You are on page 1of 42

MAAKBAAR LAND

Hoe de transformtie van Nederland onderdeel werd van de nationale identiteit

J.L. Wierda Afstudeerscriptie


Sidneystraat 20 Vrije Universiteit
7203 HB Zutphen Faculteit der Letteren
0575 844601 Master Erfgoedstudies
joost_wierda@hotmail.com
1581279

Eerste begeleider: prof. dr. J.E. Bosma


Tweede begeleider: drs. E.M. van Hellemondt

Augustus 2010
INHOUDSOPGAVE

1. Continuïteit en verandering ...............................................................................................3


Transformatie als identiteit 3
Wonen en leven, het landschap als woonplek 4
Noodzaak of mythe 4
Leeswijzer 5

2. Orde en identiteit: methode en begrippen.......................................................................6


De ruimtelijke orde 6
Transformatie 7
De ontdekking van de wereld 7
Identiteit 9

3. Nationale identiteit, oorsprong en hedendaagse rol ...................................................10


Cultuur tegenover constructie 10
Verlichting, Romantiek en de paradox van de moderniteit 11
Verdampende identiteiten 13
Modern universalisme of nieuwe grenzen 13

4. De veendelta tussen Schelde en Eem............................................................................15


Een natuurlijke orde 15
De vroegste bewoning 16
Deel van het grote netwerk 17
De Romeinse half-moderniteit 18

5. De Nederlanders schiepen Nederland ...........................................................................19


Graven en monniken, een nieuw begin 19
De verovering van Holland en Zeeland 20
Exploitatie van het nieuwe territorium 22
Onzekere moderniteit 23

6. Expansie van de moderne natie......................................................................................25


De nationale staat aan zet: inpoldering van de Haarlemmermeer 25
De Zuiderzeewerken, een moderne planningsgeschiedenis 26
Deltawerken, het herstel van de schone kust 27
Verzadigde moderniteit 28

7. Landschap en identiteit....................................................................................................30
Verschuivende benaderingen 30
De verbeelding van het landschap 32
De mythe en het landschap 33
Een strategie voor een nieuwe ruimtelijke orde 35

Noten per hoofdstuk....................................................................................................................37

Literatuur.......................................................................................................................................41

Maakbaar land | J.L. Wierda, 1581279 | augustus 2010 2


1. CONTINUÏTEIT EN VERANDERING

Het Nederlandse landschap verandert. Het landschap dat mensen kennen uit hun jeugd
verdwijnt in hoog tempo. Steden en dorpen breiden uit met nieuwe woonwijken en
bedrijventerreinen, de toenemende mobiliteit vraagt om nieuwe autowegen en het
ʻoorspronkelijkeʼ agrarische cultuurlandschap verkleurt op veel plekken tot nieuwe natuur.
Veel mensen verliezen de binding met het landschap waarin ze zijn opgegroeid. Sterker nog,
zij hebben het gevoel dat ze als gevolg van de verandering een deel van hun identiteit
verliezen. Dat hier sprake is van de brede spagaat mag duidelijk zijn. Het dagelijks leven van
de meeste mensen en de wijze waarop we samen onze maatschappij inrichten vormt één van
de belangrijkste, zo niet de belangrijkste motor van deze veranderingen. Het gevoel van
identiteitsverlies lijkt eerder samen te hangen met nostalgie naar het landschap uit de jeugd.
Gezien de snelheid van deze veranderingen is dat misschien begrijpelijk, maar is het gevoel
van nostalgie daarmee terecht?
Deze scriptie is een literatuuronderzoek naar de transformatie van het Nederlandse
landschap en de rol die deze veranderingen spelen bij de vorming van de nationale identiteit
van Nederland.

