Professional Documents
Culture Documents
BOUWVERORDENINGEN
DOOR
MR. L.
LIETAERT
PEERBOLTE
EN
IR. H. VAN DER KAA c. I.
HOOFDINSPECTEUR
VAN DE VOLKSGEZONDHEID
PMV1NCIALE BI3LIOTHFTTK
OVERIJSSEL
In deze uitgave zijn als bijlage opgenomen de Algemeene
voorwaarden voor den bouw van woonhuizen met rijkssteun"
Voorbericht
Hoewel, na de invoering der Woningwet, alle gemeenten in het bezit zijn van eene
Bouwverordening, heerscht nog steeds navraag naar een lei draad bij het samenstellen
daarvan. Dit was den uitgever aanleiding te besluiten tot het doen bewerken van een
nieuwen leidraad.
De bedoelde navraag lijkt op het eerste gezicht verwonderlijk' Evenwel verklaren
de bij Voortduring in de bestaande verordeningen noodzakelijk blijkende wijzigingen en
aanvullingen, als gevolg van practische ervaringen zoowel als van de uitspraken van
de Kroon of van den rechter, de blijvende behoefte aan een richtsnoer.
De
werd hier en daar bereikt door de bemoeiingen van de Inspecteurs van de Volks*
gezondheid, van wie verschillende een eigen leidraad bij de herziening van Bouwverordeningen bezigen, en door eenheidsverordeningen, die als model voor een geheele streek
ontworpen werden. De eenheid zou echter ten zeerste gediend zijn door het bestaan
van een algemeenen leidraad, die voor het geheele land zijn nut zou kunnen hebben.
De door het Rijk vastgestelde Algemeene
huizen met Rijkssteun" {A. V. [V.) hebben ten doel te bevorderen, dat de plannen
met voorschot zoowel zoo deugdelijk ^s
z
voerd. Doch daarnaast kunnen zij, gelijk de inleiding verwachten doet, er toe leiden,
dat langzamerhand meer eenheid in de technische voorschriften der Bouwverordeningen
ontstaat. Het schijnt gerechtvaardigd, te gelooven, dat de invloed der A. V. W. ten
gunste van de eenheid in den gedachtengang der Bouwverordeningen zich zal doen
gevoelen: verschillende gemeentebesturen zullen door verzoeken om Rijkssteun er
mede in aanraking komen. Dit zal er toe leiden, dat men zich van de bepalingen in de
Bouwverordening beter rekenschap gaat geven. En de verwachting, dat ook los van
den Rijkssteun de A.V. W. tot vergelijking en nadere bestudeering zullen prikkelen,
zal
uitgever om een nieuwen Leidraad te bewerken, aan te nemen. Als algemeen richtsnoer
bij de herziening van Bouwverordeningen toch k nen
un
VOORBERICHT
VI
gebezigd worden, omdat zij, krachtens haar doel, een veel beperkter gebied bestrijken
dan een Bouwverordening; bovendien moeten zij mede waken tegen overdreven
eischen, terwijl een Bouwverordening slechts minimum-eischen eventueel aangevuld
met nadere eischen moet behelzen. De groote gemeenten, die over goed geoutilleerde diensten beschikken, zijn zelf in staat een goede Bouwverordening te maken,
die, wat den bouw van ter bewoning bestemde gebouwen betreft, aanpast aan de
A.V.W.,
doch er is, ook naar het oordeel der Inspecteurs van de Volksgezondheid,
groote behoefte aan een behoorlijk geredigeerd voorbeeld voor de kleinere. In de nieuwe
bewerking is getracht, zulk een voorbeeld te geven.
Het aandeel, dat de bewerkers in de totstandkoming der A. V. W. hebben gehad,
moest in de bewerking van den Leidraad tot uiting komen. Daarom kunnen ook de
A.V.W.
'iAi
VII
VOORBERICHT
Bij het stellen dier nadere eischen kunnen de A. V. W. vaak de noodige gegevens
verschaffen; in de toelichting is dan naar de overeenkomstige artikelen der A. V. W.
verwezen.
Ook in menig ander opzicht k
an
W.
toepassing kunnen vinden in het geheele Rijk, en dus in alle meest gebruikelijke gevallen
van fundeeringen moeten voorzien. In dezen Leidraad kon dit alles grootendeels achter*
wege blijven en vervangen worden door het algemeene voorschrift, vervat in art. 61. Voor
de gemeenten, waar geen bijzondere fundeeringswijze noodig is, k
an
dit voldoende
VIII
VOORBERICHT
XIXVII
Leidraad . .
]154
155165
Algemeene voorwaarden voor den bouw van woonhuizen met Rijkssteun (A. V. W.) 167245
Inleiding tot de A . V . W
Inhoudsopgave A. V. W
Alphabetisch Register op de A. V. W
167171
,
173179
233245
Inhoudsopgave
Bladz.
|
Algemeene Inleiding
HOOFDSTUK L
Algemeene bepalingen.
Art. 1 |
,, 2 I
3
H 4
5
6 I
H
Bladz.
3
3
10
Inleidend artikel
Begripsbepalingen
Niet-scherp omlijnde eischen
Bevoegdheden van Burgemeester en Wethouders
Verrichten van onderzoekingen
Bevoegdheden van het Bouwtoezicht
11
12
12
HOOFDSTUK II.
Voorschriften betreffende wegen en open erven en terreinen.
I Wegen.
Bladz.
Art.
7
8
9
'0
11
12
13
14
15
14
15
16
17
19
20
Rooilijnen.
Aanwijzen der rooilijnen in het algemeen
Voorgevelrooilijnen
Achtergevelrooilijnen
21
23
24
26
27
28
HOOFDSTUK III.
Voorschriften betreffende het verbod en de vergunning tot bouwen.
bouwen.
Van het verbod tot bouwen.
Art. 19
20
21
Bladz.
29
30
31
INHOUDSOPGAVE
XII
ladz.
1
|
33
36
37
37
H O O F D S T U K IV.
Voorschriften waaraan bij het bouwen moet worden voldaan.
. -
A F D E E L I N G A.
Plaatsing van gebouwen ten opzichte van den weg en van elkander.
Plaatsing ten opzichte van den weg.
Art. 26
27
28
Bladz
38
40
41
,,
29
30
31
32
41
43
44
45
H O O F D S T U K IV.
A F D E E L I N G B.
34
I Algemeen
Bladz
.
46
|
47
H O O F D S T U K IV.
\
AFDEELING C .
Grootte en indeeiing van woningen, zoomede ligging en afmetingen van tot woningen behoorem
vertrekken, trappen, toegangen en portalen.
Grootte en indeeling van woningen.
Art. 35
36
Bladz
Minimum-oppervlak en indeeling
Afwijking van art. 35 voor bijzondere woningen . . . .
50
53
37
38
,,
39
40
41
42
54
54
5 6
57
57
58
INHOUDSOPGAVE
XIII
HOOFDSTUK IV.
AFDEELING D.
Bladz;
Privaten.
Art.
,,
43
44
45
46
Afmetingen en omsluiting .
Verlichting en ventilatie
Ligging
Nadere eischen bij gebouwen van bijzonderen aard
59
59
60
61
HOOFDSTUK IV.
AFDEELING E .
Bladz
Algemeen
I
Eischen voor de verschillende middelen 'tot watervoorziening in het
bijzonder
|
61
63
HOOFDSTUK IV.
AFDEELING F.
Art.
49
50
51
52
53
Wanden
Dakbedekking
Plaatsing van bouwwerken van licht-brandbaar materiaal
Voorschriften van verschillenden aard
Nadere eischen
67
69
70
70
71
HOOFDSTUK IV.
AFDEELING G .
_.,
Bladz.
Art.
54
55
56
57
58
59
72
73
74
77
77
79
HOOFDSTUK IV.
AFDEELING H .
Hechtheid van bouwwerken, alsmede van fundeeringen, muren, vloeren, trappen, zolderingen,
daken en andere onderdeelen van gebouwen.
Algemeen.
Art. 60
61
Bladz.
80
|
81
XIV
INHOUDSOPGAVE
Bladz.
Aft. 62
63
64
65
,, 66
,, 67
,, 68
69
82
Kelders
87
84
88
94
95
95
96
Vloeren en zolderingen.
'.70
71
Algemeen ' :
Houten balklagen en vloeren
97
97
I Trappen.
72
Verschillende eischen
99
73
Daken.
Verschillende eischen
99
,/ 74
Uitvoering timmerwerk.
Kap- en vloerconstructies
100
HOOFDSTUK IV.
AFDEELING I.
Algemeen.
Bladz.
Algemeene eischen voor den afvoer van water en vuil
101
Algemeene eischen voor de samenstelling en den aanleg van een rioleering 102
Afvoer van hemelwater van gebouwen.
77
Algemeene eischen
103
78
104
Afvoerleidingen.
Algemeen
106
80
,, 81
79
Standleidingen
Grondleidingen
107
108
'Putten en kolken.
Algemeen' . .
Beerputten
,^
Ligging van beerputten, mestvaalten e. a
Schepputten en verzamel- of ontstoppingskolken
108
109
109
110
82
83
84
^85
INHOUDSOPGAVE
Art. 86
XV
Nadere eischen.
Verschillende nadere eischen ten aanzien van het verzamelen en verwijderen van water en vuil
Bladz.
111
H O O F D S T U K IV.
AFDEELING J .
Art.
,,
87
88
89
90
91
92
, ,
Bladz
Algemeen
'. : .
I
112
Verplichting tot het aanbrengen van staande ramen voor elk vertrek
112
Mate van lichttoetreding in vertrekken
113
Mate van lucht toet reding in vertrekken
114
Eischen omtrent vertrekken, waarin slechts, in n wand ramen voorkomen
'
1)4
Licht- en luchttoetreding tot gangen, trappen, portalen, zolders en
kelders
115
D
H O O F D S T U K IV.
AFDEELING K.
Schoorsteenen.
Art.
,,
,,
,,
93
94
95
96
97
98
99
Stookplaatsen
' . . . .
Aanvang en beloop van rookkanalen
Hoogte van rookkanalen
Doorsnede van rookkanalen
Dichtheid van rookkanalen; eischen met het oog op het reinigen
Materiaal der schoorsteenen en hun ondersteuningen
Nad ere eischen
, .
bladz
116
116
116
117
117
118
119
H O O F D S T U K IV.
AFDEELING L.
101
Bladz
119
120
H O O F D S T U K IV.
AFDEELING M .
Bladz.
121
122
H O O F D S T U K IV.
AFDEELING N.
Bijzondere bepalingen.
Art. 104
105
Welstandsbepaling
De tusschenruimte bedoeld in art. 703 van. het Burgerlijk Wetboek
Bladz.
122
123
XVI
INHOUDSOPGAVE
Bladz.
Art. 106 I Mogelijkheid tot vervanging van een voorgeschreven bouwstof, constructiewijze of wijze van uitvoering
,, 107 Het van toepassing zijn van de in de normalisatiebladen van de Hoofdcommissie voor de Normalisatie in Nederland vervatte voorschriften
108 Kwaliteitseisen voor bouwmaterialen en wijze van bewerking en toepassing daarvan
109 Verwijdering van afgekeurd bouwmateriaal . . . .
,, 110 Bouwveiligheidsvoorschrift
111 Bescheiden, welke op het werk aanwezig moeten zijn
112 Verplichte kennisgeving van verschillende stadia in den bouw ]
HOOFDSTUK V.
Voorschriften, waaraan bij het sloopen moet worden voldaan.
124
124
125
125
125
126
126
, ,
bladz.
127
127
128
D 1
bladz.
I Inleiding
128
Art. 116 Verbod tot het doen verkeeren van een bouwwerk in strijd met de
bepalingen van dit hoofdstuk
I 131
117 Voldoen aan de voorschriften, welke van toepassing waren tijdens den
bouw of bij het in gebruik nemen voor een bepaald doel . . . .
131
118 Eischen ten aanzien van privaten
132
119 Eischen ten aanzien van de drinkwatervoorziening . . . . . . . . .
132
120 Eischen ten aanzien van het brandgevaar
133
121 Eischen ten aanzien van de vochtigheid
133
122 Eischen ten aanzien van de hechtheid
134
123 Eischen ten aanzien van de verwijdering van rook, water en vuil
135
124 I Eischen ten aanzien van de toetreding van licht en lucht . . . . . . |
136
HOOFDSTUK VII.
Voorschriften betreffende het gebruiken van bouwwerken.
Bladz.
I Inleiding
Art. 125 I Het gebruiken van een bouwwerk in het algemeen
126 Het gebruiken als woning van een ruimte, welke laatstelijk niet als woning
diende of deel van een woning uitmaakte
127 Het gebruiken van een woning als bedoeld in art. 36
128 Het gebruiken van een woning ten aanzien van het aantal gezinnen . . -.
129 Het gebruiken van een woning ten aanzien van niet tot het gezin
behoorende personen .'
130 Slaapplaatsen (algemeen)
131 Afscheiding van slaapplaatsen
132 Slaapplaatsen in verband met den vertreksinhod per persoon . . .
133 Reinheid van woningen, erven en huisraad
134 Afvoer van rook
135 Hinder door afvoer van rook of damp
136 Het gebruiken van een onbewoonbaarverklaarde woning
137 Het gebruiken van een winkel, waarin levensmiddelen worden verkocht
136
137
138
140
140
141
142
142
143
143
144
145
145
145
INHOUDSOPGAVE
XVII
HOOFDSTUK VIII.
Onbewoonbaarverklaring.
Art. 138
Voorschriften ten aanzien van het kenteeken, bedoeld bij art. 21, zevende
lid, der Woningwet
Bladz.
146
HOOFDSTUK IX.
Straf", overgangs- en slotbepalingen.
Art. 139 I Strafbepaling
140 Overgangsbepaling
141 Slotbepaling .
Bijlage I. Tabellen, bedoeld in de artt. 60 en 73
Bladz.
146
147
148
Bladz.
149
152
Alphabetisch Register
155
Aanhangsel (Algemeene Voorwaarden voor den bouw van woonhuizen met Rijkssteun
167
ALGEMEENE
INLEIDING.
De Woningwet legt in art. 1 aan de Gemeenteraden de verplichting op, voorschriften vast te stellen betreffende de eischen, waaraan moet worden voldaan:
a. bij het bouwen van woningen;
b. bij het geheel of voor een gedeelte vernieuwen van woningen;
c. met betrekking tot bestaande, niet onder b begrepen woningen.
Voorts is de Gemeenteraad verplicht voorschriften vast te stellen nopens behoorlijke bewoning.
Naast deze verplichtingen blijft de bevoegdheid, krachtens art. 135 der Gemeentewet ten aanzien van andere punten voorschriften vast te stellen. Deze bevoegdheid
wordt door art. 51 der Woningwet uitdrukkelijk gehandhaafd, voor zoover de te
maken verordeningen niet met de bepalingen dezer wet i n strijd zijn.
Ten aanzien van andere gebouwen of bouwwerken laat de Woningwet den
Gemeenteraad vrij, bepalingen wel of niet te maken. In dit opzicht geeft art. 135
der Gemeentewet grondslag en begrenzing voor zoover althans bij dit artikel
daarvan nog sprake kan zijn van bevoegdheid, bij gebruik waarvan natuurlijk
strijd met de Woningwet moet worden vermeden.
De vraag zou kunnen rijzen, of nu de voorschriften voor woningen, te onderscheiden in verplichte krachtens de Woningwet en andere krachtens de Gemeentewet,
en de voorschriften voor andere gebouwen en bouwwerken in n verordening
mogen worden opgenomen, dan wel of zij in verschillende verordeningen moeten
zijn vervat.
De aan de Tweede Kamer gerichte Memorie van Antwoord nopens de Woningwet
zegt hieromtrent:
D e bepalingen van 1 hebben uitsluitend betrekking op tooningen. Terwijl
eenerzijds alle woningen binnen het kader van dit wetsontwerp vallen, zoude aan
den anderen kant dat kader worden overschreden door de bouwpolitie, als zoodanig,
geheel en ook buiten verband met de volkshuisvesting, in de regeling te betrekken.
Daarom behoeven nog geenszins afzonderlijke bouwverordeningen voor woningen
en andere gebouwen te worden gemaakt. In 1 is sprake van voorschriften, welke
de Gemeenteraad heeft vast te stellen, doch vaststelling bij afzonderlijke verordening
wordt niet geboden".
E n elders: het woord voorschriften" is met opzet gekozen om het gemeentebestuur vrijheid te laten n e of meer afzonderlijke verordeningen te maken dan
wel de voorschriften in ne of meer algemeene verordeningen in te lasschen .
Leidr. bouwv.
2
De voorschriften krachtens de Woningwet behoeven de goedkeuring van Gedeputeerde Staten; die krachtens de Gemeentewet behoeven slechts aan Gedeputeerde
Staten te worden medegedeeld. Uit het eerste lid van art. 7 der Woningwet, waarin
eerstbedoelde verplichting is vervat, blijkt nu, dat de wetgever van de gedachte
is uitgegaan, dat n verordening zoowel aan goedkeuring onderworpen voorschriften
als andere kan bevatten.
Uit het bovenstaande volgt dus, dat het onderbrengen van alle voorschriften
op het bouwen in n verordening toelaatbaar is. Het is ook gewenscht, omdat tal
van voorschriften voor woningen en voor andere gebouwen en bouwwerken dezelfde
kunnen zijn, zoodat bij opneming in n verordening volstaan kan worden met
n voorschrift van toepassing op het bouwen, of op alle gebouwen.
Alleen dient in het oog te worden gehouden, dat de strafbepalingen voor zoover
zij betrekking hebben op voorschriften krachtens de Woningwet, moeten berusten
op art. 41 dier wet, terwijl de strafbepalingen, betrekking hebbende op andere
voorschriften, moeten steunen op de Gemeentewet. Eerstgenoemde wet laat het
vaststellen van een veel hoogere strafmaat toe dan laatstgenoemde. Art. 23bis van
het Wetboek van Strafrecht opent de mogelijkheid, dat de rechter practisch (wat
de boete betreft) dit verschil geheel opheft.
H O O F D S T U K I.
Algemeene bepalingen.
ARTIKEL 1.
Inleidend artikel.
De artt. 128 der Woningwet zijn niet van toepassing op loodsen, keten, tenten en andere
soortgelijke inrichtingen, bedoeld in art. 55. D i t wil zeggen, dat de Gemeenteraad niet verplicht
is ten aanzien van deze inrichtingen voorschriften te geven. De bevoegdheid daartoe is evenwel
door art. 21 van het Ketenbesluit 1924 gehandhaafd, voor zoover de te maken verordeningen
niet in strijd zijn met de bepalingen van dit Besluit. Bovendien is krachtens het genoemde artikel,
de Gemeenteraad bevoegd de eischen, bij het Ketenbesluit gesteld, te verzwaren. Het is evenwel
gewenscht, indien zwaardere eischen voor keten worden-noodig geacht, deze in eene afzonderlijke
verordening op te nemen, en niet de Bouwverordening, die een geheel andere strekking heeft,
op deze inrichtingen van toepassing te doen zijn. De Bouwverordening is trouwens vanzelve
van toepassing op die keten e. d., waarvan de bewoningsduur niet i n die mate van tijdelijken
aard is, dat zij onder het Ketenbesluit vallen. Bij de beoordeeling van de tijdelijkheid der bewoning
krachtens art. 3 van het Ketenbesluit wordt door Burgemeester en Wethouders uitgemaakt
of de bepalingen van het Ketenbesluit dan wel die van de Bouwverordening van toepassing
zullen zijn.
Zou men een bepaling, als in dit inleidend artikel vervat, niet opnemen, dan zou voor zoover
de verordening zwaardere eischen stelt dan het Ketenbesluit, deze verordening op grond van
art. 21 van het Ketenbesluit geacht kunnen worden op alle keten van toepassing te zijn. Daarom
dienen de keten e. d., welke onder het Ketenbesluit vallen, uitdrukkelijk te worden uitgesloten.
In verschillende verordeningen en leidraden is een bepaling opgenomen, dat de verordening
niet van toepassing is op woonwagens en woonschepen. In de Wet op Woonwagens en Woonschepen 1918 komt echter de bepaling voor, dat o. m. alle plaatselijke verordeningen betreffende
woonwagens en woonschepen vervallen zijn, en dat de Gemeenteraden slechts bevoegd blijven
bepalingen vast te stellen betreffende stand- of ligplaatsen, en legesgelden. Een bepaling, dat
de bouwverordening niet van toepassing is op woonwagens en woonschepen, is dus overbodig
te achten.
A R T . 2.
Begripsbepalingen.
LEIDRAAD
HFST. I, ART. 2
Als wegen" worden niet alleen aangemerkt openbare wegen, die als zoodanig op den
kadastralen legger voorkomen, maar ook die, welke feitelijk voor het verkeer open staan, doordat
de eigenaar zich daartegen met verzet, en voorts die terreinen, waarvoor op een uitbreidingsplan
of op andere wijze, hetzij door den Gemeenteraad hetzij door een andere daartoe bevoegde
Overheid, de bestemming als weg is aangewezen.
De laatste zinsnede is opgenomen om oponthoud bij den bouw te voorkomen. Het kan
namelijk voorkomen, dat iemand wenscht te bouwen aan een geprojecteerden, nog aan te leggen
weg. Door nu een zoodanigen weg, die feitelijk nog niet bestaat, mede onder het begrip weg
te brengen, wordt het mogelijk gemaakt bij voorbaat te bouwen met inachtneming van de geprojecteerde weggrenzen.
2. Weglijn
de lijn, welke aangeeft de grens van den weg;
Gewoonlijk is de rooilijn tevens de grens van den weg. Dit is niet het geval, wanneer men
de gebouwen door voortuinen van den weg wenscht te scheiden. In dit geval ligt de rooilijn
meer binnenwaarts, en moet een afzonderlijke lijn worden aangegeven, welke de grens van den
weg vormt. D i t is de weglijn.
De voortuinen kunnen in de eerste plaats dienen om den weg een fraaier aanzien te geven
en de bewoners der daaraan geplaatste huizen zooveel mogelijk te vrijwaren voor stof, geraas
en trillingen ten gevolge van het verkeer. Mocht later blijken, dat de weg onvoldoende breedte
heeft om het verkeer op te nemen, dan kan dit voordeel worden prijsgegeven en de weg worden
verbreed.
3. Weghoogte
de grootste hoogte van het bovenvlak van den weg, genieten
in de weglijn ter plaatse van het te bebouwen erf;
Voor de vaststelling van verschillende hoogtematen van een gebouw ten opzichte van den
grondslag, waarop gebouwd wordt, is een vergehj kingsvlak buiten het gebouw noodig. Daarvoor
is ih het algemeen de hoogte van den weg genomen. Een weg kan in dit geval, ingevolge begripsbepaling 1, zoowel een bestaande als een ontworpen weg zijn. De weghoogte Wordt dus gemeten
f in een bestaande weglijn, of in een weglijn, die door den Gemeenteraad is vastgesteld. Voor
bestaande wegen, waaraan zonder meer mag worden gebouwd, geldt als weghoogte de bestaande
hoogte, voor wegen, welke voor bebouwing geschikt moeten worden gemaakt, en voor nieuw
aan te leggen wegen moet de weghoogte door den Gemeenteraad worden vastgesteld of goedgekeurd. (Zie voor aan te leggen wegen art. 7, eerste lid b, voor ter bebouwing geschikt te maken
bestaande wegen art. 11, eerste l i d a.)
De wijze, waarop de weghoogte wordt aangewezen, is geregeld in art. 11, laatste lid.
4. Rooilijn
de lijn, welke aan de wegzijde van een terrein de scheiding
aangeeft tusschen den grond, bestemd om daarop gebouwen
te plaatsen en den grond, die daarvoor niet is bestemd;
Deze lijn wordt in vele verordeningen omschreven als de lijn, welke bij het bouwen naar
de zijde van den weg niet mag worden overschreden.
In art. 27 komt evenwel de bepaling voor, dat alle gebouwen, behoudens vrijstelling, met
den naar de zijde van den weg gekeerden gevel in het verticale vlak door de rooilijn moeten worden
geplaatst. In verband met dit artikel is bovengenoemde definitie niet bruikbaar. Doch ook is
ze niet juist, omdat bouwen" meer omvat dari alleen het maken enz. van gebouwen, en bij
HFST. I, ART. 2
LEIDRAAD
het bouwen van verschillende bouwwerken, geen gebouwen zijnde, de rooilijn dikwijls moet
worden overschreden, indien deze niet met de weglijn samenvalt.
Elk gebouw moet op zekeren afstand van de as van den weg zijn gelegen ter wille van een
behoorlijke toetreding van licht en lucht, en om de noodige ruimte te laten voor het verkeer.
De lijn nu, die de grens aangeeft tusschen den grond, die voor het verkeer of voor voortuin
is bestemd en den grond, die voor plaatsing van gebouwen is bestemd, wordt rooilijn genoemd.
( Z e verder art. 14 en de toelichting daarop.)
In de overeenkomstige begripsbepaling der A . V . W . is sprake van gebouwen en bijgebouwen". Zulks was hier niet noodig. De A . V . W . bevatten geen omschrijving van het begrip
gebouw", wel van huis", zijnde een ter bewoning bestemd gebouw. Wijl de A . V . W . niet
op andere gebouwen dan deze huizen betrekking hebben, kon de begripsbepaling gebouw
worden gemist, en wordt onder gebouw verstaan een gebouw naar het gewone spraakgebruik.
In de begripsbepaling rooilijn" moesten dus bijgebouwen afzonderlijk worden genoemd, wijl
deze naar het spraakgebruik niet steeds onder het begrip gebouw vallen.
In dezen leidraad is het begrip gebouw wel nader bepaald en wel zoo, dat daaronder ook
bijgebouwen vallen. (Zie toelichting begripsbepaling 6.) Zoo kon hier de toevoeging en
bijgebouwen" worden gemist.
5. Achtergevelrooilijn
de lijn, welke, op grooteren afstand uit de as van den weg
dan de rooilijn gelegen, de scheiding aangeeft tusschen den
grond, bestemd om daarop gebouwen te plaatsen, en
den
LEIDRAAD
HFST. I, ART. 2
blz. 460), betrekking hebbende op de oprichting van een autogarage, met een lengte van ongeveer
7 M . , een breedte van ongeveer 4 M . , en een hoogte van ongeveer 3.10 M . , samengesteld uit
gegalvaniseerde gegolfde ijzeren platen, welke met behulp van schroefbouten tot een stabiel
samengesteld geheel verbonden werden. Deze garage had geen grondslagen in de aarde en kon
zonder beschadiging uit elkander worden genomen. De rechtbank te 's-Gravenhage had uitgesproken, dat deze garage was te beschouwen als een gebouw" in den zin der Woningwet, zoodat
voor de oprichting vergunning van Burgemeester en Wethouders was vereischt.
De advocaat-generaal zeide in zijn conclusie, tevergeefs een omschrijving van het begrip
gebouw" in de Woningwet te zoeken. Vast staat", aldus de advocaat-generaal, dat die wet
in haar laatsten vorm en na de verwerping van een amendement-De Waal Malefijt om de
oorspronkelijke lezing te herstellen, waarin gesproken was van voor woning bestemde gebouwen, ook betrekking heeft op werken, welke een andere bestemming hebben dan om te worden
bewoond.
Voorts is door den Minister bij de behandeling van het wetsontwerp in de Eerste Kamer
gezegd, dat naar zijn opvatting een kooi, een hok, een bergplaats niet onder de wet zouden vallen.
W i l men aan deze ministerieele uitlating waarde hechten, dan zal men haar aldus moeten verstaan, dat zeer kleine werken in den zin der wet niet gebouwen" zijn. Zeker had hij, van een
bergplaats sprekende, niet het oog op bergplaatsen van soms kolossalen omvang, zooals de
groote pakhuizen van den handel in de havensteden.
Levert dus de geschiedenis der wet niet veel materiaal op voor de beantwoording der gestelde
vraag, wat verder komt men, wanneer men naspoort welke belangen de Woningwet bestemd
is te behartigen. M e n vindt dan in de allereerste plaats het belang der volkshuisvesting. Dit
belang heeft de wet met alleen willen behartigen door voorschriften te geven of het vaststellen
daarvan voor te schrijven voor de woningen zelve; zij let gelijk ik reeds vermeldde ook
op gebouwen, welke niet tot bewoning bestemd zijn. Ook zulke gebouwen kunnen voor het te
beschermen belang der volkshuisvesting gevaar opleveren; men denke aan de belendingen van
woningen, die lucht en licht kunnen onderscheppen en door hun samenstelling gevaar kunnen
doen ontstaan voor brand of instorting en daardoor de nabijgelegen woningen kunnen schaden,
en vergelijke daarbij sommige der onderwerpen, waarvoor de wet in art. 3 de vaststelling van
gemeentelijke voorschriften ten aanzien van alle gebouwen" eischt: plaatsing van gebouwen"
ten opzichte van elkander, hechtheid, voorkoming van brandgevaar.
Een en ander geeft mij aanleiding om met de rechtbank te oordeelen, dat een werk als deze
autogarage behoort tot die, welke de Woningwet op het oog heeft, waar zij van gebouwen"
spreekt n dus ook in art. 5, terwijl noch zijn afmetingen, welke niet zoo heel gering zijn, noch
de omstandigheden, dat het niet aardvast is en vrij gemakkelijk uit elkander genomen en dan
verplaatst kon worden, hiertegen een bezwaar opleveren."
De Hooge Raad overwoog in zijn arrest, dat aan het woord gebouwen" in het eerste lid
van art. 5 onder a van de Woningwet nu deze niet omschrijft wat daaronder is te verstaan
de gewone taalkundige beteekenis zal moeten worden toegekend. Daaronder vallen wel is waar
niet kleine getimmerten, zooals ook door de Regeering bij de totstandkoming van de wet is te
kennen gegeven, doch naar het spraakgebruik kunnen daaronder zeer wel begrepen worden
getimmerten en inrichtingen van grooter afmetingen. Voorts overwoog de Hooge Raad, dat de
rechtbank bij de beslissing van de vraag of de garage ten deze was een gebouw i n meergemelden
zin, geen verkeerden maatstaf heeft aangelegd en dat zij zonder schending van art. 5 van de
Woningwet uit de afmetingen der garage, haar wijze van samenstelling en haar plaatsing bij een
woning de gevolgtrekking kon maken, dat zij was een gebouw als in die bepaling bedoeld, ook
al was zij niet met den grond verbonden, uitneembaar en verplaatsbaar.
7. Peil
HFST. I, ART. 2
LEIDRAAD
vergehjkingsvlak binnen het gebouw gewenscht. Algemeen wordt daarvoor de bovenkant van
den beganegrondvloer genomen.
8. BoutVen
het maken of het geheel of voor een gedeelte vernieuwen,
uitbreiden of veranderen van bouwwerken, met name:
a. een gebouw in den zin der Woningwet;
b. terreinafscheidingen en beschoeiingen ;
c. stoeptreden, stoepen, toegangsbruggen en bestratingen;
a. inrichtingen voor drinkwatervoorziening en voor den
afvoer of de verzameling van water, vuil en drekstoffen;
e. antennes en reclameborden en -toestellen;
. muren, wanden of schotwerken, niet vallende onder b;
g. vrijstaande schoorsteenen.
Een omschrijving van het begrip bouwen' is noodig in verband met het verbod van art. 21
om te bouwen zonder schriftelijke vergunning van Burgemeester en Wethouders.
Art. 5 der Woningwet spreekt i n dit verband van het oprichten of geheel of voor een gedeelte
vernieuwen van een gebouw. Voor een gemeentelijke verordening op het bouwen is deze
omschrijving te beperkt. Toegevoegd dient te worden: uitbreiden of veranderen.
Voorts dient het preventief toezicht op het bouwen verder te gaan dan alleen tot gebouwen
en zich uit te strekken over de werken, die geacht kunnen worden meer uitsluitend tot den
burgerlijken bouw te behooren, of daarmede onmiddellijk samenhangen. Van deze werken zijn
de meest voorkomende onder de letters b t/m g genoemd. Ook hiervan mag dus de oprichting
met zonder voorkennis en toezicht plaats hebben.
Deze begripsbepaling is in zooverre ruimer dan de overeenkomstige der A . V . W., dat de
hier onder b genoemde bouwwerken in de A . V . W . slechts onder bouwen worden begrepen,
indien zij onmiddellijk verband houden met een gebouw.
-
Woning
fc
LEIDRAAD
HFST, f, ART. 2
gelegen, dus niet ieder gebouw, dat een bovenwoning bevat. Indien in een gebouw de ruimten
op den beganegrond niet voor bewoning zijn ingericht, doch de woonruimten geheel op een
verdieping zijn gelegen, dan wordt een zoodanig gebouw dus niet als een meergezinshuis beschouwd.
Omdat in een verordening voor kleinere gemeenten het eengezinshuis als het normale woningtype moet worden beschouwd, waarop alle voorschriften zijn gebaseerd, bevat de Leidraad geen
begripsbepaling eengezinshuis , doch is alleen het meergezinshuis gedefinieerd. Wijl in de
A. V. W. de begripsbepaling meergezinshuis" afgeleid is van die van het eengezinshuis, moest
hier een nieuwe redactie worden gegeven.
11.
elk
Verdieping
complex
de afstand van den bovenkant van den vloer tot den onderkant v a n het plafond, of, ingeval geen plafond aanwezig is
dan w e l een plafond tusschen de balklaag is aangebracht, van
den bovenkant van den vloer tot den onderkant der balklaag
(eventueel aanwezige moerbalken niet medegerekend);
Indien de zoldering van een ruimte van een plafond is voorzien, kan bezwaarlijk verschil
van opvatting bestaan omtrent hetgeen onder vrije hoogte moet worden verstaan. Anders is
het wanneer de balken onder het plafond uitsteken of geen plafond aanwezig is. Met het oog
op het doel, waarvoor een zekere vrije hoogte geischt wordt, is bepaald, dat deze alsdan gemeten
wordt onder de binten. Zulks is mede gewenscht, omdat ook later nog een plafond kan worden
aangebracht.
Wijl moerbalken alleen in zeer groote vertrekken voorkomen en zelden in grooter getale
dan een, zijn deze buiten beschouwing gelaten.
14.
Bouwmuur
HFST. I, A R T .
LEIDRAAD
LEIDRAAD
10
HFST. I, A R T T . 2 E N 3
Aan deze ambtenaren is i n verschillende artikelen van dezen Leidraad een grootere bevoegdheid toegekend dan aan de ambtenaren der gemeentepolitie en anderen, aan wie mede het toezicht
op de uitvoering is opgedragen. Deze ambtenaren zullen met Bouwtoezicht" worden aangeduid.
ART. 3.
Niet-scherp omlijnde
eischen.
Waar het mogelijk was, is getracht in dezen Leidraad scherp omlijnde voorschriften te geven.
Zulks is ook de bedoeling van art. 1 der Woningwet, dat den Raad opdraagt om voorschriften
vast te stellen betreffende de eischen, waaraan moet worden voldaan. Hoewel erkend moet worden,
dat het i n vele gevallen bezwaarlijk is een eisch scherp te omlijnen, bevatten vele verordeningen
eischen, die zonder noodzaak vaag omlijnd zijn gebleven.
Waar bedoelde eischen in de bestaande verordeningen voorkomen, gaan zij steeds gepaard
met een delegatie van macht, welke dan blijkt uit de bepaling, dat een en ander behoOTlrjk"
moet zijn, of behoorlijk" gemaakt moet worden, ter beoordeeling van Burgemeester en Wethouders.
Als voorbeeld hiervan zij vermeld art. 131 van de Bouwverordening der gemeente Harderwijk.,
vastgesteld 16 December 1904, welk artikel luidt als volgt:
Waar in deze verordening wordt gesproken van voldoend", goed", behoorlijk", gelijkwaardig", deugdelijk", vereischte", noodig", stevig", groot", merkbaar', volkomen",
gevaarlijk", schadelijk", gering", slecht" f dergelijke wordt daaronder verstaan naar het
oordeel" of ten genoege" van Burgemeester en Wethouders.
Door zulk een delegatie wordt de mogelijkheid van hooger beroep i n vele gevallen afgesneden. Indien i n een dergelijk geval beroep wordt ingesteld tegen de weigering eener bouwvergunning, zal de Raad het beroep niet ontvankelijk moeten verklaren, omdat de toepassing
aan Burgemeester en Wethouders is gedelegeerd. Immers het voorschrift luidt, dat een onderdeel
behoorlijk moet zijn of worden gemaakt, naar het oordeel van Burgemeester en Wethouders.
Zou de Raad het beroep wel ontvankelijk verklaren, dan zou zulks beteekenen, dat de Raad
de beoordeeling, of hetgeen gebouwd zal worden behoorlijk is, aan zich zou trekken, terwijl
deze beoordeeling uitdrukkelijk aan Burgemeester en Wethouders was opgedragen. De Raad
zou daarmee dus in strijd komen met het voorschrift der verordening.
Vrijwel alle andere verordeningen dan de bovengenoemde van Harderwijk bevatten in elk
afzonderhjk artikel, waarbij verschil van inzicht, oordeel of gevoelen mogelijk is, de uitdrukking
ter beoordeeling van Burgemeester en Wethouders". In de laatste uitgave van de Bouwverordening van Amsterdam komt zulks in 44 artikelen voor. Hierbij doet zich het gevaar voor, dat in
een voorschrift als hierbedoeld deze toevoeging door een verzuim wordt achterwege gelaten.
Wanneer i n een zoodanig geval tusschen Burgemeester en Wethouders en een belanghebbende
verschil van meening ontstaat over de strekking van een voorschrift, staan deze als gelijkwaardige
partijen tegenover elkaar, en bestaat er gevaar, dat belanghebbende het geschil voorlegt aan den
rechter. Deze zal dan op grond van het advies van deskundigen het oordeel uitspreken, dat feitelijk
aan Burgemeester en Wethouders toekomt.
Om deze reden verdient het aanbeveling de uitdrukking ter beoordeeling van Burgemeester
en Wethouders" niet i n ieder artikel, welks eischen niet scherp konden worden omlijnd, afzonderlijk op te nemen, doch in stede daarvan een bepaling van algemeene strekking te stellen. Art. 3
HFST. f, ARTT. 3 EN 4
11
LEIDRAAD
geeft zulk een bepaling, die mede ondervangt het bezwaar, dat tegen het reeds geciteerde artikel
uit de verordening van Harderwijk is aan te voeren, namelijk dat de aldaar gegeven opsomming
van minder scherp omlijnde begrippen stellig niet op volledigheid kan bogen, zooals reeds dadelijk
blijkt uit de toevoeging en dergelijke".
Voorzoover de eischen, waaromtrent verschil van inzicht, oordeel of gevoelen mogelijk is,
betrekking hebben op hetgeen zich afspeelt vr het verleenen der bouwvergunning, zal een
voor belanghebbende ongunstige uitspraak van Burgemeester en Wethouders, waarbij deze zich
niet wenscht neer te leggen, steeds leiden tot een beslissing van Burgemeester en Wethouders
tot weigering der gevraagde vergunning. Van deze beslissing staat krachtens art. 25 beroep open
op den Raad.
- 4- ^**^~
Voorzoover de eischen zijn vervat in Hoofdstuk I V en daaraan bij de uitvoering van den
bouw, dus nadat de vergunning is verleend, moet worden voldaan, zal het gaan om kwesties
van zuiver technischen aard. Voor het vellen van een oordeel over dergelijke kwesties kan de Raad
niet het aangewezen orgaan worden geacht. De Woningwet eischt trouwens ook met, dat daarvoor
beroep op den Raad toegelaten zal zijn. Dit artikel is dus, voor zoover Hoofdstuk IV betreft, beperkt
tot de bepalingen, welke moeten worden in acht genomen na het verleenen van de vergunning.
ART.
Bevoegdheden van
Burgemeester en
et
uders.
4.
Het eerste lid van dit artikel geeft een omschrijving van het begrip nadere eischen, het tweede
van het begrip vrijstelling. Beide bevoegdheden worden geregeld in art. 6 der Woningwet.
12
LEIDRAAD
HFST. I, ARTT. 46
De bevoegdheid om aan een vrijstelling voorwaarden te verbinden, welke ten doel hebben
eventueele nadeelige gevolgen van de verleende vrijstelling te niet te doen, wordt nader i n
het tweede lid geregeld. In geen geval mag deze bevoegdheid gebruikt worden om den aanvrager
van een bouwvergunning te verplichten tot daden, die hij niet vrijwillig zou doen, maar waartoe
hij zou kunnen worden gedwongen op straffe van onthouding der gevraagde vrijstelling. D e
laatste zinsnede van het tweede lid bedoelt zulks te voorkomen.
Het begrip gelasten" komt in de Woningwet niet voor; art. 17 spreekt van aanschrijvingen
tot het aanbrengen van verbeteringen aan woningen. De verordening dient evenwel ook het
voorschrijven van verbeteringen mogelijk te maken voor andere gebouwen en bouwwerken en
voor erven en open terreinen, terwijl ook lastgevingen noodig kunnen zijn ten aanzien van het
gebruik. (Zie verder de toelichtingen bij de Hoofdstukken V I en VII.)
ART. 5.
tv Burgemeester en Wethouders zijn bevoegd omtrent de
samenstelling en de hoedanigheid van bouwwerken en hunne
onderdeden, den afvoer van water en vuil en de beschikbaarheid
van water, al zoodanige onderzoekingen te verrichten of te doen
verrichten, als voor een juiste beoordeeling noodzakelijk zijn;
zij zijn mede bevoegd, een middel tot watervoorziening, dat
niet voldoet aan de in deze Verordening te dien aanzien gestelde
eischen, blijvend of tijdelijk af te sluiten.
2. Eigenaars en gebruikers van bouwwerken en erven,
alsmede uitvoerders van werken zijn verplicht, de onderzoekingen, bedoeld in het eerste lid te gedoogen en de gevraagde
gegevens te verstrekken binnen een door Burgemeester en
Wethouders te bepalen termijn; het is verboden, de afsluiting
van een middel tot watervoorziening, bedoeld in het eerste lid,
te verbreken.
Dit artikel kent aan Burgemeester en Wethouders de bevoegdheid toe tot het instellen van
onderzoekingen, en, voorzoover het een middel tot watervoorziening betreft, tot het afsluiten
daarvan.
Hiertoe kan aanleiding zijn zoowel bij de uitvoering van een bouwwerk als bij het toezicht
op bestaande bouwwerken. Voor een goede uitvoering der verordening kan deze bevoegdheid
niet worden gemist. D e onderzoekingen kunnen betrekking hebben op de hoedanigheid der
materialen, de samenstelling van het bouwwerk en van de verschillende onderdeden. Mede
kan een onderzoek noodig zijn naar de wijze, waarop water en vuil worden afgevoerd, en naar
de wijze van watervoorziening en de hoedanigheid van het drinkwater.
Wanneer bij het onderzoek blijkt, dat overtreding van de verordening niet heeft plaats
gehad, of dat de werken, naar welke een onderzoek is ingesteld, zich in zoodanigen staat bevinden,
dat verbeteringen krachtens de Woningwet (voor woningen) of krachtens Hoofdstuk V I (voor
andere gebouwen en bouwwerken) niet behoeven te worden voorgeschreven, eischt de billijkheid, dat eventueele schade, door opgravingen, opbrekingen of op andere wijze ontstaan, door
de gemeente wordt vergoed.
Het tweede lid verplicht de belanghebbenden alle noodige medewerking te verleenen.
ART. 6.
Bevoegdheden
Bouwtoezicht.
HFST. I, A R T . 6
13
LEIDRAAD
bouwmaterialen voldoen aan de daaromtrent in deze Verordening gestelde eischen, is toevertrouwd aan het Bouwtoezicht.
2. Ingeval het Bouwtoezicht van oordeel is, dat de uitvoering
van den bouw niet geschiedt als in het eerste lid bedoeld, of
dat de bouwmaterialen niet voldoen aan de in het eerste lid
bedoelde eischen, geeft het Bouwtoezicht hiervan schriftelijk
kennis aan den houder der bouwvergunning, tenzij deze aan
een mondelinge aanwijzing gevolg geeft.
3. Van elk oordeel van het Bouwtoezicht is beroep op
Burgemeester en Wethouders toegelaten. De termijn, binnen
welken dit beroep moet zijn ingesteld, bedraagt:
a. indien het oordeel betrekking heeft op de uitvoering
van den bouw, acht dagen;
b. indien het oordeel betrekking heeft op de hoedanigheid
van de bouwmaterialen, tweemaal 24 uren (Zon- en feestdagen
niet medegerekend).
4. Aan het Bouwtoezicht en aan andere ambtenaren, aan
wie door de daartoe bevoegde Macht de uitvoering dezer Verordening is opgedragen, wordt de last verstrekt om, indien zij
zulks noodig achten, alle gebouwen en alle al dan niet afgesloten
ruimten en terreinen, te allen tijde te betreden, desnoods tegen
den wil der eigenaars of gebruikers. Bij het betreden van
woningen nemen zij het bepaalde in art. 50 der Woningwet
in acht.
Krachtens art. 9 der Woningwet wordt in iedere gemeente door n of meer daarvoor aangewezen ambtenaren toezicht gehouden op de naleving van de voorschriften der bouwverordening. Deze ambtenaren zijn in art. 2, begripsbepaling 19, aangeduid met Bouwtoezicht". Zij
zien toe of overeenkomstig de op den bouw van toepassing zijnde voorschriften gebouwd wordt.
Zij hebben het recht, het gebruik van bouwmaterialen van onvoldoende hoedanigheid te verbieden, door deze af te keuren.
De uitvoering van de bouwverordening is, evenals die van alle andere verordeningen, opgedragen aan Burgemeester en Wethouders (art. 179a der Gemeentewet). Het toezicht op de
naleving is aan het Bouwtoezicht gedelegeerd. Daarom moet van elk oordeel beroep op Burgemeester en Wethouders open staan.
In den regel zal belanghebbende op eerste mondelinge aanwijzing van den toezichthoudenden
ambtenaar zijn verzuim herstellen; doet hij dit niet, dan moet een schriftelijke aanmaning volgen.
Hiervan kan belanghebbende in beroep komen.
De regeling, in de eerste drie leden van dit artikel vervat, komt overeen met de artt. 230 en
311 der A. V. W.
Het tweede lid van art. 50 der Woningwet geeft aan de in dit artikel genoemde personen het
recht alle gebouwen en plaatsen te betreden, waar redelijkerwijze vermoed kan worden, dat de
verordening overtreden is. Krachtens het bepaalde in het derde lid mogen woningen slechts
betreden worden met een bijzondere lastgeving van den Burgemeester of van den Kantonrechter.
De in acht te nemen bepalingen van art. 50 betreffen voorts het opmaken van proces-verbaal
van het binnentreden en van de redenen, die daartoe geleid hebben.
LEIDRAAD
14
H O O F D S T U K IL
Voorschriften betreffende wegen en open erven en
terreinen.
ART.
wegen.
7.
htt
In de gemeenten, waar de aanleg van wegen niet uitsluitend door de gemeente zelve, maar
ook door particulieren geschiedt, dient zoowel voor het aanleggen van een geheel nieuwen weg
als voor het doortrekken of verbreeden van een bestaanden weg vergunning van den Gemeenteraad te worden gevraagd. Zulks behoeft geen toelichting; het spreekt voor zichzelf, dat niet kan
worden toegestaan dat wegen, bestemd voor het openbaar verkeer, zouden worden aangelegd
door particulieren zonder voorkennis van de Overheid. De vergunning moet worden verkregen
van den Gemeenteraad en niet van Burgemeester en Wethouders, omdat aan de vergunning
gewoonlijk financieele regelingen zullen zijn verbonden, als vergoeding voor aansluiting van den
nieuwen weg aan een bestaanden, aansluiting aan de gemeentelijke rioleering, en overdracht
van den nieuwen weg en den grond, waarop hij ligt, in eigendom aan de gemeente.
Bij den aanleg moeten de door den Gemeenteraad vastgestelde voorschriften worden in acht
genomen. Deze zullen in de eerste plaats betrekking hebben op plaats enrichtingvan den weg;
deze kunnen zijn aangegeven op het uitbreidingsplan of eenvoudig bij raadsbesluit zijn vastgesteld. Voorts op de breedte van den weg, de plaats van rooilijn en weglijn, de indeeling van
het wegoppervlak, benevens de hoogte van de kruin van den weg, de tonrondte en de wijze van
bestrating of verharding. Ten slotte kan de Gemeenteraad voorschriften geven omtrent den
aanleg van derioleering,de plaatsing van brandkranen, straatlantaarns, enz.
De laatstbedoelde voorschriften gelden natuurlijk slechts voor wegen, waaraan gebouwd
zal worden.
Het verbod tot het aanleggen enz. van wegen geldt echter voor alle wegen, dus ook voor die,
welke niet voor bebouwing bestemd zijn, zij het dan dat krachtens art. 11, tweede lid, aan zoodanige wegen de bouw van verspreid staande gebouwen is toegelaten. Voor zoodanige wegen
kunnen dan de voorschriften lichter zijn. Wanneer de bebouwing voortschrijdt en ook die wegen
15
LEIDRAAD
voor geregelde bebouwing in aanmerking komen, zullen deze krachtens art. 11 eerst in overeenstemming moeten worden gebracht met de voor dergelijke wegen geldende voorschriften.
Zou men in kleine gemeenten, waar uitbreidingsplan noch stratenplannen bestaan, het
aanleggen van wegen door particulieren geheel vrijlaten, dan zou toch in art. 11 een middel
aanwezig zijn om het bouwen aan ongeschikte wegen te beletten. Dit zou echter slechts kunnen
geschieden tot groote schade voor den eigenaar van den aldus aangelegden weg, hetgeen vooral
in kleine gemeenten op eigenaardige moeilijkheden zou stuiten, en aanleiding zou kunnen zijn
om de overtreding door de vingers te zien.
Het verdient daarom de voorkeur dergelijke moeilijkheden te voorkomen dopr het aanleggen
van wegen, behoudens door de publiekrechtelijke lichamen, genoemd in het laatste lid, te binden
aan een vergunning van het gemeentebestuur.
Het verbod van aansluiting zonder vergunning is opgenomen ten einde mogelijk te maken,
dat voorwaarden gesteld worden ten aanzien van het onderhoud enz. (art. 9, vijfde lid).
ART. 8.
LEIDRAAD
16
HFST. II, A R T . 9
ART. 9.
17
LEIDRAAD
10.
bepaalde in het
eerste lid
kan door
den
2
LEIDRAAD
ifb a
18
De bepalingen van dit artikel geven minimum-afmetingen aan voor de breedte van wegen.
Als normaal minimum .is 8 M . aangehouden. Omtrent deze maat is natuurlijk verschil van
opvatting mogelijk. In verband met de belangrijke uitzonderingen, genoemd onder a, b en c,
is ze evenwel niet te groot te achten. Zij maakt het mogelijk om aan den rijweg en de voetpaden
voldoende breedte-afmetingen te geven.
a. omvat alle landwegen en in het algemeen alle wegen met geen of weinig bebouwing;
b. omvat voorts alle wegen, waaraan slechts lage bebouwing te verwachten is;
c. omvat alle wegen, bestemd voor bebouwing met woningen van vereenigingen, stichtingen enz.
De in het laatste lid voorgeschreven minimum-breedtematen komen overeen met die,
genoemd in art. 23 der A . V . W .
ft%
19
LEIDRAAD
ART.
11.
het
hetzij:
b. een weg waarvan de aansluiting, de aanleg of de voorziening overeenkomstig de onder a bedoelde voorschriften voldoende verzekerd is.
2. Het bepaalde in het eerste lid is niet van toepassing op
wegen, waaraan niet dan zeer verspreid gebouwen komen te
staan, met dien verstande, dat de wegen in elk geval aan het
plaatselijk wegennet moeten aansluiten.
3. Indien de kruin van een bestaanden weg op grootere
hoogte is gelegen dan de weghoogte, kan de Gemeenteraad
bepalen, dat de hoogte van de kruin als weghoogte zal gelden.
4. Alvorens de bouw een aanvang neemt, wordt ter plaatse
door of vanwege Burgemeester en Wethouders de weghoogte
aangewezen. Bij toepassing van de op de weghoogte betrekking
hebbende bepalingen in deze Verordening, is alleen de aldus
aangewezen weghoogte van kracht.
Dit artikel belet het bouwen behoudens een zeer verspreide bebouwing anders dan
aan behoorlijk aangelegde en voor bebouwing geschikte wegen.
Ten einde dit doel te bereiken had de gemeente Schaesberg in 1925 in de Bouwverordening
een bepaling opgenomen van den volgenden inhoud:
Door den Gemeenteraad kunnen bij plaatselijke verordening straten ter bebouwing ongeschikt worden verklaard. Deze verklaring betreft uitsluitend straten, welke in een plan van uitbreiding niet als zoodanig voorkomen, of wel straten, welke onverhard en gemiddeld minder
dan 5 M . breed zijn."
Aan dit raadsbesluit werd door Gedeputeerde Staten van Limburg bij besluit van 28 Augustus
1925 goedkeuring onthouden.
Oppervlakkig bezien gaat een dergelijk artikel niet verder dan het verleenen van de bevoegdheid aan den Gemeenteraad om bepaalde straten voor bebouwing ongeschikt te verklaren. Elke
verordening, waarbij zulks geschiedt, behoeft zelve weer de goedkeuring van Gedeputeerde
Staten en daarbij kunnen alle daarmede samenhangende belangen onder de oogen worden gezien.
In die goedkeuring ligt dus een waarborg, dat geen belangen zullen worden geschonden, terwijl
m uiterste instantie steeds aan de Kroon vernietiging kan worden gevraagd.
Feitelijk evenwel zou goedkeuring van het bedoelde artikel een erkenning zijn van de bevoegdheid van een gemeentebestuur, aan bepaalde straten bebouwing zonder meer te verbieden.
Deze bevoegdheid zou eiken wettelijken grondslag missen.
LEIDRAAD
20
12
Wenscht een gemeentebestuur te voorkomen dat eene ongewenschte bebouwing zal ontstaan, waardoor de gemeente genoodzaakt zou worden later groote uitgaven te doen voor wegverharding, rioleering, waterleiding, verlichting, enz., dan heeft het eenvoudig te bepalen, dat
slechts gebouwd mag worden aan straten, welke van deze werken zijn voorzien of waar deze
door of op kosten van belanghebbende worden gemaakt. Deze eischen behooren dan duide lijk
in een verordening te worden geformuleerd. Een zoodanige bepaling geeft een regeling van den
bouw en is dus gegrond op de Woningwet.
In de gemeente Schaesberg was niet gebleken dat er wegen bestaan, die niet in zoodanigen
staat waren te brengen, dat bebouwing daaraan met woningcomplexen toegelaten kon worden,
integendeel uit de mogelijkheid van vrijstelling voor de gemeente en vereenigingen bleek, dat
de bedoelde wegen in het algemeen wel geacht werden voor bebouwing met woningcomplexen
geschikt te kunnen worden gemaakt. Nagelaten was de eischen te formuleeren, waaraan een
weg moet voldoen, om bebouwing aan dien weg mogelijk te maken.
Het beroep der gemeente Schaesberg tegen het bovengenoemde besluit van Gedeputeerde
Staten is bij Koninklijk besluit van 6 M e i 1926 ongegrond verklaard, o. m. op grond van de
overwegingen:
dat art. 8, eerste lid, der Bouwverordening van Schaesberg beoogt den bouw van woningen
aan bepaalde straten te beletten;
dat hiertoe de Raad de bevoegdheid verkrijgt om zonder meer een bouwverbod te leggen
op terreinen, aan die straten gelegen;
dat de Woningwet de bevoegdheid erkent tot het uitvaardigen van een bouwverbod en
met name in art. 30 ten aanzien van terreinen, die voor den aanleg van een straat, een gracht of
een plein zijn bestemd en zoodanig verbod met waarborgen ten behoeve van de belanghebbenden
omringt;
dat het bouwverbod, bedoeld in art. 8, eerste lid, der verordening, van wijdere strekking is
en van geen waarborgen tegen willekeur is omringd;
dat onder het licht van het bovenstaande het meergenoemde art. 8, eerste lid, der verordening
van Schaesberg te ver gaat .
Op grond hiervan mag worden aangenomen, dat de Gemeenteraad bevoegd is om ten aanzien
van wegen, waaraan gebouwd zal worden, al zulke voorschriften te geven als hij voor dergelijke
wegen noodig acht, mits deze voorschriften duidelijk zijn geformuleerd, zoodat willekeur is
uitgesloten.
Deze voorschriften, welke worden genoemd onder a in het eerste lid van het ontworpen
artikel, dienen natuurlijk veel verder te gaan, dan die bedoeld in het eerste lid van art. 7. Daar
is alleen sprake van een weg in het algemeen en kan volstaan worden met voorschriften omtrent
plaats, richting, hoogte en dwarsprofiel, alsmede de wijze van verharding, een en ander om
den weg bruikbaar te maken voor het te verwachten verkeer. Zal een weg dienen voor geregelde
bebouwing, dan zullen ook eischen moeten worden gesteld ten aanzien van rioleering, watervoorziening, lichtleidingen enz. Deze eischen moeten, als gezegd, behoorlijk omschreven zijn.
Ieder eigenaar van een weg, die bereid is dezen weg aan die eischen te doen beantwoorden,
kan aldus tot bouwen geraken. Eenerzijds zijn dus de rechten der eigenaars behoorlijk gewaarborgd, terwijl anderzijds voorkomen wordt, dat aan i n onvoldoenden staat verkeerende wegen
gebouwd wordt.
