You are on page 1of 78

Naar duurzame populaties beekprik

in Noord-Brabant
Voorbereidingsstudie herintroductie

REPTIELEN AMFIBIEËN VISSEN ONDERZOEK NEDERLAND


Naar duurzame populaties beekprik in Noord-
Brabant

Voorbereidingsstudie herintroductie

Een rapportage van RAVON


in opdracht van de provincie Noord-Brabant

Frank Spikmans, Martijn Schiphouwer, Jan Kranenbarg, Hans Breeuwer


April 2013

STICHTING RAVON
POSTBUS 1413
6501 BK NIJMEGEN
www.ravon.nl
Naar duurzame populaties beekprik in Noord-Brabant: voorbereidingsstudie

Colofon

© 2013 Stichting RAVON, Nijmegen & IBED - Universiteit van Amsterdam


Rapportnummer: 2011-113
Tekst: Frank Spikmans, Martijn Schiphouwer, Jan Kranenbarg, Hans Breeuwer
Foto’s M. Schiphouwer, F. Spikmans & www.blikonderwater.nl
Met medewerking van: Joran Janse, Arthur de Bruin, Jeroen van Delft, Ronald Zollinger,
Matthijs de vos, Jeroen Bosveld, Andres Pagan, Jeroen Demmer
In opdracht van: Provincie Noord-Brabant
Wijze van citeren: Spikmans, F., M. Schiphouwer, J. Kranenbarg & H. Breeuwer, 2013.
Naar duurzame populaties beekprik in Noord-Brabant. Voorbereidingsstudie herintroductie.
Stichting RAVON, Nijmegen & IBED – Universiteit van Amsterdam.

Bij gebruik en publicatie van de gegevens dient in alle gevallen duidelijke bronvermelding
plaats te vinden.
Stichting RAVON

INHOUD
SAMENVATTING ................................................................................................................................................................................... 1
2
1 INLEIDING .......................................................................................................................................................................... 3

2 ECOLOGIE BEEKPRIK ..................................................................................................................................................... 5


2.1 Uiterlijk en levenswijze........................................................................................................................................... 5
2.2 Verspreiding in Nederland .................................................................................................................................. 6
2.3 Karakteristieken leefgebied in Nederland ..................................................................................................... 7

3 HERINTRODUCTIE BEEKPRIK ................................................................................................................................. 13


3.1 Ervaringen met herintroductie beekprik .................................................................................................... 13
3.2 Voorwaarden voor succesvolle herintroductie....................................................................................... 14

4 BRABANTSE BEKEN ALS LEEFGEBIED VOOR BEEKPRIK ........................................................................... 15


4.1 Historische en actuele leefgebieden in Noord-Brabant ...................................................................... 15
4.2 Huidige kwaliteit historisch leefgebied ....................................................................................................... 17
4.2.1 Hydromorfologie ................................................................................................................................. 18
4.2.2 Waterkwaliteit ....................................................................................................................................... 22
4.2.3 Begeleidende soorten ....................................................................................................................... 22
4.2.4 Conclusie................................................................................................................................................. 25

5 POTENTIELE BRONPOPULATIES ........................................................................................................................... 27


5.1 Dichtheid larven & inschatting populatieomvang ................................................................................ 27
5.1.1 Methodiek dichtheid larven - electrovisserij in een frame ................................................. 27
5.1.2 Resultaten dichtheid larven ............................................................................................................ 28
5.2 Leeftijdsopbouw larven ..................................................................................................................................... 30
5.2.1 Methodiek bepaling leeftijdsopbouw larven .......................................................................... 30
5.2.2 Resultaten bepaling leeftijdsopbouw larven ........................................................................... 30
5.3 Genetische vitaliteit .............................................................................................................................................. 32
5.3.1 Methodiek genetisch onderzoek.................................................................................................. 32
5.3.2 Moleculaire identificatie van individuen .................................................................................... 32
5.3.3 Populatie genetische analyse ......................................................................................................... 34
5.3.4 Conclusies genetische analyses .................................................................................................... 35
5.4 Geschiktheid potentiële bronpopulaties .................................................................................................... 37

6 TOETSING HERINTRODUCTIEPLAN .................................................................................................................... 39


6.1 IUCN richtlijnen ..................................................................................................................................................... 39
6.2 Alterra afwegingskader...................................................................................................................................... 44
6.3 Instituut voor Bosbouw en Wildbeheer afwegingskader .................................................................. 45

7 CONCLUSIES .................................................................................................................................................................. 47
7.1 Mogelijkheden voor herintroductie beekprik in Brabant.................................................................... 47
7.2 Vervolgtraject ......................................................................................................................................................... 48

8 DANKWOORD.............................................................................................................................................................. 49

9 LITERATUUR.................................................................................................................................................................... 51

BIJLAGE 1: Omgevingsvariabelen habitatopnames ........................................................................................................... 54


BIJLAGE 2: Hydromorfologische geschiktheid historisch leefgebied beekprik ....................................................... 55
BIJLAGE 3: Geschiktheid waterkwaliteit Reusel voor beekprik ....................................................................................... 61
BIJLAGE 4: Ecologie begeleidende macrofaunasoorten ................................................................................................. 66
BIJLAGE 5: Presentie macrofaunasoorten per regio en beek (2000-2012) ............................................................. 67
BIJLAGE 6: Leeftijdsklassen beekpriklarven ............................................................................................................................. 68
BIJLAGE 7: Resultaten genetische analyse .............................................................................................................................. 70
Naar duurzame populaties beekprik in Noord-Brabant: voorbereidingsstudie
Stichting RAVON

SAMENVATTING
De beekprik behoort tot de rondbekken. Zijn leefgebied bevindt zich in bovenlopen van
beken, met schoon, stromend water en een afwisselende bodem van grind en detritus, vaak
in een bosrijke omgeving. Door watervervuiling en habitatvernietiging is de beekprik in
Nederland sterk achteruitgegaan. In Brabant is de soort verdwenen uit drie van de vier
oorspronkelijke stroomgebieden. De Keersop is in Brabant het enige resterende leefgebied.
Beekherstelprojecten en verbetering van de waterkwaliteit hebben geleid tot een herstel van
zijn historische leefgebieden. Doordat de beekprik niet gemakkelijk grote afstanden aflegt en
oude leefgebieden niet bereikbaar zijn door stuwen en barrières, blijft de herkolonisatie van
zijn oude leefgebieden uit. Herintroductie van de soort is een mogelijke maatregel die kan
bijdragen aan het herstel van de beekprik.

In deze voorstudie is onderzocht of de herintroductie van beekprik in zijn historische


leefgebied in Noord-Brabant een kansrijke maatregel is. Hierbij is gekeken naar de kwaliteit
van leefgebieden waar de soort verdwenen is. Daarnaast is gekeken naar de beschikbaarheid
van bronpopulaties. Het plan om beekprik in Noord-Brabant te herintroduceren is getoetst
aan onder meer de IUCN-criteria.

Op basis van hydromorfologische kenmerken en waterkwaliteit komt de Reusel naar voren


als een geschikt leefgebied voor de beekprik. Met name het beektraject op landgoed De
Utrecht biedt goede mogelijkheden voor een herintroductie. Er is in voldoende mate grind,
als paaisubstraat, en detritus, als habitat voor larven aanwezig. Het traject meandert sterk en
is bovendien gelegen in een bos.
Andere beken, in de stroomgebieden Boven-Mark, Boven-Donge en Aa, waar de beekprik
ook is verdwenen, bieden momenteel geen geschikt leefgebied voor de soort. Beken in het
stroomgebied van de Dommel, zoals de Tungelroyse beek, komen volgende de IUCN
criteria voor een herintroductie niet in aanmerking, omdat verwacht wordt dat de beekprik ze
op eigen kracht kan herkoloniseren.
De beschikbaarheid van bronpopulaties is onderzocht aan de hand van genetische aspecten,
populatieomvang en leeftijdsopbouw van de populaties. In bijna alle Nederlandse populaties
blijkt in voldoende mate genetische variatie aanwezig en er zijn geen aanwijzingen voor
inteelt. Populaties van de beekprik die daarnaast ook van voldoende omvang zijn en een
evenwichte leeftijdsopbouw hebben, zijn aanwezig in de volgende beken: Osinkbemerbeek,
Egelbeek, Rode Beek, Keersop, Willinkbeek en Geelmolensche beek. Deze populaties
worden geschikt geacht als bronpopulatie voor een herintroductie. Geadviseerd wordt om de
herintroductie uit te voeren met individuen uit de Keersop. Het mengen van materiaal uit
meerdere populatie is vanuit het oogpunt van genetische variatie niet noodzakelijk en brengt
risico’s met zich mee voor wat betreft introductie van ziekten. Andere onderzochte beken
worden ongeschikt geacht als bronpopulatie, door een beperkte genetische variatie
(Zieversbeek), beperkte populatieomvang (Beekloop en Springendalse beek), of doordat
rivierprikken aanwezig zijn (Kendel).
Het beoogde doel en de geplande aanpak van de herintroductie van beekprik in Brabant zijn
in overeenstemming met de criteria van het IUCN, Alterra en Instituut.
Geconcludeerd wordt dat de herintroductie van de beekprik in de Reusel op landgoed De
Utrecht een kansrijke en zinvolle maatregel is, die zal resulteren in een duurzame populatie
en zal bijdragen aan het herstel en behoud van de soort in Noord-Brabant.

1
Naar duurzame populaties beekprik in Noord-Brabant: voorbereidingsstudie

2
Stichting RAVON

1 INLEIDING

De afgelopen decennia is er in Nederland veel geïnvesteerd in natuurherstel. Dit heeft er toe


geleid dat veel gebieden waar vissoorten in het verleden verdwenen zijn onder invloed van
factoren als watervervuiling, verdroging en ruilverkaveling weer geschikt leefgebied bevatten.
In gebieden die een geïsoleerde ligging hebben of waarbinnen géén bronpopulaties meer
aanwezig zijn, keren de oorspronkelijke soorten vaak niet meer terug waardoor ecologische
doelstellingen niet gehaald worden. Een mogelijke maatregel voor het herstellen van de
populaties van dergelijke soorten is herintroductie in de (oorspronkelijke) leefgebieden. In
onze buurlanden (België en Duitsland) is herintroductie een geaccepteerde maatregel.
RAVON is de afgelopen jaren herhaaldelijk benaderd door water- en natuurbeheerders met
vragen over de mogelijkheid om verdwenen vissoorten in hun gebied te herintroduceren. In
Nederland is hier nog weinig ervaring mee. Stichting RAVON stelt zich terughoudend op als
het gaat om herintroductie. In aanmerking komen dan ook alleen soorten die in het verleden
in een regio voorkwamen maar daar thans zijn uitgestorven of dreigen uit te sterven en die
op eigen kracht niet meer terug kunnen komen.

Beekprik is één van de soorten waarvan door de geringe dispersiecapaciteit vaak alleen
middels herintroductie populaties te herstellen zijn in de oorspronkelijke leefgebieden. Deze
soort is in de tweede helft van de 20e eeuw op veel plaatsen verdwenen (uit meer dan 60%
van het leefgebied) (De Nie, 1997) en na het verbeteren van de waterkwaliteit en de
uitvoering van beekherstelprojecten niet teruggekeerd.
In het Natura 2000 doelendocument (Min. LNV, 2006) wordt het volgende over beekprik
H1096 vermeld: “Natura 2000 doel: Uitbreiding verspreiding, omvang en verbetering
kwaliteit leefgebied ten behoeve van uitbreiding populatie.” En: “…Het valt te overwegen en
te onderzoeken of herintroductie van beekprikken op historische vindplaatsen een optie is,
indien herstelde beektrajecten onbereikbaar zijn, zoals op de Noord-west-Veluwe en de
Zuid-Veluwe”.
RAVON onderzoekt de mogelijkheden tot herintroductie in de beken waar de beekprik is
uitgestorven en waar geen bronpopulaties in het beeksysteem meer aanwezig zijn. Dit
gebeurt samen met de betreffende provincies, water- en natuurbeheerders.

Noord-Brabant is één van de vier provincies waar de beekprik voorkomt. In Noord-Brabant


kwam de beekprik tot in de jaren zestig van de vorige eeuw in een viertal stroomgebieden
(Boven-Mark, Boven Donge, Dommel en de Aa) voor. Door watervervuiling, verstuwing,
kanalisatie en intensief onderhoud van watergangen komt er tegenwoordig alleen in het
Dommelsysteem nog een populatie voor. De kernpopulatie beperkt zich tot de Keersop
waardoor de soort in Noord-Brabant erg gevoelig is voor calamiteiten. Dit bleek onder
andere in de winter van 2011 toen een groot gedeelte van het leefgebied (onbedoeld)
intensief geschoond werd, waarbij het bodemsubstraat sterk verstoord werd en veel larven
op de oever terecht kwamen. Om het duurzaam voorkomen van de beekprik in Noord-
Brabant veilig te stellen en het oorspronkelijke verspreidingsgebied weer te herkoloniseren
moet de maatregel herintroductie sterk in overweging worden genomen.

3
Naar duurzame populaties beekprik in Noord-Brabant: voorbereidingsstudie

Dit rapport bevat een uitwerking van de stappen en werkzaamheden die gemoeid zijn met
een eventuele herintroductie van de beekprik in de Noord-Brabantse beken waar deze soort
in de 20e eeuw is uitgestorven. Voor een dergelijk herintroductie traject zijn de volgende
stappen te onderscheiden:
1. Literatuuronderzoek naar buitenlandse herintroducties van beekprik en andere
vissoorten.
2. Bepalen huidige kwaliteit historisch leefgebied in Noord-Brabant in relatie tot een
mogelijke herintroductie van deze soort.
3. Onderzoek naar duurzaamheid, genetische diversiteit en mogelijkheden tot afvangen van
dieren uit bestaande populaties.
4. Toetsing aan IUCN-criteria
5. Overleg met begeleidingscommissie (o.a. over het starten van de herintroductiefase).
6. Rapportage over stap 1 t/m 4 (deze voorbereidingsstudie).

Als stap 1 t/m 6 (voorbereidingsstudie) leiden tot de conclusie dat herintroductie een
kansrijke maatregel is om historische beekprikpopulaties in Noord-Brabant te herstellen dan
wordt verder gegaan met de volgende stappen (herintroductie fase):
7. Selectie van locaties met voldoende geschikt bronmateriaal en bepalen strategie voor
afvangen individuen t.b.v. uitzettingen.
8. Selectie van uitzetlocaties en bepalen uitzetstrategie voor herstel historische populaties.
9. Herintroduceren van beekprikken op geselecteerde uitzetlocaties.
10. Monitoring van populaties op uitzet- en afvanglocaties.
11. Overleg met begeleidingscommissie.

4
Stichting RAVON

2 ECOLOGIE BEEKPRIK
Voor de beschrijving van het uiterlijk en de levenswijze is gebruik gemaakt van teksten uit de
Vissenatlas Gelderland (De Vos, 2012).

2.1 Uiterlijk en levenswijze

Uiterlijk
Alle prikken hebben een palingachtig uiterlijk. Anders dan bij rivier- en zeeprik zijn de
tanden in de zuigbek van beekprik weinig ontwikkeld en stomp. Ook is volwassen beekprik
kleiner dan de andere twee priksoorten. Volwassen beekprik is variabel van kleur, grijzer en
meer vuilwit dan de zilverwitte rivierprik. Aan de zijkant van het lichaam heeft beekprik
zeven ronde kieuwopeningen, die samen met het oog en het buisvormige neusgat in één lijn
staan. Daaraan hebben prikken hun bijnaam ‘negenoog’ te danken. Er zijn geen borst- en
buikvinnen aanwezig en de twee rugvinnen zijn aaneengegroeid en bezitten geen vinstralen.
De blinde geelbruine tot roze larven zijn in het verleden beschreven als een eigen soort
Ammocoetes branchinalis. Priklarven worden daarom ammocoeten genoemd. De larve heeft
geen ogen en een spleetvormige mond en één lange rugvinzoom. De staartvinzoom is niet
donker gepigmenteerd, in tegenstelling tot de larve van zeeprik. De larven van beekprik en
rivierprik zijn in het veld niet van elkaar te onderscheiden.

Paaiende beekprikknen (foto: www.blikonderwater.nl)

5
Naar duurzame populaties beekprik in Noord-Brabant: voorbereidingsstudie

Habitat en voedsel
Beekprik is een typische bewoner van (kleine) beken en sprengen die een afwisseling
vertonen in bodemsubstraat en morfologie. Snelstromende trajecten met substraat in de
vorm van grof zand en grind worden afgewisseld met luwe traag stromende delen met slib en
detritus (Kroodsma & De Vos, 2005). De larven leven meerdere jaren in de traag stromende
delen waar slib, detritus en blad bezinken. Op deze plekken graven de larven zich in en
filteren zij kiezelalgen en fijn detritus (Seeuws, 1996). Volwassen beekprikken eten na de
metamorfose niet en sterven na de paai.

Voortplanting en levenscyclus
Afhankelijk van de watertemperatuur paait beekprik tussen februari en mei. Ze doen dit in
groepjes van enkele dieren tot soms tientallen exemplaren. De dieren paaien tussen grind en
stenen op plaatsen met een hogere stroomsnelheid. Door met de zuigmond steentjes te
verplaatsen wordt een ovale kuil van ongeveer 20 cm doorsnede gemaakt (Gubbels, 2009).
De eitjes worden hierin afgezet en bedekt met zand en stenen. Niet lang na de paai sterven
de volwassen dieren. Na twee weken komen de larven uit, en zakken de beek af op zoek naar
een geschikte bodem om zich in te graven. De larven blijven zes tot negen jaar in de bodem
ingegraven (Kelly & King, 2001) om bij een lengte van 12 tot 17,5 cm te metamorfoseren
waarbij zich de geslachtsorganen, de zuigmond en de ogen ontwikkelen.

2.2 Verspreiding in Nederland

De beekprik komt momenteel in Nederland voor in Limburg (zijbeken Geul, Roer en Niers),
Noord-Brabant (Keersop), Achterhoek – Gelderland (stroomgebied Slinge), Veluwe-
Gelderland (Sprengenbeken) en Overijssel (Springendalsebeek). Enkele waarnemingen op de
Gelderse en Overijsselse grens met Duitsland zijn zeer waarschijnlijk uitgespoelde
exemplaren uit bovenstroomse beekdelen in Duitsland en duiden niet op de aanwezigheid
van een populatie. In figuur 1 zijn de verspreidingsgegevens uit de periode 2000-2010
opgenomen.

Figuur 1. Verspreiding van de beekprik in Nederland 2000-2010 op uurhok-niveau (■ = populatie


aanwezig / o = één of enkele larven aangetroffen, geen populatie aanwezig). Bron: databank RAVON.

6
Stichting RAVON

2.3 Karakteristieken leefgebied in Nederland

De beekprik leeft in beken en kleine rivieren. Larven worden aangetroffen in stromingsluwe


delen en oevers van beken, met een bodem bestaande uit modder, detritus en zand. De
voortplanting vindt plaats in traject met stroming op een substraat van fijn grind en zand. In
2012 zijn habitatopnames gemaakt in een 10 –tal beken, verspreid over alle regio’s waar de
beekprik voorkomt. De vastgelegde omgevingsvariabelen zijn opgenomen in bijlage 1. Tabel
1 geeft een overzicht van de karakteristieken per beek.