TRANSFORMATIE ALS IDENTITEIT


Het aanzien van het Nederlandse landschap is bij uitstek het resultaat van een bijna continue
transformatie. In de oervorm is het landschap is een brede, platte en nagenoeg onbewoonde
delta van grote Europese rivieren die in de noordwest hoek van het continent uitmonden in de
Noordzee. De noodzaak het overal aanwezige water te beheersen en zo een veilige
woonplek te creëren vormt door de eeuwen heen de rode draad door het
transformatieproces. Al ruim voor de Romeinse tijd zijn mensen, niet per definitie
Nederlanders, bezig met het naar hun hand zetten van de natuurlijke omstandigheden en het
in cultuur brengen van die woeste ledige delta. Friese boeren wierpen hoge terpen op om
zich te beschermen tegen het opkomende zeewater. Romeinse legioenen legden een dicht
netwerk van vestingen aan op de zuidoever van de Rijn en lieten voor die tijd grootschalige
waterstaatswerken aanleggen om de bevaarbaarheid van de rivier te verbeteren en zo de
noordelijkste rijksdelen te beschermen tegen Germaanse invallen.
Ruim 2000 jaar later is het Nederlandse landschap te beschouwen als één groot,
complex en allesomvattend waterwerk. Een hydraulisch systeem dat zich uitstrekt van de
duinenrijen en zeedijken langs de kust van de Noord- en Waddenzee tot de uitgekiende
beheersing van de bovenlopen van rivieren en beken langs de oostelijke en zuidelijke
landsgrenzen. Het land ertussen bestaat uit een mozaïek van honderden polders en
droogmakerijen, die de heldhaftige iconen vormen van het hedendaagse laagland. rampen en
bijna rampen toonden dat dit systeem geen overbodige luxe is, maar pure noodzaak. Het
goed functioneren van het ʻwaterwerk Nederlandʼ vormt de belangrijkste waarborg voor de
bewoonbaarheid van het laagland en de economische voorspoed en culturele ontplooiing van
haar bewoners. Hoewel dit streven voor ons zo vanzelfsprekend is, wordt het door anderen
beschouwd als het wezenlijke onderdeel van onze identiteit. Het zijn vooral de vele
buitenlanders bezoekers, die ons er in loop van de eeuwen opmerkzaam op hebben
gemaakt. De Britse historicus Simon Schama heeft in zijn boek over de Nederlandse cultuur
tijdens de Gouden Eeuw Overvloed en onbehagen een heel hoofdstuk gewijd aan Franse en
Engelse commentaren op de Hollandse samenleving. Dat dit gezien de culturele en
economische positie van de Republiek geen positieve commentaren zijn, is waarschijnlijk niet
verwonderlijk. Dit echter geheel in tegenstelling tot de toon van de reisverslagen van
buitenlandse bezoekers tijdens negentiende eeuw die Auke van der Woud in zijn boek Een
nieuwe wereld presenteerd. In hun wereldwijd gepubliceerde verslagen laten ze zien dat zij
onder de indruk zijn van de resultaten die als gevolg van ʻde vooruitgangʼ worden geboekt in
1
het vormgeven van de ruimtelijke orde op de grens van land en water.

Maakbaar land | J.L. Wierda, 1581279 | augustus 2010 3


WONEN EN LEVEN, HET LANDSCHAP ALS WOONPLEK
De gedachten over deze onderwerpen, transformatie, ruimtelijke orde en identiteit, worden in
dit hoofdstuk al vast enigszins op een rij gezet. In Welkom in Megapolis neemt Jan-Hendrik
Bakker de denkbeelden van de Duitse filosoof Martin Heidegger als uitgangspunt in het
denken over wonen en leven in de megapolis, de wereldomspannende stad. De tekst van
Heidegger Bouwen Wonen Denken uit 1954 loopt vooruit op de roep van latere filosofen om
toch vooral te doordenken wáár de mens zich bevindt in plaats van steeds maar weer de
vraag te stellen wíe hij is. Zolang de eerste vraag niet beantwoord kan worden, is het stellen
2
van de tweede en laat staan zoeken naar antwoorden daarop vruchteloos. Kennis van het
verleden, afkomst en ontstaansgeschiedenis vormen een belangrijke voorwaarde om het
land, in dit geval de lage natte delta, duurzaam in cultuur te kunnen brengen en te bewonen.
In de visie van Heidegger is de oorspronkelijk betekenis van bouwen wonen. ʻBouwenʼ
is een uitgesproken manier van inrichten van de natuurlijke ruimte en wel op zoʼn manier dat
er pas dan menselijke leefruimte kan ontstaan. ʻBouwenʼ is ook ver-bouwen, land bewerken
om er gewassen te kunnen laten groeien die tot voedsel dienen. Het inrichten van
onontgonnen land laat woonruimte ontstaan, waar wordt gebouwd en verbouwd. ʻBouwenʼ in
de betekenis van gebouwen oprichten en het land bewerken komt daarom voort uit het
3
wonen. Daarnaast typeert Heidegger de menselijke leefwereld met de mythisch-
antroposofische omschrijving ʻviertalʼ, dat bestaat uit stervelingen, goden, hemel en aarde.
Deze dimensies benoemen de vier wezenlijke windstreken van het bestaan. ʻWonenʼ houdt in
dat het individu of de gemeenschap een vorm van vrede heeft gevonden in het viertal, de
woonplaats krijgt een specifieke betekenis in het culturele systeem. Daaruit volgt dat het
wonen de ruimte tot een eigen plek maakt en dat de mens van nature zijn eigen plek actief
moet scheppen. ʻWonenʼ is daarom niet zomaar een privé-aangelegenheid, maar een
uitdrukking van cultuur, geschiedenis en toekomstverwachting van een hele samenleving of
4
maatschappij.
In het vervolg stelt Heidegger de diagnose dat de moderne mens ontheemd is geraakt
en door het verlies van het contact met de windstreken niet meer in staat is een geborgenheid
5
te ontwikkelen in het ʻwonenʼ. Als remedie tegen deze ontheemding gaat het er volgens
Bakker om ʻ(...) hoe in onze tijd weer een route terug naar de dingen gevonden kan worden.
6
Want wonen is bij de dingen zijn op een vanzelfsprekende, (...), maar open wijze.ʼ Ruimte is
in deze redenering geen leeg of abstract gegeven. De ruimte is een concrete plaats, voorzien
van geschiedenis en dingen. Het leven gebeurt op een concrete plaats in tijd en ruimte, waar
7
geschiedenis en cultuur hun werk hebben gedaan. In het ʻwonenʼ komen de concrete ruimte
en het leven bij elkaar. Dit betekent niet dat de mens volledig vergroeid is met zijn plaats van
herkomst. Dankzij zijn empathisch vermogen kan hij de betekenis van zijn eigen plek
overstijgen. Hoewel plaatsloosheid tegenwoordig realiteit is, blijft hij op zoek naar beschutting
en geborgenheid. Het ʻwonenʼ beweegt zich in een niet op te heffen polaire spanning van de
moderne maatschappij. Verdwijnt deze dan glijden we af in het fascisme dat de mens een
eeuwig thuis wil bieden in de natie of het maakt ons tot abstracte geglobaliseerde wezens
zonder geschiedenis. De mens dient dus allereerst zijn plek veilig te stellen voordat hij kan
voorzien in zijn behoeften aan sociaal contact, waardering en zelfontplooiing: kortom kan
werken aan zijn identiteit. Wellicht zijn we in de Lage Landen op het omslagpunt in de
geschiedenis beland; we wanen ons eindelijk veilig achter onze dijken en willen nu wel eens
weten wie we zijn.

