieden op overeenkomstige


wijze als in het volgende artikel voor het onderling
verbinden van gegoten ijzeren standpijpen voorgeschreven is.
Artikel 298. Het dichten der sockets in rioleenngsleidingen moet geschieden:
a. voor gegoten ijzeren grondleidingen, met gesmolten lood, hetwelk na de afkoeling moet worden
aangedreven, dan wel met loodwol. De loodring
moet, in de richting der buizen gemeten, een breedte
van ten minste 0.02 M . verkrijgen;
b. voor grondleidingen van ijzeraarden buizen,
met cementmortel dan wel met mastiek of een ander
lenig dichtingsmateriaal;
c. voor gegoten ijzeren standeidingen:
le. op de wijze als bedoeld onder a; of
2e. met zwavel en zand, in verhouding 2 op 1; of
3e. met cement en zand in verhouding 1 op 2; of
4e. met bruine teer en loodmeme in verhouding
1 op 3; of
5e. met mastiek van natuurlijk asfalt.
Aan de dichting moet voorafgaan een gedeeltelijke
vulling der sockets met vlas of schiemansgaren,
welke zoodanig moeten worden aangedreven, dat
het dichtingsmateriaal de buis niet kan binnendringen.
Artikel 299. Indien leidingen voor aan- of afvoer
van water, alsmede leidingen voor verlichting en
verwarming, onder houten vloeren zullen komen,
dan moeten, waar het gewenscht is de leiding te
kunnen bereiken en overal waar het Bouwtoezicht
zulks noodig oordeelt, in den vloer luiken worden
gemaakt.
Kan niet worden vermeden dat de leidingen onder
gemetselde- of betonvloeren worden gelegd, dan
moet dit geschieden in gebakken aarden- of in geasphalteerd ijzeren buizen van voldoende wijdte.
Artikel 300. Voor het smeden, het heetbuigen Smid*
en het wellen van ijzer moet de hitte naar den aard werk.
van materiaal en werk geregeld worden. Indien
mogelijk moet het te smeden werkstuk zoo hoog
worden verhit, dat de bewerking zonder hernieuwde
verhitting kan worden voltooid.
Het ijzer mag in geen geval in blauwwarmen
toestand worden gesmeed, ongeacht of het door
onvoldoende verhitting of door afkoeling in dien
toestand verkeert.
Groote voorwerpen, die onder de bewerking bij
herhaling plaatselijk verhit zijn geweest, moeten na
het smeden nog eens voorzichtig worden uitgegloeid.
Artikel 301. Indien onderdeelen van dragende
ijzerconstructies, zooals binten, lateien, kolommen,
kapspanten, consoles e. d., aan elkander geklonken
worden, moeten de klinkgaten worden geboord. De
middellijn der boor mag niet meer dan Vso grooter
zijn dan die, welke voor de klinkbouten is bepaald.

ALG.

VOORW.

218

N a het boren moeten de geboorde stukken aan b e i d


zijden van braam worden gezuiverd en moeten de
scherpe kanten der gaten weggenomen worden.
Het is toelaatbaar, dat klinkgaten i n onderdeelen
van ijzerconstructies, waarin slechts geringe spanningen optreden, oordeelkundig geponst of met een
steekvlam aangebracht worden.
D e voor een zelfden klinkbout bestemde gaten
i n de op elkander te klinken platen en staven mogen
niet meer dan % u i . M . verschillen. Kleine onzuiverheden moeten, nadat de stukken voor het klinken
vast op elkander zijn geklemd, met den opruimer
worden bijgewerkt. Het opdriften met stalen doorns
mag i n geen geval plaats hebben.
D e aaneen te klinken deelen moeten met hulpschroefbouten dermate deugdelijk op elkander
worden geklemd, dat onderlinge beweging tijdens
het klinken uitgesloten is.
D e klinkbouten moeten, na tot den vereischten
gloed verhit te zijn, zoo snel mogelijk op hunne
plaats i n het werk gebracht en geklonken worden.
Zij moeten zoo vast mogelijk komen te zitten.
A r t i k e l 302. D e ankers en trekstangen, beugels,
stroppen, schroefbouten, roosbouten enz. moeten
zoodanig worden bewerkt, dat de werkzame doorsnede van het ijzer zoo mm mogelijk wordt verkleind.
De koppen van schroefbouten moeten zijn opgestuikt en niet aangeweld. D e moeren moeten zuiver
passend en goed gangbaar zijn; elke moer moet
op alle bouten en elke bout op alle moeren van
dezelfde middellijn passen.
A r t i k e l 303. H e t te bezigen hang- en sluitwerk
moet zijn van de meest gebruikelijke, als deugdelijk
in den handel bekend staande soorten.
Sloten moeten elk van twee sleutels zijn voorzien.
A r t i k e l 304. Bij uitvoering van omvangrijke ijzerconstructies moeten de bepalingen, vervat i n de
A . V . I J . " , zijnde de Algemeene Voorschriften
voor Ijzer 1911 van het Koninklijk Instituut van
Ingenieurs, met de sindsdien daarin aangebrachte
wijzigingen en aanvullingen, i n acht genomen worden.

HFST. V E N V I , A R T T . 301312

A r t i k e l 307. Voor het verven van houtwerk kan


worden volstaan met ten minste de volgende bewerkingen:
a. gronden en behoorlijk stoppen en plamuren;
b. overgronden en i n de verf schuren;
c. afverven in standolieverf, of voor binnenwerk in lakverf.
Het is toelaatbaar, dat de bewerkingen, genoemd
onder b en c, plaats vinden nadat de woning betrokken is; buitenverfwerk zal echter ten spoedigste
moeten worden voltooid.
Ingeval binnenhoutwerk gebeitst wordt, moet
het hout te voren geolied worden en met kleurstopverf worden gestopt.
A r t i k e l 308. Alvorens ijzer wordt geverfd, moet
het roestvrij worden gemaakt en behoorlijk gemenied
worden. Vervolgens moet het ten minste nmaal
worden afgeverfd.
A r t i k e l 309. D e met teer of carbolineum te
bewerken oppervlakken moeten daarmede tweemaal
goed dekkend worden bestreken. D e bewerking
moet bij droog weder geschieden; bij koud weder
moet de teer of carbolineum voldoende worden
verwarmd.
Voor het teren van hout moet houtteer worden
gebezigd, voor het teren van andere stoffen koolteer.
A r t i k e l 310. Indien behangselpapier onmiddellijk Behanop de muren wordt aangebracht, moeten deze te gerswerk.
voren goed afgepuimd of geschuurd worden.
Indien het papier niet onmiddellijk op de muren
wordt aangebracht, moet over de in art. 286 voorgeschreven betengeling behangsellinnen strak worden
gespannen en met spijkers van ongeveer 0.02 M .
lengte behoorlijk bevestigd worden. Bij gebruik van
onvertinde spijkers, moeten de koppen na het inslaan
worden gemenied.
HOOFDSTUK VI.
VOORWAARDEN

BETREFFENDE

DE BOUWMATERIALEN.

A r t i k e l 311. D e beoordeeling, of de bouw- ^ _


materialen voldoen aan het daaromtrent bepaalde meen.
i n deze Voorwaarden, is toevertrouwd aan het Bouwtoezicht.
Ingeval het Bouwtoezicht van oordeel is, dat bouwmaterialen niet aan het daaromtrent bepaalde i n
deze Voorwaarden voldoen, wordt hiervan schriftelijk
kennis gegeven aan den houder der bouwvergunning,
tenzij deze aan een mondelinge aanwijzing gevolg
geeft. V a n elke beslissing van het Bouwtoezicht is
binnen tweemaal 24 uren (Zon- en feestdagen niet
medegerekend) beroep op Burgemeester en Wethouders toegelaten.
A

SchilderA r t i k e l 305. Alle aan de buitenlucht uitkomende


werk enz. ruiten van vensterglas en glas i n lood moeten i n de
slappe stopverf worden gezet, goed gepend en met
taaie stopverf aan ges topt worden.
Spiegelruiten moeten met glaslatten en koperen
schroeven dan wel op andere niet minder doelmatige
wijze worden vastgezet.
Geen ruiten mogen worden ingezet, voordat de
glassponningen behoorlijk geolied of geverfd zijn.
A r t i k e l 306. Alle houtwerk, dat met metselwerk
of beton i n aanraking komt, moet goed dekkend
worden gemenied of met carbolineum bestreken
worden. Ijzer, dat met metselwerk i n aanraking
komt, moet, na roestvrij te zijn gemaakt, goed
dekkend worden gemenied of gecementeerd.

A r t i k e l 312. Bouwmaterialen, welke als zoodanig


door het Bouwtoezicht zijn afgekeurd, moeten binnen,
tweemaal 24 uren (Zon- en feestdagen niet medegerekend) na ontvangst van de in het tweede l i d

HFST. VI, ARTT. 312323

219

van het vorige artikel bedoelde schriftelijke kennisgeving van het werk worden verwijderd of, ingeval
een tegen de afkeuring ingesteld beroep niet ontvankelijk is verklaard, binnen tweemaal 24 uren
(Zon- en feestdagen niet medegerekend) na de beslissing van Burgemeester en Wethouders.
Artikel 313. De bouwmaterialen moeten voldoen
aan de eischen welke in verband met het doel, waarvoor zij gebezigd worden, daaraan zijn te stellen;
ZIJ moeten vrij zijn van schadelijke gebreken.
Zand.
grind en
s eens ag.

Artikel 314 Zand voor afsluiting van den bodem


en voor zandstortingen, zoomede zand voor bestradingen en voor steenen vloeren, moet zooveel mogelijk
zuiver en vrij van vreemde bestanddeelen zijn.
Zand voor mortel, voor beton en voor het schuren
van pleisterwerk moet zijn zuiver, scherp zand.
Indien zand voor betonbereiding met grindkorrels
is vermengd, mogen deze niet grooter zijn dan 5 m.M.
Normaal-zand voor het verrichten van vastheidsproeven moet zijn zuiver zand van zoodanige korrelgrootte, dat het door een zeef met 60 mazen per
o M . heengaat en op een zeef met 120 mazen per
c M . geheel blijft liggen.
2

Artikel 315. Grind moet zijn riviergrind of


berggrind van voldoende hardheid.
Grind voor wegverharding moet bestaan uit
stukken van de grootte, die de aard der te maken
verharding vereischt.
Grind voor betonbereiding mag geen stukken
bevatten met kleinere zijden dan 2 c.M. of grootere
zijden dan 6 c.M.
Het grind mag niet noemenswaardig door slib,
klei of andere nadeelige bestanddeelen verontreinigd
zijn.
Artikel 316. Steenslag voor wegverharding moet
verkregen zijn van harde natuursteensoorten. Steenslag voor beton moet eveneens van dergelijke steensoorten zijn verkregen dan wel van baksteen, mits
deze afkomstig is van nieuwe steenen van geen
mindere kwaliteit dan hardgrauw.
De steenslag moet bestaan uit hoekige stukken,
waarvan de zijden niet kleiner dan 2 c M . en niet
grooter dan 6 c.M. zijn.
Met betrekking tot de zuiverheid v a n s r p p n s l a o
vindt het bepaalde in het vierde lid van art. 315
overeenkomstige toepassing.
Materiaal
van natuurlijke
steen.

Artikel 317. Materiaal van natuurlijke steen moet


afkomstig zijn uit gunstig bekende groeven.
Artikel 318. Natuursteen mag niet schilferig
zijn; zij moet vrij zijn van scheuren, losse groeflegers,
kwade aderen en steen.
Tenzij de aard van het werk bezwaarlijk toelaat
daarmede rekening te houden, moeten de steenen
zoodanig uit de groef zijn gekloofd, dat in het werk
de druk loodrecht op het groefleger komt.
De draagvlakken der steenen moeten vlak doch
ruw zijn bewerkt.

ALG.

VOORW.

Artikel 319. Dakleien moeten helder van klank


en gelijk van kleur, voorts vlak, hard, vast en niet
schilferig of poreus zijn. Zij mogen geen kalk, steenkool of zwavel bevatten en geen noemenswaardige
wateropname hebben.
Artikel 320. Straatkeien mogen in geen geval
kalkhoudend zijn.
De hoogte der keien moet ongeveer gelijk zijn
aan de lengte; een speling van 2 c M . is toegelaten.

Artikel 321. Materiaal van gebakken klei Materiaal


baksteen, dakpannen, tegels, buizen enz. moet
vervaardigd zijn uit welbereide grondstof van gelijk- jakken
matige samenstelling; de producten moeten gaaf en
goed doorbakken zijn.
Glazuur moet gelijkmatig zijn aangebracht en
vrij zijn van barsten, scheurtjes en afschilferingen.
v a n

Artikel 322. Gebakken steenen moeten onderling


gelijk van vorm en afmetingen en zooveel mogelijk
vlak zijn. Straatklinkers moeten bovendien hard
en tot trekkens toe zijn gebakken en voorts vrij van
scheuren, helder van klank en onderling van gelijke
hardheid zijn; in bij 100 tot standvastig gewicht
gedroogden toestand mag de wateropname in
3 etmalen niet meer dan 10 % van het volume
bedragen.
De drukvastheid der steenen mag niet minder
bedragen dan de cijfers in onderstaande tabel aangeven.

Steensoort.

Minimum
gemiddelde
drukvastheid.

Mmimum
drukvastheid
v a n

e , k e n

steen.

Straatklinkers . 400 K.G./cJVI . 350 K . G . / c . M .