Lengte – breedte – diepte - profiel


De beekprik leeft in Nederland in beken die qua lengte, breedte en diepte tamelijk
verschillend zijn. Zo leeft de soort in de Springendalse beek in een traject van minder dan 3
kilometer lang met een breedte van circa één meter. In de Keersop komt de soort voor in
een traject van 18 kilometer lang met breedtes tot 8 meter. De gemiddelde breedte van beken
waar beekprik voorkomt ligt rond de 3 meter.
De beken hebben in de meeste gevallen een meanderende loop, waarbij vaak meer dan 40%
van de beeklengte een meanderend karakter heeft. Hiermee samenhangend is het profiel
(dwarsdoorsnede) van de beek meestal asymetrisch (doorgaans 60% of meer van het
beektraject). Alle beken worden gekenmerkt door ondiepe delen (5-10 cm, gemeten in het
midden van de beek). Doordat in een deel van de beken kommen en uitgesleten bochten
aanwezig zijn, varieert de maximale diepte van 40 tot 100 centimeter.

Water- en oevervegetatie
Beken waar de beekprik voorkomt liggen vaak grotendeels in het bos. De beschaduwing
door bomen op de oevers bedraagt in 8 van 10 gevallen meer dan 50% van de beeklengte.
Daarmee samenhangend is de vegetatiedekking, met name in de beschaduwde delen, laag. In
meer open trajecten zijn vaak bulten sterrenkroos aanwezig en loopt de vegetatiedekking op
tot 75%.

Stroming en substraat
Kenmerkend voor de beken waar de beekprik voorkomt is dat deze nooit droogvallen.
Vrijwel alle onderzochte beken vertonen permanente stroming. Uitzondering vormen de
Willinkbeek en de Beekloop, die in tijden van weinig neerslag kunnen stagneren. De
maximale stroomsnelheid varieert van 30 tot 100 cm/s, maar is bij 8 van 10 onderzochte
beken groter of gelijk aan 40 cm/s.
Stromingsluwe delen zijn in alle beken aanwezig, in binnenbochten, diepere kommen en
dicht tegen de oever.

In alle beken bestaat de bodem uit zand, fijn grind (<2 cm) en detritus. In sommige beken is
ook grof grind en puin aanwezig in de bodem. In de Keersop, Beekloop, Geelmolensche
beek, Rode beek en Kendel zijn tijdens het onderzoek paaiende beekprikken waargenomen.
In alle gevallen bestond het bodemsubstraat op de paailocaties voornamelijk uit fijn grind (<
2cm) en zand. De hoeveelheid fijn grind, uitgedrukt als % van het totale oppervlak loopt
tussen de onderzochte beken sterk uiteen, van 1% in de Springendalse beek tot 36% in de
Kendel. In 7 van de 10 onderzochte beken bestaat het bodemoppervlak voor meer van 10%
uit fijn grind. In drie beken echter werd maar 1 tot 2% grind aangetroffen. Blijkbaar is de
hoeveelheid grind niet bepalend voor de geschiktheid van een beek als paaigebied, zo lang er
maar enig grind aanwezig is. Een tekenend voorbeeld hiervan werd vastgesteld in de
Beekloop, waar paaiende beekprikken uitsluitend werden gevonden op een klein oppervlak

7
Naar duurzame populaties beekprik in Noord-Brabant: voorbereidingsstudie

(<1m2) fijn grind, dat was schoongespoeld door een stroomversnelling bij een dood stuk
hout in de beek.
Op stromingsluwe plaatsen waren in alle beken slib- en detritusbanken aanwezig. Hier
werden de larven meestal aangetroffen. In de Egelbeek (Veluwe) en de Zieversbeek (Zuid-
Limburg) ontbraken deze banken en werden larven aangetroffen in doorwortelde oevers
waarin ook slib aanwezig is. De dikte van de slib- en detritusbanken varieert van 2 tot 35
centimeter en bedraagt in de meeste gevallen gemiddeld 10 of meer centimeter. In het veld
werd geconstateerd dat de hoogste dichtheden larven werden aangetroffen in de dikkere slib-
en detritusbanken (≥ 20 cm).

Tenslotte is in alle beken dood hout aanwezig, gemiddeld vaak meer dan 5% van het
oppervlak, met uitschieters tot 20%. De aanwezigheid van dood hout is kenmerkend voor
natuurlijke, structuurrijke en beschaduwde beken met beboste oevers. De aanwezigheid van
dood hout zorgt op kleine schaal voor variatie in bodemsubstraat door ophoping van
detritus en schoonspoeling van grindbanken.

8
Stichting RAVON

Tabel 1. Habitatkarakteristieken van het leefgebied van de beekprik, per beek. Gegevens gebaseerd op
habitatopnames gemaakt in het voorjaar van 2012.

ZIEVERS- & SELZERBEEK


SPRINGENDALSE BEEK
GEELMOLENSE BEEK
OSINKBEMERBEEK

WILLINKBEEK

RODE BEEK
BEEKLOOP

EGELBEEK
KEERSOP

KENDEL
Boven Groenlose Veluwe - Veluwe -
Stroomgebied Dommel Dommel Slinge Slinge IJssel IJssel Dinkel Roer Geul Niers
aantal beschreven trajecten 14 1 5 4 2 3 2 4 2 2
% meandering gem. 49 10 45 79 38 40 45 100 100 10
min.-max. 0- 100 10- 10 5- 90 10- 100 10- 100 25- 100 40- 50 100- 100 100- 100 10- 10
Breedte gem. 4,0 3,0 2,9 2,6 1,8 2,7 1,3 3,0 1,5 3,0
min.-max. 1,5- 8 3- 3 1- 4 2- 3,5 1,5- 2 2- 3 1- 1,5 2- 4 1- 2 3- 3
fijn grind (% oppervlakte) 14 30 2 13 23 2 1 15 10 36
grof grind (% oppervlakte) 0 0 0 6 0 0 1 4 40 4
puin (% oppervlakte) 0 1 6 2 0 0 1 0 39 2
zand (% oppervlakte) 72 54 85 59 61 64 81 72 5 38
slib (% oppervlakte) 12 5 0 0 0 0 2 6 3 15
detritus (% oppervlakte) 1 10 7 21 16 34 14 2 2 5
holle oever (% oeverlengte) gem. 16 25 19 13 0 4 8 10 20 10
min.-max. 0- 50 25- 25 0- 60 5- 20 0- 0 0- 5 0- 15 0- 20 10- 20 10- 10
dood hout (% oppervlakte) gem. 2 1 8 18 4 10 8 11 5 10
min.-max. 0- 15 1- 1 0- 10 5- 20 1- 15 5- 15 5- 10 0- 20 1- 5 10- 10
vegetatie (% oppervlakte) gem. 35 2 1 0 19 0,2 30 1 0,3 10
min.-max. 0- 60 2- 2 0- 10 0- 0 1- 25 0- 1 5- 75 0- 10 0-20 5- 30
sliblaag dikte (cm) gem. 12,5 20 15 12,5 20 32,5 10 6 20 20
min.-max. 5- 20 20- 20 5- 25 5- 20 20- 20 30- 35 10- 10 2- 10 15- 20 20- 20
beschaduwing (% oppervlakte) gem. 34 90 83 82 40 52 50 78 88 72
min.-max. 0- 100 90- 90 80- 95 50- 85 20- 85 40- 80 50- 50 10- 90 5- 90 0- 90
Profiel asymmetrisch (% lengte) 57 100 60 90 100 100 100 80 97 0
lengte leefgebied (km) 18 1,3 9,1 7,0 3,8 6,8 2,8 8,0 12,4 1,2
stroomsnelheid (cm/s) min.-max. 10- 50 15- 30 10- 50 5- 35 5- 40 2- 40 5- 60 20- 100 5-100 10- 60
diepte (cm) min.-max. 10- 100 30- 90 10- 100 5- 90 10- 40 10- 55 10- 40 10- 70 5- 100 10- 40

9
Naar duurzame populaties beekprik in Noord-Brabant: voorbereidingsstudie

Impressie leefgebieden beekprik in Nederland

Keersop Beekloop

Egelbeek Geelmolensche beek

Osinkbemerbeek Willinkbeek

10
Stichting RAVON

Rode beek Kendel

Springendalse beek

11
Naar duurzame populaties beekprik in Noord-Brabant: voorbereidingsstudie

12
Stichting RAVON

3 HERINTRODUCTIE BEEKPRIK
3.1 Ervaringen met herintroductie beekprik

Er blijkt weinig ervaring met de herintroductie van beekprik. Er is via verschillende


(waaronder wetenschappelijke) zoeksystemen op internet gezocht naar artikelen, rapporten
en andere informatie waarin ervaring met herintroductie besproken worden. Ook zijn
buitenlandse experts benaderd met de vraag of er kennis beschikbaar is op het gebied van
beekprik herintroducties. Uiteindelijk zijn er slechts twee cases bekend waar beekprikken
(niet Lampetra planeri, maar vergelijkbare soorten) zijn geherintroduceerd in een beek waar
deze eerder was uitgestorven.

Pigeon River
In de Pigeon River in Tennessee, Verenigde Staten zijn door de University of Tennessee
twee uitgestorven soorten beekprik geherintroduceerd. Het betreft de soorten Ichthyomyzon
greeleyi en Lampetra appendix. Beide soorten hebben een vergelijkbare bouw en levenswijze als
de beekprik: lengte 13-15 cm, leefgebied: beken, niet-parasitair (bron: www.fishbase.org, 14-
09-2012). Van elke soort werden gedurende drie jaar 800-1000 larven in de Pigeon River
uitgezet. Per keer werden 70-200 larven uitgezet. Uitzetting geschiedde op twee locaties,
omdat alleen deze locaties geschikt habitat bevatten. De vestiging van de soort Ichthyomyzon
greeleyi werd succesvol beschouwd, toen 1 tot 3 jaar na de laatste uitzetting larven op beide
locaties werden terug gevonden (persoonlijke communicatie Joyce A. Coombs, Research
Associate University of Tennessee, Forestry, Wildlife and Fisheries).

Obere Drau
Sinds de jaren ‘60 is het bestand van de Oekraïense beekprik (Eudentonmyzon mariea) in de
Obere Drau (Oostenrijk) hard achteruitgegaan. De laatste waarneming van de soort stamt uit
1992, in 2000 werd de soort als uitgestorven beschouwd. In een omvangrijk LIFE project
rond de Obere Drau is ook de beekprik geherintroduceerd. Informatie over dit project is
verkregen van Thomas Friedl (Amt der Kärntner Landesregierung, Abt. 15 – Umweltschutz
und Technik). In totaal zijn er 351 larven uit de naburige Gail in de Obere Drau uitgezet. De
uitzetting vond plaats in de winter 2001/2002 verdeeld over drie locaties in de Obere Drau.
In de jaren na de uitzetting heeft monitoring plaatsgevonden. In 2002 werden hierbij geen
prikken aangetroffen, in 2006 31 prikken (waarschijnlijk larven) en in 2010 twee prikken. De
kanttekening wordt gemaakt dat er achteraf twijfels zijn over het daadwerkelijk uitsterven
van de beekprik, mogelijk is de soort altijd nog aanwezig geweest en door habitatverbetering
en verbeterde vangtechnieken weer waargenomen.

In beide cases is geen onderbouwing beschikbaar voor de gehanteerde werkwijze met


betrekking tot het gebruik van een donorpopulatie, de levensfase van de uitgezette
individuen en het aantal gebruikte individuen.

13
Naar duurzame populaties beekprik in Noord-Brabant: voorbereidingsstudie

3.2 Voorwaarden voor succesvolle herintroductie

Ondanks het gebrek aan praktijk ervaring zijn er informatiebladen beschikbaar uit Duitsland
en Zwitserland over herintroductie van beekprik. Hierbij wordt herintroductie van beekprik
besproken als maatregel om gebieden waar beekprik is uitgestorven te herkoloniseren, waar
natuurlijke rekolonisatie uitgesloten is (Kirchhofer, 1996; Mohnert 2012). Uit navraag bij
betrokken instanties blijkt dat de methoden uit de theorie door hen nooit zijn toegepast in de
praktijk. Wel werden er nog enkele adviezen gegeven door experts op het gebied van
beekprik. De belangrijkste punten uit de beschikbare literatuur en adviezen worden
hieronder uiteengezet.

Habitat
Volgens Kirchhofer (1996) moet het beoogde water (weer) geschikt leefgebied bieden voor
beekprik. Door Mohnert (2012) wordt dit onderschreven omdat uitzetten anders geen zin
heeft. In een geschikte beek moeten geschikt larvaal habitat en paaihabitat hoogstens enkele
kilometers van elkaar verwijderd zijn en migratie hiertussen moet mogelijk zijn (Kirchhofer,
1996). Door Blohm et al. (1994) wordt dit nog verder gedetailleerd, hier wordt gezegd dat de
migreerbare beeklengte minimaal één kilometer moet bedragen met bovenstrooms kiezelig
substraat en benedenstrooms fijn zandig substraat. Ook zeggen Blohm et al. (1994) dat bij
gebrek aan grindbedden dit substraat ook kunstmatig kan worden aangebracht en de
beekprik dit ook zal gebruiken voor de paai.
Over de afmetingen van de beek wordt in Kirchhofer (1996) op basis van expert judgement
een berekening gemaakt met veel aannames met een minimale populatiegrootte van 500
ouderdieren. Volgens Kirchhofer is een beek van 1 meter breed met 80% geschikt larvaal
habitat en een lengte van 2 kilometer, zonder inachtneming van stroomopwaarts gelegen
geschikt paaihabitat benodigd. Over de minimale hoeveelheid geschikt paaihabitat wordt
door Kirchhofer geen indicatie gegeven.

Donorpopulatie
Door isolatie van leefgebieden lopen beekprikpopulaties het risico genetische variatie te
verliezen, als gevolg van inteelt of genetische drift. Isolatie van populatie kan ook leiden tot
genetische divergentie. Hierdoor zijn er mogelijk ook in Nederland genetische verschillen
tussen afzonderlijke populaties ontstaan. Herbezetting moet daarom geschieden met
inachtneming van genetische verschillen tussen populaties. Idealiter zal herbezetting daarom
geschieden met individuen uit een nabijgelegen locatie met vergelijkbare waterkwaliteit, dit
lijkt namelijk het meest op natuurlijke rekolonisatie en geeft de hoogste kans op succes
(Kirchhofer, 1996). Het inwinnen van uitzetmateriaal mag nooit tot uitputting van een
andere (rest)populatie leiden (IUCN, 1998). Het moet daarom onderzocht worden of een
potentiële donorpopulatie inderdaad deels afgeroomd kan worden.

14
Stichting RAVON

4 BRABANTSE BEKEN ALS LEEFGEBIED VOOR BEEKPRIK

4.1 Historische en actuele leefgebieden in Noord-Brabant

Tot in de jaren ’60 van de vorige eeuw kwam de beekprik in Noord-Brabant voor in vier
stroomgebieden (figuur 2, tabel 2) op de hogere zandgronden. In het stroomgebied de Boven
Mark is de beekprik voor het laatst waargenomen in de Strijbeekse beek in de jaren ’60 van
de vorige eeuw. Daarnaast maakt Zweep (2006) ook melding van de aanwezigheid van
beekprik in de Chaamse beken (Broeksche beek, Groote Heikantsche beek, Groote of
Roode beek en Chaamse beek) in dezelfde periode. Deze waarnemingen berusten op
informatie uit interviews met bewoners, waarvan de betrouwbaarheid onduidelijk is. In de
bovenloop van de Leij in het stroomgebied van de Boven Donge is de beekprik voor het
laatst aangetroffen in 1960. In de Snelle loop, een zijbeek van de Aa is de beekprik voor het
laatste waargenomen in 1975.
In het stroomgebied van de Dommel was de beekprik tot in de jaren ’60 aanwezig in tien
beken (tabel 2). De soort is inmiddels uitgestorven in de Poppelsche Leij, Reusel,
Spruitenstroompje, Groote Beerze, Strijper Aa en (het Nederlandse deel van de) Tongelreep.
In het Belgische deel van de Tongelreep is de beekprik nog altijd aanwezig. Tegenwoordig is
de beekprik nog aanwezig in vier beken in het stroomgebied van de Dommel. Alleen de
Keersop herbergt een grote populatie. In de Beekloop weet zich een kleine, geïsoleerde
populatie stand te houden. Waarnemingen in de Dommel en Kleine Dommel betreffen een
beperkt aantal dieren die zeer waarschijnlijk uit de Keersop zijn gespoeld. Kolonisatie van
nieuwe leefgebieden nabij de Keersop door middel van natuurlijke dispersie wordt kansrijk
geacht. Dit blijkt onder meer uit de waarneming van volwassen beekprikken bij de
Hooidonkse Watermolen te Nuenen, in het voorjaar van 2012 (natuurbericht Waterschap de
Dommel, 2012). Goede kansen voor de beekprik zijn met name aanwezig in de Tongelreep
en de bovenloop van de Kleine Dommel.

Tabel 2. Status beekprikpopulaties in Noord-Brabant en het laatste jaar waarin de soort is waargenomen
(Brouwer et al., 2010 en RAVON database).
Stroomgebied Beek beekprik Laatste waarneming beekprik

Boven Mark Strijbeeksche beek uitgestorven jaren ’60

Boven Donge Leij uitgestorven 1960

Dommel Keersop present 2012


Beekloop present 2012
Dommel present 2012
Kleine Dommel present 2002
Poppelsche Leij uitgestorven jaren ‘60
Reusel uitgestorven jaren ‘60
Spruitenstroompje uitgestorven 1944
Grote Beerze uitgestorven 1962
Strijper Aa uitgestorven 1967
Tongelreep uitgestorven* 1967

Aa Snelle loop uitgestorven 1975

* de beekprik is in de bovenloop van de Tongelreep in België nog aanwezig.

15
Naar duurzame populaties beekprik in Noord-Brabant: voorbereidingsstudie

Figuur 2. Verspreiding van de beekprik in Noord-Brabant

16
Stichting RAVON

4.2 Huidige kwaliteit historisch leefgebied

Voorwaarde bij de herintroductie van een soort is dat de oorzaken die tot het uitsterven van
populaties geleid hebben zijn weggenomen. De belangrijkste oorzaken voor het lokaal
uitsterven van beekprik zijn een slechte waterkwaliteit in combinatie met het kanaliseren en
normaliseren van beken. Waarschijnlijk speelt intensivering van de landbouw en ontbossing
van beekdalen ook een rol. De waterkwaliteit in de meeste beeksystemen is in de 2e helft van
20e eeuw sterk verbeterd. Ook zijn er vanaf de jaren ‘90 veel beekherstelprojecten uitgevoerd
waarbij de natuurlijke dynamiek door maatregelen als hermeandering en het verwijderen van
stuwen is toegenomen. Dit heeft mogelijk geleid tot het herstel van grindige paaiplekken en
detritusbanken en het verbeteren van de connectiviteit tussen deze voor de beekprik
belangrijke voortplantings- en opgroeihabitats.

Om de huidige geschiktheid van Brabantse beken voor de beekprik te bepalen is gekeken


naar de hydromorfologie, de waterkwaliteit, de visstand en de aanwezigheid van
beekkarakteristieke macrofauna soorten. Hierbij is gebruik gemaakt van:
o meetgegevens waterschappen;
o gebiedskennis medewerkers waterschappen over habitat- en waterkwaliteit;
o gegevens eigen habitatopnamen (zie paragraaf 2.3);
o gegevens uit de literatuur over de ecologie van de beekprik.