NOODZAAK OF MYTHE
Bakker werkt de filosofie van Heidegger verder uit in zijn beschouwingen over de stad van de
toekomst, de Megapolis. De achterliggende gedachte is als vertrekpunt te gebruiken om de
continue aanpassing van de Nederlandse ruimtelijke orde te beschrijven en in verband te
brengen met onze nationale identiteit. Vanaf de Vroege Middeleeuwen zijn mensen bezig om
de natte en drassige veendelta aan te passen aan de fysieke behoefte van een veilige en
comfortabele woonplek. Eerst werd op kleine schaal en vooral lokaal gewerkt aan het
verbeteren van de natuurlijke omstandigheden, terpen werden opgeworpen en veenrivieren
werden bedijkt. Met het vergroten van de technische mogelijkheden en de toename van de

Maakbaar land | J.L. Wierda, 1581279 | augustus 2010 4


urgentie, namen ook de schaal en de omvang van de ingrepen toe. In de twintigste eeuw
hebben de Zuiderzeewerken geweldige gevolgen gehad voor nagenoeg heel het noorden van
Nederland en de Deltawerken betekende een historische ingreep in het landschap van geheel
zuidwest Nederland die zijn weerga niet kende. De essentie van de ingrepen in het landschap
is in de loop van de eeuwen echter niet veranderd. De behoefte van een veilige woonplek of
het ʻwonenʼ zoals Heidegger dat heeft bedoeld, geldt nog steeds als de belangrijkste drijfveer
en vormt de één van de belangrijkste voorwaarde voor economische en culturele ontplooiing
van Nederland. Zo is het toeëigenen van het landschap en het scheppen en herscheppen
van onze woonplek een noodzakelijke zoektocht naar manieren om om te gaan met het
water.
Maar met het ontstaan van de natiestaat Nederland in de negentiende eeuw heeft deze
strijd tegen het water echter ook een symbolische waarde gekregen, die raakt aan onze
identiteit. Hieraan kleeft echter de mythische waarde van de natie en het volk. Geschiedenis
en erfgoed spelen hierbij een doorslaggevende rol. De waterwerken behoren zowel in fysieke
zin als in het beeld dat niet alleen wij, maar ook de vele buitenlandse toeristen van ons
landschap hebben, tot ons belangrijkste erfgoed. Door de verbinding tussen landschap en
identiteit, wel eens uitgedrukt in de leuze ʻGod schiep de wereld en de Nederlanders schiepen
Nederlandʼ, begeven wij ons echter op een hellend vlak. De nut en noodzaak van de
transformatie dreigt op deze manier uit het oog verloren te worden met als gevaar dat de
waterbouwkunde vervalt tot de eeuwige en mythische ʻstrijd tegen de waterwolfʼ. Op deze
manier wordt alle ruimte gelaten voor nostalgie naar het historische beeld van Nederland,
beheerst door dijken, vaarten en molens. Voortgaande ontwikkeling van de Nederlandse
waterstaat wordt in naam van het behoud van dìe Nederlandse identiteit aangevochten. Met
andere woorden: stelt Nederland zijn bestaan, zowel in letterlijke als in figuurlijke zin, hiermee
niet in de waagschaal en voert het daarmee niet een bij voorbaat verloren strijd tegen de
waterwolf?