Het geval b houdt verband met de opmerking in de tweede alinea van de begripsbepaling
wegen". De bouw behoeft niet te wachten totdat de weg voldoet aan de geldende voorschriften,
indien de eigenaar naar het oordeel van het gemeentebestuur voldoende waarborgen heeft
geleverd, dat de aanleg dienovereenkomstig zal plaats hebben.
ART. 12.
1. Bestaande wegen mogen niet zoodanig worden opgehoogd, dat de beganegrondvloer van vertrekken in daaraan
13
21
LEIDRAAD
ART. 13.
Rooilijnen.
LEIDRAAD
22
HFST. R, ART. 13
bij Burgemeester en Wethouders een daartoe strekkend schriftelijk verzoek is ingekomen van dengene, aan wien vergunning
tot bouwen aan den betrefrenden weg is verleend.
5. Bij toepassing van de op rooi- en achtergevelrooilijnen
betrekking hebbende bepalingen in deze Verordening, gelden
slechts de door Burgemeester en Wethouders aangewezen lijnen.
Het begrip rooilijn komt in de Woningwet niet voor. Toch bezit de plaatselijke Overheid
van de vroegste tijden af het recht om aan te geven tot hoe ver de bebouwing den weg mag naderen.
Reeds in de Middeleeuwen stelde de vroedschap bij keur de lijn vast, welke de grens aangaf
tusschen den weg en de bebouwing. Deze lijn heette rooilijn. Voor elk te stichten gebouw werd
dan de z.g. rooiing aangewezen door rooimeesters. '
Tegenwoordig komt in vrijwel alle verordeningen de bepaling voor, dat de Gemeenteraad
rooilijnen vaststelt, terwijl deze ter plaatse door of vanwege Burgemeester en Wethouders worden
aangegeven. Mede wordt geregeld, hoe gehandeld moet worden, wanneer voor een bepaalden
weg door den Gemeenteraad geen rooilijn is vastgesteld.
In het ontworpen artikel is deze regeling in hoofdzaak gevolgd. Krachtens het eerste lid
wordt het gedeelte van de rooilijn en de achtergevelrooilijn, dat betrekking heeft op den bouw,
door of vanwege Burgemeester en Wethouders aangewezen. Voor deze aanwijzing is noodig,
dat rooilijnen zijn vastgesteld of op andere wijze vaststaan.
De meest-gewenschte regeling is, dat de rooilijnen door den Raad worden vastgesteld, omdat
daarbij moet worden nagegaan, welke gevolgen aan de vaststelling zijn verbonden voor de eigenaars der door de rooilijn getroffen perceelen. Hieromtrent bestond tot voor enkele jaren groote
onzekerheid. T a l van Gemeenteraden stelden rooilijnen vast zonder inmenging van hooger gezag,
terwijl andere de betrekkelijke besluiten aan Gedeputeerde Staten ter goedkeuring aanboden.
Bij Koninklijk besluit van 12 November 1923, Staatsblad no. 53, werd een besluit van den
Raad der gemeente Tilburg vernietigd, waarbij i n beroep een bouwvergunning was onthouden,
welke door Burgemeester en Wethouders was geweigerd, wegens strijd met een door den Raad
vastgestelde rooilijn.
Door dit Koninklijk besluit is komen vast te staan, dat, wanneer de Bouwverordening geen
normen bevat, waardoor met inachtneming van daarbij betrokken belangen een juiste plaatsing
van gebouwen ten opzichte van den openbaren weg in redelijkheid wordt verzekerd, de besluiten
tot vaststelling van rooilijnen aan de goedkeuring van Gedeputeerde Staten moeten worden
onderworpen. Wijl zoodanige nonnen vrijwel nooit zullen voorkomen, en wanneer zij aanwezig
zouden zijn, de vaststelling van een rooilijn niet anders zou zijn dan het in teekening brengen
van de reeds door de verordening vastgelegde rooilijn, komt het er practisch op neer, dat elk
raadsbesluit tot vaststelling van een rooilijn aan de goedkeuring van'Gedeputeerde Staten moet
worden onderworpen.
Dit college zal bij de beoordeeling moeten letten op de doelmatigheid van de getrokken
lijn uit een oogpunt van stedebouw, volkshuisvesting en verkeer, alsmede op de belangen van
de betrokken eigenaren.
Met betrekking tot het laatste punt valt op te merken, dat een rooilijn door een onbebouwd
perceel in den regel geen schade veroorzaakt. Wanneer de eigenaar tot bebouwing wenscht over
te gaan, is hij verplicht, de rooilijn in acht te nemen. De voor de rooilijn gelegen grond blijft zijn
eigendom, hij mag dien van den openbaren weg afscheiden. (Zie arrest van den Hoogen Raad
van 27 Juni 1924 betreffende Leeuwarderadeel). Wenscht de gemeente dien grond in eigendom
te verkrijgen, dan moet zij dien aankoopen of onteigenen, waarbij de eigenaar de waarde vergoed krijgt.
Een rooilijn, getrokken door een gebouw, sorteert geen effect, zoolang het gebouw in stand
blijft, tenzij de gemeente ten behoeve van wegverbreeding het gebouw wenscht af te breken,
HFST. II, A R T T . 13
EN
14
23
LEIDRAAD
in welk geval aankoop of onteigening moet plaats hebben. Geschiedt dit niet, dan heeft de
rooilijn geen beteekenis, voordat de eigenaar vrijwillig het gebouw afbreekt en tot herbouw wenscht
over te gaan. Hierbij moet dan de rooilijn in acht genomen worden, en behoudt de eigenaar het
bezit van zijn voorterrein, totdat aankoop of onteigening plaats heeft, in welk geval de geleden
schade vergoed wordt.
Directe schade kan zich voordoen, wanneer het terrein achter de rooilijn niet meer voldoende
ruimte biedt om het gebouw te herbouwen. In dat geval zal door aankoop of op andere wijze
de schade terstond moeten worden vergoed.
Ernstige benadeeling kan zich ook voordoen, wanneer een gebouw, waardoor een rooilijn
is getrokken, door brand of een andere oorzaak buiten den wil van den eigenaar ophoudt te
bestaan, en herbouw in den ouden vorm door de rooilijn wordt belet. Ook in dat geval is de
gemeente gehouden terstond de geleden schade te vergoeden.
Wanneer de gemeente daartoe niet wenscht over te gaan, omdat wegverbreeding nog niet
noodig is, dan dient de rooilijn plaatselijk te vervallen en de eigenaar het recht te herkrijgen
om zijn huis in den ouden vorm te herbouwen.
Het vierde lid bedoelt te voorkomen, dat iemand, aan wien bouwvergunning is verleend,
oponthoud zou ondervinden, doordat de rooilijn of achtergevelrooilijn nog niet is aangewezen.
Het laatste lid bedoelt, in directen samenhang met het eerste, te beletten, dat verschil van
meening zou kunnen ontstaan ten aanzien van de juiste ligging van rooilijn of achtergevelrooilijn.
ART.
14.
24
LEIDRAAD
EN 15
worden gebouwd. Voorts kan zeer licht onzekerheid en verschil van meening ontstaan over de
vraag of een perceel al dan niet als belendend is aan te merken.
In het ontworpen artikel is aan Burgemeester en Wethouders een iets grootere mate van
vrijheid toegekend. Zij houden als rooilijn aan een lijn, die getrokken wordt door de voorgevels
der aan den weg geplaatste gebouwen. Bij verschil in afstand van die gevels tot de as van den
weg kan nu de rooilijn nochtans een vloeiend beloop verkrijgen.
Bij wegen met geringe bebouwing is een rooilijnafstand van 10 M . aangehouden, tenzij de
weg reeds een grootere breedte heeft.
Deze maat is als een minimum te beschouwen. Zij geldt slechts, zoolang de Gemeenteraad
geen rooilijn heeft vastgesteld. In vele gevallen zal het mogelijk zijn, dit minimum hooger te stellen.
Het is den samenstellers bekend, dat ten aanzien van deze materie een opvatting bestaat,
welke gegrond is op een tegengestelde redeneering. Zij, die deze opvatting zijn toegedaan,
wenschen in de Bouwverordening een zoodanige regeling te zien getroffen, dat voor alle wegen,
gelegen buiten het uitbreidingsplan en voorzoover de Gemeenteraad daarvoor geen rooilijnen bij
verordening heeft vastgesteld, een zeer groote rooilijnafstand zal gelden, b.v. 30 a 40 M .
De bedoeling van een dergelijke bepaling is, voor het geval de Raad geen rooilijnen vaststelt,
toch een voor alle omstandigheden toereikende breedte te hebben en langs indirecten weg den
Raad te dwingen om rooilijnen vast te stellen, ten einde aan genoemden zeer grooten afstand
te ontkomen.
Een Bouwverordening mag evenwel zulk een regeling niet geven. Een artikel in de
Bouwverordening als het onderwerpelijke mag niet .anders bedoelen dan, bij in gebreke blijven
van den Raad, toch een minimum-afstand te waarborgen.
De bedoelde regeling kan niet worden aanbevolen, omdat. bij een afstand van 30 M . en
meer, welke ver uitgaat boven een als minimum algemeen te aanvaarden afstand, door vele
belanghebbenden allicht schade zal worden geleden, welke behoort te worden vergoed. Zulks
kan geschieden bij de vaststelling van afzonderlijke rooilijnen bij verordening, doch niet bij een
algemeene regeling in de Bouwverordening.
ART.
15.
of
grondvlak
25
LEIDRAAD
het
A l deze bezwaren kunnen worden voorkomen, door in elk bouwblok een doorgaande open
ruimte te bepalen.
Deze open ruimte wordt begrensd door de achtergevelrooilijnen. Voor het geval deze niet
door den Gemeenteraad bij verordening worden vastgesteld, geeft art. 15 de wijze aan, waarop
zij worden bepaald.
De breedte van deze open ruimte is, onafhankelijk van de hoogte der te stichten gebouwen,
in het algemeen voor regelmatige bouwblokken bepaald op de helft van de diepte van het blok.
Voor een behoorlijke toetreding van licht en lucht is een dergelijke open ruimte noodzakelijk
te achten. Het vaststellen van een verschillende breedte voor verschillende soorten van bebouwing
is onnoodig, omdat i n art. 34 verband wordt gelegd tusschen de toegelaten bouwhoogte aan de
achterzijde en de breedte van de open ruimte, waardoor voor hooge bebouwing vanzelf een
grootere open ruimte noodig is. O m dezelfde reden is het overbodig een minimum-diepte voor
bouwblokken voor verschillende doeleinden vast te stellen.
Opgemerkt zou kunnen worden, dat in een rechthoekig bouwblok, afgezien van de bebouwing
aan den kop van het blok, de helft van het oppervlak van het bouwblok onbebouwd moet blijven,
terwijl bij een bouwblok, dat den vorm van een cirkel, een vierkant of een regelmatigen veelhoek
heeft (a, 2.), slechts een vierde deel van het oppervlak van het blok onbebouwd behoeft te blijven.
Dit bezwaar is echter minder groot dan het schijnt.
De open ruimte zou toch slechts onvoldoende kunnen worden bij kleine bouwblokken
van laatstgenoemde grondvormen, doch in die gevallen waken de voorschriften omtrent
bouwhoogte, toetreding van licht en lucht, en die omtrent het open erf, tegen ongewenschte
toestanden.
De omschrijving onder 3a is eenigszins vaag. Voor bouwblokken van onregeimatigen vorm
LEIDRAAD
26
is zulks ook niet anders mogelijk, doch moet, indien de Raad geen achtergevelrooilijn heeft vastgesteld, de aanwijzing in den geest van het bepaalde onder 1 . en 2. aan het beleid van Burgemeester en Wethouders worden overgelaten. Wenscht belanghebbende daarmede geen genoegen
te nemen, dan staat hem steeds beroep op den Raad open.
Onder b is een afzonderlijke regeling opgenomen voor het geval, dat gebouwd wordt niet
in een bouwblok als bedoeld onder a, doch langs een weg of in een blok, dat slechts voor
een deel door wegen omgeven is. In dat geval is de eenig mogelijke regeling een bepaald aantal
meters vast te stellen. Zou men de diepte van bebouwing afhankelijk stellen van de perceelsdiepte,
dan zou men bij verschillende diepte der perceelen geen doorgaande achtergevelrooilijn hebben,
doch zou elk gebouw een sterk verschillende diepte kunnen verkrijgen. Als uniforme maat is
15 M . genomen. Voor zeer ondiepe bouwterreinen waarborgt art. 16, dat een open erf van voldoende grootte achter het gebouw overblijft.
ART. 16.
Open erven en
'terreinen.
1. Bij het bouwen van eenig gebouw aan een weg moet,
na voltooiing van den bouw, langs de volle breedte van de
achterzijde van het gebouw en in onmiddellijke aansluiting
daarmede, een bij het gebouw behoorend open erf aanwezig
blijven. Het deel van het erf, bebouwd krachtens het bepaalde
in art. 21, tweede lid onder 3., wordt mede als open erf
beschouwd.
2. Het open erf, bedoeld in het eerste lid, moet gemeten
uit eenig deel van de achterzijde van het gebouw en loodrecht
op de achtergevelrooijB, ten minste de volgende diepte verkrijgen:
a. bij gebouwen zonder verdieping 5 M . ;
b. bij gebouwen met een of meer verdiepingen, voor elke
verdieping 2 M . meer dan onder a omschreven.
3. Onverminderd het bepaalde in art. 29 is van het
bepaalde in het eerste en tweede lid vrijstelling mogelijk:
a. voor een hoekgebouw of een gebouw, dat aan ten minste
twee wegen komt te liggen;
b. voor een gebouw waarin de beganegrond niet voor
bewoning is bestemd;
c. indien vrijstelling wordt verleend krachtens het bepaalde
in art. 31, tweede lid onder a.
4. Van het bepaalde in het tweede lid is voorts vrijstelling
mogelijk:
a. indien gebouwd wordt aan de lange zijde van een bouwblok van gerekten vorm, mits ten aanzien daarvan vaststaat,
dat de tegenovergelegen zijde niet zal worden bebouwd;
b. indien de vorm van het bouwblok in verband met een
rationeele verdeeling van de open ruimte over de erven
het geven van vrijstelling wettigt;
27
LEIDRAAD
LEIDRAAD
28
18
het
18.
19
29
LEIDRAAD
H O O F D S T U K III.
LEIDRAAD
30
2. Ten aanzien van de vernieuwing, uitbreiding of verandering van een gedeelte van een bouwwerk zijn alleen die
bepalingen van toepassing, die met bet te vernieuwen, uit te
breiden of te veranderen gedeelte verband houden.
3. Het is verboden, zoodanig te bouwen, dat daardoor een
bestaand gebouw met bijbehoorend erf niet langer zou blijven
voldoen aan het bepaalde in deze Verordening. Wordt daaraan
reeds niet voldaan, dan mag de bestaande toestand, voor zoover
deze niet daaraan voldoet, niet ongunstiger worden.
De bepaling, vervat in het eerste lid, is noodig om het niet-naleven der voorschriften ten
aanzien van het bouwen te kunnen straffen, zonder dat deze elk voor zich gesteld zijn in den
omslachtigen vorm van een verbod. Zulks geeft een belangrijke vereenvoudiging der redactie.
Het tweede lid strekt tot uitvoering van art. 3, tweede lid, der Woningwet en is tevens een
verruiming daarvan, wijl het niet alleen van toepassing is op woningen, maar op alle bouwwerken.
Ten aanzien van het begrip vernieuwing" zij verwezen naar de definitie van den Centralen
Gezondheidsraad":
Nieuwbouw" is er, zoo dikwijls eene woning wordt gesticht, ook dan, wanneer dit geschiedt
ter vervanging van eene woning, welke zich daar reeds ter plaatse bevond. Geheele vernieuwing
is er, wanneer in het algemeen, met behoud van de hoofdlijnen, afmetingen en de indeeling van
het gebouw, dit m alle deelen vernieuwd wordt. Eene woning wordt voor een gedeelte Vernieuwd,
zoodra een deel daarvan, hetzij met, hetzij zonder behoud van de vroegere indeeling, vernieuwd
wordt.
Blijkens het arrest van den Hoogen Raad van 24 Juni 1907, W. 8575, moet aan de uitdrukking
geheel of voor een gedeelte vernieuwen" in art. 5, l a , der Woningwet, in zoover gelijke beteekenis worden toegekend, dat ook het in een gebouw nieuw inrichten van vertrekken als het voor
een gedeelte itenieuwen van dat gebouw moet worden aangemerkt. ( M r . W . G . J . Scholtens,
De Woningwet, blz. 52.)
Voorts is bij Koninklijk besluit van 27 April 1927, St.bl. no. 97, uitgemaakt, dat het aanbrengen van winkelpuien en een deur in den gevel van een gebouw, zulks in verband met het
nieuw inrichten van een der vertrekken tot winkel, valt onder het begrip voor een gedeelte
vernieuwen van een gebouw".
Het bepaalde i n het derde lid bedoelt te voorkomen, dat de voorschriften der verordening
van hun effect zouden worden beroofd door lateren bouw.
-'HMK
Verschillende verordeningen bevatten nog de bepaling, dat het verboden is te bouwen in
strijd met de voorschriften van een wet, een algemeenen maatregel van bestuur, of een verordening, of met de ter uitvoering daarvan door de daartoe bevoegde Macht gegeven voorschriften.
Een dergelijke bepaling is i n dezen Leidraad niet opgenomen.
Indien toch b.v. een wet in eenig opzicht het bouwen verbiedt, bevat deze wet als vanzelfsprekend ook de noodige strafbepalingen om tot naleving van dat verbod te kunnen dwingen.
De Bouwverordening behoeft dan niet dat bouwen nog eens te verbieden. Doet deze het toch,
dan worden op dat bouwen ook de strafbepalingen van de verordening van toepassing en ontstaat
een concursus van strafbepalingen, welke dient te worden vermeden. Bovendien treedt i n het
gestelde geval de verordening in hetgeen krachtens de wet is van algemeen Rijksbelang.
A R T . 20.
1. De bouw van meergezinshuizen is verboden.
2. Van dit verbod is vrijstelling mogelijk voor den bouw van
meergezinshuizen, welke woningen bevatten als bedoeld in art. 36.
E N 21
31
LEIDRAAD
Bij de woningtelling van 1919 was het eengezinshuis het algemeen gebruikelijke woningtype
in de provincin Drenthe, Overijssel, Friesland, Noordbrabant en Zeeland (meer dan 90 %), was
het overheerschend in Gelderland, Groningen, Utrecht en Limburg (tusschen 82% en 87%) en
omvatte het in Noord- en Zuid-Holland ongeveer de helft van het aantal woningen.
In het gedeelte van het Rijk buiten de gemeenten Amsterdam, Rotterdam, 's-Gravenhage,
Utrecht, Groningen, Arnhem, Nijmegen, 's-Hertogenbosch en Maastricht, welke gedeelte 71 % %
der bevolking en 98% % van de oppervlakte van het Rijk omvat, bedroeg het aantal eengezinshuizen 94 % van het aantal woningen. De economische mogelijkheid van het eengezinshuis kan
daar dus als vaststaande worden aangenomen.
Het verschil tusschen de bouwkosten van een eengezinshuis en een woning in een meergezinshuis is problematisch. In de kleine gemeenten zal het eengezinshuis in den regel voordeeliger zijn. Vergrooting van het aantal woonlagen kan dus slechts besparing geven op de kosten
van den grond per woning. Hierbij dient nog te worden opgemerkt, dat de prijs van den ruwen
grond steeds de neiging vertoont zoover te stijgen, tot de huur der woningen het hoogste
bedrag heeft bereikt, dat nog door de bewoners kan worden opgebracht. Voor den bouw van
meergezinshuizen is dus alleen aanleiding daar, waar de kosten van ophooging en fundeering
per woning zoo hoog zijn, dat zelfs, wanneer de ruwe grond ongeveer tegen de landbouwwaarde
zou kunnen worden verkregen, de bewoner een belangrijk grooter deel van zijn inkomen aan
huur zou moeten besteden dan elders. Ook in gemeenten, waar dit het geval is, zal het echter
nog mogelijk zijn gedeelten aan te wijzen, waar alleen eengezinshuizen mogen worden gebouwd.
In kleine gemeenten zal zonder bezwaar een verbod als in het eerste lid van dit artikel vervat,
kunnen worden vastgesteld.
In alle kleine gemeenten bestaat dus uit economische overwegingen voor den bouw van meergezinshuizen geen aanleiding. Wel kan er in enkele gemeenten aanleiding zijn om langs breede
wegen en open ruimten een wat hoogere dan normale bebouwing toe te staan, omdat de grond
langs belangrijke en breede wegen duurder zal zijn dan elders, door de hoogere kosten van
aanleg van den weg en door de gunstige ligging. Deze hooge grondprijzen, die niet aan ongezonde
factoren te wijten zijn, doch uit natuurlijke oorzaken voortvloeien, kunnen den bouw van meerfezinshuizen wettigen. Daar kan de mogelijkheid worden opengelaten, dat in zoodanige gevallen
de bouw van beneden- en bovenhuizen wordt toegestaan. Het behoeft wel geen betoog, dat het
gewenscht is, dat de Raad van deze bevoegdheid slechts in de uiterste noodzaak gebruik maakt.
In een gemeente, welke een plan van uitbreiding bezit, ligt het voor de hand, dat op dat
plan wordt aangegeven langs welke wegen meergezinshuizen mogen worden gebouwd, terwijl
dan in de Bouwverordening de bepaling kan worden opgenomen, dat de bouw van meergezinshuizen zal zijn toegelaten langs wegen, die bouwblokken omgeven, welke op een plan van uitbreiding voor een zoodanige bebouwing zijn aangewezen.
Indien een dergelijke bepaling in de Bouwverordening wordt opgenomen, dient, tenzij daaromtrent in de Bouwverordening omlijnde regelen worden gegeven, tevens aan Burgemeester
en Wethouders de bevoegdheid gegeven te worden, in eenige gevallen nadere eischen te stellen
ten aanzien van meergezinshuizen. Bij elk daarvoor in aanmerking komend voorschrift is in de
toelichting de aandacht daarop gevestigd. (Zie artt. 35, 37, 39, 41, 42, 46 en 53.)
Het tweede lid van dit artikel opent de mogelijkheid, dat met vrijstelling meergezinshuizen
worden gebouwd ten behoeve van ouden van dagen, onvolkomen gezinnen, hulpbehoevende
personen e. d.
ART.
21.
LEIDRAAD
32
HFST.
III,
ART.
21
33
LEIDRAAD
of met afwijking
van de bepalingen
der vergunning
e n i n afwijking v a n de voorwaarden,
werken, mits
op
H e t bepaalde onder 3 . opent de m o g e l i j k h e i d , zonder v e r g u n n i n g bijgebouwtjes v a n bescheiden afmetingen tot beperkt aantal op het achtererf o p te richten. V o o r den b o u w dezer
i n r i c h t i n g e n behoeft geen v e r g u n n i n g te w o r d e n gevraagd; w e l moeten bij de o p r i c h t i n g , w e l k e
valt onder het begrip b o u w e n " , de voorschriften, w e l k e op deze i n r i c h t i n g e n b e t r e k k i n g hebben,
w o r d e n i n acht genomen.
U i t e r a a r d is geen v e r g u n n i n g n o o d i g v o o r de werkzaamheden genoemd onder 4 . , d o c h w e l
moeten deze geschieden overeenkomstig het daaromtrent bepaalde, omdat zij v a l l e n onder het
begrip b o u w e n " . W e l k e werkzaamheden onder deze bepaling z u l l e n vallen, z a l door B u r g e meester
en
Wethouders
moeten
worden
uitgemaakt.
De
aan de T w e e d e K a m e r gerichte
4 . , van
omschreven
oordeel
begrippen
zijn,
vallen,
dat
kunnen
zij met
den
sterken a r m de u i t v o e r i n g beletten e n
belanghebbende d w i n g e n o m v e r g u n n i n g te vragen.
H e t bepaalde onder 5 . heeft b e t r e k k i n g op het b o u w e n krachtens een lastgeving van B u r g e meester e n Wethouders, waarvoor natuurlijk geen b o u w v e r g u n n i n g n o o d i g i s .
ART.
Van de vergunning
Leidr. bouwv.
tot
22.
LEIDRAAD
34
22
35
H F S T . III; A R T . 22
LEIDRAAD
afmetingen,
onderlinge
afstanden,
juiste
alsmede
beoordeeling der
meer
exemplaren
bouwplannen
van een
noodig
achten,
of meer der g e i s c h t e
bescheiden.
10. Burgemeester en Wethouders k u n n e n van het bepaalde
i n het 3e t / m 7e l i d v a n dit artikel, hetzij geheel, hetzij gedeeltelijk ontheffing verleenen; zij k u n n e n voor b o u w w e r k e n
van zeer ondergeschikten aard bovendien ontheffing verleenen
van het
hunne
bepaalde
i n het
Ie en 2e l i d v a n d i t artikel en
schriftelijke b e s c h i k k i n g geven op
een
mondelinge
aanvrage.
11. V a n de i n d i e n i n g van een aanvrage o m b o u w v e r g u n n i n g w o r d t vanwege Burgemeester en Wethouders aan den
aanvrager of diens gemachtigde, b i n n e n tweemaal 24 u r e n na
ontvangst, een gedagteekend bewijs verstrekt.
De aanvraag om bouwvergunning moet worden ingediend bij Burgemeester en Wethouders
door of namens dengene, voor wiens rekening wordt gebouwd.
Het overleggen van teekeningen en andere bescheiden wordt door de Woningwet niet geeischt. Het is nochtans noodzakelijk, dat zulks geschiedt, omdat anders het bouwplan niet kan
worden beoordeeld.
Tal van verordeningen bevatten het voorschrift, dat de noodige bescheiden en teekeningen
in veelvoud moeten worden overgelegd. Dit voorschrift is hier niet opgenomen, wijl in vele gevallen na de indiening der aanvrage nog wijzigingen in de plannen worden of moeten worden
LEIDRAAD
36
EN
23
aangebracht. Zijn deze van eenigszins ingrijpenden aard, dan moeten nieuwe teekeningen worden
gemaakt en zijn de overgelegde duplicaten waardeloos. Om deze reden is slechts overlegging
in enkelvoud voorgeschreven. Zoodra het ingediende plan, eventueel na wijziging, is goedgekeurd, kunnen Burgemeester en Wethouders op grond van het negende lid eischen, dat de
noodige afschriften en afdrukken worden overgelegd.
De eisch omtrent de over te leggen teekeningen is uitvoeriger dan hetgeen daaromtrent
in vroegere leidraden is opgenomen. De samenstellers van den leidraad Blaupot ten Cate
merkten dienaangaande op: In sommige gemeenten zal wellicht de invoering van een artikel
als dit niet wenschelijk en de naleving onuitvoerbaar zijn, b.v. doordat er geen personen gevonden
worden, in staat de geischte plannen en teekeningen te vervaardigen . Sindsdien zijn de omstandigheden evenwel veranderd. Thans mag met recht worden geischt, dat voor elk gebouw
van eenige beteekenis een plan wordt gemaakt door een bevoegde kracht en dat dit plan een
duidelijk beeld geeft van de samenstelling van het te stichten gebouw en voorts voldoet aan
redelijke eischen van welstand; de ambtenaar, die van gemeentewege toezicht moet houden
op den bouw, kan zich dan een oordeel vormen van hetgeen gebouwd zal worden. Daarom is
de omschrijving van hetgeen de teekeningen moeten bevatten iets ruimer dan gewoonlijk.
De bepaling, dat de teekeningen zaakkundig moeten zijn uitgevoerd, zal belanghebbenden
dwingen om de samenstelling aan deskundige personen op te dragen; zulks is mede het geval
met het voorschrift, dat zoo noodig overlegging van berekeningen kan worden geischt.
Indien het voldoen aan de voornoemde eischen bezwaarlijk zou zijn of redelijkerwijze overbodig zou moeten worden geacht, kan op grond van het tiende lid vrijstelling van een of meer
dier eischen worden verleend.
Door het bepaalde in het laatste lid komt vast te staan, wanneer een aanvraag is ingediend.
Zulks is van belang voor de toepassing van art. 23, eerste lid.
Met betrekking tot de bepaling, dat overlegging van nog andere bescheiden en teekeningen
kan worden geischt. zij verwezen naar art. 8 der A. V. W.
A R T . 23.
37
LEIDRAAD
Het bepaalde in het eerste lid van dit artikel moet in de verordening voorkomen op grond
van de laatste zinsnede van art. 5, tweede lid, der Woningwet. Als termijn van beslissing is genomen n maand. Wanneer Burgemeester en Wethouders door bijzondere omstandigheden
zich genoodzaakt zien dezen termijn te overschrijden, laat het tweede lid hun daartoe de vrijheid,
mits zij van de reden van de overschrijding aan den aanvrager rekenschap geven.
Het vierde lid komt overeen met art. 5, lid 3, der Woningwet.
Het vijfde lid zal toepassing kunnen vinden bij zeer omvangrijke bouwwerken en voorts
in het geval, dat de bouw gepaard gaat met een geheele of gedeeltelijke slooping van een bestaand
bouwwerk.
ART. 24.
38
LEIDRAAD
EN
26
H O O F D S T U K IV.
Plaatsing ten opzichte 11 Geen gebouw mag worden opgericht anders dan aan
van den weg.
een weg. Onder bouwen aan een weg wordt mede verstaan
het bouwen met vrijstelling krachtens het vierde lid van
art. 27.
2. Het voorschrift, vervat in het eerste lid, is niet van
toepassing op gebouwtjes met afmetingen, niet grooter dan
die, genoemd in het eerste lid van art. 31.
3. Voorzoover door den Gemeenteraad niet anders is
bepaald, kunnen omtrent de afsnijding van den hoek van"
hoekgebouwen aan een weg nadere eischen worden gesteld,
met dien verstande, dat voor de lijn van afsnijding ten
hoogste een lengte van 2 M . kan worden geischt.
26
39
LEIDRAAD
LEIDRAAD
40
ART. 27.
41
LEIDRAAD
Bovendien is in het tweede en derde lid nader geregeld op welke wijze de plaatsing in het
bedoelde verticale vlak moet geschieden.
Ten einde aan mogelijke bezwaren tegemoet te komen, is van de bepaling in het eerste lid
vrijstelling mogelijk gemaakt; in geen geval mag echter een gebouw, dat met deze vrijstelling
aan een weg wordt gebouwd, meer dan 10 M . binnen de rooilijn worden geplaatst. Wellicht ten
overvloede zij er op gewezen, dat blijkens de in art. 26, vierde lid, genoemde vrijstelling de
mogelijkheid bestaat, verschillende gebouwen nog verder van een weg op te richten.
Het vijfde lid opent de mogelijkheid van vrijstelling voor grootere bouwdeelen dan die, genoemd in het derde lid. Door het aanbrengen van balkons, erkers, luifels, pui- en kroonlijsten
en soortgelijke werken kan een aangename afwisseling in het straatbeeld worden verkregen;
echter dient tegen overdrijving, in het bijzonder wat de grootte der voorsprongen betreft, te worden
gewaakt. In verband hiermede zijn voor de grootte der voorsprongen eenige beperkingen aangegeven. De onder a genoemde beperking komt niet voor in de A. V. W. (art. 33), omdat oversteken van een uitbouwsel over den rijweg bij nieuw te bouwen woningen in den regel niet zal
voorkomen, wijl bij geregelde bebouwing een voetpad van 1 M . of 1.25 M . aanwezig moet zijn.
De Leidraad heeft echter ook betrekking op bouw aan bestaande straten zonder voetpad, zoodat
daar de genoemde beperking wel noodig is.
ART. 28.
van elkander.
1. Bij het bouwen van een gebouw aan een weg mag, na
voltooiing van den bouw, geen gedeelte van het gebouw buiten
het verticale vlak, gaande door de achtergevelrooilijn, vallen.
2. Het bepaalde in het eerste lid is niet van toepassing
op ondergrondsche werken, zoomede op afvoerpijpen voor
hemelwater, goot- en gevellijsten, pilasters, plinten, stoeptreden, kozijnen, dorpels en dergelijke bouwdeelen, mits deze
geen grooteren voorsprong verkrijgen dan 0.12 M .
3. Van het bepaalde in het eerste lid is vrijstelling
mogelijk:
a. ten aanzien van een hoekgebouw of een gebouw, dat
aan ten minste twee wegen komt te liggen, of aan een korte
zijde van een bouwblok als bedoeld in art. 15, onder a, van
LEIDRAAD
42
gerekten vorm; of aan een lange zijde van een dergelijk bouwblok, indien vaststaat dat de tegenovergelegen zijde niet zal
worden bebouwd;
b. ten aanzien van een gebouw, te bouwen anders dan in
een bouwblok als bedoeld in art. 15, onder a;
c. voor het maken van een aan- of uitbouw van beperkte
afmetingen aan een gebouw, gelegen in een bouwblok als bedoeld in art. 15, onder a, mits het aan- of uitgebouwde gedeelte
geen grootere hoogte dan 3 M . boven de weghoogte verkrijgt;
d. voor het aanbrengen van terrassen, bordessen en buitentrappen;
e. voor het aanbrengen van balkons, mits de voorsprong
niet meer dan 1 M . bedraagt.
4. Onafhankelijk van het bepaalde in het eerste lid moet
bij het bouwen van een gebouw aan een weg, indien eenig
deel van het gebouw op grooteren afstand van den weg komt
te liggen dan de achterzijde van een naastgelegen bestaand
gebouw, aan denzelfden weg, het gebouw blijven binnen het
verticale vlak dat, rechthoekig staande op de rooilijn, door
het dichtstbijgelegen punt van de achterzijde van het belendende gebouw gaat.
5. Van het bepaalde in het vorige lid is vrijstelling mogelijk.
Het verbod ten aanzien van de achtergevelrooilijn geldt niet voor de bouwdeelen, waarop
ook het verbod tot overschrijding van de voorgevelrooilijn niet van toepassing is. Het derde lid
kent aan Burgemeester en Wethouders de bevoegdheid toe, ook voor andere gevallen van het
verbod, in het eerste lid vervat, vrijstelling te verleenen.
Geval a betreft in de eerste plaats een hoekterrein, waarbij de bebouwing geheel kan afwijken
van de normale, en voorts een terrein aan twee min of meer evenwijdige wegen, waarbij er in
bepaalde gevallen geen bezwaar kan zijn, dat het geheel wordt volgebouwd, zij het ook tot een
beperkte hoogte. Bij een gebouw aan de korte zijde van een bouwblok, of aan de lange zijde,
indien vaststaat dat de tegenovergelegen zijde niet zal worden bebouwd, kan soms zonder schade
voor de omgeving een grootere diepte worden toegestaan.
Geval b betreft den bouw niet in een gesloten bouwblok. Daar zal in bijzondere gevallen een
diepere bebouwing kunnen worden toegestaan, mede omdat de ongehinderde toetreding van
licht en lucht in het algemeen verzekerd zal zijn.
Geval c heeft betrekking pp het maken van een aan- of uitbouw aan den beganegrond van
een gebouw in een bouwblok. Het maken van een afkeurenswaardig soort uitbouwen is in de
laatste jaren in gebruik gekomen in verschillende gemeenten, waar men van het eengezinshuis
tot den bouw van beneden- en bovenhuizen overging. Bij handhaving van dezelfde of nagenoeg
dezelfde perceelsbreedte was het wel mogelijk bovenhuizen van voldoende grootte te maken,
doordat deze konden bestaan uit een eerste verdieping en een zolder, welke laatste kon dienen
om de slaapvertrekken onder te brengen. Het was echter niet mogelijk uitsluitend in de beganegrondverdieping een benedenwoning van behoorlijke afmetingen onder te brengen, zonder tot
een grootere perceelsbreedte over te gaan. Zoo kwam men tot het maken van de bedoelde
uitbouwen, waarin de slaapkamers van de benedenwoningen werden ondergebracht.
Op deze wijze zijn ergerlijke misstanden ontstaan. In verschillende "steden zijn de uitbouwen
43
LEIDRAAD
soms zelfs zoodanig gemaakt, dat zij bestonden uit een beganegrond en een verdieping, terwijl
dan bovendien de uitbouwen van in een blok aan de achterzijde tegenover elkaar staande huizen
tegen elkander werden geplaatst. Op die wijze ontstonden achter de woningen nauwe sleuven,
die de toetreding van licht en lucht tot de woningen zeer ernstig belemmeren. Waar eenerzijds
ongezonde sloppen en stegen ten koste van groote offers voor de openbare kassen slechts zeer
geleidelijk kunnen worden opgeruimd, dient er aan den anderen kant toch in de eerste plaats
zorg voor te worden gedragen, dat aan de achterzijde van meuwe woningen een behoorlijke
toetreding van licht en lucht niet in gevaar wordt gebracht.
Het is in alle gevallen gewenscht, in een bouwblok het maken van uitbouwen, die woon- of
slaapvertrekken bevatten, te voorkomen. Weliswaar zal het, bij het toelaten van uitbouwen
van bescheiden afmetingen op den beganegrond, nog niet komen tot uitwassen als boven
beschreven; doch de ervaring leert, dat de uitbouwen in den regel aanleiding geven tot vochtigheid, zoodat het beletten van den bouw in het belang van de Volksgezondheid is te achten.
Voor de diepte en breedte dezer uitbouwen zijn geen gepreciseerde voorschriften gegeven.
Volstaan is met het in het algemeen stellen van beperkte afmetingen. De diepte zal reeds vaak
worden beperkt door den eisch van art. 16, dat achter elk gebouw aan een weg langs de volle
breedte van de achterzijde van het gebouw een bij het gebouw behoorend open erf aanwezig moet
zijn, met een minimum-diepte van 5 M .
Art. 37 bevat de bepaling, dat behalve uit het hoofdwoonvertrek geen vertrek uitsluitend
uit een ander vertrek toegankelijk mag zijn. Deze bepaling is reeds een ernstig beletsel om in een
uitbouw meer dan n vertrek te maken. Bij eventueelen bouw van meergezinshuizen kunnen ten
aanzien van de ligging van vertrekken nog nadere eischen worden gesteld, zoodat het maken van
uitbouwen, althans het ontstaan van ongewenschte toestanden, kan worden belet.
Voor gebouwen, waarvan de beganegrond niet ter bewoning bestemd is, moeten de uitbouwen
vooral dan beperkt blijven, indien de belendingen daarvan schade of hinder zouden ondervinden.
Zulks behoeft niet het geval te zijn, wanneer bijv. in een rij huizen de beganegrond niet voor
bewoning is bestemd. Mede in verband met de in art. 16, derde lid, onder b, mogelijk gemaakte vrijstelling kan dan dikwijls zonder bezwaar het geheele erf, tot beperkte hoogte, volgebouwd worden.
De hoogte van uitbouwen, voorzoover zij de achtergevelrooilijn overschrijden, mag niet
meer dan 3 M . bedragen. Het zal evenwel gewenscht zijn, aan de vrijstelling de voorwaarde te
verbinden, dat op de erfscheiding de hoogte niet meer dan de hoogte der terreinafscheiding zal
bedragen en verder onder een hoek van 45 zal terugvallen.
Geval d en e behoeven wel geen toelichting.
Het vierde lid bedoelt te voorkomen, dat bij onregelmatig gevormde bouwperceelen een
gebouw aan de achterzijde de toetreding van licht en lucht tot een naastgelegen gebouw zou
belemmeren.
Van het verbod in het eerste lid behoeven de bijgebouwen op het erf achter een gebouw, die
uiteraard achter de achtergevelrooilijn worden geplaatst, niet te worden uitgezonderd, omdat
dit gebouwen zijn, die niet aan een weg worden geplaatst en het verbod daarop dus niet van
toepassing is.
ART. 30.
LEIDRAAD
44
EN 31
Bi] gesloten bebouwing bestaan ten aanzien van de plaatsing van twee gebouwen naast elkaar
verschillende mogelijkheden. In de eerste plaats die van een gemeenschappelijken bouwmuur,
op de erfscheiding geplaatst, waarin de balklagen, van beide gebouwen worden opgelegd. Dit
is de beste manier.
Echter is het ook mogelijk, dat een gebouw met den zijgevel juist binnen de erfscheiding
wordt geplaatst. Wordt dan een gebouw daarnaast opgericht, dan ontstaat eenige tusschenruimte,
een zoogenaamde snijding, waarvan de breedte verband zal houden met de wijze van uitvoering
van den fundamentsvoet. Vroeger werden dergelijke ruimten wel open gelaten ten dienste van
de afwatering van het achterterrein naar de straat. De snijding werd dan voor en achter met een
staande plank afgesloten. Dergelijke snijdingen hebben vooral in de steden aanleiding gegeven
tot groote vervuiling. Onder het hoofdstuk Voorkoming van vochtigheid" is dan ook de bepaling
opgenomen, dat deze snijdingen niet breeder dan 0.12 M . mogen zijn, terwijl zij aan alle kanten
waterdicht moeten worden afgesloten, waardoor zij het karakter van een spouw verkrijgen. De
beide muren zijn dan bouwmuren".
Wenscht men een grootere tusschenruimte te maken, die b.v. voor toegang tot de achterterreinen kan dienen, dan moet deze ten minste 1 M . breed zijn en behoorlijk worden bestraat,
opdat geen verzamelplaats van water of vuil ontstaat. In dat geval worden de beide muren in
deze verordening als buitenmuren beschouwd.
Voorzoover dit artikel een verdere strekking heeft dan art. 38 der A. V. W., bedoelt het te
voorkomen, dat hij, die het eerst bouwt, den eigenaar van het aangrenzende erf zou dwingen
op een afstand uit de erfscheiding te bouwen. Wenscht iemand een grootere tusschenruimte
dan een z.g. snijding, dan moet hij het daarvoor noodige terrein zelf geheel beschikbaar stellen.
Bevindt zich naast het bouwterrein reeds een gebouw, dat niet op de erfscheiding staat, dan
kan niet worden volstaan met den eisch, dat tusschen de beide zijgevels een ruimte van 1 M .
zal blijven, omdat deze ruimte dan aan twee eigenaren zou behooren, hetgeen met het oog op
het onderhoud niet wenschelijk is. In dat geval moet de op te richten zijgevel ten minste 1 M .
uit de erfscheiding worden geplaatst.
Vrijstelling is slechts toegelaten voor bijzondere gevallen. Hierbij is gedacht aan het geval,
dat zich een gebouw van ondergeschikte beteekenis nabij de erfscheiding bevindt, b.v. een onbewoonbaarverklaarde woning, een schuurtje of getimmerte of ook wel een gebouw, waarvan vast-'
staat, dat het spoedig zal worden afgebroken. In een dergelijk geval is er geen bezwaar tegen,
dat een tusschenruimte van minder dan 1 M . ontstaat, wijl deze maar van tijdelijken aard
zal zijn.
ART. 31.
1. Op het erf achter een gebouw, hetwelk aan een weg
is gelegen en tevens in een bouwblok als bedoeld in art. 15,
onder a, mogen geen andere gebouwen worden gebouwd dan
zoodanige, waarvan de inhoud en de hoogte, beide gemeten
buitenwerks boven den grondslag van het aansluitende terrein,
onderscheidenlijk niet meer dan 15 M . en 2.25 M . bedragen.
Niet meer dan een vierde deel van het erf mag door deze
gebouwtjes worden ingenomen.
3
45
LEIDRAAD
gebouw van bijzonderen aard, en bestemd voor gemeenschappelijk gebruik door de bewoners;
c. bijgebouwen in bouwblokken, waarin de afstand der
achtergevelrooilijnen zoo groot is, dat deze in verband met
de belendingen het verleenen van vrijstelling wettigt;
een en ander met dien verstande, dat slechts de onder c
bedoelde bijgebouwen een grootere hoogte dan 3 M., gemeten
boven de weghoogte, mogen verkrijgen.
Art. 21 staat toe, dat zonder bouwvergunning op het achtererf van een gebouw schuurtjes e. d.
worden opgericht, mits van beperkte afmetingen en tot beperkt aantal.
Dit artikel verbiedt het stichten van bijgebouwen boven een zekere grootte en het volbouwen
daarmede van meer dan % van het achtererf, doch alleen voor gebouwen in een bouwblok. Bij
alle andere gebouwen mogen dus grootere bijgebouwen worden gesticht en mag meer dan %
van het erf worden ingenomen, mits daarvoor bouwvergunning wordt gevraagd, welke alleen
wordt verleend, indien voldaan wordt aan de bepalingen, in de verschillende hoofdstukken dezer
verordening vervat. Zulks is mede mogelijk in een drietal gevallen, genoemd in het tweede lid.
Behoudens in deze drie gevallen, is dus bij het bouwen in een bouwblok het oprichten van
meer of grootere bijgebouwen uitgesloten. Met het oog op het doel, waarvoor in een bouwblok
een ruimte wordt open gelaten, is zulk een verbod volkomen gewettigd.
Bij gebouwen, die niet in een bouwblok worden geplaatst, geldt voor het oprichten van
bijgebouwen met vergunning (dus grootere dan die, bedoeld in art. 21, tweede lid onder 3.)
slechts deze beperking, dat een open erf, voldoende aan het bepaalde in art. 16, aanwezig moet
blijven.
Omtrent de vrijstellingen kan het volgende worden opgemerkt.
a. Bij niet ter bewoning bestemde gebouwen kan in sommige gevallen zonder bezwaar het
maken van grootere bijgebouwen worden toegestaan.
b. Hierbij is gedacht aan verschillende soorten van gebouwen van groote afmetingen, zooals
flatgebouwen, tehuizen voor ongehuwden en dergelijke, waar verschillende ruimten in bijgebouwen worden aangebracht.
c. Dit geval ziet op bouwblokken, waar bij een of meer gebouwen een groot achterterrein
aanwezig' is, waarop zonder hinder voor de omgeving een tuinhuis of ander bijgebouw kan
worden opgericht.
Dit alles wil niet zeggen, dat in deze gvallen het maken van bijgebouwen in grooten getale
en tot onbeperkte afmetingen zal moeten worden toegestaan. Voor de gevallen, bedoeld onder
a en b, is een beperking van de hoogte toegevoegd. Overigens bleek het niet mogelijk maximumafmetingen voor te schrijven, omdat gevallen denkbaar zijn, dat zelfs zeer groote bijgebouwen
niet hinderlijk zijn. In elk bepaald geval zal beoordeeld moeten worden tot welke hoogte zal mogen
worden gegaan, om deze in de voorwaarden van de vrijstelling vast te leggen. In bouwblokken
van normale afmetingen zal het gewenscht zijn de maximum-hoogte te bepalen op 3 M . en de
hoogte in de erfscheiding te beperken overeenkomstig die van uitbouwen. (Zie toelichting art. 29.)
Dit artikel, dat betrekking heeft op alle in een bouwblok gelegen gebouwen, wijkt geheel
af van art. 37 der A. V. W., dat slechts betrekking heeft op woonhuizen, die al dan niet in een
bouwblok zijn gelegen. Bij de huizen, waarop de A. V. W. betrekking hebben, zullen groote
bijgebouwen zelden voorkomen, zoodat daar de oprichting alleen met vrijstelling is mogelijk
gemaakt, n.1. in het geval hierboven vermeld onder b,.alsmede bij het bouwen anders dan in
een bouwblok.
ART. 32.
Bij het toetsen van een bouwplan aan deze Verordening zal
worden aangenomen, dat de omliggende nog onbebouwde
LEIDRAAD
46
EN
33
HOOFDSTUK IV.
AFDEELING B.
Hoogte van gebouwen.
ART.
33.
1. Het bouwen van een gebouw aan een weg moet geschieden met inachtneming van de profielen of hoogten van
bebouwing, zooals die door den Gemeenteraad bij verordening
zijn vastgesteld.
2. Zoolang voor eenigen weg door den Gemeenteraad nog
geen profielen of hoogten van bebouwing bij verordening zijn
vastgesteld, moeten ten aanzien van de hoogteafmetingen van
een aan zulk een weg te bouwen gebouw de voorschriften,
vervat in het volgende artikel, in acht worden genomen.
3. In geen geval mag een gebouw schoorsteenen buiten
beschouwing gelaten worden gebouwd tot een grootere
hoogte dan 15 M . , gemeten boven de weghoogte of, bij het
bouwen anders dan aan een weg, boven den grondslag van het
bij het gebouw aansluitende terrein.
4. Van het bepaalde in het derde lid kan de Gemeenteraad,
onder daarbij te stellen voorwaarden, ontheffing verleenen voor
torens en de gebouwen genoemd in art. 26, vierde lid onder
d, e en . Het verzoek tot ontheffing wordt gedurende twee
weken ter secretarie ter inzage van een ieder gelegd, zullende
deze nederlegging door Burgemeester en Wethouders op de
gebruikelijke wijze aan de ingezetenen bekend gemaakt worden.
De hoogte van bebouwing wordt in de meeste verordeningen op deze wijze geregeld, dat
de hoogte van de voorgevels wordt vastgelegd in verband met de weg- of straatbreedte en de
E N 34
47
LEIDRAAD
hoogte van de achtergevels in verband met de open ruimte aan de achterzijde. Verder wordt dan
bepaald, dat bij plaatsing van een gevel op zekeren afstand binnen de rooilijn de toegelaten hoogte
met een hoogte, gelijk aan dien afstand, wordt vergroot, terwijl binnen de gevelvlakken hooger
mag worden gebouwd dan in die vlakken, mits blijvende binnen een vlak, dat onder 45
terugvalt.
Brengt men deze regeling in teekening, dan blijkt, dat de bebouwing in ieder geval moet
blijven binnen de verticale vlakken, gaande door rooilijn en achtergevelrooilijn, tot een bepaalde
hoogte en voorts binnen vlakken, onder 45 terugvallend. Deze begrenzing kan een profiel van
bebouwing worden genoemd.
In de ontworpen voorschriften is als regel aangenomen, dat voor eiken weg profielen of hoogten
van bebouwing door den Gemeenteraad bij verordening worden vastgesteld. Is dit niet het
geval, dan geeft art. 34 een profiel in verband met wegbreedte en bouwblokdiepte. Regel zij
echter, dat voor eiken weg op weloverwogen gronden niet alleen een rooilijn en een achtergevelrooilijn, doch ook het bouwprofiel of althans de hoogte van bebouwing bij verordening wordt
vastgesteld.
De redactie van dit artikel en het volgende wijkt af van die van artt. 4246 der A. V. W.,
omdat daar voor het vaststellen van profielen of hoogten van bebouwing de voorschriften,'
vervat in de artt. 4345, als maxima zijn te beschouwen, ingeval prijs wordt gesteld op
Rijkssteun voor woningbouw. In een Bouwverordening is een zoodanig beperkend voorschrift
met wenschelijk, wijl de Gemeenteraad bij het vaststellen van de Bouwverordening zich niet
voor latere besluiten kan binden. De voorschriften, vervat in art. 34, gelden dus alleen
voor het geval de Gemeenteraad geen profielen of hoogten van bebouwing vaststelt.
Het derde lid zal in hoofdzaak toepassing vinden bij den bouw niet aan den weg, waar uiteraard
geen bouwprofiel of hoogte van bebouwing is vastgesteld. De maat van 15 M . houdt verband
met de beperkte capaciteit der brandbluschmiddelen in de meeste gemeenten. Met het oog
op mogelijkheid van bestrijding van brand, dient in het algemeen de hoogte van gebouwen binnen
zekere grens te blijven.
Het laatste lid staat ontheffing van de hoogtebeperking tot 15 M . toe voor gebouwen van
bijzonderen aard. Met het oog op de belangrijkheid daarvan, in verband met het doel, waarvoor
deze bepaling is opgenomen, en de gevaren, welke uit hoofde van de brandveiligheid aan een
grootere hoogte kunnen zijn verbonden, dient deze ontheffing door den Gemeenteraad te worden
verleend, nadat belanghebbenden in de gelegenheid zijn gesteld bezwaren in te brengen.
In de A. V. W. komen deze beide leden niet voor, omdat zij voor de beperkte groep van
gebouwen, waarop de A. V. W. betrekking hebben, overbodig zijn.
ART. 34.
1. De voorschriften, bedoeld in het tweede lid van art. 33,
bestaan in de navolgende bepalingen:
a. gemeten in het verticale vlak, gaande door de rooilijn,
mag een gebouw geen grootere hoogte boven de weghoogte
verkrijgen dan twee derde van den afstand van de tegenovergelegen rooilijn tot het genoemde vlak, loodrecht hierop
gemeten. Is een gebouw geplaatst op den hoek van twee wegen,
waarvan de afstand der rooilijnen niet dezelfde is, dan wordt
de maximum-hoogte aan den weg met den kleinsten rooilijnafstand bepaald door den rooilijnafstand aan den anderen weg,
met dien verstande, dat de aldus gevonden hoogte niet verder
mag worden doorgevoerd dan over een afstand uit den hoek,
LEIDRAAD
48
34
gelij k aan anderhalf maal den afstand der rooilijnen aan eerst*
bedoelden weg;
o. gemeten in het verticale vlak, gaande door de achtergevelrooilijn, mag het gebouw geen grootere hoogte boven de
weghoogte verkrijgen dan:
1. indien wordt gebouwd in een bouwblok als bedoeld
in art. 15, onder a:
de helft van den gemiddelden afstand der achtergevelrooilijnen, gemeten loodrecht op het verticale vlak door de
achtergevelrooilijn;
2. indien wordt gebouwd anders dan in een bouwblok als
bedoeld in art. 15, onder a;
de gemiddelde diepte van het open achtererf, bedoeld in
het eerste lid van art. 16, gemeten uit de achtergevelrooilijn
tot de achtererfscheiding en loodrecht op het verticale vlak
door de achtergevelrooilijn;
c. binnen de verticale vlakken door de rooilijn en de achtergevelrooilijn mag hooger gebouwd worden dan in die vlakken
is toegelaten, met dien verstande, dat geen deel van het
gebouw mag uitkomen buiten de vlakken, gaande door de
lijnen, aangevendede maximum toelaatbare bouwhoogte in de
verticale vlakken door rooilijn en achtergevelrooilijn, en onder
een hoek van 45 terugvallend.
2. Het bepaalde in het eerste lid onder a, b en c is niet
van toepassing op in een gevelvlak geplaatste dakvensters, op
topgevels en gevelverhoogingen van soortgelijken aard, mits
het totale gevelvlak daardoor niet grooter wordt dan wanneer
de betreffende gevel over de volle breedte juist tot de maximumbouwhoogte ware opgetrokken.
3. Vrijstelling is mogelijk:
a. van het bepaalde in het eerste lid onder a:
uit hoofde van welstand;
b. van het bepaalde in het eerste lid onder a, b en c:
1. voor het aanbrengen van dakvensters, mits de breedte
niet meer dan 1.75 M . , de hoogte niet meer dan 1.50 M . , de
onderlinge afstand niet minder dan 3 M . en de afstand tot de
erfscheiding niet minder dan 1.50 M . bedraagt. De laatste
voorwaarde geldt niet voor gekoppelde dakvensters, welke
behooren tot verschillende gebouwen;
2. voor het aanbrengen van al dan niet vrijstaande torens,
schoorsteenen e. d.;
49
LEIDRAAD
50
LEIDRAAD
toelichting behoeven, behoudens c, dat betrekking heeft op niet ter bewoning bestemde gebouwen
en gebouwen van bijzonderen aard, niet i n een bouwblok gelegen, voor welke een kleiner open
erf kan worden toegestaan.
In sommige verordeningen komt nog in verband met het voorschrift, dat de hoogte van
de voorgevels ten hoogste een zeker gedeelte van den afstand der voorgevelrooilijnen mag bedragen de bepaling voor, dat bij onderbreking van de tegenovergelegen rooilijn door een
dwarsstraat of anderszins de rooilijn ter plaatse geacht wordt te liggen in de rechte of gebogen
lijn, die de onderbroken uiteinden verbindt. Een dergelijke bepaling is i n dezen Leidraad niet
opgenomen.
Bij den bouw op een terrein tegenover een dwarsstraat is dus aan de overzijde geen rooilijn
aanwezig, zoodat de hoogte van den voorgevel niet anders wordt beperkt dan door de maat van
15 M . in het derde lid van art. 33 en door het vlak onder 45, gaande door de lijn aangevende
de maximum-bouwhoogte i n den achtergevel. Een gebouw tegenover een dwarsstraat kan dus
een veel grootere voorgevelhoogte verkrijgen dan de belendende gebouwen.
Dit is ook redelijk, omdat ter plaatse van een straatverbreeding of een plein eveneens hooger
mag worden gebouwd. Het kan zelfs wenschelijk zijn uit hoofde van welstand, omdat daardoor
een behoorlijke afsluiting van en straat verkregen wordt.
Bezwaren met het oog op de toetreding van licht en lucht behoeven niet te worden gevreesd,
terwijl eventueele bezwaren uit een aesthetisch oogpunt door toepassing van de welstandsbepaling
kunnen worden ondervangen. Eindelijk kan de Gemeenteraad, indien desondanks een ongewenschte bebouwing zou ontstaan, voor dergelijke punten een maximum bouwhoogte of. een
profiel van bebouwing vaststellen.
Ingeval een bestaande verordening een hoogere bebouwing toelaat dan i n dit artikel is
bepaald, kan er bij een eventueele herziening, waarbij deze Leidraad gevolgd wordt, aanleiding zijn, het verleenen van vrijstelling mogelijk te maken van het voorschrift, vervat in
het eerste lid onder a, voor het bouwen in met name te noemen deelen der gemeente of
aan bepaalde straten.
H O O F D S T U K IV.
AFDEELING C .
Grootte en indeeling van woningen, zoomede ligging
en afmetingen van tot woningen behoorende vertrekken,
trappen, toegangen en portalen.
ART. 35.
Grootte en indeeling
van woningen.