Klinkers voor
waterdicht werk 350

280
Andere klinkers 250
200
Hard grauw . . 200
1160
Boerengrauw. - 1 5 0

120
Rood
100

80
2

Tot het verrichten van een vastheidsproef moeten


10 proefstukken worden genomen. Elk proefstuk
moet bestaan in een teerling, verkregen door een
steen te halveeren, de beide helften bij 100 tot
standvastig gewicht te drogen, met de platte zijden
op elkander te plakken en onder- en bovenvlak
van het proefstuk vlak te maken. Het plakken en
vlak maken moet geschieden door de stukken
tusschen ingevette vlak geschaafde ijzeren platen
met een mengsel van 4 gewichtsdeelen gesmolten
zwavel en 5 gewichtsdeelen fijn zand op oordeelkundige wijze aan te gieten.
Artikel 323. Dakpannen en vorsten moeten dicht
en helder van klank en onderling gelijk van vorm en

220

A L G . VOORW.

afmetingen zijn; het breukvlak moet dicht zijn en


vrij van barsten.
Hollandsche pannen moeten, op hun bollen kant
gelegd, op den hollen kant 75 K . G . kunnen dragen
zonder te breken.
Artikel 324. Gebakken tegels moeten vlak en
hard zijn en zuivere scherpe kanten hebben; zij moeten gelijk van vorm en afmetingen en gelijkmatig
van kleur zijn.
Hardgebakken tegels moeten helder van klank
zijn, het breukvlak moet dicht zijn en vrij van
barsten, zij moeten machinaal zijn geperst.
Artikel 325. Aarden buizen moeten zuiver cylindrisch van vorm zijn en moeten voorts voldoen
aan de in het vorige artikel voor hardgebakken tegels
'gestelde eischen.
Bocht- en hulpstukken moeten zuiver en passend
van vorm zijn.
Ijzeraarden buizen (gresbuizen) moeten taai
genoeg zijn om met beitel en hamer te kunnen worden
bewerkt.
Artikel 326. Puin moet ten minste de hardheid
hebben van boerengrauw. Het mag afkomstig zijn
van oude straat- of afbraaksteenn, in geen geval
echter gruis, vuil of andere stoffen bevatten.
In puin voor vlijlagen mogen geen stukken voorkomen, kleiner dan een halve steen.
. ,

Materiaal

van an-

..

Artikel 327. Kalkzandsteen moet vervaardigd


.

1 11

zijn door een innig mengsel van zand en kalk in


vormen te persen en onder stoomdruk te doen verkunststeen harden.
bakken
^
moeten vlak, kantig, gaaf, helder van
klei.
klank, zonder scheuren, onderling gelijk van vorm
en afmetingen, en aan het oppervlak zoowel als op
de breuk gelijkmatig van samenstelling en kleur zijn.
De hardheid moet zoodanig zijn, dat het materiaal
op de scherpe kanten niet door vingerdruk kan
worden verpulverd. Breuk tijdens het vervoer tot
niet meer dan 3 % is toelaatbaar.
De steen mag, na bij 100 C. tot standvastig gewicht te zijn gedroogd, na afkoeling tot kamer" temperatuur bij verzadiging met water van kamertemperatuur niet meer dan 28 % van het volume
of 15 % van het gewicht aan water opnemen.
De drukvastheid, bepaald in tot standvastig gewicht gedroogden toestand op de wijze in art. 322
vermeld, mag niet minder bedragen dan:
voor klinkers gemiddeld 200 K . G . / c . M . met
een minimum voor eiken steen van 180 K . G . / c . M . ;
voor andere steen gemiddeld 150 K.G./c.M .
met een minimum voor eiken steen van 135 K . G . /
c.M .
Artikel 328. Drijf steen moet vervaardigd zijn
uit vulkanisch zuiver puimsteengris met een hydraulisch bindmiddel, op zoodanige wijze, dat de
steen poreus is en een soortelijk gewicht heeft
kleiner dan 1.
De steenen moeten gaaf, onderling gelijk van vorm

dere

s t e e n e n

HFST. VI, ARTT. 323333

en afmetingen en voldoende verhard zijn. Op de


breukvlakken moeten zij een gelijkmatige samenstelling vertoonen, zonder groote holten of spleten.
Breuk bij het optassen op het bouwwerk tot niet
meer dan 10 % is toelaatbaar.
Bij onderzoek van een monster van 5, tot standvastig gewicht gedroogde proefstukken, moet de
drukvastheid van elk dezer ten minste 20 K . G . / o M .
bedragen.
2

Artikel 329. Betontegels moeten gelijkmatig van


samenstelling zijn, voorts vlak, haaksch, helder van
klank en vrij van scheuren.
Het bovenvlak der tegels moet met cement zijn
afgesausd.
Artikel 330. Rioolbuizen van beton moeten voldoen aan de in het eerste lid van het vorige artikel
aan betontegels gestelde eischen. De buizen moeten
voorts recht en onbeschadigd, de kanten scherp en
zonder baarden zijn. Zij mogen niet uit twee of meer
stukken bestaan. Zij moeten, zoowel in- als uitwendig,
met cement zijn afgesausd.
Artikel 331. Schelpkalk moet aan den oven
gebluscht zijn en mag slechts in poedervorm op het
werk worden aangevoerd. De kalk moet wit zijn, vrij
van vreemde bestanddeelen en volkomen droog op
het gevoel; op een zeef van 60 mazen per c M .
mag niet meer dan 15 % van haar gewicht achterblijven. Het vochtgehalte mag ten hoogste 9 % van
het gewicht bedragen.
2

Artikel 332. Onder vette kalk worden die soorten


verstaan, welke bij het blusschen ten minste tweemaal de oorspronkelijke hoeveelheid uitleveren. De
kalk mag zoowel gebluscht aangevoerd worden als
op het werk worden gebluscht.
Indien kluitkalk op het werk wordt gebluscht,
moet de natte weg gevolgd worden en moet met
zorg worden gewaakt tegen overmatig waterverbruik
zoowel als tegen snelle afkoeling door het te vroeg
toevoegen van veel koud water.
Drooggebluscht aangevoerde kalk, zoogenaamde
meelkalk, mag op een zeef van 900 mazen per c . M .
en een draaddikte van de helft der maaswijdte niet
meer dan 15 % van haar gewicht achterlaten.
Gezifte meelkalk, zoogenaamde stuifkalk, moet
volledig uitgebluscht zijn en zuiver wit.
2

Artikel 333. Sterk hydraulische poederkalk, zoogenaamde waterkalk, moet gebluscht op het werk
worden aangevoerd. De kalk moet zijn Doorniksche
kalk 3e soort, of van een ten minste daarmede overeenkomende hoedanigheid, en mag bij de blussching
niet meer dan 1.7 maal de oorspronkelijke hoeveelheid uitleveren. Zij moet op het gevoel volkomen
droog zijn; op een zeef van 60 mazen per c . M .
mag niet meer dan 15 % van haar gewicht achterblijven.
Tot het verrichten van een naaldproef moet de
kalk, onder toevoeging van naar gelang van haar
geaardheid 24 tot 32 % van haar gewicht aan
2

Bindmiddelen
^Jlj
bereiding,

221

HFST. V I , ARTT. 333338

ALG.

VOORW.

water, ten minste 10 minuten lang tot een gelijkmatig


Tot het verrichten van een naaldproef moet een
deeg worden dooreengekneed, vervolgens in een mengsel van twee gewichtsdeelen tras, n gewichtsmetalen bakje worden geslagen of geschud en gelijk deel stuif kalk en ongeveer n gewichtsdeel water
met den rand daarvan glad afgestreken worden. of iets minder, naar mate het tras zelf vochtiger is,
Na vijf uren, beschut tegen vocht en zonnestralen, worden dooreengekneed tot een gelijkmatig deeg.
Mn de lucht te zijn bewaard, en daarna gedurende Dit deeg wordt verwerkt als in het tweede lid van
drie etmalen onder water van zoo na mogelijk 15 C. art. 333 ten aanzien van een naaldproef 'op waterkalk
te hebben gestaan, moeten de proefstukken een zoo- is omschreven. De proefstukken moeten onmiddellijk
danige hardheid hebben, dat zij, zonder een meet- onder water van zoo na mogelijk 15 C. worden
baren indruk te verkrijgen, een aan het ondereinde geplaatst en na 2 etmalen voldoen aan de naaldproef,
haaks afgevijlde proefnaald van 1 m . M . grondvlak in art. 333 beschreven.
en belast met 300 gram kunnen dragen. Op gelijke
Tot het verrichten van andere vastheidsproeven
wijze behandeld, doch, in plaats van onder water, moet een mortel worden gebezigd, bestaande uit
gedurende twee etmalen tegen vocht en zonnestralen 2 gewichtsdeelen tras, 1 gewichtsdeel stuifkalk,
beschut aan de lucht bewaard, moeten de proef3 gewichtsdeelen normaal-zand en 0.90 tot 0.95
stukken dezelfde hardheid hebben verkregen.
gewichtsdeel water. De aldus samengestelde mortel
moet tot proefstukken worden verwerkt t. w.
Artikel 334. Portland-cement moet afkomstig zijn voor trekproeven tot 8-vormige stukken van 5 c . M .
uit een gunstig bekende fabriek en op het werk kleinste doorsnede, en voor drukproeven tot teerworden aangevoerd in verzegelde zakken of vaten, lingen van 50 c.M*. grondvlak , welke proefwaarop het brutogewicht, de soortnaam portland- stukken gedurende drie etmalen, tegen tocht en
cement en het merk of de naam der fabriek vermeld zon beschut, bewaard moeten worden in met waterzijn. In het aangegeven gewicht is een speling van damp verzadigde lucht van zoo na mogelijk 15 C.,
2 % toegelaten.
om vervolgens onder water van dezelfde temperatuur
Portland-cement moet zoo fijn gemalen zijn, dat, te worden gezet. De stukken moeten voor een gena droging bij 100 C. gedurende 10 minuten, op deelte 11 en voor een gedeelte 25 dagen aldus onder
de 900 mazen-zeef, bedoeld in art. 332, niet meer water blijven staan. Na de bedoelde 3 + 1 1 dagen
dan 2 % van het gewicht achterblijft.
moet de mortel een trekvastheid bezitten van ten
Tenzij snelbindend cement wordt toegepast, mag minste 12 K . G . per c . M . en een drukvastheid van
in een mortel van enkel portland-cement en water ten minste 60 K . G . per c . M . ; na 3 + 25 dagen een
bij een temperatuur van 15 a 18 C. het begin van trekvastheid van ten minste 16 K . G . per c . M .
binding niet plaats vinden binnen 2 uur na het en een drukvastheid van ten minste 80 K . G . per
oogenblik, waarop het water voor den aanmaak aan c . M .
het deeg werd toegevoegd.
Artikel 336. Gips moet zoo fijn gemalen zijn,
Een koek van de mortel, als bedoeld in het vorige
lid, tegen uitdrogen beschermd, gedurende 24 uren dat op de 900 mazen-zeef, bedoeld in art. 332, niet
in de lucht bewaard en daarna onder water gezet, meer dan 50 % van het gewicht achterblijft.
Met ongeveer 55 % van zijn gewicht aan water
mag ook na 28 dagen geen verkrommingen of randaangemaakt tot een juist gietbare brij, mag de gietscheuren vertoonen.
Tot het verrichten van vastheidsproeven moet een tijd gemeten van het oogenblik af van aanlengen
mortel worden gebezigd, bestaande uit 1 gewichts- van het gips tot brij gedurende welken deze
deel portland-cement en 3 gewichtsdeelen normaal- brij dezelfde lijvigheid behoudt en zich nog in een
zand. De proefstukken moeten, na verharding, ge- straal laat gieten, niet minder dan 3 minuten bedragen.
durende I etmaal in vochtige lucht en 6 etmalen De totale bindtijd van deze brij mag niet meer dan
onder water, een trekvastheid van ten minste 18 60 minuten bedragen.
Proefstukken, gemaakt van een brij als bedoeld
K . G . per c . M . en een drukvastheid van ten minste
200 K . G . per c . M . bezitten. Wordt de verharding in het vorige lid, gedurende 7 etmalen in lucht van
voortgezet in de lucht dan moet na 21 dagen de 15 C. verhard, moeten een gemiddelde trekvastheid
trekvastheid ten minste 25 K . G . per c M . en de bezitten van ten minste 12 K . G . per c . M .
drukvastheid ten minste 350 K . G . per c M . beArtikel 337. Water voor het blusschen van kalk
dragen.
en voor het bereiden van mortel of beton moet
Bij betonwerken van eenigen omvang moet het zuiver en zoet zijn.
portlandcement voldoen aan het daaromtrent bepaalde in de G . B. V., bedoeld in art. 273.
Artikel 338. Hout moet gaaf en gezond zijn;
het is evenwel toelaatbaar dat hout wordt verwerkt,
Artikel 335. Tras moet blijkens een over te hetwelk eigenschappen of gebreken vertoont, die,
leggen certificaat van oorsprong afkomstig zijn van in verband met zijne bestemming, niet schadelijk
een gunstig bekende fabriek.
of hinderlijk zijn te achten.
_Tras moet zoo fijn gemalen zijn, dat na droging
Voor elk geval in het bijzonder zal, in verband
bij 98 C , op de 900 mazen-zeef, bedoeld in art. 332, met de bewerking, welke het hout zal ondergaan,
niet meer dan 20 % van zijn gewicht achterblijft.
n met de deugdelijkheid en de ooglijkheid van het
2

ALG.