LEESWIJZER
Om het antwoord op deze vraag te onderzoeken en transformatie van ons landschap in
verband te kunnen brengen met onze nationale identiteit, wordt in het tweede hoofdstuk
allereerst de betekenis en achtergrond van de drie kernbegrippen ʻtransformatieʼ, ʻruimtelijke
ordeʼ en ʻidentiteitʼ beschreven. Aan het begrip ʻnationale identiteitʼ wordt vanwege het belang
voor het betoog en de complexiteit ervan en apart hoofdstuk besteed. In het derde hoofdstuk
wordt vooral ingaan op de herkomst en de achtergronden van de nationale identiteit. Tot een
sluitende definitie zal het echter niet komen, het denken en de meningen hierover lopen
hiervoor te veel uiteen.
In het vierde hoofdstuk wordt het oerlandschap van het gebied dat we nu als Nederland
aanduiden beschreven. Dit landschap is vooral een natuurlandschap waarin de rol van de
mens minimaal is. In de afgelopen 2000 jaar zijn de rollen echter geheel omgedraaid. Het
Nederlandse landschap is in de loop van deze lange periode getransformeerd tot een
complex en allesomvattend waterwerk met grote culturele waarde. De natuur is onder
controle gebracht en het land is maakbaar gebleken. De wijze waarop deze transformatie als
resultaat van het menselijk handelen tot stand is gekomen, wordt in het vijfde en zesde
hoofdstuk beschreven.
Aan het einde van het zesde hoofdstuk is er een beeld geschetst van de door mensen
gemaakte Nederlandse ruimtelijke orde. Dit beeld vormt het vertrekpunt voor een
beschouwing over onze nationale identiteit en wijze waarop deze orde hierin zijn plek heeft.
Door globalisering, economische expansie en immigratie is dit onderwerp het laatste
decennium nadrukkelijk op de agenda van de Nederlandse publieke opinie geplaatst en
uitgewerkt in verschillende canons en zelfs een nog te bouwen Nationaal Historisch Museum.
Deze actuele fenomenen worden in deze scriptie niet tot de laatste komma besproken, maar
hopelijk biedt het wel een kritische blik op de hedendaagse beschouwing van het begrip
nationale identiteit en de rol die ons landschap daarin speelt. Staat in een tijd waarin de
nationale identiteit geïconiceerd wordt en het Nederlandse watererfgoed bijna mythische
proporties aanneemt een noodzakelijk rationeel en logisch denken over de transformatie van
het ʻwaterwerk Nederlandʼ niet in de weg?

Maakbaar land | J.L. Wierda, 1581279 | augustus 2010 5


2. ORDE EN IDENTITEIT: METHODE EN BEGRIPPEN

In het eerste hoofdstuk is de gedachte uiteengezet dat het Nederlandse landschap en de