51
35
LEIDRAAD
52
LEIDRAAD
Het bedoelde minimum-oppervlak geldt slechts onverminderd het bepaalde in het tweede
lid, hetwelk- aangeeft, welke ruimten een woning moet bevatten, ook al is het misschien in een
bepaald geval niet mogelijk deze ruimten onder te brengen binnen het minimum-oppervlak van
een woning, indien deze geen zolder bevat. Dergelijke woningen (bungalow-type) worden in
ons land evenwel zelden gebouwd. Aan de opsomming der noodzakelijk geachte ruimten is toegevoegd de beperking uitsluitend ten behoeve van de gebruikers daarvan", ten einde te voorkomen, dat een of meer der genoemde ruimten, tevens zouden moeten dienen ten gebruike van
anderen, b.v. personen, die werkzaam zijn in een bij de woning gelegen werkplaats of andere
inrichting.
T e n aanzien van de m het tweede lid genoemde punten valt voorts nog het volgende op te
merken:
a. Voor een behoorlijke afsluiting van de buitenlucht is het gewenscht, dat de hoofdtoegangsdeur niet direct in een vertrek uitkomt.
b. Voor het hoofdwoonvertrek is een minimum oppervlak van 15 M . aangehouden. Of
2
wellicht met 13 of 14 zou kunnen worden volstaan, dan wel 16 M . zou moeten worden geischt,
2
is een punt, waarover velerlei verschil van opvatting mogelijk is. Hoewel de plaatselijke gewoonten
in dezen uiteenloopend zijn, en het in een verordening op te nemen voorschrift voor een groot
deel naar die gewoonten zal moeten worden bepaald, kan toch in het algemeen worden aangenomen,
dat een oppervlak van 15 M . als minimum een redelijke eisch is. Het voorschrift omtrent de
2
53
LEIDRAAD
Voor eventueele meergezinshuizen zullen Burgemeester en Wethouders ook ten aanzien van
het aantal vertrekken nadere eischen moeten stellen. Wijl hier de zolder, die in het eengezinshuis
veelal overvloedig ruimte voor het verschaffen van slaapgelegenheid biedt, in den regel zal
ontbreken, dient op andere wijze voor meerdere slaapgelegenheid te worden gezorgd. Voor de
te stellen nadere eischen zij verwezen naar art. 51 (M) der A . V . W .
ART.
36.
56
LEIDRAAD
EN
39
ART. 39.
Inrichting en af*
1. Alle tot een woning behoorende ruimten, waarvan de
metingen van trappen- vloer boven of beneden den beganegrond is gelegen, moeten
behoorlijk bereikbaar zijn door middel van trappen. Deze
trappen moeten zijn vaste trappen, behoudens dat voor het
bereiken van kelders alsmede van zolders, welke slechts een
enkel vertrek bevatten, met losse trappen kan worden volstaan.
2. Ind en een trap opgaat uit een vertrek, moet het trapgat
tochtvrij kunnen worden afgesloten.
3. Het boveneinde van elke trap moet onmiddellijk aansluiten aan een gang of bordes, althans aan een vrije bevloerde
ruimte, welke geen vertrek vormt en een breedte heeft
ten minste gelijk aan die van de trap en een diepte van ten
minste 0.90 M .
4. Doorgaande trappen moeten op iedere verdieping worden onderbroken door een bordes ter breedte en diepte als
genoemd in het vorige lid.
5. Op elk punt van een trap of trapbordes moet een vrije
hoogte van ten minste 2 M . aanwezig zijn.
6. Elke trap moet ten minste langs n zijde van een
stevige leuning zijn voorzien; trapgaten moeten, waar de
veiligheid zulks eischt, door een stevige balustrade behoorlijk
zijn afgesloten.
3941
57
LEIDRAAD
LEIDRAAD
58
4244
59
LEIDRAAD
Gewoonlijk zal een gang of toegangsportaal dezelfde vrije hoogte hebben als de aangrenzende
vertrekken. Alleen in het geval, dat een portaal is uitgebouwd of onder een schuin dakvlak is
gelegen, kan er aanleiding zijn om de hoogte geringer te maken. Om deze reden is een algemeen
minimum van 2.20 M . aangehouden, overeenkomende met dat voor de ruimte, die een vertrek
boven het minimaal geischte oppervlak bevat. Deze maat is voor het doel ruimschoots voldoende
te achten.
Voor de door Burgemeester en Wethouders ten aanzien van de toegangsdeuren en portalen
in meergezinshuizen te stellen nadere eischen, zij verwezen naar de artt. 64 (M) en 65 (M) der
HOOFDSTUK IV.
AFDEELING D.
Privaten.
ART. 43.
60
LEIDRAAD
4. Een privaatraam moet, in den dag gemeten, een oppervlak van ten minste 0.06 M . hebben; een luchtkoker voor
een privaat moet een inwendige doorsnede hebben van ten
minste 0.04 M .
2
4547
61
LEIDRAAD
Het derde lid heeft alleen betrekking op privaten, behoorende bij woningen. Art. 35 eischt
reeds, dat elke woning voorzien zal zijn van een privaat, uitsluitend ten behoeve van de gebruikers
dier woning. Omtrent de ligging in of buiten de woning zijn geen voorschriften gegeven. In het
algemeen is een ligging binnen de woning het meest geriefelijk; in kleine woningen kan het gewenscht zijn het privaat buiten aan te brengen, vooral daar, waar geen rioleering aanwezig is.
In vele streken is zulks algemeen gebruikelijk. In dat geval mag het privaat echter niet al te
ver van een toegangsdeur tot de woning liggen. De afstand is op 10 M . gesteld; deze kan echter
wisselen naar gelang van de plaatselijke gewoonten.
In de A . V . W . (art. 72) is deze afstand op 5 M . gesteld. In een bouwverordening voor kleine
gemeenten moet een grootere afstand worden aangenomen, omdat deze ook betrekking heeft
op boerderijen en andere woningen met groote bedrijfsruimten, waarbij dikwijls aanleiding zal
zijn om het privaat op grooten afstand van de woning te plaatsen. Bij de woningen, waarop de
A . V . W . betrekking hebben, is zulks niet het geval. Wijl in het algemeen het gerief van de
bewoners eischt, dat het privaat zoo dicht mogelijk bij de woning wordt geplaatst, is in de A . V . W .
een kleinere afstand bepaald.
ART. 46.
Bij den bouw van gebouwen, bestemd voor hotel, tot het
houden van bijeenkomsten, tot verpleging of met andere
bijzondere bestemming, kunnen ten aanzien van het aantal, de
plaatsing en de inrichting van privaten nadere eischen worden
gesteld.
Ingeval de bouw van meergezinshuizen in een gemeente mocht zijn mogelijk gemaakt (zie
de toelichting op art. 20), dient, tenzij daaromtrent omlijnde regelen i n de Bouwverordening
worden opgenomen, de aanhef van dit artikel te luiden: Bij den bouw van meergezinshuizen
zoomede van gebouwen, bestemd voor
" enz. Voor de nadere eischen ten aanzien van
meergezinshuizen zij verwezen naar art. 79 (M) der A . V . W .
H O O F D S T U K IV.
AFDEELING E .
Beschikbaarheid van water.
ART. 47.
1. Elke woning moet voorzien zijn van een middel tot
watervoorziening, dat deugdelijk drink- en huishoudwater in
voldoende mate verschaft; de bewoners moeten steeds daarvan
gebruik kunnen maken.
2. Het in het eerste lid bedoelde middel tot watervoorziening moet voldoen aan de volgende eischen:
a. het mag voor niet meer dan n woning dienen;
b. het moet zich binnen de woning bevinden dan wel in
een tot de woning behoorende ruimte of op het bij de woning
behoorende erf; in het laatste geval mag de afstand tot de woning
niet meer dan 10 M . bedragen;
c. het moet, met inachtneming van het bepaalde in het
volgende artikel, bestaan in een aansluiting op de drinkwaterleiding, in een regenbak of in een welwater- of Nortonput.
62
LEIDRAAD
63
LEIDRAAD
kunnen een grooteren afstand eischen. Wijl het algemeen geldende voorschrift is, dat elke woning
een middel tot watervoorziening zal hebben, en een gemeenschappelijk middel alleen met vrijstelling is toegelaten, kan veilig aan Burgemeester en Wethouders worden overgelaten, in ieder
afzonderlijk geval zorg te dragen, dat de afstand niet onnoodig groot wordt.
c. Toegelaten zijn slechts de hier met name genoemde middelen. Natuurlijk zijn ook nog
andere middelen denkbaar, die deugdelijk water in voldoende hoeveelheid kunnen leveren, b.v.
een bron of een beek. Hiervoor is vrijstelling mogelijk gemaakt.
Het laatste lid ziet op het geval, dat aansluiting aan een drinkwaterleiding mogelijk is. Elke
nieuwe woning, die binnen den genoemden afstand gelegen is, moet aan de waterleiding worden
aangesloten; vrijstelling is niet mogelijk.
Voor een nieuw te bouwen woning, die buiten den genoemden afstand gglegen is en dus
niet wordt aangesloten, moet bij den bouw een der onder c genoemde middelen worden gemaakt.
Wordt een womng wel aangesloten, dan behoeft een dergelijk middel niet te worden aangebracht,
hetgeen een belangrijke besparing beteekent, daaf de aansluiting veelal gratis geschiedt (vooral
bij de in den laatsten tijd opgerichte bedrijven).
Als criterium voor den afstand binnen welken aansluiting moet plaats hebben, is 40 M . aangenomen. Deze afstand kan in verband met plaatselijk omstandigheden worden bepaald en
vaneeren van 25 tot 50 M . Met het oog op het verschil van opvatting over de meest juiste wijze
van meten, namelijk tot de hoofdbuis of tot de as van den weg, zijn beide aangehouden.
Bedoelde afstand wordt gemeten langs den kortsten weg, langs welken een aansluiting zonder
overwegende bezwaren" kan worden gemaakt. Het geval kan zich namelijk voordoen, dat zich
tusschen de hoofdbuis en een woning een particulier terrein van derden bevindt, waarvan de
eigenaar onredelijke eischen stelt voor het gedoogen van het leggen van een leiding over zijn
terrein. Een andere mogelijkheid is de aanwezigheid van een diep vaarwater tusschen hoofdbuis
en womng, waardoor een kostbare zinker zou noodig zijn.
In deze en dergelijke gevallen kan er sprake zijn van overwegende bezwaren.
ART.
48.
LEIDRAAD
64
48
65
HFST. IV, A R T . 48
LEIDRAAD
Leidr. bouwv.
66
LEIDRAAD
Het derde lid van dit artikel bevat enkele voorschriften ten aanzien van de constructie van
welputten. Ter voorkoming van verontreiniging door in den grond dringend water is voorgeschreven, dat het bovenste gedeelte van den wand tot ten minste 3 M . waterdicht moet zijn.
Voorts wordt verontreiniging voorkomen door het voorschrift van waterdichte afsluiting, wanneer
een pomp het water onttrekt, en van behoorlijke afdekking en de aanwezigheid van een vasten
emmer, wanneer de put boven open is. De verplichting tot het optrekken van den wand tot 1 M .
boven het terrein is in hoofdzaak een veiligheidsmaatregel.
Vervolgens bevat dit artikel nog enkele nadere voorschriften tegen verontreiniging van middelen tot watervoorziening door verzamelplaatsen van vuil en drekstoffen.
Eenerzijds kunnen worden onderscheiden inrichtingen, die waterdicht van het grondwater
zijn afgesloten en slechts dienen voor het verzamelen en tijdelijk bewaren van drinkwater (regenbakken), onderscheidenlijk van vuil en drekstoffen (beerputten).
Anderzijds inrichtingen, die niet waterdicht zijn, doch opzettelijk aan de onderzijde open of waterdoorlatend zijn gemaakt, teneinde f het grondwater voor drinkwater te verzamelen (welputten), f
verontreinigd water of vuil aan het grondwater af te geven (zink- en stapelputten, mestvaalten, enz.).
HFST.
IV, ARTT. 48
EN
49
67
LEIDRAAD
Tusschen inrichtingen van de eerstgenoemde soort zou bij volkomen waterdichtheid geen
afstand nftodig zijn. Tot meerdere veiligheid is hiervoor een afstand van 3 M . genomen. Voor
een innchting van de eerstgenoemde en een van de laatstgenoemde soort (waterdicht en open)
is deze afstand op 5 M . gesteld, terwijl de afstand tusschen twee inrichtingen van de laatstgenoemde soort (beide open) op ten minste 10 M . is bepaald. Deze afstanden zijn kleiner dan
die, vervat in art. 85 der A. V. W., omdat deze vrijwel steeds betrekking hebben op den bouw
op nieuw terrein van woningen zonder bedrijf, zoodat daar meer vrijheid bestaat in de plaatsing
der bedoelde inrichting. In een Bouwverordening, die nog op allerlei andere gevallen betrekking
kan hebben, dienen de eischen wat matiger te zijn, hoewel het aanhouden van de afstanden,
genoemd in de A. V. W., waar mogelijk, wel wenschelijk zou zijn.
Ten slotte is nog de mogelijkheid van vrijstelling opengelaten van het voorschrift betreffende
den inhoud van een regenbak, voor het geval in tijden van waterschaarschte op andere, niet al
te bezwarende wijze water kan worden verkregen, b.v. uit een put of een beek. Waar het water
slechts in een enkele periode van het jaar aldaar zal moeten worden gehaald, is de maximumafstand op 100 M . gesteld.
HOOFDSTUK IV.
AFDEELING F.
Voorkoming van brandgevaar.
ART.
49.
LEIDRAAD
68
49
EN
69
50
LEIDRAAD
Met betrekking tot het derde lid valt op te merken, dat in verschillende verordeningen het
aanbrengen van zoogenaamde brandmuren wordt voorgeschreven. Dergelijke muren moeten
dan tot b.v. 30 c.M. boven de dakbedekking worden opgetrokken en bij gesloten bebouwing
op afstanden van ten hoogste 30 M . voorkomen. Bij gebouwen, die een grootere lengte dan 30 M
hebben, moeten zij ook in het gebouw voorkomen. De onvermijdelijke openingen moeten dan met
ijzeren branddeuren gesloten zijn.
Deze muren dienen om te voorkomen, dat een brand van het eene gebouw op het andere
zal overslaan, of om de uitbreiding van een brand binnen een gebouw tegen te gaan.
In dezen Leidraad is niet zoo ver gegaan en is slechts tusschen een woning en een andere
woning of een aangrenzend gebouw of een bewaarplaats van licht brandbare stoffen een voldoend
brandvrije muur geischt tot het dak. Laat men een dergelijken muur boven het dak uitkomen
dan eischt zulks bij de aansluiting van muur en dak een kostbare voorziening tegen inwatering'
terwijl ook de welstand daardoor niet wordt gediend.
Voor woonhuizen kan met de in dit artikel omschreven scheidingsmuren worden volstaan.
Voor met ter bewoning bestemde gebouwen moeten Burgemeester en Wethouders de bevoegdheid hebben om nadere eischen te stellen. (Art. 53, eerste lid a.)
De afscheidingen tusschen vertrekken, gangen enz. moeten in het algemeen brandvrij zijn,
behoudens de mogelijkh d van vrijstelling voor glaswanden. Door het bepaalde in art. 65, vierde
d, wordt het echter mogelijk gemaakt, dat in eengezinshuizen op den zolder houten afscheidingen worden aangebracht.
Het tweede lid van art. 144 der A. V. W. staat nog toe, dat ook afscheidingen op den beganegrond van hout worden gemaakt, indien deze bouwwijze ter plaatse inheemsch is Dit is het
geval in een gedeelte van Noordholland. Daar zal dus een bepaling kunnen worden opgenomen
welke deze bouwwijze toelaat. Waar deze bouwwijze niet inheemsch is, dient zij echter niet
te worden aangemoedigd.
ei
ART. 50.
h
van eenig gebouw, bedoeld in het eerste lid
van het vorige artikel, mag niet anders zijn afgedekt dan met
pannen, leien of metaal, alsmede mastiek, indien zich daarover
een laag grind ter dikte van niet minder dan 3 c.M. bevindt.
H
?ir . J
maf
d e
i n
h e t
e e r
Waar
if
' ^ S^"^
^ "orden verkregen.
Waar zulk.^alleen met vnjstelhng ,s toegelaten, kan elk geval op zichzelf worden beoordeeld.
Voor afdekking met riet, stroo of soortgelijke licht brandbare materialen gelden nog bijzondere
b e h
Szet^'r
l
deze vnjsteUing beperkt
E e n d e
e h j k e
il
0t
r l i i k
^ * - ^ b i j g e s l o t e n bebouwing Daarom
onverminderd het bepaalde in het eerste lid van art. 51 waar
b e d e k k i n g
Z Ter^eT
u
voorgeschreven - tot vrijstaande
met ter bewoning be-temde gebouwen en vrijstaande enkele of dubbele eengezinshuizen
g e b
U W e n
2 5
W O T d t
LEIDRAAD
70
EN
52
ART. 51.
1. Gebouwen, waarvan de dakbedekking geheel of gedeeltelijk uit licht brandbaar materiaal bestaat met name
uit riet of stroo mogen niet worden gebouwd op een
geringeren afstand dan 25 M . van andere, niet op hetzelfde
erf gelegen gebouwen.
2. Hooi- of zaadbergen mogen niet op een geringeren
afstand dan 50 M . van niet op hetzelfde erf gelegen gebouwen
worden geplaatst.
3. Bij toepassing van het bepaalde in het eerste en tweede
lid, komen gebouwtjes met afmetingen als die, bedoeld in het
eerste lid van art. 31, niet in aanmerking.
4. Van het bepaalde in het eerste en tweede lid is vrijstelling
mogelijk, indien bijzondere omstandigheden of maatregelen
ten aanzien van de brandveiligheid het verleenen van vrijstelling
wettigen.
Van het bepaalde in het eerste lid van art. 50 is vrijstelling mogelijk. Daarbij dient op voldoende wijze gezorgd te worden voor de beveiliging van belendende gebouwen. Art. 51, eerste
lid, bedoelt zulks te doen voor alle gebouwen, die niet op hetzelfde erf zijn gelegen. Deze laatste
beperking is noodig, omdat het niet aangaat te eischen, dat b.v. een met riet gedekte schuur
op grooten afstand van de bijbehoorende woning zou moeten zijn gelegen. De afstand geldt
dus alleen voor gebouwen, op verschillende erven gelegen. Voorts zijn gebouwtjes van geringe
afmetingen uitgezonderd, wijl in het algemeen bezwaarlijk geischt kan worden, dat b.v. een
ondergeschikt bijgebouwtje op 25 M . afstand van een naastgelegen gebouw zou moeten zijn
verwijderd. Dit neemt echter niet weg, dat Burgemeester en Wethouders bevoegd zijn nadere
eischen te stellen met betrekking tot de materialen van de buitenwanden en de afdekking van
dergelijke bijgebouwtjes, indien zulks in het belang der brandveiligheid daarvan noodzakelijk
wordt geacht (art. 53 c).
Van het bepaalde in het eerste lid is nog vrijstelling mogelijk gemaakt, indien door bijzondere
omstandigheden, als de aanwezigheid van een goed georganiseerde brandweer, de brandveiligheid
zeer groot is.
ART. 52.
HFST. IV, A R T T . 52
EN 53
71
LEIDRAAD
72
LEIDRAAD
bouwterrein het
verleenen
van vrijstelling
73
LEIDRAAD
LEIDRAAD
74
EN
56
balklaag niet hooger mag reiken dan 20 c . M . beneden den onderkant der binten (art. 58 e).
Bevat de ondergrond wel organische stoffen of vuil, dan moet hij zoo ver worden afgegraven
als noodig is voor een aanvulling met een laag zand ter dikte van 75 c . M .
Het voorschrift in het eerste lid is onafhankelijk van de ligging van het maaiveld, en kan
dus overal hetzelfde zijn. Het waarborgt, dat onder het gebouw steeds een 75 c . M . dikke laag
grond, vrij van schadelijke bestanddeelen, aanwezig is.
Bij den bouw op zuiveren zandgrond behoeft dus geen enkele voorziening te worden getroffen,
mits slechts het zand tot een diepte van 75 c . M . niet verontreinigd zij.
In sommige streken, waar de kans, dat uit den bodem schadelijke gassen of dampen
opstijgen, zeer groot is, verdient het aanbeveling een bodemafsluiting van metselwerk of beton
te maken. Indien belanghebbenden vrijwillig een zoodanige voorziening aanbrengen, kan als
vanzelfsprekend van de verplichting tot het aanbrengen van de voorgeschreven zandaanvulling
vrijstelling worden verleend.
In de A . V . W., welke voor het geheele land zijn bedoeld, komt in art. 103 de bepaling voor,
dat als nadere eisch kan worden gesteld, dat ter geheele of gedeeltelijke vervanging van de in
het eerste lid bedoelde voorziening een bodemafsluiting zal worden aangebracht. In de meeste
gemeenten zal een dergelijke bepaling niet noodig zijn. Daar, waar de aard van den bodem zulks
'eischt, zal ze echter in de verordening kunnen worden opgenomen.
Indien een bodemafsluiting wordt geischt, zijn bijzondere voorzorgen noodig tegen onregelmatige verzakking, in verband met de zetting van het gebouw. Wordt zulks nagelaten, dan is
er gevaar, dat de aansluiting van bodemafsluiting en muren verbroken wordt en de waterdichte
afsluiting verloren gaat. Slechts bij zeer vasten ondergrond zal het mogelijk zijn de bodemafsluiting zonder voorzieningen op den ondergrond aan te brengen.
De Bouwverordening van Amsterdam schrijft voor een bodemafsluiting, naar gelang van
den grondwaterstand, voor: een vloer van waterdicht metselwerk van ten minste vijf platte lagen
op een doorgaanden, onderheiden fundeenngsvloer, of van ten minste twee platte lagen op aardwelven of op trogwelven tusschen ijzeren liggers, van waterdicht metselwerk, dik ten minste
een halven steen, of van beton dik ten minste 12 c . M .
ART. 56.
1. Ten aanzien van het muurwerk van gebouwen, welke
voor het verblijf van menschen zijn bestemd, gelden de hierna
onder a t/m e volgende bepalingen:
a. alle uit de fundeering opgaande muurwerken en kolommen moeten over de volle dikte en ter hoogte van ten minste
0,60 M . voorzien zijn van een vochtkeerende laag, het zoogenaamde trasraam. Het trasraam moet ten minste de hoedanigheid hebben van baksteen, kwaliteit vlakke klinker, in sterke
mortel, en moet voorts zoodanig worden aangebracht, dat het
'van ongeveer 0.30 M . beneden tot ongeveer 0.30 M . boven
den gemiddelden grondslag van het bij het gebouw aansluitende terrein reikt, tenzij de plaatselijke gesteldheid van het
bouwterrein een andere hoogteligging vordert;
b. voorzoover het metselwerk der buitenmuren niet wordt
afgepleisterd, moet het worden gevoegd;
c. bouwmuren, welke langer aan de buitenlucht blootgesteld moeten blijven dan voor het gelijktijdig optrekken der
75
LEIDRAAD
betreffende gebouwen noodzakelijk is, moeten aan de buitenzijde worden beraapt of afgepleisterd, tenzij zij naar de eischen,
welke voor ongepleisterde buitenmuren gelden, zijn uitgevoerd;
d. indien een dubbele bouwmuur als bedoeld in art. 2,
onder 14, wordt toegepast, moet de tusschenruimte zoowel
van boven als aan de voor- en achterzijde vochtwerend worden
afgesloten. Nader kan worden geischt, dat de tusschenruimte
behoorlijk wordt geventileerd;
e. bij het toepassen van een spouwmuur als buitenwand,
moet de binnenmuur aan de spouwzijde worden beraapt.
Nader kan worden geischt, dat de spouw behoorlijk geventileerd wordt.
2. Het bepaalde in het eerste lid, onder a en d, kan door
Burgemeester en Wethouders mede van toepassing worden
verklaard op gebouwen, welke niet voor het verblijf
van
LEIDRAAD
76
56
e. Omtrent de hoogte, waarop de spouw moet aanvangen, is geen voorschrift gegeven. Hieromtrent bestaan verschillende opvattingen. Wanneer de spouw begint op de bovenzijde van
het trasraam, dan zal het door den buitenmuur heentrekkende water langs de binnenzijde daarvan
afloopen en zich verzamelen onder in de spouw, dus boven op het trasraam. Wijl dit laatste het
verder doorzakken belet, zal het water zich een uitweg zoeken door den meest doorlatenden muur,
i. c. den binnenmuur. Deze zal dan juist boven het trasraam voortdurend vochtig zijn, hetgeen
leidt tot uitslag en schimmel, dus tot een ongewenschten toestand in het gebouw.
Een tweede mogelijkheid is,* dat de spouw begint ergens in het trasraam. In dat geval verzamelt zich het water in een ruimte, welke van onder en aan beide kanten wordt gevormd door
waterdicht metselwerk. Het water vindt dan geen uitweg, blijft in het trasraam staan en houdt
dit voortdurend vochtig.
Een derde mogelijkheid is, dat de spouw aan den onderkant van het trasraam begint, of nog
lager. In dat geval wordt de bodem van de ruimte, waarin zich het water verzamelt, gevormd
door metselwerk der fundamentmuren, dat niet waterdicht is. Het water kan dus in deze muren
wegzakken en zich zoo een uitweg zoeken in den grond. Uit het oogpunt van den afvoer van
doorslaand water is deze manier dus de beste.
De plaats, waar de spouw moet aanvangen, wordt dus door de volgende overwegingen bepaald:
1 . de hechtheid van het gebouw eischt, dat deze zoo hoog mogelijk begint;
2. de bescherming tegen temperatuursinvloeden eischt, dat deze in het gedeelte der muren
boven den beganegrondvloer zoo laag mogelijk begint;
3. de bescherming tegen doorslaan van de muren eischt, dat de spouw niet hooger dan den
bovenkant van het trasraam begint;
4. de behoorlijke afvoer van doorslaand water eischt, als boven uiteengezet, dat de spouw
niet hooger dan onderkant trasraam begint.
Bij een aanvang van de spouw aan den onderkant van het trasraam wordt juist voldaan aan
den eisch, genoemd onder 4., terwijl daardoor mede voldaan wordt aan de eischen, genoemd
onder 2. en 3., doch in mindere mate aan den eisch, genoemd onder 1 . Bij een lageren aanvang
wordt aan den eisch genoemd onder 1 ., nog minder voldaan. Naarmate men aan een der genoemde
eischen meer of minder waarde toekent, zal de aanvang van de spouw hooger of lager komen te
liggen.
Ten aanzien van de ventilatie van een spouw is mede verschil van opvatting mogelijk. Eenerzijds
wordt aanbevolen de spouw niet te ventileeren, omdat dan de luchtlaag in de spouw een gemiddelde temperatuur zal aannemen tusschen buiten en binnen en op deze wijze de temperatuurafgifte van buiten naar binnen of omgekeerd het kleinst zal zijn. Daarbij kan nog worden opgemerkt, dat algemeen als de beste isolatie wordt beschouwd een luchtlaag in rust.
Anderzijds wordt aanbevolen een spouw wel te ventileeren, omdat bij het meest voorkomende
geval, n.1. een buitenmuur van een halven steen hardgrauw, deze niet waterdicht is en dus doorslaat. De lucht in de spouw zal dus steeds met vocht verzadigd zijn, en bij het ontbreken van
een uitweg dit vocht meedeelen aan den binnenmuur, waardoor deze voortdurend vochtig zal
zijn. Wordt de spouw echter geventileerd, dan zal de vochtige lucht geregeld worden ververscht,
waardoor het vocht wordt verwijderd.
Deze redeneering is juist. Echter dient te worden opgemerkt, dat de ventilatie het isolatievermogen weliswaar eenigszins vermeerdert, doordat droge lucht beter isoleert dan vochtige,
doch daarnaast het isolatievermogen vermindert, doordat het temperatuurverschil tusschen de
lucht in de spouw en de buitenlucht kleiner wordt. Bij overvloedige ventilatie zal dit verschil
zoo klein kunnen worden, dat de spouw met meer isoleert.
Op grond van het bovenstaande is dus een zeer bescheiden mate van ventilatie aan te bevelen.
Deze zal de lucht in de spouw droog houden, hetgeen aan de binnenmuren ten goede komt en
bovendien het isolatievermogen van de luchtlaag zoodanig verhoogt, dat daardoor de verlaging
tengevolge van de luchtstrooming in de spouw wordt gecompenseerd.
Zooals gezegd, geldt het bovenstaande bij een halfsteensbuitenmuur. Bij groote gebouwen,
77
LEIDRAAD
waar zware muren toepassing vinden, wordt veelal toch de buitenmuur een halven steen gemaakt
en de binnenmuur een steen. De laatste verricht dan de constructieve functie, terwijl de buitenmuur geheel vrij staat en een beschuttenden mantel om het gebouw vormt. Ook in dit geval
moet de spouw geventileerd worden.
In het bijzondere geval, dat de buitenmuur een steen dik is en de binnenmuur een halve
steen zou de ventilatie achterwege kunnen blijven, omdat dan slechts weinig gevaar voor doorslaan bestaat.
De in dit artikel vervatte bepalingen zijn niet van toepassing op gebouwen, waarin geen
menschen verblijven, omdat deze bepalingen in hoofdzaak de gezondheid betreffen. In een
enkel geval kan er aanleiding zijn om een der in het eerste lid vervatte bepalingen, met name
die onder a en d, ook op andere gebouwen van toepassing te doen zijn.
ART. 57.
1. Keldermuren en keldervloeren, reikende tot beneden
den hoogsten waterstand, welke ter plaatse van het gebouw
pleegt voor te komen, moeten tot ten minste 0.20 M . boven
dien waterstand uit waterdicht metselwerk of waterdichte beton
worden samengesteld.
2. Voorzoover kelders onmiddellijk onder een vertrek zijn
gelegen, moeten zij van een afdekking, bestaande uit metselwerk, beton, pleisterwerk of uit een andere niet minder dichte
constructie, zijn voorzien.
3. Ten aanzien van het bepaalde in het eerste en tweede
lid kunnen nadere eischen worden gesteld.
Dat gezorgd moet worden, dat in een kelder geen water kan doordringen, zal geen toelichting
behoeven. Voorzoover keldermuren tot in het grondwater reiken is dan ook een waterdichte
constructie voorgeschreven.
Al moge ook in een kelder geen water staan, toch zal de lucht meer of minder vochtig zijn,
afhankelijk van hetgeen in den kelder wordt geborgen. Is een kelder onmiddellijk onder een
vertrek gelegen, dan zal dus de afdekking het opstijgen van vochtige lucht moeten beletten.
Daarvoor dient het tweede lid van dit artikel.
Voor bijzondere gevallen, b.v. kelders van groote afmetingen of met een bijzondere bestemming, zullen nog nadere eischen noodig kunnen zijn.
ART. 58.
Ten aanzien van houten vloeren van gebouwen, welke voor
het verblijf van menschen zijn bestemd, gelden de hierna
onder a tot en met volgende bepalingen:
a. in elke woning moet, behalve het vertrek, bedoeld in
art. 35, onder b, ten minste nog n vertrek voorzien zijn
van een houten vloer;
b. geen deel van een houten vloerconstructie mag lager
liggen dan 0.18 M . boven den onderkant van het trasraam;
c. indien een houten vloerconstructie op een onderslagmuurtje of op teerlingen of poeren rust, moet zich onder den
78
LEIDRAAD
daaronder geen kelderruimte bevindt, steunt op een gemetselden ondervloer of een ondervloer van beton, moet onder
de geheele vloeroppervlakte, tot een diepte van ten minste
0.20 M . beneden den onderkant der binten, een open ruimte
aanwezig zijn. De daarvoor in aanmerking komende muren
moeten zoodanig van luchtopeningen worden voorzien, dat in
bedoelde ruimte een behoorlijke luchtstrooming verzekerd is.
De luchtopeningen in de buitenmuren moeten door roosters
of op andere wijze muisdicht zijn afgesloten. T e n aanzien van
de ventilatie onder den vloer kunnen nadere eischen worden
gesteld;
. indien onder platte daken een plafond wordt aangebracht,
moet de ruimte tusschen platvloer en plafond behoorlijk geventileerd worden. Nader kan worden geischt dat een isoleerende constructie toepassing vindt.
Evenals art. 56 heeft dit artikel uitsluitend betrekking op gebouwen voor het verblijf van
menschen bestemd. Ten aanzien van de verschillende punten valt het volgende op te merken.
a. Uit een oogpunt van gezondheid zou het gewenscht zijn, dat alle vertrekken in een woning
van een houten vloer werden voorzien. Het verblijf op een steenen of leemen vloer of op een
betonvloer kan leiden tot benadeeling der gezondheid.
Het opnemen van een voorschrift als bovenbedoeld zal niet in alle gemeenten mogelijk zijn,
al zullen vrijwel overal in het grootste deel der te bouwen woningen alle vertrekken van houten
vloeren worden voorzien. Voor verschillende ruimten is met het oog op een gemakkelijke reiniging
een steenen of betonvloer als aangewezen.
Om deze redenen is voorgeschreven, dat behalve het hoofdwoonvertrek nog n woonvertrek,
hetwelk dan in den regel een slaapvertrek zal zijn, althans een vertrek, dat in geval van ziekte
daarvoor gebezigd kan worden, van een houten vloer worde voorzien.
b. Het bepaalde onder b bedoelt te voorkomen, dat vocht uit de onder den grond gelegen
muurwerken in de vloerbalken zou dringen. Een dikte van 18 c . M . waterdicht metselwerk (3 lagen)
is daarvoor nauwelijks voldoende. Het eischen van een grootere dikte zou evenwel in strijd komen
met de voorgeschreven minimum-afmetingen van het trasraam en van de hoogte van den beganegrondvloer boven het terrein.
c. Het bepaalde onder c beoogt dezelfde bescherming van vloerbalken als b, doch voor het
geval deze op tusschenondersteuningen rusten. De mogelijkheid is opengelaten, dat hier in
plaats van 3 lagen waterdicht metselwerk een ander vochtwerend middel wordt toegepast.
d. Krachtens het bepaalde in art. 71 moet de oplegging van balkeinden in het algemeen een
lengte van ten minste 0.11 M . verkrijgen. Bij steensmuren van Waalsteen blijft dan vr den
balkkop een halve steen metselwerk, hetgeen voldoende is, indien de balkkop behoorlijk is gemenied. Bij wijze'van uitzondering is toegestaan, dat bij dunnere muren de oplegging ten
minste 0.09 M . lengte moet hebben. Bij muren vah een Rijnsteen is dus eveneens vr den balkkop
EN
59
79
LEIDRAAD
nog een halve steen metselwerk aanwezig, hetgeen ook dan nog voldoende is te achten. Alleen
bij nog dunnere muren, met name steensmuren van IJsselsteen, of van een halven steen met
klamp in Waalsteen, zal vr den balkkop minder dan een halve steen metselwerk aanwezig
zijn, en is dus een bijzondere voorziening tegen indringen van vocht in de balken noodig. Ook
indien de balk over de muren heenloopt of tot den buitenkant van het muurvlak reikt is een
dergelijke voorziening noodig.
e. Het bepaalde onder e bedoelt te voorkomen, dat een houten vloer of de binten daaronder
met den bodem onder het gebouw in aanraking komen, waardoor vocht uit den bodem in het
hout zou trekken, tengevolge waarvan dit zou verstikken of verrotten. De hoogte van de open
te laten ruimte is op 20 c.M. gesteld. In vele verordeningen wordt met 10 c.M. genoegen genomen.
Een grootere hoogte is echter gewenscht. Daar zulks in geen enkel opzicht op bezwaren stuit
en ook niet met kosten gepaard gaat, is 20 c.M. genomen.
De tweede zinsnede beoogt te voorkomen, dat de lucht in de open ruimte vochtig zou
blijven, waardoor de vloeren zouden kunnen worden aangetast, of de bovengelegen vertrekken
vochtig zouden kunnen worden. Daartegen is een behoorlijke ventilatie vereischte.
. Ten aanzien van de ventilatie van de ruimte tusschen een platte afdekking en het daaronder gelegen plafond kan worden opgemerkt, dat de lucht in deze ruimte weliswaar niet zooals
in een spouw vocht kan opnemen door doorslaand regenwater, maar dat toch daarin vocht kan
toetreden uit de woning zelf en uit de muren. In het belang van een goede isolatie dient de
vochtige lucht ververscht te worden. Gewaakt dient te worden tegen een te overvloedige ventilatie,
omdat dan de luchtlaag de temperatuur van de buitenlucht gaat aannemen en de isolatie dan
minder effectief wordt. Ook hier kan worden opgemerkt, dat een luchtlaag in rust beter isoleert
dan een stroomende.
Voor het stellen van nadere eischen zal o. m. aanleiding kunnen zijn, wanneer direct onder
de platte afdekking het hoofdwoonvertrek gelegen is.
ART. 59.
LEIDRAAD
80
Dit artikel behoeft weinig toelichting. Het is van algemeene bekendheid, dat door onvoldoende
afdekking van topgevels en andere muurwerken, op onvoldoende wijze aangebrachte waterdorpels, en door andere onoordeelkundige constructies dikwijls inwatering ontstaat.
Mede is het duidelijk, dat zorg moet worden gedragen, dat erven zoodanig worden aangelegd,
dat geen plassen ontstaan en dat geen water naar het gebouw toevloeien kan. Een nadere eisch
is nog mogelijk gemaakt voor de tusschenruimte bedoeld in art. 30, althans indien deze minder
dan 2 M . breed is, en dus het karakter van een doorgang tusschen twee gebouwen heeft.
Het tweede lid beoogt de beveiliging van ter bewoning bestemde ruimten tegen vloeistoffen
uit stallen e. d., in het bijzonder ten aanzien van vochtigheid van de vloeren of de daaronder
gelegen ruimten.
Het derde lid gaat nog iets verder en beschermt "woon- en slaapvertrekken tegen het binnendringen van vochtige dampen.
Het tweede lid heeft betrekking op alle in een woning gelegen ruimten, doch eischt niet meer
dan dat daarin geen vloeistoffen zullen binnendringen. Het derde lid heeft slechts betrekking
op de in een woning gelegen vertrekken, dus niet op een gang, een waschruimte, enz., doch stelt
daaraan den zwaarderen eisch, dat deze vertrekken door een portaal of op andere wijze van stallen
of de andere genoemde ruimten zullen zijn gescheiden.
HOOFDSTUK IV.
AFDEELING H.
Hechtheid van bouwwerken, alsmede van fundeeringen, muren,
vloeren, trappen, zolderingen, daken en andere
onderdeelen van gebouwen.
ART. 60.
Algemeen.
Het eerste lid van dit artikel bevat een algemeenen hechtheidseisch. Op grond van deze
bepaling kunnen alle eischen worden gesteld, welke ter verzekering van de hechtheid van een
bouwwerk noodig zijn.
Het tweede lid levert de gegevens, welke noodig zijn, indien berekeningen moeten plaats
hebben. Zij betreffen het eigen gewicht, toevallige belastingen en toe te laten spanningen.
81
LEIDRAAD
Het derde lid maakt het mogelijk nadere eischen te stellen voor bijzondere gevallen van belasting, welke zich bij vloeren kunnen voordoen. In die gevallen kan geischt worden, dat een
hoogere toevallige belasting dan gewoonlijk wordt aangehouden.
Het laatste lid bevat een algemeenen eisch van betrouwbaarheid, voor het geval, dat ten
behoeve van een berekening cijfers noodig zijn, welke in de tabellen I t/m V niet voorkomen.
Opgemerkt dient nog te worden, dat tabel I van de A. V. W. als toevallige belasting van
beganegrond-, verdieping- en zoldervloeren van eengezinshuizen 150 K . G . per M . aanneemt.
Dit cijfer is aan den lagen kant. Er kon evenwel mede worden volstaan, omdat de voorschriften
voor eengezinshuizen in de A. V. W. slechts betrekking hebben op kleine woningen. Voor de
enkele gevallen, dat een belasting van 150 K.G. per M . te laag moet worden geacht, opent art.
117, tweede lid, de mogelijkheid een naderen eisch te stellen.
Ook de bouwverordening van een kleine gemeente, hoewel gebaseerd op eengezinshuizen,
heeft niet alleen betrekking op kleine woningen, doch ook op groote eengezinshuizen en op
gebouwen van anderen aard. Voor de laatste zal een hoogere toevallige belasting dan 150 K . G .
per M . moeten worden aangehouden. Om die reden is de belasting van 150 K . G . per M . van
toepassing verklaard op kleine woningen en is voor woningen en andere gebouwen van grootere
afmetingen 200 K . G . per M . voorgeschreven.
Bij de samenstelling van de A. V. W. zijn ten gerieve van hen, die de A. V. W. hebben te
gebruiken, de afmetingen van balken voor de meest voorkomende gevallen van balklagen in
woonhuizen berekend. De uitkomsten dezer berekeningen zijn vervat in de tabellen VI tot en
met IX der A. V. W. Voor de daar bedoelde gevallen kan dus de toegelaten balkafstand en de
vereischte zwaarte terstond worden afgelezen.
Voorzoover noodig zij nog vermeld dat de tabellen betrekking hebben op de volgende belastingen (met inbegrip van eigen gewicht):
2
Tabel VI
Tabel VII
Tabel VIII
Tabel IX
190
230
240
280
K.G./M
K.G./M
K.G./M
K.G./M
.
.
.
.
ART. 61.
1. De fundamenten van een gebouw moeten op zoodanig
vaste en stevige grondslagen worden aangelegd, dat de noodige
waarborgen aanwezig zijn tegen verzakking en ongelijke
zetting van het gebouw.
82
LEIDRAAD
E N 62
Dit artikel houdt verband met de artt. 119 tot en met 128 der A. V. W. In art. 119 wordt
aldaar een overzicht gegeven van de verschillende wijzen, waarop de fundeering van een huis
mag worden aangelegd, terwijl de volgende artikelen nader op deze fundeeringswijzen ingaan.
Dit alles is noodig, omdat de A. V. W. voor het geheele Rijk gelden en dus bij uitvoering van
bouwwerken, welke worden getoetst aan de A. V. W., uiteenloopende fundeeringswijzen zich
kunnen voordoen. In de verordening van een kleine gemeente kan dit alles achterwege blijven.
Bij de opstelling van art. 61 is uitgegaan van de gedachte, dat gefundeerd wordt op een
vasten onberoerden grondslag van voldoend draagvermogen. Daarop hebben het eerste en
tweede lid betrekking, terwijl het vijfde lid mogelijk maakt, in geval van twijfel een onderzoek
te eischen. Het eerste lid gaat echter nog verder. Ook waar andere fundeeringswijzen worden
toegepast, geeft dit lid een algemeenen hechtheidseisch voor fundeeringen, terwijl het laatste
lid de mogelijkheid opent om in dergelijke bijzondere gevallen nadere eischen te stellen. Indien
echter in een gemeente bijzondere fundeeringswijzen gebruikelijk of noodzakelijk zijn, zal niet
met dezen algemeenen eisch mogen worden volstaan, doch zullen daarvoor nadere voorschriften
moeten worden gegeven, waarvoor kan worden geput uit de A. V. W.
Voor zandstortmgen kan worden verwezen naar art. 121 der A . V . W .
Voor paalfundeeringen zij verwezen naar de artt. 123 tot en met 127 der A. V. W. Daarin
is alleen de geheel houten paalfundeering tot in details geregeld; voor andere is volstaan met
den algemeenen hechtheidseisch in art. 123, tweede lid. De voorschriften voor de houten paalfundeering zijn zoo gekozen, dat een voldoend betrouwbare fundeering verkregen wordt. Art. 126
stelt in sommige gevallen de lengte der te bezigen palen afhankelijk van de resultaten eener
proef heiing. Daarbij kan worden gebruik gemaakt van de in Bijlage II van den Leidraad opgenomen heiformule.
Het derde en vierde lid van dit artikel komen overeen met art. 128 der A. V. W. Behoudens
vrijstelling behoort het bouwen op een bestaande fundeering verboden te zijn, met het oog op
het gevaar van onvoldoend draagvermogen en ongelijke zetting. Aan de fundeering, het belangrijkste constructiedeel van een gebouw, moet bijzondere zorg worden besteed, omdat na voltooiing van het gebouw aan de fundeering zeer bezwaarlijk iets te veranderen of te verbeteren
is. De vrijstelling, bedoeld in het vierde lid, zal dus alleen mogen worden verleend, wanneer
geconstateerd is, dat het draagvermogen voldoende is en ongelijke zetting buitengesloten moet
worden geacht.
ART. 62.
\. Muurwerk mag niet zoodanig worden opgetrokken, dat
beneden naar boven in dikte toeneemt. Deze bepaling
is niet van toepassing op het aanbrengen van versieringen en
van uitbouwen voor dracht van gewelven e. d.
n e t
v a n
2. Indien een bepaalde dikte van muurwerk is voorgeschreven, moet deze dikte over het geheele muuroppervlak
aanwezig zijn. Van deze bepaling is vrijstelling mogelijk voor
het maken van kanalen, nissen, kassen, holten e.'d.
3. Onder dikte van muurwerk in metselsteen wordt verstaan de dikte van het in verband gemetselde werk, behoudens
waar uitdrukkelijk is vermeld dat een klamplaag ter bepaling
van de muurdikte medegerekend mag worden.
4. Indien in deze Verordening de dikteafmetingen van
metselwerken in baksteen met een (W), (R) of (IJ) zijn aangegeven, beteekent dit onderscheidenlijk dat het bedoelde
HFST. IV, A R T .
62
83
LEIDRAAD
8. Ind ien in deze Verordening wordt gewaagd van waterdicht metselwerk, is hieronder te verstaan metselwerk van geen
mindere hoedanigheid dan vlakke baksteenklinkers in waterdichte mortel.
Dit artikel houdt verband met de artt. 129 tot en met 131 der A.V.W. Het bepaalde in
het eerste lid is een eisch van stabiliteit. De weerstand tegen zijdelingschen druk eischt, dat de
dikte beneden het grootst zij. Bij muren van beperkte hoogte zal de dikte overal dezelfde kunnen
zijn. Behoudens een uitzondering voor bepaalde onderdeelen, mag de dikte naar boven echter
niet toenemen. Het tweede lid belet, dat muren plaatselijk worden verzwakt, behoudens verzwakkingen van ondergeschikten aard, als in dat lid genoemd, waarvoor vrijstelling mogelijk is.
Het derde lid regelt wat te verstaan is onder de dikte van muren in metselwerk. Klamplagen,
welke in den regel na het opmetselen der muren worden aangebracht, zullen niet worden mede
gerekend. Bij de voorschriften in de volgende artikelen is de muurdikte in den regel uitgedrukt
in heele en halve steenen (W). Daarbij blijven klamplagen buiten beschouwing. Alleen voor
muren van beperkte hoogte is een dikte van Vz steen (W) + 1 klamp (W) toegelaten,- hier wordt
dus de klamplaag wel medegerekend. Evenzoo, waar bij keldermuren klamplagen zijn voorgeschreven.
Het vierde lid geeft een omschrijving van wat onder de verschillende steenformaten is te
verstaan. Als norm in dezen Leidraad is genomen het meest gebruikelijke formaat, namelijk
Waalformaat. Alleen voor enkele muren van beperkte hoogte is een dikte van een Rijnsteen
LEIDRAAD
84
EN
63
als norm aangenomen, welke evenwel steeds mag worden vervangen door een halven Waalsteen
met klamp. In die gemeenten, waar het gebruik van IJsselsteen inheemsch is, zou voor dergelijke
muren ook een dikte van 1 steen (IJ) kunnen worden toegestaan. Buitenmuren van die dikte
zijn in streken, waar de IJsselsteen wordt gemaakt, van ouds gebruikelijk.
Ook voor trasramen zal een dikte van 1 steen (IJ) kunnen worden toegelaten. Indien de
opgaande muren van % steen (W) + klamp worden gemaakt, zal deze wijze van samenstelling
eerst boven het trasraam mogen aanvangen, wijl zij voor het trasraam ongewenscht moet worden
geacht.
Het vijfde, zesde en zevende lid zijn ontleend aan de artt. 255 en 256 der A. V. W. (hoofdstuk
Uitvoering). Deze bepalingen, die betrekking hebben op de uitvoering van metselwerk, kunnen
in een verordening bezwaarlijk worden gemist.
Het laatste lid van dit artikel geeft een omschrijving van waterdicht metselwerk. Voor een
nadere omschrijving van wat onder klinkers is te verstaan, zij verwezen naar art. 322 der A. V. W.;
voor waterdichte mortels naar de rubriek sterke mortel no. 1 in art. 132 der A. V. W.
A R T . 63.
Fundamenten en
kelders.
HFST. IV, A R T . 63
85
LEIDRAAD
LEIDRAAD
86
87
LEIDRAAD
in baksteen als maatstaf aangehouden. De redactie wijkt eenigszins af van die van art. 138 A. V. W.
Daar is als nurunnim-dikte steeds 1 steen (W) voorgeschreven, welke dikte tot een grondkeering
van 1 M . toelaatbaar is en ook in andere gevallen als minimumvoorschrift geldt, tenzij nadere
eischen worden gesteld. Andere gevallen zullen zich evenwel daar zelden voordoen. In een
Bouwverordening dient ook met die andere gevallen rekening te worden gehouden. Daarom is
ook voor muren, die meer dan 1 M . grond moeten keeren, een voorschrift opgenomen, terwijl het
twaalfde lid nog toelaat nadere eischen te stellen.
Het tiende lid is gekjkluidend met art. 261 der A. V. W. en heeft betrekking op de uitvoering
van plaatselijke verzwaringen en uitmetselingen.
Het twaalfde lid maakt het stellen van nadere eischen mogelijk, waarvan enkele reeds zijn
genoemd en de andere betrekking hebben op bijzondere fundamenten, waarvoor het niet mogelijk
is gedetailleerde voorschriften te geven, terwijl het laatste lid een algemeenen kwateitseisch
bevat voor fundamenten in ander materiaal dan baksteen, waarbij de deugdelijkheid van baksteenmetselwerk als maatstaf geldt.
ART.
64.
muren:
daarboven
de
vloeren:
m u r
1 steen (W) +
1 klamplaag (IJ);
2 platte lagen (IJ).
88
LEIDRAAD
EN 65
ART. 65.
1. De muren, hierna onder I tot en met VII genoemd,
scheidingswanden. dj ingevolge het bepaalde in art. 49 in brandvrij materiaal
moeten worden opgetrokken, moeten naar de hechtheid voldoen
aan de eischen als onderscheidenlijk daarbij vermeld. Waarin
dit artikel sprake is van Geval A, A a, B of B b, wordt verstaan onder:
G e v a l A : een gebouw zonder verdieping, eventueel met
een zolder, mits deze een schuin dak heeft;
G e v a l A a : een gebouw, bestaande uit beganegrond
+ zolder met plat dak;
G e v a l B : een gebouw, bestaande uit beganegrond +
verdieping + zolder met schuin dak;
Opgaand muurwerk en
e
89
HFST. IV, A R T . 65
LEIDRAAD
Geval
. . . . . . . ,
voor Geval
A:
_
A a en
steen (R);
steen (W);
B:
voor Geval B b :
tot den vloer van den beganegrond . . .
daarboven . . . .
1 % steen (W);
|
( )'
s t e e n
Geval
A:
voor
Geval
Aa :
voor
Geval
B:
steen (R);
steen (W);
s t e e n
voor
Geval
Bb :
r o n d
i y steen (W);
]
2
daarboven
, . .
s t e e n
90
LEIDRAAD
65
III. Bouwmuren.
Het materiaal moet ten minste de hoedanigheid hebben
van baksteen, kwaliteit best rood, in basterdmortel.
Bij uitvoering in baksteenmetselwerk moet de muurdikte
ten minste bedragen,
voor
Geval A :
1
steen (R);
steen (W);
voor G e v a l A a :
v o o r G e v a l B en B b :
tot den vloer van den beganegrond...
daarboven
1 % steen (W);
1 steen (W).
v o o r G va 1 A a en B :
V steen (W);
2
91
LEIDRAAD
voor Geval B b :
1. indien de hoogste te dragen balklaag de platbalklaag is,
tot den vloer van den beganegrond . . . .
1 steen (W);
daarboven
8 t e e n
s t e e n
3. In afwijking van het bepaalde onder III moeten bouwmuren of gedeelten van bouwmuren, ten aanzien van welke
niet aangetoond kan worden dat zij niet blijvend aan de buitenlucht zullen uitkomen, wat de hoedanigheid van het materiaal
betreft, worden uitgevoerd naar de eischen, krachtens dit
artikel aan buitenmuren gesteld.
92
LEIDRAAD
93
LEIDRAAD
LEIDRAAD
94
EN
66
bijgebouwtjes, schaartjes en andere gebouwtjes van kleine afmetingen, waarvoor met lichtere
eischen kan worden volstaan.
Het derde lid eischt dat bouwmuren, waaromtrent de waarschijnlijkheid bestaat dat zij aan
de buitenlucht zullen blijven uitkomen, als buitenmuren zullen worden behandeld, zulks in
hoofdzaak uit hoofde van welstand.
Het vierde lid komt overeen met het tweede lid van art. 144 der A . V . W . en laat op den
zolder van een eengezinshuis houten afscheidingen toe. Zulks is niet gewenscht in meergezinshuizen -(ingeval de bouw daarvan mocht zijn mogelijk gemaakt), met name niet in die,
bedoeld in art. 20, tweede lid, met het oog op de veiligheid der bewoners. Art. 144 der
A . V . W. Iaat deze afscheidingen ook toe op den beganegrond in die gemeenten, waar een
dergelijke bouwwijze inheemsch is. In gemeenten, waar deze bouwwijze niet kan worden
gemist, zou een dergelijke bepaling in de verordening kunnen worden opgenomen.
Het vijfde lid regelt de dikte van ondervangen muren.
Het zesde lid noemt eenige gevallen, waarin vrijstelling kan worden verleend en die wel geen
toelichting behoeven. De gevallen a, b, c, d en komen eveneens in art. 141 der A . V . W . voor.
Geval e heeft betrekking op niet ter bewoning bestemde gebouwen van geringe hoogte.
Het zevende lid bevat eenige gevallen van nadere eischen, waaromtrent het volgende valt
op te merken.
a. heeft betrekking op gebouwen met een schuin dak en geeft, overeenkomstig de regeling in
de A . V . W., het recht om bij een grootere borstweringhoogte dan 1.50 M . nadere eischen te stellen.
b. opent de mogelijkheid tot het stellen van nadere eischen in een tweetal gevallen. Vele verordeningen geven een regeling van de dikte der muren, afhankelijk van de hoogte in meters.
In dezen Leidraad is de dikte afhankelijk gesteld van het aantal verdiepingen, waarbij gedacht
is aan verdiepingen van de normale hoogte, die in woonhuizen plegen voor te komen. Voor gebouwen met een grootere verdiepinghoogte kan er dus aanleiding zijn om nadere eischen te
stellen. Hetzelfde kan het geval zijn bij gebouwen van grootere hoogte dan geval B b, voor welke
geen voorschriften zijn gegeven. Voor deze voorschriften zij verwezen naar art. 141 der A . V . W .
c. bedoelt nog een bijzonder voorschrift te geven voor de afscheiding van woningen.
Het achtste lid geeft gelegenheid tot het stellen van nadere eischen in bijzondere gevallen,
overeenkomstig hetgeen bij verschillende andere constructiedeelen is bepaald.
Het laatste lid stelt de deugdelijkheid van uitvoering in baksteenmetselwerk als maatstaf,
en eischt dat bij andere uitvoeringswijzen de deugdelijkheid niet minder zal zijn.
ART. 66.
Alle omtrekmuren van een gebouw moeten aan de constructie der daarop rustende of daartegen aansluitende vloeren
; met uitzondering van den beganegrondvloer voorzoover
daaronder geen kelderruimte aanwezig is en, bij topgevels,
ook aan de constructie der daarop rustende of daartegen aansluitende dakvlakken, op stevige wijze worden verankerd. In
geen geval mag de afstand van twee opvolgende verankeringen
meer dan 2.25 M . bedragen.
Dit artikel regelt de verankering der muren. Een zeer belangrijke factor voor de hechtheid
van een gebouw is, dat de muren aan de balklagen en aan de kapconstructie worden verankerd.
Zulks is duidelijk gebleken bij de stormramp van 10 Augustus 1925 in den Achterhoek van
Gelderland, waar algemeen kon worden geconstateerd, dat de huizen met een behoorlijke verankering zich veel beter hadden gehouden dan die, waarbij geene of een gebrekkige verankering
was toegepast.
Dit artikel geeft voor de ankers slechts een algemeenen maximum-afstand. De wijze, waarop
de ankers aan een balklaag moeten worden aangebracht, is nader geregeld in art. 71, zesde lid.
HFST. IV, A R T T . 67
EN
68
95
LEIDRAAD
ART. 67.
R Het maken van spouwmuren is toegelaten, mits de
gezamenlijke dikte der samenstellende muren niet minder
bedraagt dan de voor massieve muren voorgeschreven muurdikte, de dikte van iederen muur afzonderlijk niet minder
bedraagt dan een hal ven steen, de spouw een wijdte van niet
minder dan 0.05 M. heeft en de samenstellende muren zoowel
in horizontale als in verticale richting op geen grootere afstanden
dan 1 M. op doelmatige wijze met spouwankers zijn gekoppeld.
2. Van de voorwaarde omtrent de dikte der samenstellende muren afzonderlijk, vervat in het vorige lid, is vrijstelling
mogelijk in dier voege, dat kan worden toegestaan, dat de
buitenmuren van woningen, zonder verdieping, welke niet
hooger dan den bovenkant van den zoldervloer worden opgetrokken, worden gevormd door een spouwmuur, waarvan de
buitenwand bestaat uit baksteen ter dikte van niet minder
dan Y steen (W) en de binnenwand uit brandvrij materiaal
ter dikte van niet minder dan 0.06 M.