222

VOORW.

werk, moeten worden bepaald, of wardradigheid,


noesten, windscheuren, run wassen, losse kwasten,
kalkringen, roestvlekken, blauw spint of andere
gebreken en afwijkingen al dan niet schadelijk of
hinderlijk zijn in den zin van het eerste l i d . Onder
bedoelde andere gebreken" wordt, voor hout,
dat op zijn bestemming voortdurend droog dan wel
blijvend onder water zal zijn, ook verstaan een
beperkte mate van roodstrepigheid, mits het hout
ter plaatse nog voldoende hardheid heeft behouden.
Het gebruik van hout met wankant en gebreken is
toelaatbaar, indien vaststaat, dat deze bij de bewerking zullen wegvallen.
Artikel 339. Hout voor ramen, deuren, lijsten,
paneelen, binnenbetimmeringen en dergelijke, alsmede hout voor treknagels en wiggen, moet door en
door droog zijn.
Bij balkhout voor vloeren en kappen kan met ten
minste winddroog worden volstaan.
Alle andere hout moet in verband met het doel,
waarvoor het bestemd is, een behoorlijken droogtegraad bezitten.
Artikel 340. Hout voor ramen, deuren, lijsten,
paneelen, betimmeringen en dergelijke, alsmede
hout voor treknagels en wiggen, moet hartvrij zijn.
Voor kozijnen kan met hartgekloofd hout worden
volstaan, mits het hartvlak in het werk niet in het
gezicht komt.
M e t hout met besloten hart kan worden volstaan:
a. voor werk onder water;
b. voor niet-dragende constructiedeelen;
c. voor niet i n het gezicht komende constructiedeelen;
d. voor balklagen;
de beide laatsten alleen voorzoover de doorsnede
grooter is dan 2.2 d . M .
V a n een partij hout voor balklagen en dragende
constructiedeelen met een doorsnede van 2.2 d . M .
of minder, doch met een dikte van ten minste 7.5 c M . ,
mag ten hoogste 25 % met besloten hart, de overige
75 % hartgekloofd worden geleverd.
Hout voor kapconstructies mag, indien het niet
geverfd, gevernist of gebeitst moet worden, hartgekloofd worden geleverd. In het tegenovergestelde
geval moet het hartvrij zijn, tenzij de doorsnede
grooter dan 2.2 d . M . is.
Hartvrij of hartgekloofd hout mag ten hoogste
twee spint hoe ken hebben.
Bij vloer- en dakdelen moet de bovenzijde vrij
van spint zijn.
Artikel 341. Voor binnenwerk kan met vurenhout worden volstaan. Voor buitenwerk is het gebruik van vuren- of dennenhout toelaatbaar, mits
voor onderdorpels van ramen en kozijnen en voor
liggende glasroeden geen mindere kwaliteit dan
grenenhout wordt gebezigd.
2

Artikel 342. Rondhout, dat als zoodanig wordt


verwerkt, moet behoorlijk recht zijn, goed gevuld
en ontdaan van takstompen.

HFST. VI, ARTT. 338349

Heipalen moeten zijn dennen, vuren of grenen


stammen en mogen met of zonder schors op het
werk worden aangevoerd. Voor inlandsche palen
kan levering i n de schors worden verlangd.
Artikel 343. Asphaltpreparaten, zoowel voor dak- Asphaltbedekking als voor andere doeleinden, moeten af- preparakomstig zijn uit gunstig bekende fabrieken.
Asphaltpapier voor dakbedekkingen moet worden
aangevoerd i n opgerolde banen, breed ten minste
0.80 M .
Artikel 344. Riet moet 2.00 M . a 2.25 M . lang
zijn en op 0.30 M . van het stoppeleind ongeveer 2 c . M .
omtrek hebben.
Het riet moet na het afsterven zijn gesneden, niet
ontdaan van de pluis, doch bijna geheel bladerloos,
niet gekreukt, verweerd of verstikt zijn. Het moet
gezond zijn en blank van kleur, zuiver en recht van
stuk, gelijk van stengel en volkomen droog.
Het riet moet met een mutsaardband stijf tot
bossen zijn gebonden, die op 0.30 M . van de stoppeleinden ongeveer 1 M . omtrek hebben.
Artikel 345. L o o d moet buigzaam en smijdig J ^ J
zijn; het moet een doffe blauwachtig grauwe kleur ; k en
hebben, doch bij afschaving van de oppervlakte soldeer,
een helderen glans vertoonen.
z

Artikel 346. Z i n k moet een helderen blauwachtigen glans hebben.


D e bladen moeten glad en gelijkmatig van dikte
zijn en vrij van barsten, blazen en schilfers. Zacht
verwarmd moeten de bladen zich op een cylinder
van 14 m . M . middellijn laten oprollen.
Bladen met een dikte van U / s mM. of minder
moeten koud dichtgevouwen kunnen worden zonder
te barsten of te scheuren; bij dikkere bladen moeten
de randen zonder barsten of scheuren onder een
scherpen hoek opgezet kunnen worden.
Z i n k moet zich laten ponsen zonder i n het minst
te scheuren.
Artikel 347. D e samenstelling van soldeer moet
ten aanzien van smeltbaarheid en hardheid i n overeenstemming zijn met het metaal, dat er mede gesoldeerd wordt.
Voor de verbinding van bladen of stukken lood
of zink, zoomede van met tin gevoerde looden pijpen,
is toelaatbaar het gebruik van soldeer, bestaande
uit 1 deel lood en 2 deelen tin.
A r t i k e l 348. T e n aanzien van ijzer voor de bij Ijzer,
den gangbaren bouw gebruikelijke constructies kan
worden volstaan met inachtneming van het bepaalde
in de artt. 349 tot en met 352.
Het ijzer voor meer omvangrijke constructies
moet getoetst worden aan de aan dit materiaal i n
de A . V . IJ., genoemd i n art. 304, gestelde eischen.
Artikel 349. Gegoten ijzer moet fijnkorrelig zijn
en moet op de breuk een grijze kleur vertoonen;
het moet zich met vijl en beitel laten bewerken.

HFST. VI EN VII, ARTT. 349362

223

Gietstukken moeten zijn vast en dicht en aan de


hoeken en kanten volgegoten.

ALG. VOORW.

Het aanmaken moet in goed ingerichte molens


zoodanig geschieden, dat de verfstof in uiterst fijne
verdeeling volkomen gelijkmatig met de olie wordt
vermengd.
Verf, welke toebereid op het werk wordt aangevoerd, moet afkomstig zijn uit een gunstig bekende
fabriek en moet in de oorspronkelijke verzegelde
verpakking aangevoerd worden.

Artikel 350. Gewalst ijzer in den vorm van staven,


platen of strippen moet zuiver en glad van oppervlak
zijn, zonder schilfers, bladders, kantscheuren, blazen,
dubbellingen en onvolkomen plekken; het moet
taai zijn en niet koud- of roodbreukig. Bij bewerkingen als omzetten, buigen, boren of hakken, mag
Artikel 358. Vernis moet helder, glansrijk, taai
het niet splijten of scheuren.
Gewalst weiijzer moet goed geweld en goed wei- en veerkrachtig zijn en moet bij het drogen op
baar zijn. Het rondijzer voor bouten moet van de vertind ijzerblik vrij blijven van barsten. Het moet
uit eerste kwaliteit belegen lijnolie en de beste harsbeste en taaiste soort ijzer zijn.
soorten zijn bereid, in overeenstemming met den
Artikel 351. Ijzer, dat bestemd is om bij rood- aard en de plaats van het werk, waarvoor het wordt
gloeihitte tot gesmede voorwerpen te worden be- gebezigd.
werkt, moet gemakkelijk uitgesmeed en opgestuikt
Artikel 359. Stopverf moet bestaan uit een doelkunnen worden; het moet taai zijn en niet koud- of
matig vulmiddel en een mengsel van gelijke deelen
roodbreukig.
Smeedstukken mogen geen kraken, kantscheuren rauwe en gekookte lijnolie als bindmiddel; voor het
inzetten van glasruiten moet hef vulmiddel bestaan
of losheden vertoonen.
in krijtwit, voor verfwerk in loodhoudende verven
Artikel 352. Verzinkt of zoogenaamd gegalva- in een mengsel van krijtwit en loodwit, voor verfniseerd ijzer moet zijn zonder bladders, oneffenheden werk in zinkwitverf in een mengsel van krijtwit en
of scheuren.
zinkwit.
De laag zink mag nergens het ijzer onbedekt laten
Plamuur moet bestaan uit loodwit, krijtwit en
en moet zooveel mogelijk gelijk van dikte zijn. pijpaarde als vulmiddel en een mengsel van gelijke
Het zink moet zoodanig op het ijzer zijn aangebracht, deelen rauwe en gekookte lijnolie als bindmiddel.
dat het bij de behandeling met zuren niet in plaatjes
.Indien stopverf of plamuur toebereid op het werk
loslaat, doch tot het laatst aan het ijzer gehecht worden aangevoerd, vindt het in het laatste lid van
blijft; bij het buigen van platen of strippen mag de art. 357 ten aanzien van verf bepaalde overeenkomzin klaag niet loslaten.
stige toepassing.
Bij gegolfd verzinkt plaatijzer mag het zink op
Artikel 360. Houtteer moet zuiver, ged vloeide golven geen barsten vertoonen.
baar en zonder gal of waterkorrel zijn; zij moet bij
het
verwerken een heldere roodachtigbruine kleur
Artikel 353. Het ijzer, bedoeld in de artt. 349
tot en met 352, kan op taaiheid worden beproefd hebben.
Koolteer moet vrij zijn van water en zuur.
door op deskundige wijze met hamerslagen hoeken
of kanten af te buigen, zonder dat de stukken daarCarbolineum moet van een gunstig bekend merk
door voor het gebruik ongeschikt worden.
zijn en moet in de oorspronkelijke verzegelde verpakking op het werk aangevoerd worden.
Artikel 354. Spijkers, draadnagels en houtschroeven moeten bestaan uit taai ijzer, dat koud
HOOFDSTUK VII.
gebogen kan worden. Zij moeten zuiver gesmeed
of getrokken zijn.
VOORWAARDEN VAN VERSCHILLENDEN AARD.
Artikel 355. Ijzer, bestemd voor constructies in
gewapend beton, moet voldoen aan het daaromtrent
bepaalde in de G. B. V., bedoeld in art. 273.
verfwaren,
e.d.

Artikel 356. Vensterglas moet.zijn vlak, kleurloos, helder en zonder plaatselijke gebreken,
Artikel 357. Verfstoffen moeten zuiver en onvervalscht zijn.
De verfstoffen moeten worden aangemaakt met
zuivere belegen lijnolie van goed drogende en aanhechtende geaardheid; de olie moet ten deele rauw,
ten deele gekookt zijn. De verhouding tusschen
verfstof en olie en die tusschen rauwe en gekookte
olie moet worden geregeld in overeenstemming met
den aard van verfstof en te verven materiaal, zoomede
met de omstandigheden waaronder het verfwerk
wordt uitgevoerd.

Artikel 361. Het uiterlijk van nieuw te maken


of naar den uitwendigen vorm te veranderen huizen,
met de daarbij behoorende bijgebouwen, alsmede
tuinmuren, hekken of andere terreinafscheidingen,
moet zoodanig zijn, dat het noch op zichzelf, noch
m verband met de omgeving, uit een oogpunt van
welstand aanstoot kan geven.
Te dien aanzien kunnen nadere eischen worden
gesteld.
Artikel 362. Wanneer in deze Voorwaarden een
bepaalde bouwstof of een bepaalde wijze van constructie of uitvoering is voorgeschreven, kunnen
Burgemeester en Wethouders het gebruik van ander
materiaal, of het toepassen van een andere wijze
van constructie of uitvoering toestaan, mits onomstootelijk vaststa, dat de vervanging niet tot mindere
deugdelijkheid van het werk kan leiden.

A L G . VOORW.

224

Artikel 363. Bij toepassing van bepaalde materialen of bouwdeelen zal, ook al zou zulks in strijd
komen met hetgeen in deze Voorwaarden is voorgeschreven of toelaatbaar geacht, steeds kunnen
worden volstaan met te voldoen aan de ten aanzien
dezer materialen of bouwdeelen in de normalisatiebladen van de Hoofdcommissie voor de Normalisatie
in Nederland vervatte voorschriften.
Artikel 364. Onverminderd de in deze Voorwaarden vervatte bepalingen, kunnen ten aanzien
van den bouw van huizen van groote afmetingen
of met een bijzondere bestemming, nadere eischen
worden gesteld in het belang der bewoonbaarheid
in het algemeen, zoomede van de veiligheid en gezondheid in het bijzonder.

HFST. VII, ARTT.

363365

Ten aanzien van den bouw der in het eerste lid


bedoelde huizen is vrijstelling mogelijk van een of
meer bepalingen dezer Voorwaarden voor gevallen,
waarin de aard van het huis het geven van vrijstelling
wettigt.^
Artikel 365. Op bouwwerken, die aanbesteed
worden, zijn van toepassing de Algemeene Administratieve voorschriften, vastgesteld door de Commissie uit de Vereeniging van Delftsche Ingenieurs ',
de Maatschappij tot Bevordering der Bouwkunst"
en den Nederlandschen Aannemersbond in hare
vergadering van 24 Juni 1915.

TABELLEN IIII

225

A L G . VOORW.

T A B E L I (bedoeld in art. 117).


Toevallige belasting en eigen gewicht van vloeren.
Toevallige belasting.
Per

M .
a

Beganegrond-, verdieping- of zoldervloer in eengezinshuizen, behoudens het bepaalde in art. 117,


tweede lid . . . .

Beganegrond- of verdiepingvloer in meergezinshuizen

200 K . G .

Zoldervloer in meergezinshuizen

150 K G

Platvloer voor mastiekbedekking

110 K G

Vloeren van zalen e. d

^QQ

t o t

Eigen gewicht.
Houten balklaag met vloer

4 0 K G

Gestucadoord plafond

40 K G

Vloer van trogwelven met aanrazeering (zonder de liggers)

320 K G

T A B E L II (bedoeld in artt. 117 en 161).