Het bleek lastig om een goede beoordeling op basis van de waterkwaliteit te maken.
Enerzijds omdat er weinig literatuurgegevens zijn over de relatie tussen specifieke
waterkwaliteitsparameters en het voorkomen van de beekprik. Anderzijds omdat de
waterkwaliteit gedurende het jaar sterk kan fluctueren onder invloed van factoren als afvoer,
temperatuur en het gebruik van meststoffen door de landbouw. Voor de beekspecifieke
macrofauna bleek dat veel soorten dezelfde gevoeligheid als de beekprik kennen waardoor in
de beken waar beekprik verdween ook veel beekspecifieke macrofaunasoorten verdwenen.
Daarom is er voor gekozen om de hydromorfologische geschiktheid als uitgangspunt te
nemen en vervolgens voor de geschikte beken te kijken hoe het met de waterkwaliteit, de
visstand en de macrofaunagemeenschap gesteld is (zie schema volgende pagina). De relatie
tussen hydromorfologische factoren en het voorkomen van beekprik is redelijk goed
onderzocht en deze factoren zijn in vergelijking tot waterkwaliteitsvariabelen veel minder aan
fluctuaties onderhevig.
In paragraaf 4.2.1 wordt de geschiktheid van de onderzochte beektrajecten beoordeeld voor
hydromorfologische factoren. Paragraaf 4.2.2 geeft een overzicht van de waterkwaliteit voor
de beken van goede hydromorfologische kwaliteit. Tot slot geeft paragraaf 4.2.3 een
overzicht van de visstand en de aanwezigheid van beekkarakteristieke macrofauna soorten.

17
Naar duurzame populaties beekprik in Noord-Brabant: voorbereidingsstudie

4.2.1 Hydromorfologie

De hydromorfologische karakteristieken van de Noord-Brabantse beken die tot het


historisch leefgebied van de beekprik behoren, zijn uitgebreid beschreven in bijlage 2. De
vastgestelde karakteristieken zijn vergeleken met karakteristieken van de beken waar nog
beekprik voortkomt (figuur 7 t/m 15 in bijlage 2). Foto´s op de volgende pagina´s geven een
impressie van het beoordeelde beken.
Tabel 3 geeft op basis van de informatie in bijlage 2 een beknopte beoordeling van de
hydromorfologische geschiktheid van de onderzochte beken voor beekprik. Uit deze
beoordeling blijkt dat alleen de Reusel in het traject op landgoed De Utrecht voldoet aan de
hydromofologische criteria van de beekprik. Het betreffende traject is zo’n 6 kilometer lang,
gelegen in een bos, er is voldoende stroming en er zijn zowel grind- als slib- en
detritusbanken aanwezig. Daarnaast zijn er stroomafwaarts van De Utrecht in beperktere
mate ook geschikte omstandigheden in het Spruitenstroompje (een zijbeek van de Reusel)
aangetroffen. Op termijn kan er tevens geschikt leefgebied voor de beekprik ontstaan in het
traject van de Reusel dat recent is heringericht in het kader van herinrichtingsproject De
Hilver. De Reusel bij De Utrecht wordt ook in het Leefgebiedplan beekdalen Noord-Brabant
als morfologisch goed gekwalificeerd (Runhaar et al., 2011)
De andere Brabantse stroomgebieden die hier zijn beschouwd (Boven-Mark, Boven-Donge
en Aa) bieden in de huidige staat onvoldoende mogelijkheden voor de beekprik. Ze zijn
daarom bij de beoordeling van de waterkwaliteit buiten beschouwing gelaten.

18
Stichting RAVON

Tabel 3. Beoordeling geschiktheid hydromorfologische variabelen voor beekprik.

morfologische kenmerken
Aanwezigheid grind voor

EidoordeelGeschiktheid
Voldoende stroming
/detritus voor larven
Aanwezigheid slib-

o.b.v. Hydro-
paai
Stroomgebied Beek
Boven-Mark Chaamse beken - + o -
Strijbeekse beken - + o -
Merkske - + o -
Boven Donge Bovenloop Donge / Oude Leij - + o -
Aa Esperloop / Snelle loop - + -
Hoge Raam (Graafse Raam) - -
Dommel Grote Beerze (Baest) - + + -
Kleine Beerze - + o -
Poppelse Leij - + + -
Rovertse Leij - + + -
Rosep - + + -
Spruitenstroompje o + + o
Reusel o + + o
Reusel - De Utrecht + + + +

- ongeschikt
o matig
+ geschikt

19
Naar duurzame populaties beekprik in Noord-Brabant: voorbereidingsstudie

De Reusel heeft op landgoed De Utrecht een meanderend karakter (links). De bodem bestaat uit zand en
fijn tot grof grind (rechts) (foto’s Frank Spikmans).

De Reusel bij de Turk Aa (links) biedt in beperkte mate geschikt leefgebied voor beekprik. Het
Spruitenstroompje mondt uit in de Reusel (rechts) en biedt door een combinatie van hoge stroomsnelheid en de
aanwezigheid van grind in de bodem, kansen voor de beekprik (foto’s Martijn Schiphouwer).

De Reusel is direct bovenstrooms (links) en benedenstrooms (rechts) van landgoed de Utrecht gekanaliseerd.
Deze trajecten zijn ongeschikt voor de beekprik (foto’s Frank Spikmans).

20
Stichting RAVON

Poppeltse Leij (links) en de Rovertse Leij (rechts). De trajecten die in het bosligging hebben een mooi,
oorspronkelijk karakter. Door gebrek aan grind zijn er voor beekprik geen goede kansen(foto’s Martijn
Schiphouwer).

De Kleine Beerze is deels heringericht (links) en de Grote Beerze (rechts). Beide beken zijn in de huidige staat
niet geschikt voor de beekprik; er is onvoldoende stroming en de bodem is voornamelijk zandig (foto’s Frank
Spikmans).

21
Naar duurzame populaties beekprik in Noord-Brabant: voorbereidingsstudie

4.2.2 Waterkwaliteit

Op basis van de beoordeling van de hydromorfologie komt De Reusel naar voren als een
potentieel geschikt leefgebied voor de beekprik. Om er zeker van te zijn dat de fysisch-
chemische waterkwaliteit in de Reusel voldoende is voor de beekprik zijn de beschikbare
waterkwaliteitsdata op een rijtje gezet en vergeleken met die van de Keersop en de KRW-
normen. In bijlage 3 wordt een overzicht gegeven van een negental fysisch-chemische
waterkwaliteitsvariabelen in de Reusel. Ze zijn afgezet tegen KRW-normen voor beken van
het type R5 (langzaam stromende middenloop/benedenloop op zand). Tevens is een
vergelijking gemaakt met de waterkwaliteit van de Keersop, het belangrijkste resterende
leefgebied van beekprik in Noord-Brabant. Ook zijn tolerantiegrenzen van de beekprik t.a.v.
waterkwaliteit uit de literatuur betrokken, voor zover deze bekend zijn.
De waterkwaliteit van de Reusel komt wat betreft temperatuur, zuurstof-, zoutgehalte,
zuurgraad en (zware) metalen concentraties overeen met de Keersop. De tolerantie grenzen
van de beekprik ten aanzien van temperatuur en zuurstofgehalte worden niet overschreden.
In vergelijking met de Keersop is de belasting met fosfaat en stikstof hoger. De
waterkwaliteit in de bovenloop van de Reusel wordt, vanwege de grote interactie tussen het
afwateringssysteem en het ondiepe grondwater, sterk beïnvloed door uitspoeling en
afspoeling uit agrarisch gebied (Buskens, 2006). In de Reusel waren bovenstrooms van De
Utrecht nog vier riooloverstorten aanwezig (drie bij het dorp Reusel, één bij Hooge Mierde).
Deze zijn echter alle vier gesaneerd en hebben tegenwoordig naar verwachting geen sterk
negatieve invloed meer op de waterkwaliteit van de Reusel (persoonlijke communicatie
Waterschap de Dommel). Een verhoogde concentratie ammonium en daarmee gepaard
gaande daling van het zuurstofgehalte zijn ongewenst ten aanzien van de beekprik. De
KRW-norm voor ammonium is in de periode 2010-2011 één maal overschreden (figuur 22,
bijlage 3). Het verdient aanbeveling de waterkwaliteitgegevens van de Reusel scherp in de
gaten te houden en nauw te betrekken bij de monitoring van de beekprikken.

4.2.3 Begeleidende soorten

Macrofauna
Onderzocht is of de aanwezigheid van macrofaunasoorten een bruikbare kwaliteitsindicatie
voor beken is. Hierbij is gekeken naar macrofaunasoorten die karakteristiek zijn voor schone
en structuurrijke beken. Een overzicht van de geselecteerde soorten met een korte
beschrijving van de habitateisen is opgenomen in bijlage 4. Deze selectie is gemaakt in
overleg met ecologen van de betrokken waterschappen. De aan- of afwezigheid van de
macrofaunasoorten in de periode 2000-2012 is bepaald per beek. Hierbij is rekening
gehouden met de presentie van de soort in de regio. Figuur 3 laat zien dat het aantal
macrofaunasoorten dat aanwezig is in beken waar ook beekprik aanwezig is, hoger is dan het
aantal macrofaunasoorten in de Brabantse beken waar de beekprik verdwenen is. Het is de
vraag of de macrofaunasoorten ontbreken in beken waar de beekprik verdwenen is, omdat
de kwaliteit van deze beken als leefgebied ontoereikend is, of doordat de (her)kolonisatie van
deze beken slecht verloopt.

22
Stichting RAVON

beekprik aanwezig
beekprik
beekprikafwezig
aanwezig
beekprik afwezig

Figuur 3. Aanwezigheid van macrofaunasoorten in actueel (groen) en historisch leefgebied (oranje) van de
beekprik. Weergegeven is het % aantal aanwezig soorten ten opzichte van het aantal soorten dat regionaal
aanwezig is. De basisdata zijn opgenomen in bijlage 5.

Van de meeste kokerjuffers is bekend dat deze een geringe dispersiecapaciteit hebben van
hooguit enkele honderden meters hebben (zie bijlage 4). Een soort als het harig schrijvertje
kan niet vliegen en ook de beekschaatsenrijder kent een beperkte dispersiecapaciteit. De
bronlibel en bosbeekjuffer zijn beide meer mobiele soorten. Met name de bosbeekjuffer
wordt dan ook in diverse Brabantse beken aangetroffen, waar kokkerjuffers nog afwezig zijn.
Waarschijnlijk zitten de hier onderzochte macrofaunasoorten in dezelfde positie als de
beekprik. Door watervervuiling en kanalisatie van de beken zijn ze verdwenen. De inmiddels
herstelde leefgebieden kunnen niet geherkoloniseerd worden door de geringe dispersie-
capaciteit van de soorten.
Opvallend is dat Reusel en de Rosep (zijbeek van Reusel) het hoogst scoren (tegen de 30%
aanwezigheid macrofaunasoorten). De soorten die hier aanwezig zijn zijn: Halesus radiatus
(een kokkerjuffer die afhankelijk is van een grindbodem en zich over kilometers afstand kan
verplaatsen, bijlage 4), bosbeekjuffer (mobiele soort, leeft in zuurstofrijke, beschaduwde
beken) en beekschaatsenrijder (soort van beschaduwde, meanderende beken).

Gesteld kan worden dat de aan- en afwezigheid van macrofaunasoorten eigenlijk niet goed
bruikbaar is om de huidige kwaliteit van Brabantse beken te bepalen. Dit komt doordat de
geselecteerde soorten, net als de beekprik, moeite hebben om herstelde beken te
herkoloniseren. De aanwezigheid van Halesus radiatus, bosbeekjuffer en beekschaatsenrijder
duiden er wel op dat de Reusel voldoet aan de habitateisen van deze typische beeksoorten,
welke in belangrijke mate overeen komen met die van de beekprik.

23
Naar duurzame populaties beekprik in Noord-Brabant: voorbereidingsstudie

Vissen
Onderzocht is welke visstand in de Reusel aanwezig is en of deze overeenkomt met de
visstand in leefgebieden van de beekprik. Op basis hiervan wordt ingeschat wat de invloed
van de visstand is op de kwaliteit van de Reusel als leefgebied voor beekprik. Hierbij wordt
specifiek gekeken naar de aanwezigheid van roofvissen.
In zowel de Reusel als de Keersop is in het najaar van 2011 een visstandbemonstering
uitgevoerd ten behoeve van de KRW. De gegevens zijn beschikbaar gesteld door Waterschap
de Dommel. In de Reusel op De Utrecht zijn 7 vissoorten aanwezig (tabel 4). Riviergrondel
en blankvoorn zijn het meest abundant. Daarnaast zijn ook snoek, baars, zonnebaars,
Amerikaanse hondsvis en driedoornige stekelbaars in lagere dichtheid aanwezig. De snoek is
na riviergrondel en blankvoorn in alle drie de trajecten qua biomassa het meest algemeen. Dit
betekent dat er van de snoek een relatief klein aantal grotere exemplaren aanwezig zijn.
De visstand in de Keersop wordt gebruikt ter vergelijking (tabel 4). De Keersop is
soortenrijker (15 vissoorten), wat deels verklaard wordt door de betere optrekmogelijkheden
vanuit de Dommel en de grotere omvang van het leefgebied. De meest abundante soorten
zijn qua aantal het bermpje en de riviergrondel. De volgende roofvissen zijn in de Keersop
aanwezig (in volgorde van afnemende abundantie): snoek, baars, paling en zonnebaars.
De visstand in de Reusel op De Utrecht vertoont overeenkomsten met de visstand in
leefgebieden van de beekprik, met name door de aanwezigheid van veel rivergrondel. De
aanwezigheid van snoek wordt niet gezien als een groot knelpunt voor beekprik. Het is de
verwachting dat riviergrondel en blankvoorn de belangrijkste prooi zijn voor snoek.
Paaiende, adulte beekprik is als prooi slechts korte tijd beschikbaar, in welke periode de
snoek zelf paait en waarschijnlijk minder jaagt. Snoek is in vergelijkbare dichtheid ook
aanwezig in de Keersop waar een grote populatie beekprik aanwezig is. De zonnebaars is in
de Reusel in lage dichtheid aanwezig, maar bereikt in beken nooit hoge dichtheden, zodat dit
ook niet als belangrijk knelpunt wordt gezien.

Tabel 4. Visstand (totaal aantal per soort per traject) in de Reusel op De Utrecht en in de Keersop.
Visstandbemonsteringen zijn in beide beken uitgevoerd in het najaar van 2011, waarbij elektrovisserij met
keernetten zijn toegepast.

Reusel - De Utrecht Keersop t.h.v. Westerhoven Keersop benedenloop


Trajectcode KRW E43-4 E43-5 E44-1 E23-2 E23-3 E23-4 E24-1 E27-1 E27-4 E27-5
Bemonsterde lengte (m) 333 279 307 305 276 287 343 229 237 245
Amerikaanse Hondvis 3 5 1
Baars 3 5 3 7
Beekprik 2 2
Bermpje 6 37 105 20 44 90 74
Blankvoorn 40 31 31 7 6 12 1 2
Blauwband 2 1
Driedoornige Stekelbaars 1 2 74 91 52 25 3
Giebel 1
Karper 1
Kopvoorn 2 4 1
Paling 1 5
Rietvoorn 5
Riviergrondel 176 88 119 10 16 2 62 98 95
Serpeling 29 8 7 8 23
Snoek 9 14 7 4 4 1 16 17
Tiendoornige Stekelbaars 12 10 4 2 4
Winde 2 1
Zonnebaars 2 1 2 1

24
Stichting RAVON

4.2.4 Conclusie

In drie van de vier stroomgebieden die het historische leefgebied van beekprik in Noord-
Brabant vormde, zijn momenteel nog onvoldoende geschikte omstandigheden voor de soort
aanwezig (tabel 5). Alleen in de Reusel op landgoed De Utrecht voldoen de hydromorfologie
en de waterkwaliteit aan de habitateisen die beekprik stelt. Tevens is er voldoende oppervlak
leefgebied aanwezig om een zichzelf instandhoudende populatie te vestigen. De
natuurontwikkelingsprojecten benedenstrooms van De Reusel in De Utrecht bieden voor de
toekomst bovendien kansen voor een verdere toename van potentieel leefgebied voor de
beekprik.

Tabel 5. Geschiktheid van de beoordeelde beken in Noord-Brabant als leefgebied voor de beekprik.

Voldoende stroming
Aanwezigheid grind

/detritus voor larven


Aanwezigheid slib-

hydromorfologie

(Zware) metalen
geschiktheid
Eindoordeel

Temperatuur
voor paai

Nutrienten
Zuurstof
Eindoordeel geschiktheid
als leefgebied voor
Stroomgebied Beek beekprik
Boven-Mark Chaamse beken - + o - -
Strijbeekse beken - + o - -
Merkske - + o - -
Boven Donge Bovenloop Donge / Oude - + o - -
Aa Esperloop / Snelle loop - + - -
Hoge Raam (Graafse - - -
Dommel Grote Beerze (Baest) - + + - -
Kleine Beerze - + o - -
Poppelse Leij - + + - -
Rovertse Leij - + + o -
Rosep - + + - -
Spruitenstroompje o + + o o
Reusel o + + o + + + + o
Reusel - De Utrecht + + + + + + + + +

- ongeschikt
o matig
+ geschikt
niet beoordeeld

25
Naar duurzame populaties beekprik in Noord-Brabant: voorbereidingsstudie

26
Stichting RAVON

5 POTENTIELE BRONPOPULATIES
Naast beken die voldoen aan de levenseisen van de beekprik is het voor een herintroductie
van belang dat er geschikt bronmateriaal beschikbaar is. Om dit te bepalen zijn de
duurzaamheid en genetische diversiteit van beekprikpopulaties in Noord-Brabant
onderzocht. Hiervoor is de dichtheid en lengteopbouw van de beekprik in Nederlandse
beken onderzocht door RAVON.
Tevens is de genetische vitaliteit van Nederlandse beekprikpopulaties onderzocht. De
fylogenetische afstamming van de Nederlandse populaties is bekeken, om te bepalen welke
populaties zich zouden lenen voor het verzamelen van bronmateriaal voor een eventuele
herintroductie. De genetische variatie binnen en tussen populaties is onderzocht, om inzicht
te krijgen in de populatieomvang en het optreden van genetische erosie door inteelt.
De methodiek en de resultaten van beide onderdelen zijn in dit hoofdstuk uitgewerkt. Op
basis hiervan wordt aangegeven of er beekprikpopulaties in Nederland aanwezig zijn die
groot genoeg zijn om bronmateriaal uit te halen en hoeveel individuen jaarlijks afgevangen
kunnen worden.

5.1 Dichtheid larven & inschatting populatieomvang

5.1.1 Methodiek dichtheid larven - electrovisserij in een frame


Voor een kwantitatieve bepaling van de dichtheid van beekpriklarven is gebruik gemaakt van
de methode die door Harvey en Cowx (2003) is beschreven. Hierbij wordt binnen een frame
op gestandaardiseerde wijze electrovisserij uitgevoerd (figuur 4). Het frame bestaat uit plastic
buizen, met wanden van fijnmazig netmateriaal (≤ 2 mm), de bodem en bovenzijde zijn
open. Het frame wordt geplaatst op geschikt habitat. Electrovisserij wordt uitgevoerd op 10
tot 15 cm boven de bodem. Er wordt gedurende enkele minuten telkens 20 seconden
elektrisch gevist, waarna vijf seconde gewacht wordt. Hiermee wordt voorkomen dat larven
verdoofd in de bodem blijven. Verschijnende larven worden met een handnet weggevangen.
Er werd zolang gevist, totdat geen larven meer verschijnen. Er is gebruik gemaakt van een
draagbaar electrovisapparaat (type Brettschneider) en gevist met continu gelijkstroom. Het
gebruik van continu gelijkstroom heeft sterk de voorkeur boven pulserende gelijkgerichte
wisselstroom, omdat de larven van de beekprik daarmee beter reageren en actief op het net
af komen.
Het frame is in de onderzochte beken geplaatst op slib- en detritusbanken. In beken die te
diep waren om het frame toe te passen, zijn de bemonsteringen uitgevoerd met
electrovisserij en schepnet. Dit levert wel gegevens over de leeftijdsopbouw op, maar niet
over de dichtheid van larven.