2
*ws
e i s c h e n
w o r d e n
Art. 56 regelt een en ander omtrent spouwmuren met betrekking tot de vochtigheid. Thans
worden voorschriften gegeven omtrent de hechtheid van spouwmuren. Door behoorlijke koppeling
moet zorg worden gedragen, dat de beide muren een stevig geheel vormen
. . Voor muren van geringe hoogte is in art. 145, tweede lid, der A . V . W . toegestaan, dat een
binnenwand van brandvrij materiaal ter dikte van 0.06 M . zal worden gemaakt. Deze binnenwand zal kunnen zijn een klamplaag van waalsteen, dan wel een wand van bimscementplaten
of een beple.sterd netwerk van metaal, overeenkomstig de scheidingswanden van art. 65 onder
V I . Met het oog op de gennge hechtheid, vooral van de laatstgenoemde wanden, is zulks slechts
bij kleine gebouwtjes toegestaan.
In dit artikel is een dergelijke constructiewijze alleen bij vrijstelling mogelijk gemaakt. In
de A. V. W. was zulks niet noodig, omdat de woningen, waarvoor de A . V . W . zijn bedoeld in
den regel onder dagelijksch toezicht zullen worden gebouwd en er dus waarborgen zijn voor
een deugdelijke uitvoering Wijl een Bouwverordening op alle woningen van toepassing is, en
deze waarborgen dus met bestaan, is deze bouwwijze in dezen Leidraad gebonden aan een vrijstelling, waarbij voorwaarden kunnen worden gesteld. Deze zullen betrekking moeten hebben
op de goede uitvoering en kunnen voorts een overstekend dak eischen, een goede oplegging der
binten, bescherming van de balkkoppen tegen vocht, enz.
Voorts is ten aanzien van de zwaarte van alle soorten spouwmuren het stellen van nadere
eischen mogelijk.
ART. 68.
Nadere eischen kunnen gesteld worden:
a. ten aanzien van de versterking, de verankering en de
ondersteuning der muren, bedoeld in art. 65, 66 en 67, indien
zij worden ondervangen of een bijzondere functie hebben te
vervullen;
96
LEIDRAAD
EN
69
Deuren, ramen,
kozijnen, balkons,
erkers e. d.
fa
97
LEIDRAAD
algemeen niet aan deze eischen voldoen. Met het oog op de veiligheid zijn dan ook houtconstructies verboden. Alleen is vrijstelling mogelijk gemaakt voor kleine uitbouwsels, die zich op
een geringe hoogte boven den grond bevinden. Vooral voor kleine woningen zou de eisch, vervat
in het vierde lid, te zwaar zijn.
ART. 70.
Vloeren en zolderingen. 1. Vloeren en zolderingen moeten zoodanig worden samengesteld en aangebracht, dat zij de daarvoor in aanmerking
komende of te verwachten toevallige en blijvende belasting
veilig en naar behooren kunnen dragen.
2. Balklagen moeten een behoorlijke oplegging hebben en
op voldoende wijze gekoppeld, verankerd en bevestigd zijn.
Bij toepassing van een houten balk- en vloerconstructie moeten
nader de voorschriften, vervat in het volgende artikel, worden
in acht genomen.
Het eerste lid bevat een algemeenen hechtheidseisch voor vloeren en zolderingen; het tweede
hd een nader voorschrift omtrent de hechtheid van balklagen. Deze voorschriften gelden voor
elk materiaal en voor elke constructiewijze. In het volgende artikel worden meer gedetailleerde
voorschriften gegeven voor houten balklagen, welke als maatstaf gelden voor de hechtheid bij
uitvoering op andere wijze.
ART. 71.
1. De binten van een houten balklaag mogen niet op
grooteren afstand dan 0.95 M . , hart op hart, van elkander
worden gelegd, en mogen geen mindere breedte dan 0.065 M .
en geen mindere hoogte dan 0.15 M . hebben. Deze bepaling
is niet van toepassing, indien de afstand van de steunpunten
der balken minder dan 2.50 M . bedraagt.
2. De breedte der raveelbalken moet ten minste 0.02 M .
meer bedragen dan die, welke voor de normale balken is
vereischt.
3. Behoudens waar zulks geen gevaar oplevert voor de
hechtheid, mag de zwaarte der balken niet door inkepingen
e. d. worden verminderd.
4. Indien de balkeinden op een muur zijn opgelegd, moet
de oplegging een lengte verkrijgen van ten minste 0.11 M . ;
bij muren met een geringere dikte dan 1 steen (W) kan met
een lengte der oplegging van ten minste 0.09 M . worden
volstaan. Over bedoelde lengte moeten de balkeinden deugdelijk
worden opgesloten in het muurwerk.
5. Wanneer een scheidingswand als bedoeld in art. 65
onder V I , in de richting van de balken wordt geplaatst, moet
daaronder een balk aanwezig zijn, tenzij krachtens art. 68,
onder a, verdergaande nadere eischen ten aanzien van de
ondersteuning worden gesteld.
Leidr. bouwv.
LEIDRAAD
98
99
LEIDRAAD
Het zevende lid staat een afwijkende werkwijze toe bij de inbalking in den muur van een
bestaand gebouw, waarbij bezwaarlijk de gebruikelijke verankering toepassing kan vinden.
Het achtste lid geeft de minimum-vloerdikte, waarmede kan worden volstaan, indien niet
krachtens het bepaalde in het laatste lid nadere eischen worden gesteld. In de A. V. W. is voor
een balkafstand, grooter dan 0.70 M , een dikte van 0.025 M . toelaatbaar gesteld. Hier is in plaats
daarvan de bevoegdheid toegekend om nadere eischen te stellen.
ART. 72.
Trappen.
Het eerste lid bevat weer een algemeenen hechtheidseisch, van toepassing op alle trappen.
Het tweede lid geeft minimum-diktematen voor vaste en losse houten trappen, behoudens
de blijkens het laatste lid in enkele bijzondere gevallen nader te stellen eischen.
ART. 73.
D kena
mastiek
2 6.
LEIDRAAD
100
EN
74
Uitvoering
timmerwerk.
74.
101
LEIDRAAD
HOOFDSTUK IV.
AFDEELING I.
75.
]. Elk gebouw moet zoodanig zijn ingericht, dat hemelwater en overtollig vuil op vlugge en zoowel voor de gebruikers
als voor anderen zoo min mogelijk hinderlijke of schadelijke
wijze worden verwijderd.
2. Elk privaat moet van een privaattrechter of closetpot
met afvoerinrichting zijn voorzien.
3. Elk ter bewoning bestemd gebouw moet beschikken over
de noodige ontvanginrichtingen voor huishoudwater alsmede
over een goed functionneerende rioleering tot afvoer van huishoudwater en drekstoffen.
4. Van elk gebouw of van elk complex van gebouwen,
yoorzoover dit op hetzelfde erf is gelegen, moeten de afvoermrichtingen onafhankelijk worden gemaakt van die voor andere
gebouwen en erven.
5. Indien een gebouw wordt opgericht aan een weg, waarin
een openbaar riool aanwezig is, moeten, voorzoover het riool
bestemd is om die stoffen op te nemen, de afvoeren van drekstoffen uit privaten, alsmede de afvoeren van huishoudwater,
daarop worden aangesloten.
6. Van het bepaalde in het tweede lid is vrijstelling
mogelijk.
7. Van het bepaalde in het vierde lid is vrijstelling mogelijk
voor gebouwen, waarvan buitengesloten moet worden geacht,
dat zij ooit in verschillende handen zullen geraken of ten
aanzien waarvan waarborgen bestaan, dat het onderhoud en
de reiniging van het gemeenschappelijk gedeelte der rioleering
te allen tijde behoorlijk zullen geschieden.
8. Van het bepaalde in het vijfde lid is vrijstelling mogelijk, indien de aansluiting op het openbaar riool met groote
moeilijkheden gepaard gaat.
LEIDRAAD
102
EN 76
Dit artikel en het volgende zijn van algemeenen aard. Zij bevatten de algemeene eischen,
welke gesteld dienen te worden ten aanzien van de verwijdering van water en vuil in het algemeen
en van de deugdelijkheid vanrioleeringenin het bijzonder.
De redactie van deze artikelen, die overeenkomen met de artt. 162, 163 en 164 der A. V. W.,
wijkt in verschillende opzichten daarvan af, omdat de A. V. W. alleen bedoeld zijn voor ter
bewoning bestemde gebouwen, terwijl een Bouwverordening ook betrekking heeft op andere
gebouwen.
Het eerste lid van art. 75 ziet op alle gebouwen en eischt een behoorlijke verwijdering
van hemelwater en overtollig vuil. Deze bepaling van zeer algemeene strekking kan
gevoeglijk op alle gebouwen van toepassing worden verklaard. In de A . V . W . is voorgeschreven, dat een gebouw moet voorzien zijn van afvoerinrichtingen; hier is slechts bepaald,
dat het gebouw zoodanig moet zijn ingericht, dat water en vuil behoorlijk worden verwijderd,
omdat niet bij alle soorten van gebouwen, b.v. bij stallen, gesproken kan worden van afvoerinrichtingen .
Het tweede lid heeft betrekking op den afvoer van drekstoffen uit privaten, niet alleen privaten in woningen, doch ook in andere gebouwen en zelfs op privaten bij bouwwerken e. d.
Vooral met het oog op de laatste is in het zesde lid de gelegenheid tot vrijstelling geopend, welke
wellicht ook nog in andere gevallen kan worden verleend.
Het derde lid heeft alleen betrekking op woonhuizen en eischt daarvoor de noodige ontvanginrichtingen voor huishoudwater, benevens een goed werkende rioleering. Voor de ontvangtoestellen kan worden verwezen naar de toelichting op art. 86 onder a. Het voorschrift gaat verder
dan dat van het eerste lid, wijl het voor ter bewoning bestemde gebouwen niet alleen eischt, dat
water en vuil op niet-binderlijke of schadelijke wijze verwijderd zullen worden, maar tevens dat
zulks zal geschieden door middel van een rioleering. Voor woonhuizen is het eischen van een
rioleering niet te zwaar. Hoe de afvalstoffen buitenshuis geloosd zullen worden, hangt van plaatselijke omstandigheden af; van het ontvangtoestel tot buiten de woning dient de afvoer echter steeds
door een gesloten leiding te geschieden. *
Het vierde lid eischt, dat in het algemeen elk erf zijn eigenrioleeringzal hebben. Zulks is
gewenscht met het oog op de vele kwesties, die zich bij het onderhoud, de reiniging en de opruiming van verstoppingen van gemeenschappelijke rioleeringen kunnen voordoen. Waar hiervoor
geen gevaar bestaat, maakt het zevende lid vrijstelling mogelijk.
Het vijfde lid heeft betrekking op het geval, dat in een weg een openbaar riool aanwezig is,
en heeft, in verband met het bepaalde in art. 26, eerste lid, slechts betrekking op die gebouwen,
welke binnen een afstand van 10 M . uit de rooilijn van een dergelijken weg worden opgericht.
Waar afvoer op een riool mogelijk is, moet deze ook geschieden, wijl deze wijze van afvoer op
den duur de eenige goede is. Indien het riool alleen voor den afvoer van water is bestemd, geldt
de verplichte aansluiting alleen voor huishoudwater, anders ook voor drekstoffen. Van deze
verplichting is nog vrijstelling mogelijk, wanneer door de bijzondere ligging van een gebouw
aansluiting groote moeilijkheden zou geven.
ART. 76.
EN
103
77
LEIDRAAD
ART. 77.
Afvoer van hemel]. Alle schuine daken van gebouwen moeten van goten
water van gebouwen. i j
r z i e n . Deze bepaling is niet van toepassing op vrijstaande gebouwen, mits:
z
VOO
a. het dak, indien dit tot een ter bewoning bestemd gebouw
behoort, een overstek buiten den gevel van ten minste 0.20 M .
bezit;
b. geen water van de dakvlakken kan afvloeien op anderen
grond dan het bij het gebouw behoorende erf;
c. het erf behoorlijk afwaterend van het gebouw af is
aangelegd;
d. de onderkant van het dak niet meer dan 4 M . boven
de weghoogte is gelegen.
2. Dakgoten moeten waterdicht worden uitgevoerd en voor
reiniging en herstel behoorlijk bereikbaar zijn; zij moeten
evenals platte daken, waarbij geen goot is toegepast, aan een
afvoerleiding worden aangesloten.
3. Indien de uitloozing van hemelwater op den weg plaats
vindt, mag de uitmonding der afvoerbuizen niet hooger dan
0.10 M . boven de weghoogte zijn gelegen.
4. Indien
inrichting tot
binding staat,
of op andere
gi
104
LEIDRAAD
huishoudwater en
drekstoffen.
105
78
LEIDRAAD
d e
, 0 0 z i n g
v a n
LEIDRAAD
106!
EN
79
Het zesde lid opent de mogelijkheid enkele nadere eischen te stellen, waaromtrent het volgende valt op te merken:
a. de bevoegdheid moet bestaan om een der genoemde wijzen van uitloozing voor te schrijven
in verband met plaatselijke gesteldheid en gewoonten;
b. ter voorkoming van verontreiniging van slooten en openbare wateren kan het noodig z i j n
in een afvoerleiding van huishoudwater een schepput of reinigingsinrichting in te schakelen;
c. hetzelfde kan noodig zijn bij loozing in een zinkput, indien gevaar voor te groote verontreiniging van den bodem bestaat;
d. bij een beerput met overstort mogen belanghebbenden niet worden vrijgelaten in het
bepalen van de wijze, waarop de overgestorte stoffen zullen worden afgevoerd. Zulks dient geheel
aan Burgemeester en Wethouders te worden overgelaten.
Ten slotte moeten nadere eischen mogelijk zijn ten aanzien van de aansluiting aan een openbaar riool. Deze eischen kunnen betrekking hebben op de wijze van aansluiting; maar ook moet
geischt kunnen worden, dat de werkzaamheden, aan de aansluiting verbonden, van gemeentewege zullen geschieden.
ART. 79.
Afvoerleidingen.
Dit artikel komt overeen met de artt. 184186 der A . V . W . en bevat enkele voorschriften
voor afvoerleidingen, welke beoogen een behoorlijken afvoer zonder hinder te waarborgen. Deze
voorschriften eischen wat algemeen voor een goede rioleering wordt noodig geacht en behoeven
wel geen toelichting.
In afwijking van de A . V . W., die in art. 201 enkele voorschriften geven ten aanzien van hulpstukken, is in het laatste lid de mogelijkheid geopend, hieromtrent nadere eischen te stellen,
zulks in verband met plaatselijke omstandigheden en gewoonten.
F S T : IV, ART.
80
107
LEIDRAAD
ART. 80.
1. Standleidingen moeten zooveel mogelijk loodrecht opgaan, terwijl overgangen en aansluitingen vloeiende moeten
verloopen. Behoudens voor de spruitleidingen, welke bij loozingstoestellen aansluiten, is geen kleinere helling toelaatbaar
dan 45 met het horizontale vlak.
2. Standpijpen voor den afvoer van
buiten het gebouw worden aangebracht;
pijpen tegen een aan den weg grenzenden
moeten zij voldoende tegen beschadiging
hemelwater moeten
voorzoover zinken
gevel zijn geplaatst,
worden beschermd.
3. Standpijpen, bestemd voor den afvoer van huishoudwater of drekstoffen, moeten binnen het gebouw worden aangebracht.
4. Bij uitloozing op een openbaar riool moet elke standpijp,
waarop de afvoerleiding van een privaat of gootsteen is aangesloten, boven de dakbedekking worden opgetrokken tot een
hoogte van ten minste 0.50 M . boven het punt van uittreding.
Indien zich in de onmiddellijke nabijheid een hooger gelegen
beweegbaar raam bevindt, moet de uitmonding van de verlengde standpijp ten minste 0.50 M . boven den bovenkant
van het beweegbare gedeelte van dat raam zijn gelegen.
5. Het doortrekken van de standpijp, tot buiten het dak,
als bedoeld in het vorige lid, is niet vereischt, ingeval slechts n
loozingstoestel daarop is aangesloten, mits:
a. het toestel niet hooger dan I M . boven de weghoogte
is aangebracht;
b. de standpijp is aangesloten aan een grondleiding, welke
met een andere standpijp in verbinding staat, die echter wel
tot een hoogte als bedoeld in het eerste lid is doorgetrokken.
6. Ten aanzien van het aantal, de wijdte, het materiaal
en de wanddikte van standleidingen kunnen nadere eischen
worden gesteld.
Dit artikel komt overeen met de artt. 187-193 der A. V. W. en geeft enkele voorschriften
omtrent standeidingen. Deze beperken zich in hoofdzaak tot de plaatsing en den stand benevens
het eventueel doortrekken tot boven het dak ter ontluchting van de rioleering.
In afwijking van de A. V. W. zijn geen voorschriften opgenomen ten aanzien van het aantal
de wijdte, het matenaal en de wanddikte, doch is de mogelijkheid geopend hieromtrent nadere
eischen te stellen, waarvoor de betreffende artikelen der A. V. W. de noodige gegevens kunnen
verschaffen. Het geven van uitvoenge voorschriften hieromtrent kan overbodig worden geacht
omdat zij van plaatselijke omstandigheden afhangen. Bovendien zou niet met een eenvoudig
voorschnft kunnen worden volstaan, doch zouden, evenals in de A. V. W., voor de verschillende
gevallen, die zich kunnen voordoen, tamelijk uitgebreide voorschriften moeten worden
gegeven.
Eveneens zijn weggelaten de uitvoerige voorschriften omtrent ontspanningsbuizen op de
LEIDRAAD
108
8082
stankafsluiters van loozingstoestellen, mede omdat de voorschriften ten aanzien van de buiswijdte
daarmede verband houden.
ART. 81.
1. Putten en kolken mogen in geen geval, ook niet gedeeltelijk, binnen een ter bewoning bestemd gebouw worden aangebracht.
2. Zij moeten deugdelijk gefundeerd en waterdicht zijn.
Laatstgenoemde bepaling is niet van toepassing, indien de aard
van put of kolk geen waterdichte uitvoering vereischt.
3. Geen put- of kolkwand mag worden gevormd door
eenig muurwerk van een gebouw.
Dit artikel komt overeen met art. 205 der A. V. W. en heeft betrekking op de plaatsing en
de constructie van putten en kolken. De voorschriften hebben zoowel betrekking op schepputten
en beerputten als op zink- en stapelputten en de verschillende soorten kolken.
Art 206 der A. V. W. is hier niet opgenomen, omdat het daarin bepaalde verband houdt met
plaatselijke toestanden en gewoonten. In sommige gemeenten wenscht men in de afvoerleidingen
geen putten en kolken. Daarom bevat het eerste lid een verbod, waarvan vrijstelling mogelijk is.
109
LEIDRAAD
In andere gemeenten wenscht men ze wel. Daarvoor bevat het tweede lid de bevoegdheid tot
het stellen van nadere eischen. In verband met de plaatselijke toestanden kan in de verordening
een artikel in den eenen of den anderen zin worden opgenomen.
ART. 83.
LEIDRAAD
110
E N 85
Voor de in dit artikel opgenomen voorschriften van art. 209 der A. V. W. kan worden verwezen naar de toelichting op art. 48, waarin een soortgelijk voorschrift als hier ten aanzien van
beerputten, mestvaalten, e. d. is gegeven, ten aanzien van regenbakken en waterputten
voorkomt.
Het voorschrift, dat een put ten minste 1 M . van de erfscheiding moet zijn gelegen, houdt
verband met het in art. 105 bepaalde omtrent den afstand van putten e. d. tot een gemeenen of
niet-gemeenen muur, bedoeld in art. 703 van het Burgerlijk Wetboek.
ART. 85.
1. Een schepput moet van een vast stankscherm zijn voorzien en met een deksel of rooster worden afgedekt. De bodem
moet ten minste 0.20 M. lager liggen dan de bodem van de
aansluitende grondleiding.
2. Verzamel- en ontstoppingskolken moeten zoodanig worden gemaakt, dat de afvoer der te loozen stoffen geen vertraging ondervindt. De inwendige afmetingen moeten zoo klein
worden genomen als voor het doel toelaatbaar is. De wanden
en bodem moeten in vloeiend beloop worden afgewerkt, de
laatste niet verdiept, doch aansluitende aan het profiel van
de afvoerleiding. Ter plaatse van de kolk moet de bodem van
de toevoerleiding ten minste 0.05 M. hooger dan de bodem
van de afvoerleiding zijn gelegen.
3. Voorzoover de in het vorige lid bedoelde kolken zich
bevinden in een leiding, welke uitsluitend hemelwater afvoert,
mogen zij met een los deksel worden afgedekt; in alle andere
gevallen moeten zij door een plaat van gegoten ijzer, steen of
gewapend beton luchtdicht worden afgesloten.
4. Schepputten en verzamel- of ontstoppingskolken moeten
uit metselwerk, beton of gegoten ijzer bestaan. Bij toepassing
van metselwerk moet de wanddikte ten minste 1 steen (IJ)
of % steen (W) + klamp (IJ), de dikte van den bodem ten
minste 1 zandlaag en 2 gemetselde lagen (IJ) bedragen. De
binnenzijde van het metselwerk moet met sterke mortel worden
afgepleisterd en de hoeken moeten hol worden bewerkt.
Dit artikel komt overeen met de artt. 210213 der A. V. W.
Ten aanzien van de mogelijke verplichting tot het aanbrengen van schepputten zij verwezen
naar art. 78, zesde lid, onder b en c. Het eerste lid van dit artikel geeft omtrent schepputten nadere
voorschriften, welke o. m. ten doel hebben een behoorlijke werking te verzekeren en het verbreiden van stank te voorkomen.
Art. 211 der A . V. W., dat betrekking heeft op schrobkolken, is niet opgenomen, doch in
plaats daarvan is het stellen van nadere eischen mogelijk gemaakt (art. 86 d). Voor deze eischen
kan geput worden uit het genoemde artikel der A. V. W.
Het bepaalde in art. 212 der A . V . W . betreffende verzamel- en ontstoppingskolken is ongewijzigd overgenomen. Deze voorschriften vereischen wel geen toelichting, evenmin als het laatste
lid, dat omtrent deze kolken, alsmede omtrent schepputten voorschriften geeft met betrekking
tot het materiaal, de samenstelling en de afwerking.
HFST. IV, A R T . 86
lil
LEIDRAAD
ART. 86.
Nadere eischen.
a a
n b r e n
e n
v a n
e e
S
". wijl de A. V. W. slechts voor woonhuizen zijn
C n
G E N
E M D E
P U N T C N
N I E T
ESCHIEDE
LEIDRAAD
112
Nadere eischen kunnen worden gesteld ten aanzien van het ommuren en afdekken van mestvaalten, alsmede het aanbrengen van een waterdichten bodem.
Mestvaalten moeten voorzien zijn van een dichten vloer met opstaande wanden, waardoor
het mestwater niet over het erf of den weg kan vloeien. Gierkelders moeten waterdicht worden
gebouwd, en luchtdicht afgesloten. Gebouwen of gedeelten van gebouwen, waarin doorloopend
of gedurende den gebruikelijken staltijd vee wordt gestald, moeten voldoen aan de volgende
eischen:
a. De vloer, de voedergang, de voedergoot, de standplaats, de mestgoot en de mestgang in
stallen moeten waterdicht zijn afgewerkt.
b. De muur achter den mestgang moet tot op 1.25 M . boven den vloer over de geheele lengte
glad worden afgepleisterd.
c. De ramen moeten draaibaar zijn en voorzien van tochtschermen; in totaal moeten zij een
oppervlak hebben van minstens Vis gedeelte van het vloeroppervlak van de stalruimte.
d. De zolders boven de standplaatsen van het vee moeten stofdicht zijn.
e. De vloeren in varkens- en geitenstallen moeten zijn waterdicht, en voorzien van een
waterdichte afvoerleiding naar een waterdichte en luchtdicht afgesloten gierkelder."
Dergelijke bepalingen zijn in dezen Leidraad niet opgenomen. Art. 86 opent evenwel onder
e en de mogelijkheid, ten aanzien van deze materie nadere eischen te stellen.
HOOFDSTUK IV.
AFDEELING J.
Toetreding van licht en lucht.
ART. 87.
li Elk vertrek moet voorzien zijn van een of meer rechtstreeks aan de buitenlucht uitkomende staande ramen.
2. Ten aanzien van vertrekken, gelegen onder schuine dakvlakken, is van deze bepaling vrijstelling mogelijk voor het
aanbrengen van beweegbare liggende ramen. Mede is van deze
bepaling vrijstelling mogelijk ten aanzien van vertrekken, niet
in een woning gelegen.
Het eerste lid belet het maken van alkoven en tusschenkamers, ook al zouden deze van een
liggend bovenraam worden voorzien. Het maken van dergelijke vertrekken, die vooral in de
steden, in bestaande woningen in groeten getale voorkomen, dient te worden verboden. Hoewel
113
LEIDRAAD
de schadelijkheid voor de gezondheid niet met statistische gegevens kan worden aangetoond,
mag deze nochtans als vaststaande worden aangenomen.
Toegestaan kan echter worden, dat in vertrekken onder schuine dakvlakken in het dakvlak
gelegen liggende ramen worden aangebracht.
In art. 220 der A. V. W. komt nog een bepaling voor betreflende het maken van een gelegenheid voor het aanbrengen van een gaasbescherming. In streken, waar veel malaria heerscht,
dient deze bepaling te worden opgenomen. Zij wordt aanbevolen door de Malaria-Commissie
voor Noordholland.
ART. 89.
Leidr. bouwv.
114
LEIDRAAD
8991
Het zou voor de hand liggen van de ramen het lichtdoorlatend oppervlak te meten, dus het
in het gezicht blijvende deel van het glas. Dit levert voor de controle echter groote bezwaren
op, vooral wanneer de ramen door een groot aantal roeden zijn onderverdeeld. Om deze reden
is voorgeschreven, dat gemeten zal worden in den dag van het kozijn. Het raamhout wordt dus
eenvoudig medegerekend. Een uitzondering is slechts gemaakt voor raamhout van groote breedte,
hetgeen vooral bij glasdeuren kan voorkomen.
Met het feit, dat op deze wijze niet het geheele raamoppervlak, in den zin van dit artikel,
licht doorlaat, is bij het bepaalde van de minimum-maten in het derde lid rekening gehouden.
Het aldus voorgeschreven raamoppervlak geldt voor alle vertrekken, dus zoowel in woningen
als in niet ter bewoning bestemde gebouwen. Voor verschillende soorten van gebouwen zullen
nog verdergaande voorschriften ten aanzien van de lichttoetreding noodig zijn. Voorzoover daarin
niet door verschillende wetten (o. m. ten aanzien van fabrieken en werkplaatsen, scholen enz.)
wordt voorzien, is in art. 100 de mogelijkheid geopend om nadere eischen te stellen.
ART. 90.
,
f
2. Voorzoover zich in vertrekken geen beweegbaar bovenraam bevindt, moet nabij de zoldering een andere inrichting
tot luchttoetreding aanwezig zijn.
3. In keukens, bijkeukens en spoelkeukens moet de in het
eerste lid bedoelde opening voor ten minste de helft kunnen
worden verkregen door middel van een beweegbaar bovenraam.
4. Nader kan worden geischt dat in keukens een wasemkanaal wordt aangebracht.
Dit artikel eischt in ieder vertrek een raam of raamgedeelte, dat geopend kan worden. Zulks
behoeft wel geen toelichting.
In het belang van een goede luchtverversching is het gewenscht, dat een beweegbaar bovenraam aanwezig zij. Is dit niet het geval, dan is een luchtrooster of andere ventilatieinrichting
gewenscht, teneinde de bedorven lucht, die zich boven in het vertrek verzamelt, te kunnen verwijderen.
In de vertrekken en ruimten, in de laatste twee leden genoemd, waar veel dampen moeten
worden verwijderd, dient een beweegbaar bovenraam verplicht te worden gesteld, terwijl voor
keukens het aanbrengen van een wasemkanaal geischt moet kunnen worden.
Ook deze voorschriften gelden voor alle vertrekken, dus zoowel in woningen als m met ter
bewoning bestemde gebouwen. Voor andere gebouwen dan woningen, voorzoover daarin met
door verschillende wetten wordt voorzien (zie toelichting vorige artikel), opent art. 100 de mogelijkheid tot het stellen van nadere eischen. Zulks zal noodig zijn bij gebouwen, bestemd voor het
houden van bijeenkomsten en vergaderingen, en tal van andere gebouwen.
ART. 91.
115
E N 92
LEIDRAAD
de helft van zijn lengte en over zijn volle hoogte aan de buitenlucht grenzen.
2. De lengte van een vertrek als bedoeld in het eerste lid,
gemeten loodrecht op dezen wand, mag niet meer dan tweemaal de gemiddelde hoogte van dit vertrek bedragen.
3. Van het bepaalde in het tweede lid is vrijstelling mogelijk,
indien een woning, behalve de keuken, ten minste twee vertrekken bevat, welke voldoen aan het bepaalde in dit lid.
Indien er voldoende gelegenheid is om de ramen gunstig te plaatsen, behoeven geen voorschntten dienaangaande te worden gegeven en kan de plaatsing aan belanghebbenden worden
overgelaten. De verordening moet er echter voor waken, dat een vertrek niet zoo gelegen zij
da slechts een ongunstige plaatsing der ramen mogelijk is. Om die reden is voorgeschreven,'
dat m elk vertrek voldoende buitenwand aanwezig zij.
Het tweede lid bedoelt te voorkomen, dat lange, smalle vertrekken worden gemaakt, welke
alleen met een korte zijde aan de buitenlucht uitkomen, waardoor de verlichting aan de andere
korte zijde onvoldoende wordt.
Het laatste lid opent de mogelijkheid van vrijstelling voor woningen, welke drie of meer
vertrekken bevatten, omdat m een dergelijke woning de bezwaren niet zoo groot zijn als in kleinere
woningen, waar minder vertrekken beschikbaar zijn.
ART. 92.
Hchltg ^
ze oIrviTdi e
S
Ventilatie
V 0r
It*
Ventikie
hreVe n
k e U e r S
'
d 0 c h
n i e t
bandmetdepIaatswaarzii
^^^J^ !^
SrilTa
7 A vTf;
0
VerKchting
m C t
1S
g C W O n e
e n t
- o r kelderkasten, hoewel
* *
ewoonli
worden
'
k l u c h t niet steeds mogelijk. Bovenal b 2 t ^ O n
^
i' ^
P
levensmiddelen
zal bevatten. Op grond van dit voorschrift kunnen aan een kelderkast eischen worden gesteld
f
m ^ l
H L
,-r '
V e n t
e n
m d a t
^ ^
, a t i e n a a r
W O n m g
6 6 1 1
d e
g e S C h i k t e
b e r
l a a t s
v o o r
b i , Z O n d e r e
116
LEIDRAAD
9395
H O O F D S T U K IV.
AFDEELING K.
Schoorsteenen.
ART. 93.
mogen
slechts loodrecht
117
LEIDRAAD
LEIDRAAD
118
EN
98
Het derde lid bedoelt te voorzien in de verwijdering van neergevallen roet. Ter plaatse, waar
een rookkanaal een hellenden stand heeft, of waar een rookkanaal ter zijde van een nisbus is
voorzien, en van onderen gesloten is, kan zich roet verzamelen. De gelegenheid moet bestaan
om dit roet op gezette tijden te verwijderen.
ART. 98.
1. De schoorsteenen moeten op een fundament, een uittanding of een gewelf van metselwerk, in goed verband met
de muren, waartegen zij komen te staan, worden opgetrokken.
Zij moeten over de volle hoogte uit metselwerk bestaan, met
dien verstande, dat voor het bovenste gedeelte van rook- of
wasemkanalen het gebruik van aarden of metalen buizen toelaatbaar is, mits twee of meer aarden buizen niet boven elkaar
worden geplaatst en de kanalen buitendaks, voor ten minste
zes lagen boven het hoogste punt van uitgang, uit metselwerk
bestaan.
2. De wanden en tongen van schoorsteenen mogen niet
uit materiaal van mindere hoedanigheid zijn samengesteld
dan als volgt aangegeven:
a. binnenda ks:
baksteen, kwaliteit rood, in slappe basterdmortel;
b. buitendaks:
baksteen, kwaliteit hardgrauw, in basterdmortel.
3. Indien de schoorsteenen in baksteenmetselwerk worden
opgetrokken, mag de dikte van wanden en tongen niet minder
dan % steen (IJ) bedragen; worden de schoorsteenen in ander
materiaal dan metselwerk in baksteen opgetrokken, dan moeten
de wanden en tongen zoodanige afmetingen verkrijgen, dat
zij niet minder deugdelijk zijn dan wanneer zij, overeenkomstig het bepaalde in dit artikel, in baksteen waren uitgevoerd.
4. Kappen en andere toestellen tot afdekking van schoorsteenen moeten van onbrandbaar materiaal zijn.
Dit artikel beoogt een duurzamen vasten stand van de schoorsteenen te waarborgen, zulks
in het belang van de luchtdichtheid en de voorkoming van brandgevaar.
Het is veelal gebruikelijk een rookkanaal boven het dak te doen eindigen in een aarden buis
en die zoo noodig nog te verlengen met een buis of kap van zink of ander metaal. In elk geval
is het echter gewenscht, dat de schoorsteen boven het hoogste punt van uitgang voor ten minste
zes lagen uit metselwerk bestaat.
Bij toepassing van baksteenmetselwerk, dat mede als norm voor zwaarte en hechtheid is
aangehouden, is hetzelfde materiaal voorgeschreven als voor binnen- en buitenmuren.
Het maken van schoorsteenen van andere materialen dan in het eerste lid genoemd, is met
gewenscht. Vooral de nog wel voorkomende schoorsteenen en schoorsteenkappen van hout zijn
met het oog op brandgevaar onvoorwaardelijk af te keuren.
119
LEIDRAAD
ART. 99.
ART. 100.
LEIDRAAD
120
101.
Van een of meer bepalingen dezer Verordening kan vrijstelling worden verleend ten aanzien van den bouw en de
inrichting van gebouwen, bestemd voor tijdelijk gebruik, niet
vallende onder art. 55 der Woningwet.
Krachtens het bepaalde in art. 1 is de Bouwverordening niet van toepassing op ter tijdelijke
bewoning bestemde loodsen, keten, tenten en andere soortgelijke inrichtingen, voorzoover daarop
van toepassing zijn de bepalingen van het Ketenbesluit 1924, dus die inrichtingen, waarvan
de bewoning niet langer dan vijf jaren aanhoudt.
Behalve deze zijn er nog tal van andere al dan niet ter bewoning bestemde gebouwen voor
tijdelijk gebruik, als tentoonstellingsgebouwen, gebouwtjes, bestemd voor zomerverblijf e. a.
Op dergelijke gebouwen is de Bouwverordening van toepassing. Echter zullen aan verschillende dezer gebouwen niet die eischen behoeven te worden gesteld, welke voor permanente
gebouwen noodzakelijk moeten worden geacht. Om die redenis van de bepalingen der verordening
vrijstelling mogelijk gemaakt.
Indien tijdelijke, voor bewoning bestemde gebouwen veelvuldig voorkomen, verdient het aanbeveling de voorschriften dienaangaande in een afzonderlijke regeling vast te
leggen en deze niet door uitgebreide mogelijkheid tot vrijstelling van de bepalingen der Bouwverordening geheel te vervagen. Met name geldt dit voor verblijven en woningen, welke meer
uitsluitend gedurende den zomer worden bewoond. Een bepaling, als in dit artikel vervat, levert
het bezwaar op, dat bij het geven van vrijstellingen en het daaraan verbinden van de noodige
voorwaarden elke maatstaf ontbreekt en er geen enkele aanwijzing bestaat in hoeverre de Bouwverordening moet worden aangehouden en in hoeverre daarvan mag worden afgeweken. In
gemeenten, waar een dergelijk artikel niet in de verordening voorkomt, tracht men zich soms
te behelpen met het Ketenbesluit, dat evenwel voor geheel andere gebouwtjes is bedoeld.
Op al deze gronden is het dan ook voor die gemeenten, die de aandacht trekken van hen,
die in den zomer tijdelijk een verblijf buiten hun woonplaats zoeken, zeer gewenscht, een
speciale regeling voor zomerverblijven te maken.
In zulke gemeenten is het ook vaak gebruikelijk, dat tal van ingezetenen hun woning verhuren
aan zomergasten en zelf met hun gezin verblijf houden in een schuur, stal of bergplaats en soms
in een opzettelijk voor dat doel gebouwde zomerwoning. In tal van dergelijke zomerwoningen
laat de hyginische toestand veel, zoo niet alles te wenschen over, hetgeen mede voldoende gebleken is uit een in de laatste jaren in verschillende gemeenten ingesteld onderzoek. Indien op
dergelijke inrichtingen de ten aanzien van permanente woningen geldende bepalingen zonder
meer van toepassing zijn, onthoudt de plaatselijke overheid zich in den regel van gestreng
ingrijpen, teneinde niet den bewoners hun voornaamste middel van bestaan te onthouden.
Niet alleen doet nu deze, overigens begrijpelijke, toegevendheid reeds ongewenschte toestanden ontstaan, doch bovendien voert zij allicht tot erger misstanden, doordat de daarvoor
ten eenenmale ongeschikte zomerverblijven tot permanente woningen worden. Het kan b.v.
voorkomen, dat de verhuring van de woning ook na het einde van het zomerseizoen wordt voortgezet, of dat de eigenlijke woning blijvend wordt verhuurd of verkocht wordt aan periodiek
terugkeerende gasten of aan exploitanten.
Aangezien de zomerverblijven in verreweg de meeste gemeenten niet of slechts sporadisch
zullen voorkomen, bepaalt zich de redactie van art. 101 van dezen Leidraad tot gebouwen voor
tijdelijk gebruik in het algemeen, waarop de Bouwverordening, waar noodig, met vrijstellingen
en nadere eischen (krachtens art. 100), van toepassing kan zijn,
In gemeenten, waar voor bedoelde zomerverblijven meer omlijnde voorschriften op hun
plaats zouden zijn, kunnen deze krachtens art. 2, eerste lid, der Woningwet worden
vastgesteld.
101
EN 102
121
LEIDRAAD
jfaonderLjke
gebouwen, welke een gedeelte van het jaar worden bewoond door personen, die hun eigen woning
gedurende d,en tijd verhuren, terwijl geen bepalingen zijn gegeven ten aanzien van die z2
verblijven, welke tijdelijk door zomergasten worden bewoond
Volgens deze verordening moet telkenjare vergunning tot bewoning van zoodanige gebouwen
n Burgemeester en Wethouders worden aangevraagd. Deze wordt slechts verleend voor een
tijdperk, gelegen tusschen 1 April en I October.
HOOFDSTUK IV.
AFDEELING M.
Bouwwerken, welke geheel of voor een gedeelte worden
vernieuwd of veranderd.
ART. 102.
i lLXe' V
D
7 ,
2 8
2 9 ,
, '
3
l i
l
3 2
C N
3 3
H 6 B B E N
B E T R E K K I N
* P
een gebouw
Uit dien hoofde zouden dus ook bij het geheel of voor een gedeelte vernieuwen van een gebouw
de voorschnften omtrent de plaatsing van de gevels en de overige i n de
oe^TlSZ
v l r C m l T
^ " *
" ~ *
^
E
t
verkeert ,n een toestand in strrjd met hetgeen na den bouw omtrent de plaatsing van gebouwen
W
T^MT?"^?
h e t
"
het
a , g e m e e n 6611 e i s c h v a n b l i i k h e i d
J
'^
ditX^X
of gedeeltehjke vernieuwing weer de oude afmetingen mag verkrijgen. Ware dit met het geval
dan zou b vernieuwing slechts een kleiner gebouw kunnen worden gemaakt, h g e e , i n ^
plaatsing van gebouwen met van toepassing te worden verklaard bij vernieuwing
Lenigszins anders staat het ten aanzien van de rooilijn. Bij het vaststellen vanTooikjnen door
den Raad moet worden nagegaan, in hoeverre de eigenaren van gebouwen en e r v e T w e l k door
een rooilijn worden getroffen, benadeeld worden. ( 2 e de toelichting op art. S l ZeZ
van de plaatsing der gebouwen kan dus zonder eenig bezwaar w o r L voorgeschreven
vernieuwing van een gebouw de voorgevel in het verticale vlak door de
da75
^Tfcni
staan, wanneer het gaat om een rooilijn, die door den Raad bij verordening i , vastgesteU
dezen regel dient een uitzondering te worden geblaakt voor vernieuwingen
<
LEIDRAAD
122
van ondergeschikte beteekenis. Deze dienen mogelijk te blijven, ook aan een gedeelte van een
gebouw, dat buiten de rooilijn valt.
In hoeverre bepaalde veranderingen en vernieuwingen van ondergeschikte beteekenis zijn,
zullen Burgemeester en Wethouders moeten uitmaken. Krachtens art. 21, laatste lid, onder 4.,
is voor dergelijke werkzaamheden geen bouwvergunning vereischt, doch in het algemeen een
kennisgeving tweemaal 24 uur vr den aanvang der werkzaamheden. Indien Burgemeester en
Wethouders in een bepaald geval van oordeel zijn, dat de te verrichten werkzaamheden niet
van ondergeschikte beteekenis zijn, kunnen zij, zoonoodig met den sterken arm, de uitvoering
beletten en belanghebbenden dwingen vergunning te vragen. Deze kan dan, voorzoover zij
betrekking heeft op werken, die buiten de rooilijn vallen, worden geweigerd.
Mede bestaat er geen bezwaar tegen, dat terreinafscheidingen en werken ten behoeve van
watervoorziening en rioleering, indien vr de rooilijn gelegen, bij vernieuwing weer dezelfde
afmetingen verkrijgen, welke zij vr de vernieuwing hadden.
ART. 103.
Bij het geheel of voor een gedeelte vernieuwen of het
veranderen van een gebouw kan van een of meer der in dit
Hoofdstuk vervatte voorschriften vrijstelling worden verleend.
Bij vernieuwing van een gebouw of een gedeelte daarvan is het niet steeds mogelijk en ook
niet steeds noodig i n alle opzichten te voldoen aan de bepalingen, i n dit hoofdstuk vervat. Het
kan b.v. voorkomen, dat het bij verbouwing niet mogelijk blijkt een trap aan te brengen, die
aan alle voorschriften, ten aanzien van trappen gesteld, voldoet. Dergelijke gevallen kunnen zich
ten aanzien van tal van artikelen voordoen. Om die reden is in dit artikel een uitgebreide mogelijkheid tot het verleenen van vrijstelling opgenomen. Door het stellen van voorwaarden kunnen
eventueele nadeelige gevolgen van deze vrijstellingen worden ondervangen.
H O O F D S T U K IV.
AFDEELING N .
Bijzondere bepalingen.
ART. 104.
1. Het uiterlijk van nieuw te maken of naar den uitwendigen
vorm te veranderen gebouwen, reclameborden en -toestellen,
alsmede muren, hekken of andere terreinafscheidingen, moet
zoodanig zijn, dat het noch op zichzelf, noch in verband met
de omgeving, uit een oogpunt van welstand aanstoot kan geven.
2. Te dien aanzien kunnen nadere eischen worden gesteld.
De zoogenaamde welstandsbepaling behoort niet tot die, welke in de Bouwverordening moeten
voorkomen krachtens het bepaalde i n art. 3 der Woningwet.
De bevoegdheid tot het opnemen van een dergelijke bepaling staat echter vast. Bij Koninklijk
besluit van 6 M e i 1926, no. 41, betreffende de welstandsbepaling der gemeente Maarssen, is
uitgesproken:
dat weliswaar art. 1 der Woningwet den gemeenten opdraagt het vaststellen van voorschriften, waaraan moet worden voldaan bij het bouwen van woningen en bij het geheel of voor
een gedeelte vernieuwen van woningen, terwijl krachtens art. 3 der wet ten aanzien van geheel
of voor een gedeelte te vernieuwen of nieuw te bouwen woningen of als woning in gebruik te
nemen gebouwen of gedeelten van gebouwen door den Gemeenteraad voorschriften moeten worden
123
LEIDRAAD
vastgesteld betreflende de onder a tot en met j vermelde onderwerpen, doch dat deze wetsbepalingen met m den weg staan aan de uit art. 135 der Gemeentewet voortvloeiende bevoegdheid
van den Gemeenteraad omtrent andere dan de hierbedoelde punten betreffende het bouwen
regelen te geven;
dat Gedeputeerde Staten daarom ten onrechte aan het besluit van den Raad van Maarssen
tot wijziging van de Bouwverordening dezer gemeente, voorzoover daarbij zoogenaamde welstandsbepangen ten aanzien van gebouwen in de verordening zijn opgenomen, hunne goedkeuring hebben onthouden."
Staat dus de bevoegdheid van den Gemeenteraad, tot het opnemen van een welstandsbepaling
in de Bouwverordening vast, deze welstandsbepaling moet zoo geredigeerd zijn, dat niet hare
toepassing uitsluitend aan Burgemeester en Wethouders blijft overgelaten.
De Raad der gemeente Zwolle had in zijne vergadering van 1 Maart 1926 in de Bouwverordening een welstandsbepaling opgenomen van den volgenden inhoud:
Van een bestaanden of aan te leggen openbaren weg zichtbare gevels en daken worden niet
gesteld of gewijzigd, dan overeenkomstig door Burgemeester en Wethouders goedgekeurde
teekeningen.
Aan dit besluit werd door Gedeputeerde Staten van Overijssel bij besluit van 5 October 1926
goedkeuring onthouden. Het beroep van het Gemeentebestuur tegen deze beslissing werd bij
Koninklijk besluit van II Februari 1927, no. 17, ongegrond verklaard, o. m. op grond van de
overweging dat het vastgestelde artikel feitelijk het stellen van voorschriften ten aanzien van
te stellen of te wijzigen gevels en daken, welke van een bestaanden of aan te leggen openbaren
weg zichtbaar zijn, in handen van Burgemeester en Wethouders legt", en voorts dat deze bepaling
dan ook niet kan worden geacht te zijn eene toepassing van art. 6, lid I, der Woningwet daar
zij immers met aan Burgemeester en Wethouders de bevoegdheid geeft nadere eischen te stellen
ten opzichte van in die verordening bepaaldelijk aangewezen punten, doch in wezen 'sRaads
bevoegdheid om voorschriften te stellen, aan Burgemeester en Wethouders overdraagt, waartoe
de Kaad niet bevoegd is .
De hier gegeven bepaling bedoelt een voorschrift te geven, dat niet alle bevoegdheid in handen
van Burgemeester en Wethouders legt, doch de gelegenheid tot het instellen van beroep op den
Kaad openlaat. De bepaling eischt niet, dat de bouwwerken een zekere - overigens hoogst
bezwaarlijk te omschrijven - mate van schoonheid moeten hebben, doch verbiedt alleen deze zoo
te maken, dat zij door leelijkheid aanstoot kunnen geven.
De bouwwerken zullen derhalve naar vorm en lijn, eventueel ook kleur, behoorlijk moeten
zijn, mede ,n verband met de omgeving. In het voorschrift zouden deze begrippen, ter nadere
omschrijving van welstand", allicht ook kunnen worden genoemd.
De term welstand" toch, heeft wel een ruimere interpretatie gevonden, in dien zin, dat
ook de aard der gebouwen er onder begrepen werd. De welstandsbepaling, in den gebruikelijken
zin alreeds zoo vaag, werd dan gebezigd om bijv. winkels te weren uit straten of wegen, welke
Burgemeester en Wethouders alleen voor villabouw bestemd achtten. Een dergelijke regeling
van de bebouwing behoort alleen in een uitbreidingsplan te worden getroffen. Nadere begrenzing door de woorden . vorm, lijn en kleur" sluit, zoo een gemeentebestuur dat wenschelijk
acht, een gebruik als bovenbedoeld uit.
ART.
105.
124
LEIDRAAD
of pakhuis van zout, of eene verzamelplaats van bijtende stoffen, wil aanleggen, of daartegen
andere schadelijke of gevaarlijke werken wil maken, is verpKgt de tusschenruimte te laten of
te maken, welke bij de bijzondere verordeningen of gebruiken te dien opzichte is voorgeschreven, of al. zoodanige werken aan te leggen als die reglementen en gebruiken voorschrijven, ten
einde alle schaden voor de naburige erven te voorkomen."
De afstand kan in landelijke gemeenten veilig op 1 M . worden gesteld. In dicht bebouwde
gemeenten, waar het beschikbare terrein beperkt is, zal wellicht met een geringeren afstand
genoegen moeten worden genomen.
ART. 106.
Wanneer i n deze Verordening een bepaalde bouwstof of
een bepaalde wijze van constructie of uitvoering is voorgeschreven, kunnen Burgemeester en Wethouders het gebruik
van ander materiaal, of het toepassen van een andere wijze
van
met
bouwdeelen
in Nederland vervat.
125
LEIDRAAD
108.
ART.
109.
J , ;: t '
g
k t
D C
w e
t e
l j n
W e l k e n
d e
ART.
110.
ztoT
Z
'?
f
*
^ e n
t ^nhare vei ,ghe.d,als die van de bij het werk betrokken personen en van
6611
SZ triller^
1 8
>
a I g C m e e n e
d G
V d h
b C V O e g d h e i d
h e i d
i n
d e n
m e e s t
voor
m
e r ^dat
d aeen
t t fbouwwerk,
b l w t waar vijf[*7
S
^
~
W merkt,
of meer personen werkzaam zijn, als een werkplaats in
P
t e
Op^rl
tl
vaatte
l\ d
ubevoegd -in ieder bepaald geval voorschriftende
vervatte bepalingen ,s de Arbeidsinspectie
te geven
Nir\rf?K
he
V e i H g h e i d
b C 8 , U i t
"
u
- * * - n steigers, ladders, hijschinrichtC12
Nochtans bhjft het gewenscht, dat de bevoegdheid bestaat om ook van gemeentewege nadere
8 h e b b 6
LEIDRAAD
126
eischen in het belang van de veiligheid te stellen, zoowel voor bouwwerken, waar minder dan
5 personen werkzaam zijn als voor andere. Het laatste, omdat het gemeentelijk Bouwtoezicht
meer intensief kan zijn dan het toezicht der Arbeidsinspectie.
De overige veiligheidseischen kunnen betrekking hebben op het afscheiden van het bouwterrein door een schutting, het aanbrengen van waarschuwingsteekens of lantaarns, de beveiliging van belendende perceelen, het treffen van maatregelen bij het leggen of vernieuwen van
balklagen en het plaatsen van kapspanten, het nemen van voorzorgen bij trapgaten en kokers, enz.
ART. 111.
127
LEIDRAAD
de gelegenheid ontbreekt om telkenmale na het ontvangen van een kennisgeving het werk te
bezoeken.
Om deze reden is art. 232 hier slechts zeer verkort overgenomen, doch voorts de bevoegdheid
opgenomen om ten aanzien van het doen van schriftelijke kennisgevingen nadere eischen te
stellen Burgemeester en Wethouders kunnen dan de door hen noodig geachte kennisgevingen
voorschrijven, in verband met de plaatselijke omstandigheden.
H O O F D S T U K V.
Voorschriften, waaraan bij het sloopen
moet worden voldaan.
ART.
113.
JL'fi
S l
St
P e n
*!
Z
f e oo T* ft A ^ Tt
straffen, ook al ,s elk der voorschnften
d e
Vertredin
* "
Va
e e n
der
voorscheen te
114.
H E T
S , 0
E N
1919 wtdt
7
T 2
' '
Wetenschappen van 12 Maart
is voor
' " T ^
rCUlaire
hZT*
M i n i S t C r
n d e r w i ,
o r d e r a r
.T^ T ^ r ^
n i n k H i k
e n
K u n S t C n
b e d u i l
**
e n
LEIDRAAD
128
wel niet te ontkennen, dat zoodanige verordening is te brengen onder art. 135 der Gemeentewet,
als betreffende de huishouding der gemeente, immers het aanzien der openbare straat. En al
kan slooping niet worden verboden, de kennisgeving ervan op ruimer termijn dan vier en twintig
uur van te voren, zal toch wel met enkel als een nudum praeceptum, maar als een verplichting
met zekere sanctie kunnen worden gesteld. Bij verlenging van den termijn tot 14 dagen of een
maand zoude in ieder geval reeds bereikt zijn, dat er tijd zou zijn om overleg te plegen, wat in
dat geval gedaan kan worden om onherstelbaar nadeel uit architectonisch en kunsthistorisch
oogpunt te voorkomen.
De termijn, welke moet zijn verstreken, alvorens met het sloopen een aanvang mag worden
gemaakt, is op veertien dagen gesteld.
Indien ter plaatse van het te sloopen gebouw een nieuw gebouw zal worden opgericht, waarvoor bouwvergunning is verleend, kan met de kennisgeving van den aanvang der werkzaamheden worden volstaan. Het zou geen zin hebben nog een afzonderlijke kennisgeving van het
voornemen tot slooping van het bestaande gebouw te eischen. Iets dergelijks geldt vanzelfsprekend voor het geval, dat vanwege Burgemeester en Wethouders het sloopen van eenig
bouwwerk is gelast.
ART. 115.
HOOFDSTUK VI.
Voorschriften betreffende bestaande, niet in uitvoering
zijnde bouwwerken.
Krachtens art. 1, eerste lid, der Woningwet stelt de Gemeenteraad, naast voorschriften betreffende de eischen, waaraan moet worden voldaan bij het bouwen van woningen (a) en bij het
geheel of voor een gedeelte vernieuwen van woningen (6), ook voorschriften vast met betrekking
tot bestaande, niet onder b begrepen woningen (c).
De Memorie van Toelichting op de Woningwet zegt hieromtrent: Uit den aard der zaak
zal men met betrekking tot reeds bestaande woningen groote beperking in acht moeten nemen.
Toch zou het geen aanbeveling verdienen de Gemeentebesturen in deze geheel vrij te laten om
niets voor te schrijven, noch omtrent trappen en daken, noch omtrent afvoer van faecalin, brandgevaar, enz. Door ook de bestaande woningen onder het eerste lid van art. 1 op te nemen, worden
de Gemeentebesturen verplicht nu ook aan dit deel van het vraagstuk hunne aandacht te wijden,
en na te gaan wat zonder te groot bezwaar aangaande deze woningen kan worden verordend.
Uit het bovenstaande mag worden afgeleid, dat de Regeering in de Memorie van Toelichting
het oog had op de woningen, welke bestonden bij het in werking treden van de Woningwet.
Ten aanzien van deze bestaande woningen konden bezwaarlijk de voorschriften, welke krachtens
HFST. VI
129
LEIDRAAD
art. 1 der Woningwet voor nieuw te bouwen woningen moesten worden vastgesteld, van toepassing verklaard worden. Voorschriften voor deze bestaande woningen hadden slechts ten doel,
geleidelijk verschillende gebreken te verbeteren en misstanden op te heffen.
De meergenoemde Leidraad Blaupot ten Cate", welke opgesteld is, voordat in de meeste
gemeenten een Bouwverordening bestond, bevat een Hoofdstuk Voorschriften voor op het
tijdstip van het in werking treden van deze verordening bestaande woningen" en geeft
daarop de volgende toelichting:
De plaatselijke wetgever zal bij het regelen van dit onderwerp nauwkeurig dienen te overwegen, welke eischen in zijne gemeente aan woningen, die reeds bij de inwerkingtreding der
verordening bestonden, kunnen gesteld worden. Waar in ons land zooveel verscheidenheid in
bouwtrant heeft bestaan, moet nauwkeurig nagegaan worden of de voorschriften niet te ver
strekkende gevolgen zouden hebben. Wat in de eene gemeente bepaald kan worden, zou in
een andere gemeente de afbraak van zeer vele huizen ten gevolge hebben. Deze voorschriften
zullen willen zij in de praktijk uitvoerbaar blijken gebaseerd dienen te zijn op een systematisch
woningonderzoek, gelijk reeds in vele gemeenten is gehouden. Uiteraard zijn de door ons gegeven
voorschriften vaag, en zij zullen, na het gehouden woningonderzoek, gewijzigd moeten worden."
Na deze inleiding volgde een tiental artikelen, betrekking hebbende op de punten, genoemd
in art. 3 der Woningwet onder dj. Deze artikelen zouden, om den eigenaren gelegenheid
te geven hunne woningen met de voorschriften in overeenstemming te brengen, eerst eenigen
tijd na het overige deel der verordening in werking treden.
Thans zijn alle gemeenten in het bezit van voorschriften voor de bedoelde groep van bestaande
woningen. Hierin bestaat, evenals in de voorschriften ten aanzien van het bouwen, groote verscheidenheid, welke hier evenwel beter verklaarbaar, en tot op zekere hoogte zelfs onvermijdelijk
is. De draagwijdte van deze voorschriften is in hooge mate afhankelijk van de intensiteit van
het onderzoek naar bestaande woningtoestanden ter plaatse in sommige gemeenten is zeer
veel, in andere zoo goed als niets in die richting gedaan en meer nog van de gewoonten en
gebruiken en van de welvaart der bevolking.
Overwogen is, de genoemde voorschriften in dezen Leidraad niet op te nemen, en
dus geen wijziging in de eenmaal door elke gemeente gegeven bepalingen voor te stellen,
omdat deze plaatselijk hun recht hebben verkregen; bovendien, en meer nog, omdat het uniformeeren daarvan, om de hierboven ontvouwde redenen, met belangrijk grooter moeilijkheden
gepaard gaat dan het in eenen vorm regelen der voorschriften voor den bouw, die weliswaar
ook, doch in veel mindere mate, van plaatselijke omstandigheden afhangen.