Toevallige belasting van daken.
a. Sneeuwbelasting.

voor daken met een helling van

w;

dakvlak
75 K G

020

boven

2030

60 K . G .

3045

50 K G .

45

0 K.G.

b. Winddrukonder een hoek van 10 met den horizon, gemeten loodrecht op de windrichting:
per M . dakvlak
2

tot 15 M . boven de weghoogte

100KG

van

125 K G

1525 M . boven de weghoogte

boven 25 M . boven de weghoogte

I5Q

T A B E L III (bedoeld in artt. 117 en 161).


Eigen gewicht van daken.
Gewicht dakconstructie en dakbedekking

per j^s dakvlak

Hollandsche pannen

110KG

Platte Friesche pannen

115KG

Gegolfde Friesche pannen

105 K G

Oegstgeester pannen
1
f c 1
noulet ot hchter pannen
Rechthoekige leipannen
i i Algeronde leipannen

11 c
/lij
lS..Ll.
100KG
/,
iv.Li.
115 K G

A f

!:. ^
ei

Le.dr. bouwv.

I ] n
I : 5 U

75 K . G .
40 K . G .

15

226

A L G . VOORW.

TABEL IV

T A B E L IV (bedoeld in artt. 117 en 161).


Eigen gewicht van materialen in K.G. per M*.
Metselwerk-

Duinzand.
droog
vochtig
met water verzadigd

1550
1700
1950

Rivier- en grindzand.
droog
vochtig
met .water verzadigd

1650
1750
2000

Klei en leem.
droog

1500

nat

1800

Veen (nat)
Grind

1000
1550

van klinkers en hardgrauw


1900
boerengrauw en rood
1600
kalkzandsteen en Belgische steen . 1800
kunstzandsteen
2100
.. holle baksteen
1300
., drijfsteen
1000
Beton.
Gewapend beton
Grind- en steenslagbeton
Slakken- of sintelbeton

2400
2000
1000

Hout (winddroog).
Eiken en Amerikaansch grenen
Grenen
Vuren en dennen

800
650
600

Natuursteen.
Graniet
Hardsteen
Zandsteen
Marmer
Glas

2800
2700
2500
2800
2600

Asphalt

1500

Metalen.
Gegoten ijzer
7250
Weiijzer
7800
Vloeiijzer en in vormen gegoten staal . 7850
Lood
H400
Zink
7200

227

TABEL V

ALG. VOORW.

T A B E L V (bedoeld in artt. 117 en 161).


Toe te laten spanningen.

.
.
Materiaal.

Trek

Druk

K.G./cJVI .

K.G./cM .

1200

1200

1400
250

1400
500

100
30
25

80
30
25

Ijzer.
Vloeiijzer in het algemeen
Vloeiijzer voor die constructiedeelen, waarin de grootste spanning voorkomt bij gelijktijdig, meest ongunstig optreden van alle te verwachten
belastingen, winddruk inbegrepen
Gegoten ijzer
Hout.
Eikenhout in de richting van de vezels
,
,
droog
loodrecht op de vezels ^
Grenen-, vuren- en dennenhout in de richting van de vezels . . . .
, , ,
,
droog
loodrecht op de vezels ^

65
15
j2 5

65
15
j 5

Natuursteen.
Graniet
Marmer
Hardsteen, loodrecht op het groef leger
Zandsteen

45
24
25
ten hoogste 30

Metselwerk..
Klinkers in sterke mortel
Hardgrauw in basterdmortel
Hardgrauw in slappe basterdmortel
Boerengrauw en rood in basterdmortel
Boerengrauw en rood in slappe basterdmortel
Rood in kalkmortel .

14
12
10
8
6
4

1 P. C , 2 zand en 3 grind

25

Glas

75

Beton:

Afschuiving

Stuik

KG./cJM .

K.G./c.M .

Klinkbouten
Schroefbouten
Leidr. bouwv.

800
600

1800
1400
15

228

A L G . VOORW.

TABELLEN

229

T A B E L L E N VI E N V U

VI E N VII

ALG.

VOORW.

T A B E L VI.
Bedoeld in art. 154, onder b en .

BALKLAGEN

HOUTEN

huizen, indien aan de onderzijde der balklaag geen gestucadoord


brandvrij materiaal,

voor: 1. beganegrond, verdieping- of zoldervloer in ngezinsplafond bevestigd is, noch een plafond van andei
en 2. platvloer met mastiekbedekking, indien aan de onderzijde
Afmetingen der
balken, behoudens
een toelaatbare
speling van 1 m.M.
65
65
78
78
78
78
100
100
100
100
100

X
X
X
X
X
x
X
X
x
X
X

153 m.M.
165
153
180
203,,
230,,
150
180
200
230
250

der balklaag een plafond bevestigd is, als bedoeld onder 1.

AFSTAND DER BALKEN HART OP HART IN c.M.


2.50

2.60

2.70

2.80

95 95. 95. 88.5

_
_
_
_
_
_
_
_
_
_
_
_
_
_
_
_
_
_
_
_
_
_
_
_
_
_
_
_
_

2.90

3.

3.10

3.20

3.30

3.40

3.50

82.5 77. 72. 68. 63.5 60. 56.5


95 89.5 84 79. 74 70 66.
95 92.5 86.5 81.5 76.5 72. 68.
_
_
_
_
_
95_ 9 4 _
_
_
_
_
_
_
_
_
_
_
_
_
_
_
_
_
_
_
_
95 _ 94_ 89. 84.
_
_
_
_
_
_
_
_
_
_
_
_
_
_
_
_
_
_
_
_
_
_
_
_
_
_
_
_
_
_
_
_

3.60

3.70

3.80

3.90

BIJ EEN AFSTAND DER STEUNPUNTEN IN M.

4.20 | 4.30 | 4.40

4. ! 4.10

53.5 50.5 48. 45.5 43.5 41.5


62.5 59. 56. 53. 50.5 48
64 61 57.5 55. 52 49.5
89 84 80. 76 72. 68.5
_
_
95__ g i s
__
_
_
_
_
_
_
79. 75. 71. 67.5 64. 61
_
_
_ 92.5 88.
_
_
_
_
_
_
_
_
_
_
_
_
_
_
_
_
_
_
_
8 7

'

_ j

46.S
47
65.5
83

58.
84.

4.50

4.60

4.70

4.80

43.5 41.5 40.

45. 43 41.

62.5 59.5 57. 54.5 52.


79.5 76. 72.5 69.5 66.5
; 95. 93. 89. 85.
55.5 53.,50.5 48.5 46.5
8 0 . - 76.5 73. 70. 67.
95. I 94.5 90. 86. 82.5
|

4.90

5.

5.10

5.20

_
_

50. 48. 46. 44.5 42.5


63.5 61. 58.5 56.5 54.
81.5 78.5 75.5 72.5 69.5
44.5 42.5 41. _

64. 61.5 59. 57. 54.5


79. 76. 73. 70. 67.5

95. 93. 89.

5.30

5.40

5.50

5.60

5.70

5.80

5.90

6.

41
52, 50.
67. 64.5

_
52.5 50.5
65. 62.5
86. 83
95.

48.5
62.
_
_
49.
60.5
80
94.5

5.30

5.50

_
_
_

_
_
_

46.5 45. 43.5 42.


60. 58. 56. 54.

_
_
47. 45.5 44. 42.5
58. 56. 54.5 52.5
77 74.5 71.5 69.5
91. 88. 85. 82.

_
_

40.5
52.5
_
41.
50.5
66.
79.

5.60

6.

M.
C

.M.

T A B E L VII.
Bedoeld in art. 154, onder a en e.

BALKLAGEN

HOUTEN
voor: 1 . beganegrond-, verdieping- of zoldervloer in ngezinsplafond, dan wel een plafond van ander brandvri;
en 2. zoldervloeren in meergezinshuizen indien aan de onderzijde
Afmetingen der
balken, behoudens
een toelaatbare
speling van I m.M.
65
65
78
78
78
78
100
100
100
100
100

X
x
X
X
x
x
x
x
X
X
x

153 m.M.
165
153
180
203
230,,
150
180
200 ,,
230
250

AFSTAND DER BALKEN HART OP HART IN c.M.


,
2.50

2.60

91.5

_
_
_

_
_

85.
95.
95.
_
_
_

_
_
_
_

2.70

2.80

2.90

3.

3.10

3.20

3.30

3.40

3.50

78.5 7 3 . - 68. 63.5 59.5 56. 52.5 49.5 47.


91.5 85. 79.5 74. 69.5 65. 61. 57.5 54.5
94.5 88. 82. 76.5 71.5 67. 63 59.5 56
_
_
_
_
95._ 93._ 87.5 83.5 77.5
_
_
_
_
_
_
_
_
95._
_
_
_
_
_
_
_
_
_
_

95. 94. 88. 83. 78. 73.5 69.


_
_
_
_
_
_
_
_
95_
_
_
_
_
_
_
_
_
_
_
_
_
_
_
_
_
_
_
_
_
_
_
_
_
_
_
_
_
_
_

3.60

3.70

3.80

3.90

44.
51.5
53
73.5
93.5
_
65.5
94._
_
_
_

42.
48.5
50.5
70.
88.5
_
62.
89.
_
_
_

46.
47.5
66.
84
_
58.5
84.5

44.
45
62.5
79.5

4. 4.10

41.5
43. 40.5
59.5 56.5
75.5 72
95 _ 92.5
55.5 53. 50.5
80.5 76.5 72.5
95__ 9 4 _ 9.5
_
_
_
_
_
_
_
_

huizsn, indien aan de onderzijde der balklaag een gestucadoord


materiaal bevestigd is,
der balklaag een plafond bevestigd is, als bedoeld onder 1.
BIJ EEN AFSTAND DER STEUNPUNTEN IN M.
4.20

4.30

j. I
54
68.5
88.
48
69
85.5

51.5
65.5
84.
46
66
81.5

4.40

4.50

4.60

4.70

4.80

4.90

5.

5.10

5.20

5.40

5.70

5.80

5.90

49.
62.5
80.5
44
63.
74.5

47.
60.
77
42
60
74.5
95.

45.
57.
73.5
40.
57.5
71
94.

43. 41.5
55. 52.5
70.5 67.5

55.5 53.
68. 65.5
90. 86.5

_
50.5 48.5
65 62

51. 49.
63. 60.5
83. 80.
95. 94.

_
46.5
60.

47.
58
76.5
90.5

M.

c.M.

_
_
_
_
_
_

_ ,
45. 43. 41.5 40.

57.5 55.5 53.5 51.5 49.5 48 46 44.5 43.

_
45 43.5 42 40.5

_
_
_
_
55.5 53.5 51.5 150. 48. 46.5 4 5 . - 43.5 42
73.5 71 68.5 66. 63.5 61.5 59.5 57. 55.5
87. 84 81. 78. 75 72.5 70. 67.5 65.5

ALG.

230

VOORW.

TABELLEN VIII EN IX

TABELLEN

231

VIII EN IX

ALG.

VOORW.

T A B E L VIII.
Bedoeld in art. 154, onder d.

HOUTEN

BALKLAGEN

voor meergezinshuizen, indien aan de onderzijde der balklaag

geen gestucadoord plafond bevestigd is, noch een plafond van

ander brandvrij materiaal.


Afmetingen der
balken, behoudens
een toelaatbare
speling van 1 m.M.

AFSTAND DER B A L K E N HART OP HART IN c.M.,

2.60

5 0

2.70

2.80

2.90

3.-

3.10

3.20

3.30

3.40

3.50

3.60

3.70

3.80 j 3.90

65
65
78
78
78
78
100
100
100
100

X
X
X
X
x
x
X
X
X
X

153 m.M.
165
153 .,
180
203
230,,
150
180
200
230,,

BIJ EEN AFSTAND DER STEUNPUNTEN IN M .


.,

88.
95.

_
_
_

_
_
_

100x250,,

85.1
94.5
95
_
_
_

_
_
_

75.5 70. 65.5 61 57 53.5


87.5 81.5 76. 71. 66.5 62.5
90.5 84. 78.5 73. 68.5 64.5
_
_
_
_
95._ 89.
_
_
_
_
_
_
_
_
_
_
_
_
_
_

95 90.5 84.5 79.5


_
_
_
_
_
_
_
_
_
_
_
_
_
_
_
_
_
_
_
_
_

_ _ _ _

50.5
58.5
60.5
83.

47.5 45.
55. 52.
I 57. 54.
J 79. 74.5
95__ 94.5
_
_
_
74.5 70.5 66.
_
95._
_
_
_
_
_
_

42.5
49.5
51.
70.5
89.5
_
62.5
90.5
_
_

40.
46.5
48.
66.5
85.
_
59.5
88.5
_
_

4.-

4.10

4.20

44. 42. 40.


45.5 43.5 41'.
63. 60. 57. 54.5
80.5 76.5 72.5 69.
. _ 93._ 88.5
56.5 53.5 51. 48.5
81 77. 73. 69.5
. _ 93.5 6.
_
_
_
9 5

4.40

4.50

4.60

4.70

4.80

4.90

5.-

_ _

_ _

_ _

5.10

_
_

_
_
_ _ _ _ _ _ _ _
52. 49.5 47. 45. 43. 41.5
_
_
66. 63. 60. 57.5 55 52.5 50.5 48.5
84.5 80.5 77. 73.5 70.5 67.5 64.5 62.
46.5 44. 42. 40

66.5 63.5 60.5 58 55.5 53. 51 48.5


82. 78. 74.5 71.5 68. 65.5 62.5 60.
_
_ | _ 94.5 90.5 86.5 83. 79.5

9 5

4.30

5.20

5.30

5.40

5.50

5.60

5.70

5.80

5.90

6.-

M.
__

_
_
_
]
_
'
_
_
_
_
_
_

_
_
_
_
_
_
_
_
_
_
_
_
'
_
_
_
_
_
_
_
_
_
_
_
_
_
_
_
_
_
_
_
_
_
_
_
46.5 44.5 43. 41.5 40.