De bemonsteringen zijn uitgevoerd in de periode maart-juli 2012. In de Osinkbemerbeek is


een beperkt aantal bemonsteringen uitgevoerd in uitsluitend optimaal habitat. In de andere
beken is de inspanning hoger geweest en zijn de bemonsteringen zowel in optimaal als
suboptimaal habitat uitgevoerd. In de Zieversbeek was door de geringe breedte geen frame te
plaatsen, voor de Warmbeek (België) was geen toestemming voor electrovisserij verkregen.
In de Kendel was door de hoge waterstand geen gestandaardiseerde bemonstering mogelijk.

27
Naar duurzame populaties beekprik in Noord-Brabant: voorbereidingsstudie

Figuur 4. Frame met een oppervlakte van 1 m2 voor de kwantitatieve bomonstering van beekpriklarven
(Harvey & Cowx, 2003).

5.1.2 Resultaten dichtheid larven


De aangetroffen dichtheid van larven is per beek weergegeven in figuur 5. De hoogste
dichtheid is aangetroffen in de Osinkbemerbeek 12,7 (± 3,8). De laagste dichtheden werden
aangetroffen in de Keersop, Willinkbeek, Geelmolensche beek en Beekloop. In de beekloop
zijn met de gehanteerde methodiek geen larven aangetroffen.

18

16

14
aantal larven / m2

12

10

0
Osinkbemerbeek

Rode beek

Willinkbeek
Springendalse

Geelmolense
Egelbeek (n=11)

Beekloop (n=10)
Keersop (n=15)

Beek (n=15)
beek (n=9)
(n=15)

(n=13)
(n=5)

Figuur 5. Dichtheid priklarven (± sem) in de Nederlandse leefgebieden. Aangegeven is het aantal monsters
dat per beek genomen is (n).

Door Harvey & Cowx (2003) zijn criteria opgesteld voor de gunstige staat van
instandhouding van beekprik in het Verenigd Koninkrijk. Voor optimaal habitat wordt een
gemiddelde dichtheid van larven van tenminste 10 larven/m2 als ondergrens gesteld.
Wanneer de bemonsteringen in zowel optimaal als sub-optimaal habitat worden uitgevoerd,
wordt een dichtheid van 2 larven/m2 als ondergrens voor de gunstige staat van
instandhouding genomen. Hierbij wordt aangegeven dat een voldoende grote
bemonsteringsinspanning belangrijk is.

28
Stichting RAVON

Op basis van deze criteria kan geconcludeerd worden dat de Osinkbemerbeek, Egelbeek,
Rode beek en Springendalse beek in een gunstige staat van instandhouding verkeren voor
wat betreft de dichtheid van larven. Hoewel de gemeten dichtheid in de Keersop in
vergelijking met deze criteria laag is, wordt aangenomen dat de populatieomvang in deze
beek toch groot is. Mogelijk is de geleverde inspanning in verhouding tot de lengte van de
beek onvoldoende geweest en is er gemonsterd op een locatie waar de dichtheid lager is dan
elders in de beek.

De metingen aan de dichtheid van larven zijn gebruikt om een inschatting te maken van de
populatieomvang per beek (tabel 6). Hierbij is gebruik gemaakt van het oppervlak habitat dat
per beek aanwezig is (oppervlak slib + detritus, tabel 1). Op basis van deze gegevens wordt
ingeschat dat de grootste aantallen beekprik aanwezig zijn in de Osingbemersbeek, Rode
beek, Egelbeek en Keersop. Het laagste aantal is aanwezig in de Beekloop, waar met de
gehanteerde methodiek geen enkele larf werd gevangen, maar waarbij o.b.v. aanvullende
bemonsteringen de aanwezigheid van een laag aantal larven toch konden worden vastgesteld.

Bij deze resultaten en conclusies dient de volgende kanttekening gemaakt te worden. De


bemonsteringen zijn in de eerste plaats gericht geweest op het verzamelen van voldoende
exemplaren voor onderzoek van de genetische variatie. Op het moment dat er hiervoor
voldoende exemplaren verzameld waren, is geen nieuwe locatie binnen de beek meer
bemonsterd. Gebleken is dat de larven niet homogeen over een beek verspreid leven, maar in
hogere dichtheden op verspreid gelegen ‘patches’ optimaal habitat

Tabel 6. Dichtheid larven (beek)prik, oppervlak habitat voor larven en de daaruit afgeleid inschatting van de
populatieomvang.

inschatting
larvaal habitat (m2 aantal larven (o.b.v. spreiding (o.b.v. populatieomvang
dichtheid (larven/m2) sem n slib & detritus) gemiddeld dichtheid) sem dichtheid) (x 1000)

Osinkbemerbeek 12,7 3,8 5 1725 21908 6555 15 – 28*


Rode beek 5,2 1,1 15 2233 11612 2456 9 – 14
Egelbeek 7,1 2,7 11 1122 7966 3029 5 - 11
Keersop 0,8 0,3 15 9377 7502 2813 5 – 10*
Willinkbeek 0,8 0,4 13 4133 3306 1653 2 – 5*
Geelmolense Beek 0,4 0,2 15 5081 2032 1016 1 – 3*
Springendalse beek 3,4 1,8 9 577 1962 1039 1-3
Beekloop onvoldoende data
Kendel onvoldoende data
Zieversbeek geen data
Warmbeek geen data

* Bij een te lage bemonsteringsinspanning, kan hierdoor een onder- of zelfs overschatting van de dichtheid
gemeten worden. Waarschijnlijk geven de resultaten van de Osinkbemerbeek een overschatting van de
werkelijke populatieomvang. In de Keersop is alleen in marginaal habitat gemonsterd, zodat waarschijnlijk
een onderschatting wordt gemaakt. Dit geldt laatste waarschijnlijk ook voor de Willinkbeek en
Geelmolensche beek.

29
Naar duurzame populaties beekprik in Noord-Brabant: voorbereidingsstudie

5.2 Leeftijdsopbouw larven

5.2.1 Methodiek bepaling leeftijdsopbouw larven


Alle gevangen prikken zijn gemeten (totaal lengte in millimeters) en het stadium (adult of
larve) is bepaald. Van de larven zijn lengtefrequentie grafieken gemaakt. Met behulp van het
programma FiSAT II (Fish Stock Assessment Tools) is op basis van de
lengtefrequentieverdeling gekeken of er cohorten van lengteklassen onderscheiden kunnen
worden. Deze kunnen gezien worden als leeftijdsklassen. Hierbij worden op het oog een
indeling gemaakt, op basis waarvan FiSAT II een Seperation Index SI berekend. Bij een SI>2
kan worden aangenomen dat er een significant onderscheid is tussen de cohorten
(Bhattacharya 1967).

5.2.2 Resultaten bepaling leeftijdsopbouw larven


De spreiding in lengte van de aangetroffen larven is per beek weergegeven in tabel 7. Uit
deze gegevens blijkt dat grofweg de volgende leeftijdsklassen van larven onderscheiden
kunnen worden: 1+: 3-7 cm; 2+: 7-11 cm; 3+ en ouder:11-18 cm. De aanduiding 1+
betekent dat deze larven het jaar ervoor (2011) geboren zijn. Doordat de bemonsteringen
zijn uitgevoerd in de periode maart-juli 2012, zijn de 0+ larven waarschijnlijk nog niet
aanwezig geweest, of te klein om te vangen. Tussen de leeftijdsklassen bestaat overlap in
lengte, die groter wordt naarmate larven ouder worden (Nunn et al., 2008). Dit betekent dat
het cohort 3+ en ouder uit verschillende leeftijdsklassen kan bestaan.

In zeven van de elf onderzochte beken kon vastgesteld worden dat er twee of meer
leeftijdsklassen aanwezig zijn (SI>2, tabel 7). Beken waarbij volgens deze methode geen
significant onderscheid tussen leeftijdsklassen gemaakt kon worden zijn de Keersop,
Beekloop, Geelmolensche beek en de Rode beek. De lengte frequentieverdeling en
leeftijdsklassenindelingen van de beken waarbij significante verschillen vastgesteld zijn, zijn
opgenomen in bijlage 6.
Hoewel er voor de Keersop geen significant verschil tussen leeftijdsklassen aangetoond kan
worden, wordt op basis van grote spreiding in lengte (74 tot 153 mm, tabel 7) aangenomen
dat ook hier tenminste twee leeftijdsklassen aanwezig zijn. Hetzelfde geldt voor de Rode
beek en de Geelmolenbeek. Alleen in de Beekloop lijken larven van slechts één leeftijdsklasse
aanwezig te zijn. Dit duidt voor de Beekloop op een slecht voortplantingssucces.

Om te kunnen spreken over een duurzame staat van instandhouding dienen er volgens
Harvey & Cowx (2003) in een populatie ten minste twee leeftijdsklassen aanwezig te zijn.
Afwijking van deze regel mag niet vaker dan eens per drie jaar plaatsvinden. Omdat we hier
beschikken over gegevens van slechts één jaar, kan dit laatste criterium niet getoetst worden.

Geconcludeerd wordt dat in alle onderzochte beken, met uitzondering van de Beekloop er
tenminste twee leeftijdsklassen van larven aanwezig zijn. Ze voldoen op dit punt aan het
criterium voor gunstige staat van instandhouding.

30
Stichting RAVON

Tabel 7. Minimale en maximaal vastgestelde lengte van beekpriklarven en het aantal onderscheidbare
leeftijdsklassen op basis van lengtefrequentieverdeling en Separation Index (SI) (Bhattacharya, 1967).
* op basis van de spreiding in lengte wordt aangenomen dat ook in deze beek tenminste twee leeftijdsklassen
aanwezig zijn.

Lengte (mm) Aantal onderscheidbare


Beek minimum maximum leeftijdsklassen (FiSAT) SI

Keersop 74 153 1* <2


Beekloop 135 158 1 <2
Osinkbemerbeek 30 139 2 2,13
Willlinkbeek 53 155 2 3,03
Egelbeek 24 116 2 2,11
Geelmolensche beek 63 126 1* <2
Springendalse beek 45 115 2 2,32
Rode beek 31 133 1* <2
Zievers- & Selzerbeek 61 184 2 3,8
Kendel 46 126 2 2,62
Warmbeek 60 145 3 2,55

Mogelijk zijn de verschillende leeftijdsklassen van larven niet homogeen over de beek
verspreid aanwezig. De bemonsteringen zijn uitgevoerd in ondiepe oevers. Indien bepaalde
leeftijdsklassen voornamelijk in de diepere delen aanwezig zijn, zijn deze mogelijk onder-
bemonsterd.

31
Naar duurzame populaties beekprik in Noord-Brabant: voorbereidingsstudie

5.3 Genetische vitaliteit

5.3.1 Methodiek genetisch onderzoek


In totaal zijn 274 Lampetra individuen bemonsterd in 11 verschillende beken in 9
stroomgebieden tussen maart en juli in 2012 (zie tabel 8). Van elk individu is een klein stuk
van de rugvin (<25 mm2) afgeknipt en bewaard in 96% ethanol. Alle prikken zijn daarna
weer losgelaten. De vissen zijn op basis van morfologie en verzamelplaats voorlopig als
beekprik (Lameptra planeri) geïdentificeerd. Van alle beken wordt op basis van de
aanwezigheid van migratiebarrières en/of het feit dat er nooit rivierprikken zijn
waargenomen, aangenomen dat uitsluitend de beekprik voorkomt. Uitzondering vormt de
Kendel, waarvan het voorkomen van zowel de beek- als rivierprik bekend is (Kranenbarg et
al., 2012).

Tabel 8. Overzicht van de locaties waar genetische monsters van beekprik zijn verzameld. * In de Kendel is
naast de beekprik ook rivierprik aanwezig.
Beek Stroomgebied

Osinkbemerbeek Boven Slinge


Willinkbeek Groenlose Slinge
Keersop Dommel
Beekloop Dommel
Warmbeek (bovenloop Tongelreep in Belgie) Dommel
Geelmolensche beek Veluwe
Springendalse beek Dinkel
Rode beek Maas / Roer
Kendel * Maas / Niers
Zieversbeek Maas / Geul
Egelbeek Veluwe

5.3.2 Moleculaire identificatie van individuen


Van drie individuen uit elke populatie is een deel van de mitochondriale genen (ATPase
(subunits 6 en 8) en cytochroom b) gesequenced, resp. 819 en 769 baseparen. Dit om vast te
stellen of ze tot dezelfde soort Lampetra planeri behoren en te bepalen of er genetische variatie
is tussen verschillende stroomgebieden. De sequenties zijn aligned met DNA sequenties van
voucher specimens uit studies van Espanhol et al. (2007) en Mateus et al (2011) van genbank.
Deze dataset is als input gebruikt in MEGA voor de reconstructie van een stamboom. De
maximum likelihood stamboom in figuur 6 laat zien dat er weinig tot geen verschil is tussen
de verschillende individuen en ze allen tot dezelfde groep (lineage I) behoren. De andere
twee groepen (lineage II en III, figuur 6) zijn beek- of rivierprikken uit Portugese populaties
(Espanhol et al., 2007).
Ten tweede is te zien dat er ook weinig verschil is met een rivierprik L. fluviatilis accessie. Dit
is in overeenstemming met eerder onderzoek hiernaar, welke tevens gebaseerd was op
mitochondriaal DNA. Twee mogelijke verklaringen die door Esphanol et al. (2007) en
Mateus et al. (2011) worden gegeven voor de sterke overeenkomst tussen beek- en rivierprik
zijn dat er nog met enige regelmaat hybridisatie is tussen de beek- en rivierprik, of dat de
soortvorming pas recent is gestart en nog niet detecteerbaar is op genetisch niveau. Voor de
locaties die tijdens dit onderzoek zijn bemonsterd wordt, met uitzondering van de Kendel,
uitgesloten dat er hybridisatie kan optreden, door de aanwezigheid van migratiebarrières. Het
ligt voor de hand dat er dus sprake is van recente soortvorming.

32
Stichting RAVON

Figuur 6. Maxium likelihood stamboom gebaseerd op gecombineerde mitochondriale sequenties. Sequenties


van beek- en rivierprikken uit andere Europese populaties zijn opgeneomen (Espanhol et al., 2007). De
taklengte geeft het aantal substituties per nucleotide positie aan: hoe langer de tak hoe groter het verschil
tussen de taxa. Lineage I, waartoe de Nederlandse populaties beekprik behoren, komt verspreidt over heel
Europa voor, lineage II en II betreffen populaties in Portugal.

Microsatelliet DNA fragment met een repeterende base-sequentie (bv. CGCGCGCG of


ATCATCATCATC…). Het aantal herhalingen varieert.
Locus (mv loci) Specifieke locatie op het genoom = merker
Allel Binnen een locus bestaat variatie in het aantal herhalingen van een base-sequentie, dit
wordt polymorfie genoemd. De verschillende varianten binnen een locus worden
allelen genoemd.
Allelfrequentie Aantal individuen uit een steekproef dat een bepaalde allel op een locus bezit. Bij een
allefrequentie van 1 hebben alle individuen hetzelfde allel, bij een allelfrequentie van
0,5 heeft de helft van de individuen een bepaald allel.
Privaat allel Allel dat maar in 1 populatie voorkomt
Hetero- /homozygoot De beekprik is diploid, en bezit van elke locus 2 kopieen. Als er op een locus twee
dezelfde allelen aanwezig zijn, is het individu homozygoot. Zijn er twee verschillende
allelen, dan is het individu heterozygoot.
Hardy-Weinberg-evenwicht De verwachte verhouding tussen homo- en heterozygoten op basis van
gevonden allelfrequenties. Afwijkingen van het verwachte evenwicht kunnen het
gevolg zijn van bv. selectie, mutatie, genetische drft, of gene flow.

33
Naar duurzame populaties beekprik in Noord-Brabant: voorbereidingsstudie

5.3.3 Populatie genetische analyse


Alle 274 individuen (25-30 per populatie) zijn gegenotypeerd voor microsatelliet loci.
Microsatelliet loci zijn speciaal voor dit project ontwikkeld. Tot nu toe zijn alle individuen
voor vier loci gegenotypeerd. In de nabije toekomst zal het aantal loci worden uitgebreid
naar 10-20 loci. De analyse van deze dataset is gedaan met GenAIEx (Peakall and Smouse
2012) en Arlequin (Excoffier and Lischer 2010).
Alle loci waren polymorf en allel diversiteit lag tussen de 3 (F09) en 7 allelen (F03) en
bedroeg gemiddeld 5 allelen per locus (tabel 13, bijlage 7). Deze mate van variatie in
microsatelliet merkers is vergelijkbaar met andere studies (Docker et al 2012; Spice et al 2011).

Populaties zijn voor de meeste loci in Hardy-Weinberg (HW) evenwicht (tabel 14, bijlage 7).
De populatie van de Zieversbeek (Geul) is een uitzondering. Deze populatie is voor twee van
de vier loci niet in HW evenwicht, maar dit is waarschijnlijk niet het gevolg van inteelt om
dat er meer heterozygoten werden gevonden (Ho=0.485) dan verwacht (He=0.423) onder de
aanname van Hardy-Weinberg (tabel 14, bijlage 7). Kortom, de bemonsterde populaties
gedragen zich als ideale populaties en er zijn geen aanwijzingen dat de populaties onderhevig
zijn aan inteelt.

De genetische differentiatie tussen populaties wordt uitgedrukt in de Fst waarde. Deze is 0


wanneer er geen differentiatie is, en 1 bij maximale genetische differentiatie. Op basis van
deze beekprik dataset blijkt dat er significante genetische differentiatie is tussen de meeste
populaties (tabel 10). De differentiatie is echter niet groot (Fst gemiddeld 0,09, spreiding:
0,017- 0,22, tabel 10). In slechts drie gevallen wordt geen genetische differentiatie gevonden
(Keersop vs. Beekloop / Geelmolensche beek vs. Egelbeek / Rode Beek vs. Beekloop,
p>0,05, tabel 10). In twee van de drie gevallen betreft het populaties in hetzelfde
stroomgebied. Opvallend is dat de populatie in de Warmbeek, die ook tot hetzelfde
stroomgebied als de Keersop en Beekloop behoort, toch genetisch significant
gedifferentieerd is van deze populaties. Ook is een aantal private allelen gevonden in de
populaties van de Geelmolensche beek, Beekloop en Kendel (tabel 13, bijlage 7). Deze
allelen zijn maar in één populatie gevonden. Zowel de genetische differentiatie als de
aanwezigheid van private allelen indiceren dat er weinig genetische uitwisseling (beperkte
geneflow) tussen de populaties is. Dat beekprikpopulaties van elkaar geïsoleerd zijn is niet
verassend en werd al verondersteld vanwege hun biologie en geografische barrières om van
het ene stroomgebied in het ander stroomgebied te komen. Over hoe ze dit doen is weinig
bekend, maar als het gebeurt gaat het waarschijnlijk om geringe aantallen en hebben we
genetisch gezien te maken met founder effecten, waarbij de genotypes van de kolonisten niet
representatief zijn voor de genetische samenstelling (d.w.z. allel frequenties) van de
bronpopulatie. We hebben dan te maken met natuurlijke steekproeffouten die dus niet
gekoppeld hoeven zijn aan fenotypische verschillen of adaptieve variatie.

Een complicatie bij de uitgevoerde populatie genetische analyse is dat bij een groot aantal
individuen één of meer loci is uitgevallen en de vingerafdruk dus niet compleet is. Mogelijk is
de differentiatie tussen populaties van de Dommel een artefact vanwege het geringe aantal
bruikbare vingerafdrukken van de Beekloop en toe te schrijven aan steekproeffout. Hierdoor
is de analyse van de populatie genetische verschillen niet robuust en moet de genetische
differentiatie gezien worden als een indicatie. Nadere analyse van een groter aantal
microsatellieten is nodig en zal op korte termijn uitgevoerd worden, om de onderbouwing
van de conclusies te verbeteren.