Afgezien nog daarvan, dat de Leidraad geen volledig beeld van een Bouwverordening zou
geven, indien een regeling van deze materie geheel ontbrak, bleek het bij nadere beschouwing
evenwel niet onmogelijk bovendien ook gewenscht , deze binnen zekere grenzen te geven.
Buiten de bestaande woningen, die de Regeering in de Memorie van Toelichting op het oog
had, de woningen dus, welke aanwezig waren toen de gemeentelijke verordeningen krachtens
art. 1 in werking traden, zijn er tallooze ontstaan, die heden evenzeer bestaande woningen"
moeten worden genoemd, en zullen er nog voortdurend blijven ontstaan. Deze woningen zijn
gebouwd onder vigeur der bij een Bouwverordening uitgevaardigde voorschriften, geldende voor
het bouwen. Het is zeer gewenscht, dat een bepaling wordt gemaakt, die waarborgt, dat zij blijvend
aan de tijdens haren bouw van toepassing zijnde voorschriften zullen voldoen. Het opnemen
van een zoodanige bepaling in een Bouwverordening, zooals zij in dit hoofdstuk is voorgesteld,
moet berusten op art. 1, eerste lid c, der Woningwet, zijnde zij een voorschrift voor bestaande
woningen. Bovendien is ten aanzien van een tweetal punten: de beschikbaarheid van drinkwater
en de verwijdering van water en vuil, nog vaak een nadere regeling noodig, opdat, indien in een
gemeente een waterleiding of een centralerioleeringis tot stand gekomen, tot aansluiting daarop
kan worden verplicht. Gelijk vanzelf spreekt, zal deze verplichting evenzeer noodig kunnen zijn
voor het meerbedoelde, oude complex van bestaande woningen.
Leidr. bouwv.
LEIDRAAD
130
HFST. VI
Voorts moest een regeling worden gegeven ten aanzien van andere bouwwerken dan woningen.
Door verschillende wetten, met name de Veiligheidswet en de Hinderwet en de daarop berustende
uitvoeringsbesluiten, worden reeds tal van maatregelen voorgeschreven ten aanzien van fabrieken,
werkplaatsen en andere niet ter bewoning, doch wel voor het verblijf van menschen bestemde
gebouwen. Daar deze wetten en maatregelen geen betrekking hebben op alle andere bouwwerken
dan woningen, dient de gemeentelijke overheid de bevoegdheid te hebben, aan ongewenschte
toestanden een eind te maken. Deze bevoegdheid steunt niet op de Woningwet, doch op
art. 135 der Gemeentewet.
Mede ten aanzien van deze bouwwerken werd in Hoofdstuk V I van dezen Leidraad een
reeks bepalingen opgenomen. Zij zijn beperkt en bevatten geen gedetailleerde regeling; het
geven van uitvoerige voorschriften zou op onoverkomelijke bezwaren stuiten. De verscheidenheid van plaatselijke toestanden, reeds als bezwaar gememoreerd bij het bespreken der bepalingen voor de omstreeks 1904 bestaande woningen, doet zich evenzeer als zoodanig gevoelen,
wanneer men de geheele groep bouwwerken overziet. De voorgestelde bepalingen kunnen echter,
i n verband met het voorgaande, evenzeer als algemeene normen ten aanzien van deze bestaande
woningen gelden. E r zijn slechts minimum-eischen genoemd, die gevoeglijk overal kunnen
worden gesteld; in de bouwverordening zullen de voorschriften van dit hoofdstuk, mede door
toetsing aan de ervaring ter plaatse, vooral voorzoover zij deze bestaande woningen betreffen,
steeds kunnen worden uitgebreid.
De toepassing is zoo gedacht, dat den eigenaren van bestaande, niet aan de voorschriften
voldoende bouwwerken, die daardoor blijkens art. 116 in overtreding zijn, door Burgemeester
en Wethouders kan worden gelast, de bouwwerken met de bepalingen van dit hoofdstuk in
overeenstemming te brengen. Dit kan zonder bezwaar geschieden, daar de voorschnften ruim
zijn, en, bij uitbreiding in de bouwverordening, toch binnen redelijke grenzen zullen blijven.
Men zal er gemakkelijk aan voldoen, en, indien dit niet het geval is, gevoeglijk m overtreding
kunnen worden gesteld. Bovendien moet in het oog worden gehouden, dat de Woningwet in
3 de mogelijkheid opent, ten aanzien van alle woningen verdergaande verbeteringen voor te
schrijven.
Krachtens 3, art 14, der Woningwet, wijst de Gezondheidscommissie bij met redenen
omkleed advies aan het Gemeentebestuur woningen aan, waarbij, ofschoon zij niet ter bewoning
ongeschikt zijn, het aanbrengen van bepaaldelijk aangeduide verbeteringen noodzakelijk is.
Krachtens 3, art. 17, schrijven Burgemeester en Wethouders, indien zij beslissen, dat het aanbrengen van verbeteringen noodzakelijk is, den eigenaar der woning of dengene, die tot het aanbrengen der vereischte verbeteringen bevoegd is, aan, de noodige verbeteringen aan te brengen,
of, zoo hij daaraan de voorkeur geeft, de bewoning te staken, of te doen staken.
De bevoegdheid tot het voorschrijven van verbeteringen is, blijkens de bewoordingen der
wet, niet beperkt tot bepaalde punten. De Hooge Raad heeft dan ook bij arrest van 3 October
1921, W. 10800, uitgesproken, dat noch art. 14, noch art. 17 inhoudt, dat de verlangde verbeteringen in overeenstemming behooren te zijn met of steun moeten vinden in de door den Gemeenteraad
ingevolge art. 1 der wet vast te stellen voorschriften; beide artikelen stellen als eenigen eisch,
dat de voormelde verbeteringen onderscheidenlijk door de Gezondheidscommissie en door
Burgemeester en Wethouders noodzakelijk moeten worden geacht.
De vorenbedoelde verdergaande verbeteringen kunnen derhalve worden verkregen op grond
van deze bevoegdheid. De toelichtingen op de verschillende artikelen zullen hieromtrent nog
nadere aanwijzingen kunnen geven. De verbeteringen kunnen voor bestaande, na omstreeks
1904 gebouwde woningen b.v. noodig zijn, omdat men zich bij het stellen van de eischen voor
den bouw, waaraan de woningen moeten blijven voldoen, om bepaalde redenen tot min of meer
primitieve voorschriften heeft beperkt; voor bestaande, vr omstreeks 1904 gebouwde woningen,
omdat de daarvoor gegeven voorschriften in bijzondere gevallen niet toereikend blijken.
Opgemerkt zij nog, dat van de bevoegdheid tot het aanschrijven op grond van art. 17 der
Woningwet met omzichtigheid gebruik zal moeten worden gemaakt. Met name dient te worden
131
LEIDRAAD
gezorgd, dat zelfs de schijn van willekeur wordt vermeden, en dat niet b.v. aan den eenen eigenaar
omvangrijke en kostbare verbeteringen worden voorgeschreven en van den anderen niets wordt
geischt. Voorts moet in het oog worden gehouden, dat de wetgever deze voorschriften ook niet
heeft bedoeld als een wapen voor te lastige huurders, om het den huiseigenaar moeilijk te maken,
maar alleen als een middel voor Burgemeester en Wethouders om geleidelijk verbetering in
slechte woningtoestanden te brengen.
De titel van dit Hoofdstuk noemt bestaande, niet in uitvoering zijnde bouwwerken". Op
de in het stadium van uitvoering verkeerende bouwwerken zijn, gelijk vanzelf spreekt, de voorschriften, waaraan bij het bouwen moet worden voldaan, van toepassing, terwijl deze bouwwerken, voorzoover op het tijdstip van het in werking treden der aan den Leidraad ontleende
Bouwverordening aanwezig, onder de overgangsbepaling (art. 140) vallen.
ART.
116.
117.
LEIDRAAD
132
is een dergelijke bepaling gewenscht en behoudens ten aanzien van een tweetal punten,
betrekking hebbende op woningen alleen in het algemeen voldoende voor de na het
inwerkingtreden der Woningwet gestichte bouwwerken.
A R T . 118.
Privaten.
Het behoeft wel geen betoog, dat de aanwezigheid van een privaat in sommige gevallen moet
kunnen worden geischt. Behalve voor ter bewoning bestemde gebouwen kan zulks noodig zijn
voor andere gebouwen, voor het verblijf van menschen bestemd; men denke bijv. aan werkplaatsen,
ateliers e. d., van geringen omvang, die niet onder de bepalingen der Arbeidswet vallen.
A R T . 119.
Beschikbaarheid van
1. Elke woning moet voorzien zijn van een middel tot
water,
watervoorziening, dat deugdelijk drink- en huishoudwater in
voldoende mate verschaft; de bewoners moeten steeds daarvan
gebruik kunnen maken.
2. Het in het eerste lid bedoelde middel tot watervoorziening mag voor niet meer dan vier woningen dienen. Indien
het slechts voor n woning dient, moet het zich binnen die
woning bevinden, dan wel in een tot die woning behoorende
ruimte of op het bij die woning behoorende erf; in het laatste
geval mag de afstand tot de woning niet meer dan 10 M . bedragen. Indien het voor meer dan n woning dient, mag het
zich niet binnen een woning of een daarbij behoorende ruimte
bevinden.
3. Het bepaalde in art. 47, vijfde lid, is mede op bestaande
woningen van toepassing. Van de aldaar bedoelde verplichting
kan tot wederopzegging vrijstelling worden verleend, doch
alleen indien de woning voldoet aan de bepalingen, vervat in
het eerste en tweede lid van dit artikel. Geen vrijstelling wordt
verleend, voordat de Gezondheidscommissie over het desbetreffende verzoek is gehoord.
Het eerste en laatste lid van dit artikel zijn, evenals de overeenkomstige leden van art. 47,
resultaat van het overleg, vermeld in de toelichting van laatstgenoemd artikel. In art. 119 wordt ten
aanzien van alle bestaande woningen eenzelfde middel tot watervoorziening als voor nieuw te
bouwen woningen geischt, met dien verstande, dat de eischen, waaraan het middel tot watervoorziening moet voldoen, lichter zijn dan ten aanzien van nieuw te bouwen woningen, en voorts,
dat vrijstelling van de verplichting tot aansluiting, aan de drinkwaterleiding mogelijk is.
Deze vrijstelling kan slechts gegeven worden, indien vaststaat, dat voldaan zal worden aan
het bepaalde in het eerste lid, en dus een middel tot watervoorziening aanwezig is, dat deugdelijk drink- en huishoudwater in voldoende mate verschaft .
Deugdelijk" is een betere omschrijving te achten dan in hoedanigheid met goed leiding-
133
LEIDRAAD
water gelijk te stellen", gelijk in vele bouwverordeningen bepaald is. Het is duidelijk, dat deze
laatste formuleering een soepele toepassing moeilijk maakt; zij wordt dan ook door velen als zeer
bezwaarlijk beschouwd. De omschrijving deugdelijk" komt hieraan tegemoet.
Uiteraard zullen Burgemeester en Wethouders zich bij de beoordeeling van aanvragen om
vrijstelling, voorzoover hun zulks noodig voorkomt, door deskundigen doen voorlichten. Voor
wat de technische aangelegenheden betreft, zullen zij daartoe over het advies van een technisch
gemeenteambtenaar, i . c. die, belast met de uitoefening van het bouw- en woningtoezicht, beschikken; ten aanzien van de deugdelijkheid van het water is het gewenscht, dat het oordeel van
een zoo mogelijk hyginisch onderlegd scheikundige wordt gevraagd.
Wanneer een zoodanige voorlichting niet noodig is te achten b.v. doordat de vrijstelling
geweigerd moet worden, omdat de woning niet over een eigen middel tot watervoorziening beschikt of wanneer de adviezen der deskundigen ongunstig luiden, zal het verzoek om vrijstelling,
zonder dat de Gezondheidscommissie is gehoord, kunnen worden afgewezen. Slechts wanneer
deze vrijstelling verleend wordt, moet over het verzoek daartoe het oordeel der commissie zijn
ingewonnen, hetgeen ongetwijfeld slechts tot meerderen waarborg voor een behoorlijke watervoorziening zal kunnen strekken.
De vrijstelling wordt verleend tot wederopzegging". Wanneer derhalve de redenen, die
tot vrijstelling noopten, naar het oordeel van Burgemeester en Wethouders hebben opgehouden
te bestaan, kunnen zij de verleende vrijstelling intrekken.
ART.
Voorkpming van
brandgevaar.
120.
zoo
Het stellen van overeenkomstige eischen, als voor nieuw te stichten bouwwerken gelden, is
met doenlijk, wijl dan vaak te kostbare voorzieningen noodig zouden kunnen zijn. Bij niet ter
bewoning bestemde bouwwerken zullen in het algemeen verbeteringen slechts kunnen worden
voorgeschreven, wanneer een aanzienlijke mate van brandgevaar ontstaat voor de gebruikers
of de omgeving. Bij de grootere, al dan niet ter bewoning bestemde gebouwen, zullen krachtens
het bepaalde in dit artikel verbeteringen kunnen worden voorgeschreven ten aanzien van brandtrappen, brandkranen, uitgangen, e. d.
Voor woningen moet althans de eisch gesteld worden, dat deze aan het hier bepaalde voldoen,
Verdere verbeteringen zullen, voorzooveel zij reeds niet door de Bouwverordening verplicht
mochten worden gesteld, krachtens de Woningwet kunnen worden geischt. Deze verbeteringen
kunnen bestaan in het verwijderen van licht brandbare stoffen uit de ruimten tusschen vloeren,
plafonds, wanden enz., het verwijderen van hout of andere brandbare stoffen van of uit rookkanalen of verloren ruimten, het aanbrengen van een gestucadoord plafond of andere brandvrije
bekleeding onder balklagen, trappen of bordessen, het maken van brandvrije scheidingswanden
tusschen vertrekken en andere ruimten, het aanbrengen van een brandvrije bekleeding voor
verschillende bouwdeelen, enz.
ART.
Voorkoming van
vochtigheid.
121.
]. De bodem onder een gebouw, waarin op den beganegrond woon- of werkruimten of andere verblijfplaatsen voor
menschen voorkomen, moet zich in zoodanigen staat bevinden,
dat daaruit niet op hinderlijke wijze vocht, gassen of dampen
kunnen opstijgen.
2. De muren en het dak van een gebouw, bestemd voor
het verblijf van menschen, de afscheidingen tusschen woon-
134
LEIDRAAD
122
ART. 122.
Hechtheid van bouwwerken, zoomede van
fundeeringen, muren,
vloeren, trappen, zolderingen, daken en
andere onderdeelen
van gebouwen.
Bouwwerken en onderdeelen daarvan, met name fundeeringen, muren, vloeren, trappen, zolderingen en daken van
gebouwen, moeten zich in zoodanigen staat bevinden; dat zij
noch door slechte hoedanigheid der gebezigde materialen, noch
door
onvoldoend hechte samenstelling, noch door andere
e e n
-* r
135
LEIDRAAD
te voldoen. A a n niet ter b e w o n i n g bestemde b o u w w e r k e n z u l l e n i n het algemeen w e l geen verdergaande eischen k u n n e n w o r d e n gesteld. A f g e z i e n v a n de eventueel i n de B o u w v e r o r d e n i n g opgen o m e n meer omlijnde voorschriften v o o r ter b e w o n i n g bestemde gebouwen, biedt 3 der W o n i n g wet steeds de bevoegdheid, ten aanzien v a n de hechtheid alle noodzakelijke verbeteringen v o o r
te schrijven, w e l k e b e t r e k k i n g k u n n e n hebben op alle pnderdeelen.
O o k bij nauwgezette toepassing v a n 3 der W o n i n g w e t en v a n art. 116, tweede l i d , k a n het
v o o r k o m e n dat een b o u w w e r k b o u w v a l l i g w o r d t . M e t name k a n d i t geschieden door 'brand of
natuurrampen. I n dergelijke gevallen moet, ongeacht of a l d a n niet herstelling z a l plaats hebben
gelast k u n n e n w o r d e n , dat a l z u l k e voorzieningen w o r d e n getroffen, als n o o d i g zijn i n het belang"
van de veiligheid i n den ruimsten z i n , dus z o o w e l de openbare veiligheid als de veiligheid van
de gebruikers en de o m g e v i n g . D e z e voorzieningen k u n n e n bestaan i n het aanbrengen
van
stutten, zoowel tegen het gebouw zelf als tegen belendende gebouwen, het plaatsen v a n een
schutting ter bescherming v a n de voorbijgangers, het o n t r u i m e n van het gebouw enz
Indien een b o u w w e r k i n die mate b o u w v a l l i g i s , dat gevaar voor instorten bestaat en niet
de noodige voorzieningen w o r d e n getroffen, dienen Burgemeester en Wethouders n o g grootere
bevoegdheid te hebben en moeten zij k u n n e n gelasten, dat het b o u w w e r k wordt gesloopt.
ART. 123.
Verwijdering van
rook, water en
w a t e
'
w o r d e n , dat het gebouw, voorzoover het riool bestemd is o m de af te voeren stoffen op te nemen
aan dat n o o l wordt aangesloten, alsmede, dat een huisrioleering w o r d t gemaakt, overeenkomstig
die voor nieuwe w o n i n g e n .
136
LEIDRAAD
Het tweede lid behelst niet een stellig voorschrift, maar alleen de mogelijkheid van een
lastgeving. Door een stellig voorschrift zouden terstond alle eigenaren i n overtreding zijn. Dit
is niet wenschelijk. Zooals het voorschrift nu is geredigeerd, kan zeer geleidelijk de aansluiting
van alle woningen worden verkregen.
ART. 124.
Op grond van dit artikel zullen ten aanzien van voor het verblijf van menschen bestemde
ruimten voorzieningen kunnen worden voorgeschreven, opdat de toetreding van licht en lucht
althans voldoende zij. Voor woningen kunnen verdere verbeteringen worden verkregen op grond
van 3 der Woningwet; voorzoover de eisch van dit artikel niet i n de Bouwverordening nader
mocht worden omlijnd, zullen hiervoor de overeenkomstige bepalingen, in dezen Leidraad ten
aanzien van nieuw te bouwen woningen voorgesteld, eenig richtsnoer kunnen geven.
H O O F D S T U K VII.
Voorschriften betreffende het gebruiken van
bouwwerken.
Art. 1, tweede lid, der Woningwet eischt, dat de Gemeenteraad voorschriften zal vaststellen
nopens behoorlijke bewoning". Art. 2 zegt hieromtrent: Bij die voorschriften kunnen eischen
worden gesteld omtrent de zuivering van ongedierte, de afscheiding van slaapplaatsen, het aantal
woningen in een zelfde gebouw in verband met de inrichting van dat gebouw, alsmede omtrent
het aantal bewoners, i n verband met de ruimte der vertrekken."
Een verplichting om bepaaldelijk ten aanzien van deze punten voorschriften vast te stellen
bevat de wet echter niet. Blijkens het Voorloopig Verslag der Tweede Kamer werd gevraagd
of een dergelijke verplichting met in de wet behoorde te worden opgenomen, ook wijl anders
gevaar bestond, dat de opsomming in art. 2, tweede lid, zou worden opgevat als een beperking
van de bevoegdheid van art. 1, tweede lid.
De Regeering antwoordde hierop:
Terwijl tot nu toe de pogingen om voorschriften, als hier bedoeld, uit te vaardigen schipbreuk leden, ten gevolge van de opvatting van het hooger bestuur, dat dit niet zijn maatregelen
m het belang der volksgezondheid, zoo is reeds eene belangrijke schrede voorwaarts gedaan,
indien voor het vervolg de bevoegdheid van den Raad buiten twijfel wordt gesteld. Maar het
wil der Regeering vooralsnog voorkomen, dat men te ver zou gaan door de bepaling imperatief
te stellen. Werd de bevoegdheid tot eene verplichting uitgebreid, het zou ook te vreezen zijn,
dat voorloopig de vrijstellingen zoo talrijk werden, dat er weinig van den regel overbleef. Niet
alles wat op zich zelf wenschelijk is, moet terstond verplichtend worden voorgeschreven.
Ten slotte heeft de Regeering, bij de openbare behandeling in de Tweede Kamer, op de
vraag, of het nu wel vaststaat, dat het verleenen van die uitdrukkelijke bevoegdheid omtrent
speciale punten volstrekt niet uitsluit, dat de Gemeenteraden ook nog andere punten zullen mogen
regelen, beslist bevestigend geantwoord.
ab i
Op den grondslag van dit antwoord zijn in de volgende artikelen ten aanzien van verschillende
punten voorschriften ontworpen. Niet alleen zijn voorschriften opgenomen, betrekking hebbende
op woningen, doch de strekking van dit Hoofdstuk is uitgebreid tot het gebruiken van bouwwerken in het algemeen. Voorzoover de voorgestelde bepalingen geen steun vinden i n de
Woningwet, berusten zij op art. 135 der Gemeentewet.
HFST. VII, A R T .
125
137
LEIDRAAD
ART.
125.
LEIDRAAD
138
EN
126
Art. 5, eerste lid b, der Woningwet verbiedt, zonder schriftelijke vergunning van Burgemeester
en Wethouders, krachtens eenig zakelijk recht tot woning in gebruik te nemen of als eigenaar
of in eenige andere hoedanigheid tot woning in gebruik te geven een gebouw of een gedeelte van
een gebouw, laatstelijk niet als woning gebezigd. In De Woningwet" door M r . W . G . J . Scholtens,
wordt op blz. 54 en 55 hieromtrent het volgende vermeld:
Bij de behandeling van het wetsontwerp in de Tweede Kamer werd een amendement op
art. 5, lid 1, voorgesteld om eene afzonderlijke vergunning te eischen voor het krachtens eenig
zakelijk recht tot woning in gebruik nemen of in eene andere hoedanigheid tot woning in gebruik
geven van een nieuw of geheel vernieuwd gebouw. Dit amendement werd verworpen. Voor het
als woning in gebruik nemen of voor het als eigenaar tot woning in gebruik geven van een nieuw
gebouwde woning, voor welker oprichting reeds vergunning is verkregen, is dus geen nieuwe
vergunning noodig. Aldus besliste ook de Hooge Raad, dat art. 5, lid 1 b, niet toepasselijk is op het
in gebruik geven van nieuw gebouwde woningen, doch'dat de Raad daaromtrent krachtens art.
135 Gemeentewet voorschriften kan geven (arrest van 29 April 1912, IV. 9344). Wenscht men
echter een pakhuis of dergelijk gebouw als woning in gebruik te nemen of te geven, dan is krachtens
de slotwoorden van lid 1 b een nadere vergunning daarvoor noodig.
Zooals reeds blijkt uit evengenoemd arrest van den Hoogen Raad van 29 April 1912, mag de
Raad in de bouw- of in de politieverordening de bepaling opnemen, dat eene met vergunning
van Burgemeester en Wethouders gebouwde woning niet mag worden bewoond, voordat door
Burgemeester en Wethouders eene verklaring is afgegeven, dat zij voldoet aan de eischen, bij de
Bouwverordening gesteld. Hiertegen is aangevoerd, dat zoodanige bepaling i n strijd zou zijn met
de Woningwet, die het als woning in gebruik nemen zelve heeft geregeld, en tegen weigering
der daarvoor noodige vergunning beroep heeft opengesteld. Deze waarborg zou illusoir worden
door het betrekken der woning afhankelijk te stellen van een verklaring van Burgemeester en
Wethouders, die de verklaring, zonder hooger beroep, zouden kunnen weigeren. Dit bezwaar
doet echter niet af aan het feit, dat de Gemeenteraad volkomen bevoegd blijft in zijne verordeningen
te bepalen, dat een nieuw gebouwd huis eerst na zekeren tijd mag betrokken worden".
Met betrekking tot het bepaalde onder c kan worden verwezen naar de toelichting op de daarin
genoemde artikelen. A l is de Overheid bevoegd in verschillende gevallen het aanbrengen van
verbeteringen te gelasten en deze desnoods zelf op kosten van den eigenaar uit te voeren, het
meest doeltreffende middel om tot het aanbrengen van verbeteringen te dwingen, is ten aanzien
van woningen, inzonderheid in tijden van woningovervloed het gebruik te beletten, indien
gehandeld wordt in strijd met de voorschriften der verordening, of aan een lastgeving niet is
voldaan.
ART. 126.
139
LEIDRAAD
De redactie van het eerste lid komt overeen met die van art. 5, eerste hde, der Woningwet.
De aldaar bedoelde vergunning van Burgemeester en Wethouders wordt hier gebonden aan de
voorwaarde, dat het gebouw of gedeelte daarvan in overeenstemming moet zijn gebracht met
voorschriften, welke gelden voor nieuw te bouwen woningen, behoudens de mogelijkheid tot het
verleenen van vrijstelling (laatste lid).
Het tweede lid heeft betrekking op het splitsen van woningen, waarop het bepaalde in het
eerste lid mede van toepassing is verklaard.
In De Woningwet", door Mr. W. G . J. Scholtens, wordt op blz. 55, 56 en 57 het volgende
opgemerkt:
Bij vonnis kantongerecht Zaandam, 29 December 1910, W. 9193, was beslist, dat bij splitsing van een bestaande woning in twee woningen geen vergunning krachtens art. 5, lid 1 b, noodig
is, daar art. 5, lid 1 b, niet op nieuwe gebouwen toepasselijk is. Dit vonnis werd vernietigd door
de rechtbank te Haarlem, 5 October 1911, W. 9256, Gem.-Stem 3152, beslissende: Voor het
als woning in gebruik geven van een gebouw, dat tot afzonderlijke woning is verbouwd, is vergunning noodig volgens art. 5, lid 1 b; dat de ruimte, thans vormende de nieuwe woning, vroeger
een deel uitmaakte van een grootere woning, is hierop van geen invloed."" Het beroep in cassatie
tegen dit vonnis werd verworpen door den Hoogen Raad bij arrest van 19 Februari 1912,
W. 9304, W. v. d. B. A. 3287, Gem.-Stem 3169, C.V., luidende: Onder woning is te verstaan
het vertrek of, zoo er meer zijn, het als een geheel gedacht complex van vertrekken, bestemd om
afzonderlijk tot huisvesting te worden ingericht, zoodat door splitsing van een uit verschillende
vertrekken bestaande woning in twee deelen, elk bestemd om daarna afzonderlijk bewoond te.
worden, twee nieuwe woningen worden gevormd, welke ieder vallen onder de bepaling van art. 5,
1 b, Woningwet"". Wordt echter de inwendige inrichting van een gebouw niet veranderd, en worden
dus de vertrekken, voor de nieuwe bewoners beschikbaar gesteld, niet als afzonderlijk geheel
van de overige afgescheiden, zoodat het gebouw slechts n woning blijft uitmaken, dan is art. 5,
lid I b, niet toepasselijk.
Vergunning wordt vereischt voor het tot woning in gebruik nemen van een gebouw krachtens
eenig zakelijk recht, d. w. z. een zoodanig absoluut recht, waardoor eene zaak hetzij geheel, hetzij
in eenig bepaald opzicht, aan onze onmiddellijke heerschappij wordt onderworpen (zie AsserScholten, Burgerlijk Recht H, blz. 30); de zakelijk gerechtigde heeft dus de onmiddellijke heerschappij over de zaak. Daar huur geen zakelijk recht is, zal een huurder van een gebouw, laatstelijk niet als woning gebezigd, geen vergunning hebben te vragen voor het tot woning in gebruik
nemen van dat gebouw; die vergunning moet echter gevraagd worden door den eigenaar, omdat
deze het gebouw tot woning in gebruik geeft. Aldus ook rechtbank Tiel, 28 Maart 1907, W.
8722, Gem.-Stem 2979, beslissende, dat niet de fabrikant, die huizen huurt als arbeiderswoningen,
en deze door zijn arbeiders laat bewonen, dein art. 5, lid 1 b, omschreven vergunning moet vragen,
doch de eigenaar.
Bij arrest van 19 October 1908, W. 8756, W. v. d. B. A. 3114, Gem.-Stem 2984, besliste de
Hooge Raad, dat zoowel uit de woorden, als uit de geschiedenis van art. 5, 1 b, volgt, dat reeds
door het enkele feit van het gebruik van een gebouw anders dan tot woning, de vergunning
van Burgemeester en Wethouders vereischt wordt, om het daarna krachtens eenig zakelijk recht
als woning in gebruik te nemen of als eigenaar of in eenige andere hoedanigheid tot woning in
gebruik te geven.
Uitbreiding bij plaatselijke verordening van het verbod, vervat in art. 5, lid 1 b, is niet geoorloofd, daar die uitbreiding de aan den Gemeenteraad bij art. 51 toegekende bevoegdheid te buiten
gaat. Aldus ook het Koninklijk besluit van 31 Mei 1916, no. 81, W. v. d. B. A. 3498, Adm. B.
blz. 186, e. v. luidende: Eene bepaling in een Bouwverordening van den volgenden inhoud:
Het is verboden, hetzij tot woning in gebruik te nemen, hetzij tot woning in gebruik te geven
een gebouw of een gedeelte van een gebouw laatstelijk tot een ander doel dan tot woning gebezigd,
wanneer niet voldaan is aan de voorschriften van Hoofdstuk II en aan door Burgemeester en
Wethouders krachtens die artikelen vastgestelde nadere eischen", is in.strijd met de Woningwet,
LEIDRAAD
140
daar art. 5, eerste lid, dezer wet een verbod bevat, dat beperkt is tot de daarin bepaald aangewezen personen, en dus strijd met dit wetsvoorschrift ontstaat, als de Raad dit beperkt verbod
algemeen maakt.""
BlijkensGem.ro/em2934, no. 3, verdient het aanbeveling aan de Gezondheidscommissie kennis
te geven van de vergunningsbesluiten krachtens art. 5.
De beteekenis van de uitdrukking laatstelijk niet als woning gebezigd"" is dus deze, dat
vergunning noodig is, tenzij onmiddellijk vr het ingebruik nemen of geven het gebouw reeds
als woning gebezigd werd. Werd een woning derhalve gebruikt als berg-, waschplaats of anderszins,
dan is dus vergunning noodig van Burgemeester en Wethouders voor hernieuwde ingebruikgeving als woning.
Dit artikel belet dus het gebruiken van een ruimte als woning, welke daarvoor niet geschikt is.
Veelal zal echter niet geischt kunnen worden, dat de aldus gevormde woning aan alle voor nieuw
te bouwen woningen geldende voorschriften zal voldoen. Om deze reden is een onbeperkte
bevoegdheid gegeven tot het verleenen van vrijstellingen.
ART.
127.
128.
141
LEIDRAAD
In verband met het bovenstaande moet worden verwezen naar het Koninklijk besluit van
24 November 1925, no. 41. De Bouwverordening van Sittard bevatte de bepaling, dat het verboden
is een woning, die niet vatbaar is voor splitsing in twee aan de letter der verordening voldoende
woningen, door meer dan n gezin te bewonen of te laten bewonen.
De Gemeenteraad besloot dit artikel aan te vullen in dier voege, dat de mogelijkheid zou
worden geopend tot het verleenen van vrijstelling voor woningen, welke naar het oordeel van
Burgemeester en Wethouders voor de bewoning door meer dan n gezin geschikt zijn.
Het beroep van het Gemeentebestuur tegen de onthouding van goedkeuring aan deze toevoeging door Gedeputeerde Staten, werd bij het genoemde Koninklijk besluit ongegrond verklaard, wijl de onbeperkte bevoegdheid om in voorkomende gevallen de normale bewoningseischen ter zijde te stellen, kan leiden tot bewoningstoestanden, die in moreel en hyginisch
opzicht niet toelaatbaar zijn, en de niet-goedgekeurde bepaling gevaar oplevert voor de volkshuisvesting". "
Op grond van deze beslissing moet dus worden aangenomen, dat indien een verbod als het
bovenstaande opgenomen wordt, daaraan niet mag worden verbonden een onbeperkte bevoegdheid tot het verleenen van vrijstelling.
Nochtans kunnen zich gevallen voordoen, waarin de bevoegdheid tot het verleenen van vrijstelling met kan worden gemist. De redactie van het tweede lid zal den waarborg geven dat niet
dan na nauwgezet onderzoek van het algemeen verbod wordt afgeweken, waarbij dan duidelijk
zal moeten blijken, dat geene in hyginisch of moreel opzicht ontoelaatbare toestanden zullen
ontstaan.
Opgemerkt zij, dat volgens art. 2, vierde lid, der Woningwet onder gezin" ook zijn begrepen
de bloed- en aanverwanten, die volgens de artt. 376378 en 383 van het Burgerlijk Wetboek
in de termen kunnen vallen om op onderhoud aanspraak te maken, zoodat voor het inwonen dezer
personen bij degenen, die hen onderhouden en daartoe verplicht zijn, geen vrijstelling noodig
zal zijn.
Nog
J opgemerkt, dat het begrip bewoner" is omschreven overeenkomstig art 47 eerste
lid, der Woningwet.
ART. 129.
Z1
Het is hier niet de plaats om uitvoerige beschouwingen te wijden aan de bezwaren, aan het
houden van kostgangers of zoogenaamde logeer- of slaapgasten verbonden. Het ontworpen artikel
bedoelt slechts te waken tegen de ergste misstanden.
Het vertrek, tot verblijf van een kostganger bestemd, dient in zooverre een afgezonderde
ligging te hebben, dat de kostganger het bereiken kan, zonder slaapvertrekken van andere
personen te betreden. Hieromtrent is onder a een voorschrift gegeven.
Onder b is een voorschrift opgenomen met betrekking tot den inhoud van door kostgangers
of andere met tot het gezin behoorende personen bewoonde vertrekken. Wijl een dergelijk vertrek
veelal de eenige ruimte is, waarover de kostganger de vrije beschikking heeft, is voor de
afmetingen een iets hoogere eisch gesteld dan die voor gewone slaapvertrekken (zie verder de
toelichting op art. 132).
142
LEIDRAAD
E N 131
ART. 130.
Het is den gebruiker van een gebouw, of een gedeelte daarvan, of indien het gebouw of gedeelte daarvan een woning
is den bewoner, hoofd van een gezin of afzonderlijk levend
persoon, verboden een slaapplaats te bezigen of te doen bezigen:
a. in een ruimte, tot welke het daglicht niet behoorlijk
kan toetreden, of welke niet behoorlijk kan worden gelucht;
b. in een ruimte, waarin het grondwater kan doordringen,
of waaronder de bodem drassig of vervuild is;
c. in de nabijheid van ovens of andere warmteverspreidende
toestellen of inrichtingen, wanneer daardoor in de slaapplaatsen
hinderlijke warmte ontstaat;
d. boven een andere slaapplaats in eenzelfde ruimte;
e. in een gang, een portaal, een winkel, een werkplaats,
een magazijn, een bergplaats, of soortgelijke ruimte;
. in een kelder of een andere ruimte, waarvan de vloer
beneden peil is gelegen;
g. op een zolder, waarvan het dak niet beschoten is of op
andere wijze voldoende luchtdicht is gemaakt;
h. in een ruimte in een gebouw, gebouwd na het in werking
treden dezer Verordening, wanneer deze niet voldoet aan de
voor een vertrek gestelde eischen;
i. in een bijgebouw, als bedoeld in art. 31, eerste l i d ;
j. in een stal of daarmede in onmiddellijke gemeenschap
staande ruimte, tenzij daarvan zoodanig gescheiden, dat geen
vocht of schadelijke dampen in het slaapvertrek kunnen doordringen en dit vertrek een vloeroppervlak heeft van ten minste
8 M . en een hoogte van ten minste gemiddeld 2.20 M . , en
voorts voorzien is van een of meer aan de buitenlucht uitkomende ramen met een raamoppervlak van ten minste V12 van
het vloeroppervlak, van welk raamoppervlak ten minste U
gedeelte geopend moet kunnen worden.
2
De onder a tot en met j genoemde plaatsen moeten ongeschikt worden geacht om als slaapgelegenheid te worden gebezigd.
De onder vermelde voorwaarden maken het mogelijk bij een stal een zoogenaamde knechtenkamer als slaapgelegenheid te doen gebruiken door het personeel, dat met de verzorging van en
het toezicht op het vee is belast. In boerderijen kunnen dergelijke vertrekken niet worden gemist.
In verband met de gewoonten en de leefwijze der betrokkenen, kunnen de aan een dergelijk vertrek
gestelde eischen lager zijn dan die, welke elders in de verordening aan een vertrek worden gesteld.
Indien wordt gehandeld in strijd met het bepaalde in dit artikel, kan op grond van art. 125 c
het gebruik van het gebouw worden belet.
ART. 131.
131133
143
LEIDRAAD
Art. 2 der Woningwet spreekt in het tweede lid ook van eischen omtrent het aantal bewoners
in verband met de ruimte der vertrekken.
Vele verordeningen bevatten een voorschrift ten aanzien van het aantal bewoners in verband
met den inhoud der woning, waarbij als inhoud wordt beschouwd de gezamenlijke inhoud der
tot de womng behoorende vertrekken, vermeerderd met een deel van den inhoud van zolderruimten. Een dergelijk ingewikkeld voorschrift is hier niet opgenomen, wijl de ervaring leert
dat het in den regel een doode letter blijft; bovendien gaat art. 128 overbevoiyng reeds tegen!
Volstaan is met een voorschrift omtrent den inhoud van een vertrek in verband met het
aantal personen, dat daarin nachtverblijf houdt. Dit voorschrift kan niet worden gemist, omdat
ook m een womng, die niet overbevolkt is, een minder gewenschte verdeeling der personen-over
de vertrekken kan bestaan.
In sommige verordeningen is voor slaapvertrekken de ruimte per persoon op 10 M . gesteld,
waarbij dan evenwel nog een bepaling als de volgende is opgenomen.
Bij de inhoudsbepaling worden medegerekend de naastgelegen vertrekken der woning
waarmede het vertrek, waarin de slaapplaats zich bevindt, des nacht in onmiddellijke verbinding
kan staan. De ruimte als winkel, werkplaats of bergplaats gebezigd, komt niet in aanmerking,
indien aldaar levensmiddelen worden verkocht of kwalij kriekende stoffen worden bewaard en
in andere gevallen slechts voor de helft."
Een dergelijk ingewikkeld voorschrift is hier niet opgenomen, temeer wijl het toezicht op
de naleving zeer bezwaarlijk is. Evenwel is de ruimte op niet meer dan 7% M . per persoon
gesteld.
3
ART.
133.
144
LEIDRAAD
145
LEIDRAAD
ART. 135.
Ind ien uit een gebouw rook of damp op een voor de omgeving hinderlijke wijze wordt afgevoerd, kan worden gelast,
dat zoodanige voorzieningen worden getroffen, dat de hinder
ophoudt.
Ook indien rook op behoorlijke wijze door een rookkanaal wordt afgevoerd, kan zich het geval
voordoen, dat de afvoer aan de omgeving hinder veroorzaakt. Zulks kan ook het geval zijn bij
den afvoer van dampen.
Indien zoodanige hinder wordt geconstateerd, moet het mogelijk zijn de noodige voorzieningen
voor te schrijven.
Indien aan de lastgeving niet wordt voldaan, kan op grond van art. 125 c het gebruik van het
gebouw worden belet.
ART. 136.
JQ
146
LEIDRAAD
Dit artikel heeft betrekking op winkels voor levensmiddelen en bevat enkele eischen in het
belang van de gezondheid, waaromtrent het volgende valt op te merken.
a. Het is niet toelaatbaar, dat een privaat rechtstreeks uit den winkel kan worden betreden.
b. Een gootsteen of andere waschgelegenheid kan in een winkel noodig of althans gewenscht
zijn. Deze zal dan behoorlijk stankafsluitend moeten zijn ingericht.
c. Indien achter een winkel een slaapvertrek aanwezig is, zal dit vertrek op een andere wijze
dan door den winkel gelucht moeten kunnen worden.
HOOFDSTUK
VIII.
Onbewoonbaarverklaring.
ART.
138.
gebouw, waarin
andere,
niet onbewoonbaarverklaarde
Strafbepaling.
139.
147
LEIDRAAD
Indien een Bouwverordening door een nieuwe wordt vervangen, eischt de billijkheid dat
aanvragen om vergunning, welke op dien dag i n behandeling zijn en welke op de oude verordening
zijn gebaseerd, ook aan de bepalingen der oude verordening worden getoetst. Zou men deze
bepaling niet opnemen, dan zou de mogelijkheid bestaan, dat de aanvragers i n strijd met recht
en billijkheid in moeilijkheden gebracht of op buitengewone kosten gejaagd zouden worden.
Als vanzelfsprekend zal op de uitvoering van een plan met vergunning, welke krachtens een
vroegere verordening is verleend, die verordening van toepassing moeten blijven. Wel zal er
148
LEIDRAAD
tegen moeten worden gewaakt, dat vr het i n werking treden der nieuwe verordening een groot
aantal bouwvergunningen wordt aangevraagd, met de bedoeling de plannen geleidelijk uit te voeren.
Daarom is art. 24, regelende de bevoegdheid tot intrekking van verleende vergunningen, van
toepassing verklaard. Voorts is, ten einde te voorkomen dat nog langen tijd op oude vergunningen wordt doorgewerkt, het bepaalde onder a toegevoegd.
A R T . 141.
Slotbepaling.
De Voorzitter,
149
LEIDRAAD
BIJLAGE L
T A B E L I.
Toevallige belasting en eigen gewicht van vloeren.
Toevallige belasting.
Jyfs
150 K . G .
. . .
200
Zoldervloeren in woonhuizen
Vloeren in vergaderzalen,
e r
150
danszalen,
gymnastieklokalen e.d.,
400
Eigen gewicht.
Houten balklaag met vloer
40
Gestucadoord plafond
40
320
T A B E L II.
Toevallige belasting van daken.
a. Sneeuwbelasting,
per M . dakvlak :
75 K G
8
020
>'
20-35
60
"
1
30-^5
boven 45
50
0
,,
b. Winddruk,
onder een hoek van 10 met het horizontale vlak, gemeten loodrecht op de windrichting en
per M . dakvlak:
2
100 K . G .
125
150
150
LEIDRAAD
BIJL. I
T A B E L III.
Hollandsche pannen
. . . .
110K.G.
115
105
Oegstgeester pannen
115
100
Rechthoekige leipannen
130
Afgeronde leipannen
115
Leien
75
Zink
40
Mastiek
120
30
T A B E L IV.
Metselwerk,
D mnzanc
1900
droog
1550
vochtig
1700
boerengrauw en rood
. . . .
1600
1950
1800
kunstzandsteen
. . . . 2100
holle baksteen
1300
drijfsteen
1000
Rivier- en grindzand.
1650
iroog
vochtig
'750
2000
Beton.
Gewapend beton
Klei en leem.
.
1500
1800
droog
nat
Veen. (nat) .
Grind
. . . . . . . . . .
. . .
1000
1550
. . .
2400
Grind- en steenslagbeton
2000
Slakken- of sintelbeton
1000
Hout (winddroog).
Eiken en Amerikaansch grenen
800
Grenen
650
Vuren en dennen .
600
Natuursteen.
Metalen.
Graniet
2800
Hardsteen
2700
Gegoten ijzer
7250
Zandsteen
2500
Weiijzer
7800
Marmer
2800
Glas
Asphdt
. . . . . . .
. 2600
1500
7200
151
BIJL. I
LEIDRAAn
TABEL V .
Toe te laten spanningen.
Materiaal.
^^^^ I
K . G . / c.M .
Druk
K . G . / c.M .
J2QQ
|20Q
T r e k
2
Ijzer.
Vloeiijzer in het algemeen
Vloeiijzer voor die constructiedeelen, waarin de grootste
spanning voorkomt bij gelijktijdig, meest ongunstig optreden van alle te verwachten belastingen, winddruk inbegrepen
Gegoten ijzer
| 4 0 0
Hout.
Eikenhout
in de richting van de vezels
loodrecht op de vezels
dr
500
gQ
30
25
30
25
65
^5
|5
12.5
|5
12.5
Natuursteen.
Graniet
Marmer
Hardsteen, loodrecht op het groefleger
Zandsteen
| 4 0 ( )
250
^_
2^
25
T i
o
1 en hoogste 30
Merse/i0er.
Klinkers in sterke mortel
Hardgrauw in basterdmortel
Hardgrauw in slappe basterdmortel
Boerengrauw en rood in basterdmortel
Boerengrauw en rood in slappe basterdmortel
Rood in kalkmortel
ji
12
|g
g
5
Beton.
1 P.C., 2 zand en 3 grind
25
75
G l a S
Afschuiving
K . G . / c.M .
Stuik
K . G . / c.M .
800
1800
^"
"
Schroefbouten . .
k b
u t e
152
BIJLAGE n.
S
R
Q
W
h
1
E
F
R*i
W. 1
waarin:
W (Q + R)
2 E . F.
= de zakking per slag van het heiblok,
= het gewicht van het blok,
==
,,
den paal,
= de weerstand van den grond waarvoor bi] 4-voudige zekerheid 4 W is te stellen,
= de valhoogte van het blok,
= de lengte van den paal,
= de elasticiteitsmodulus voor het materiaal van den paal = 100.000 K . G . / c.M. ,
= de gemiddelde doorsnede van den paal, waarvoor is genomen de vierkantswortel uit hel
product van het oppervlak van de doorsneden aan de uiteinden.
2
Bij palen van 10 M . , 12 M . , 14 M . en 16 M . lengte is voor Q aangehouden onderscheidenlijk 190, 250, 325 en 410 K . G . en voor F onderscheidenlijk 190, 210, 235 en 260 c.M .
In deze formule is geen rekening gehouden met den arbeid die, tijdens de samendrukking
van den paal, voor het overwinnen van den wrijvingsweerstand langs het manteloppervlak verloren gaat; bovendien is aangenomen, dat de druk tusschen blok en paal, op het oogenblik dat
de zwaartepunten hunner massa's dezelfde snelheid hebben verkregen, gelijk is aan den weerstand van den grond.
Eerstgenoemde verwaarloozing maakt, dat het nuttig effect te hoog berekend wordt, wat zich
vooral als bezwaar doet kennen bij palen welke aan betrekkelijk zware belastingen zijn blootgesteld, wijl bij toenemenden druk de wrijvingsweerstand evenredig verhoogd wordt, waardoor
de verwaarloosde factor aan beteekenis wint.
2
BIJL. II
153
LEIDRAAD
De verwaarloozing: van het feit, dat de benoodigde weerstand van den grond soms kleiner is
IL J L
P
i n b l i k dat zij dezelfde
snelheid hebben gekregen, geeft slechts nadeelige verschillen bij belastingen kleiner dan 8000 K G
W
2 1 1 1 1 6 1 1
< J ? i
van X)0 K..L. en mer.
P C r
1J
b e l a s t m g e n
v a n
8 0 0 0
t U S S c h e n
p a a l
b I o k
h e t
D = lyflXwV i
% \24
R- Q- E. F. h
1 (R + Q)
~24
rekenen uit:
s
R- h _
(6 D
+ 5 W.D. + 6 W ) 1
24 W. E . F.
~'
17 W. 1
24 E . F .
Vergelijking van de onder a, b en c aangegeven cijfers doet zien, dat bij belastingen van 8000
^ . C . per paal de uitkomsten onder b en c vrijwel gelijk zijn, terwijl bij zwaardere belastingen
net verschil toenemend grooter wordt.
Wijl krachtens laatstgenoemde formule bij een belasting van 15.000 K . G . per paal de toe te
laten zakking bi, een blokzwaarte van 700 K . G . slechts zeer gering mag zijn, is de staat aangevuld
,
worden aangenomen.
D e r e k e n i n
tot IUUU
i n d i e n
v o o r
Voor gevallen, dat de palen aan de zwaardere belastingen zullen worden blootgesteld en men
een theoretisch v.ervoudige zekerheid wenscht in acht te nemen, doet men het veiligst door
de m den staat onder c aangegeven cijfers aan te houden.
154
LEIDRAAD
BIJL. II
Grootste toe te laten zakking van den heipaal in de laatste 30 slagen bij een valhoogte van 2 M .
voor eene paalbelasting van:
8000 K . G .
10000 K . G .
Gewicht
van het
heiblok
K.G.
400
1 0
1 2
ai 48 ]
500
550
1 4
32 27
36 [ 34
b 48
c 48
41
45
1 4
ilil
1 0
15
24 18
15 I 11
42 li 23
9
8
22 | TTI
~43~1
a~76~l
66
11
4 67
c 67
59 52 45
64 | 62 | 58
46
38
40 34
34 , 32
75T
68 61 53
74 | 72 | 68
54
45 !
47 41 34
41 [ 39 | 37
1 58
a 94
b 86
c 86
77
83
700
a|l02
b 95
c| 95
86
92
1
| 93
78
90
I
750
a
b
c
84
69
81
62
77
I 45
30
33 27
26 I 24
950
1000
a
b
c
1 6
1 0
16
1 4
\~^~
Tl
|
|
1 j
19 13
8
4
51
3 | I | |
24 ~
25 19
9 | 4
3l"
28
30
8
~ T |
14
9
9 I 4
2 | [ |
] 14 ~
31 25
15 h l
20
7
f~6
14
6
37*1
|21
37 31 26 20
21 | 17 | 14 I 12
73 I
69 62
60 56
70
85
14
19
13
1 1
[Tl
60
~ 49 |
55 48 49 44
54 [ 52 34 29
33
38
27
1 21
32 30
241 3
1
I 35
33
31
[| 40
1
I 1 I
46
42
1 39
37
1 4
65
52
43
27
H
62 54 48 41 43 37 32 26 25 18 13
53 49 47 45 28 | 23 21 18
I I
2211
a
61
c
21
!~37~|
b
d
c
b\
a
b
c|
13
25 20 15
19 [ 17 15
57 ~
43 37
53 51
39
30
1 2
Ip]
13
9 |
a 66 ~
57 50
c 58 55
650
900
1 2
48 I 1 35 |
29 1 32
600
850
15000 K . G .
J ]
'
zakking in c . M . bij de laatste 30 slagen.
1 0
21
33
35
44
a\ 85
b 76
c 76
800
1 6
[~39
b 39
cl 39
a 57
450
12000 K . G .
nu
w
raallengte i n Meters
I 2
23 118 13
I
I
13
|| 52
481 45 43
18
12 | 9
59
54
65
52
50
23
17
14
12
1 60 | 58
56
28 | 22
19
17
27 [ 24
22
I I 71 I 67 I 64 1 62 1 33
Alphabetisch Register.
A.
Art.
Art.
Aanleg van wegen
- 7 8 Afwatering van erven
]J
Gevallen, waarin vergunning tot den
van het terrein onder de druiplijn
van wegen wordt geweigerd . . 9
van daken
77
van het trasraam
5663
Algemeene bepalingen
\ 6
van de fundamenten
63
Antennes
2
Aanvang der werkzaamheden
112
boven de maximum bouwhoogte . 34
Aanvragen om vergunning tot het aanleggen
van wegen
8
B.
Bewijs van indiening van . . .
8
Baksteen. Formaten
62
om bouwvergunning
22
Balkdragende
muur.
Begripsbepaling
.
2
Aanwijzing van rooilijnen
13
Balklagen. Algemeene eischen omtrent 58
Achtererven. Verplichte aanwezigheid van
Samenstelling, oplegging, veranke
16, 102
ring, koppeling van . . 70, 71, 74
Achtergevelrooilijnen. Begripsbepaling . 2
Balkons. Overschrijding van de rooilijn
Bevoegdheid en eischen bij het aan>"
27, 102
wijzen van
15
Idem van de achtergevelrooilijn door
Overschrijding der . . . . 29, 102
;
29, 102
Afscheidingen van erven en langs wegen . 18
Bevestiging en verankering van 69
van privaten :
43 49
Afvoer van hemelwater van . . 77
van vertrekken, gangen en portalen 49
Balksteunende muur. Begripsbepaling . 2
**- Bevoegdheid tot het stellen van welstandseischen omtrent terrein . . 104 Balustrade om trapgaten
39
Het voeren van kachelpijpen door
Bebouwing. Aangenomen van belendende
samengesteld van niet-brandvrij maerven
32, 102
teriaal
134
Bedsteden. Verbod tot het maken van 35
Afsluiting van onbebouwde erven . . . . 18 Beerput. Verplichte inschakeling van een
van de drinkwatervoorziening . . .
5
bij uitloozing niet op een openbaar
Afstand van schadelijke bouwwerken van
riool
78
naburige erven (art. 703 van het
Inhoud, materiaal en inrichting van
Burg. Wetboek)
105
n
83
tusschen de zijgevels van gebouwen 30,102
Ligging van een
84
Afvoerleidingen. Overschrijding van de
Begripsbepaling achtergevelrooilijn . . . . 2
rooilijn door .
27, 102
balkdragende muur
2
Idem van de achtergevelrooilijn door
balksteunende muur
2
29, 102
bouwen
2
Algemeene eischen omtrent 75, 76,
bouwmuur
. 2
77 en 79
bouwtoezicht
~. 2 *
standeidingen
80
brandvrij materiaal
' * . 2
grondleidingen
81
eigenaar
. 2
Afwaterende ligging en bewerking van bouw gebouw
2"
deelen
59
meergezinshuis
2
8
15
doo
16
e e
1S
16
14
17
18
10
156
LEIDRAAD
Begripsbepaling peil
rooilijn
verdieping
vertrek
vrije hoogte van een ruimte . . . .
wegen
weghoogte
weglijn
woning
Art.
2
2*
2
2
2
2
2
2
2
12
Art.
12
2
. . .
1S
A L P H . REGISTER
65
Bodemafsluiting
55
38
22, 23
Bouwhoogte
Bouwmaterialen. Beoordeeling van de deug idem bij den aanleg van wegen . 9
delijkheid van
6
Bestaande bouwwerken. Bescherming van 19
Vervanging van bepaaldelijk voor Verbod tot het doen verkeeren van
geschreven door andere -106
in strijd met de bepalingen van
Hoedanigheidseischen van 107, 108
hoofdstuk V I
116
Afgekeurde
.109
Voldoen aan de voorschriften, welke
Bouwmuren. Begripsbepaling
2
van toepassing waren tijdens den
Algemeene eischen
56
bouw of bij het i n gebruik nemen
Verankering en wijze van opmetvoor een bepaald doel
117
seling
62
Eischen t. a. v. de drinkwatervoor Materiaal en dikte van
65
_ ' ziening
119
1 4
Eischen t. a. v.
Eischen t. a. v.
Eischen t. a. v.
Eischen t. a. v.
water en vuil
17
Bouwtoezicht. Begripsbepaling . . . . 2
Verplichte kennisgevingen aan het 112
Bevoegdheden van het . . . .
6
1 9
A L P H . REGISTER
157
Art.
Bouwvergunning. Verbod te bouwen zonder
LEIDRAAD
Art.
Daken. Toevallige belasting van
21
Aanvragen eener
22
Uit te reiken afschrift eener . . 23
voor een gedeelte van een bouwplan 23
Voorwaardelijke of geweigerde 23
Intrekking eener
24
Verplichting tot het op het werk aanwezig zijn der
]|]
34
69
27, 102
Overschrijden van de achtergevelrooilijn door
29, 102
Brandvrij materiaal. Begripsbepaling . 2 Drekstoffen. Algemeene eischen omtrent den
Nadere eischen omtrent wanden van
afvoer van
75, 76
53
Algemeene eischen omtrent de uit Aanbrengen van .
49
loozing van
78
d
1 7
Bruggen
2 , 21
8
c.
E.
Eigenaar. Begripsbepaling
60
D.
Daken. Minimum helling van dienende
voor watervang
43
Brandvrije afdekking van . . 50
18
Bijlage I
Erkers. Overschrijden van de rooilijn door
27, 102
Bevestiging en verankering van 69
Samenstelling van
49
F.
Filter i n de toevoerleiding tot een regenbak
48
igfe
61
G.
158
LEIDRAAD
Art.
2
Gebouw. Begripsbepaling
Gebruiken. Verbod tot het of in gebruik
geven van een bouwwerk in met name
genoemde gevallen
Het als' woning van een ruimte,
welke laatstelijk niet als zoodanig
diende of deel van een-woning uitmaakte
Het van eene ruimte op andere
wijze dan overeenkomstig de bestemming
Het van eene woning ten aanzien
van het aantal gezinnen
Het van eene woning ten aanzien
van niet tot het gezin behoorende
personen . . . .
Het van een woning met betrekking tot de afscheiding van slaapplaatsen
van een onbewoonbaar verklaarde
woning
van een winkel waarin levensmiddelen aanwezig zijn
A L P H . REGISTER
Art.
21
126
127
128
102
34
38
91
54
129
131
Hotels
136
41, 42, 46
137
47
78
I.
Indeeling van eene woning . . .
35, 36, 37
24
Gevelverhoogingen
34
K.
Glaswanden
49
77
H.
Hechtheid. Algemeene eischen omtrent de
60, 122
Hekk en
75, 77
57
64
1
35
38
90
A L P H . REGISTER
159
LEIDRAAD
Art.
'
Art.
Kozijnen. Overschrijden van de rooilijn
Materialen. Toe te laten spanning in
door
27. 102
Bijlage I (tabel V)
Overschrijden van de achtergevel gebruik van andere dan voorgerooilijn door
29, 102
schreven
106
Constructie en verankering van 69
Voorschriften omtrent in de NorKroonlijsten. Overschrijden van de rooilijn
malisatiebladen
107
door
27, 102
Het op deugdelijke wijze bewerken,
verwerken en aanbrengen van .108
L.