59.5 57.5 55. 53. 51 49 47.5 46. 44.5 43. 41.5


_

_
_
_
_
_
_
47. 45 43.5 41.5 40

58. 55.5 53.5 51.5 49.5 48. 46. 44.5 43. 41.5 40.
76.5 73.5 70.5 68. 65.5 63. 61. 59. 57. 55. 53.

.M
'
"
"
"
"
,','
"
'

95 _ 94 _ 905 87. 83.5 80.5 77 74.5 7 2 69.5 6 7 64.5 62.5

T A B E L IX.
Bedoeld in art. 154, onder g.

HOUTEN

BALKLAGEN

voor beganegrond- of verdiepingvloer in meergezinshuizen,


dan wel een plafond van een ander brandvrij materiaal
Afmetingen der
balken, behoudens
een toelaatbare
speling van 1 m.M.
65 x
65 x
78 X
78 x
78 x
78 x
100 x
100 x
100 x
100 X
100 X

153 m.M.
165
153 .,
180
203
230,,
150
180
200
230,,
250,,

AFSTAND DER B A L K E N HART OP HART IN c.M.,

2.50

2.60

2.70

2.80

2.90

3.-

3.10

3.20

75.5
87.5
90.5

_
_

_
_
_
_

69.5 64.5 60. 56. 52.5 49. 46.


81. 75. 70. 65. 61. 57. 53.5
83.5 77.5 72. 67. 63. 59. 55.

95 93. 87. 81.5 76.5


_
_
_
_
_
_
95._
_
_
_
_
_
_
_
_
95. 89. 83. 77.5 72.5 68.
_
_
_
_
_
_
95._
_
_
_
_
_
_
_
_
_
_
_
_
_
_
_
_
_
_
_
_
_
_
_
_

3.30
43.
50.5
52.
72.
91.5

3.40

40.5
47.5
49
67.5
86
_
64. 60.
92._ 87.
_
_
_
_
_
_
!

3.50

3.60

_
44.5
46.
64
81.
_
57.
82.

3.70

_
_
_
42.5 40.
43.5 41.5
60.5 57.
77. 72.5
95 _ 93.5
53.5 51.
77.5 73.5
9 5 _ 90.5
_
_
_
_
_
!

3.80 j 3.90 j 4 . -

indien aan de onderzijde der balklaag een gestucadoord plafond,


bevestigd is.
BIJ EEN AFSTAND DER STEUNPUNTEN IN M .

4.10

(
_
_
_
_ J
_
_

54. 51.5 49 46.5


69 65.5 62 59.
88 84 80 76.
48. 46. 43.5 41.5
69.5 66. 6 3 . - 59.5
85.5 81.5 77.5 73.5
_
_
_
_
.
_
_
_
9

4.20

4.30

4.40

4.50

4.60

44.5 42.5 40.5


56.5 54 51.5 49 47
72.5 69. 66. 63 60.5

57. 54. 52. 49.5 47.5


70. 67. 64. 61. 58.5
_ 8.5 84.5 81. 77.5
_
_
_
95 _ 9i 5
I
3

4.70

4.80

4.90

5.-

5.10

5.20

5.30

5.40

5.50

5.60

5.70

5.80

_
_
_
_
_
_
:
_
_
_
_
_
_

_
_
_
_
_
_
_
_
_
_
_

_
_
_
_
_
_
_
_
_
_

_
_
_
_
_
_
_
_
_
_
_
45. 43 41.5 40

_
_
_
_

58. 55.5 53. 51 49. 47. 45 5 44 42 40 5

_
_
_
_
_
_
_
_
_
_
45.5 43.5 42. 40.

_
_
_
_
_
56. 53.5 51.5 49.5 47.5 46. 44. 42.5 41.

7 4 . - 71. 68. 65.5 63. 60.5 58.5 56. 5 4 . - 52. 50.5 48.5
7.5 84. 80.5 77.5 74.5 71.5 69. 66.5 64. 61.5 59.5 57.5
i
8

5.90

6.-

_
_

_
_
_
_

M.
c

'

'

_
"
_

_
_

47.
55.5

_
_

45.5
53.5

"
"
I

ALPH.

REGISTER

ALG.

VOORW.

Alphabetisch Register
A.
Art.
Art.
Aangelegd bouwblok.. Begripsbepaling . . .
I Afvoerinrichtingen voor hemelwater . . 166172
Aangeven van rooilijnen; bevoegdheid en
voor huishoudwater en drekstoffen 173177
eischen bij het vaststellen en . . .
25
Afvoerleidingen. Verplichting tot aansluiting
Aangieten van dookgaten
268
van ontvangtoestellen aan . . . . 174
Dichtheid, beloop en inmetseling van 184
Aanleg. Voorwaarden tot van wegen . 21
Gebruik van hulpstukken in . . . 185
Verplichting tot van voetpaden . 22
Eischen omtrent het asphalteeren van
van fundeeringen
119
onderdeelen der
J86
diepte der fundamenten
120
breedte der fundamenten
136 Afwaterende ligging of bewerking van bouwdeelen
]J3
Uitvoeringsvoorschriften voor den van
wegen
237- Afwatering van erven . .
144, 173
Uitvoeringsvoorschriften voor den
van het terrein onder de druiplijn van
van fundeeringsputten
245, 246
daken
J67
Uitvoeringsvoorechriften voor den
Algemeene administratieve vobrschriften . . . 365
der fundamenten in metselwerk bij fun bepalingen (begripsbepalingen) . . . .
1
deering op staal
254
toelaatbaarheid van in de NormalisatieAanrazeeren van bogen en gewelven . . . . 258
bladen opgenomen bouwstoffen . . . 363
Aansluiten aan oud metselwerk
265
Ankers. Zwaarte en wijze van aanbrengen van 156
van hout of ijzer aan natuursteen 268
Bevestiging der aan balken enz. . 282
Verplichting tot het van ontvang Bewerken van
302
toestellen aan een afvoerleiding . . . 174
Antennes
Aanvragen om bouwvergunning
49
beslissing op idem
10, 12 Asphaltpapier voor isolatie tusschen zink en
ijzer
293
om beroep
J5
beslissing op idem
17 Asphaltpreparaten. Hoedanigheidseischen . 343
Aanvullen van fundeeringsputten
. . . 247, 248
B.
met uitgegraven grond
249
Balcons. Overschrijding van de rooilijnen door
Aarden buizen. Gebruik van voor schoorsteenen
226
;
33, 35
Bevestiging en verankering van . 150
Hoedanigheidseischen voor . . . . 326
Materiaal van
88
Aardwulven. Uitvoeringsvoorschriften . 257, 259
Hemel waterafvoer van . . 170, 172 M
Achtererven. Verplichte aanwezigheid en grootte
van
36 Balkconstructies. Bewerking van onderdeelen
Bijgebouwen op
2, 35, 37
van
283
Achtergevelrooilijnen. Begripsbepaling . .
I Balkdragende muur. Begripsbepaling . . . I
Bevoegdheid en eischen bij het aanBalken. Plafonds onder houten . . . .
97 M
geven van
; . . .
25
Idem onder kap- of plat . . . .
98 M
Ligging der
27
Vochtvrije oplegging van houten . 110
Overschrijding der
35
Verbod van doorloopende houten . %
Ventilatie onder houten in den beg.
Afdekken- Vochtwerend van kelders onder
grond .
JU
woonvertrekken
108
Verankering der omtrekmuren aan
Afscheidingen van erven en langs den weg
30
houten
J42
van vertrekken
90
Onderlinge afstand, minimum-zwaarte,
Bevoegdheid tot het stellen van welinkepingen en oplegging van houten 153
standseischen omtrent terrein . . . 361
Zwaarte van houten
154
Afvoerinrichtingen. Algemeene verplichting tot
Ondersteuning van scheidingswanden
het aanbrengen van
162
op houten
155
6

21

34

A L G . VOORW.

A L P H . REGISTER

Art
Balklagen- Oplegging en verankering van
Balksteunende

muur. Begripsbepaling

Rphnumine. Aangenomen van


erven
Bedrijfsruimten

. . 1

icheiden. Overlegging van bij de bouwaanvrage


8
behoorende bij de bouwaanvrage op
het werk aanwezig
231

belendende
"

aan woningen

115

Beerput. Bevoegdheid tot verplichte imchakeling van een bij uitloozing op een
openbaar riool
zonder overstortinrichting
Inhoud van een
Materiaal, inrichting en ligging van een
_

tchietingen. Hoedanigheid en bevestiging van


delen voor
'75
177
207

Begripsbepalingen .
aangelegd bouwblok
achtergevelrooilijn
balkdragende muur
balksteunende muur
bouwen
bouwmuur
bouwtoezicht
brandvrij materiaal
deze Voorwaarden
eengezinshuis
gemiddelde hoogte van een vertrek . .
huis....
meergezinshuis
-_1

'
'
1

'
'
'
'

'
1
1
'
;
I

slissing
taande

Bekistingen voor Iretonstortingen

minder

scherp

omlijnde
229

huizen. Bescherming van . . .

Fundeering van

41
128

itengeling voor behangwerk

1 0

286

ton als materiaal voor muren


88
Waterdichte voor kelders
. . . .
108
Fundamentvoet van
137
Samenstelling van
132
Het storten van
269
Uitvoering in giet- en stamp . 270
Idem in gewapend
273
Bepleisteren van
276
Bereiding van
281
'etonbuizen. Asphalteeren van . 186

voor grondleidingen

197, 198

letontegels. Hoedanigheid van

329

'eugels. Bewerken van


'leveiliging van verschillende coristrucriedeelen

302

tegen brandgevaar

95

100

bindmiddelen voor mortelbereiding . 331

337

286

binnenmuren. Toelaatbaar materiaal voor . 140


Dikte van
^'
binnenplaatsen. Afwatering van
173

307

bodemafsluiting als voorziening van den grond-

op de muren

Beitsen van houtwerk

inzake

eischen bij Burgemeester en Wethouders

'
'
'
'
'
'
'
'
'

Behangwerk op linnen

283

schoeiingen. Be- en verwerken van houten


palen en damplanken voor . 241
idem van dek- en waterslooven . 242
idem van beschoeiingsplanken . . . .
243
Verankering v a n
244

209

verdieping
verkeerswegen
vertrek
vrije hoogte van een ruimte
wegen
weghoogte
weglijn
woning
woonwegen

__rt.

oep. Gevallen waarin op Burgemeester


en Wethouders is toegelaten . . . 230, 311

152

269

Belendende erven. Aangenomen bebouwing van

slag
Nadere eischen omtrent het maken van
een

1 0 3

146

bij beoordeeling van een bouwplan

41

Bepleisteren van metselwerk of beton . .

276

Boerengrauw. Hoedanigheidseischen omtrent

322

Beracheling voor gestucadoorde plafonds

285

Bogen. Bevoegdheid tot het stellen van nadere


eischen omtrent .
Ontlastings boven kozijnen e. d . . .
Uitvoeringsvoorschriften omtrent 257
Bordessen. Overschrijding van de achtergevel-

J46
149
260

Bergplaatsen. Bouwen van zonder v e r gunning


Verplichte aanwezigheid van voor
brandstoffen en levensmiddelen .
Beroep. Gevallen waarin op den G e meenteraad is toegelaten
Inkleeding van het verzoek om
Beslissingstermijn
Kennisgeving van de beslissing .
bouwvergunning ingevolge beslissing
van den Gemeenteraad

2
49

16
18
'9

rooilijn door
7i
Afmetingen van
71 M
Vereischte samenstelling van in gemeenschappelijke ruimten (portieken) 99 M

Borstweringen op zolders niet verplicht .


Bouwaanvragen

143
o

A L P H . REGISTER

235

A L G . VOORW.

Art.
Art.
Bouwdeelen. Aan het oog onttrekken van 233 Brandvrij materiaal. Begripsbepaling . . .
1
voor binnenmuren en scheidingswanden 90
Bouwen. Begripsbepaling
I
voor licht-, lift- en luchtkokers . . 94 M
Verbod te zonder vergunning . .
2
Vloerconstructies van
97 M
Verbod te in afwijking van een bouw Bekleeding met
100
plan
2
idem tegen de onderzijde van trappen 99 M
Verbod te in afwijking van gestelde
Nadere eisch omtrent de wijze van vervoorwaarden
2
binding en bevestiging van . . . . 100
Verbod te in strijd met wettelijke
Buitenhoutwerk..
Bescherming tegen weersin- '
voorschriften
3
vloeden
282
van schuurtjes e. d. zonder vergunning
2
aan nader bepaalde wegen . . . . .
20 Buitenmuren. Balken en roosters in . . . 111
van n- of meergezinshuizen . . . .
31
Toelaatbaar materiaal voor . . . . 140
van bijzondere meergezinshuizen . 31
Dikte van
' . - 141, 145
Verplichting tot het aan een weg 32
Ten minste twee aan een woning . 214
Verplichting tot het in de rooilijn . 33
Voegen van
262
op achtererven
36, 37
Buizen.
Aanbrengen
en
bevestigen
van

.
296
achter belendende huizen
40
Ond erlinge verbinding van looden en
Vrijstelling voor bij het overschrijden
van looden met ijzeren . . . . . 297
van de rooilijn
33
Hoedanigheidseischen aarden . . . 325
Vrijstelling voor bij het overschrijden
van beton
330
van de achtergevelrooilijn
35
2
van bijgebouwen
37 Bijgebouwen. Afmetingen van toelaatbare .
Plaatsing in de rooilijn
33
van uitbouwen
39
Plaatsing in de rooilijn op achtererven
op een bestaande fundeering . . . . 128

3537
Bouwmaterialen. Oordeel van het Bouwtoezicht
voor gemeenschappelijk gebruik . . .
37
omtrent de hoedanigheid van . . . 311
Vrijstelling voor het bouwen van groo Verwijdering van afgekeurde . . . 312
tere
37
Algemeene eisch omtrent de deugde Ligging van met riet gedekte . . .
93
lijkheid van
313
Algemeene bevoegdheid tot het stellen
Bouwmuren. Begripsbepaling
l
van welstandseischen omtrent . . . 361
Optrekken van tot het dakbeschot
89
Toelaatbaar materiaal voor . . . .
88
Voegen of afpleisteren van . . . . 106
Carbolineeren. Het van oppervlakken . . 309
Vochtwerend afsluiten van de ruimte
tusschen
106 Carbolineum. Hoedanigheidseischen . . . . . 360
Toelaatbaar materiaal voor gemetselde
Cement-mastiek- Wijze van aanbrengen van

140
voor dakbedekking
291
Dikte van
'.
. 141
Constructies. Algemeene eischen omtrent de
Bouwstoffen. Bepaling omtrent het gebruik van
deugdelijkheid van
116
andere dan de voorgeschrevene . 362
28

1 1

c.