transformatie van het natuurlijke oerlandschap tot het hedendaagse watersysteem deel is van
wie wij zijn. In dit hoofdstuk worden een aantal begrippen onder de loep genomen die hiervan
het fundament vormen: de ʻruimtelijke ordeʼ, de ʻtransformatieʼ en het begrip ʻidentiteitʼ. De
transformatie loopt als een rode draad door deze beschrijvingen en staat zowel voor de grote
natuurlijke en geologische processen als voor culturele processen gestuurd door
economische, wetenschappelijke en bestuurlijke ontwikkelingen.
Een manier om het verband tussen deze begrippen beter te begrijpen, is ze in te
bedden in het ʻstructuralismeʼ van de Franse filosoof en cultureel antropoloog Claude Lévi-
Strauss. Het centrale thema van zijn denken wordt gevormd door de onmacht van de mens
en zijn onderworpenheid aan in wezen onveranderlijke structuren. Het is dit thema dat Lévi-
Strauss telkens aanhaalt in zijn als reisverslag over de binnenlanden van Brazilië en het
1
dichtbevolkte platteland van India opgezette boek Het trieste der tropen. De doelstelling van
het structuralisme is aan te tonen dat de regels of denkwetten, die ʻstructurenʼ voortbrengen,
het menselijk denken en de uiting daarvan beheersen. Om deze regels of denkwetten te
achterhalen richt Lévi-Strauss zich op de relatie natuur-cultuur. Hierin staat ʻnatuurʼ voor
datgene dat voortvloeit uit de biologische overerving. ʻCultuurʼ daarentegen omvat alles wat
wordt verkregen via traditie. De grens wordt bepaald door vast te stellen wat constant en
universeel is en wat behoort tot de veranderlijke gewoonten, technieken en instituties.
Om het verband tussen het landschap en identiteit te onderzoeken, gaat het erom de
constanten van de transformatie te ontdekken en te achterhalen op welke manier deze
bijdragen aan de identificatie. In deze scriptie worden de ʻsteeds veranderende natuurlijke
omstandighedenʼ en het ʻvermogen van de mens zich aan deze veranderingen aan te passenʼ
als de grote lijnen van de transformatie van de Nederlandse ruimtelijke orde beschouwd. Zij
zijn de ʻnatuurlijkeʼ structuur. De ontwikkeling van de overgeleverde tradities, technieken en
instituties vormen de ʻcultuurlijkeʼ structuur van deze transformatie. Als deel van beide
structuren is de ʻvooruitgangʼ te beschouwen als het ʻdubbele criteriumʼ. Het menselijke
vooruitgangsdenken is zowel de drijvende kracht achter het vermogen tot aanpassing, maar
vormt ook de motor achter het ontstaan en de ontwikkeling van de overgeleverde tradities,
technieken en instituties. Aspecten die een onderdeel zijn van het dubbele criterium vormen
2
de ʻbemiddelaarʼ tussen de natuur en de cultuur. Het verlies van het begrip van deze
tegenstelling, die in onze moderne wereld tot uiting komt in de onbepaalde ruimte waarin wij
leven en waarin wij de belofte van avontuur, groei en verandering van onszelf vinden, maar
die tegelijkertijd de bedreiging van de vernietiging vormt van alles wat we hebben, weten en
3
zijn, kan worden opgelost door tussenkomst van de reële identiteit als bemiddelaar. Zoals we
in het vervolg zullen zien is het streven naar ʻidentiteitʼ het product van het laatste
ontwikkelingsstadium van de moderniteit. Wellicht ligt hierin de mogelijkheid te komen tot het
begrip van wat de moderne paradox zal worden genoemd.

DE RUIMTELIJKE ORDE
In deze scriptie is de ruimtelijke orde het onderwerp van de ʻnatuurlijkeʼ en ʻcultuurlijkeʼ
transformatieprocessen. Het Nederlandse landschap is in de loop van eeuwen
getransformeerd van ʻeen natte rivierdeltaʼ tot ʻeen leefbaar laaglandʼ, waarin wij ons veilig
wanen en economisch, sociaal-maatschappelijk en cultureel als deelnemers aan de moderne
wereld kunnen ontplooien. De natuurlijke situatie, de topografie van het land en de krachten
van het water vormen telkens de kern voor dit proces. De gedaanteverandering is een gevolg
van verschillende natuurlijke, sociale, maatschappelijke en economische processen, zij
hebben hun weerslag gehad op het transformatieproces en vormen de context waarbinnen dit
proces heeft plaatsgevonden.
Hoewel een vastomlijnde definitie voor het begrip eigenlijk niet bestaat, wordt in de
literatuur de omschrijving gebruikt die Auke van der Woud geeft in zijn boek Het lege land, de
ruimtelijke orde van Nederland 1798-1848. Hierin beschrijft hij de ruimtelijke orde als een
abstracte en complexe weergave van hoe Nederland er in die periode uitzag. Het ruimtelijke
aspect van het begrip richt zich op geheel van stad en land. Een onderzoek naar de

Maakbaar land | J.L. Wierda, 1581279 | augustus 2010 6


samenhang van de ruimtelijke inrichting houdt niet op bij de grenzen van de bebouwde
wereld, de ruimtelijke orde bestaat nadrukkelijk uit samenhang van de stad met het
omliggende land. Op deze wijze overstijgt de ruimtelijke orde de theoretische reikwijdte van
de beschrijvende, vormgevende en inrichtende disciplines als de geschiedenis,
4
landschapsarchitectuur en stedenbouw. De complexiteit komt tot uiting in de term orde.
Hierin komen zowel de materiële en immateriële aspecten van de ruimtelijke inrichting als de
natuurlijke en cultuurlijke structuren tot uitdrukking. De ruimtelijke orde is aldus te
beschouwen als een momentopname in de transformatiegeschiedenis en vormt de
verschijningsvorm van het in elkaar grijpen van de natuurlijke en cultuurlijke structuren.