34
Stichting RAVON

Aangenomen wordt dat de gebruikte merkers neutraal zijn en dus niet onder de invloed staan
van natuurlijke selectie. Ze zijn dus niet bijzonder geschikt om vast te stellen of er sprake is
van lokale adaptatie.

5.3.4 Conclusies genetische analyses


Ten aanzien van de herintroductie van de beekprik wordt geconcludeerd dat alle
onderzochte populaties, m.u.v. de Zieversbeek en de Kendel, gebruikt kunnen worden als
bronpopulatie. Er is in deze populaties voldoende genetische variatie aanwezig en ze zijn in
Hardy-Weinberg evenwicht. Dit geeft aan dat er waarschijnlijk geen sprake is van inteelt. De
populaties lijken genetisch gezond te zijn. De Zieversbeek komt uit voorzorg niet in
aanmerking als bronpopulatie, omdat hier weinig genetische variatie (een verhoogde
homozygotie) is vastgesteld. De Kendel is ongeschikt als bronpopulatie, omdat hier
voornamelijk rivierprik voorkomt.

Er is geen directe reden om bij de herintroductie individuen uit meerdere bronpopulaties te


mengen. Voorwaarde hierbij is dat een voldoende groot aantal beekprikken voor de
herintroductie wordt gebruikt, om een bottleneck effect te voorkomen.

Er is genetische differentiatie tussen populaties (uitgedrukt als Fst, waarbij 0 geen en 1


maximale differentiatie aangeeft). Dit wordt ondersteund door het voorkomen van enkele
private allelen. Dit is een indicatie voor de afwezigheid of een zeer beperkte genetische
uitwisseling tussen de populaties. Op basis van de aanwezigheid van migratiebarrières wordt
aangenomen dat er geen geneflow is tussen de meeste populaties.
De keuze van de bronpopulaties voor een herintroductie hangt niet alleen af van genetische
aspecten, maar dient ook gebaseerd te zijn op (een inschatting van) de populatieomvang. De
genetische analyse geeft echter geen inzicht in de exacte omvang van de potentiële
bronpopulaties.
Op basis van de mitochondriale sequenties behoren alle verzamelde prikken tot dezelfde
groep. Onderscheid tussen beekprik en rivierprik is op basis van het mitochondriaal DNA
niet mogelijk.

35
Naar duurzame populaties beekprik in Noord-Brabant: voorbereidingsstudie

Tabel 9. Populatie genetische statistieken van de 11 bemonsterde beekprikpopulaties.


N = het gemiddeld aantal gengenotypeerde individuen,
Na = het aantal allelen per locus,
Ne = het effectieve aantal allelen per locus,
Ho = gemiddeld aantal gevonden heterozygoten,
He = het verwachte aantal heterozygoten in de ideale populatie,
F = de fixatie index en is een maat voor het verschil aan tussen gevonden en verwachte frequentie
heterozygoten in de populatie, Als F>0 dan is er sprake van een homozygoten-overschot, bij F<0 is er
sprake van een heterozygoten-overschot, vooral in kleine, genetisch verarmde populaties, wijkt F vaak af van
0.

Populatie N Na Ne Ho He F
Osinkbemerbeek gem. 23.500 3.000 2.039 0.369 0.436 0.123
SE 2.217 0.408 0.441 0.112 0.122 0.083
Willinkbeek gem. 19.750 2.500 2.268 0.487 0.538 0.072
SE 1.702 0.289 0.273 0.098 0.059 0.199
Keersop gem. 14.500 2.750 2.196 0.483 0.499 0.054
SE 1.848 0.479 0.365 0.166 0.093 0.235
Beekloop gem. 6.750 2.500 1.911 0.521 0.382 -0.347
SE 0.750 0.645 0.425 0.207 0.147 0.082
Warmbeek gem. 21.250 3.000 2.139 0.539 0.424 -0.293
SE 4.460 0.707 0.560 0.185 0.153 0.077
Egelbeek gem. 19.750 3.250 1.869 0.385 0.409 0.030
SE 2.287 0.250 0.388 0.085 0.091 0.117
Geelmolensche beek gem. 19.750 4.000 1.881 0.409 0.405 0.009
SE 3.637 0.577 0.394 0.116 0.102 0.076
Springendalse beek gem. 19.250 2.500 1.604 0.222 0.296 0.169
SE 3.816 0.645 0.312 0.097 0.139 0.109
Rode beek gem. 21.500 2.750 1.957 0.487 0.402 -0.232
SE 3.571 0.750 0.411 0.168 0.145 0.063
Kendel gem. 19.750 3.500 2.393 0.492 0.502 0.004
SE 3.250 0.645 0.473 0.134 0.138 0.027
Zieversbeek gem. 19.000 2.750 2.207 0.485 0.423 0.016
SE 2.972 0.479 0.609 0.241 0.154 0.277

Tabel 10. Genetische differentiatie (=Fst) tussen populaties onder de diagonaal. Boven de diagonaal de p-
waarde die aangeeft of de gevonden Fst significant afwijkt van de veronderstelling dat er geen genetische
differentiatie is. Significantie alpha = 0.05.
Geelmolensche beek

Springendalse beek
Osinkbemerbeek

Zieversbeek
Willinkbeek

Warmbeek

Rode beek
Beekloop

Egelbeek
Keersop

Kendel

Ossinkbeekbeek 0.003 0.001 0.002 0.001 0.016 0.001 0.001 0.001 0.008 0.001
Willinkbeek 0.037 0.005 0.001 0.001 0.001 0.001 0.001 0.001 0.003 0.002
Keersop 0.073 0.038 0.084 0.001 0.001 0.001 0.001 0.003 0.001 0.017
Beekloop 0.098 0.122 0.029 0.001 0.001 0.001 0.002 0.170 0.001 0.008
Warmbeek 0.145 0.110 0.090 0.165 0.001 0.001 0.001 0.001 0.001 0.001
Egelbeek 0.028 0.071 0.084 0.140 0.171 0.063 0.001 0.001 0.001 0.001
Geelmolensche beek 0.073 0.117 0.117 0.176 0.220 0.017 0.003 0.001 0.001 0.001
Springendalse beek 0.110 0.127 0.059 0.108 0.214 0.075 0.044 0.001 0.001 0.001
Rode beek 0.107 0.101 0.039 0.020 0.097 0.133 0.147 0.087 0.001 0.002
Kendel 0.029 0.032 0.048 0.109 0.063 0.042 0.082 0.108 0.090 0.004
Zieversbeek 0.069 0.039 0.028 0.063 0.120 0.068 0.086 0.078 0.047 0.039

36
Stichting RAVON

5.4 Geschiktheid potentiële bronpopulaties

De geschiktheid van potentiële bronpopulaties is bepaald op basis van een genetische analyse
en informatie over de populatieomvang en leeftijdsopbouw van de larven. Populaties die
geschikt worden geacht als bronpopulatie, zijn aanwezig in de volgende beken:
Osinkbemerbeek, Egelbeek, Rode Beek, Keersop, Willinkbeek en Geelmolensche beek.

Geadviseerd wordt om voor de herintroductie bronmateriaal uit de Keersop te gebruiken.


Hoewel er geen informatie beschikbaar is over locale adaptaties, is het de verwachting dat
deze populatie de beste adaptaties aan omstandigheden in andere Noord-Brabantse beken zal
vertonen. Behalve dat uit de studie van de genetische variatie blijkt dat er in de Keersop zelf
voldoende variatie aanwezig is en er dus geen noodzaak is tot het mengen van individuen uit
populaties, gelden er ook argumenten tegen deze aanpak bij een herintroductie. Het verhoogt
namelijk het risico van de verspreiding van ziekten en de kruising kan leiden tot nageslacht
dat minder goed is aangepast aan de locale omstandigheden (uitteelt depressie) (Huff et al.,
2011).

De Beekloop komt door de geringe populatieomvang niet in aanmerking, terwijl in de


Zieversbeek mogelijk sprake is van een te beperkte genetische variatie. Hoewel er voor de
populatie beekprik in het Springendal geen ernstige tekortkomingen zijn gevonden ten
aanzien van de genetische variatie, betreft het een leefgebied van beperkte omvang dat uit
voorzorg beter ontzien kan worden. De Warmbeek komt niet direct in aanmerking, omdat
het een beek in België betreft, waarvan bovendien geen gegevens over de populatieomvang
bekend zijn. In de Kendel zijn voornamelijk rivierprikken aanwezig.

37
Naar duurzame populaties beekprik in Noord-Brabant: voorbereidingsstudie

Tabel 11. Beoordeling van de geschiktheid van populaties om als bron te dienen voor de herintroductie in
Noord-Brabantse beken, op basis van demografische en genetische kenmerken.

bronpopulatie voor herintroductie


Eindconclusie geschiktheid als
Fylogenetische afstamming
Aanwezigheid meerdere
leeftijdsklassen larven

Genetische variatie
Populatieomvang
Dichtheid larven
Stroomgebied / Regio Beek

Dommel Keersop og + + + + +

Beekloop - - - + + -

Warmbeek gg gg + + + -

Slinge Osinkbemerbeek og + + + + +

Willinkbeek og + + + + +

Veluwe Egelbeek + + + + + +

Geelmolense Beek og og + + + +

Maas Zieversbeek gg gg + + - -

Rode beek + + + + + +

Kendel og og + - + -

Dinkel Springendalse beek + ○ + + + -

= ongeschikt

○ matig geschikt

+ geschikt

geen / onvoldoende data

38
Stichting RAVON

6 TOETSING HERINTRODUCTIEPLAN
6.1 IUCN richtlijnen

Het IUCN (International Union for the Conservation of Nature) heeft richtlijnen opgesteld
voor de herintroductie van soorten (IUCN, 1998). In het onderstaande schema worden deze
richtlijnen toegepast op de herintroductie van de beekprik in de Reusel.

+ Voldoet aan richtlijn


± Voldoet (nog) onvoldoende aan richtlijn
- Voldoet niet aan richtlijn
nvt Niet relevant

2 AIMS AND OBJECTIVES OF RE-INTRODUCTION


a Aims:
The principle aim of any re-introduction should be to establish a Principle aim re- +
introduction
viable, free-ranging population in the wild, of a species, subspecies or
race, which has become globally or locally extinct, or extirpated, in
the wild. It should be re-introduced within the species' former natural
habitat and range and should require minimal long-term
management.
b Objectives:
The objectives of a re-introduction may include: to enhance the long- Objectives re- +
introduction
term survival of a species; to re-establish a keystone species (in the
ecological or cultural sense) in an ecosystem; to maintain and/or
restore natural biodiversity; to provide long-term economic benefits to
the local and/or nataional economy; to promote conservation
awareness; or a combination of these.

3 MULTIDISCIPLINARY APPROACH
A re-introduction requires a multidisciplinary approach involving a Multidisciplinary +
team of persons drawn from a variety of backgrounds. As well as approach
government personnel, they may include persons from
governmental natural resource management agencies; non-
governmental organisations; funding bodies; universities; veterinary
institutions; zoos (and private animal breeders) and/or botanic
gardens, with a full range of suitable expertise. Team leaders should
be responsible for coordination between the various bodies and
provision should be made for publicity and public education about
the project.

4 PRE-PROJECT ACTIVITIES
4.1 BIOLOGICAL
4.1.1 Feasibility study and background research
a An assessment should be made of the taxonomic status of individuals Taxonomic status +
to be reintroduced. They should preferably be of the same
subspecies or race as those which were extirpated, unless adequate
numbers are not available. An investigation of historical information
about the loss and fate of individuals from the re-introduction area, as
well as molecular genetic studies, should be undertaken in case of
doubt as to individuals' taxonomic status. A study of genetic variation
within and between populations of this and related taxa can also be
helpful. Special care is needed when the population has long been
extinct.
b Detailed studies should be made of the status and biology of wild Status and biology +
populations (if they exist) to determine the species' critical needs. For
animals, this would include descriptions of habitat preferences,
intraspecific variation and adaptations to local ecological conditions,
social behaviour, group composition, home range size, shelter and

39
Naar duurzame populaties beekprik in Noord-Brabant: voorbereidingsstudie

food requirements, foraging and feeding behaviour, predators and


diseases. For migratory species, studies should include the potential
migratory areas. For plants, it would include biotic and abiotic habitat
requirements, dispersal mechanisms, reproductive biology, symbiotic
relationships (e.g. with mycorrhizae, pollinators), insect pests and
diseases. Overall, a firm knowledge of the natural history of the
species in question is crucial to the entire re-introduction scheme.
c The species, if any, that has filled the void created by the loss of the Effects on +
species concerned, should be determined; an understanding of the ecosystem
effect the re-introduced species will have on the ecosystem is
important for ascertaining the success of the re-introduced
population.
d The build-up of the released population should be modelled under Modelling +
various sets of conditions, in order to specify the optimal number and population build-up
composition of individuals to be released per year and the numbers
of years necessary to promote establishment of a viable population.
e A Population and Habitat Viability Analysis will aid in identifying Viability analysis +
significant environmental and population variables and assessing population &
habitat
their potential interactions, which would guide long-term population
management.
4.1.2 Previous Re-introductions
Thorough research into previous re-introductions of the same or Previous +
similar species and wide-ranging contacts with persons having introductions
relevant expertise should be conducted prior to and while
developing re-introduction protocol.
4.1.3 Choice of release site and type
a Site should be within the historic range of the species. For an initial Historical range +
re-inforcement there should be few remnant wild individuals. For a
re-introduction, there should be no remnant population to prevent
disease spread, social disruption and introduction of alien genes. In
some circumstances, a re-introduction or re-inforcement may have to
be made into an area which is fenced or otherwise delimited, but it
should be within the species' former natural habitat and range.
b A conservation/ benign introduction should be undertaken only as a Last resort +
last resort when no opportunities for re-introduction into the original
site or range exist and only when a significant contribution to the
conservation of the species will result.
c The re-introduction area should have assured, long-term protection Long term +
(whether formal or otherwise). protection
4.1.4 Evaluation of re-introduction site
a Availability of suitable habitat: re-introductions should only take place Suitable habitat +
where the habitat and landscape requirements of the species are
satisfied, and likely to be sustained for the for-seeable future. The
possibility of natural habitat change since extirpation must be
considered. Likewise, a change in the legal/ political or cultural
environment since species extirpation needs to be ascertained and
evaluated as a possible constraint. The area should have sufficient
carrying capacity to sustain growth of the re-introduced population
and support a viable (self-sustaining) population in the long run.
b Identification and elimination, or reduction to a sufficient level, of Excluding/limiting +
previous causes of decline: could include disease; over-hunting; over- previous causes of
decline
collection; pollution; poisoning; competition with or predation by
introduced species; habitat loss; adverse effects of earlier research or
management programmes; competition with domestic livestock,
which may be seasonal. Where the release site has undergone
substantial degradation caused by human activity, a habitat
restoration programme should be initiated before the reintroduction
is carried out.
4.1.5 Availability of suitable release stock
a It is desirable that source animals come from wild populations. If there Source animals +
is a choice of wild populations to supply founder stock for

40
Stichting RAVON

translocation, the source population should ideally be closely related


genetically to the original native stock and show similar ecological
characteristics (morphology, physiology, behaviour, habitat
preference) to the original sub-population.
b Removal of individuals for re-introduction must not endanger the Safety donor +
captive stock population or the wild source population. Stock must be population(s)
guaranteed available on a regular and predictable basis, meeting
specifications of the project protocol.
c Individuals should only be removed from a wild population after the Translocation only +
effects of translocation on the donor population have been assessed, after effect
assessement
and after it is guaranteed that these effects will not be negative.
d If captive or artificially propagated stock is to be used, it must be from Captive stock nvt
a population which has been soundly managed both
demographically and genetically, according to the principles of
contemporary conservation biology.
e Re-introductions should not be carried out merely because captive Reason re- nvt
stocks exist, nor solely as a means of disposing of surplus stock. introduction
f Prospective release stock, including stock that is a gift between Health check +
governments, must be subjected to a thorough veterinary screening release stock
process before shipment from original source. Any animals found to
be infected or which test positive for non-endemic or contagious
pathogens with a potential impact on population levels, must be
removed from the consignment, and the uninfected, negative
remainder must be placed in strict quarantine for a suitable period
before retest. If clear after retesting, the animals may be placed for
shipment.
g Since infection with serious disease can be acquired during shipment, Infection during +
especially if this is intercontinental, great care must be taken to shipment
minimize this risk
h Stock must meet all health regulations prescribed by the veterinary Health regulations nvt
authorities of the recipient country and adequate provisions must be
made for quarantine if necessary.
4.1.6 Release of captive stock
a Most species of mammal and birds rely heavily on individual Juvenile nvt
experience and learning as juveniles for their survival; they should be learning/experienci
ng process captivity
given the opportunity to acquire the necessary information to enable
survival in the wild, through training in their captive environment; a
captive bred individual's probability of survival should approximate
that of a wild counterpart.
b Care should be taken to ensure that potentially dangerous captive Familiarity towards nvt
bred animals (such as large carnivores or primates) are not so humans
confident in the presence of humans that they might be a danger to
local inhabitants and/or their livestock.
4.2 SOCIO-ECONOMIC AND LEGAL REQUIREMENTS
a Re-introductions are generally long-term projects that require the Longterm financial +
commitment of longterm financial and political support. and political
support
b Socio-economic studies should be made to assess impacts, costs and Assessing impacts, nvt
benefits of the reintroduction programme to local human costs and benefits
populations.
c A thorough assessment of attitudes of local people to the proposed Attitude local +
project is necessary to ensure long term protection of the re- community
introduced population, especially if the cause of species' decline was
due to human factors (e.g. over-hunting, over-collection, loss or
alteration of habitat). The programme should be fully understood,
accepted and supported by local communities.
d Where the security of the re-introduced population is at risk from Human activities nvt
human activities, measures should be taken to minimise these in the
re-introduction area. If these measures are inadequate, the re-
introduction should be abandoned or alternative release areas
sought.
e The policy of the country to re-introductions and to the species Assessment +

41
Naar duurzame populaties beekprik in Noord-Brabant: voorbereidingsstudie

concerned should be assessed. This might include checking existing national policy
provincial, national and international legislation and regulations, and
provision of new measures and required permits as necessary.
f Re-introduction must take place with the full permission and Permission and +
involvement of all relevant government agencies of the recipient or involvement
government
host country. This is particularly important in reintroductions in border
areas, or involving more than one state or when a re-introduced
population can expand into other states, provinces or territories.
g If the species poses potential risk to life or property, these risks should Species risk to nvt
be minimised and adequate provision made for compensation property and life
where necessary; where all other solutions fail, removal or
destruction of the released individual should be considered. In the
case of migratory/mobile species, provisions should be made for
crossing of international/state boundaries.