Bouwterreinen. Hoogteligging van . . . .


28 Constructiewijzen. Bepalingen bij afwijking
van voorgeschreven
284, 362
Bouwtoezicht. Begripsbepaling
1
Uitvoering ter beoordeeling van het 230
D.
Deugdelijkheid der materialen ter beoordeeling van het
311 Dakbedekkingen. Toelaatbaar materiaal voor 92
Uitvoeringsvoorschriften omtrent
Bouwvergunning. Verbod te bouwen zonder
2
met riet
292
Verplichting tot het aanvragen eener
4
Uit te reiken afschrift eener . . .
11
met pannen
287
met leien
288
voor een gedeelte van een bouwplan 12
met leipannen
289
Voorwaardelijke of geweigerde . . 11
met zink
.' . 290
Intrekking eener
14
met cementmastiek
291
Verplichting tot het op het werk aanwezig zijn der
231 Dakbeschot. Dikte en samenstelling der delen
Brandbluschmiddelen. Bereikbaarheid van huivoor het
. 161
zen met
32
Daken. Hechtheid van
159
Brandbeveiligingsvoorschriften
88100
Helling van
160
84

236

A L G . VOORW.

A L P H . REGISTER

Art.
Art.
28
Erven. Hoogteligging van
Daken. Verplichting tot het maken van be30
Wijze van afscheiding van . . . .
schoten
'6'
Afwatering van
114, 173
Verplichting tot het aanbrengen van
Aangenomen bebouwing op belendende
goten aan
'66
bij beoordeeling van een bouwplan 41
Dakvensters
43, 44, 46
Damplanken voor beschoeiingen
241
F.
Dekroosters. Vaste in gootsteenen . lol
'89
Dekslooven voor beschoeiingen
242 Fonteintjes
Deuren. Samenstelling van als afsluiting 147 Formeelen. Samenstelling van bij bogen en
gewelven
257,258
Idem van het regelwerk van . 284
Fundamenten. Ligging van den onderkant der
Deze Voorwaarden. Begripsbepaling 1
_

. . . 120
Beslissing
nit scherp omlijnde 229
Massieve
'33
L
omtrent
eischen
in

Materiaal der
Dichtingsmateriaal der sockets in rioolleidingen 298
Zwaarte der
'34
Doorbuiging. Toelaatbare van constructie Aanlegbreedte der
135
met verzwaarde voeting
136
deelen
Uitvoering van den aanleg der op
Draadnagels. Hoedanigheidseischen 354
staal of op een zandstorting
137
Dragende penanten. Bevoegdheid tot het stellen
Fundeering. Toelaatbare wijzen van . . . 254
van nadere eischen omtrent
146
Ligging van het houtwerk eener ten
Drekstoffen. Algemeene verplichting voor het
opzichte van den grondwaterstand . 119
maken van afvoerinrichtingen voor 162
Wijze van uitvoering bij op staal . 122
Verplichting tot het aanbrengen en aanFundeeringsputten. Het aanleggen van . 245
sluiten van ontvang- of loozingstoestellen
Het droog houden van
246
_
173, 174
Het aanvullen van
248
Verplichting tot uitloozing op een openbaar riool
' " Fundeeringsvloeren. Ligging en wijze van verbinding van
253
Voorwaarden voor uitloozing van
anders dan op een openbaar riool 177
Materiaal van ontvangtoestellen voor
G.
179, 182
Ontvangtoestellen voor ingericht op
Gaasbescherming. Eventueel aanbrengen van
waterdoorspoeling
'80
een aan ramen
220
Verplichte inrichting van idem in meerGangen. Afmetingen van
63, 65 M
gezinshuizen
183M
Afscheidingen van
90
Afmetingen van standleidingen voor den
Verlichting van
219
afvoer van 189, 190 M
hoogte van een vertrek- BegripsbeDrinkwater. Verplichte beschikbaarheid van 80 Gemiddelde
r
I
paling

Drinkwaterleiding. Verplichte aansluiting op


Toelaatbare op een zolder . . . .
54
Idem in meergezinshuizen . . . .
56 M
een 86, 8 7 M
Drijfsteen. Hoedanigheidseischen . . . . 328 Gevellijsten. Overschrijding van rooilijnen door
_
33
Drukvastheid van gebakken steenen . 322
van kalkzandsteen
327 Gewapend beton als materiaal voor muren . 88
als materiaal voor fundeeringen . . . 119
E,
Uitvoeringsvoorschriften omtrent werken in
273
Eengezinshuizen. Begripsbepaling
. . . .
1
Gewelven. Bevoegdheid tot het stellen van
Algemeene verplichting tot het bouwen
nadere eischen omtrent
146
31
van
Wijze van uitvoering . . . . 257 260
Minimum-oppervlak van . 47 Gietbeton. Uitvoeringsvoorschriften . 270
Idem van voor niet meer dan 2 per336
52 Gips. Hoedanigheidseischen
sonen
Glas. Hoedanigheidseischen
356
Erkers. Overschrijden der rooilijnen door
33 Glasdeuren, dienende tot verlichting van ver Ondersteuning van
'50
trekken
214
Hemelwaterafvoer van . 170, 172 M
Buitenwanden van
88
i

1 , 8

1 8

237

A L P H . REGISTER

A L G . VOORW.

Art.
Glaswanden. Mogelijkheid van vrijstelling voor
het maken van
90
Gootlijsten. Overschrijding der rooilijnen door
. . ,
33, 35
Gootsteen. Verplichte aanwezigheid van een
en vrijstelling hiervan
173
Vast dekrooster in een
181
Goten. Verplichting tot het aanbrengen van 166
Gevallen waarin niet verplicht zijn 167
Verplichte afvoerleiding van . . . 168
Bereikbaarheid van
178
Bekleeding van
295
Gresbuizen als materiaal voor leidingen 197, 199M
Wijdte - . .
200M
Minimum-wanddikte van . . . . . 198
Grind. Eischen omtrent
315
Grindwegen. Voorschriften voor den aanleg van
. .
238
Grondleidingen. Afschot, diepteligging en kruising met muren
194
Ontruimingsstukken in
195
Aansluiting van standleidingen op 1%
Materiaal van .
. . .
197, 199M
Wijdte van . . . .
200M
Wanddikte van
198
Grondslag. Zand- en (of) bodemafsluiting ter
voorziening van den
103
voor de verharding van wegen . . . . 236
Grondwerk- Uitvoeringsvoorschriften . 245249
H.
Handenwaschbakken

189

Hang- en sluitwerk
Hardgrauw. Hoedanigheidseischen . . . .
Hemelwater. Algemeene verplichting tot het
aanbrengen van afvoerleidingen voor

Gevallen waarin geen afvoerleidingen


gemaakt behoeven te worden . . . .
Materiaal, wijdte en ligging van standleidingen voor

303
322

162
170
188

Hekk - Bevoegdheid tot het stellen van welstandseischen omtrent .


. . . . 361
Herstellingen van geringen omvang
2
Hervatting. Maatregelen te treffen voor de
van het werk
265
Hoofdtoegangsdeur. Ligging en bereikbaarheid

34
Afmetingen van de
62
in de gemeenschappelijke ruimten (portieken)
64 M
Hoogte. Het vaststellen van de der bebouwing door den Gemeenteraad . . . .
42
van den voorgevel
43
van den achtergevel
44
en

Art.
Hoogte van bebouwing tusschen de rooilijn en
de achtergevelrooilijn
45
-vrijstelling van bepalingen nopens de
van bebouwing
46
van vertrekken in het algemeen . . .
54
; van vertrekken in vrijstaande eengezinshuizen
55
van zoldervertrekken
54,56 M
van de hoofdtoegangsdeuren
62
Hout. Eischen omtrent als bouwstof 33&342
Houtbeschietingen. Bewerking en bevestiging
van . .
283
Houtschroeven. Hoedanigheidseischen . . 354
Houtteer. Hoedanigheidseischen . . . . . 360
Huishoudwater. Verplichte beschikbaarheid van
.
80
Algemeene verplichting tot het maken
van afvoerleidingen voor
162
- Verplichte aanwezigheid van een gootsteen
173
Materiaal van ontvangtoestellen voor 179
Standeidingen voor
189
Huizen. Begripsbepaling
1
Soorten van
31
Plaatsing van aan een weg . . . .
32
Idem in de rooilijn
33
Idem ten opzichte van elkander . . 3541
Open ruimte achter de
36
Open ruimte tusschen twee . . .
38
Bescherming van bestaande . . .
41
Uitbouwen aan
39
Bouwen achter belendende . . . .
40
In gebruik nemen van
233
Bevoegdheid tot het stellen van welstandseischen omtrent nieuw te maken
of naar den vorm te veranderen . 361
Hulpstukken. Gebruik van . . . . . 185
Ontruimingsstukken
195
Materiaal en wanddikte van . . . 201
1

I.
Indeeling van eene woning 49, 51 M , 52, 53
Ingebruikneming van een huis . .
233
Intrekking eener bouwvergunning
14
Isolatie tusschen zink en ijzer . . . . . . 293
K.
Kalk- Hoedanigheidseischen omtrent schelp
Hoedanigheidseischen omtrent vette
Hoedanigheidseischen omtrent water
Kalkzandsteen: Hoedanigheidseischen .
Kapconstructies. Bewerking van . . . . .
Keien. Hoedanigheidseischen . . . . .
Keibestrating. Wijze van aanleg

331
332
333
327
283
320
240

238

A L G . VOORW.

Art.
Kelders. Toegankelijkheid uit vertrekken . . 58
Muren, vloeren en afdekking van 108
Omtrekmuren van
139
Luchtverversching in
219
Kennisgevingen. Verplichte aan het Bouwtoezicht
232
Kespen. Afmetingen der
127
Wijze van verbinding op de palen . . 251
Kiezelbakken. Verplichting tot het aanbrengen
van . .
291
Klei. Hoedanigheidseischen omtrent materialen
van gebakken
321
Klinkerbestrating. Wijze van aanleg . . . 239
Klinkers. Hoedanigheidseischen van . . . 322
Klinkfoerk- Bewerking van
301
Knik- In acht nemen van
118
Kolken. Ligging en ondersteuning van . 205
Verbod tot het plaatsen van . . . 206
Inrichting van
212
Materiaal voor
213
Kolommen. Bevoegdheid tot het stellen van
nadere eischen omtrent de zwaarte enz.
van
146
Koolteer. Hoedanigheidseischen . . . : . 360
Kozijnen. Verankering van
148
Ontlasting van de bovendorpels van - 149
Stutten van de bovendorpels van
tijdens het metselen
263
Bewerking van
284

L.

A L P H . REGISTER

Art.
Loodslabben. Bepaling dat zij tijdens het metselen moeten worden aangebracht . . 264
Uitvoering van bij dakbedekkingen 294
Loozingstoestellen. Verplichting tot het aanbrengen van
173
Verplichting tot aansluiting van aan
afvoerleidingen . . . .
174
Luchtkanalen. Overschrijding van de rooilijnen .
door
. . . 33, 35
Luchtopeningen. Verplichting tot het aanbrengen van in buitenmuren
111
'Luchtroosters in vertrekken
Luifels. Overschrijding van de rooilijnen door

217
33

M.
Materialen. Het op deugdelijke wijze bewerken,
verwerken en aanbrengen van . . 234
Idem voor de verharding van wegen . 235
Deugdelijkheid der ter beoordeeling
van het Bouwtoezicht
311
Afgekeurde
312
Gebruik van andere dan voorgeschreven

362
Voorschriften omtrent in de Normalisatiebladen
363
Eigen gewicht van
Tabel IV
Toe te laten spanning in* .
Tabel V
Meergezinshuizen. Begripsbepaling . . .
I
Beperking van het bouwen van . . 31
Oppervlak van woningen in 48 M , 53 M

1 5

Ladders. Hunne toelaatbaarheid voor den toeMenin van hout- en ijzerwerk tegen of in
gang tot zolders
66
.metselwerk
306
Leidingen. Aanbrengen van en beveiliging
van ijzerwerk vr het verven . . . . 308
tegen doorzakken
296
Bereikbaarheid van
299 Metselwerk. Voegen van buitenmuren van 105
Afdekking van kelders onder woonverLeien. Uitvoering van dakbedekkingen met 288
trekken
108
Hoedanigheidseischen
319
in baksteen van Waal-, Rijn- of IJsselLeipannen. Uitvoering van dakbedekkingen
formaat
130
met
289
Materiaal voor waterdicht . . . . 131
Versnijding in het van den fundaLicht' en luchttoetreding tot woningen . . . 214
mentvoet . . . .
137
Mate van tot vertrekken . 216, 217
Verband, blokken, kassen en veran Idem tot gangen en portalen . . . . 219
kering
255
Licht', lucht' en liftkokers. Toelaatbaar mate Het te lood optrekken van muren in 256
riaal voor
94M
Uitvoering van bogen en gewelven in
Loketten. Bepaling dat zij tijdens het metselen
257260
moeten worden aangebracht
264
Ondersteuning van voorsprongen in 261
Uitvoering van bij dakbedekkingen 294
Het aanbrengen van klossen, slabben en
voetlood in
264
Lood. Hoedanigheidseischen
345
Bescherming van het bij onderbreLoodbedekMngen
293
king van het werk en maatregelen bij
Loodbekleedingen
294
aansluiting aan oud
265
Vertinnen van
275
Looden buizen. Bevestiging van . . . . . 296
Bepleisteren van
262, 276
Het lasschen van
297

ALPH.