TRANSFORMATIE
De dynamiek van de transformatie is het belangrijkste kenmerk van de moderne wereld en
speelt in het ontstaan van de hedendaagse Nederlandse topografie een doorslaggevende rol.
De Nederlandse ruimtelijke orde bij uitstek het resultaat van menselijk ingrijpen, met een
sterke samenhang tussen de transformatie van de veendelta en de noodzaak door
beheersing van de krachten van de natuur het hoofd boven water te kunnen houden. Het
vergroten van de algemene veiligheid zorgt ervoor dat de bestaanszekerheid met grote
sprongen is toegenomen en een vanzelfsprekende basisvoorwaarde is voor economische,
culturele en wetenschappelijke ontplooiing van de moderne mens. Door de stroom van
rivieren te leren beheersen en het waterniveau minder afhankelijk te maken van periodieke
regenval of natuurlijke verzanding, konden de rivieren gebruikt worden als zekere
handelsroutes. De exploitatie van die routes bood steden al in de Middeleeuwen de kans zich
een plek te veroveren als marktstad in een uitdijend economisch netwerk. Daarnaast is de
transformatie het resultaat van steeds wijzigende en elkaar beïnvloedende sociale,
bestuurlijke en economische processen, gestuurd door plannen, utopieën of ideologieën. De
macht die de hoge heren van de Hollandse steden uiteindelijk voor zich hebben weten op te
eisen en het kapitaal dat kooplieden met de handel hebben vergaard, hebben een grote rol
gespeeld bij het droogmalen van de Beemster, Schermer en Purmer. Mensen zijn op deze
manier telkens in staat zijn geweest hun gewoonten, technieken en instituties aan te passen
aan de veranderende natuurlijke orde. Andersom kon het directe menselijk ingrijpen is zo
steeds het aanzien van het landschap bepalen. Op deze manier vormt de transformatie van
de ruimtelijke orde de bemiddelende factor in de relatie tussen de ʻnatuurlijkeʼ en ʻcultuurlijkeʼ
structuren van het menselijk denken.
Zo beschouwd is de transformatie te verbinden met de vier windstreken van het
streven naar een waardig menselijk bestaan in de veendelta, waarin een belangrijke rol is
weggelegd voor de balans tussen de mens en het landschap. De hemel en de goden kunnen
letterlijk worden opgevat als de ʻgeschonkenʼ kracht om het landschap te transformeren en in
te richten als een comfortabele en veilige woonplaats. Maar deze letterlijke opvatting is vanuit
ons moderne perspectief echter een eenzijdige en enigszins primitieve benadering van de
transformatiegeschiedenis, die te veel verbonden is met het oorspronkelijke van de
menselijke leefwereld. Hoewel de hemel en de goden zijn te beschouwen als morele termen,
die verwijzen naar het streven de transformatie op duurzame wijze vorm te geven, wordt er
slechts één aspect van de transformatie mee benadrukt: het ʻvermogen van de mens zich aan
deze veranderingen aan te passenʼ. Het duurzame karakter van het menselijk ingrijpen in het
landschap wordt op deze manier slechts verbonden met de constante in de relatie tussen de
ʻnatuurlijkeʼ en ʻcultuurlijkeʼ structuren. Maar zoals we in het vervolg zullen zien is de
transformatie van de ruimtelijke orde bepaald geen duurzame in de ecologische zin van het
5
woord gebleken. De vier windstreken van Heidegger moeten veel meer opgevat worden als
een lovenswaardig doel. Als verklaring voor de verschijningsvorm van de moderne wereld en
het beantwoorden van de vraag wie wij zijn, schiet deze benadering te kort.

DE ONTDEKKING VAN DE WERELD


De transformatie van de ruimtelijke orde is een continu proces, dat op zeer lokale schaal
begon toen de eerste mensen zich een permanente woonplek verwierven. Archeologische