Afgekeurde
109
Ladders als toegang tot zolders
39
Meergezinshuizen. Begripsbepaling . . 2
Lastgevingen. Verplichting tot het voldoen
Bouwen van . . .
20
aan
4
betreffende het aanbrengen van voorMetselwerk- Voegen van buitenmuren . . 56
zieningen in bestaande bouwwerken 116
Algemeene eischen voor . . . . 62
omtrent opheffing van het gevaar voor
Muren.
Bouw begripsbepaling . . . . 2
de veiligheid van bestaande bouw
Balkdragende
begripsbepaling . 2
werken
122
Balksteunende begripsbepaling . 2
omtrent de rioleering in bestaande
Algemeene eischen omtrent . . 62
bouwwerken
] 23
Samenstelling en dikte van 65
omtrent zuivering van ongedierte 133
Welstandseischen omtrent als
omtrent het op hinderlijke wijze houterreinafscheiding
104
den van dieren en de verwijdering
van de oorzaken van luchtverontreiN.
niging
133 Nadere eischen. Bevoegdheid van BurgeLicht- en lachttoetreding tot woningen . . 87
meester en Wethouders tot het stel Verplichting tot het aanbrengen van
len van
4
staande ramen in elk vertrek . . . 88
ten aanzien van de over te leggen
Mate van tot ramen van vertrekken
bescheiden bij de bouwaanvrage . . 22
89, 90
ten aanzien van de soort en de hoogte
Eischen omtrent vertrekken waarin
van afscheidingen
18
slechts in n wand ramen .voorkomen 91
ten aanzien van het afsnijden van den
Mate van tot gangen, trappen, porhoek bfl- hoekgebouwen
26
talen, kelders en zolders
92
ten aanzien van het aantal, de ligging,
tot elke voor het verblijf van mende soort, de afmetingen, de leuninschen bestemde ruimte in bestaande
gen en de bordessen van trappen in
gebouwen
124
bijzondere gebouwen
41
Loodsen. Het niet van toepassing zijn dezer
ten aanzien van de inrichting en afverordening op ter tijdelijke bewometingen van toegangen en portalen
ning bestemde
1
in bijzondere gebouwen
42
ten aanzien van het aantal, de plaatLoozingstoestellen. Verplichting tot het aansing en de inrichting van privaten in
brengen van
75
bijzondere gebouwen
46
Algemeene eischen omtrent . . . 76
ten aanzien van de ligging, de inrichLuchtopeningen. Verplichting tot het aanting en de samenstelling van waterbrengen van in buitenmuren . 58
putten en regenbakken
48
'Luchtroosters
in vertrekken
90
ten aanzien van de brandveiligheid
Luifels. Overschrijding van de rooilijn door
in het algemeen
53
27, 102
ten aanzien van de ventilatie van de
Materialen. Eigen gewicht van
ruimte tusschen twee bouwmuren of
Bijlage I (tabel) VI
van de spouw
56
M
10
14
15
16
160
LEIDRAAD
Art.
Nadere eischen ten aanzien van de waterdichtheid van keldermuren
en
-vloeren
57
ten aanzien van het aanbrengen eener
isolatie tusschen platvloer en plafond 58
ten aanzien van de gewichten voor
toevallige belasting van vloeren . 60
ten aanzien van de dikte en het materiaal van opgaande muren en scheidingswanden tusschen woningen en
niet tot bewoning bestemde ruimten 65
ten aanzien van de dikte van spouwmuren
67
71
72
A L P H . REGISTER
Nadere eischen
Art.
pijp aan de grondleiding en de wijdte,
het materiaal en de wanddikte van
grondleidingen
81
ten aanzien van de toepassing, de
soort en de inrichting van ontvangen loozingstoestellen, van stankafsluiters, van putten en kolken . 86
ten aanzien van de ontluchting en
ontgassing van rioleeringen en putten 86
ten aanzien van de ligging en inrichting van mestvaalten, gierkelders en
andere verzamelplaatsen van vuil 86
ten aanzien van de verzameling, den
afvoer, de reiniging of zuivering en
de uitloozing van water en vuil uit
stallen en andere niet ter bewoning
bestemde gebouwen
86
ten aanzien van het aanbrengen van
een wasem kanaal in keukens . . . 90
ten aanzien van de doorsnede, de
hoogte, het materiaal en de constructiewijze van schoorsteenen . 99
in het belang van de veiligheid en de
gezondheid en tot wering van hinder
in ter bewoning bestemde gebouwen
van bijzonderen aard en in gebouwen
niet ter bewoning bestemd . -100
ten aanzien van den welstand . -104
in het belang van de veiligheid bij de
uitvoering van den bouw
110
ten aanzjen van kennisgevingen aan
het Bouwtoezicht van verschillende
stadia in den bouw
112
ten aanzien van het ophoogen van het
na slooping van eenig bouwwerk
vrijgekomen terrein
115
Verbod tot het tot woning in gebruik
nemen van een gebouw of gedeelte
van een gebouw, met in overeenstemming gebracht met krachtens deze
verordening gestelde
126
O.
Onbewoonbaarverklaring. Plaatsing en i n richting van het kenteeken der 138
Ondergrondsche werken. Overschrijding van
de rooilijn door . . . . . 27, 102
Overschrijding van de achtergevelrooilijn door . .
29, 102
161
A L P H . REGISTER
LEIDRAAD
Art.
Onderhoud. Werkzaamheden behoorende
tot het dagelijksch
21
van wegen
9, 12
Art.
Privaten. Verplichte aanwezigheid van
35, 118
Ligging van
45
Afmetingen en omsluiting van 43
Ondersteuning van voorsprongen, kolken,
Licht- en luchttoetreding tot . 44
plinten, pilasters, schoorsteenen e. d. 63
Nadere
eischen
bij
bijzondere
gevan
5
bouwen
46
Ongedierte. Lastgeving omtrent woningen
Toegankelijkheid van uit een
besmet met
133
ruimte waarin levensmiddelen worOntheffing. Mogelijkheid tot het verleenen
den bewaard
45, 137
van van het bepaalde omtrent de
Pullijsten. Overschrijden van de rooilijn
aanvrage om vergunning tot aanleg
door
27, 102
van een weg
8
Overschrijden van de achtergevel van het bepaalde omtrent de maxirooilijn door
29, 102
mum bouwhoogte door den GePutten. Plaatsing en samenstelling van 82, 85
meenteraad
33, 102
R.
Oordeel. Bindend van Burgemeester en
Raamoppervlak van vertrekken
89
Wethouders bij eischen welke niet
Ramen. Inrichting van
69
scherp omlijnd konden worden . . 3
Verplichte aanwezigheid van in
Open erven en terreinen achter een gebouw 16
een woning
87
Ophooging en afwatering van . 17
Idem van staande in een vertrek 88
Afscheiden van
18
Eischen omtrent de plaatsing van 89
Mate van beweegbaarheid van 90
Opgaande muren. Materiaal, zwaarte, ver voor zolders
92
ankering
62, 65
Reclameborden
en
toestellen.
vallen
onder
Oppervlak van eene woning
35
bouwen"
2
van eene woning met bijzondere be Aanbrengen van boven de maxistemming
36
mumbouwhoogte
34
van vertrekken
35, 36, 38
Welstandseischen omtrent . . .104
van een toegangsportaal
42
van een privaat
43 Regenbakken als middel van watervoorziening
47
van een privaatraam
44
Algemeene eischen omtrent . . 48
van een voorportaal voor privaten . 45
Overgangsbepalingen
140 Reinigingsinrichtingen bij uitloozing anders
dan op een openbaar riool . . . . 78
P.
Rioleering. Algemeene eischen voor de samenstelling der
7686
Pei7. Begripsbepaling
2
Idem voor den afvoer van water en
Pilasters en plinten. Overschrijden van de
vuil
75
rooilijn door
27, 102
Rooilijnen. Begripsbepaling
2*
Overschrijden van de achtergevel
Bevoegdheid
en
eischen
bij
het
aanrooilijn door
29, 102
wijzen van
14
Plafonds. Aanbrengen van tegen balk Verplichting tot het bouwen in 27, 102
lagen, trappen en bordessen . . . 52 Rookkanalen. Overschrijding van de achterPortalen. Afmetingen van
42, 45
gevelrooilijn
29, 102
Afscheidingen van
49
Tusschenruimte tusschen houtcon Verlichting van
92
. structies en
52
8
Leidr. bouwv.
II
162
LEIDRAAD
Art.
Rookkanalen. Stookplaatsen moeten afzonderlijke hebben
Aanvang en beloop van . . . .
Uitmonding van
Doorsnede van
Dichtheid en eischen met het oog
op het reinigen van
Materiaal voor
Nadere eischen omtrent . . . .
Verbod tot rookafvoer anders dan
door
93
94
95
96
97
98
99
134
10
s.
Samenwoning
- 128
samenstelling
82, 85
Schotwerken
2
Schuurtjes. Bouwen van zonder vergunning
21
113115
Lastgeving tot
122
Slotbepalingen
141
Ventilatie in
90
. . . 67
80
-60
Stoeptreden
Art.
Stoeptreden. Overschrijden van de rooilijnen
door
27, 29
Stookplaatsen. Verplichte aanwezigheid van
< , . 35
Inrichting van
93
Strafbepalingen
139
T.
Tenten. Het niet van toepassing zijn dezer
verordening op ter tijdelijke bewoning bestemde
74
42
45
. . .
42
A L P H . REGISTER
Toevallige belasting
. . . .
60 en Bijlage I
39
40
42
72
56
Trottoirs
10
U.
Uitbouwen. Overschrijden van de achtergevelrooilijn door . . . . . 29, 102
Uitbreidingen van geringe beteekenis . 21
van bestaande gebouwen . . 102, 103
163
A L P H . REGISTER
LEIDRAAD
Art.
Art.
78 Vloeren. Hoogteligging van in vertrekken
54, 58
Uitvoering. Oordeel omtrent de van den
Houten in vertrekken
-58
bouw
6
Samenstelling van
70, 74
van timmerwerk .
74
10
Uitwendige afmetingen bij verandering of ver- Voetpaden
Uitloozing van water en vuil
.102
V.
112
4
van een gebouw . . . . . 102, 103
voor het hebben van een open erf
achter een gebouw en het beperken
Verankering van metselwerk
62
daarvan
16
van muren
66
voor het maken van erfafscheidingen
van kozijnen, balkons, erkers en derhooger dan 2.20 M . . . . . . . . 18
gelijke
69
van dakconstructies
73
voor het bouwen van meergezinshuizen
20
Verdieping. Begripsbepaling
2
Gevallen waarin kan worden verVernieuwingen van ondergeschikte beteekeleend voor het oprichten van een
nis . <
21
gebouw anders dan aan een weg . 26
van bestaande srebouwen . 102, 103
voor het bouwen niet in de rooilijn
of het overschrijden van de rooilijn 27
Vertrek- Begripsbepaling
2
van
het van den weg af zichtbaar zijn
Vertrekken. Aantal en grootte van in een
van de hoofdtoegangsdeur . . . . 28
woning . . . .
35, 36
voor het overschrijden'van de achter Toegankelijkheid van uit andere
gevelrooilijn en het bouwen achter
37
een belendend gebouw
29
Minimum-oppervlak van . 35, 36, 38
voor het plaatsen van een zijgevel
Hoogte van
38
op minder dan 1 M . en meer dan
Toegankelijkheid van gelegen
0.12 M . van een belendend gebouw 30
boven den beganegrondvloer . . . 39
voor het maken van bijgebouwen . 31
Aanwezigheid van ramen in 88
voor het overschrijden van de maxi Raamoppervlak van en de plaatmum bouwhoogte
34
sing der ramen ten aanzien van de
voor het hebben van n privaat
lichttoetreding
89
bestemd voor meerdere woningen . 35
Beweegbaarheid van ramen in . 90
voor het maken van een ladder naar
met slechts n wand aan de buitenbergzolders
39
lucht
91
voor
het
hebben
van
n
toegangs Inhoud van bestemd voor kostdeur voor meerdere woningen . . . 42
gangers
129
voor het voor meer dan n woning
Inhoud van waarin slaapplaatsen 132
dienen yan het middel tot waterVerzamelkolken
85
voorziening of het toepassen van een
Vloeren. Opvulling van ruimten tusschen
ander middel dan is voorgeschreven 47
en plafonds
52
voor de grootte van een regenbak 48
Veranda's. Materiaal voor . . . . . .
18
164
LEIDRAAD
A L P H . REGISTER
Art.
Art.
Vrijstelling van het voorgeschreven materi- tin Vrijstelling van een of meer bepalingen
aal voor de buitenwanden van gedezer Verordening ten aanzien van
bouwen en voor veranda's, dakden bouw en de inrichting van gekapellen, topgevels e. d.; alsmede
bouwen voor tijdelijk gebruik . .101
voor het aanbrengen van glaswanden 49
bij het geheel of voor een gedeelte
vernieuwen of veranderen van ge voor het materiaal der dakbedekking 50
bouwen ten aanzien van een of meer
voor de plaatsing van gebouwen afvoorschriften van Hoofdstuk III. . 103
gedekt met niet brandvrij materiaal 51
voor de aansluiting van bestaande
voor de hoogteligging van vloeren
woningen aan de drinkwatervoorvan vertrekken
54
ziening
119
voor de grondslagvoorziening bij het
ten aanzien van de bepalingen in de
maken van een bodemafsluiting . 55
Hoofdstukken II en IV voor het tot
voor het benutten eener bestaande
. woning in gebruik geven of nemen
fundeering
61
van een gebouw of gedeelte daarvan 126
voor het sparen van nissen in metsel voor het bewonen of laten bewonen
werk
62
van een woning door meer dan een
gezin
128
voor het niet op fundamenten op voor het tot nering of bedrijf getrekken van muren (ondervangen
bruiken van een onbewoonbaar vervan muren)
63
klaarde woning
136
voor de dikte van muren
65
W.
75
voor het niet onafhankelijk van andere gebouwen aanbrengen van afvoennnchtingen of het op een riool
aansluiten derzelve
75
78
Weghoogte. Begripsbepaling
Aanwijzing van de door Burgemeester en Wethouders
Weglijnen. Begripsbepaling
Minimum-afstand tusschen de
Verbod tot het overschrijden van
28,
Wegverharding
2*
11
2*
10
102
10
A L P H . REGISTER
165
LEIDRAAD
Art.
Art.
Welputten. Inrichting en ligging van . 48 Woningen. Verplichte aanwezigheid van
ramen in ten minste twee buitenWelstand. Overschrijding van de maximummuren van
87
bouwhoogte uit een oogpunt van 34
Bevoegdheid tot het stellen van nadere eischen uit een oogpunt van 104
137
Vervuiling van
133
z.
Woningen. Begripsbepaling
2 Zolders. Bereikbaarheid van
39
Minimum-grootte en inrichting 35
Verlichting van
92
Idem voor ouden van dagen . . . 36
Het gebruik van te bewonen door
Zijgevels. Plaatsing van de van een gemeer dan n gezin
128
bouw . '
30
9
Algemeene Voorwaarden
voor den bouw van woonhuizen met Rijkssteun.*)
Inleiding.
De Woningwet heeft de Volkshuisvesting gemaakt tot een onderwerp van zorg voor Rijk
en gemeente beide. Hoever die zorg gaan moet, mag of kan, blijve hier onbesproken. Zeker is,
dat het zwaartepunt ligt in de gemeentelijke zorg; al ware het alleen reeds, doordat de gemeente:
1. een Bouwverordening moet maken en op het bouwen moet toezien;
2 . leiding moet geven aan de uitbreiding der bebouwing;
3. zich rekenschap moet geven van den stand der Volkshuisvesting.
De wetgever heeft zich gesteld op het standpunt, dat iedere gemeente op haar eigen wijze
haar taak mag vervullen, behoudens toezicht van hooger gezag. De verscheidenheid, die hierdoor
mogelijk werd, deed in de bouwwijzen in verschillende gemeenten een eigen karakter uitkomen.
In de jaren, die pas verstreken zijn, is evenwel gebleken, dat deze verscheidenheid ook belangrijke nadeelen heeft. Immers, toen het er om ging, zoo snel en goedkoop mogelijk een massaproductie van woningen te verkrijgen, bleek, dat de Bouwverordeningen van talrijke gemeenten
op meer of minder belangrijke punten volkomen nuttelooze verschillen in eischen vertoonden,
waardoor een tijd en kosten besparende uniformeering op onderdeelen onmogelijk was; ook
bleek, dat vele verordeningen eenerzijds vaak geheel en al onvoldoende tfjn, terwijl op andere
punten hoogere eischen worden gesteld dan noodig is. Zoolang de toepassing van de Woningwet
in de vr-oorlogsjaren een rustigen gang ging, bleef dit alles weliswaar niet aan de opmerkzaamheid onttrokken, doch werd de behoefte aan meer eenheid niet dringend gevoeld. Toen evenwel
in bijna alle gemeenten een groote activiteit moest worden ontwikkeld, en er veel en snel gebouwd
moest worden, drong het nut van zekere uniformiteit zich sterk aan de waarneming op. En het
Rijk, dat den woningbouw moest financieren en zich groote offers moest getroosten, was wel
de grootste belanghebbende in deze.
Toen dan ook de Gezondheidswet van 1919 was ingevoerd, werd aan de gereorganiseerde
inspectie voor de Volfehuisvesting de opdracht gegeven een eenheids-verordening te ontwerpen,
die grondslag zijn zou voor den bouw van woningen met Rijkssteun. De zeer omvangrijke en
moeizame arbeid, diende uitvoering van deze opdracht vorderde, werd terstond ter hand genomen,
maar de bemoeienis met de womngproductie en de geleidelijke wijziging van de woningpolitiek,
alsmede de vele vragen, die de practijk stelde, belemmerden den voortgang in hooge mate. Daarbij
is de te bewerken materie z ingewikkeld, dat niet dan met de grootste omzichtigheid en met
raadpleging van zooveel gegevens, verordeningen, practijk, lectuur, als mogelijk was, de arbeid
mocht worden voortgezet.
^ITiansrijn dan ten slotte Algemeene Voorwaarden enz." gereed. Voor het oorspronkelijk
n : ^ ^ ' ^ T
^ ^f^"JP ?,
Directeur-Generaal van de Volksgezondheid.
S
M n
b e W e r k t
Aan den brief waarbij de Minister van Arbeid. Handel en Nijverheid deze algemeene voorwarden ter opneming in de
Verslagen en Mededeelmgen betreffende de Volksgezondheid toezond, is het volgende ontleend:
U.tdrukkel.jk wordt er de aandacht op gevestigd, dat de Voorwaarden, zooals ook in de W e i d i n g " wordt opgemerkt
bestemd zijn om als voorbeeld te trekken.
Het ligt in de bedoeling om de bouwplannen voor de uitvoering waarvan Rijkssteun wordt gevraagd, in de eerste plaats
te toetsen aan deze Algemeene Voorwaarden" Meentde Gemeenteraad in de gevallen, waarin deze voorwaarden van de plaat7
"
- n de bepahngen dezer laatste te moeten vasthouden, dan zal in het verzoek om Rijkssteun
moeten worden vermeld, waarom aan de berlmgen der verorderung de voorkeur gegeven wordt boven de bepalingen der
veleend-"
* * * *
<* voor het pfan, zooals het aan mij is voorgelegd, steu^zal w d e n
ra
<
V o 0 r W a a r d e n
a f w
k e n
l e
A L G . VOORW.
168
INLEIDING
doel, waarmede de opdracht werd gegeven, kunnen zij slechts binnen vrij enge grenzen dienen;
immers heeft de Staat zich groot endeels van het gebied van de woningvoorziening teruggetrokken.
Toch behouden zij op het overgebleven terrein van Rijksbemoeiing ten volle haar bestaansrecht,
wijl de Staat steeds alle belang heeft bij een zuinige, doch zoo deugdelijk mogelijke wijze van
bouwen.
Maar daarnaast kunnen de Algemeene Voorwaarden, exempli gratia onder de aandacht van
de Gemeentebesturen gebracht, er toe leiden, dat langzamerhand meer eenheid in de technische
voorschriften der Bouwverordeningen ontstaat, dat stelselloosheid, ontoereikendheid en overdrevenheid, die thans nog dikwerf de plaatselijke bouwwetgeving kenmerken, verdwijnen.
Dit tweeledige doel leidde er toe, dat
. le. ook bepalingen zijn opgenomen, die, hoewel van invloed op den bouw van woningen,
zooals bijv. rooilijnbepalingen, voor de toetsing, in engeren zin van bouwplannen, waarvoor
Rijkssteun wordt gevraagd, gemist zouden kunnen worden;
2e. de A l gemeene Voorwaarden in hoofdzaak in den vorm van eene verordening zijn gebracht.
Daarbij is evenwel getracht haar zoo min mogelijk te doen botsen met bestaande goede gemeentelijke verordeningen, of met eenheidsverordeningen, welke als model voor een geheele streek
hebben gediend.
De punten, ten aanzien waarvan eene Bouwverordening voorschriften moet bevatten, zijn
vermeld in art. 3, le lid, der Woningwet, letter a tot . Evenals in de meeste gemeentelijke verordeningen vormen deze ook in de Algemeene Voorwaarden de afdeelingen van een Hoofdstuk.
Afwijking heeft slechts in twee opzichten plaats gehad.
Ten eerste met betrekking tot de voorschriften bedoeld onder b van art. 3. Onder deze letter
worden in de wet samengebracht twee geheel verschillende zaken, n.1. de hoogte van gebouwen
en het hoogtepeil van den vloer der benedenvertrekken. De eerste betreft een stedebouwkundige
aangelegenheid, die in verband staat met het bebouwingsprofiel en de dichtheid van bebouwing;
de tweede betreft een zuiver hyginische aangelegenheid, n.1. een behoorlijk hooge ligging van
den vloer met het oog op de vochtigheid van den bodem. Om deze reden zijn de beide artikelen
betreffende het hoogtepeil van den vloer in Afd. G (Voorkoming van vochtigheid) opgenomen.
Ten tweede is aan het bedoelde Hoofdstuk, onder de letter K , een nieuwe afdeeling toegevoegd, alle voorschriften omvattende, welke ten aanzien van schoorsteenen" worden gegeven.
Deze voorschriften beoogen eenerzijds het beveiligen van het gebouw tegen brandgevaar, anderzijds het verzekeren van een behoorlijken afvoer van rook; bovendien komen daarbij nog de
algemeene hechtheidseischen voor schoorsteenen en hun ondersteuningen in aanmerking. De
verschillende bepalingen zijn zeer moeilijk te scheiden. Bij de gebruikelijke indeeling, dus overeenkomstig de punten, vermeld in art. 3 der Woningwet, zouden zij zoo goed mogelijk bij de afdeelingen F, I en H moeten worden ondergebracht. Hoewel de bezwaren, aan een dergelijke splitsing
verbonden, niet onoverkomelijk kunnen worden geacht, is er nochtans terwille van de overzichtelijkheid de voorkeur aan gegeven om de verschillende voorschriften in n afdeeling samen
te vatten, op overeenkomstige wijze als dit irt de Woningwet alreeds ten aanzien van Privaten"
is geschied.
Overigens is de indeeling van art. 3 der Woningwet geheel en al gevolgd, al zijn tegen die
indeeling zonder twijfel bezwaren te opperen. E r zou dan ook gereede aanleiding zijn om een
geheel nieuwe indeeling in te voeren, ware het niet dat daardoor, wegens het ineenvloeien der
te behandelen stof, weer nieuwe moeilijkheden zouden ontstaan en de aansluiting van de bestaande gemeentelijke verordeningen aan de Algemeene Voorwaarden zou worden belemmerd.
Wat nu de bepalingen zelf betreft, in de eerste plaats is aangegeven, wat tot de plaatsing,
de indeeling en de constructie van een behoorlijk woonhuis behoort. Staat dit eenmaal vast, dan
is de tweede eisch, dat worde aangegeven hoe de onderdeelen, die aanwezig moeten zijn, gemaakt
INLEIDING
169
A L G . VOORW.
moeten worden. In de derde plaats komen dan voorschriften omtrent de bestanddeeleri, waaruit
zij moeten bestaan.
Overwogen is, of de Algemeene Voorwaarden, behalve den bouw, ook de behoorlijke bewoning
hadden te omvatten. Zulks brengt echter bezwaren mede voor de toepassing: wel kan vr en
tijdens den bouw het verleenen van steun afhankelijk worden gesteld van de vraag of het plan
aan de eischen dezer Voorwaarden voldoet, doch aan de naleving van bewoningsbepalingen valt
zulk een sanctie, hoewel mogelijk, bezwaarlijk te verbinden. Daarbij komt, dat de behoefte aan
dergelijke bepalingen nog niet is gebleken; tot nu toe hebben de gemeenten en vereenigingen,
die met Rijkssteun bouwden, over het algemeen voldoende voor een behoorlijke bewoning
gewaakt.
Is in deze Algemeene Voorwaarden dus afgezien van het formuleeren van normen nopens
eene behoorlijke bewoning, wel zijn daarin twee Hoofdstukken opgenomen, welke bepalingen
bevatten betreffende de uitvoering en de bouwmaterialen.
De gemeentelijke verordeningen bevatten zoodanige voorschriften gewoonlijk niet. In den
regel komt daarin een enkel artikel vor, hetwelk de bepaling bevat, dat de uitvoering van den
bouw moet geschieden overeenkomstig de eischen van goed werk, een en ander naar het oordeel
van het Bouwtoezicht, doch met de mogelijkheid van beroep op Burgemeester en Wethouders.
De thans opgenomen Hoofdstukken geven te dien aanzien meer zekerheid. Daarin is vervat
hetgeen naar het oordeel van den Minister onder goed werk moet worden verstaan. Het is thans
algemeen gebruikelijk, dat op den bouw van woningen, niet alleen bij bouw krachtens de Woningwet, doch vrijwel bij eiken aanbesteden bouw, in het bestek de Algemeene Voorschriften betreffende de uitvoering van werken door den Rijkswaterstaat van toepassing worden verklaard.
Deze bevatten weliswaar een verzameling voorschriften, welke betrekking hebben op de uitvoering
van den bouw yan woningen en op de daarbij aan de te bezigen materialen te stellen eischen;
zij zijn echter in de eerste plaats en in hoofdzaak gebaseerd op de uitvoering van waterstaatswerken en bevatten daarom, voor wie woningen bouwt, veel dat niet terzake dienende is en de
aandacht afleidt. Mede om deze reden was het wenschelijk, in de Algemeene Voorwaarden voor
den bouw yan woonhuizen de Hoofdstukken betreffende de uitvoering en de materialen op
te nemen. Bij den bouw van woningen kan dan het bepaalde in deze Hoofdstukken van toepassing
worden verklaard.
Nog een tweede reden, waarom de A. V. van den Waterstaat bij den bouw van woningen
worden toegepast, is het feit, dat deze in Afd. III Administratieve Voorschriften bevatten, ten
behoeve van aanbestede bouwwerken. Deze voorschriften kunnen ook bij den woningbouw
niet worden gemist. Teneinde aan deze behoefte tegemoet te komen zijn in art. 365 van toepassing
verklaard de Algemeene Administratieve Voorschriften, in 1915 ontworpen door eene Commissie
uit de Vereeniging van Delftsche Ingenieurs, de Maatschappij tot Bevordering der Bouwkunst
en den Nederlandschen Aannemersbond. Deze Voorschriften zijn in vele opzichten billijker dan
die van Afd. III van de A. V. van den Rijkswaterstaat.
Uiteraard bevatten de ontworpen Algemeene Voorwaarden minimum-eischen. Eensdeels
echter eischen, waaraan bij den bouw van woningen ten minste moet worden voldaan, anderdeels
eischen, waarmede in het algemeen volstaan kan worden. De Voorwaarden gelden met betrekking
tot alle gemeenten, behoudens wanneer een bepaling, blijkens de redactie, uitsluitend op den
bouw in een bepaalde gemeente slaat.
Wanneer de eischen der gemeentelijke bouwverordening zwaarder zijn dan die, waaraan
volgens de Algemeene Voorwaarden ten minste moet worden voldaan, dan gelden voor de toetsing
van verzoeken om Rijkssteun de bepalingen van de gemeentelijke verordening, tenzij de eischen
yan die verordening als buitensporig beschouwd zouden moeten worden. Stelt echter een plaatselijke Bouwverordening zwaardere eischen dan die, waarmede volgens de Algemeene Voorwaarden
volstaan kan worden, dan hebben laatstbedoelde bepalingen den voorrang.
A L G . VOORW.
170
INLEIDING
Dit alles beteekent niet, dat met steun van het Rijk geen woningen zouden mogen worden
gebouwd, welke voldoen aan hoogere eischen dan hetgeen in deze Algemeene Voorwaarden als
toelaatbaar is geformuleerd. Het beteekent slechte, dat de Gemeentelijke Overheid niet zonder
meer krachtens hare Bouwverordening hoogere eischen kan opleggen dan die, welke in de Algemeene Voorwaarden zijn vervat en welke de Minister, die over het verleenen van Rijkssteun te
beslissen heeft, als minima voldoende acht. Voorts zullen ook bij het verleenen van vergunningen
van privaatrechtelijken aard, noch bij koop, verkoop of uitgifte in erfpacht van gronden, noch
bij het treffen van grondregelingen voorwaarden gesteld mogen worden, welke strijdig zijn met
deze Algemeene Voorwaarden of met hetgeen daarin wordt toelaatbaar geacht.
Nochtans zal in bepaalde gevallen, waarin de gemeente hoogere eischen stelt dan hetgeen
in deze Algemeene Voorwaarden wordt toelaatbaar geacht, met name het bepaalde in de artikelen
23, eerste lid, 28, laatste lid, 47, 48 M , 66, derde lid, 144, tweede lid, en 145, tweede lid, Rijkssteun niet uitgesloten zijn, indien de plaatselijke toestanden het stellen van hoogere eischen
wettigen. Wel zal uiteraard de Minister dan moeten beslissen of die hoogere eischen niet de
grenzen overschrijden, welke voor het verleenen van Rijkssteun moeten worden gesteld.
Het bovenstaande kan er toe leiden, dat in zekere gevallen zal moeten worden afgeweken
van de bepalingen der Bouwverordening. Dit is alleen mogelijk, wanneer de Raad daartoe een
besluit neemt. Dit besluit kan van algemeene strekking zijn en gelden voor allen toekomstigen
bouw met Rijkssteun, het kan echter ook voor ieder afzonderlijk geval worden genomen.
Krachtens art. 7 der Woningwet is ieder zoodanig besluit aan de goedkeuring van Gedeputeerde
Staten onderworpen. Hiervoor zal telkens eenige tijd noodig zijn. Wil een Gemeenteraad dezen
omslag en dit tijdverlies voorkomen, dan kan hij dat bereiken door een besluit van algemeene
strekking.
Een zoodanig besluit zou kunnen luiden als volgt.
De Raad der gemeente
, overwegende dat door den Minister van Arbeid, Handel
en Nijverheid Algemeene Voorwaarden zijn samengesteld voor den bouw van woonhuizen met
Rijkssteun;
gelet op het voorstel van Burgemeester en Wethouders;
gelet op de bepalingen der Woningwet en der Plaatselijke Bouwverordening;
Besluit
vast te stellen de navolgende verordening:
Artikel 1.
De Bouwverordening dezer gemeente blijft van toepassing op den bouw van woonhuizen
met steun van het Rijk, voorzoover daarin hoogere eischen zijn vervat dan waaraan volgens de
Algemeene Voorwaarden voor den bouw van woonhuizen met Rijkssteun", zooals die zijn
bekend gemaakt in de Verslagen en Mededeelingen betreffende de Volksgezondheid" van Mei
1927, ten minste moet worden voldaan. Voorzoover in de Bouwverordening hoogere eischen
zijn vervat dan waarmede volgens evengenoemde Algemeene Voorwaarden volstaan kan worden,
gelden voor den bouw van woonhuizen met steun van het Rijk de eischen van die Algemeene
Voorwaarden.
Artikel 2.
Voorzoover de in art. 1 bedoelde .Algemeene Voorwaarden" bepalingen bevatten, welke
niet voorkomen in de Bouwverordening dezer gemeente, wordt die verordening ten aanzien van
den bouw van woonhuizen met steun van het Rijk geacht met die bepalingen te zijn aangevuld;
INLEIDING
171
ALG. VOORW.
medegedeeld blijkens
Ter toelichting bij het gebruik der Voorwaarden zij nog het volgende vermeld.
De op normale wijze gedrukte artikelen hebben betrekking op alle geheel of gedeeltelijk
ter bewoning bestemde gebouwen, tenzij uit den tekst blijkt, dat zij uitsluitend betrekking hebben
op eengezinshuizen.
De met (M) aangeduide, cursief gedrukte artikelen, zijn uitsluitend van toepassing op meergezinshuizen.
De Voorwaarden kunnen worden aangehaald onder den verkorten titel: Algemeene Voorwaarden voor Woningbouw (A. V. W.).
INHOUDSOPGAVE.
H O O F D S T U K I.
ALGEMEENE BEPALINGEN.
Art.
1
Blz.
Begripsbepalingen
181
definitie van verschillende in de Algemeene Voorwaarden voorkomende
begrippen
181
HOOFDSTUK
II.
2
3
4
5
6
7
8
9
10
11
12
13
14
15
16
17
18
19
Algemeen
182
vergunning van Burgemeester en Wethouders
182
bouwen overeenkomstig voorschriften,
wetten, enz
182
Aanvrage om bouwvergunning . . . 182
schriftelijk verzoek aan Burgemeester
en Wethouders
182
inhoud van het verzoek en benoodigde
bijlagen
182
benoodigde teekeningen
182
benoodigde berekeningen
183
eventueel benoodigde andere bescheiden
'183
bewijs van indiening
183
Beslissing op de aanvrage
183
beslissingstermijn
183
verplichting van Burgemeester en
Wethouders bij beslissing . . . . 183
vergunning voor gedeeltelijk bouwplan 183
vrijstelling en nadere eischen . . . 183
Intrekking der bouwvergunning . 184
bevoegdheid van Burgemeester en
Wethouders te dien opzichte . . 184
Beroep
184
gevallen, waarin beroep op den Raad
is toegelaten
184
inkleeding van het verzoekschrift . 184
beslissingstermijn
184
kennisgeving van de beslissing . . . 184
bouwvergunning ingevolge beslissing
van den Raad
184
HOOFDSTUK
III.
20
Wegen
184
soorten van wegen, waaraan mag
worden gebouwd
184
Art.
21
22
23
24
25
26
27
28
29
30
31
Blz.
184
184
184
185
185
185
185
185
185
185
185
185
185
186
186
H O O F D S T U K IV.
VOORWAARDEN BEDOELD IN ART. 3, IE LID,
DER WONINGWET.
Afdeeling A .
Plaatsing van de huiten ten opzichte van
den weg en van elkander.
32
33
34
35
36
37
38
39
40
4'
186
186
186
186
186
186
187
187
187
187
188
188
174
A L G . VOORW.
H O O F D S T U K IV.
Afdeeling B .
Hoogte van de huizen.
Art.
42
43
44
45
46
Blz.
vaststelling van de hoogte van bebouwing door den Gemeenteraad
hoogte in het verticale vlak door de
rooilijn
hoogte in het verticale vlak door de
achtergevelrooilijn
hoogte binnen de vlakken als bedoeld
in artt. 43 en 44 . . . . . . .
vrijstelling van artt. 43 t/m 45 . .
188
188
188
188
188
INHOUDSOPGAVE
Art.
63
eischen omtrent gangen en portalen
64 (M) gemeenschappelijke
toegangsruimte
(z.g. portiek)
65 OM) gemeenschappelijke toegangsdeuren
en gangen . . . .
Trappen en portalen
66
trappen in het algemeen
67
afmetingen van trappen
68 (M) aantal gezinnen per trap . . . .
69 (M) eischen aan trappen, toegang gevende
tot meer dan n woning . . . .
70 (M) zoldertrappen in meergezinshuizen .
71 (M) bordessen
Blz.
190
190
190
190
190
191
191
191
191
191
H O O F D S T U K IV.
H O O F D S T U K IV.
Afdeeling D .
Afdeeling C.
Privaten.
Afdeeling F.
190
190
190
88
190
89
Muren
193
materiaal voor buitenmuren en bouwmuren . . . '
193
nadere eischen voor bouwmuren . . 193
175
INHOUDSOPGAVE
Art.
90
Blz.
materiaal voor binnenmuren en scheidingswanden
193
91 (M) scheidingsmuren tusschen woningen 193
Dakbedekking
193
92
materiaal
193
93
ligging van gebouwen met rietbedekking
193
Kokers
193
94 (M) materiaal
193
Beveiliging van verschillende constructiedeelen
193
95
vulling tusschen muren en vloeren . 193
96
verbod van doorloopende houten
balken
193
97 (M) brandvrije plafonds
193
98 (M) voorziening in zoldervertrekken . . 193
99 (M) trappen en bordessen
193
100
Nadere eischen
193
ALG.
Art.
119
120
121
122
123
124
125
126
127
128
129
H O O F D S T U K IV.
Afdeeling G .
Algemeen
deugdelijkheid der constructies
Statische berekeningen
algemeene grondslagen . .
knik en doorbuiging
.
. .
195
195 147
195
195 148
195 149
VOORW.
Blz.
Wijze van fundeering
195
aanleg der fundeering
195
mimmum-aanlegdiepte
195
Zaadstorting
195
afmetingen en vastheid
195
Hoogteligging der houten fundeering 195
eischen ten opzichte van het grondwater
195
Paalfunieering (algemeen)
196
hechtheid
1%
Houten paalfundeering .
1%
plaatsing en afstand der palen . . .
1%
draag- en koppelconstructies . . . . 196
afmetingen der palen
1%
afmetingen der kespen, enz
196
Bestaande fundeeringen
196
verbod tot gebruik
1%
Zwaarte van muurwerk (algemeen) . 196
verbod tot verdikking naar boven;
kanalen, nissen, enz
196
Metselwerk in baksteen (algemeen) 197
baksteenformaten
197
Waterdicht metselwerk
197
vereischte samenstelling
197
Mortels en beton
197
vereischte samenstelling
197
Fundamenten
198
algemeene eisch
198
materiaal
198
zwaarte
198
aanlegbreedte
198
fundamentvoet
198
Grondkeerende muren
198
materiaal en afmetingen
198
Kelders
198
materiaal en afmetingen van vloeren
en muren
198
Opgaande muren- .
199
materiaal
199
zwaarte
199
verankering der omtrekmuren . 201
Borstwering zoldervertrekken . . . . 201
optrekken van buitenmuren geen vereischte; bereikbaarheid van looze
ruimten
201
Scheidingswanden
201
zwaarte in het algemeen; zwaarte en
samenstelling voor zoldervertrekken
van eengezinshuizen
201
Spouwmuren
201
zwaarte
201
Nadere eischen omtrent muurwerk
201
versterking; verankering; ondersteuning; materiaal en afmetingen . . 201
Deuren en ramen
201
eischen omtrent de functionneering 201
Kozijnen
201
verankering
201
ontlasting
202
A L G . VOORW.
176
INHOUDSOPGAVE
.Blz. Art.
Blz.
Balkons, erkers, e. d
202 177
voorwaarden voor uitloozing van
150 . . bevestiging en ondersteuning 202
. drekstoffen anders dan op een openVloeren en zolderingen (algemeen) - 202
baar riool
204
151
. hechtheid
202
Ontvang' of loozingstoestellen e. d. 204
Balklagen (algemeen)
202 178
Goten e. d
204
152
oplegging; koppeling; verankering . 202 179
materiaal van ontvangtoestellen voor
Houten balklagen
202
. huishoudwater en drekstoffen . . 204
153
maximum-afstand; minimum-zwaarte;
180
reservoirs van ontvangtoestellen met
inkepingen; oplegging der balken 202
waterdoorspoeling
204
154
toelaatbare balkzwaarten
202 181
verplicht vast rooster in gootsteenen 204
155
ondersteuning van scheidingswanden 202 182
vergaarbak bij het zoogenaamde ton156
verankering . . . .
202
nenstelsel
204
Houten vloeren
202 183 (M) verplichte waterdoorspoeling bij pri157
dikte in verband met balkafstanden 202
vaten in meergezinshuizen 204
Trappen
202
Afvoerleidingen (algemeen)
204
158
hechtheid en toelaatbare dikte-af184
mate van dichtheid; beloop; inmetmetingen . . . .
202
. seling
204
Daken
203 185
gebruik van hulpstukken
205
159
hechtheid
203 186
eischen omtrent het asphalteeren van
160
toelaatbare hellingen
203
onderdeelen
205
161
dakbeschot
203
Standleidingen
205
187
bereikbaarheid en beloop
205
188
standleiding voor h e m e l w a t e r . . . . 205
H O O F D S T U K IV.
189
standeidingen voor huishoudwater
en drekstoffen
205
Afdeeling I.
190 (M) nadere eischen omtrent standleiding
in meergezinshuizen
205
Ontluchtings- en ontspanningsleiVerwijdering van water en vuil.
dingen
205
Rioleering (algemeen)
203 191
doortrekken van standpijpen . . . 205
162
algemeene verplichting
203 192
ontspanning van stankafsluiters . 205
163 algemeene eischen voor de samen193 (M) doortrekken van standpijpen in meerstelling
203
gezinshuizen
206
164
algemeene eischen voor den aanleg 203
Grondleidingen
206
165
nadere eischen voor elk bijzonder
194
afschot; diepteligging; kruising met
geval
203
muren
206
Afvoer Van hemelwater
203 195 , ontruhningsstukken
206
166
verplichting tot het aanbrengen van
1%
aansluiting van standpijpen op de
goten
203
grondleiding
206
167
beperking van art. 166 voor eenge197
materiaal en wijdte der buizen bij eenzinshuizen . . . .
203
gezinshuizen
206
168
verplichte afvoerleiding aan goten en
198
wanddikte der buizen . . . . . . .
206
platte daken
203 199 (M) materiaal der buizen bij meergezins169
eischen omtrent de uitloozing . 203
huizen
206
170
afvoer van balkons, erkers, e. d. van
200 (M) wijdte der buizen bij meergezinseengezinshuizen
204
huizen
206
171 (M) eischen omtrent de uitloozing voor
Hulpstukken
206
meergezinshuizen
204 201
materiaal en wanddikte
206
172 (M) afvoer en loozing van balkons, erkers
Stankafsluiters
206
. e. d. van meergezinshuizen . 204 202
algemeen
2fj6
Afvoer van .huishoudwater en drek'
203
syphons
206
stoffen
204 204
plaatsing bij ontvang- of loozingstoe173
verplichting van loozingstoestellen 204
stellen
206
174
verplichting tot het aansluiten van
Putten en kolken
206
ontvang- of loozingstoestellen . 204 205
algemeen
206
175
verplichting tot uitloozing op een
206
beperking der toepassing in afvoeropenbaar riool
204
leidingen voor huishoudwater en
176
voorwaarden voor uitloozing van huisdrekstoffen
, 206
. . houdwater anders dan op een open207
beerputten
207
baar riool
204 208
zink- of stapelputten
207
Art.
177
INHOUDSOPGAVE
Art.
209
210
211
212
213
Blz.
Art.
207
207
207
207
234
207
235
236
HOOFDSTUK
IV.
237
Afdeeling J.
214
215
216
217
218
219
220
238
207
240
208
241
242
243
244
208
208
IV.
248
249
Schoorsteenen.
226
227
228
stookplaatsen
aanvang en beloop van rookkanalen
hoogte van rookkanalen
doorsnede van rookkanalen . . . .
dichtheid van rookkanalen; eischen
met het oog op het reinigen . .
materiaal der schoorsteenen en hun
ondersteuningen
hout in en bij rookkanalen . . . .
nadere eischen
HOOFDSTUK
208
208
208
208
208
208
209
209
V.
229
230
231
232
233
Algemeen
bevoegdheid van Burgemeester en
Wethouders om te beslissen inzake
minder scherp omlijnde eischen .
bevoegdheid van het Bouwtoezicht om
de deugdelijkheid der uitvoering te
beoordeelen
bescheiden, welke op het werk aanwezig moeten zijn
verplichte kennisgeving van verschillende stadia in den bouw . . . .
termijn, waarbinnen bepaalde onderdeelen niet aan het oog mogen wor-
Leidr. bouwv.
245
246
247
Afdeeling K .
221
222
223
224
225
239
207
207
208
209
209
209
209
250
251
252
253
254
255
256
257
258
259
260
261
262
263
264
265
209
266
A L G . VOORW .
Blz.
den onttrokken en waarbinnen een
huis niet in gebruik genomen mag
zijn
209
wijze van bewerking en toepassing
der materialen in het algemeen . 209
Wegverharding
209
geval, waarin de bepalingen omtrent
wegverharding van kracht zijn . 209
algemeene eischen voor wegverharding
210
voorbereidende werkzaamheden voor
wegverhardingen met grind, steenslag, klinkers en keien
210
eischen in het bijzonder voor verharding met grind of steenslag . . . 210
eischen in het bijzonder voor verharding met klinkers
210
eischen in het bijzonder voor verharding met keien
210
Houten beschoeiing
210
palen en damplanken
210
waterslooven en dekslooven . . . . 210
beschoeiingsplanken
211
verankering
211
Grondwerk, voor den bouw
211
fundeeringsputten en -sleuven . . . 211
voorziening bij fundamentaanleg beneden den grondwaterspiegel
211
voorziening bij houten paalfundeeringen
211
aanvulling en zandstorting
211
toelaatbaar gebruik van uitgegraven
grond
211
Houten paalfundeering
211
palen
211
kespen
211
schuifhouten
21J
vloeren
211
Fundamentaanleg
211
zandlaag bij gemetselden fundamentvoet
211
Metselwerk
211
algemeen
211
wijze van het optrekken van muurwerken
.' . 212
bogen en gewelven (algemeen) . . . 212
segment- en tongewelven
212
aard wulven
212
omgekeerde gewelven
212
plaatselijke verzwaring van fundament
en trasraam
212
voorziening voor voeg- en pleisterwerk 212
stutten van kozijndorpels
212
klossen en lood in metselwerk . . . 212
voorziening bij het onderbreken van
metselwerk en bij de aansluiting
van nieuw aan oud metselwerk . 212
Steenhouwerswerk
212
het aanbrengen van natuursteen, in
het algemeen
212
12
ALG. VOORW.
Art.
267
268
269
270
271
272
273
274
,275
276
277
278
279
280
281
282
283
284
285
286
287
288
289
290
291
292
293
294
295
296
297
298
299
300
301
302
303
304
178
INHOUDSOPGAVE
Blz. Art.
Bk.
het aanbrengen van dorpels e. d. 213
Schilderswerk, enz
218
aansluiting en bevestiging van ijzer
305
het inzetten van ruiten
218
of hout aan natuursteen
213 306
voorziening bij hout- en ijzerwerk dat
met steen in aanraking komt
218
Werk. in ongewapend beton . . . . 213
verven en beitsen van houtwerk 218
bekistingen
213 307
verven van ijzerwerk
218
wijze van storten in het algemeen 213 308
309
teren en carbolineeren
218
eischen in verband met weersinvloeBehangerswerk
218
den
213
310
aanbrengen van het behang . . . . 218
eischen bij onderbreking der werkzaamheden en bij aansluiting van
nieuw aan oud werk . . . . . . 213
H O O F D S T U K VI.
Werk in gewapend beton
213
het van toepassing zijn van de G . B. V . 213
VOORSCHRIFTEN BETREFFENDE DE
Voeg- en pleister- en stucadoorswerk 213
BOUWMATERIALEN.
voegwerk
213
vertinnen van metselwerk
214
Algemeen
218
pleisteren van metselwerk en beton 214
bevoegdheid van het Bouwtoezicht om
gestucadoorde plafonds
214 311
de deugdelijkheid der bouwmateSteenen oioeren en tegelbekleedingen . 214
rialen te beoordeelen
218
straatjes van baksteen en tegels . . 214
gemetselde en terrazzovloeren . . . 214 312
verwijdering van afgekeurd materiaal 218
tegelbedekking voor vloeren en wan313
algemeene kwaliteitseisen voor het
den
214
materiaal
219
Zand, grind en steenslag
219
Bereiding van mortels en beton 214
zand
219
verschillende daaraan gestelde eischen 214 314
Timmerwerk
215 315
grind
219
algemeen
215 316
steenslag
219
kap- en vloerconstructie
215
Materiaal van natuurlijke steen
219
kozijnen, deuren, ramen, vergaringen
317
algemeen
219
aan de buitenlucht
215 318
natuursteen
219
319
dakleien
219
beracheling voor gestucadoorde plakeien
219
fonds
215 320
Materiaal van gebakken kJei . 219
betengeling voor behangwerk op linalgemeen
219
nen
215 321
baksteen
. 219
Dakbedekking
215 322
dakpannen
219
dekking met pannen
215 323
dekking met leien
216 324
tegels
220
dekking met leipannen
216 325
aarden buizen .
220
dekking met zink .
216 326
puin . .
220
Materiaal Van andere kunststeen dan
dekking met cement-mastiek . . . 216
dekking met riet
216
gebakken klei
220
kalkzandsteen
220
Loodgieterswerk
216 327
drijfsteen .
220
algemeen
216 328
betontegels
220
voorzieningen bij dakbedekkingen 217 329
220
goten en vergaarbakken
217 330 rioolbuizen van beton
Bindmiddelen voor mortelbereiding 220
aanbrengen en bevestigen van buizen
schelpkalk
220
en van waterleidingtoestellen . . . 217 331
332
vette kalk
220
onderlinge verbinding van looden
333
waterkalk
220
buizen en verbinding van looden
portland-cement
221
buizen met ijzeren .
217 334
tras
221
dichting der sockets in rioleeringen 217 335
336
gips
221
bereikbaarheid van leidingen onder
water
221
vloeren
217 337
Hout
221
SmidsWerk
217
algemeen
221
smeedwerk in het algemeen . . . . 217 338
droogtetoestand
222
klinkwerk
217 339
hart en spint
222
ankers, bouten, enz
218 340
toelaatbare soorten voor binnen- en
hang- en sluitwerk
218 341
buitenwerk .
'
222
het van toepassing zijn van de A. V .
rondhout
222
IJ. voor omvangrijke constructies 218 342
INHOUDSOPGAVE
179
Art.
343
344
345
346
347
348
349
350
351
352
353
354
355
356
357
358
359
360
Blz.
Asphaltpreparaten en
asphaltpreparaten
riet
Lood, zink en soldeer
lood
zink
soldeer
Ijzer
algemeen
gegoten ijzer
gewalst ijzer
smeedijzer
gegalvaniseerd ijzer
beproeving op taaiheid
spijkers en draadnagels
ijzer voor gewapend beton.
Glas, verfwaren e. d
vensterglas
verf
vernis
stopverf en plamuur
teer en carbolineum
HOOFDSTUK V I I .
riet
Art.
222
363
361
362
A L G . VOORW.
welstandsbepaling
223
mogelijkheid tot vervanging van een
voorgeschreven bouwstof, constructiewijze of wijze van uitvoering 223
IV
V
B IIz.
224
224
224
225
225
225
228
233
HOOFDSTUK I.
ALGEMEENE BEPALINGEN.
Begrips.
bepa-
10. peil
de bovenkant van den beganegrondvloer van een
gebouw;
11. bouwen
1. deze Voorwaarden
eenig artikel, dan wel alle artikelen gezamenlijk;
2. wegen
het maken of het geheel of voor een gedeelte vernieuwen, uitbreiden of veranderen van een gebouw
in den zin der Woningwet, alsmede van andere
bouwwerken, met een zoodanig gebouw onmiddellijk
wegen en open terreinen, voorzoover die, hetzij
verband houdend, met name:
publiekrechtelijk, hetzij feitelijk door gedoogen van
a. terreinafscheidingen en beschoeiingen;
de rechthebbenden, voor het openbaar verkeer open
b. muren, wanden of schutwerken, niet begrepen
staan, of bij besluit van de daartoe bevoegde Overheid
onder a;
aangewezen zijn om daarvoor te dienen;
c. stoeptreden, stoepen, toegangsbruggen en be3. verkeerswegen
stratingen;
alle wegen, die, blijkens hunne ligging of hunnen
d. inrichtingen voor drinkwatervoorziening en
aanleg, bestemd zijn voor het doorgaand openbaar voor den afvoer of de verzameling van water, vuil
verkeer en voor het openbaar verkeer tusschen de en drekstoffen;
verschillende deelen der gemeente;
e. antennes en reclameborden en -toestellen;
4. woonwegen
12. huis
alle wegen, die, blijkens hunne ligging of hunnen een geheel of gedeeltelijk ter bewoning bestemd
aanleg, slechts bestemd zijn voor het openbaar gebouw;
verkeer naar en van de aan die wegen geplaatste
13. woning
huizen;
5. aangelegd bouwblok
bouwterreinen, geheel of grootendeels omgeven door
wegen, welke reeds zijn aangelegd of in zoodanigen
staat van voorbereiding verkeeren, dat de vorm der
terreinen bezwaarlijk kan worden gewijzigd;
6. roodijn
de lijn, welke aan de wegzijde van een terrein de
scheiding aangeeft tusschen den grond, bestemd
om daarop gebouwen en bijgebouwen te plaatsen,
en den grond, die daarvoor niet is bestemd;
7. achtergevelrooilijn
de lijn, welke, op grooteren afstand uit de as van den
weg dan de rooilijn gelegen, de scheiding aangeeft
tusschen den grond, bestemd om daarop gebouwen
te plaatsen, en den grond, die daarvoor niet is
bestemd;
8. weglijn
de lijn, welke aangeeft de grens van den weg;
9. weghoogte
een complex van ruimten, dat krachtens zijne indeeling geschikt en bestemd is voor de huisvesting
van een gezin;
14. eengezinshuis
een al dan niet vrijstaand huis, dat slechts n
woning bevat, en waarin beneden den vloer der
laagstgelegen vertrekken van die woning geen andere
ruimten voorkomen dan die, welke tot de woning
behooren of daarmede in verbinding staan;
15. meergezinshuis
elk huis, dat niet onder de vorige definitie valt;
16. verdieping
het zich in een huis bevindende complex van ruimten,
dat ongeveer op eenzelfde hoogte boven peil ligt,
met uitzondering van dat, hetwelk op den beganegrond, zoomede van dat, hetwelk op den zolder is
gelegen, tenzij de zolder eene afzonderlijke woning
bevat;
17. vertrek
de grootste hoogte van het bovenvlak van den weg, elke besloten ruimte, welke bestemd is voor het
gemeten in de weglijn ter plaatse van het te bebouwen verblijf van menschen gedurende den dag of den
erf;
nacht;
ALG. VOORW.
182
183
A L G . VOORW.
ALG. VOORW.
184
ver
gunmng.
Beroep.
. . .
Kt;
185
ALG.
VOORW.
Bouwterreinen.
Artikel 30. Het in het vorige artikel bedoelde Erfscheiterrein moet van den weg zijn afgescheiden, terwijl dingen,
de verschillende erven ook onderling afgescheiden
moeten zijn. Indien langs een woonweg de afscheiding wordt gevormd anders dan door een waterloop,
IS een afscheiding ter hoogte van niet minder dan
ALG.
186
VOORW.
Artikel 31. Behoudens het bepaalde in de volgende leden van dit artikel wordt slechts de bouw
ngezinshuizen toegestaan.
D e bouw van meergezinshuizen kan worden toegestaan i n die. gemeenten, waar het meergezinshuis
inheemsch is, indien de huur van een ngezinshuis
belangrijk uit zou gaan boven die van een woning
in een meergezinshuis en geen maatregelen kunnen
worden getroffen om de prijzen van den bouwrijpen
grond terug te brengen binnen de grens, welke den
bouw van ngezinshuizen mogelijk laat.
In alle gemeenten kan de bouw van meergezinshuizen worden toegestaan langs pleinen, plantsoenen,
parken, grachten en breede verkeerswegen.
M e d e kan worden toegestaan de bouw van:
Artikel 33. Bij het bouwen van een huis aan een
weg mag geen naar de wegzijde gekeerde gevel
anders dan i n het verticale vlak, gaande door de
rooilijn, worden geplaatst.
Geen gedeelte van een huis of bijgebouw mag
buiten het genoemde vlak vallen.
Het bepaalde in het tweede l i d is niet van toepassing op het aanbrengen van afvoerpijpen van
hemelwater, van gevellijsten, pilasters, plinten, stoeptreden, kozijnen, dorpels en dergelijke bouwdeelen,
mits deze geen grooter voorsprong hebben dan
0.12 M . ; zoomede op het aanbrengen van gootlijsten,
mits de voorsprong niet meer dan 0.50 M . bedraagt.
V a n het bepaalde in het eerste l i d is vrijstelling
mogelijk voor het plaatsen van den naar de wegzijde
gekeerden gevel van een huis geheel of gedeeltelijk
binnen het bedoelde vlak, mits de grootste afstand
van dien gevel tot het vlak niet meer dan 10 M .
bedraagt.
V a n het bepaalde i n het tweede lid is vrijstelling
mogelijk voor het aanbrengen van balkons, erkers,
luifels en pullijsten, zoomede van de daarvoor i n
aanmerking komende bouwdeelen, genoemd in het
derde l i d , met grooteren voorsprong dan aldaar is
aangegeven; een en ander met dien verstande, dat:
a. geen gedeelte der bedoelde bouwdeelen op een
geringere hoogte mag komen te liggen dan 2.25 M .
boven de weghoogte;
b. geen gedeelte der bedoelde bouwdeelen meer
mag voorspringen dan / i o
den onderlingen
afstand der rooilijnen ter plaatse, en i n geen geval
meer dan 1.25 M . ;
1
Artikel 34. Deuren, vensters en andere beweegbare afsluitingen van huizen mogen niet zoodanig
worden aangebracht, dat zij, op geringere hoogte
' Plaatsing van de huizen ten opzichte van den Weg dan 3 M . boven de weghoogte, in eenigen stand de
weglijn k i n n e n overschrijden.
en van elkander.