239

REGISTER

A L G . VOORW.

Art.

Art.

Moerbouten en moeren. Hoedanigheidseischen

. . . . . . .
302

Nadere eischen ten aanzien van het inschakelen


van beerputten, kolken of schepputten
en reinigingsmiddelen in een grondleiding
169, 173, 175, 176, 206
ten aanzien van het materiaal van een
grondleiding
199M
ten aanzien van de uitloozing eener
grondleiding
177
ten aanzien van eene isolatie onder platte
daken
112
ten aanzien van de ligging van beer- en
zinkputten
209
ten aanzien van de ventilatie van de
ruimte tusschen twee bouwmuren . 106
ten aanzien van de ventilatie van de
spouw
'
107
ten aanzien van de verharding van de
ruimte tusschen twee bouwmuren - 114
ten aanzien van hoogte, materiaal, doorsnede en constructie van schoorsteenen 228
ten aanzien van het aanbrengen van een
roetlade of deurtje in schoorsteenen 225
ten aanzien van het uiterlijk uit een oogpunt van welstand
361
in het belang der bewoonbaarheid in het
algemeen van huizen met een bijzondere
bestemming
364

Mortels. Samenstelling van . . . . . . .


Bereiding van

132
281

Muren. Brandvrije samenstelling van


Verplichting tot het aanbrengen van een
trasraam in
Voegen van
Afpleisterjen van aan de buitenlucht
blootgestelde
van kelders
Zwaarte van in het algemeen . . .
op doorgaande massieve fundamenten;
ondervangen van
Materiaal van fundament
! Idem en dikte van grondkeerende
Idem van keldermuren
Idem van opgaande muren
Zwaarte van idem
Bevoegdheid tot het stellen van nadere
eischen inzake versterking, verankering,
ondersteuning en materiaal van . .

88

146

Muurwerken. Wijze van optrekken van

256

104
105
106
108
129
133
134
138
139
141
142

N.
Nadere eischen. Beroep op gestelde . . .
ten aanzien van de over te leggen bescheiden bij de bouwaanvrage . . . .
Bevoegdheid tot het stellen van in
het algemeen
ten aanzien van de rioleering . . . .
ten aanzien van brandveiligheid van constructiedeelen
ten aanzien van de dikte en versterking
der fundamenten
ten aanzien van de afmetingen van
grondkeerende muren
ten aanzien van de dikte van keldermuren en vloeren
ten aanzien van versterking, verankering
en ondersteuning van muren . . . .
ten aanzien van een onderzoek naar de
draagkracht van den bodem
ten aanzien van materiaal van opgaande
muren
ten aanzien van den afstand der palen
ten aanzien van een niet geheel in hout
uitgevoerde paalfundeering
ten aanzien van eene proefheiing of
grondboring
ten aanzien van de dikte van spouwmuren
ten aanzien van het bestraten van erven
onder de druiplijn van daken . . . .
ten aanzien van de afwatering van erven
ten aanzien van het aanbrengen van
goten aan platte daken

15
8
13
165

Natuursteen. Toelaatbaarheid van voor


muren
88
Aanbrengen en stellen van . . . . 266
Deur- en raamdorpels van . . . . 267
Verbinding van ijzer of hout aan 268
Hoedanigheidseischen . . . . 317,318

O.

100
135
138
139

Omvangrijke ijzerconstructies.
voor

Voorschriften
304

Onderbreking van het werk- Maatregelen bij


metselwerk
265
Idem bij betonconstructies
272

146

Ondergrondsche werken. Overschrijding van


rooilijnen door . . .

119

Ondersteuning van voorsprongen, kolken, plinten, pilasters, schoorsteenen, koekoeken


e. d
261

140
124
123
126
145
167
173
166

Ongewapend beton. Bekistingen . . . .


Wijze van storten
Bescherming tegen weersinvloeden
Maatregelen bij onderbreking en hervatting der werkzaamheden
Ontluchtingsleidingen
Ontruimingsstukken
Ontspanningsleidingen

. . . . - ."

35

269
270
271
272
191

195
192

Onttrekken. Aan het oog van onderdeelen


van den bouw . . . .
233

240

A L G . VOORW.

A L P H . REGISTER

Art;
Art.
Ontvangtoestellen. Verplichte aansluiting van 174 Plafonds. Opvullen der ruimten tusschen vloe Bereikbaarheid van
178
ren en
95
Materiaal van
179
Verplichting tot het aanbrengen van 97 M
Reservoirs voor
180
Idem in zoldervertrekken van meergezinshuizen
98 M
Oordeel. Bindend van Burgemeester en Wet Ventilatie tusschen platvloer en . . 112
houders bij in deze Voorwaarden voor Wijze van uitvoering van gestucadoorde
komende eischen, welke niet scherp om
277
lijnd konden worden
229
Wijze van uitvoering van het rachelwerk
van het Bouwtoezicht- omtrent de uitvoor
285
voering
230
Idem omtrent de deugdelijkheid der
Plamuur. Samenstelling van
359
materialen
311 Pleisterwerk- Voorziening van het metselwerk
Openbaar riool. Verplichting tot uitloozing op
vr het voeg- en pleisterwerk . . . 262
een 175, 176
Portalen. Afmetingen van
63
Open ruimte achter een huis
36
Afscheidingen van
90
tusschen twee huizen
38
Verlichting van
219
Afsluiting van de tusschen idem 106 Portiek- Verlichting van een
64 M
onder de balklaag van den beganegrond 111
Trappen in een
68 M
tusschen plafond en platvloer . . . . 112
Portland-cement. Hoedanigheidseischen . 334
Open voater. Uitloozing op een
176
Privaten. Verplichte aanwezigheid van . . 49
Opgaande muren. Materiaal, zwaarte, veran Ligging van de
72, 78, 79 M
kering van
140, 141, 142
Toegankelijkheid van . . . . 75, 79 M
Opkamers. Hoogte van . . . .
55
Verlichting van
76
Ventilatie van
77
Oplegging van balken
153
* Afmetingen van
73
Oppervlak van een eengezinshuis
47, 52
Materiaal der wanden van . . . .
74
van woningen in meergezinshuizen

Verplichte
voorziening
van
privaattrech48 M , 53 M
ters of closetpotten in
173
van vertrekken . . . .
49, 50, 52, 53 M
met tonnenstelsel
177
van voorportalen
60 M
met waterdoorspoeling
177
idem in meergezinshuizen
183
Inhoud van het reservoir voor waterdoorspoeling van
180
Puilijsten. Overschrijding van rooilijnen door 33
Paalfundering als toegelaten wijze van aanleg 119
Puin. Hoedanigheid van
326
Hechtheid van een niet geheel in hout
uitgevoerde
123 Putten. Algemeene eischen omtrent de samenstelling van
205
Plaatsing en afstand der palen . . . . 124
Beperking der toepassing van . . . 206
Draag- en koppelconstructies . . . . 125
Inrichting van
212
Afmetingen der palen
126
Materiaal van
213
Idem der kespen enz
127
Wijze van aanvulling der putten eener
Pijlers. Bevoegdheid tot het stellen van nadere
247, 248
eischen omtrent
146
Bewerking der palen
250
Idem der kespen . . . .
251
R.
Idem der schuifhouten
252
Idem der vloeren
253 Raamoppervlak van vertrekken
216
1

Panlatten. Zwaarte en wijze van aanbrengen der

283
Pannen. Uitvoering der dakbedekking met 287
Hoedanigheidseischen
323
Peil. Begripsbepaling

10

Pilasters. Overschrijding van rooilijnen door

33,35
Plinten. Overschrijding van rooilijnen door

33, 35

Rachelwerk- Samenstelling van


Ramen. Inrichting van
Verplichte aanwezigheid van in een
woning
Idem van staande in een vertrek
Eischen omtrent de plaatsing der
Mate van beweegbaarheid van . .
in zolders
Gaasbescherming aan
Samenstelling van

285
147
214
215
216
217
219
220
284

241

A L P H . REGISTER

Raveelingen

Art.
283

Reclametoestellen en -borden
Regenbakken
8385
Ligging ten opzichte van beer- en zinkputten
209

A L G . VOORW.

Art.
Schepputten. Nadere eischen omtrent het
inschakelen van
176
46
Inrichting van
210

Schilderwerk. Het inzetten van ruiten . . . 305


Voorziening bij hout- en ijzerwerk, dat
met steen in aanraking komt . . . . 306
Reinigingsinrichtingen bij uitloozing anders dan
Verven en beitsen- van houtwerk . . . 307
Op een openbaar riool
176, 177
Verven van ijzerwerk
308
Reservoirs. Inhoud van , bij ontvangtoestellen
Teren en carbolineeren
309
ingericht op waterdoorspoeling . . . . 180 Schoorsteenen (zie ook Rookkanalen) . . 221228
Riet. Hoedanigheidseischen
344
Materiaal en ondersteuning van . . 226
Rietbedekking. Ligging van gebouwen met 93 Schrobkolken. Nadere eischen omtrent het
Uitvoeringsvoorschriften
292
plaatsen van
173, 174
Rioleering. Algemeene eischen voor de samen Inrichting van
211
stelling der
163
302
Idem voor den aanleg der . . . . 164 Schroefbouten. Bewerken van
Bevoegdheid tot het stellen van nadere
Schuifhouten. Afmetingen der
127
eischen ten aanzien der
165
Wijze van verbinding der . . . . 252
300
Rioolbuizen van beton
330 Smidswerk- Smeedwerk in het algemeen
Klinkwerk
301
Rood. Hoedanigheidseischen van . . . . 323
Ankers, bouten enz
302
Rooilijnen. Begripsbepaling
I
Hang- en sluitwerk
303
Bevoegdheid en eischen bij het vast Voorschriften bij omvangrijke constructies
304
stellen en het aangeven van . . .
25
Minimum-afstand tusschen de . . 26 Snijding tusschen twee bouwmuren . . . . 106
Bestemming van den grond tusschen
298
rooi- en weglijnen
29 Sockets. Dichting der
Soldeer. Samenstelling van
347
Rookkanalen. Overschrijding van de achter124
gevelrooilijn door
35 Spaarbogen. Aanzetten van
Aanvang en beloop van
222 Spoelhok- Aanwezigheid van een . . . .
49
Hoogte van
223
Spouwmuren
107
Doorsnede van
224
Fundamenten onder
135
Dichtheid van de wanden van . . 225
Materiaal en dikte van
145
Hout of andere brandbare stoffen in of
nabij
. 227 Spijkjers. Hoedanigheidseischen
354
Samenstelling van
275 Staalfundeering. Toegelaten wijze van aanleg
Roosbouten. Bewerking van
302

119
Aanlegbreedte
136
Roosters. Verplichte aanwezigheid van muisdichte
111 Stallen
JJ5
Afdekking van schrobkolken . . . . 209 Stampbeton. Uitvoering in
270
Lucht in vertrekken
217
Standleidingen.
Bereikbaarheid
en
beloop
der
Vaste in gootsteenen
181

187
Rijwegen. Minimum breedte-afmetingen . 23
voor hemelwater
|88
voor huishoudwater en drekstoffen 189, 190 M
S.
Ontluchting van
191
Doortrekken van in meergezinsScheidingsmuren tusschen woningen . . .
91 M
huizen
193 M
Materiaal voor
140
Dikte van
141 Stankafsluitingen. Verplichting tot het aanbrengen van
169, 174
Scheidingswanden. Materiaal voor . . . .
90
Bereikbaarheid en inrichting van 202204
Dikte van
144
176
Nadere eischen omtrent
146 Stapelputten. Uitloozing in
Inrichting en materiaal van . . . 208
Balken onder
155
Ligging van
209
Schelpkalk. Hoedanigheidseischen . . . . 331
Statische berekeningen. Overlegging van . . 7, 8
Schepputten. Nadere eischen omtrent het plaat In acht te nemen voorwaarden bij het
sen van in afvoerleidingen van
opstellen van
]) 7
hemelwater
169, 175
idem omtrent knik en doorbuiging . . 118
6

A L G . VOORW.