Maakbaar land | J.L. Wierda, 1581279 | augustus 2010 7


vondsten laten zien dat dit moment ruim 6000 jaar achter ons ligt. De eerste 4000 jaar
leefden deze mensen in een precair evenwicht met het woeste landschap. Met de komst van
de Romeinse legioenen in de eerste eeuw van onze jaartelling vindt de eerste transformatie
plaats, die het evenwicht tussen boer en land doorbreekt en overstijgt. De transformatie van
de ruimtelijke orde in de 2000 jaar die volgen is te verdelen in de drie fasen, die de filosoof
Peter Sloterdijk in zijn boek Het kristalpaleis gebruikt in zijn filosofische geschiedenis van de
globalisering. Zoals we zullen zien is de globalisering één van de meest ingrijpende
historische resultaten van de moderniteit en vormt het de belangrijkste voedingsbodem voor
de transformatie. Het verloop van zowel de globalisering als het transformatieproces is sterk
verweven met de opkomst en ondergang van stedelijke beschavingen als de Griekse en
Romeinse en de vroeg-moderne aan het eind van de Middeleeuwen.
De aanzetten tot globalisering liggen volgens Sloterdijk in de Oudheid en de
rationalisering van de wereldstructuur door de Griekse kosmologen en wiskundigen. Zij
verbonden als eerste de totaliteit van het menselijke bestaan met een theoretische
6
ordeningsconstructie. In deze constructie hebben ze de bolvormen van de aarde en de
kosmos samen laten komen en toegepast op de natuur en de inrichting van een ideale
maatschappelijke orde. In ruimtelijke zin hebben de Grieken hun visie op de maatschappij
overgebracht naar de gebieden die zij gekolonialiseerd hebben, het Nabije en Midden Oosten
en het noorden van Afrika. Later hebben de Romeinen deze kosmologische visie
overgenomen en op die manier hun wereld gemarkeerd met hun symbolen.
In de ʻaardse faseʼ krijgt de globalisering ruimtelijk vorm in een wereldomspannend
netwerk van zeevaartroutes en handelssteden en –posten. In de periode tussen 1492 en
grofweg 1945 zorgen eerst de christelijk-kapitalistische zeevaart van de Portugezen,
Spanjaarden, Hollanders en Engelsen en later het kolonialisme en imperialisme van deze
7
Oud-Europese naties voor het geheel in kaart brengen van de aarde. Tegelijk vormt deze
periode het begin van de neergang van de kosmologische visie op de wereld. De ʻontdekking
van de wereld door de mensʼ slaat het fundament weg onder de eenheid van hemel en aarde,
8
zoals de Griekse filosofen het formuleerden in hun ideale kosmologische wereldbeeld. De
Hollanders hebben in beide processen een belangrijke rol gespeeld. Samen met andere
Europese mogendheden hebben ze de wereldzeeën bevaren en de onbekende plekken op
aarde voorzien van hun symbolen, het idee van een wereldomspannende vrijhandel
ontwikkeld en de intellectuele ruimte gecreëerd voor het vrijdenken. Deze periode vormt ook
het begin van de ontdekking van de ruimtelijke mogelijkheden van het eigen ʻHollandseʼ
territorium. Langzaam krijgt men vat op het natte landschap en komt een ruimtelijke orde tot
stand die het mogelijk maakt dit landschap te beheersen en te exploiteren.
Tot dit moment zijn de grote lijnen van de transformatiegeschiedenis min of meer
complementair en staan de natuurlijke en cultuurlijke structuren ten dienste van elkaar. Na
1945 komen er processen op gang die het einde betekenen van de Europese overheersing
van de wereld. Sloterdijk noemt deze periode de ʻverzadigingsfaseʼ, die na eeuwenlange
9
globalisering als gevolg van pure activiteit vooral wordt gekenmerkt door remmingen.
Enerzijds is de globalisering vanuit het Europese perspectief is niet langer onvoorwaardelijk.
De oude imperialistische rijken vallen uiteen, één voor één maken landen zich vrij van het
Europese moederland. Hoewel de ruimtelijke transformatie onverminderd wordt voortgezet,
strijden milieuorganisaties en burgerlijke actiecomités met wisselend succes tegen de
voortgaande kolonisatie van het landschap. Sloterdijk beschrijft deze verzadiging als het
besef dat bij ʻde uitvoerders van de sprong in de open ruimteʼ langzaam doordringt en dat zij
ʻ(...) gedwongen zijn in te zien dat alle initiatieven onderhevig zijn aan het principe van
10
wisselwerkingʼ. Anderzijds is de verscherping van de paradoxale tegenstellingen van de
moderne wereld de belangrijkste oorzaak van de verzadiging en remming van het
globaliseringsproces. Immers voortgaande modernisering en de strijd om het eigene staan als
nooit te voren tegenover elkaar.
Momenteel bevindt onze maatschappij zich in de derde fase van de globalisering, de
11
ʻsynchrone faseʼ. Van een duidelijke breuk is geen sprake, de herkenning van het nieuwe
heeft zijn oorsprong in de versnelling van processen na 1989 die de wereld na 1945 hebben
gevormd. Met name het idee dat de wereld kleiner is geworden en de geweldige snelheden
waarmee kapitaal en vooral informatie zich over de wereld verplaatst, vormt de niet aflatende
kracht achter deze versnelling. De derde golf van de globalisering heeft de aarde in die zin
van haar reële ruimte beroofd. Een oneindig netwerk van vrijwel dimensieloze punten