D e hoofdtoegangsdeur tot een woning moet van
den weg af zichtbaar en behoorlijk bereikbaar zijn.
Plaatsing
Artikel 32. Huizen moeten worden gebouwd aan
Van de bepaling, dat de hoofdtoegangsdeur van
ten
een weg. Onder bouwen aan een weg wordt mede
den weg af zichtbaar moet zijn, is vrijstelling moge den
bouwen met vrijstelling krachtens het
lijk, mits de weg tot bereiking van die deur behoorvierde l i d van art. 33.
lijk is aangegeven.
Van het bepaalde i n het eerste l i d is vrijstelling
mogelijk voor vrijstaande enkele of dubbele eengeArtikel 35. Bij het bouwen van een huis of bij- Plaatsing
zinshuizen; voorts voor huizen waarvan de oprichting
gebouw mag geen gedeelte daarvan buiten het
,
kan worden geacht te strekken tot verbetering der
verticale vlak, gaande door de achtergevelrooilijn P '
volkshuisvesting of ter bevordering van een liefvallen. Deze bepaling is niet van toepassing op:
elkander.
dadig doel.
a. de bijgebouwen, bedoeld i n art. 2, tweede l i d ,
In geen geval mogen huizen echter zoodanig
worden geplaatst, dat zij niet gemakkelijk en onge- onder I . ;
b. goot- en gevellijsten, afvoerpijpen voor hemelhinderd met brandbluschmiddelen te bereiken
water, pilasters, plinten, rook- en luchtkanalen,
zouden zijn.
Afdeeling A .
P Z 1
v e r s t a a n
n e t
w e g
t e n
c n t e
stoeptreden, kozijnen, dorpels, en dergelijke bouwdeelen, mits deze geen grooter voorsprong hebben
dan 0.12 M . ;
c. ondergrondsche werken.
Van het bepaalde in het eerste lid is vrijstelling
mogelijk:
le. ten aanzien van een huis, dat aan tenminste
twee wegen komt te liggen, of aan een korte zijde
van een bouwblok van gerekten vorm; of aan een
lange zijde van een dergelijk bouwblok, indien vaststaat, dat de tegenovergelegen zijde niet zal worden
bebouwd;
2e. ten aanzien van bijgebouwen, voor het bouwen
waarvan vrijstelling wordt verleend krachtens art. 37,
tweede lid;
3e. ten aanzien van gebouwen op een terrein,
bedoeld in art. 36, vierde lid onder 3e.;
4e. voor het maken van een uitbouw mits niet
hooger dan 3 M . , gemeten als aangegeven in art. 39,
tweede lid;
5e. voor het aanbrengen van terrassen, bordessen
en buitentrappen;
6e. voor het aanbrengen van balkons, mits de
voorsprong niet meer dan 1 M . bedraagt.
Artikel 36. Bij het bouwen van een huis moet
langs de volle breedte van de achterzijde van het
huis en in onmiddellijke aansluiting daarmede, een
bij het huis behoorend open erf aanwezig blijven.
Het deel van het erf, bebouwd krachtens het bepaalde in art. 2, tweede lid onder le., wordt als
open erf beschouwd.
Het erf, bedoeld in het eerste lid, moet, gemeten
uit eenig deel van de achterzijde van het huis en
loodrecht op de achtergevelrooilijn ten minste een
diepte verkrijgen van:
a. bij huizen zonder verdieping, 5 M . ;
b. bij huizen met een of meer verdiepingen, voor
elke verdieping 2 M . meer dan onder a omschreven.
Voor huizen in aangelegde bouwblokken is het
in het vorige lid bepaalde van toepassing, met dien
verstande, dat in plaats van 2 M . " gelezen wordt
1.50 M . " .
Van het bepaalde in het eerste en tweede lid van
dit artikel is vrijstelling mogelijk, indien een huis
wordt gebouwd op een terrein, gelegen aan twee
wegen.
Van het bepaalde in het tweede lid is voorts vrijstelling mogelijk:
le. indien gebouwd wordt aan de lange zijde van
een bouwblok van gerekten vorm, mits ten aanzien
daarvan vaststaat, dat de tegenovergelegen zijde
niet zal worden bebouwd;
2e. indien de vorm van het bouwblok, in verband
met eene rationeele verdeeling van de in art. 27
bedoelde open ruimte over de erven, het geven van
vrijstelling wettigt;
3e. indien achter de huizen een tuin, speelplaats
of andere open ruimte voor gemeenschappelijk
gebruik aanwezig is;
187
A L G . VOORW.
188
A L G . VOORW.
3946
4754
189
A L G . VOORW.
H O O F D S T U K IV.
20n
MK
e e n
A L G . VOORW.
190
6677
191
A L G . VOORW.
192
A L G . VOORW.
7885
193
A L G . VOORW.
e e
n ,
ver
cn
e e e n
Afdeeling F .
Voorkoming van brandgevaar.
Muren.
Dakbe.
dekking,
Artikel 89. Bouwmuren moeten, van de fundeering af, ondoorbroken doorloopen tot ten minste
den onderkant van het dakbeschot of de dakbedekking (eventueel tot den onderkant van de zakgoot).
Artikel 98 (M). Tenzij de zoldering in zoldervertrekken geheel uit brandvrij materiaal is samengesteld, moet langs den onderkant van kap- of platbalken een gestucadoord plafond of een andere brandvrije bekleeding worden aangebracht. Een dergelijke
voorziening is ook Vereischt bij daarvoor in aanmerking komende schuine
dakvlakken.
Artikel 91 (M). Scheidingsmuren tusschen woningen, welke in hetzelfde huis zijn gelegen, moeten worden
opgetrokken uit het voor bouwmuren bepaalde materiaal; zij moeten ondoorbroken tot de uiterste begrenzing der woningen doorloopen.
INadere
steld ten aanzien van:
eischen
a. de brandvrije bekleeding van bouwdeelen;
b. de brandvrije afscheiding tusschen woningen
en niet ter bewoning bestemde ruimten;
Leidr. bouwv.
13
ALG.
194
VOORW.
zakelijk is, moeten aan de buitenzijde worden beraapt of afgepleisterd, tenzij zij naar de eischen,
welke voor ongepleisterde buitenmuren gelden, zijn
Afdeeling G .
uitgevoerd.
Hoogtepeil van den vloer der benedenvertrekken en Indien een dubbele bouwmuur met een tusschenmaatregelen ter voorkoming van vochtigheid. ruimte, als bedoeld in art. 1 onder 20, wordt toegepast, moet de tusschenruimte zoowel van boven
als aan de voor- en achterzijde vochtwerend worden
Vloer der
Artikel 101. De bovenkant van den vloer der
afgesloten. Nader kan worden geischt, dat de
beneden- laagstgelegen vertrekken moet hooger liggen dan de
tusschenruimte behoorlijk wordt geventileerd.
"
weghoogte, of ingeval het erf hooger ligt dan de
H O O F D S T U K IV.
y a
trekken.
h gt
dan
l vrijstelling krachtens art. 32,
tweede lid, is verleend, hooger dan de grondslag
van het bij het huis aansluitende terrein.
Behoudens het bepaalde in het volgende artikel
kan met een hoogte van 10 c.M., onderscheidenlijk
boven weghoogte en grondslag, worden volstaan.
Van de bepaling, dat de bovenkant van den vloer,
bedoeld in het eerste lid, hooger moet liggen dan de
weghoogte, is, behoudens voor het vertrek, bedoeld
in art. 49 onder b, vrijstelling mogelijk, wanneer de
plaatselijke gesteldheid van het bouwterrein deze
wettigt.
w e g
0 0
e (
w e
'~'
Afwatering van
erven en
open
plaatsen.
Aangrenzende
stallen.
Al gemeen
Statische
berekeningen.
Artikel 113. Alle daarvoor in aanmerking komende bouwdeelen moeten afwaterend worden
gelegd of bewerkt. De afvoer van het water mag niet
tot vochtigheid der woningen aanleiding geven.
Artikel 114 Erven en open plaatsen van huizen
moeten zoodanig worden aangelegd, dat het afvloeiend water niet tot vochtigheid der woningen
aanleiding kan geven.
Nader kan worden geischt dat de open ruimte,
bedoeld in art. 38, wordt bestraat of op andere wijze
voldoende wordt verhard.
195
A L G . VOORW.
6 0 0
Zandstorting,
Hoogteligging
der
houten
fundeering.
196
A L G . VOORW.
Paalfundeering
(algemeen).
Houten
paalfundeering.
1.25 M .
1.40 M .
Onder fundamentmuren, waarin spaarbogen, verzwaringen of uitbouwsels voorkomen, onder teerlingen en ander fundamentwerk, alsmede onder
keldervloeren, moeten zooveel palen worden aangebracht als de aard van het werk vordert; met dien
verstande, dat onder de aanzetten van spaarbogen
op een dubbele palenrij vier palen moeten worden
geslagen.
In afwijking van het bepaalde in het tweede lid
van dit artikel kan een kleinere paalafstand geischt
worden ingeval van ontmoeting en snijding van
muren.
Vrijstelling van het in het tweede lid bepaalde voor
een grooteren paalafstand is mogelijk ingeval van
lichte belasting.
Artikel 125. Op en over de palen moet een
zoodanige constructie worden aangebracht, dat de
palen onderling behoorlijk gekoppeld zijn en de
fundamenten en keldervloeren over hun volle aanlegoppervlakte voldoenden steun vinden.
Bij toepassing van een dubbele rij palen, als bedoeld in het vorige artikel, moet de evengenoemde
constructie uit kespen, schuifhouten en vloerplaten
bestaan; bij toepassing van een enkele rij palen,
als in dat artikel bedoeld, moet zij bestaan uit kespen
en schuiflatten.
De verschillende onderdeelen van een fundeering
moeten, naar den eisch van het werk, behoorlijk
verankerd zijn.
Artikel 126. Indien de plaatselijke ervaringen
geen voldoende zekerheid omtrent de benoodigde
paallengte verschaffen, kan geischt worden dat de
vaststelling daarvan geschiede op grond van de
resultaten eener proefheiing dan wel van eene grondboring.
Voor de dikte der palen zonder den bast, gemeten
kleiner dan 7 M .
710 M .
1016 M .
meer dan 16 M .
0.55 M .
0.70
0.75
0.80
0.25 M .
0.30
0.32
0.35
twee of drie
verdieping
verdiepingen
onderdeel.
,
,
breedte.
dikte of
,
hoogte.
breedte.
dikte of
hoogte.
0.25 M . 0.10 M .
0.08 0.18
aanleg- 0.08
breedte
van het
fundament.
. . .
Schuiflatten . .
Breedte.
Dilste
of hoogte.
023 a 0.28 M .
(in verband
met de aanlegbreedte van
het fundament).
0.10 M .
0.05 M .
0.05 M .
Artikel 129. Muurwerk mag niet zoodanig worden opgetrokken, dat het van beneden naar boven
in dikte toeneemt. Deze bepaling is niet van toepassing op het aanbrengen van versieringen en van uitbouwen voor dracht van gewelven e. d.
Zwaarte
v
m e e
rnunrn).
197
Indien een bepaalde dikte van muurwerk is voorgeschreven, moet deze dikte over het geheele muuroppervlak aanwezig zijn. Van deze bepaling is vrijstelling mogelijk voor het maken van kanalen, nissen,
kassen, holten e. d.
Onder dikte van muurwerk in metselsteen wordt
verstaan de dikte van het in verband gemetselde
werk, behoudens waar uitdrukkelijk is vermeld dat
een klamplaag ter bepaling van de muurdikte medegerekend mag worden.
A L G . VOORW.
Slappe basterdmortel:
I S. K. + 1 T + 4 Z.
1 V. K. (d) + 2% T + 7 Z.
1 V. K. ( ) + iy T + 5 Z.
y S. K.
1
y v. K . (p)
1 P. C. 5 Z.
y v . K. (d) j
% T + 1 P. C. 6 Z.
1 S. K.
)
1 V. K . (p)
+ Vs
VsP.
P. Cc. + 2y z.
Artikel 130. Ind en in deze Voorwaarden de
y v . K. (d) J
dikte-afmetingen van metselwerken in baksteen met Kalkmortel:
een (W), (R) of (IJ) zijn aangegeven, beteekent dit
1 S. K .
onderscheidenlijk dat het bedoelde metselwerk
1 W. K.
wordt uitgevoerd in steenen van Waalformaat (ge3 Z.
I V. K . (p)
middelde afmetingen 0.215 X 0.106 X 0.053 M.),
y
v.
K.
(d)
van Rijnformaat (gemiddelde afmetingen 0.18 X
0.088 X 0.043 M.) of van IJsselformaat (gemiddelde Kalkmortel voor plafonds:
afmetingen 0.16 X 0.078 X 0.045 M.).
1 V. K. (d) + 2y z.
Indien eene dikte-afmeting alleen in Waalformaat
2 S. K. + 2i/ Z.
aangegeven is, moet, bij vervanging daarvan door
Rijnformaat of IJsselformaat, die afmeting met een Voegspecie:
y s. K.
)
halven steen worden vermeerderd.
% V. K. ( )
+ i p. c. + 3 z.
Artikel 131. Indien in deze Voorwaarden wordt
y v. K. (d) j
gewaagd van waterdicht metselwerk, is hieronder te
verstaan metselwerk van geen mindere hoedanigheid Specie voor het aanstrijken van pannen:
dan vlakke baksteenklinkers in sterke mortel No. I.
1 P. c. + y S. K. + 4 z.
Artikel 132. Indien in deze Voorwaarden het
Specie voor buitenpleisterwerk:
gebruik van een bepaalde soort mortel of beton is
I P. C. + 3 Z.
voorgeschreven, is voor de samenstelling daarvan
een der verhoudingen toelaatbaar als hieronder bij Specie voor binnenpleisterwerk:
die soort vermeld.
1 P. c. + y S. K. + 4 z.
Vio P. C. + 1 S. K. + 2 Z.
Sterke mortel No. 1:
v 1 0 P. c. + i v. K. (d) + 3y z.
I S . K . + 1 T + iy z.
1 V. K. (d) + 2Y k 3 T + 3 a 4 Z.
Stampbeton:
I V. K. ( ) + i y a \y T + 2 Z.
1 P. C. + 4 a 5 Z + 4 a 5 Gr.
1 P. C. + 1% z.
1 P. C. + 5 a 6 Z + 7 a 8 St.
% T + 1 P. C. + 2 Z.
Waterdicht beton:
Sterke mortel No. 2:
1 T + 1 P. C. + 2 Z + 2 St.
1 S. K. + 1 T + 2 Z.
i P. c. + iy 1 Tr 11LJ Gr.
1 V. K. (d) + 2V T + 4 Z.
1 V. K. (d) + \y T + 2y a 3 Z.
De letterteekens zijn afkortingen. Zij hebben de
volgende beteekenis:
y V. K. (p)
+ 1 P. C. + 3 z.
S. K. = schelpkalk;
V8 V. K. (d) |
V. K. (d) = vette Luiksche kalk in deegvorm;
% T + 1 P. C. + 4 Z.
V. K. (p) = vette Luiksche kalk in poedervorm;
i p. c. + 2y z.
W. K. = waterkalk, in kwaliteit ten minste gelijk
Basterdmortel:
aan Doorniksche kalk 3e soort;
1 S. K. + 1 T + 3 Z.
T. = Tras;
1 V. K. (d) + 2y T + 6 Z.
P. C. = Portland-cement;
1 V. K. ( ) + \y T + 4 Z.
Z. = Zand;
y S. K.
Gr. = Grind;
y V . K . ( p ) + 1 . P C . + 4 z.
St. = Steenslag:
Vs V. K. (d) J
% T + 1 P. C. + 5 Z.
De cijfers geven maatdeelen aan. In het boven1 S. K .
1
staande is aangenomen, dat 1 H. L. Portland-cement
1 V. K. (p) \ + V 5 a V P. C. + 2 a 2% Z. 125 K.G. weegt; wordt Portland-cement van een
y v. K. (d) J
ander soortelijk gewicht verwerkt, dan moet een
P
Metselwerke e inn
j^
meen).
Waterdicht
werk*'"
Mortels
en beton,
A L G . VOORW.
198
Artikel 133. Alle dragende muren en alle daarvoor in aanmerking komende andere dragende
onderdeelen van een huis, zoomede alle niet-dragende
muren van een huis met een grooter eigengewicht dan
bij uitvoering in drijfsteenmetselwerk ter dikte van
ten hoogste 0.08 M . , moeten op doorgaande massieve
fundamenten worden opgetrokken.
Van deze bepaling is vrijstelling mogelijk voor
muren, welke worden ondervangen, of waarbij spaarbogen e. d. worden toegepast.
De fundamenten worden geacht te eindigen bij
den aanleg van het trasraam, terwijl de opgaande
muren worden geacht met dien aanleg aan te vangen.
Artikel 134. De fundamenten moeten in metselwerk, natuursteen, beton of gewapend beton worden
opgetrokken.
Voor fundamenten, welke niet tevens dienst doen
als keldermuren, alsmede voor onderslagmuurtjes en
teerlingen of poeren, is, behoudens het bepaalde in
het tweede lid van art. 110, het gebruik van materiaal
van geen mindere hoedanigheid dan baksteen,
kwaliteit best rood in basterdmortel, toelaatbaar.
Artikel 135. De fundamenten mogen geen mindere dikte verkrijgen dan het onmiddellijk daaruit
opgaande muurwerk; betreft zulk muurwerk een
spouwmuur, waaronder begrepen een spouwmuur,
als bedoeld in het 2e lid van art. 145, dan mag bedoelde dikte niet minder bedragen dan de gezamenlijke dikte der samenstellende muren, vermeerderd
met de wijdte van de spouw.
Behoudens het bepaalde in artt. 136, 138 en 139,
kan voor fundamenten, welke in baksteenmetselwerk worden uitgevoerd, met de in het eerste lid
bedoelde dikte worden volstaan, echter met dien
verstande, dat de dikte niet minder dan n steen
mag bedragen,
Nadere eischen kunnen worden gesteld ten aanzien van de dikte en de versterking van fundamenten,
welke bijzonder zwaar zullen worden belast, of een
bijzondere functie zullen hebben te vervullen. Fundamenten, welke in ander materiaal dan baksteenmetselwerk worden uitgevoerd, moeten zoodanige
afmetingen verkrijgen, dat zij niet minder deugdelijk
zijn dan wanneer zij in baksteen waren uitgevoerd,
overeenkomstig het bepaalde in dit artikel.
Artikel 136. Voor een fundeering op staal is
een aanlegbreedte der fundamenten van niet minder
dan tweemaal de dikte van het onmiddellijk boven
peil opgetrokken muurwerk toelaatbaar, met dien
verstande dat de aanlegbreedte ten minste 0.30 M .
moet bedragen.
Voor een fundeering op een zandstorting is een
aanlegbreedte der fundamenten van niet minder dan
199
A L G . VOORW.
A L G . VOORW.
200
1 Yt steen (W);
a. indien de muur doorgaat door drie of meer ver1 steen ( W ) . diepingen (beganegrond en zolder worden hier als
e. voor huizen met drie verdiepingen en een zolder: verdieping medegerekend):
tot den vloer der tweede verdieping . 1 Yz steen (W); tot den vloer van op twee na de hoogste verdieping
1 steen (IJ);
daarboven
1 steen ( W ) . als hier bedoeld
daarboven
Yz steen (IJ);
I V . Balkdragende binnenmuren.
b. voor andere gevallen dan onder a" bedoeld:
a. Voor huizen zonder verdieping, al dan niet
Yz steen (IJ).
met een zolder:
In
afwijking
van
het
bepaalde
ten
aanzien van
1 steen (R);
geval a onder I en I I kan voor de betreffende muren
bovendien, ingeval de afstand van de steunpunten
worden volstaan met een dikte van niet minder dan
der balken niet meer dan 2.50 M . bedraagt
Yz steen (W)> indien aan de binnenzijde een tegen
. . . Yz steen ( W ) ; regelwerk bevestigde houten wand wordt aangebracht van geploegde en geschaafde deelen ter dikte
b. voor huizen welke niet vallen onder a en
van niet minder dan 0.016 M . , doch alleen, wanneer
waarin tusschen de hoogste te dragen balklaag en
den onderkant van het trasraam minder dan drie deze bouwwijze ter plaatse inheemsch is.
In afwijking van het bepaalde ten aanzien van de
vloeren, zijn gelegen:
tot de hoogste te dragen balklaag 1 steen (W); gevallen a" onder I en I I , kan voor de betreffende
201
Artikel 145. Het maken van spouwmuren is toe- Spouwlaatbaar, mits de gezamenlijke dikte der samen- muren,
stellende muren niet minder bedraagt dan' de voor
massieve muren voorgeschreven of toelaatbaar geachte muurdikte; de spouw een wijdte van niet
minder dan 0.05 M . heeft en de samenstellende
muren zoowel in horizontale als in verticale richting
op geen grootere afstanden dan 1 M . op doelmatige
wijze met spouwankers zijn gekoppeld.
Scheidings-
A L G . VOORW.
eischen
b. ten aanzien van materiaal, afmeting en ondersteuning van kolommen, pijlers, dragende penanten,
bogen, gewelven en bodemafsluitingen, alsmede van
andere muurwerken, voorzooveel te dien aanzien
in deze Voorwaarden geene afzonderlijke bepalingen zijn opgenomen.
Artikel 147. Deuren en ramen moeten van zoo- Deuren
danige constructie zijn en zoodanig zijn aangebracht: en ramen.
a. dat zij behoorlijk kunnen worden geopend en
gesloten, de ramen althans voor het gedeelte als
bedoeld in art. 217;
b. dat zij in gesloten stand een behoorlijke afsluiting vormen.
Artikel 148. Kozijnen moeten aan beide zijden Kommen
in het muurwerk worden verankerd. Volstaan kan
worden met schroefdraadankers, zwaar /is"i mits
deze op geen grooteren afstand dan 1 M . van elkander
worden aangebracht.
6
A L G . VOORW.
202
Artikel 150. Balkons, erkers en soortgelijke uitbouwsels moeten op deugdelijke wijze aan de gevels
of balklagen worden bevestigd en veranke rd.
De binten en ondersteuningen moeten bestaan
uit vloeiijzer of gewapend beton, tenzij een voldoende
steenconstructie toepassing vindt.
Vrijstelling van het in het tweede lid bepaalde is
mogelijk bij eengezinshuizen, voor het maken van
genoemde constructiedeelen van hout, mits de uitbouwsels geen grooten omvang hebben en zich niet
hooger dan aan de eerste verdieping bevinden.
(algemeen).
Houten
balklagen.
Daken.
159169
203
A r t i k e l 159. Daken moeten een afdoende beschutting vormen tegen wind, water en sneeuw;
de afdekking moet zoodanig worden aangebracht,
dat op- en afwaaien van het dekkingsmateriaal
zooveel mogelijk wordt voorkomen. D e onderdeelen
van de kapconstructie moeten voldoende afmetingen
verkrijgen, op deugdelijke wijze onderling bevestigd
en gekoppeld, en aan muren, balklagen enz. verankerd worden.
A r t i k e l 160. Voor dakvlakken zijn, gemeten
met het horizontale vlak, slechts de volgende hellingen toelaatbaar.
Bij dekking met pannen
4 0 tot 6 0
(dubbelsluitend en gespijkerd . . . .
tot 75)
Bij dekking met leien
4 0 tot 9 0
riet
4 0 tot 7 0
zink
2 tot 9 0
mastiek
2 tot 6
Van het i n het eerste l i d bepaalde is vrijstelling
mogelijk.
A r t i k e l 161. M e t uitzondering van de daken
boven uitgebouwde bijkeukens, wasch- en spoelhokken, privaten, bergplaatsen, schuurtjes en soortgelijke uitbouwsels, moeten alle daken van huizen
beschoten worden.
Het dakbeschot moet bestaan uit geploegde delen.
D e dikte dier delen moet ten minste 0.016 M . bedragen. M e t deze dikte kan worden volstaan, tenzij
een berekening met inachtneming van de betreffende cijfers volgens de tabellen II t/m V i n d e
bijlage dezer Voorwaarden een grootere dikte vereischen doet.
V a n het bepaalde i n het eerste l i d is vrijstelling
mogelijk voor daken boven zolders i n eengezinshuizen, voorzoover zulk een zolder geen vertrekken
of slaapgelegenheid bevat.
H O O F D S T U K IV.
Afdeeling I.
Verwijdering van water en vuil.
A L G . VOORW.
Rioleering
A r t i k e l 162. E l k huis moet van zoodanige afvoer(algeinrichtingen voorzien zijn, dat het hemelwater van
>>)
het huis, benevens huishoudwater en drekstoffen op
vlugge en zoowel voor de bewoners als voor anderen
niet hinderlijke of schadelijke wijze worden verwijderd.
A r t i k e l 163. D e rioleering moet voldoende water- en luchtdicht worden uitgevoerd; zij moet v o l doende gelegenheid bieden tot het gemakkelijk
doorsteken van eventueele verstoppingen en tot
ontwijking van rioolgassen.
D e soort, afwerking, bevestiging en ondersteuning
van loozingstoestellen, buizen, hulpstukken, kolken,
putten enz. alsmede hun onderlinge verbinding en
aansluiting, moeten zoodanig zijn, dat de duurzame
hechtheid en dichtheid der rioleering en de vereischte stand en ligging van haar onderdeelen ver' zekerd zijn.
A r t i k e l 169. Indien de uitloozing van hemelwater op den weg plaats vindt, mag de uitmonding
der afvoerbuizen niet hooger dan 0.10 M . boven
de weghoogte zijn gelegen.
Indien de uitloozing op een' openbaar riool plaats
vindt, kan geischt worden dat een schepput i n de
grondleiding wordt ingeschakeld.
Indien de afvoerleiding met een inrichting tot
afvoer van huishoudwater of drekstoffen i n verbinding staat, moet zij daarvan door een kolk met
stankscherm of op andere wijze door een stankafsluiting zijn gescheiden.
A L G . VOORW.
204
Artikel 170. Balkons, erkers en soortgelijke uitbouwsels van eengezinshuizen behoeven niet van
een afvoerleiding te worden voorzien, mits de uitloop van het water niet op grootere hoogte dan 3 M .
boven de weghoogte is gelegen.
fint
grondleiding, welke uitloost op een openbaar riool ofa. in een ton of anderen verplaatsbaren vergaarbak;
op een waterloop.
b. in een beerput zonder overstortinrichting;
Artikel 172 (M). De bouwdeelen, bedoeld in art. c. in een beerput of reinigingsinrichting, voorzien
van een overstort voor de vloeibare stoffen.
170, moeten van afvoerpijpen zijn voorzien.
Deze afvoerpijpen behoeven niet op een grondlei- In het onder b genoemde geval mag het privaat
ding te Worden aangesloten, mits de uitmondingniet van waterdoorspoeling zijn voorzien.
niet meer dan 0.10 M. boven den grondslag gelegen is.
Nader kan geischt worden, dat n der genoemde
stelsels wordt toegepast. Bij meergezinshuizen als
Afvoer
Artikel 173. In elke woning moet een gootsteen
bedoeld in art. 31, derde en vierde lid, mag alleen
van huis- aanwezig zijn.
een der onder c genoemde stelsels toepassing vinden.
" Ieder privaat moet van een privaattrechter of
water en i
. .
.
Bij toepassing van een der stelsels, genoemd
drekclosetpot zijn voorzien.
onder c, mogen door de leiding niet worden
stoften.
Nader kan geischt worden, dat ten behoeve van
afgevoerd hemelwater of huishoudwater. De overde afwatering van" een bij een huis behoorend open
vloeiende vochten mogen slechts worden afgevoerd
en niet tot tuin bestemd erf,, alsmede van een tot een
door een waterdichte afvoerleiding. Ten aanzien van
huis behoorende binnenplaats, een voldoend aantal
den afvoer kunnen nadere eischen worden gesteld.
schrobkolken worden aangebracht.
Van het in het eerste lid bepaalde is vrijstelling
mogelijk, indien een woning niet aan een drinkwaterleiding aangesloten is.
Artikel 174. Alle ontvangtoestellen voor huishoudwater (waaronder begrepen de schrobkolken
bedoeld in het derde lid van het vorige artikel) en,
behoudens in het geval, bedoeld in art. 177, onder a,
alle ontvangtoestellen voor drekstoffen, moeten aan
een afvoerleiding worden aangesloten.
Tusschen ontvangtoestel en afvoerleiding moet
zich een stankafsluiting bevinden.
Artikel 175. Beh oudens het bepaalde in de artt.
176 en 177 moeten alle afvoerleidingen uitloozen
op een openbaar riool.
Bij uitloozing op een openbaar riool kan geischt
worden, dat voor huishoudwater een schepput en
voor drekstoffen een beerput in de grondleiding
wordt ingeschakeld.
Artikel 176. Indien geen openbaar riool aanwezig
is of aansluiting daarop met groote moeilijkheden
gepaard gaat, mag bij eengezinshuizen en bij meergezinshuizen, bedoeld in art. 31, derde en vierde
lid, de uitloozing van huishoudwater op andere wijze
dan op een openbaar riool geschieden. Alsdan moet
de loozing plaats vinden, hetzij op een waterloop,
hetzij in een zink- of stapelput.
Geischt kan worden:
a. dat, bij loozing op een open water, in de grondleiding een schepput of reinigingsinrichting wordt
ingeschakeld;
b. dat, bij loozing in een zink- of stapelput, in de
grondleiding een schepput wordt ingeschakeld;
c. dat n der twee genoemde stelsels zal worden
toegepast.
Artikel 178. Goten en andere ontvangtoestellen Ontvangvoor hemelwater moeten waterdicht worden uitge- of loovoerd. Zij moeten voor reiniging en herstel behoorlijk
bereikbaar zijn.
toestellen.
Artikel 179. Ontvangtoestellen voor huishoudwater en drekstoffen moeten voorzien zijn van gemailleerd gegoten ijzer, kunstgraniet (betonno),
vuurklei, verglaasd hardgebakken aardewerk of
ander niet minder geschikt materiaal.
Artikel 180. Ontvangtoestellen, welke op waterdoorspoeling zijn ingericht, moeten van een deugdelijk spoelreservoir zijn voorzien. Bij privaten is
voor het reservoir een inhoud van niet minder dan
9 L . toelaatbaar, mits de valhoogte ten minste 1.80 M .
bedraagt.
Artikel 181. De loozingsopeningen m gootsteenen moeten van een vast de krooster zijn voorzien.
Artikel 182. Tonnen of vergaarbakken, bedoeld
in art. 177 onder a, moeten waterdicht zijn. Zij
moeten zijn vervaardigd van hout of gegalvaniseerd
ijzer en voorzien worden van een waterrand met
daarin passend deksel.
Artikel 183 (M). Het ontvangtoestel van elk Privaat moet van een inrichting tot waterdoorspoeling
zijn voorzien.
Van deze bepaling is vrijstelling mogelijk, indien
de aard Van het gemeentelijk rioleeringsstelsel zulks
noodzakelijk maakt.
Artikel 184. Afvoerleidingen voor hemelwater Afvoermoeten waterdicht, die voor huishoudwater en drek- leidingen
stoffen lucht- en Waterdicht worden uitgevoerd.
(algeIn een afvoerleiding mogen in de richting van de
^
loozing geen vernauwingen voorkomen.
m e e n
205
A L G . VOORW.
l n 8 e n
ALG.
Grond.
leidingen,
VOORW.
206
Artikel 193 (M). De in art. 191 bedoelde door- Artikel 201. De hulpstukken, bedoeld in de Hulpgetrokken standleiding moet bij meergezinshuizenartt. 185 en 195, zoowel als andere hulpstukken stukken,
moeten uit hetzelfde materiaal bestaan als de leiding,
binnenshuis bestaan uit lood of gegoten ijzer, terwijl
waarin zij worden aangebracht, en moeten ten
buitenshuis met zink als bedoeld in het laatste lid van
minste de wanddikte hebben van het zwaarste der
dat artikel kan worden volstaan.
aansluitende leidingsdeelen.
Artikel 194. Elke grondleiding moet, in de
Artikel 202. Stankafsluiters moeten gemakkelijk Stankrichting van den afvoer, en zooveel mogelijk onder
gelijkmatig verloop op afschot worden gelegd met bereikbaar zijn en zoodanig worden ingericht en Muiters,
een helling niet kleiner dan 1 c.M. per M . en niet aangebracht, dat zij een goeden afvoer niet belemgrooter dan 2 c . M . per M . Van deze bepaling is meren.
De hoogte van de waterafsluiting moet bij een put
vrijstelling mogelijk wanneer de loozing buitenshuis
ten minste 0.08 M . en bij andere stankafsluiters ten
een grootere helling eischt.
Een grondleiding buitenshuis moet met den boven- minste 0.03 M . bedragen.
kant ten minste 0.40 M . beneden het terrein zijn
Artikel 203. Syphons moeten van een ontgelegen.
ruimingsdeksel met beugelklem en pakkingring of
Indien een grondleiding een muur kruist, moet van een koperen schroefdop zijn voorzien; de schroefzulks zooveel mogelijk haaks, in geen geval echter dop moet zich onder de waterlijn bevinden.
onder penanten geschieden.
Voor de doorlaatopening van syphons bij loozingstoestellen is een kleinste afmeting toelaatbaar van
Artikel 195. In een grondleiding moeten, aan niet minder dan:
het beginpunt en nabij de aansluitingen met stand0.04 M . bij goot steenen;
pijpen, of secundaire grondleidingen, doelmatige
0.08 M . bij privaattrechters;
ontruimingsstukken worden aangebracht.
0.025 M . bij andere loozingstoestellen.
De ontruimingsstukken moeten gemakkelijk bereikbaar zijn; zoo noodig moeten zij door ruime
Artikel 204, Indien loozingstoestellen met op
kolken worden omgeven.
zichzelf stankafsluitend zijn ingericht, moeten afArtikel 196. Het aansluiten van een standpijp zonderlijke stankafsluiters zich onmiddellijk onder
aan de grondleiding moet door middel yan een of achter de toestellen bevinden; zij mogen niet
bochtstuk geschieden; indien de standpijp geen kunnen worden weggenomen zonder de loozing te
drekstoffen afvoert, is voor de aansluiting een onderbreken.
schepput toelaatbaar, mits deze geheel buiten het
Artikel 205. Putten en kolken mogen in geen Putten en
huis wordt aangebracht.
geval, ook niet gedeeltelijk, binnenshuis worden '""KenArtikel 197. Voor grondleidingen ten behoeve aangebracht.
van eengezinshuizen, zoowel binnen- als buitensZij moeten deugdelijk gefundeerd en waterdicht
huis, zijn toelaatbaar gegoten ijzeren socketbuizen, zijn. Laatstgenoemde bepaling is niet van toepassing
gresbuizen of betonbuizen, alle met een inwendige op de toegangskolken, bedoeld in het tweede hd
middellijn van niet minder dan 0.10 M .
van art. 195, ook niet op zink- of stapelputten.
Geen put- of kolkwand mag worden gevormd door
Artikel 198. Voor de wanddikte van grondeenig muurwerk van een huis.
leidingsbuizen zijn ten minste de volgende afmetingen
Artikel 206. Tenzij zulks krachtens de voortoelaatbaar:
a. voor gegoten ijzeren buizen . . . 9 m.M.; gaande artikelen dezer afdeeling nader is geischt
b. voor gresbuizen
1.5 c.M.; of toegestaan, mogen in een afvoerleiding van huishoudwater of drekstoffen geen putten of kolken
c. voor betonbuizen
3 c . M . . worden aangebracht.
Van deze bepaling is vrijstelling mogelijk, terwijl
Artikel 199 (M). Voor grondleidingen ten behet aanbrengen van andere putten of kolken mede
hoeve van meergezinshuizen zijn slechts toelaatbaar
als nadere eisch kan worden gesteld.
gresbuizen of gegoten ijzeren socketbuizen.
Indien de leiding bezwaarlijk tegen verzakking Artikel 207. Voor een beerput met overstortkan worden behoed, kan nader geischt worden, dat
inrichting is een inhoud van niet minder dan 1 M . ,
de leiding binnenshuis van gegoten ijzeren socketvoor een beerput zonder overstortmrichting een
buizen worde gemaaktinhoud van niet minder dan 2 M . per aangesloten
Artikel 200 (M). Voor de wijdte der buizen van woning toelaatbaar.
grondleidingen is toelaatbaar een inwendige middellijnEen beerput moet zijn gemaakt van metselwerk,
van niet minder dan 0.10 M., indien niet meer dan
beton of gewapend beton.
twee woningen op de leiding zijn aangesloten, en een
Een beerput moet aan de bovenzijde zijn afgesloinwendige middellijn van niet minder dan 0.125 Mten,
. , behoudens een ontruimingsopening ter grootte
van ongeveer 0.50 X 0.50 M . Deze opening moet
indien op de leiding meer dan twee woningen aange. luchtdicht worden afgedekt met een deksel of plaat
sloten zijn.
3
207
A L G . VOORW.
H O O F D S T U K IV.
Afdeeling J.
Toetreding van licht en lucht.
Artikel 214. Elke woning moet licht en lucht
kunnen ontvangen door ramen in ten minste twee
buitenomtrekmuren.
Onder ramen worden in de bepalingen dezer afdeeling ook glasdeuren verstaan. Onder staande
ramen worden te-lood staande ramen verstaan.
Artikel 215. Elk vertrek moet voorzien zijn van
een of meer rechtstreeks aan de buitenlucht uitkomende staande ramen.
Ten aanzien van vertrekken, gelegen onder schuine
dakvlakken, is van deze bepaling vrijstelling mogelijk
voor het aanbrengen van beweegbare liggende ramen.
Artikel 216. De ramen, bedoeld in het eerste
lid van het vorige artikel, moeten zoodanig zijn
geplaatst, dat over het volle benoodigde raamoppervlak het licht onder een hoek van 45 met het
horizontale vlak, gemeten in een verticaal vlak loodrecht op het raamvlak, onbelemmerd kan toetreden.
Onder het benoodigde raamoppervlak wordt hier
verstaan het raamoppervlak, waarmede krachtens
de volgende bepalingen van dit artikel voor de verlichting kan worden volstaan.
Voor een vertrek kan worden volstaan met een
raamoppervlak van /
van het vloeroppervlak,
wanneer het licht tot het laagste punt van het raamoppervlak kan toetreden onder een hoek van 15
met het horizontale vlak; van /g van het vloeroppervlak, wanneer het licht tot dat punt kan toetreden
onder een hoek van 30; en van / van het vloer
oppervlak in alle andere gevallen. De hoeken worden
gemeten als in het eerste lid bedoeld.
Bij toepassing van de in dit artikel vervatte bepalingen wordt ht vloeroppervlak gemeten na aftrek
van vaste kasten. Het raamoppervlak wordt slechts
als zoodanig beschouwd voorzooveel het meer dan
0.80 M . boven den vloer van het vertrek is gelegen,
en wordt gemeten in den dag van het kozijn. Heeft
1
1 0
A L G . VOORW.
208
209
b. buitendaks:
baksteen, kwaliteit hardgrauw, i n basterdmortel.
Ind ien de schoorsteenen i n baksteenmetselwerk
worden opgetrokken, is voor wanden en tongen een
dikte toelaatbaar van nit minder dan Yi steen (IJ);
worden de schoorsteenen i n ander materiaal dan
metselwerk i n baksteen opgetrokken, dan moeten
de wanden en tongen zoodanige afmetingen verkrijgen, dat zij niet minder deugdelijk zijn dan wanneer zij, overeenkomstig het bepaalde in d i t artikel,
in baksteen waren uitgevoerd.
Artikel 227. In of tegen rookkanalen, en i n
venoren schoorsteenruimten, mag geen hout of
andere brandbare stof worden aangebracht, zelfs
met indien de stoffen bekleed of bemetseld zouden
worden.
Tuschen de wanden van een rookkanaal en houten
binten of andere houtconstructies moet zich een open
ruimte ter breedte van niet minder dan 0.05 M .
bevinden.
Artikel 228. Nadere eischen kunnen worden gesteld ten aanzien van de hoogte van schoorsteenen,
alsmede ten aanzien van doorsnede, materiaal en
constructiewijze van schoorsteenen, welke een bijzondere functie hebben te vervullen.
HOOFDSTUK V.
Voorwaarden betreffende de uitvoering.
Alge.
meen.
Artikel 229. Waar i n deze Voorwaarden bepalingen voorkomen, waaraan bij den bouw, nadat
vergunning daartoe is verleend, moet worden voldaan en welke niet scherp omlijnd konden worden,
zoodat zij ruimte laten voor verschil van inzicht,
oordeel of gevoelen, berust de beoordeeling, hoever
de strekking dier bepalingen gaat, bij Burgemeester
en Wethouders.
Artikel 230. D e beoordeeling, of de uitvoering
van den bouw geschiedt overeenkomstig het bepaalde i n deze Voorwaarden, is toevertrouwd aan
het Bouwtoezicht.
Ingeval het Bouwtoezicht van oordeel is, dat de
uitvoering van den bouw niet geschiedt als i n het
eerste l i d bedoeld, wordt hiervan schriftelijk kennis
gegeven aan den houder der bouwvergunning,
tenzij deze aan een mondelinge aanwijzing gevolg
geeft. V a n elke beslissing van het Bouwtoezicht is
binnen acht dagen beroep op Burgemeester en Wethouders toegelaten.
Artikel 231. Gedurende de uitvoering van een
bouwwerk moeten de bouwvergunning of een gewaarmerkt afschrift daarvan, alsmede de krachtens
art. 11, 1 e l i d , aan den aanvrager of diens gemachtigde uitgereikte bescheiden, steeds op het werk
aanwezig zijn en op eerste aanvrage aan het Bouwtoezicht, aan de ambtenaren, bedoeld i n art. 50,
l e l i d , der Woningwet of aan de ambtenaren, belast
Leidr. bouwv.
A L G . VOORW.
A L G . VOORW.
210
Artikel 236. De grondslag voor een wegverharding moet zoodanig worden bewerkt, dat het
wegdek in verband met zijn samenstelling een vast
aaneengesloten ligging verkrijgt.
Voor de verharding moeten de materialen van
zoodanige kwaliteit zijn en zoodanig worden verwerkt, dat het wegdek voldoende bestand is tegen
het verkeer, waarop het geacht mag worden berekend
te zijn, zoomede tegen weersihvloeden.
Het wegdek moet, in verband met den aard van
het materiaal, zoo vlak mogelijk worden afgewerkt
en een voldoende tonrondte verkrijgen.
Bij het uitvoeren van wegverhardingen in grind,
steenslag, klinkers en keien moeten nader de bepalingen, vervat in art. 237 tot en met 240 in acht
worden genomen.
Artikel 237. Ter plaatse van een met grind,
steenslag, klinkers of keien te verharden weg moet,
ter breedte van de verharding, een sleuf worden
gegraven tot een diepte en met een tonrondte van den
bodem, als voor de betreffende verhardingswijze
noodig is. Waar de bodem van deze sleuf niet uit
genoegzaam vasten grond bestaat, moet hij zoodanig
worden bewerkt en aangevuld, dat de noodige
vastheid wordt verkregen.
Artikel 238. Bij verharding van een weg' met
grind of steenslag moet in de in het vorige artikel
bedoelde sleuf een goed aaneengesloten vlijlaag
worden aangebracht. De voegen moeten met zand
of kalkpuin ingeveegd worden.
Over deze laag moet een laag puin ter dikte van
ten minste 0.08 M . worden aangebracht.
Vervolgens moet het grind of steenslag in gelijkmatige lagen worden uitgespreid, in het midden
van den weg iets dikker dan aan de kanten. De
lagen moeten behoorlijk worden ingewalst met
een wals van voldoende dikte en zwaarte. Tijdens
het inwalsen moeten de noodige plaatselijke aanvullingen worden verricht. De gezamenlijke dikte
der lagen moet ten minste 0.08 M . bedragen.
Artikel 239. Bij verharding van een weg met
klinkers, moet in de in art. 237 bedoelde sleuf een
zandbed worden aangebracht van ten minste 0.10 M .
blijvende dikte beneden den onderkant van. de
klinkerbestrating.
De steenen moeten op hun kant, in goed verband,
te lood en vast tegen elkaar in het zandbed worden
geplaatst; zij moeten door middel van den hamer
zoodanig worden aangedreven, dat zij met den voet
niet in beweging kunnen worden gebracht.
Tenzij de bestrating op andere wijze een behoorlijke opsluiting verkrijgt, moeten, vr den aanvang
met het bestraten, de noodige kantlagen, bestaande
. uit een of meer rijen staande klinkers, worden aangebracht.
De bestratingen moeten vaksgewijze met droog
zand behoorlijk worden ingeveegd; deze bewerking
moet eenige malen herhaald worden.
De afgewerkte bestrating, moet vaksgewijze met
Houten
be
in8
"
211
pn
U,:
1_ J
A L G . VOORW.
ah in het eerste lid van art. 241 voor beschoeiingspalen voorgeschreven is.
De palen moeten te bestemder plaatse zuiver
volgens de loodrechte richting worden ingeheid
met een heiblok van voldoende zwaarte.
Indien de bodemgesteldheid daartoe aanleiding
geeft, kan worden toegestaan, dat. de palen door
waterdruk worden voorgespoten.
Palen, welke scheuren, breken of uit de richting
geraken, moeten in het werk door andere worden
vervangen.
Artikel 251. De kespen moeten vlak op de palen
komen te rusten en daarop met pen en gat, met een
vloeiijzeren hakkelbout, dan wel op een andere,
met minder deugdelijke wijze worden bevestigd.
Pennen moeten worden opgespied met droge
eiken wiggen. De hoogte der pennen moet ten
minste gelijk zijn aan de hoogte der kespen.
Hakkelbouten moeten ten minste een lengte van
0.25 M . en een zwaarte van 13 m . M . middellijn
hebben.
Artikel 252. Schuifhouten (kloosterhouten of
zandstrooken) moeten over elke kesp met loef en
voorloef worden verzonken en daarop met taaie
spijkers of draadnagels van voldoende lengte bevestigd worden.
Schuifhouten, welke niet uit ne lengte kunnen
worden genomen, moeten aaneen worden gelascht
met een haaklasch ter lengte van ten minste tweemaal
de hoogte van het schuifhout. De lasschen moeten
zich boven het midden van een kesp bevinden,
terwijl hun onderlinge afstand niet minder dan
5 M . bedragen mag.
Artikel 253. Fundeeringsvloeren moeten waterpas worden aangebracht; zij moeten het daarop
komende muurwerk tot de volle aanlegbreedte
kunnen dragen.
Elke plaat moet op iedere kesp worden bevestigd
met 2 taaie spijkers ter lengte van ten minste de
dubbele vloerdikte, dan wel met 2 draadnagels ter
lengte van ten minste driemaal de dikte van den
vloer. De stuiknaden moeten verspringen en moeten
boven het midden der kespen vallen. De afstand
tusschen opeenvolgende stuiknaden moet ten minste
4 M . bedragen.
Artikel 254. Indien bij het fundeeren op staal Fundaof op een zandstorting een fundamentvoet van mentaan.
metselwerk wordt toegepast, moet onder de eerste "
gemetselde laag een platte laag of straatlaag van
metselsteen in zand aangebracht worden.
Deze laag, welke niet geacht wordt tot den fundamentvoet te behooren, moet waterpas worden
gelegd, ten minste 5 c . M . buiten den fundamentaanleg uitsteken n naar den eisch met water en zand
worden ingewasschen.
,eg
Artikel 255. De metselwerken moeten in oor- Metseldeelkundig verband worden uitgevoerd. Het is werk.
evenwel toelaatbaar, dat het verband van voor- en
A L G . VOORW.
212
achtergevels met bouwmuren en zijgevels wordt verkregen door middel van blokken en kassen, mits
bovendien een verankering met gesmeed ijzeren
ankers van voldoende lengte en van ten minste
320 m . M . doorsnede wordt aangebracht; de verankering moet plaats hebben ter hoogte van iederen
vloer, dan wel ter hoogte van ongeveer het midden
tusschen twee opeenvolgende vloeren.
De steenen moeten zuiver en schoon worden verwerkt, vol en zat in de mortel. Zij moeten vr het
verwerken zoo noodig ook gedurende het verwerken met zoet water flink nat worden gehouden.
Artikel 259.
Bij aardwulven moet de grondslag,
waarop het gewelf wordt gemetseld, volgens de
binnenwelflijn worden afgewerkt en voldoende vastheid bezitten om het gewelf te kunnen dragen.
Artikel 260. Omgekeerde gewelven moeten gemetseld worden op een daarvoor naar den aard van
het werk te maken kuip. Het metselen moet zuiver
naar de mal geschieden, beginnende in de as van het
wulf en van daar uit naar weerszijden gelijktijdig
voortgaande.
Artikel 261. Waar voorsprongen, kolken, plinten,
pilasters, schoorsteenen, koekoeken, e. d. voorkomen,
moeten de fundamenten zooveel zwaarder worden
gemaakt als de dikte dier bouwdeelen bedraagt, tenzij
behoorlijke uitmetselingen worden aangebracht. Voorzooveel de verzwaringen zich in het trasraam bevinden, moeten zij in de voor trasramen voorgeschreven materialen worden uitgevoerd.
Artikel 262. Bij buitenmuren, welke niet gelijktijdig met het opmetselen worden gevoegd, zoomede
bij buitenmuren, welke zullen bepleisterd worden,
moeten de voegen tijdens het opmetselen ter diepte
van ten minste 1.5 c.M. worden uitgekrabd.
Artikel 263. Indien bovendorpels van kozijnen
een zoodanige overspanning hebben, dat in verband
met het daarop voorkomende metselwerk gevaar
voor doorbuiging bestaat, moeten deze dorpels
vr het aanbrengen van het metselwerk behoorlijk
worden gestut.
Artikel 264. Waar tegen het voltooide metselwerk betimmeringen of andere bouwdeelen zullen
worden bevestigd, moeten tijdens het optrekken
van het metselwerk de noodige zwaluwstaartvormige
klossen worden ingemetseld of andere voorzieningen
worden getroffen.
Voetlood, slabben, loketten e. d. moeten tijdens
het opmetselen in het werk worden aangebracht.
Artikel 265. Bij onderbreking der werkzaamheden moet het reeds voltooide metselwerk tegen
regen worden beschermd.
Bij hervatting der werkzaamheden moet het voltooide metselwerk zoo noodig worden schoongemaakt en bevochtigd worden met zuiver water.
Oud metselwerk, waartegen nieuw metselwerk zal
aansluiten, moet vooraf worden gereinigd en behoorlijk worden natgemaakt.
Artikel 266. Stukken natuursteen van zoodanige Steenafmetingen, dat zij door n man kunnen worden hoirwer*gesteld, moeten vol en zat in de mortel worden gezet
HFST. V , ARTT.
266274
213
ALG.
VOORW.
Voorzoover zijvlakken van een stuk natuursteen de betonwerken in stampbeton worden uitgevoerd.
met mortel in aanraking moeten komen, moeten zij
Stampbeton moet worden uitgespreid in lagen
vooraf behoorlijk worden natgemaakt.
van ten hoogste 0.15 M . dikte en moet vervolgens
De hoogte of dikte van blokken natuursteen, met stampers van ten minste 12 K.G. gewicht
welke in verband met metselsteen verwerkt zullen gelijkmatig worden aangestampt, totdat zich water
worden, moet, voorzooveel noodig, worden bepaald aan de oppervlakte vertoont. De tijdruimte tusschen
in overeenstemming met een geheel aantal lagen van het storten van twee opeenvolgende lagen moet zoo
het metselwerk. De blokken moeten vr het stellen kort mogelijk worden gehouden. Bij het aanbrengen
op de juiste hoogte- of dikteafmeting zijn gemaakt. van een nieuwe laag moet het op de reeds aanwezige
Indien noodig, moeten tegen of boven elkander laag los liggende grind verwijderd worden.
te plaatsen blokken natuursteen in het werk zoodanig
Bij toepassing van gietbeton moeten de stortworden bijgehakt, dat zij zuiver met elkander hoogte en de hoogte van een te storten laag zoodanig
strooken.
worden beperkt, dat ontmenging der specie uitgeArtikel 267. Deur- en raamdorpels en soort- sloten is. De storting moet met zoodanige bewerking
gelijke stukken natuursteen mogen aanvankelijk gepaard gaan, dat het ontstaan van holten, zoowel
slechts aan de uiteinden dragende worden onder- m het beton als tegen de bekisting, zooveel mogelijk
metseld. De aanmetsefing onder het middengedeelte wordt vermeden. Wanneer op het beton schuim
mag eerst worden aangebracht, wanneer het metsel- ontstaat, moet dit worden afgeschept; wordt het
storten onderbroken, dan moet het betreffende
werk zijn zetting heeft verkregen.
Dorpels van raamkozijnen met n of meer tus- oppervlak, vr de hervatting, met een waterstraal
schenstijlen moeten oordeelkundig uit verschillende schoongespoeld worden.
stukken zijn samengesteld. Elk der samenstellende
deelen van zulk een dorpel moet worden aangebracht overeenkomstig het bepaalde in het eerste
lid.
Artikel 268. De verbinding van ijzer of hout aan
natuursteen moet geschieden met ijzeren krammen,
ankers of doken, welke behoorlijk in de steen aangegoten worden.
De in de steen benoodigde gaten moeten taps
worden gehakt en tot zoodanige wijdte, dat rondom
het daarin aan te brengen ijzer ongeveer 4 m.M.
ruimte overblijft. Het aangieten moet geschieden
hetzij:
a. met lood, dat naar behooren vast wordt aangedreven, f
b. met een mengsel van gelijke deelen gesmolten
zwavel en zand, f
c. met portlandcementmortel van gelijke deelen
cement en zand.
Artikel 272. Ind ien de uitvoering van een betonconstructie wordt onderbroken hetgeen zooveel
mogelijk vermeden dient te worden , dan wel
een constructie aangesloten wordt tegen reeds
Voorzoover de ijzeren verbindingsmiddelen in vroeger voltooide deelen, of tegen metselwerk,
de steen komen, moeten zij rondom door het giet- moeten de aan te sluiten oppervlakten, voordat het
materiaal zijn omgeven.
versche beton wordt gestort, van alle losse deelen
Waar houten of ijzeren stijlen, palen of kolommen ontdaan, flink gereinigd en zoodanig bevochtigd
op natuursteen worden gesteld, moet een tusschen- worden, dat zij met water verzadigd, doch niet
laag van bladlood, zwaar ten minste 16 K.G. per drijfnat zijn; zoo noodig moeten de oppervlakken
M . , worden aangebracht.
ruw worden gehakt en afgedekt worden met een
Werk in
Artikel 269. Tenzij de aard van het werk het laag mortel van geen slapper samenstelling, dan
ongestorten van het beton in ruimten met andere deug- die van de in het beton aanwezige.
wapend
delijke omsluiting vereischt of toelaat, moet de
Artikel 273. De uitvoering van werken in ge- Werk in
'
storting plaats vinden in omkiste ruimten.
wapend beton moet geschieden overeenkomstig de gewapend
De bekistingen moeten dicht en inwendig gaaf
bepalingen, vervat in de G. B. V.", zijnde de beten schoon zijn; zij moeten een zoodanige stevigheid Gewapend Beton Voorschriften 1918" van het
bezitten, dat schranken en zetten uitgesloten is. Koninklijk Instituut van Ingenieurs, met de sindsGeen bekisting mag verwijderd worden, voordat dien daarin aangebrachte wijzigingen en aanvulhet beton voldoende is verhard.
lingen.
.
2
b e t o n
V o e g
Artikel 274. Het platvol voegen mag tijdens of e^ stucaonmiddellijk na het opmetselen geschieden en wel doorwerk.
A L G . VOORW.
214
e n e n
Artikel 280. Tegels voor vloer- en wandbedekking moeten, naar den eisch geschikt, in regelmatige
rijen, aaneengesloten en naar de rei in de mortel
worden aangebracht.
Indien de tegels tegen metselwerk of beton worden
aangebracht, moet dit worden voorafgegaan door
Artikel 277. Bij uitvoering van gestucadoorde bewerkingen als in het derde lid van het vorige
plafonds op riet moet tegen de nader in art. 285, artikel voor het aanbrengen van terrazzovloeren
eerste lid, te beschrijven beracheling een gelijke laag voorgeschreven zijn.
droog riet worden bevestigd door middel van gePlavuizen en hardgebakken vloertegels van groogloeid koperdraad en vertinde spijkers. De beves- tere afmetingen dan 0.10 M . , welke niet op metseltiging van het riet moet op elke schroot met een werk of beton komen te rusten, moeten slechts met
afzonderlijken draad geschieden; de onderlinge de randen dragende in de mortel worden gelegd.
afstand der spijkers mag in de lengterichting der De aanleg moet plaats vinden op een vlijlaag in
schrooten niet meer dan 8 c.M. bedragen.
zandbed, als in het eerste lid van het vorige artikel
Op en door de evengenoemde laag riet of bij voor gemetselde vloeren voorgeschreven is.
toepassing van een gestucadoord plafond zonder
Hardgebakken vloertegels met afmetingen van
riet op en door de nader in art. 285, laatste lid, 0.10 M . of minder, welke niet op metselwerk of
te beschrijven beracheling, dan wel op een andere beton komen te rusten, moeten worden aangebracht
niet minder deugdelijke onderlaag, moet de ruwe op een dubbele vlijlaag, als in het tweede lid van het
grondlaag worden aangebracht.
vorige artikel voor terrazzovloeren is voorgeschreven.