5 PLANNING, PREPARATION AND RELEASE STAGES


a Approval of relevant government agencies and land owners, and Approval and +
coordination with national and international conservation coordination
organizations.
b Construction of a multidisciplinary team with access to expert Multidisciplinary +
technical advice for all phases of the programme. team
c Identification of short- and long-term success indicators and Success indicators +
prediction of programme duration, in context of agreed aims and and programme
duration
objectives.
d Securing adequate funding for all programme phases. Funding +
e Design of pre- and post- release monitoring programme so that each Monitoring +
re-introduction is a carefully designed experiment, with the capability
to test methodology with scientifically collected data. Monitoring the
health of individuals, as well as the survival, is important; intervention
may be necessary if the situation proves unforseeably favourable.
f Appropriate health and genetic screening of release stock, including Health and genetic +
stock that is a gift between governments. Health screening of closely screening
related species in the re-introduction area.
g If release stock is wild-caught, care must be taken to ensure that: a) Health wild caught +
the stock is free from infectious or contagious pathogens and stock
parasites before shipment and b) the stock will not be exposed to
vectors of disease agents which may be present at the release site
(and absent at the source site) and to which it may have no acquired
immunity.
h If vaccination prior to release, against local endemic or epidemic Vaccination nvt
diseases of wild stock or domestic livestock at the release site, is
deemed appropriate, this must be carried out during the "Preparation
Stage" so as to allow sufficient time for the development of the
required immunity.
i Appropriate veterinary or horticultural measures as required to Veterinary and +
ensure health of released stock throughout the programme. This is to horticultural
measures
include adequate quarantine arrangements, especially where
founder stock travels far or crosses international boundaries to the
release site.
j Development of transport plans for delivery of stock to the country Transport plans +
and site of reintroduction, with special emphasis on ways to minimize
stress on the individuals during transport.
k Determination of release strategy (acclimatization of release stock to Release strategy +
release area; behavioural training - including hunting and feeding;
group composition, number, release patterns and techniques;
timing).
l Establishment of policies on interventions (see below). Intervention policies +
m Development of conservation education for long-term support; Conservation +
professional training of individuals involved in the long-term education
programme; public relations through the mass media and in local
community; involvement where possible of local people in the

42
Stichting RAVON

programme.
n The welfare of animals for release is of paramount concern through Animal welfare +
all these stages.

6 POST-RELEASE ACTIVITIES
a Post release monitoring is required of all (or sample of) individuals. Monitoring +
This most vital aspect may be by direct (e.g. tagging, telemetry) or
indirect (e.g. spoor, informants) methods as suitable.
b Demographic, ecological and behavioral studies of released stock Studies +
must be undertaken.
c Study of processes of long-term adaptation by individuals and the Long-term adaption +
population.
d Collection and investigation of mortalities. Mortalities +
e Interventions (e.g. supplemental feeding; veterinary aid; horticultural Interventions +
aid) when necessary.
f Decisions for revision, rescheduling, or discontinuation of programme Revisions +
where necessary.
g Habitat protection or restoration to continue where necessary. Habitat protection +
and restoration
h Continuing public relations activities, including education and mass Continuation PR +
media coverage.
i Evaluation of cost-effectiveness and success of re- introduction Evaluation +
techniques.
j Regular publications in scientific and popular literature. Publishing +

43
Naar duurzame populaties beekprik in Noord-Brabant: voorbereidingsstudie

6.2 Alterra afwegingskader

In opdracht van het toenmalige ministerie van LNV is door Alterra een afwegingskader voor
herintroducties opgesteld (Smulders et al., 2006). In het onderstaande schema wordt dit
afwegingskader toegepast op de herintroductie van de beekprik in de Reusel.

1 Komt de soort in Nederland voor? Ja


B
e2 Komt de soort nog in het gebied voor? Ja
e Toelichting: de beekprik komt voor in de provincie Noord-Brabant,
k maar is in de jaren ’60 uitgestorven in de Reusel (zie dit rapport 4.1)
3 Is er een kans op spontaan terugkomen? Nee
p Toelichting: de beekprik is een weinig mobiele soort die zich niet over
r grote afstanden verplaats. Stuwen in de Reusel en Dommel en
i beektrajecten met ongeschikt habitat voor de beekprik, verhinderen
k de kolonisatie van nieuwe leefgebieden
4a Is het belangrijk voor de instandhouding van de soort in zijn natuurlijke Ja
verspreidingsgebied?

4b Vervult de soort een sleutelrol in het functioneren ven een ecosysteem? Nvt

4c Is de soort kenmerkend voor een bepaald type natuur? Ja

5 Is het te voorzien dat een duurzame populatie wordt opgebouwd? Ja

6 Wordt voldaan aan de IUCN-criteria? (zie dit rapport 6.1) Ja

44
Stichting RAVON

6.3 Instituut voor Bosbouw en Wildbeheer afwegingskader

Door het Instituut voor Bosbouw en Wildbeheer (Vlaanderen, België) is een afwegingskader
voor herintroducties opgesteld (Ven den Berge, 2002). In het onderstaande schema wordt dit
afwegingskader toegepast op de herintroductie van de beekprik in de Reusel. Rood
gemarkeerd zijn de keuzes die gemaakt zijn bij het doorlopen van het schema.

BASISVOORWAARDEN

1 Oorzaak van verdwijning of achteruitgang bekend, ten gunste +


gekeerd en onder controle

2 Gebied voldoet aan soortspecifieke eisen +

3 Bronpopulatie niet schaden en zeker niet in gevaar brengen +

4 Registratie en documentering vereist +

BASISCONTEXT
1  De introductie kadert rechtstreeks en alleen binnen het 2
natuurbehoudmotief 16
 De introductie kadert niet rechtstreeks en alleen binnen
het natuurbehoudmotief

2  De introductie betreft een manifest exotische soort verboden


 De introductie betreft geen manifest exotische soort 3

3  De introductie beoogt een rechtstreekse bijdrage te 5


leveren aan het behoud van de soort zelf 4
 De introductie beoogt een bijdrage te leveren aan het
behoud van andere soorten (functionele relatie)

4  Het herstel van de functionele relatie(s) beoogt een


rechtstreekse bijdrage te leveren aan het behoud van 8
andere relevante soorten 13
 Het herstel van de functionele relatie(s) beoogt een
natuurdoeltype te realiseren

RECHTSTREEKSE BIJDRAGE AAN HET BEHOUD VAN DE SOORT


ZELF
5  De introductie betreft autochtoon genoom 6
 De introductie betreft geen autochtoon genoom sterk
afgeraden

6  De introductie betreft autochtoon genoom dat in situ aanbevolen


acuut bedreigd is 7
 De introductie betreft autochtoon genoom dat in situ
niet acuut bedreigd is

7  De introductie heeft geen nadelige gevolgen voor onnodig/af


andere relevante soorten geraden*
 De introductie heeft (mogelijk wel) nadelige gevolgen sterk
voor andere relevante soorten afgeraden

RECHTSTREEKSE BIJDRAGE AAN HET BEHOUD VAN (EEN)


ANDER(E) SOORT(EN)
8  De introductie betreft autochtoon genoom 9
 De introductie betreft geen autochtoon genoom 10

45
Naar duurzame populaties beekprik in Noord-Brabant: voorbereidingsstudie

9  Spontane herkolonisatie van de te introduceren soort


dreigt te lang te duren voor het behoud van de andere aanbevolen
soort
 Spontane herkolonisatie van de te introduceren soort is onnodig/af
mogelijk zonder dat ondertussen de andere soort acuut geraden *
bedreigd wordt

10  Spontane herkolonisatie van de te introduceren soort


dreigt te lang te duren voor het behoud van de andere 11
soort
 Spontane herkolonisatie van de te introduceren soort is afgeraden
mogelijk zonder dat ondertussen de andere soort acuut
bedreigd wordt

11  Er is geen rest-autochtoon genoom van de te aanbevolen


introduceren soort meer aanwezig : aanbevolen 12
 Er is nog rest-autochtoon genoom van de te
introduceren soort aanwezig : 12

12  De hybridisatie van het genoom van de te introduceren


soort is minder relevant (historische natuurlijkheid) dan aanbevolen
de bijdrage aan het behoud van de andere soort : afgeraden
aanbevolen
 De hybridisatie van het genoom van de te introduceren
soort is relevant negatief

REALISATIE NATUURDOELTYPE
13  Spontane herkolonisatie van de te introduceren soort is afgeraden
mogelijk binnen een redelijke termijn 14
 Spontane herkolonisatie is niet mogelijk binnen een
redelijke termijn

14  Er is geen rest-autochtoon genoom van de te toegelaten


introduceren soort meer aanwezig 15
 Er is nog rest-autochtoon genoom van de te
introduceren soort aanwezig

15  De hybridisatie van het genoom van de te introduceren


soort is minder relevant (historische natuurlijkheid) dan aanbevolen
de realisatie van het natuurdoeltype afgeraden
 De hybridisatie van het genoom van de te introduceren
soort is relevant negatief

BASISCONTEXT RUIMER DAN RECHTSTREEKS EN ALLEEN


NATUURBEHOUD
16  De introductie treedt (mogelijk) in conflict met het te
natuurbehoud** vermijden
 De introductie heeft geen conflictrelatie met het toegelaten
natuurbehoud

* verlies aan wetenschappelijke informatie


** hybridisatie, verwildering, historische natuurlijkheid, concurrentie, verdringing, predatie,…

46
Stichting RAVON

7 CONCLUSIES

7.1 Mogelijkheden voor herintroductie beekprik in Brabant

De mogelijkheden voor herintroductie van beekprik in zijn historische leefgebied in Noord-


Brabant zijn onderzocht. Hierbij is gekeken naar de kwaliteit van leefgebieden waar de soort
verdwenen is. Daarnaast is gekeken naar de beschikbaarheid van bronpopulaties. Het plan
om beekprik in Noord-Brabant te herintroduceren is getoetst aan onder meer de IUCN-
criteria. Onderstaand worden de samenvattende conclusies geformuleerd ten , in de
betreffende hoofdstukken

Geschiktheid historische leefgebied


Op basis van hydromorfologische kenmerken en waterkwaliteit komt de Reusel naar voren
als een geschikt leefgebied voor de beekprik. De beekprik is in de jaren ’60 uitgestorven in de
Reusel, waarschijnlijk als gevolg van een slechte waterkwaliteit. Deze is inmiddels in
voldoende mate herstelt. Met name het beektraject op landgoed De Utrecht biedt goede
mogelijkheden voor een herintroductie.
Andere beken, in de stroomgebieden Boven-Mark, Boven-Donge en Aa, waar de beekprik
ook is verdwenen, bieden momenteel geen geschikt leefgebied voor de soort. Beken in het
stroomgebied van de Dommel, zoals de Tungelroyse beek, komen volgens de IUCN criteria
voor een herintroductie niet in aanmerking, omdat verwacht wordt dat de beekprik ze op
eigen kracht kan herkoloniseren.

Beschikbaarheid bronpopulaties
De beschikbaarheid van bronpopulaties is onderzocht aan de hand van genetische aspecten,
populatieomvang en leeftijdsopbouw van de populaties. In bijna alle Nederlandse populaties
blijkt in voldoende mate genetische variatie aanwezig en er zijn geen aanwijzingen voor
inteelt. Er blijkt wel sprake te zijn van isolatie van de populaties, die de genetische
uitwisseling onmogelijk maakt of beperkt. Populaties van de beekprik die geschikt worden
geacht als bronpopulatie zijn aanwezig in de volgende beken: Osinkbemerbeek, Egelbeek,
Rode Beek, Keersop, Willinkbeek en Geelmolensche beek.
Enkele beken worden ongeschikt geacht als bronpopulatie. In de Zieversbeek zijn
aanwijzingen voor een beperkte genetische variatie. In de Beekloop is sprake van een kleine
populatie met een onevenwichtige leeftijdopbouw. De Springendalse beek is een klein
leefgebied die uit voorzorg beter ontzien kan worden. Tot slot zijn in de Kendel
voornamelijk rivierprikken aanwezig.

Toetsing aan herintroductie-criteria


Bij toetsing van het herintroductieplan aan de criteria van het IUCN, Alterra en Instituut
voor Bosbouw en Wildbeheer blijken het beoogde doel en de geplande aanpak van de
herintroductie van beekprik in Brabant in overeenstemming te zijn met deze
afwegingskaders.

47
Naar duurzame populaties beekprik in Noord-Brabant: voorbereidingsstudie

7.2 Vervolgtraject

De herintroductie van de beekprik wordt op basis van het voorliggende rapport een kansrijke
maatregel geacht voor het herstel van beekprikpopulaties in Brabant. De volgende stappen
zijn nodig om de herintroductie in de Reusel te realiseren:

o Aanvragen van een ontheffing op de Flora en Faunawet;


o Selectie van locaties waarvan bronmateriaal betrokken kan worden en afstemming
hierover met de betrokken waterbeheerders;
o Bepalen van een strategie voor afvangen individuen t.b.v. uitzettingen;
o Selectie van uitzetlocaties en bepalen uitzetstrategie voor herstel historische
populaties;
o Ziektekundig onderzoek: de noodzaak tot nader onderzoek op dit vlak wordt
verkend en indien nodig ook uitgevoerd;
o Uitvoering van de daadwerkelijke herintroductie;
o Monitoring van populaties op zowel uitzet- en afvanglocaties;
o Rapportage over de wijze waarop de herintroductie wordt uitgevoerd en over de
monitoringsresultaten;
o Voorlichting over het nut en de aanpak van de herintroductie is van belang om
draagkracht te creëren bij zowel directe belanghebbenden als een grote publiek.

48
Stichting RAVON

8 DANKWOORD
Andres Pagan wordt bedankt voor zijn bijdragen aan het genetische onderzoek tijdens zijn
stageonderzoek bij het IBED.

De volgende personen worden bedankt voor hun hulp tijdens de uitvoering van de
veldbemonsteringen: Andres Pagan, Matthijs de Vos (Waterschap Rijn en IJssel), Jeroen
Bosveld, Jeroen Demmer.

Voor het verlenen van toestemming voor de uitvoering van bemonsteringen en voor het
beschikbaar stellen van aanvullende meetgegevens worden de volgende personen en
organisaties bedankt: Waterschap Rijn en IJssel, Rick Ruis (Staatsbosbeheer Springendal), Ria
van Leeuwen (Provincie Overijssel), Ykelien Damstra / Ienke Bogerd (Waterschap Vallei en
Veluwe), Mark Scheepens / Ron Schippers / Cor Keeris /Willeke Bouwman / Toon Kemps
/Wil Kraaijvanger (Waterschap de Dommel), Hans de Bruijn / Hanneke van Zuilichem
(Waterschap Aa en Maas), Marco Beers / Kees Fraanje (Waterschap Brabantse Delta), Léon
Liebregts (beheerder Landgoed de Utrecht), Kees van Haren (beheerder Wellenseind), Rob
Franken (Waterschap Rijn en IJssel), Rob Gubbels / Barend van Maanen (Waterschap Roer
en Overmaas), Bert Knol (Waterschap Regge en Dinkel) en Kristof Vlietink (Agentschap
België).

Voor vruchtbaar inhoudelijk overleg over beekprikken en macrofauna gaat dank uit naar de
volgende personen: Jeroen Stoutjesdijk (Gemeente Breda), Hans-Hermann Arzbach
(Niedersächsisches Landesamt für Verbraucherschutz und Lebensmittelsicherheit Dezernat
Binnenfischerei), Martin Krappe (Gesellschaft für Naturschutz und Landschaftökologie,
Kratzeburg), Thomas Friedl (gemeente Kärnten, Oostenrijk), Joyce A. Coombs (Research
Associate University of Tennessee, Forestry, Wildlife and Fisheries), Mieke Moeleker
(Aquon) en Hein van Kleef (Stichting Bargerveen).

49
Naar duurzame populaties beekprik in Noord-Brabant: voorbereidingsstudie

50
Stichting RAVON

9 LITERATUUR
Bhattacharya, C.G., 1967. A simple method of resolution of a distribution into Gaussian
components. Biometrics 23: 115-135.

Blohm, H.P., D. Gaumert & M. Kämmereit, 1994. Leitfaden für die Wieder- und
Neuansiedlung von Fischarten. Binnenfischerei in Niedersachsen, Heft 3, 90 p.

Bohl, E. & W. Strohmeier, 1992. Versuche zur Fortpflanzung des Bachneunauges. Fischer
und Teichwirt: Fachblatt fur die Binnenfischerei 12: 447-453.

Brouwer, T, M. Dorenbosch, R. van Eekelen & J. Spier, 2010. Vissenatlas Noord-Brabant.


Profiel uitgeverij, Bedum.

Buskens, R., 2006. Visie Reuseldal. Taken Landschapplanning bv., in opdracht van
Waterschap de Dommel.

Docker M.F., N.E. Mandrak & D.D. Heath, 2012. Contemporary gene flow between
"paired" silver (Ichthyomyzon unicuspis) and northern brook (I. fossor) lampreys:
implications for conservation. Conservation Genetics 13: 823-883.

Espanhol R., P.R. Almeida, M.J. Alves, 2007. Evolutionary history of lamprey paired species
Lampetra fluviatilis (L.) and Lampetra planeri (Bloch) as inferred from mitochondrial
DNA variation. Mol Ecol 16: 1909–1924.

Excoffier, L. & H.E.L. Lischer, 2010. Arlequin suite ver 3.5: A new series of programs to
perform population genetics analyses under Linux and Windows. Molecular Ecology
Resources 10: 564-567.

www.fishbase.org, Froese, R. & D. Pauly. Editors. FishBase, version (08/2012).

Gaumert, D., 1986. Kleinfische in Niedersachsen. Niedersächsisches Landesamt für


Wasserwirtschaft, Hildesheim. 71 pp

Hardisty, M.W. , 2006. Lampreys. Life without jaws. Forrest text, United Kingdom

Harvey, J & I. Cowx, 2003. Monitoring the River, Brook and Sea Lamprey, Lampetra
fluviatilis, L. planeri and Petromyzon marinus. Conserving Natura 2000 Rivers
Monitoring. Series No. 5, English Nature, Peterborough.

Huff, D.D., L. M. Miller, C.J . Chizinski & B. Vondraeck, 2011 Mixed-source reintroductions
lead to outbreeding depression in second-generation descendents of a native North
American fish. Molecular Ecology 20: 4246–4258.

IUCN, 1998. Guidelines for Re-introductions Prepared by the IUCN / SSC Re-introduction
Specialist Group. Gland, Switzerland & Cambridge UK. 10 p.

Kirchhofer, A., 1996. Biologie, Gefährdung und Schutz der Neunaugen in der Schweiz.
Mitteilungen zur Fischerei NR. 56. Bundesamt für Umwelt, Wald und Landschaft.

51
Naar duurzame populaties beekprik in Noord-Brabant: voorbereidingsstudie

Kranenbarg, J., F. Spikmans, J.B.M. Thissen, A. de Bruin & J. Herder, 2012. Rivierprikken in
de Kendel. Natuurhistorisch Maandblad 101(12): 254-261

Lasne, E., M.R. Sabatié, J. Tremblay, L. Beaulaton & J.M. Roussel, 2010. A new sampling
technique for larval lamprey population assessment in small river catchments. Fisheries
Research 106, p.: 22–26.

Mateus, C., P. Almeida, B. Quintella & M. Alves, 2011. MtDNA markers reveal the existence
of allopatric evolutionary lineages in the threatened lampreys Lampetra fluviatilis (L.) and
Lampetra planeri (Bloch) in the Iberian glacial refugium. Conservation Genetics 12( 4):
1061-1074.

Mohnert, P., 2011. Fisch des Jahres 2012; Die Neunaugen. www.vdsf.de/fishoftheyear/2012.
Verband Deutscher Sportfischer e.V., Offenbach.

Nie, H.W. de, 1997. Bedreigde en kwetsbare zoetwatervissen in Nederland. Voorstel voor
een Rode Lijst. Stichting Atlas Verspreiding Nederlandse Zoetwatervissen.

Nunn, A.D., J.P. Harvey, R.A.A. Noble & I.G. Cowx, 2008. Condition assessment of
lamprey populations in the Yorkshire Ouse catchment, north-east England, and the
potential influence of physical migration barriers. Aquatic Conservation: Marine and
Freshwater Ecosystems, 18: 175–189.