242
Art.

A L P H . REGISTER

Art.
Toelaatbaarheden. Afstand van de palen . . 124
Bekleeding van keldermuren en -vloeren
met tegels
139
Beweegbaar gedeelte van ramen
. 217
Breedte van rijwegen en voetpaden . 23
Steenhouwerswerk.. Uitvoeringsvoorschriften

'trappen .
. . . . 67, 6 9 M
266, 267, 268

raveelbalken
153
Steenslag. Hoedanigheidseischen
316

een zandstorting . . . . 121


Diepte van den aanleg der fundamenten 120
Stoeptreden. Overschrijding van rooilijnen

inkepingen in balken 153


door
35

zink- en stapelputten . 208


Stookplaatsen. Aantal en inrichting van . 221
Dikte van palen
126

grondkeerende muren . . . 138


Stootborden
158

opgaande muren
141
Stopverf. Samenstelling van . . . . . 359

scheidingswanden
144
Storten van beton
270

,, ,, vloeren
157
bij vriezend weer
271

het dakbeschot
161
Stoftplaats van beton. Bescherming van de
Doorlaatopeningen van syphons . . 203
tegen regen en zon . . .
271
Doorsnede van luchtkokers
77
Enkele rij palen
'24
Straatkeien. Hoedanigheidseischen . . . . 320
Geen goten bij eengezinshuizen . . . 167
Straatklinkers. Idem . . . .
322
Helling van daken
160
Stucadoorwerk. Het uitvoeren van . . . 277

standleidingen
187
Hoogte van het bouwterrein . . . .
28
Syphons
203

erfscheidingen
30
T.

vertrekken
54, 55

,, vloeren boven het grondTeren


309
slag
101
Tegelbekleeding voor vloer- of wandbedekking 280 Hoogteligging van het houtwerk der
fundeering
122
Tegels. Hoedanigheidseischen
324
Inhoud van reservoirs
180
Idem voor beton
329

beerputten
207
Tengels onder panlatten
283
Ladders in eengezinshuizen
66
voor behangwerk
286
Blokken en kassen in het metselwerk 255
Terrassen. Overechrijding van de achtergevel Mastiek-dakbedekking
291
rooilijn door
35
Onderlinge afstand van plafondschrooten 285.
Terrazzovloeren. Uitvoering van - . . . . 279 Wijze van. aanbrengen van klinkgaten 301
Bij leidekkingen
288
Terreinafscheidingen
30
Niet vertinnen van aan te aarden metTimmerwerk- Uitvoeringsvoorschriften . . 282
selwerk
275
Toegang tot een woning
34
Machinale mortelbereiding of bereiding
tot een vertrek
57
uit de hand
281
tot meer woningen
64 M , 65 M
Bij pannendekking
287
tot het werk
231
Bij rietdekking
292
Toegangsdeuren van woningen . . . 62, 6 5 M Bij stucadoorwerk .
277
uitkomende op bordessen
71 M
Bij het schilderen . . . . . . . . .
307
Toegangsportaal. Hoogte van een . . . .
63 Bij het voegen
274
Toelaatbaarheden. Afmetingen van vertrekken
Aanlegbreedte der fundamenten . 136
49, 50, 52
omtrent de aansluiting van ontspan Afmetingen van toegangsdeuren 62 M , 65 M
ningsbuizen
192

gangen en portalen
Het materiaal voor fundamenten . . . 134
63 M , 65 M , 75

keldervloeren of

privaten . . . . .
73
muren . . . . 139

kespen, schuifhouten

,, opgaande muren . 140


en vloerplaten . . . 127

ontluchtingsleidin

den fundamentvot
137
gen
191

spouwmuren . . . . 145

grondleidingen .
balken
154

,, en zwaarte van trappen 158

Steenen. Hoedanigheidseischen van gebakken

322
Uitvoermgsvoorschriften voor vloeren
en tegelbekleedingen . . . . 278, 279, 280

A L P H . REGISTER

243

A L G . VOORW.

Art.
Art.
Toelaatbaarheden. Het materiaal voor schoorUitbouwsels. Bevestiging en ondersteuning van
steenen
226

150
Het materiaal, opgenomen in de
Uitbreidingen van geringe beteekenis . . . .
2
Normalisatiebladen
363
van meer beteekenis
3
Oppervlak van woningen 47, 48 M , 52, 53 M

voorportalen . . . .
60 M Uitmetselingen ter ondersteuning van bouwdeelen
261

,,
,, ramen voor vertrekken 216
Samenstelling van mortels
132 Uitvoering. Voorwaarden betreffende de 229310
Schepputten in een grondleiding . . . 196
Beslissing omtrent de deugdelijkheid
Losse trappen
66
der .
230
Breedte van trappen
67, 69 M
Andere wijze van dan is voorgeschreven
362
Bordeslengte
71 M
Aantal leuningen
67
Verharding van wegen
24
V.
Versnijding der fundamenten . . . . 137
Vochtkeerende laag onder houten balken 110 Vensterglas. Hoedanigheidseischen . . . . 356
Voorziening van den grondslag . . . 103 Ventilatie onder houten vloeren
111
Wanddikte van ijzeren standleidingen 188
onder platte daken
112
Wanddikte van ijzeren grondleidingen 198
Ventilatiekanalen. Het volrapen van' . . . 275
Wijdte van standeidingen . . . 189, 190M
88
Wijdte van ontluchtingsleidingen . . . 191 Veranda's. Materiaal van
Ondersteuning van
150
Wijdte van gronoUeidingen. . . 197, 200 M
2
Zinkzwaarte van standeidingen . . . 188 Veranderingen van geringe beteekenis . . .
van meer beteekenis
3
Gebreken in het hout
338
143
Toetreding van licht en lucht
214220 Verankering van omtrekmuren
145
Toevallige belasting van vloeren
Tabel I van spouwmuren
Nadere eischen omtrent de . . . . 146
van daken
Tabel II, III
van kozijnen
148
Tonnen. Gebruik in privaten
177
van balken
J52
Materiaal van in privaten
182
Wijze van en zwaarte der gesmeed
Topgevels. Het maken van in verband met
ijzeren ankers .
156
de bouwhoogte
43, 44
van beschoeiingen
244
Bekleeding van met niet brandvrij
van metselwerk
i 255
materiaal
88
Verdieping. Begripsbepaling
I
Trapgat. Wijze van afsluiting van een . . 66 Verfstoffen. Hoedanigheidseischen . . . . 357
Trappen. Algemeene eischen omtrent . . 66 Vergaarbakken in privaten
177
Afmetingen van
67
Materiaal van in idem
182
Aantal gezinnen over een trap . . .
68 M
Samenstelling van bij hemelwater toegang gevende tot meer dan n
afvoer
295
woning
69 M
284
Zolder in meergezinshuizen . . .
70 M Vergaringen van houtwerk
Trapbordessen
71 M
Verkeerswegen. Begripsbepaling
1*
~- Overschrijding van rooilijnen door buiVernieuwingen
3
ten
35
358
Materiaal van in portieken . . .
99 M Vernis. Hoedanigheidseischen
Brandvrije bekleeding van . . .
99 M Vertrekken. Begripsbepalingen . . . I , l
in uitbouwen
39
Hechtheid en toelaatbare afmetingen 158
Aantal in een woning . . . . 49, 51 M
Tras. Hoedanigheidseischen
335
Aantal in een woning van bijzonderen
Trasraam. Hoogteligging van het . . . . 106
aard
52, 53 M
op onderslagmuurtjes, poeren of teer Hoogte van
54, 55, 56 M
lingen
110
Toegankelijkheid van kelders uit .
58
Materiaal voor het
140
Toegankelijkheid van privaten uit 75
Tmnmuren. Het stellen van welstandseischen
Toegankelijkheid van uit gemeenomtrent
361
schappelijke ruimten
60 M
Toegankelijkheid van boven den
beganegrondvloer
66
u.
Hoogtehgging van den vloer van
Uitbouwen. Toelaatbaarheid van
39
101, 102
1 6

17

1 8

A L G . VOORW.

244

A L P H . REGISTER

Art.
Art.
Vertrekken- Hoogste ligging van den vloer
Vrijstellingen voor het maken van grootere
van
59M
bijgebouwen
37
Bereikbaarheid van onderling . . .
57
voor een niet-brandvrije dakbedekking 92
Ligging van in woningen in meerge voor het niet beschieten van daken . - 151
zinshuizen
61M
voor andere dakhellingen . . . . . .
160
Trappen opgaande uit
66
voor- het bebouwen van het open erf
Afscheidingen van ' . : . . . . 90, 144
achter een huis of het beperken van de
Plafonds in
98 M
open ruimte . .
36
boven kelders
108
voor het toepassen van een andere fun Houten vloeren in
109
deeringswijze
119
nabij stallen
115
voor het maken van glaswanden . . .
90
Ligging van aan de buitenlucht 215
van het aanbrengen van een gootsteen 173

I Raamoppervlak voor
216
voor de helling van grondleidingen . . 194
voor de grondslagvoorziening bij het
met slechts n wand aan de buitenlucht 218
maken van een bodemafsluiting . . . 103
Vette krik- Hoedanigheidseischen . . . . 332
van het van den weg af zichtbaar zijn van
Vloerconstructie. Bewerking eener . . . . 283
de hoofdtoegangsdeur
34
voor dragende houtconstructies onder
Vloeren. Hoogteligging van in vertrekken 59 M
balcons en dergelijke
150
Hoogteligging op den beganegrond 101, 102
voor het sparen van nissen in metselwerk 129
Hoogtehgging in en boven kelders . 108
voor het niet op fundamenten optrekken
Houten in vertrekken
109
van muren (ondervangen muren) . . . 133 Opvulling vari ruimten tusschen en
voor de dikte van muren . . . . . . .
141
plafonds
95
voor het benutten eener bestaande fun Materiaal van kelder
139
deering
128
Hechtheid van
151
voor den afstand der palen
124
Dikte van
157
Wijze van meting van het oppervlak van
voor het niet op waterdoorspoeling

216
inrichten van privaten en meergezins Ligging en bevestiging van fundeering*huizen
183M

253
voor het aanbrengen van putten en
kolken in afvoerleidingen
206
Vlijlaag bij den aanleg van grindwegen . . 238
voor beweegbare liggende ramen . . . 215
bij den aanleg van gemetselde funda voor het bouwen niet in de rooilijn 33
menten
254
voor het overschrijden van de rooilijn 33
onder gemetselde en terrazzovloeren 279
voor het maken van grootere uitbouwen 39
Voegen van buitenmuren
105
voor de diepte van vertrekken . . . . 218
Voorziening vr het
262
voor de ligging van tot dezelfde woning
Uitvoenngsvoorschriften omtrent het 274
behoorende vertrekken in twee niet opVoetpaden. Aanleg van
22
eenvolgende verdiepingen
61M

voor
de toegankelijkheid van een vertrek
Breedte van
23
uitsluitend door' een ander vertrek 57
Voorwaarden. Deze , begripsbepaling . . .
I
voor de ligging van beganegrondvloeren
Vorsten. Hoedanigheidseischen
323
lager dan de weghoogte
101
Vrije hoogte van vertrekken (Jbegripsbepaling) . I *
Bevoegdheid tot het verleenen van
van vertrekken in het algemeen . . .
54
en het daaraan verbinden van voor
,,
in vrijstaande eengezms-1
waarden
13
huizen
I
voor het materiaal van veranda s, top

in vrijstaande dubbele I
gevels, dakkapellen, balcons en erkers ! 88
huizen
J
voor .het hebben van een watervoorzie

,,
in een woning op de
ning voor meer dan n woning . . .
82
bovenste verdieping
56 M
voor het bouwen op grooteren afstand
van gangen en portalen
63
dan 10 M . uit de weglijn
32
Vrijstellingen voor het overschrijden van de
van een of meer bepalingen dezer Voorachtergevelrooilijn
35
waarden voor huizen met een bijzondere
voor gemeenschappelijke afvoerinrichbestemming
364'
tingen
164
voor het bouwen achter een belendend
huis
40
Waschhok- Aanwezigheid in een woning . . 49
voor het overschrijden der maximumbouwhoogte
46 Waterdicht metselwerk- Hoedanigheid van 131
:

w.

245

A L P H . REGISTER

A L G . VOORW.

Art.
Art.
Waterleidingsbuizen en toestellen. Aanbrengen
IJ.
van
296
Ijzer. Hoedanigheidseischen
348354
Waterputten
8385
voor gewapend beton
355
Waterslooven
242 Ijzeraarden buizen. Hoedanigheidseischen 325
Watervoorziening. Inrichting tot en plaats
IJzerconstructies. Voorschriften, in acht te
daarvan
80, 81
nemen bij uitvoering van omvangrijke 304
Vrijstelling met betrekking tot de inrichting tot
82 IJzeren buizen. Plaatsing ten opzichte van de
loozingsinrichting
184
Wegen. Begripsbepaling
]
Verplichting tot het asphalteeren der 186
Soorten van waaraan gebouwd mag
Wijdte van voor hemelwaterafvoer 188
worden
20
Wijdte en wanddikte van voor afvoer
Aanleg en uitbreiding van . . . .
21
van huishoudwater en drekstoffen 189, 190
Minimum-breedte van
23
voor grondleidingen; wijdte . . . 197, 199
Toelaatbare verharding van . . . .
24
Idem wanddikte
198
Uitvoeringsvoorschriften bij verhardingen
235, 240
Voorbereidende werkzaamheden . . 237
Grindwegen
238
314
Klinkerbestrating
239 Zand. Hoedanigheidseischen
Keibestrating
240 Zandafsluiting. Voorziening van den erondslas:
Weghoogte. Begripsbepaling
1'
103
door een
Weglijnen. Begripsbepaling
| Zandstorting. Fundeering op een
119
Bevoegdheid en eischen bij het aangeven
Breedte van den aanleg eener
121
van
25
Wijze van uitvoering eener
248
Bestemming van de ruimte tusschen
rooi- en
29 Zink.. Wijze van verwerken bij dakbedekkingen 290
Wijze van verwerken en bevestiging van
Welstand. Overschrijding van de maximum293
bouwhoogte uit een oogpunt van . 46
Zwaarte van het voor opstanden,
Eischen omtrent in het algemeen 361
loketten, enz
294
Zwaarte van het voor standpijpen 188, 191
Weiwaterputten. Samenstelling en inrichting
voor het bekleeden van goten . . . . 295
van
84
Hoedanigheidseischen
346
Ligging van
85
Woningen. Begripsbepaling
J Zinkputten. Uitloozing van huishoudwater in 176
Minimum indeeling van . . . 49, 51 M
Inrichting en materiaal van
. . . 208
Idem van van bijzonderen aard 52, 53 M
Ligging van
209
Woonwegen. Begripsbepaling
1* Zolders. Bereikbaarheid en verlichting van 219
2

l s

You might also like