Behoudens het bepaalde in het laatste lid van dit
Artikel 281. Tot het verkrijgen van een juiste ^
artikel moet de grondlaag uit kalkmortel bestaan en
moeten de in het ruw gezette vlakken, na genoeg- verhouding der samenstellende deelen, moeten de
zame verharding; met de vereischte gipsmortels grondstoffen voor mortels en beton in drogen en
e i d , n g
m o r t e
beton.
215
ALG. VOORW.
A L G . VOORW.
216
Artikel 291. Voor de uitvoering van cementmastiekbedekking kan worden volstaan met het
aanbrengen van n onderlaag papier en ten minste
twee lagen dakleer. Elke baan van een laag moet de
vorige voor ten minste 0.10 M . dekken en daarop
worden vastgeplakt. Naden van opeenvolgende
lagen moeten in behoorlijk verband verspringen.
Elke laag dakleer moet worden bestreken met
cementmastiek. De cementmastiek moet warm
worden aangebracht en gedurende het verwerken
tegen vocht worden beschermd.
Artikel 288. Leidekkingen moeten in dubbele
Over de laatste laag moet de in art. 92 bedoelde
dekking worden uitgevoerd, zoodanig, dat elke rij
door de leien van de tweede daarop volgende ter laag grind gespreid worden.
Langs de grenzen van het dak en rond schoorbreedte van ten minste 0.08 M . wordt gedekt.
steenen of andere het dak doorbrekende bouwdeelen,
De leien moeten zoodanig worden aangebracht,
moet de bedekking ter hoogte van ten minste 0.10 M .
dat de dikste onderaan komen, die van gelijke grootte
in dezelfde rij, en dat zij met hare onderkanten naar met den vereischten schuinen kant worden opgezet.
Bij de afvoerbuizen voor hemelwater moeten
den draad, in waterpasse rijen, in goed verband,
zinken kiezelbakken worden aangebracht.
vlak en welsluitende komen te liggen. De onderste
rij leien moet ten minste 0.03 M . binnen den teen
Artikel 292. Voor rietbedekkingen kan worden
van het dak worden aangebracht.
volstaan met een rietlaag ter dikte, in het werk geBij liggend dakbeschot moet elke lei met een meten, van niet minder dan 0.15 M . en aangebracht
leihaak of met twee leinagels worden bevestigd;
op latten ter zwaarte van ten minste 0.022 X 0.034 M .
bij staand dakbeschot moet de bevestiging met
Wordt de ruimte tusschen de daksparren met riet
leihaken gescheiden. Elke lei mag slechts op n
gevuld, dan kan worden volstaan met een rietlaag
dakdeel bevestigd zijn. Leihaken moeten aan de van niet minder dan 0.12 M . dikte. De latten moeten
onderzijde vast worden aangedrukt.
op de breedste zijde worden gelegd, op een afstand
Het gebruik van koperen nagels of haken is met
van 0.10 M . uit de nok en op onderlinge afstanden
vereischt; volstaan kan worden met nagels of haken
van ten hoogste 0.30 M . ; zij moeten behoorlijk op
van gegalvaniseerd of vertind ijzer.
de daksparren gespijkerd worden.
Ter verkrijging van een waterdichte bedekking
Het riet moet worden bevestigd met gaarden,
moeten langs de randen der dakvlakken door het
zwaar ongeveer 0.05 M . in omtrek, welke met wilgen
aanbrengen van looden slabben e. d. de noodige
banden moeten worden vastgemaakt.
voorzieningen worden getroffen.
Artikel 293. Zink- en loodbedekkingen moeten Lood.
Aan het ondereinde van het dak moeten de leien
worden gemaakt van bladen van de grootste in den gietersvan de tweede rij het voetlood ter breedte van ten
handel te verkrijgen afmeting.
.mlt 0 08 M . dekken.
De voor het bevestigen van lood en zink te geBij toepassing van een ruiter moet de bovenste
bruiken spijkers, krammen steunijzers enz. moeten
rij leien voor ten minste 0.10 M . door het lood van
van verzinkt ijzer of van koper zijn.
de nok worden gedekt.
;
217
A L G . VOORW.
ALG.
VOORW.
218
HFST. V E N V I , A R T T . 301312
BETREFFENDE
DE BOUWMATERIALEN.
219
van het vorige artikel bedoelde schriftelijke kennisgeving van het werk worden verwijderd of, ingeval
een tegen de afkeuring ingesteld beroep niet ontvankelijk is verklaard, binnen tweemaal 24 uren
(Zon- en feestdagen niet medegerekend) na de beslissing van Burgemeester en Wethouders.
Artikel 313. De bouwmaterialen moeten voldoen
aan de eischen welke in verband met het doel, waarvoor zij gebezigd worden, daaraan zijn te stellen;
ZIJ moeten vrij zijn van schadelijke gebreken.
Zand.
grind en
s eens ag.
ALG.
VOORW.
Steensoort.
Minimum
gemiddelde
drukvastheid.
Mmimum
drukvastheid
v a n
e , k e n
steen.
280
Andere klinkers 250
200
Hard grauw . . 200
1160
Boerengrauw. - 1 5 0
120
Rood
100
80
2
220
A L G . VOORW.
Materiaal
van an-
..
1 11
dere
s t e e n e n
Artikel 333. Sterk hydraulische poederkalk, zoogenaamde waterkalk, moet gebluscht op het werk
worden aangevoerd. De kalk moet zijn Doorniksche
kalk 3e soort, of van een ten minste daarmede overeenkomende hoedanigheid, en mag bij de blussching
niet meer dan 1.7 maal de oorspronkelijke hoeveelheid uitleveren. Zij moet op het gevoel volkomen
droog zijn; op een zeef van 60 mazen per c . M .
mag niet meer dan 15 % van haar gewicht achterblijven.
Tot het verrichten van een naaldproef moet de
kalk, onder toevoeging van naar gelang van haar
geaardheid 24 tot 32 % van haar gewicht aan
2
Bindmiddelen
^Jlj
bereiding,
221
ALG.
VOORW.
ALG.
222
VOORW.
223
ALG. VOORW.
Artikel 356. Vensterglas moet.zijn vlak, kleurloos, helder en zonder plaatselijke gebreken,
Artikel 357. Verfstoffen moeten zuiver en onvervalscht zijn.
De verfstoffen moeten worden aangemaakt met
zuivere belegen lijnolie van goed drogende en aanhechtende geaardheid; de olie moet ten deele rauw,
ten deele gekookt zijn. De verhouding tusschen
verfstof en olie en die tusschen rauwe en gekookte
olie moet worden geregeld in overeenstemming met
den aard van verfstof en te verven materiaal, zoomede
met de omstandigheden waaronder het verfwerk
wordt uitgevoerd.
A L G . VOORW.
224
Artikel 363. Bij toepassing van bepaalde materialen of bouwdeelen zal, ook al zou zulks in strijd
komen met hetgeen in deze Voorwaarden is voorgeschreven of toelaatbaar geacht, steeds kunnen
worden volstaan met te voldoen aan de ten aanzien
dezer materialen of bouwdeelen in de normalisatiebladen van de Hoofdcommissie voor de Normalisatie
in Nederland vervatte voorschriften.
Artikel 364. Onverminderd de in deze Voorwaarden vervatte bepalingen, kunnen ten aanzien
van den bouw van huizen van groote afmetingen
of met een bijzondere bestemming, nadere eischen
worden gesteld in het belang der bewoonbaarheid
in het algemeen, zoomede van de veiligheid en gezondheid in het bijzonder.
363365
TABELLEN IIII
225
A L G . VOORW.
M .
a
200 K . G .
Zoldervloer in meergezinshuizen
150 K G
110 K G
t o t
Eigen gewicht.
Houten balklaag met vloer
4 0 K G
Gestucadoord plafond
40 K G
320 K G
w;
dakvlak
75 K G
020
boven
2030
60 K . G .
3045
50 K G .
45
0 K.G.
b. Winddrukonder een hoek van 10 met den horizon, gemeten loodrecht op de windrichting:
per M . dakvlak
2
100KG
van
125 K G
I5Q
Hollandsche pannen
110KG
115KG
105 K G
Oegstgeester pannen
1
f c 1
noulet ot hchter pannen
Rechthoekige leipannen
i i Algeronde leipannen
11 c
/lij
lS..Ll.
100KG
/,
iv.Li.
115 K G
A f
!:. ^
ei
Le.dr. bouwv.
I ] n
I : 5 U
75 K . G .
40 K . G .
15
226
A L G . VOORW.
TABEL IV
Duinzand.
droog
vochtig
met water verzadigd
1550
1700
1950
Rivier- en grindzand.
droog
vochtig
met .water verzadigd
1650
1750
2000
Klei en leem.
droog
1500
nat
1800
Veen (nat)
Grind
1000
1550
2400
2000
1000
Hout (winddroog).
Eiken en Amerikaansch grenen
Grenen
Vuren en dennen
800
650
600
Natuursteen.
Graniet
Hardsteen
Zandsteen
Marmer
Glas
2800
2700
2500
2800
2600
Asphalt
1500
Metalen.
Gegoten ijzer
7250
Weiijzer
7800
Vloeiijzer en in vormen gegoten staal . 7850
Lood
H400
Zink
7200
227
TABEL V
ALG. VOORW.
.
.
Materiaal.
Trek
Druk
K.G./cJVI .
K.G./cM .
1200
1200
1400
250
1400
500
100
30
25
80
30
25
Ijzer.
Vloeiijzer in het algemeen
Vloeiijzer voor die constructiedeelen, waarin de grootste spanning voorkomt bij gelijktijdig, meest ongunstig optreden van alle te verwachten
belastingen, winddruk inbegrepen
Gegoten ijzer
Hout.
Eikenhout in de richting van de vezels
,
,
droog
loodrecht op de vezels ^
Grenen-, vuren- en dennenhout in de richting van de vezels . . . .
, , ,
,
droog
loodrecht op de vezels ^
65
15
j2 5
65
15
j 5
Natuursteen.
Graniet
Marmer
Hardsteen, loodrecht op het groef leger
Zandsteen
45
24
25
ten hoogste 30
Metselwerk..
Klinkers in sterke mortel
Hardgrauw in basterdmortel
Hardgrauw in slappe basterdmortel
Boerengrauw en rood in basterdmortel
Boerengrauw en rood in slappe basterdmortel
Rood in kalkmortel .
14
12
10
8
6
4
1 P. C , 2 zand en 3 grind
25
Glas
75
Beton:
Afschuiving
Stuik
KG./cJM .
K.G./c.M .
Klinkbouten
Schroefbouten
Leidr. bouwv.
800
600
1800
1400
15
228
A L G . VOORW.
TABELLEN
229
T A B E L L E N VI E N V U
VI E N VII
ALG.
VOORW.
T A B E L VI.
Bedoeld in art. 154, onder b en .
BALKLAGEN
HOUTEN
voor: 1. beganegrond, verdieping- of zoldervloer in ngezinsplafond bevestigd is, noch een plafond van andei
en 2. platvloer met mastiekbedekking, indien aan de onderzijde
Afmetingen der
balken, behoudens
een toelaatbare
speling van 1 m.M.
65
65
78
78
78
78
100
100
100
100
100
X
X
X
X
X
x
X
X
x
X
X
153 m.M.
165
153
180
203,,
230,,
150
180
200
230
250
2.60
2.70
2.80
_
_
_
_
_
_
_
_
_
_
_
_
_
_
_
_
_
_
_
_
_
_
_
_
_
_
_
_
_
2.90
3.
3.10
3.20
3.30
3.40
3.50
3.60
3.70
3.80
3.90
4. ! 4.10
'
_ j
46.S
47
65.5
83
58.
84.
4.50
4.60
4.70
4.80
45. 43 41.
4.90
5.
5.10
5.20
_
_
5.30
5.40
5.50
5.60
5.70
5.80
5.90
6.
41
52, 50.
67. 64.5
_
52.5 50.5
65. 62.5
86. 83
95.
48.5
62.
_
_
49.
60.5
80
94.5
5.30
5.50
_
_
_
_
_
_
_
_
47. 45.5 44. 42.5
58. 56. 54.5 52.5
77 74.5 71.5 69.5
91. 88. 85. 82.
_
_
40.5
52.5
_
41.
50.5
66.
79.
5.60
6.
M.
C
.M.
T A B E L VII.
Bedoeld in art. 154, onder a en e.
BALKLAGEN
HOUTEN
voor: 1 . beganegrond-, verdieping- of zoldervloer in ngezinsplafond, dan wel een plafond van ander brandvri;
en 2. zoldervloeren in meergezinshuizen indien aan de onderzijde
Afmetingen der
balken, behoudens
een toelaatbare
speling van I m.M.
65
65
78
78
78
78
100
100
100
100
100
X
x
X
X
x
x
x
x
X
X
x
153 m.M.
165
153
180
203
230,,
150
180
200 ,,
230
250
2.60
91.5
_
_
_
_
_
85.
95.
95.
_
_
_
_
_
_
_
2.70
2.80
2.90
3.
3.10
3.20
3.30
3.40
3.50
3.60
3.70
3.80
3.90
44.
51.5
53
73.5
93.5
_
65.5
94._
_
_
_
42.
48.5
50.5
70.
88.5
_
62.
89.
_
_
_
46.
47.5
66.
84
_
58.5
84.5
44.
45
62.5
79.5
4. 4.10
41.5
43. 40.5
59.5 56.5
75.5 72
95 _ 92.5
55.5 53. 50.5
80.5 76.5 72.5
95__ 9 4 _ 9.5
_
_
_
_
_
_
_
_
4.30
j. I
54
68.5
88.
48
69
85.5
51.5
65.5
84.
46
66
81.5
4.40
4.50
4.60
4.70
4.80
4.90
5.
5.10
5.20
5.40
5.70
5.80
5.90
49.
62.5
80.5
44
63.
74.5
47.
60.
77
42
60
74.5
95.
45.
57.
73.5
40.
57.5
71
94.
43. 41.5
55. 52.5
70.5 67.5
55.5 53.
68. 65.5
90. 86.5
_
50.5 48.5
65 62
51. 49.
63. 60.5
83. 80.
95. 94.
_
46.5
60.
47.
58
76.5
90.5
M.
c.M.
_
_
_
_
_
_
_ ,
45. 43. 41.5 40.
_
45 43.5 42 40.5
_
_
_
_
55.5 53.5 51.5 150. 48. 46.5 4 5 . - 43.5 42
73.5 71 68.5 66. 63.5 61.5 59.5 57. 55.5
87. 84 81. 78. 75 72.5 70. 67.5 65.5
ALG.
230
VOORW.
TABELLEN VIII EN IX
TABELLEN
231
VIII EN IX
ALG.
VOORW.
T A B E L VIII.
Bedoeld in art. 154, onder d.
HOUTEN
BALKLAGEN
2.60
5 0
2.70
2.80
2.90
3.-
3.10
3.20
3.30
3.40
3.50
3.60
3.70
3.80 j 3.90
65
65
78
78
78
78
100
100
100
100
X
X
X
X
x
x
X
X
X
X
153 m.M.
165
153 .,
180
203
230,,
150
180
200
230,,
88.
95.
_
_
_
_
_
_
100x250,,
85.1
94.5
95
_
_
_
_
_
_
_ _ _ _
50.5
58.5
60.5
83.
47.5 45.
55. 52.
I 57. 54.
J 79. 74.5
95__ 94.5
_
_
_
74.5 70.5 66.
_
95._
_
_
_
_
_
_
42.5
49.5
51.
70.5
89.5
_
62.5
90.5
_
_
40.
46.5
48.
66.5
85.
_
59.5
88.5
_
_
4.-
4.10
4.20
4.40
4.50
4.60
4.70
4.80
4.90
5.-
_ _
_ _
_ _
5.10
_
_
_
_
_ _ _ _ _ _ _ _
52. 49.5 47. 45. 43. 41.5
_
_
66. 63. 60. 57.5 55 52.5 50.5 48.5
84.5 80.5 77. 73.5 70.5 67.5 64.5 62.
46.5 44. 42. 40
9 5
4.30
5.20
5.30
5.40
5.50
5.60
5.70
5.80
5.90
6.-
M.
__
_
_
_
]
_
'
_
_
_
_
_
_
_
_
_
_
_
_
_
_
_
_
_
_
'
_
_
_
_
_
_
_
_
_
_
_
_
_
_
_
_
_
_
_
_
_
_
_
46.5 44.5 43. 41.5 40.
_
_
_
_
_
_
47. 45 43.5 41.5 40
58. 55.5 53.5 51.5 49.5 48. 46. 44.5 43. 41.5 40.
76.5 73.5 70.5 68. 65.5 63. 61. 59. 57. 55. 53.
.M
'
"
"
"
"
,','
"
'
T A B E L IX.
Bedoeld in art. 154, onder g.
HOUTEN
BALKLAGEN
153 m.M.
165
153 .,
180
203
230,,
150
180
200
230,,
250,,
2.50
2.60
2.70
2.80
2.90
3.-
3.10
3.20
75.5
87.5
90.5
_
_
_
_
_
_
3.30
43.
50.5
52.
72.
91.5
3.40
40.5
47.5
49
67.5
86
_
64. 60.
92._ 87.
_
_
_
_
_
_
!
3.50
3.60
_
44.5
46.
64
81.
_
57.
82.
3.70
_
_
_
42.5 40.
43.5 41.5
60.5 57.
77. 72.5
95 _ 93.5
53.5 51.
77.5 73.5
9 5 _ 90.5
_
_
_
_
_
!
3.80 j 3.90 j 4 . -
4.10
(
_
_
_
_ J
_
_
4.20
4.30
4.40
4.50
4.60
4.70
4.80
4.90
5.-
5.10
5.20
5.30
5.40
5.50
5.60
5.70
5.80
_
_
_
_
_
_
:
_
_
_
_
_
_
_
_
_
_
_
_
_
_
_
_
_
_
_
_
_
_
_
_
_
_
_
_
_
_
_
_
_
_
_
_
_
_
45. 43 41.5 40
_
_
_
_
_
_
_
_
_
_
_
_
_
_
45.5 43.5 42. 40.
_
_
_
_
_
56. 53.5 51.5 49.5 47.5 46. 44. 42.5 41.
7 4 . - 71. 68. 65.5 63. 60.5 58.5 56. 5 4 . - 52. 50.5 48.5
7.5 84. 80.5 77.5 74.5 71.5 69. 66.5 64. 61.5 59.5 57.5
i
8
5.90
6.-
_
_
_
_
_
_
M.
c
'
'
_
"
_
_
_
47.
55.5
_
_
45.5
53.5
"
"
I
ALPH.
REGISTER
ALG.
VOORW.
Alphabetisch Register
A.
Art.
Art.
Aangelegd bouwblok.. Begripsbepaling . . .
I Afvoerinrichtingen voor hemelwater . . 166172
Aangeven van rooilijnen; bevoegdheid en
voor huishoudwater en drekstoffen 173177
eischen bij het vaststellen en . . .
25
Afvoerleidingen. Verplichting tot aansluiting
Aangieten van dookgaten
268
van ontvangtoestellen aan . . . . 174
Dichtheid, beloop en inmetseling van 184
Aanleg. Voorwaarden tot van wegen . 21
Gebruik van hulpstukken in . . . 185
Verplichting tot van voetpaden . 22
Eischen omtrent het asphalteeren van
van fundeeringen
119
onderdeelen der
J86
diepte der fundamenten
120
breedte der fundamenten
136 Afwaterende ligging of bewerking van bouwdeelen
]J3
Uitvoeringsvoorschriften voor den van
wegen
237- Afwatering van erven . .
144, 173
Uitvoeringsvoorschriften voor den
van het terrein onder de druiplijn van
van fundeeringsputten
245, 246
daken
J67
Uitvoeringsvoorechriften voor den
Algemeene administratieve vobrschriften . . . 365
der fundamenten in metselwerk bij fun bepalingen (begripsbepalingen) . . . .
1
deering op staal
254
toelaatbaarheid van in de NormalisatieAanrazeeren van bogen en gewelven . . . . 258
bladen opgenomen bouwstoffen . . . 363
Aansluiten aan oud metselwerk
265
Ankers. Zwaarte en wijze van aanbrengen van 156
van hout of ijzer aan natuursteen 268
Bevestiging der aan balken enz. . 282
Verplichting tot het van ontvang Bewerken van
302
toestellen aan een afvoerleiding . . . 174
Antennes
Aanvragen om bouwvergunning
49
beslissing op idem
10, 12 Asphaltpapier voor isolatie tusschen zink en
ijzer
293
om beroep
J5
beslissing op idem
17 Asphaltpreparaten. Hoedanigheidseischen . 343
Aanvullen van fundeeringsputten
. . . 247, 248
B.
met uitgegraven grond
249
Balcons. Overschrijding van de rooilijnen door
Aarden buizen. Gebruik van voor schoorsteenen
226
;
33, 35
Bevestiging en verankering van . 150
Hoedanigheidseischen voor . . . . 326
Materiaal van
88
Aardwulven. Uitvoeringsvoorschriften . 257, 259
Hemel waterafvoer van . . 170, 172 M
Achtererven. Verplichte aanwezigheid en grootte
van
36 Balkconstructies. Bewerking van onderdeelen
Bijgebouwen op
2, 35, 37
van
283
Achtergevelrooilijnen. Begripsbepaling . .
I Balkdragende muur. Begripsbepaling . . . I
Bevoegdheid en eischen bij het aanBalken. Plafonds onder houten . . . .
97 M
geven van
; . . .
25
Idem onder kap- of plat . . . .
98 M
Ligging der
27
Vochtvrije oplegging van houten . 110
Overschrijding der
35
Verbod van doorloopende houten . %
Ventilatie onder houten in den beg.
Afdekken- Vochtwerend van kelders onder
grond .
JU
woonvertrekken
108
Verankering der omtrekmuren aan
Afscheidingen van erven en langs den weg
30
houten
J42
van vertrekken
90
Onderlinge afstand, minimum-zwaarte,
Bevoegdheid tot het stellen van welinkepingen en oplegging van houten 153
standseischen omtrent terrein . . . 361
Zwaarte van houten
154
Afvoerinrichtingen. Algemeene verplichting tot
Ondersteuning van scheidingswanden
het aanbrengen van
162
op houten
155
6
21
34
A L G . VOORW.
A L P H . REGISTER
Art
Balklagen- Oplegging en verankering van
Balksteunende
muur. Begripsbepaling
. . 1
belendende
"
aan woningen
115
Beerput. Bevoegdheid tot verplichte imchakeling van een bij uitloozing op een
openbaar riool
zonder overstortinrichting
Inhoud van een
Materiaal, inrichting en ligging van een
_
Begripsbepalingen .
aangelegd bouwblok
achtergevelrooilijn
balkdragende muur
balksteunende muur
bouwen
bouwmuur
bouwtoezicht
brandvrij materiaal
deze Voorwaarden
eengezinshuis
gemiddelde hoogte van een vertrek . .
huis....
meergezinshuis
-_1
'
'
1
'
'
'
'
'
1
1
'
;
I
slissing
taande
minder
scherp
omlijnde
229
Fundeering van
41
128
1 0
286
voor grondleidingen
197, 198
329
302
tegen brandgevaar
95
100
337
286
307
op de muren
inzake
'
'
'
'
'
'
'
'
'
Behangwerk op linnen
283
209
verdieping
verkeerswegen
vertrek
vrije hoogte van een ruimte
wegen
weghoogte
weglijn
woning
woonwegen
__rt.
152
269
slag
Nadere eischen omtrent het maken van
een
1 0 3
146
41
276
322
285
J46
149
260
2
49
16
18
'9
rooilijn door
7i
Afmetingen van
71 M
Vereischte samenstelling van in gemeenschappelijke ruimten (portieken) 99 M
143
o
A L P H . REGISTER
235
A L G . VOORW.
Art.
Art.
Bouwdeelen. Aan het oog onttrekken van 233 Brandvrij materiaal. Begripsbepaling . . .
1
voor binnenmuren en scheidingswanden 90
Bouwen. Begripsbepaling
I
voor licht-, lift- en luchtkokers . . 94 M
Verbod te zonder vergunning . .
2
Vloerconstructies van
97 M
Verbod te in afwijking van een bouw Bekleeding met
100
plan
2
idem tegen de onderzijde van trappen 99 M
Verbod te in afwijking van gestelde
Nadere eisch omtrent de wijze van vervoorwaarden
2
binding en bevestiging van . . . . 100
Verbod te in strijd met wettelijke
Buitenhoutwerk..
Bescherming tegen weersin- '
voorschriften
3
vloeden
282
van schuurtjes e. d. zonder vergunning
2
aan nader bepaalde wegen . . . . .
20 Buitenmuren. Balken en roosters in . . . 111
van n- of meergezinshuizen . . . .
31
Toelaatbaar materiaal voor . . . . 140
van bijzondere meergezinshuizen . 31
Dikte van
' . - 141, 145
Verplichting tot het aan een weg 32
Ten minste twee aan een woning . 214
Verplichting tot het in de rooilijn . 33
Voegen van
262
op achtererven
36, 37
Buizen.
Aanbrengen
en
bevestigen
van
.
296
achter belendende huizen
40
Ond erlinge verbinding van looden en
Vrijstelling voor bij het overschrijden
van looden met ijzeren . . . . . 297
van de rooilijn
33
Hoedanigheidseischen aarden . . . 325
Vrijstelling voor bij het overschrijden
van beton
330
van de achtergevelrooilijn
35
2
van bijgebouwen
37 Bijgebouwen. Afmetingen van toelaatbare .
Plaatsing in de rooilijn
33
van uitbouwen
39
Plaatsing in de rooilijn op achtererven
op een bestaande fundeering . . . . 128
3537
Bouwmaterialen. Oordeel van het Bouwtoezicht
voor gemeenschappelijk gebruik . . .
37
omtrent de hoedanigheid van . . . 311
Vrijstelling voor het bouwen van groo Verwijdering van afgekeurde . . . 312
tere
37
Algemeene eisch omtrent de deugde Ligging van met riet gedekte . . .
93
lijkheid van
313
Algemeene bevoegdheid tot het stellen
Bouwmuren. Begripsbepaling
l
van welstandseischen omtrent . . . 361
Optrekken van tot het dakbeschot
89
Toelaatbaar materiaal voor . . . .
88
Voegen of afpleisteren van . . . . 106
Carbolineeren. Het van oppervlakken . . 309
Vochtwerend afsluiten van de ruimte
tusschen
106 Carbolineum. Hoedanigheidseischen . . . . . 360
Toelaatbaar materiaal voor gemetselde
Cement-mastiek- Wijze van aanbrengen van
140
voor dakbedekking
291
Dikte van
'.
. 141
Constructies. Algemeene eischen omtrent de
Bouwstoffen. Bepaling omtrent het gebruik van
deugdelijkheid van
116
andere dan de voorgeschrevene . 362
28
1 1
c.
236
A L G . VOORW.
A L P H . REGISTER
Art.
Art.
28
Erven. Hoogteligging van
Daken. Verplichting tot het maken van be30
Wijze van afscheiding van . . . .
schoten
'6'
Afwatering van
114, 173
Verplichting tot het aanbrengen van
Aangenomen bebouwing op belendende
goten aan
'66
bij beoordeeling van een bouwplan 41
Dakvensters
43, 44, 46
Damplanken voor beschoeiingen
241
F.
Dekroosters. Vaste in gootsteenen . lol
'89
Dekslooven voor beschoeiingen
242 Fonteintjes
Deuren. Samenstelling van als afsluiting 147 Formeelen. Samenstelling van bij bogen en
gewelven
257,258
Idem van het regelwerk van . 284
Fundamenten. Ligging van den onderkant der
Deze Voorwaarden. Begripsbepaling 1
_
. . . 120
Beslissing
nit scherp omlijnde 229
Massieve
'33
L
omtrent
eischen
in
Materiaal der
Dichtingsmateriaal der sockets in rioolleidingen 298
Zwaarte der
'34
Doorbuiging. Toelaatbare van constructie Aanlegbreedte der
135
met verzwaarde voeting
136
deelen
Uitvoering van den aanleg der op
Draadnagels. Hoedanigheidseischen 354
staal of op een zandstorting
137
Dragende penanten. Bevoegdheid tot het stellen
Fundeering. Toelaatbare wijzen van . . . 254
van nadere eischen omtrent
146
Ligging van het houtwerk eener ten
Drekstoffen. Algemeene verplichting voor het
opzichte van den grondwaterstand . 119
maken van afvoerinrichtingen voor 162
Wijze van uitvoering bij op staal . 122
Verplichting tot het aanbrengen en aanFundeeringsputten. Het aanleggen van . 245
sluiten van ontvang- of loozingstoestellen
Het droog houden van
246
_
173, 174
Het aanvullen van
248
Verplichting tot uitloozing op een openbaar riool
' " Fundeeringsvloeren. Ligging en wijze van verbinding van
253
Voorwaarden voor uitloozing van
anders dan op een openbaar riool 177
Materiaal van ontvangtoestellen voor
G.
179, 182
Ontvangtoestellen voor ingericht op
Gaasbescherming. Eventueel aanbrengen van
waterdoorspoeling
'80
een aan ramen
220
Verplichte inrichting van idem in meerGangen. Afmetingen van
63, 65 M
gezinshuizen
183M
Afscheidingen van
90
Afmetingen van standleidingen voor den
Verlichting van
219
afvoer van 189, 190 M
hoogte van een vertrek- BegripsbeDrinkwater. Verplichte beschikbaarheid van 80 Gemiddelde
r
I
paling
1 , 8
1 8
237
A L P H . REGISTER
A L G . VOORW.
Art.
Glaswanden. Mogelijkheid van vrijstelling voor
het maken van
90
Gootlijsten. Overschrijding der rooilijnen door
. . ,
33, 35
Gootsteen. Verplichte aanwezigheid van een
en vrijstelling hiervan
173
Vast dekrooster in een
181
Goten. Verplichting tot het aanbrengen van 166
Gevallen waarin niet verplicht zijn 167
Verplichte afvoerleiding van . . . 168
Bereikbaarheid van
178
Bekleeding van
295
Gresbuizen als materiaal voor leidingen 197, 199M
Wijdte - . .
200M
Minimum-wanddikte van . . . . . 198
Grind. Eischen omtrent
315
Grindwegen. Voorschriften voor den aanleg van
. .
238
Grondleidingen. Afschot, diepteligging en kruising met muren
194
Ontruimingsstukken in
195
Aansluiting van standleidingen op 1%
Materiaal van .
. . .
197, 199M
Wijdte van . . . .
200M
Wanddikte van
198
Grondslag. Zand- en (of) bodemafsluiting ter
voorziening van den
103
voor de verharding van wegen . . . . 236
Grondwerk- Uitvoeringsvoorschriften . 245249
H.
Handenwaschbakken
189
Hang- en sluitwerk
Hardgrauw. Hoedanigheidseischen . . . .
Hemelwater. Algemeene verplichting tot het
aanbrengen van afvoerleidingen voor
303
322
162
170
188
34
Afmetingen van de
62
in de gemeenschappelijke ruimten (portieken)
64 M
Hoogte. Het vaststellen van de der bebouwing door den Gemeenteraad . . . .
42
van den voorgevel
43
van den achtergevel
44
en
Art.
Hoogte van bebouwing tusschen de rooilijn en
de achtergevelrooilijn
45
-vrijstelling van bepalingen nopens de
van bebouwing
46
van vertrekken in het algemeen . . .
54
; van vertrekken in vrijstaande eengezinshuizen
55
van zoldervertrekken
54,56 M
van de hoofdtoegangsdeuren
62
Hout. Eischen omtrent als bouwstof 33&342
Houtbeschietingen. Bewerking en bevestiging
van . .
283
Houtschroeven. Hoedanigheidseischen . . 354
Houtteer. Hoedanigheidseischen . . . . . 360
Huishoudwater. Verplichte beschikbaarheid van
.
80
Algemeene verplichting tot het maken
van afvoerleidingen voor
162
- Verplichte aanwezigheid van een gootsteen
173
Materiaal van ontvangtoestellen voor 179
Standeidingen voor
189
Huizen. Begripsbepaling
1
Soorten van
31
Plaatsing van aan een weg . . . .
32
Idem in de rooilijn
33
Idem ten opzichte van elkander . . 3541
Open ruimte achter de
36
Open ruimte tusschen twee . . .
38
Bescherming van bestaande . . .
41
Uitbouwen aan
39
Bouwen achter belendende . . . .
40
In gebruik nemen van
233
Bevoegdheid tot het stellen van welstandseischen omtrent nieuw te maken
of naar den vorm te veranderen . 361
Hulpstukken. Gebruik van . . . . . 185
Ontruimingsstukken
195
Materiaal en wanddikte van . . . 201
1
I.
Indeeling van eene woning 49, 51 M , 52, 53
Ingebruikneming van een huis . .
233
Intrekking eener bouwvergunning
14
Isolatie tusschen zink en ijzer . . . . . . 293
K.
Kalk- Hoedanigheidseischen omtrent schelp
Hoedanigheidseischen omtrent vette
Hoedanigheidseischen omtrent water
Kalkzandsteen: Hoedanigheidseischen .
Kapconstructies. Bewerking van . . . . .
Keien. Hoedanigheidseischen . . . . .
Keibestrating. Wijze van aanleg
331
332
333
327
283
320
240
238
A L G . VOORW.
Art.
Kelders. Toegankelijkheid uit vertrekken . . 58
Muren, vloeren en afdekking van 108
Omtrekmuren van
139
Luchtverversching in
219
Kennisgevingen. Verplichte aan het Bouwtoezicht
232
Kespen. Afmetingen der
127
Wijze van verbinding op de palen . . 251
Kiezelbakken. Verplichting tot het aanbrengen
van . .
291
Klei. Hoedanigheidseischen omtrent materialen
van gebakken
321
Klinkerbestrating. Wijze van aanleg . . . 239
Klinkers. Hoedanigheidseischen van . . . 322
Klinkfoerk- Bewerking van
301
Knik- In acht nemen van
118
Kolken. Ligging en ondersteuning van . 205
Verbod tot het plaatsen van . . . 206
Inrichting van
212
Materiaal voor
213
Kolommen. Bevoegdheid tot het stellen van
nadere eischen omtrent de zwaarte enz.
van
146
Koolteer. Hoedanigheidseischen . . . : . 360
Kozijnen. Verankering van
148
Ontlasting van de bovendorpels van - 149
Stutten van de bovendorpels van
tijdens het metselen
263
Bewerking van
284
L.
A L P H . REGISTER
Art.
Loodslabben. Bepaling dat zij tijdens het metselen moeten worden aangebracht . . 264
Uitvoering van bij dakbedekkingen 294
Loozingstoestellen. Verplichting tot het aanbrengen van
173
Verplichting tot aansluiting van aan
afvoerleidingen . . . .
174
Luchtkanalen. Overschrijding van de rooilijnen .
door
. . . 33, 35
Luchtopeningen. Verplichting tot het aanbrengen van in buitenmuren
111
'Luchtroosters in vertrekken
Luifels. Overschrijding van de rooilijnen door
217
33
M.
Materialen. Het op deugdelijke wijze bewerken,
verwerken en aanbrengen van . . 234
Idem voor de verharding van wegen . 235
Deugdelijkheid der ter beoordeeling
van het Bouwtoezicht
311
Afgekeurde
312
Gebruik van andere dan voorgeschreven
362
Voorschriften omtrent in de Normalisatiebladen
363
Eigen gewicht van
Tabel IV
Toe te laten spanning in* .
Tabel V
Meergezinshuizen. Begripsbepaling . . .
I
Beperking van het bouwen van . . 31
Oppervlak van woningen in 48 M , 53 M
1 5
Ladders. Hunne toelaatbaarheid voor den toeMenin van hout- en ijzerwerk tegen of in
gang tot zolders
66
.metselwerk
306
Leidingen. Aanbrengen van en beveiliging
van ijzerwerk vr het verven . . . . 308
tegen doorzakken
296
Bereikbaarheid van
299 Metselwerk. Voegen van buitenmuren van 105
Afdekking van kelders onder woonverLeien. Uitvoering van dakbedekkingen met 288
trekken
108
Hoedanigheidseischen
319
in baksteen van Waal-, Rijn- of IJsselLeipannen. Uitvoering van dakbedekkingen
formaat
130
met
289
Materiaal voor waterdicht . . . . 131
Versnijding in het van den fundaLicht' en luchttoetreding tot woningen . . . 214
mentvoet . . . .
137
Mate van tot vertrekken . 216, 217
Verband, blokken, kassen en veran Idem tot gangen en portalen . . . . 219
kering
255
Licht', lucht' en liftkokers. Toelaatbaar mate Het te lood optrekken van muren in 256
riaal voor
94M
Uitvoering van bogen en gewelven in
Loketten. Bepaling dat zij tijdens het metselen
257260
moeten worden aangebracht
264
Ondersteuning van voorsprongen in 261
Uitvoering van bij dakbedekkingen 294
Het aanbrengen van klossen, slabben en
voetlood in
264
Lood. Hoedanigheidseischen
345
Bescherming van het bij onderbreLoodbedekMngen
293
king van het werk en maatregelen bij
Loodbekleedingen
294
aansluiting aan oud
265
Vertinnen van
275
Looden buizen. Bevestiging van . . . . . 296
Bepleisteren van
262, 276
Het lasschen van
297
ALPH.
239
REGISTER
A L G . VOORW.
Art.
Art.
. . . . . . .
302
132
281
88
146
256
104
105
106
108
129
133
134
138
139
141
142
N.
Nadere eischen. Beroep op gestelde . . .
ten aanzien van de over te leggen bescheiden bij de bouwaanvrage . . . .
Bevoegdheid tot het stellen van in
het algemeen
ten aanzien van de rioleering . . . .
ten aanzien van brandveiligheid van constructiedeelen
ten aanzien van de dikte en versterking
der fundamenten
ten aanzien van de afmetingen van
grondkeerende muren
ten aanzien van de dikte van keldermuren en vloeren
ten aanzien van versterking, verankering
en ondersteuning van muren . . . .
ten aanzien van een onderzoek naar de
draagkracht van den bodem
ten aanzien van materiaal van opgaande
muren
ten aanzien van den afstand der palen
ten aanzien van een niet geheel in hout
uitgevoerde paalfundeering
ten aanzien van eene proefheiing of
grondboring
ten aanzien van de dikte van spouwmuren
ten aanzien van het bestraten van erven
onder de druiplijn van daken . . . .
ten aanzien van de afwatering van erven
ten aanzien van het aanbrengen van
goten aan platte daken
15
8
13
165
O.
100
135
138
139
Omvangrijke ijzerconstructies.
voor
Voorschriften
304
146
119
140
124
123
126
145
167
173
166
. . . . - ."
35
269
270
271
272
191
195
192
240
A L G . VOORW.
A L P H . REGISTER
Art;
Art.
Ontvangtoestellen. Verplichte aansluiting van 174 Plafonds. Opvullen der ruimten tusschen vloe Bereikbaarheid van
178
ren en
95
Materiaal van
179
Verplichting tot het aanbrengen van 97 M
Reservoirs voor
180
Idem in zoldervertrekken van meergezinshuizen
98 M
Oordeel. Bindend van Burgemeester en Wet Ventilatie tusschen platvloer en . . 112
houders bij in deze Voorwaarden voor Wijze van uitvoering van gestucadoorde
komende eischen, welke niet scherp om
277
lijnd konden worden
229
Wijze van uitvoering van het rachelwerk
van het Bouwtoezicht- omtrent de uitvoor
285
voering
230
Idem omtrent de deugdelijkheid der
Plamuur. Samenstelling van
359
materialen
311 Pleisterwerk- Voorziening van het metselwerk
Openbaar riool. Verplichting tot uitloozing op
vr het voeg- en pleisterwerk . . . 262
een 175, 176
Portalen. Afmetingen van
63
Open ruimte achter een huis
36
Afscheidingen van
90
tusschen twee huizen
38
Verlichting van
219
Afsluiting van de tusschen idem 106 Portiek- Verlichting van een
64 M
onder de balklaag van den beganegrond 111
Trappen in een
68 M
tusschen plafond en platvloer . . . . 112
Portland-cement. Hoedanigheidseischen . 334
Open voater. Uitloozing op een
176
Privaten. Verplichte aanwezigheid van . . 49
Opgaande muren. Materiaal, zwaarte, veran Ligging van de
72, 78, 79 M
kering van
140, 141, 142
Toegankelijkheid van . . . . 75, 79 M
Opkamers. Hoogte van . . . .
55
Verlichting van
76
Ventilatie van
77
Oplegging van balken
153
* Afmetingen van
73
Oppervlak van een eengezinshuis
47, 52
Materiaal der wanden van . . . .
74
van woningen in meergezinshuizen
Verplichte
voorziening
van
privaattrech48 M , 53 M
ters of closetpotten in
173
van vertrekken . . . .
49, 50, 52, 53 M
met tonnenstelsel
177
van voorportalen
60 M
met waterdoorspoeling
177
idem in meergezinshuizen
183
Inhoud van het reservoir voor waterdoorspoeling van
180
Puilijsten. Overschrijding van rooilijnen door 33
Paalfundering als toegelaten wijze van aanleg 119
Puin. Hoedanigheid van
326
Hechtheid van een niet geheel in hout
uitgevoerde
123 Putten. Algemeene eischen omtrent de samenstelling van
205
Plaatsing en afstand der palen . . . . 124
Beperking der toepassing van . . . 206
Draag- en koppelconstructies . . . . 125
Inrichting van
212
Afmetingen der palen
126
Materiaal van
213
Idem der kespen enz
127
Wijze van aanvulling der putten eener
Pijlers. Bevoegdheid tot het stellen van nadere
247, 248
eischen omtrent
146
Bewerking der palen
250
Idem der kespen . . . .
251
R.
Idem der schuifhouten
252
Idem der vloeren
253 Raamoppervlak van vertrekken
216
1
283
Pannen. Uitvoering der dakbedekking met 287
Hoedanigheidseischen
323
Peil. Begripsbepaling
10
33,35
Plinten. Overschrijding van rooilijnen door
33, 35
285
147
214
215
216
217
219
220
284
241
A L P H . REGISTER
Raveelingen
Art.
283
Reclametoestellen en -borden
Regenbakken
8385
Ligging ten opzichte van beer- en zinkputten
209
A L G . VOORW.
Art.
Schepputten. Nadere eischen omtrent het
inschakelen van
176
46
Inrichting van
210
119
Aanlegbreedte
136
Roosters. Verplichte aanwezigheid van muisdichte
111 Stallen
JJ5
Afdekking van schrobkolken . . . . 209 Stampbeton. Uitvoering in
270
Lucht in vertrekken
217
Standleidingen.
Bereikbaarheid
en
beloop
der
Vaste in gootsteenen
181
187
Rijwegen. Minimum breedte-afmetingen . 23
voor hemelwater
|88
voor huishoudwater en drekstoffen 189, 190 M
S.
Ontluchting van
191
Doortrekken van in meergezinsScheidingsmuren tusschen woningen . . .
91 M
huizen
193 M
Materiaal voor
140
Dikte van
141 Stankafsluitingen. Verplichting tot het aanbrengen van
169, 174
Scheidingswanden. Materiaal voor . . . .
90
Bereikbaarheid en inrichting van 202204
Dikte van
144
176
Nadere eischen omtrent
146 Stapelputten. Uitloozing in
Inrichting en materiaal van . . . 208
Balken onder
155
Ligging van
209
Schelpkalk. Hoedanigheidseischen . . . . 331
Statische berekeningen. Overlegging van . . 7, 8
Schepputten. Nadere eischen omtrent het plaat In acht te nemen voorwaarden bij het
sen van in afvoerleidingen van
opstellen van
]) 7
hemelwater
169, 175
idem omtrent knik en doorbuiging . . 118
6
A L G . VOORW.
242
Art.
A L P H . REGISTER
Art.
Toelaatbaarheden. Afstand van de palen . . 124
Bekleeding van keldermuren en -vloeren
met tegels
139
Beweegbaar gedeelte van ramen
. 217
Breedte van rijwegen en voetpaden . 23
Steenhouwerswerk.. Uitvoeringsvoorschriften
'trappen .
. . . . 67, 6 9 M
266, 267, 268
raveelbalken
153
Steenslag. Hoedanigheidseischen
316
opgaande muren
141
Stopverf. Samenstelling van . . . . . 359
scheidingswanden
144
Storten van beton
270
,, ,, vloeren
157
bij vriezend weer
271
het dakbeschot
161
Stoftplaats van beton. Bescherming van de
Doorlaatopeningen van syphons . . 203
tegen regen en zon . . .
271
Doorsnede van luchtkokers
77
Enkele rij palen
'24
Straatkeien. Hoedanigheidseischen . . . . 320
Geen goten bij eengezinshuizen . . . 167
Straatklinkers. Idem . . . .
322
Helling van daken
160
Stucadoorwerk. Het uitvoeren van . . . 277
standleidingen
187
Hoogte van het bouwterrein . . . .
28
Syphons
203
erfscheidingen
30
T.
vertrekken
54, 55
beerputten
207
Tengels onder panlatten
283
Ladders in eengezinshuizen
66
voor behangwerk
286
Blokken en kassen in het metselwerk 255
Terrassen. Overechrijding van de achtergevel Mastiek-dakbedekking
291
rooilijn door
35
Onderlinge afstand van plafondschrooten 285.
Terrazzovloeren. Uitvoering van - . . . . 279 Wijze van. aanbrengen van klinkgaten 301
Bij leidekkingen
288
Terreinafscheidingen
30
Niet vertinnen van aan te aarden metTimmerwerk- Uitvoeringsvoorschriften . . 282
selwerk
275
Toegang tot een woning
34
Machinale mortelbereiding of bereiding
tot een vertrek
57
uit de hand
281
tot meer woningen
64 M , 65 M
Bij pannendekking
287
tot het werk
231
Bij rietdekking
292
Toegangsdeuren van woningen . . . 62, 6 5 M Bij stucadoorwerk .
277
uitkomende op bordessen
71 M
Bij het schilderen . . . . . . . . .
307
Toegangsportaal. Hoogte van een . . . .
63 Bij het voegen
274
Toelaatbaarheden. Afmetingen van vertrekken
Aanlegbreedte der fundamenten . 136
49, 50, 52
omtrent de aansluiting van ontspan Afmetingen van toegangsdeuren 62 M , 65 M
ningsbuizen
192
gangen en portalen
Het materiaal voor fundamenten . . . 134
63 M , 65 M , 75
keldervloeren of
privaten . . . . .
73
muren . . . . 139
kespen, schuifhouten
ontluchtingsleidin
den fundamentvot
137
gen
191
spouwmuren . . . . 145
grondleidingen .
balken
154
322
Uitvoermgsvoorschriften voor vloeren
en tegelbekleedingen . . . . 278, 279, 280
A L P H . REGISTER
243
A L G . VOORW.
Art.
Art.
Toelaatbaarheden. Het materiaal voor schoorUitbouwsels. Bevestiging en ondersteuning van
steenen
226
150
Het materiaal, opgenomen in de
Uitbreidingen van geringe beteekenis . . . .
2
Normalisatiebladen
363
van meer beteekenis
3
Oppervlak van woningen 47, 48 M , 52, 53 M
voorportalen . . . .
60 M Uitmetselingen ter ondersteuning van bouwdeelen
261
,,
,, ramen voor vertrekken 216
Samenstelling van mortels
132 Uitvoering. Voorwaarden betreffende de 229310
Schepputten in een grondleiding . . . 196
Beslissing omtrent de deugdelijkheid
Losse trappen
66
der .
230
Breedte van trappen
67, 69 M
Andere wijze van dan is voorgeschreven
362
Bordeslengte
71 M
Aantal leuningen
67
Verharding van wegen
24
V.
Versnijding der fundamenten . . . . 137
Vochtkeerende laag onder houten balken 110 Vensterglas. Hoedanigheidseischen . . . . 356
Voorziening van den grondslag . . . 103 Ventilatie onder houten vloeren
111
Wanddikte van ijzeren standleidingen 188
onder platte daken
112
Wanddikte van ijzeren grondleidingen 198
Ventilatiekanalen. Het volrapen van' . . . 275
Wijdte van standeidingen . . . 189, 190M
88
Wijdte van ontluchtingsleidingen . . . 191 Veranda's. Materiaal van
Ondersteuning van
150
Wijdte van gronoUeidingen. . . 197, 200 M
2
Zinkzwaarte van standeidingen . . . 188 Veranderingen van geringe beteekenis . . .
van meer beteekenis
3
Gebreken in het hout
338
143
Toetreding van licht en lucht
214220 Verankering van omtrekmuren
145
Toevallige belasting van vloeren
Tabel I van spouwmuren
Nadere eischen omtrent de . . . . 146
van daken
Tabel II, III
van kozijnen
148
Tonnen. Gebruik in privaten
177
van balken
J52
Materiaal van in privaten
182
Wijze van en zwaarte der gesmeed
Topgevels. Het maken van in verband met
ijzeren ankers .
156
de bouwhoogte
43, 44
van beschoeiingen
244
Bekleeding van met niet brandvrij
van metselwerk
i 255
materiaal
88
Verdieping. Begripsbepaling
I
Trapgat. Wijze van afsluiting van een . . 66 Verfstoffen. Hoedanigheidseischen . . . . 357
Trappen. Algemeene eischen omtrent . . 66 Vergaarbakken in privaten
177
Afmetingen van
67
Materiaal van in idem
182
Aantal gezinnen over een trap . . .
68 M
Samenstelling van bij hemelwater toegang gevende tot meer dan n
afvoer
295
woning
69 M
284
Zolder in meergezinshuizen . . .
70 M Vergaringen van houtwerk
Trapbordessen
71 M
Verkeerswegen. Begripsbepaling
1*
~- Overschrijding van rooilijnen door buiVernieuwingen
3
ten
35
358
Materiaal van in portieken . . .
99 M Vernis. Hoedanigheidseischen
Brandvrije bekleeding van . . .
99 M Vertrekken. Begripsbepalingen . . . I , l
in uitbouwen
39
Hechtheid en toelaatbare afmetingen 158
Aantal in een woning . . . . 49, 51 M
Tras. Hoedanigheidseischen
335
Aantal in een woning van bijzonderen
Trasraam. Hoogteligging van het . . . . 106
aard
52, 53 M
op onderslagmuurtjes, poeren of teer Hoogte van
54, 55, 56 M
lingen
110
Toegankelijkheid van kelders uit .
58
Materiaal voor het
140
Toegankelijkheid van privaten uit 75
Tmnmuren. Het stellen van welstandseischen
Toegankelijkheid van uit gemeenomtrent
361
schappelijke ruimten
60 M
Toegankelijkheid van boven den
beganegrondvloer
66
u.
Hoogtehgging van den vloer van
Uitbouwen. Toelaatbaarheid van
39
101, 102
1 6
17
1 8
A L G . VOORW.
244
A L P H . REGISTER
Art.
Art.
Vertrekken- Hoogste ligging van den vloer
Vrijstellingen voor het maken van grootere
van
59M
bijgebouwen
37
Bereikbaarheid van onderling . . .
57
voor een niet-brandvrije dakbedekking 92
Ligging van in woningen in meerge voor het niet beschieten van daken . - 151
zinshuizen
61M
voor andere dakhellingen . . . . . .
160
Trappen opgaande uit
66
voor- het bebouwen van het open erf
Afscheidingen van ' . : . . . . 90, 144
achter een huis of het beperken van de
Plafonds in
98 M
open ruimte . .
36
boven kelders
108
voor het toepassen van een andere fun Houten vloeren in
109
deeringswijze
119
nabij stallen
115
voor het maken van glaswanden . . .
90
Ligging van aan de buitenlucht 215
van het aanbrengen van een gootsteen 173
I Raamoppervlak voor
216
voor de helling van grondleidingen . . 194
voor de grondslagvoorziening bij het
met slechts n wand aan de buitenlucht 218
maken van een bodemafsluiting . . . 103
Vette krik- Hoedanigheidseischen . . . . 332
van het van den weg af zichtbaar zijn van
Vloerconstructie. Bewerking eener . . . . 283
de hoofdtoegangsdeur
34
voor dragende houtconstructies onder
Vloeren. Hoogteligging van in vertrekken 59 M
balcons en dergelijke
150
Hoogteligging op den beganegrond 101, 102
voor het sparen van nissen in metselwerk 129
Hoogtehgging in en boven kelders . 108
voor het niet op fundamenten optrekken
Houten in vertrekken
109
van muren (ondervangen muren) . . . 133 Opvulling vari ruimten tusschen en
voor de dikte van muren . . . . . . .
141
plafonds
95
voor het benutten eener bestaande fun Materiaal van kelder
139
deering
128
Hechtheid van
151
voor den afstand der palen
124
Dikte van
157
Wijze van meting van het oppervlak van
voor het niet op waterdoorspoeling
216
inrichten van privaten en meergezins Ligging en bevestiging van fundeering*huizen
183M
253
voor het aanbrengen van putten en
kolken in afvoerleidingen
206
Vlijlaag bij den aanleg van grindwegen . . 238
voor beweegbare liggende ramen . . . 215
bij den aanleg van gemetselde funda voor het bouwen niet in de rooilijn 33
menten
254
voor het overschrijden van de rooilijn 33
onder gemetselde en terrazzovloeren 279
voor het maken van grootere uitbouwen 39
Voegen van buitenmuren
105
voor de diepte van vertrekken . . . . 218
Voorziening vr het
262
voor de ligging van tot dezelfde woning
Uitvoenngsvoorschriften omtrent het 274
behoorende vertrekken in twee niet opVoetpaden. Aanleg van
22
eenvolgende verdiepingen
61M
voor
de toegankelijkheid van een vertrek
Breedte van
23
uitsluitend door' een ander vertrek 57
Voorwaarden. Deze , begripsbepaling . . .
I
voor de ligging van beganegrondvloeren
Vorsten. Hoedanigheidseischen
323
lager dan de weghoogte
101
Vrije hoogte van vertrekken (Jbegripsbepaling) . I *
Bevoegdheid tot het verleenen van
van vertrekken in het algemeen . . .
54
en het daaraan verbinden van voor
,,
in vrijstaande eengezms-1
waarden
13
huizen
I
voor het materiaal van veranda s, top
in vrijstaande dubbele I
gevels, dakkapellen, balcons en erkers ! 88
huizen
J
voor .het hebben van een watervoorzie
,,
in een woning op de
ning voor meer dan n woning . . .
82
bovenste verdieping
56 M
voor het bouwen op grooteren afstand
van gangen en portalen
63
dan 10 M . uit de weglijn
32
Vrijstellingen voor het overschrijden van de
van een of meer bepalingen dezer Voorachtergevelrooilijn
35
waarden voor huizen met een bijzondere
voor gemeenschappelijke afvoerinrichbestemming
364'
tingen
164
voor het bouwen achter een belendend
huis
40
Waschhok- Aanwezigheid in een woning . . 49
voor het overschrijden der maximumbouwhoogte
46 Waterdicht metselwerk- Hoedanigheid van 131
:
w.
245
A L P H . REGISTER
A L G . VOORW.
Art.
Art.
Waterleidingsbuizen en toestellen. Aanbrengen
IJ.
van
296
Ijzer. Hoedanigheidseischen
348354
Waterputten
8385
voor gewapend beton
355
Waterslooven
242 Ijzeraarden buizen. Hoedanigheidseischen 325
Watervoorziening. Inrichting tot en plaats
IJzerconstructies. Voorschriften, in acht te
daarvan
80, 81
nemen bij uitvoering van omvangrijke 304
Vrijstelling met betrekking tot de inrichting tot
82 IJzeren buizen. Plaatsing ten opzichte van de
loozingsinrichting
184
Wegen. Begripsbepaling
]
Verplichting tot het asphalteeren der 186
Soorten van waaraan gebouwd mag
Wijdte van voor hemelwaterafvoer 188
worden
20
Wijdte en wanddikte van voor afvoer
Aanleg en uitbreiding van . . . .
21
van huishoudwater en drekstoffen 189, 190
Minimum-breedte van
23
voor grondleidingen; wijdte . . . 197, 199
Toelaatbare verharding van . . . .
24
Idem wanddikte
198
Uitvoeringsvoorschriften bij verhardingen
235, 240
Voorbereidende werkzaamheden . . 237
Grindwegen
238
314
Klinkerbestrating
239 Zand. Hoedanigheidseischen
Keibestrating
240 Zandafsluiting. Voorziening van den erondslas:
Weghoogte. Begripsbepaling
1'
103
door een
Weglijnen. Begripsbepaling
| Zandstorting. Fundeering op een
119
Bevoegdheid en eischen bij het aangeven
Breedte van den aanleg eener
121
van
25
Wijze van uitvoering eener
248
Bestemming van de ruimte tusschen
rooi- en
29 Zink.. Wijze van verwerken bij dakbedekkingen 290
Wijze van verwerken en bevestiging van
Welstand. Overschrijding van de maximum293
bouwhoogte uit een oogpunt van . 46
Zwaarte van het voor opstanden,
Eischen omtrent in het algemeen 361
loketten, enz
294
Zwaarte van het voor standpijpen 188, 191
Weiwaterputten. Samenstelling en inrichting
voor het bekleeden van goten . . . . 295
van
84
Hoedanigheidseischen
346
Ligging van
85
Woningen. Begripsbepaling
J Zinkputten. Uitloozing van huishoudwater in 176
Minimum indeeling van . . . 49, 51 M
Inrichting en materiaal van
. . . 208
Idem van van bijzonderen aard 52, 53 M
Ligging van
209
Woonwegen. Begripsbepaling
1* Zolders. Bereikbaarheid en verlichting van 219
2
l s