Peakal R and Smouse P (2012) GenAlEx 6.5: Genetic analysis in Excel. Population genetic
software for teaching and research – an update. Bioinformatics Advance Access
published July 20, 2012.

Polder, W.N., 1965. Over voorkomen, oecologie en biologie van de beekprik, Lampetra
planeri (Bloch) in Nederland. Utrecht. 30 pp.

Potter, I.C. & F.W.H. Beamish, 1975. Lethal temperatures in ammocoetes of four species of
lampreys. Acta Zoologica 56: 85-91.

Runhaar, H., P. Verdonschot & D. Groenendijk, 2011. Leefgebiedsplan Beekdalen Noord-


Brabant. Provincie Noord-Brabant – KWR Watercycle Research Institute.

Salewski, V., 1991. Untersuchungen zu Ökologie und Biometrie einer Bachneunaugen-


population (Lampetra planeri) im Odenwald. Fischökologie 4: 7-22.

Smulders, M.J.M., P.F.P. Arens, H.A.H. Jansman, J. Buiteveld, G.W.T.A. Groot Bruinderink
& H.P. Koelewijn. Alterra-rapport 1390, PRI-rapport 128.

Spice, E.K., T.A. Whitesel & C.T. McFarlane, 2011. Characterization of 12 microsatellite loci
for the Pacific lamprey, Entosphenus tridentatus (Petromyzontidae), and cross-
amplification in five other lamprey species. Genetics and Molecular Research 10: 3246-
3250.

Spikmans, F., J. Kranenbarg 2011. Beekprikken in de Keersop. Actueel voorkomen,


habitatgeschiktheid en monitoringsplan. Stichting RAVON, Nijmegen.

52
Stichting RAVON

Vos, M. de, 2012. Beekprik. In: Van Kessel, N. & J. Kranenbarg, 2012. Vissenatlas
Gelderland. Ecologie en verspreiding van zoetwatervissen in Gelderland. Uitgerij Profiel,
Bedum.

Waterstraat, A., 1989. Einfluß eines Gewässerausbaus auf eine Population des
Bachneunauges (Lampetra planeri, Bloch 1784) in einem Flachlandbach im Norden der
DDR. Fischökologie 1(2): 29-44.

Zweep, W., 2006. Een verkennend onderzoek naar de mogelijkheden van herintroductie en
rekolonisatie voor de beekprik Lampetra planeri & rivierdonderpad Cottus gobio in de
Chaamse beken, Strijbeeksche beek en het Merkske in West Brabant. Hogeschool Van
Hall Larenstein, Leeuwarden & Waterschap Brabantse Delta. 111 p.

53
Naar duurzame populaties beekprik in Noord-Brabant: voorbereidingsstudie

BIJLAGE 1: omgevingsvariabelen habitatopnames


Lengte leefgebied beekprik km
Tracévorm meanders aanwezig / recht
Migratiebarrières aan- / afwezig, aantal
Huidige beheer schonen, baggeren / intensief, extensief (% schoning)
Waterafvoer permanent / stagnant / droogval
Piekafvoeren aanwezig / afwezig
Stroomsnelheid m/s (schatting op 10 cm/s nauwkeurig)
Meandering % van traject
Profielvorm asymmetrisch / symmetrisch
Diepte min. / max.
Substraat % fijn grind / grof grind / puin /zand / slib / detritus
Paaiplaatsen afwezig / weinig / veel
Larvenhabitat afwezig / weinig / veel
Holle oevers % van de oeverlangte
Vegetatie % van oppervlak
Dood hout % van oppervlak
Beschaduwing % van oppervlak
Lozingen aan- / afwezig

54
Stichting RAVON

BIJLAGE 2: Hydromorfologische geschiktheid historisch


leefgebied beekprik

Stroomgebied Boven-Mark
De beekprik kwam tot in de jaren ’60 voor in de Chaamse beken en de Strijbeekse beek. De
geschiktheid van de beken is in 2006 bestudeerd door Zweep. In de huidige staat worden de
beken ongeschikt voor de beekprik geacht. Knelpunten worden gevormd door een slechte
waterkwaliteit, te hoge temperatuur, stroomsnelheid (piekafvoeren of juist een te beperkte
stroming en droogval en de beperkte aanwezigheid van geschikt bodemsubstraat. Aanwezig
grind is beperkt van oppervlak (vaak alleen bij bruggen, en bedekt met organische slib. De
afwezigheid van geschikte grindbedden in deze beken wordt bevestig door medewerkers van
het waterschap en gebiedskenners (resp. Marco Beers en Jeroen Stoutjesdijk). Op basis van
bovenstaande informatie is geconcludeerd dat de beken in dit stroomgebied momenteel niet
in aanmerking komen voor de herintroductie van de beekprik.

Stroomgebied Boven Donge


De beekprik kwam tot in de jaren ’60 voor in de Leij. Er is in de huidige situatie onvoldoe
stroming en er zijn geen grindbodems aanwezig in dit stroomgebied (persoonlijke
communicatie Marco Beers Waterschap Brabantse Delta). De aanwezige beken hebben allen
een zandige bodem. Hierdoor komen de beken in dit stroomgebied niet in aanmerking voor
de herintroductie van de beekprik.

Stroomgebied Dommel
De beekprik komt momenteel voor in de Keersop, Dommel en Kleine Dommel. Hoewel de
soort is uitgestorven in het Nederlands deel van de Tongelreep, wordt aangenomen dat deze
er op eigen kracht weer terug kan komen, hetzij vanuit de Keersop, danwel vanuit de
bovenloop (Warmbeek) in België. Dit is mogelijk door de recente aanleg van vispassages en
de uitvoering van beekherstel. Conform de IUCN-criteria komt de Tongelreep om deze
reden niet in aanmerking voor herintroductie van de soort.

Poppelse Leij
Op het traject waar deze beek door het bos stroomt (enkele honderden meters nabij
de grens) is er sprake van een natuurlijke meanderende loop, daarbuiten is de beek
gekanaliseerd. Grind en puin zijn uitsluitend aanwezig bij de brug bij het
Nieuwkerksbaantje. Het merendeel van het grindsubstraat is bedekt door een paar
centimeter zand. Op enkele kleine plekjes komt het grind aan de oppervlakte. Het
grind bij het genoemde bruggetje is waarschijnlijk van antropogene oorsprong,
aangezien het niet vrij werd gehouden door de stroming.

Rovertse Leij
De Rovertse Leij meandert tot aan de brug bij het dorpje Gorp door een bos. De
bodem is zandig en de oever is op enkele plaatsen verstevigd met puin en bakstenen.
Bij bruggetjes is puin en grind aanwezig afkomstig van uitgereden wegverharding. Bij
de brug bij Gorp stroomt het water sneller en is grind aan het oppervlak aanwezig
tussen de puinstenen. Er zijn hier in beperkte mate paaimogelijkheden voor de
beekprik aanwezig. Echter direct benedenstrooms hiervan is de beek genormaliseerd
en ongeschikt voor de beekprik.

55
Naar duurzame populaties beekprik in Noord-Brabant: voorbereidingsstudie

Reusel
Van deze beek zijn meerdere trajecten bekeken. Er wordt hier onderscheid gemaakt
tussen het traject op landgoed de Reusel en trajecten benedenstrooms hiervan.
Bovenstrooms van De Utrecht is de Reusel door kanalisatie en verstuwing
ongeschikt voor de beekprik.
Reusel – De Utrecht
De Reuzel slingert vrij meanderend door Landgoed de Utrecht, over een lengte van
meer dan zes kilometer. Hier is de Reusel omgeven door bos en daardoor sterk
beschaduwd. Er is veel afwisseling in structuur en stroming. Meer dan 10% van het
bodemoppervlak bestaat uit fijn en grof grind dat geschikt is als paaisubstraat voor
de beekprik. Ook is er in voldoende mate larvaal habitat voorhanden. Uit de figuren
7 t/m 15 in deze bijlage blijkt dat de Reusel in De Utrecht veel hydromorfologische
overeenkomsten heeft met beken waar momenteel beekpik voorkomt.
Bij lage afvoer in de zomermaanden neemt de stroming af en kan er stagnatie
voordoen (mondelinge mededeling Kees van Haren – beheerder Wellenseind. Korte
peeriode met verminderde stroming worden op basis van vergelijkbare situaties in
andere leefgebieden (zoals de Willinkbeek) niet als een groot knelpunt gezien.
Door het gekanaliseerde en verstuwde karakter van de bovenloop van de Reusel,
treden bij veel neerslag jaarlijks 1 á 2 piekafvoeren op (persoonlijke communicatie L.
Libregts, beheerder De Utrecht). De Reusel is op het landgoed De Utrecht diep
ingesneden, waardoor bij een piekafvoer de stroomsnelheid sterk verhoogd. Door
het meanderende karakter van de beek zijn er tijdens deze piekafvoeren wel
stromingsluwe binnenbochten en oevers aanwezig (persoonlijke communicatie L.
Libregts, beheerder De Utrecht). Hoewel er een visie bestaat voor de herinrichting
van de bovenloop van de Reusel (Buskens, 2006), is hieraan tot op heden nog geen
uitvoering gegeven. De voorgenomen herinrichting bestaat onder meer uit
hermeandering van de Reusel, vernatting en vertraagde afvoer, wat ook voor de
beekprik tot verdere verbetering zal leiden.

Reusel – trajecten benedenstrooms van De Utrecht


Stroomafwaarts van Landgoed de Utrecht verandert de beek van karakter, de
waterdiepte neemt toe en de stroming wordt minder. Langs oevers liggen weilanden
waardoor er minder beschaduwing is, hierdoor neemt de plantengroei toe. Na dit
traject wordt de beek een verstuwde rechtgetrokken waterloop.
Uit de genormaliseerde Reusel ontspringt de Turk-Aa. Dit is een herstelde meander
van de Reusel, die nu als bypass door een klein bosgebied loopt. De waterloop
begint vanuit een niet passeerbare stuw en takt stroomafwaarts weer aan op de
hoofdstroom. Er is enig grind aanwezig, zodat het geschikte habitat voor de paai erg
beperkt is.
Verder benedenstrooms na Diessen tot aan de monding van het Spruitenstroompje
is de Reusel recent opnieuw ingericht (Landinrichting De Hilver) en heeft weer een
natuurlijk meanderende karakter. In dit deel van de beek ontstaan op enkele plaatsen
zeer kleine grindbankjes. De Reusel is in dit deel weinig beschaduwd.

Spruitenstroompje
Deze beek heeft een relatief hoog debiet en een behoorlijke stroomsnelheid. Het
beektraject lijkt grotendeels recent heringericht vanaf de duiker onder het
Wilhelminakanaal tot de monding in de Reusel. De bodem bestaat deels uit licht
grindhoudende leem, afgedekt met zand. Op plaatsen met een hoge stroomsnelheid
slijten de leembanken en komt grind vrij, waarbij op enkele plaatsen kleine

56
Stichting RAVON

hoeveelheden grind ophopen. Van grindbanken is nog geen sprake, maar kunnen
door verder natuurlijke ontwikkeling mogelijk ontstaan. Larvaal habitat in de vorm
van detritus is momenteel afwezig.

Rosep
In het benedenstroomse deel, nabij de monding, is de beek rechtgetrokken en heeft
een zachte zandbodem. Verder bovenstrooms, in de bossen ten zuiden van
Oisterwijk (Belversche Bergen), is de Rosep een bosbeek met een overwegend
zandige bodem. Alleen bij bruggetje Stenenheulweg wat puin met daartussen grove
stukken grind aangetroffen van antropogene oorsprong. Bovenstrooms van dit
bostraject heeft de beek eerder het karakter van een sloot. Bij Zandstraat was het
gehele natte en droge profiel geschoond met de maaikorf ten tijde van het
veldbezoek.

Kleine Beerze
Van de Kleine Beerze zijn twee kansrijke trajecten bekeken. Het meest
bovenstroomse traject lag bij Vessem. Dit traject is een aantal jaren geleden
heringericht. In dit traject bevind zich her en der grind. De stroomsnelheid is echter
te beperkt voor de voortplanting van de beekprik. Larven habitat is in ruime mate
aanwezig in de vorm van organische detritus wat zich tussen de aanwezige vegetatie
ophoopt. Het beekdeel stroomafwaarts van dit traject kan droog vallen (informatie
Waterschap de Dommel).
Het andere traject in de Kleine Beerze lag in het bos van landgoed de Baest. Hier
bestond de bodem hoofdzakelijk uit zand, waardoor er geen paai of larven habitat
aanwezig is voor de beekprik.

Grote Beerze
Van de Grote Beerze is alleen het bostraject in Landgoed de Baest bekeken. De
eigenschappen van de beek in dit bostraject waren ongeveer gelijk aan die van de
Kleine Beerze vlak voor de samenvloeiing. Het bodemsubstraat is zandig zonder
grind of detritus. Geschikt paai- en larvaal habitat werden beiden niet gevonden. De
bovenloop van deze beek is erg zuur.

Stroomgebied Aa
De beekprik kwam tot in de jaren ’70 voor in de Snelle loop. Er zijn in de huidige situatie
geen grindbodems aanwezig in dit stroomgebied (persoonlijke communicatie Hans de Bruin,
Waterschap Aa en Maas). Zowel de Esperloop als de snelle loop hebben een zandige bodem.

57
Naar duurzame populaties beekprik in Noord-Brabant: voorbereidingsstudie

Figuur 7. Mate van meandering (% meanderend van totaal lengte, gemiddeld ± min./max.) in huidige
leefgebieden van beekprik en voormalige Brabantse leefgebieden.

Figuur 8. Breedte van de beek (meter, gemiddeld ± min./max.) in huidige leefgebieden van beekprik en
voormalige Brabantse leefgebieden.

Figuur 9. Lengte (potentieel) leefgebied beekprik (km) in huidige leefgebieden van beekprik en voormalige
Brabantse leefgebieden.

58
Stichting RAVON

Figuur 10. Waterdiepte (cm, min./max.) in huidige leefgebieden van beekprik en voormalige Brabantse
leefgebieden.

Figuur 11. Stroomsnelheid (cm/s, min./max.) in huidige leefgebieden van beekprik en voormalige Brabantse
leefgebieden.

Figuur 12. Mate van beschaduwing (% van oppervlak, gemiddeld ± min./max.) in huidige leefgebieden van
beekprik en voormalige Brabantse leefgebieden.

59
Naar duurzame populaties beekprik in Noord-Brabant: voorbereidingsstudie

Figuur 13. Bodemsubstraat (% van totale oppervlakte) in huidige leefgebieden van beekprik en voormalige
Brabantse leefgebieden.

Figuur 14. Dikte slib- en detrituslaag (cm, gemiddeld ± min./max.) in huidige leefgebieden van beekprik en
voormalige Brabantse leefgebieden.

Figuur 15. Dood hout (% van totale oppervlak, gemiddeld ± min./max.) in huidige leefgebieden van
beekprik en voormalige Brabantse leefgebieden.

60
Stichting RAVON

BIJLAGE 3: geschiktheid waterkwaliteit Reusel voor beekprik


De waterkwaliteitsgegevens betreffen de periode 2010-2011 en zijn verkregen van
waterschap de Dommel. De watermonsters zijn in de Keersop zijn genomen ter hoogte van
Dommelen (157292 /374900), in de Reusel te Landgoed De Utrecht (138008 / 381192).

Temperatuur
De temperatuur van de Reusel loopt van 2 tot 21 oC (figuur 16). De hoogste dagwaarde is in
2012 21,5 oC, in 2011 20,5 oC. In de Keersop blijft de temperatuur onder de 19 oC. De Reusel
scoort zeer goed op de KRW maatlat voor R5-beken.
Beekprikken paaien bij een temperatuur van 10 - 11 oC (Hardisty, 2006). Beekprikken
kunnen gedurende langere tijd een temperatuur van 20 oC overleven (Polder, 1965). De letale
temperatuur van beekprikken is 28 oC (Potter, 1975).

Zuurstof
Het zuurstofgehalte in de Reusel varieert van 54 tot 102% (figuur 17). Het jaargemiddelde is
in 2012 96%, in 2011 79%. In de zomer van 2010 (juni-september) is het zuurstofgehalte
lager geweest. In de Keersop varieert het zuurstofgehalte van 66 tot 92% en treden er minder
pieken of dalen op. De Reusel scoort in de zomer van 2010 ontoereikend op de KRW
maatlat voor R5-beken, in grote delen van het jaar is het zuurstofgehalte op deze maatlat zeer
goed.
In leefgebieden van de beekprik is het zuurstofgehalte in de hoofdstroom hoger dan in de
stromingsluwe delen waar de larven voorkomen (respectievelijk 100% en 79%) (Salewski,
1991). Waterstraat (1989) heeft in een beek met een gezonde beekprikpopulatie een
minimum zuurstofgehalte gemeten van 9,4 mg/l in de hoofdstroom. Uit onderzoek in
Duitsland blijkt dat beekprikken alleen voorkomen bij zuurstofgehalten tussen de 80 en
120%, waarvan de meeste bij 100% (Gaumert, 1986).

Zoutgehalte
Het zoutgehalte in zowel de Reusel als de Keersop ligt rond de 30 mg Chloride per liter en
kent weinig schommelingen door het jaar (figuur 18). Reusel scoort goed op de KRW
maatlat voor R5-beken.

Zuurgraad
De zuurgraad (pH) varieert in de Reusel van 6,4 tot 7,3, met een jaargemiddelde in 2010 van
6,9 en in 2011 6,8 (figuur 19). In de Keersop is de pH vergelijkbaar, met een jaargemiddelde
in zowel 2010 als 2011 van 7,0. In de Keersop varieert de pH minder dan in de Reusel. Beide
beken scoren zeer goed op de KRW maatlat voor R5-beken.

Fosfaatgehalte
Het fosfaatgehalte in de Reusel loopt uiteen van 0,04 tot 0,45 mg P/l (figuur 21). Het
jaargemiddeld is in 2010 0,119, in 2011 0,192 mg P/l (KRW score respectievelijk goed en
ontoereikend). In de Keersop loopt het fosfaatgehalte uiteen van 0,04 tot 0,32 mg P/l, met
jaargemiddelden in zowel 2010 als 2011 van 0,087 mg P/l. Beide beken kennen pieken in het
fosfaatgehalte die vallen in de categorie ontoereikend van de KRW maatlat voor R5 beken.
Een uitschieter in de Reusel in 2010 overschrijdt de KRW norm van 0.42 mg P/l (slecht).

61
Naar duurzame populaties beekprik in Noord-Brabant: voorbereidingsstudie

Stikstofgehalte
Het stikstofgehalte in de Reusel loopt uiteen van 0,47 tot 11,3 mg N/l (figuur 20). Het
jaargemiddelde is in 2010 3,5, in 2011 3,1 mg N/l (KRW score voor R5-beken beide jaren
goed). In de Keersop loopt het stikstofgehalte uiteen van 1,3 tot 6,2 mg P/l, met
jaargemiddelden in zowel 2010 als 2011 rond de 2,5 mg N/l. In tegelstelling tot de Keersop
worden er in de Reusel hoge piekwaarden gemeten van het stikstofgehalte. Regelmatig wordt
hierbij de KRW norm voor ontoereikende kwaliteit overschreden.

Ammonium
De ammoniumconcentratie in de Reusel loopt uiteen van 0,04 tot 1,1 mg N/l (figuur 22).
Het jaargemiddelde is in 0,1 en 0,06 mg N/l (resp. 2010 en 2011). In maart 2011 is de KRW-
norm van 1 mg N/l overschreden. In de Keersop varieert de ammoniumconcentratie van
0,04 tot 0,28 en zijn de jaargemiddelde lager dan 0,05 mg N/l.

(Zware) metalen
Overige meetgegevens met betrekking tot de waterkwaliteit in de Reusel en Keersop zijn
opgenomen in tabel 12 (deze bijlage). De cadmium concentratie in de Reusel blijkt
vergelijkbaar te zijn met de Keersop en nooit hoger dan 0,8 ug/l (cadmium totaal). De
concentratie chroom is in de Reusel en Keersop eveneens vergelijkbaar (jaargemiddelde van
0,4 tot 0,7 ug/l), waarbij de norm van 3,4 ug/l niet wordt overschreden. Het jaargemiddelde
van de concentratie nikkel is in de Reusel 19 tot 22 ug/l (in resp. 2010 en 2011), waarmee de
norm van 20 in 2010 wordt overschreden. De nikkel concentratie in de Keersop overschrijd
in beide jaren de norm (26 en 28 ug/l resp.) De zink concentratie is in de Reusel maximaal
97 ug/l (Zink Totaal) en ligt zo’n 20 tot 50 ug/l lager dan in de Keersop. In beide beken
worden de KRW normen voor zink overschreden. Het jaargemiddelde van de concentratie
lood is in zowel de Reusel als Keersop lager dan 0,2 ug/l, waardoor beide beken volgens de
KRW norm goed scoren.

62
Stichting RAVON

35

30

25
KEERSOP
REUSEL
20 KRW-NORM R5 slecht
KRW-NORM R5 ontoereikend
15 KRW-NORM R5 matig
KRW-NORM R5 goed

10 KRW-NORM R5 zeer goed

0
0

1
0

1
0

10

11
0

1
-1

-1
-1

-1
1

l-1

l-1
1

1
p-

p-
ei -

ei -
rt-

rt-
jan

jan
v

v
ju

ju
no

no
se

se
m

m
m

m
Figuur 16. Temperatuur (dagwaarde in graden Celsius) in de Keersop en Reusel (2010-2011) in relatie tot
de KRW normen voor R5-beken.
160

140 KEERSOP
REUSEL
120
KRW-NORM R5 slecht
KRW-NORM R5 ontoereikend
100
KRW-NORM R5 matig
zuurstof (%)

KRW-NORM R5 goed
80
KRW-NORM R5 zeer goed

60

40

20

0
0

1
0

1
0

10

11
10

11
-1

-1
-1

-1
l-1

l-1
1

1
p-

p-
ei -

ei -
rt-

rt-
jan

jan
v

v
ju

ju
no

no
se

se
m

m
m

Figuur 17. Zuurstofgehalte (verzadiging in %) in de Keersop en Reusel (2010-2011) in relatie tot de KRW
normen voor R5-beken.

300

250
KEERSOP
200 REUSEL
Chloride (mg/l)

KRW-NORM R5 slecht
150 KRW-NORM R5 ontoereikend
KRW-NORM R5 matig
100 KRW-NORM R5 goed
KRW-NORM R5 zeer goed
50

0
1

1
10

11
10
0

1
1

c-1
v-1

-1
r-1

ei-
-

b-
g-
jan

de
ap

no

fe
au

se

Figuur 18. Zoutgehalte (in mg chloride/l) in de Keersop en Reusel (2010-2011) in relatie tot de KRW
normen voor R5-beken.

63
Naar duurzame populaties beekprik in Noord-Brabant: voorbereidingsstudie
10

KEERSOP
REUSEL
8
KRW-NORM R5 slecht
pH

KRW-NORM R5 ontoereikend
KRW-NORM R5 matig
7
KRW-NORM R5 goed
KRW-NORM R5 zeer goed

5
0

1
10

11
10

11
0

1
10

10

11

11
l-1

l-1
v-1

v-1
ei-

ei-
-

-
rt-

p-

rt-

p-
jan

jan
ju

ju
no

no
se

se
m

m
Figuur 19. Zuurgraad (pH) in de Keersop en Reusel (2010-2011) in relatie tot de KRW normen voor R5-
beken.
14

12

10 KEERSOP
Totaal stikstof (mg N / l)

REUSEL
8 KRW-NORM R5 slecht
KRW-NORM R5 ontoereikend
6 KRW-NORM R5 matig
KRW-NORM R5 goed
4 KRW-NORM R5 zeer goed

0
0

1
0

1
0

1
0

1
10

11

1
1

l-1

l-1
-1

-1
v-1

v-1
-1

-1
ei-

ei-
rt-

rt-
jan

jan
p

p
ju

ju
no

no
se

se
m

Figuur 20. Stikstofgehalte (N totaal in mg/l) in de Keersop en Reusel (2010-2011) in relatie tot de KRW
normen voor R5-beken.
0,5

KEERSOP
Totaal fosfaat (mg P / l)

REUSEL
KRW-NORM R5 slecht
0,25 KRW-NORM R5 ontoereikend
KRW-NORM R5 matig
KRW-NORM R5 goed
KRW-NORM R5 zeer goed

0
0

1
10

11
0

1
0

1
10

10

11

11
l-1

l-1
-1

-1
v-1

v-1
ei-

ei-
rt-

p-

rt-

p-
jan

jan
ju

ju
no

no
se

se
m

Figuur 21. Fosfaatgehalte (P totaal in mg/l) in de Keersop en Reusel (2010-2011) in relatie tot de KRW
normen voor R5-beken.

64
Stichting RAVON

1,4

1,2

1
KEERSOP
NH4 (mg N / l)

0,8
REUSEL
0,6
KRW norm
0,4

0,2

0
au 0

au 1
ju 0

ju 1

1
0

no 0

no 1
de 0

de 1
m 0

10

m 1

11
se 0

se 1
ap 0
m 0

10

11

m 1

11
1

l-1

c-1

l-1

c-1
-1

t-1

-1

t-1
v-1

v-1
1

1
1

1
1
r-1

r-1
ei-

ei-
b-

n-

b-

n-
g-

g-
rt-

p-

rt-

p-
jan

jan
ju

ju
ok

ok
ap
fe

fe
Figuur 22. Ammoniumconcentratie (mg N/l) in de Keersop en Reusel (2010-2011) in relatie tot de KRW
normen voor R5-beken.

Tabel 12. Waterkwaliteitsgegevens Keersop en Reusel (2010-2011) en de KRW norm. Vet: norm-
overschreiding.

Keersop Reusel KRW norm


2010 2011 2010 2011

Chloride (mg/l) Zomerhalfjaargemiddelde 30,2 32,3 24,3 23,8 40


Cd-opg [ug/l] Jaargemiddelde 0,15 0,19 0,20 0,13 0,15
Ni-opg [ug/l] Jaargemiddelde 26 28 22 19 20
Pb-opg [ug/l] Jaargemiddelde 0,1 0,1 0,1 0,2 7,2
NH4 [mgN/l] Jaargemiddelde 0,0 0,0 0,1 0,1 1
Cr-opg [ug/l] Jaargemiddelde 0,5 0,5 0,6 0,7 3,4
Zn-tot [ug/l] Jaargemiddelde 66 73 36 36 7,8
Cu-tot [ug/l] 90 percentiel 8,5 8,9 8,2 12,0 3,8
Fe-opg [mg/l] 90 percentiel 0,8 0,8 1,7 1,4 0,3
Mn-opg [ug/l] 90 percentiel 208 199 260 218 500
Na-tot [mg/l] 90 percentiel 22 24 20 19 120
Geleidendheid [mS/m] 90 percentiel 44 44 46 44 100

65
Naar duurzame populaties beekprik in Noord-Brabant: voorbereidingsstudie

BIJLAGE 4: Ecologie begeleidende macrofaunasoorten


Wetenschappelijke naam Nederlandse naam orde substraat * Beschrijving biotoop en levenswijze *

Deze soort komt voor in beken en riviertjes, maar ook


in de brandingszone van meren. In Nederland
Goera pilosa - kokerjuffer grind (obligaat) gevonden in beken en kleine riviertjes.
Niet zeldzaam in Oost- en Zuid-Nederland en wordt
gevonden in schone beekjes met grind of stenen. De
watertemperatuur in de zomer mag niet boven 16ºC
Silo nigricornis - kokerjuffer grind (obligaat) uitkomen.
In Nederland is deze soort alleen in en langs
heuvellandbeekjes en riviertjes in Zuid-Limburg
Silo pallipes - kokerjuffer grind (obligaat) aangetroffen.
Lithax obscurus kokerjuffer grind of zand Leeft in kleine beken die droogvallen.
De larven leven in bronnen en in kleine en grotere
beken op stenen, zand en planten. Ze zijn knipper,
maar eten ook fijn organisch materiaal, kleine dieren
Chaetopteryx villosa - kokerjuffer grind (obligaat) en zelfs oeverplanten.
organische materiaal
Halesus radiatus - kokerjuffer en grind Verplaatsingen van 4,3 kilometer zijn vastgesteld.
De larven leven bij stroomsnelheden boven 30 cm/s
op grind, keien en waterplanten. Het zijn knippers en
Potamophylax latipennis - kokerjuffer grind of grof zand predatoren.
Typische Potamophylax-soort van laaglandbeken. De
larven leven tussen grind en grof organisch materiaal.
Ze kunnen een zekere mate van organische
verontreiniging verdragen en zijn waarschijnlijk
Potamophylax rotunipiennis - kokerjuffer grind of grof zand omnivoor.
Volwassen dieren kunnen waarschijnlijk niet vliegen.
Orectochilus villosus harig schrijvertje kever grind of grof zand Soort kan een zekere mate van vervuiling verdragen.
Bewoont bronbeekjes of beschaduwde bovenlopen
van ongestoorde smalle laaglandbeken. Deze beekjes
zijn schoon, worden door kwel gevoed en hebben
Cordulegaster boltonii bronlibel libel grind of grof zand een zandige, fijnkiezelige en soms slibrijke bodem.
Soort van beschaduwde, koude en zuurstofrijke
beken, kritisch ten aanzien van de waterkwaliteit en
de morfologie van de beek. Indicator voor schone,
gave beken in een betrekkelijk onaangetast
Calopterix virgo bosbeekjuffer libel landschap.
Ephemera danica - eendagsvlieg grind of grof zand -
Habrophlebia fusca eendagsvlieg
Paraleptophlebia submarginata eendagsvlieg
Aquarius najas beekschaatsenrijder wants Komt voor in beschaduwde, meanderende beken

* bronnen: www.nederlandsesoorten.nl / Higler, 2005 / Drost et al., 1992

66
Stichting RAVON

BIJLAGE 5: Presentie macrofaunasoorten per regio en beek (2000-2012)


Bron: gegevens waterschappen

Presenti e regionaal 2000-2012Presenti e per beek (2000 - 2012)

Bovenloop Donge / Oude Leij

Hoge Raam (G raafse Raam)


Midden / Noord Limburg

Esperloop / Snelle loop

Zievers- & Selzerbeek


Grote Beerze (Baest)

Reusel (De Utrecht)

Springendalse beek
Geelmolense beek
Spruitenstroompje

Osinkbemersbeek
Strijbeekse beken
Chaamse beken

Ratumse beek
Klei ne Beer ze
Zui d Li mburg

Poppelse L eij
Rover tse Leij
Achterhoek

Wi llinkbeek

Rode beek
Beekloop

Eg elbeek
Mer kske
Brabant

Keersop
Veluwe
Twente

Kendel
Rosep
Reusel
Wetenschappelijke naam Nederlandse naam orde substraat
Goer a pilosa schietmot kokerjuffer gri nd ( obligaat) 1 1 1 1 1 1 1 1 0 0 0 0 0 0 0 0 0 0 0 0 0 0 1 1 1 1 0 0 0 1 1
Silo nigricor ni s - kokerjuffer gri nd ( obligaat) 1 1 1 - 1 1 0 1 0 0 0 0 0 0 0 0 0 0 0 0 0 0 - - - 1 1 0 1 - 1
Silo palli pes - kokerjuffer gri nd ( obligaat) - 1 1 - - - - - - - - - - - - - - - - - - - - - - - - - 1 1 0
Lithax obscurus kokerjuffer - 1 1 1 - 1 - - - - - - - - - - - - - - - - 1 1 1 - - 0 1 0 0
Chaetopteryx villosa - kokerjuffer gri nd ( obligaat) 1 1 1 - 1 1 1 1 0 0 0 0 0 0 0 0 0 0 0 0 0 0 - - - 1 1 1 1 1 0
Halesus radi atus @ - kokerjuffer 1 1 1 1 1 1 1 1 0 1 1 0 1 0 0 0 0 0 0 1 1 0 1 1 1 1 1 1 1 1 0
Potamophylax lati pennis @ - kokerjuffer gri nd of grof zand 1 - 1 - - 1 0 0 0 0 0 0 0 0 0 0 0 0 0 0 0 0 - - - - - 0 0 - 0
Potamophylax rotundipennis @ - kokerjuffer gri nd of grof zand 1 1 1 1 1 1 1 1 0 0 0 0 0 0 0 0 0 0 0 0 0 0 1 1 1 1 1 1 1 1 1
Ephemera danica - eendagsvlieg gri nd of grof zand 1 - 1 1 1 1 1 1 0 0 0 0 0 0 0 0 0 0 0 0 0 0 1 1 1 1 1 0 0 - 0
Orectochi lus vi llosus harig schrijvertje kever gri nd of grof zand 1 1 1 1 1 1 1 1 0 0 0 0 0 0 0 0 0 0 0 0 0 0 1 1 1 1 1 0 0 1 1
Cordulegaster boltoni i br onlibel libel gri nd of grof zand 1 - 1 - - - 0 0 0 0 0 0 0 0 0 0 0 0 0 0 1 0 - - - - - - 1 - 0
Calopteryx vir go bosbeekjuffer libel 1 1 1 1 - - 1 1 1 1 1 0 1 1 1 1 0 0 0 0 0 0 1 1 1 - - - 1 1 0
Habrophlebia fusca - eendagsvlieg - - - 1 - 1 - - - - - - - - - - - - - - - - 1 1 1 - - 0 0 - -
Paraleptophlebi a submarginata - eendagsvlieg - 1 1 1 1 1 - - - - - - - - - - - - - - - - 1 1 1 0 0 1 0 1 0
Aquarius najas beekschaatsenrijder wants 1 - 1 1 1 1 1 1 1 1 1 0 1 1 1 0 0 0 0 0 0 1 1 1 1 0 0 0 0 - 0
Aantal karakter estieke macrofauna soorten aanwezig in regio 11 10 14 10 9 12 11 11 11 11 11 11 11 11 11 11 11 11 11 11 11 11 10 10 10 9 9 12 14 10 14
Aantal karakter estieke macrofauna soorten aanwezig in beek 8 9 2 3 3 0 3 2 2 1 0 0 0 1 2 1 10 10 10 7 6 4 8 8 4
% 73 82 18 27 27 0 27 18 18 9 0 0 0 9 18 9 100 100 100 78 67 33 57 80 29

1 = aanwezig (peri ode 2000 - 2012)


0 = afwezig (periode 2000 - 2012)
- = regionaal afwezig

*= alleen bij de monding in de Keersop


**=1 x 1 exemplaar gevangen bij de mondi ng v an de Beerze
# = winde is door sportvissers de laatste jaren ui tgezet o.a. in de Dommel, Keersop, Kleine Dommel en Tongelreep.
@ = determi natie van verschi llende soor ten binnen dit geslacht is problematisch

67
Naar duurzame populaties beekprik in Noord-Brabant: voorbereidingsstudie

BIJLAGE 6: leeftijdsklassen beekpriklarven


Weergegeven zijn de lengtefrequentieverdelingen van larven van beken waarbij een significant
onderscheid gemaakt kon worden tussen cohorten van lengtes (separation index (SI) >2
(Bhattacharya, 1967).
Osinkbemerbeek
n=42
SI=2,13

Egelbeek
n=54
SI=2,11

Kendel
n=82
SI=2,62

Springendalse beek
n=43
SI=2.32

68
Stichting RAVON

Warmbeek
n=65
SI=2,55

Willinkbeek
n=35
SI=3,03

Zievers- & Selzerbeek


n=38
SI=3,80

69
Naar duurzame populaties beekprik in Noord-Brabant: voorbereidingsstudie

BIJLAGE 7: Resultaten genetische analyse

Tabel 13. Allelfrequenties van de vier loci uitgesplitst per populatie. Allelen zijn uitgedrukt in aantallen
baseparen (lengtes). Onderstreept zijn private allelen, die maar in één populatie zijn gevonden.

Geelmolensche beek

Springendalse beek
Osinkbemerbeek

Zieversbeek
Willinkbeek

Warmbeek

Rode beek
Beekloop

Egelbeek
Keersop

Kendel
Locus Allel

F03 202 0.659 0.471 0.647 0.813 0.308 0.833 0.891 0.938 0.729 0.435 0.861

204 0.045 - - - - 0.048 0.022 - - 0.065 -

206 - - - - - - - - - 0.087 -

208 0.295 0.529 0.353 0.188 0.654 0.119 0.022 0.063 0.271 0.370 0.139

209 - - - - - - 0.022 - - - -

210 - - - - 0.038 - - - - 0.043 -

212 - - - - - - 0.043 - - - -

F04 118 - - - - 0.056 - - - 0.074 - -

119 - - - 0.083 - - - - - - -

128 0.304 0.208 0.423 0.500 0.685 0.217 0.120 0.238 0.481 0.326 0.217

130 0.661 0.500 0.269 0.167 0.093 0.739 0.700 0.619 0.167 0.565 0.326

132 0.036 0.292 0.308 0.250 0.167 0.043 0.180 0.143 0.278 0.109 0.457

F08 154 - - - - - - 0.023 - - - -

166 0.385 0.214 0.111 0.313 0.313 0.182 0.205 0.021 0.146 0.435 0.292

168 0.308 0.429 0.361 - 0.333 0.455 0.500 0.396 0.063 0.283 0.188

170 0.250 0.357 0.472 0.563 0.167 0.068 0.182 0.563 0.625 0.152 0.354

172 0.058 - 0.056 0.125 0.188 0.295 0.091 0.021 0.167 0.130 0.167

F09 211 - - - - - 0.077 0.111 - - 0.050 0.045

222 0.056 0.265 0.150 - - 0.077 0.056 - - - -

229 0.944 0.735 0.850 1.000 1.000 0.846 0.833 1.000 1.000 0.950 0.955

70
Stichting RAVON

Tabel 14. Samenvatting van de Chi-kwadraat toets voor Hardy-Weinberg evenwicht voor alle loci en regios.

Stroomgebied Locus df ChiSq Prob Significantie


Boven Slinge F03 3 4.945 0.176 ns
F04 3 2.265 0.519 ns
F08 6 8.347 0.214 ns
F09 1 0.062 0.803 ns
Groenlose Slinge F03 1 4.735 0.030 *
F04 3 3.061 0.382 ns
F08 3 4.978 0.173 ns
F09 1 2.203 0.138 ns
Dommel F03 3 3.169 0.366 ns
F04 10 14.479 0.152 ns
F08 6 4.186 0.651 ns
F09 1 0.112 0.738 ns
Veluwe F03 10 14.078 0.169 ns
F04 3 6.940 0.074 ns
F08 10 5.204 0.877 ns
F09 3 0.787 0.852 ns
Dinkel F03 1 0.107 0.744 ns
F04 3 5.510 0.138 ns
F08 6 51.327 0.000 ***
F09 Geen variatie
Roer F03 1 3.311 0.069 ns
F04 6 6.176 0.404 ns
F08 6 6.500 0.370 ns
F09 Geen variatie
Maas/Niers F03 10 27.144 0.002 **
F04 3 1.172 0.760 ns
F08 6 4.216 0.647 ns
F09 1 0.028 0.868 ns
Geul F03 1 10.610 0.001 **
F04 3 16.925 0.001 ***
F08 6 8.921 0.178 ns
F09 1 0.025 0.875 ns

71

You might also like