Maakbaar land | J.L. Wierda, 1581279 | augustus 2010 8


verbonden door lijnen, die niets anders zijn dan digitale verbindingen tussen computers,
omspant de aardbol. De transformatie van de ruimtelijke orde en het identiteitsbesef van het
individu komen rechtstreeks met elkaar in conflict en geven op ultieme wijze vorm aan de
paradox van de moderniteit en vormen de belangrijkste oorzaak vormt voor de hedendaagse
crisis in het identiteitsbesef van de oude Europese natiestaten.
In de ʻverzadigingsfaseʼ en vooral in de laatste fase is het verband tussen de natuurlijke
en cultuurlijke structuren verdwenen, waarin de oorsprong van het verlies van zijn gevoel van
identiteit te vinden is. Het begin van het uiteengaan van beide structuren ligt al in de
negentiende eeuw, in de opkomst van de moderne ideologieën van het liberalisme,
communisme en nationalisme. In zekere zin is het proces van globalisering weer terug bij af,
zoals dat geformuleerd werd in de Oudheid. De aarde is weer op te vatten als een globe,
ontdaan van zijn ruimtelijke kenmerken. Alleen is de goddelijke kosmos vervangen door de
ideologische kosmos van de moderniteit. Zo valt het globaliseringsproces voor een groot deel
samen met de ontwikkeling van de moderne wereld vanuit het stedelijk perspectief. De
ontdekking van de wereld als product van de moderniteit heeft de mens verlost van de
beperking van zijn plek, maar kan nog steeds geen afdoende antwoord geven op het verlies
van zijn gevoel van identiteit als een onherroepelijk gevolg daarvan. De herontdekking van de
eigen leefwereld zal een volgende transformatie zijn, die richting kan geven aan het conflict
van de laatste fasen en ruimte laat voor zowel het synchrone als het eigene.

IDENTITEIT
Als we begrijpen ʻwaarʼ we zijn, op welke plekken we ons dagelijks leven leiden, hoe deze in
loop van eeuwen is ontstaan, pas dan kunnen we begrijpen ʻwieʼ we zijn. Centraal in deze
gedachte staat dat de ontwikkeling van de moderne wereld de voedingsbodem is van het
streven naar een eigen plek. Deze plek wordt afgebakend en bepaald door eigen symbolen,
waarden en structuren. Op deze manier kan de plek en de wijze waarop het tot zijn huidige
voorkomen is getransformeerd deel worden van onze identiteit. Deze identiteit is een middel
om onszelf te definiëren, te bevestigen en te onderscheiden. Dit geldt voor het hele bereik
van het menselijk samenleven, van het individu naar de gemeenschap en de natie; van het
lokale naar het regionale en het nationale. Maar zoals de geschiedenis van de globalisering
van Sloterdijk al liet zien, is onze hang naar een eigen identiteit vooral het product van de
paradox van het moderne leven: ieders wens om geworteld te zijn in een stabiele en
samenhangende geschiedenis en tegelijkertijd de niet te stillen drang naar groei, ontwikkeling
en transformatie. Veranderingen die volgens Marshall Berman in zijn boek All that is solid
melts into air zowel onze fysieke en sociale geschiedenis als onze emotionele banden met
deze al verloren wereld vernietigen en dus ten koste gaat van onze hoop op een stabiele
12
identiteit. Op deze manier is de moderne mens, nadat hij zich heeft bevrijd uit de greep van
de telkens wijzigende natuurlijke omstandigheden, opnieuw ondergeschikt geraakt aan een
autonoom functionerende wereld. Dit vormt de kern van de moderne paradox.
e
Rik Herngreen definieert in zijn essay over regionale identiteit De 8 transformatie, over
planning en regionale identiteit het begrip in algemene termen als een ʻ(...) veranderlijke en
veelduidige wolk van betekenissen, connotaties, herinneringen, verhalen en raadsels uit onze
13
taalruimte, en daarmee uit onze mentale ruimte, (...)ʼ die rond ons hangt. Deze
betekenissen, herinneringen en verhalen vormen de condensatiepunten van de wolk. Een
kleine selectie hiervan vormen de canonieke kenmerken van de wolk, de onmisbare
elementen, de constanten waaruit de identiteit is opgebouwd. Zonder deze canon bestaat een
identiteit in het geheel niet. De meerderheid van de punten zijn echter helemaal geen
onderdeel van de canon, zij vormen de apocriefe en veranderlijke condensatiepunten van de
identiteit. Deze punten bepalen het vloeibare karakter van de wolk en maken dat deze kan
14
vervormen, samenvloeien of uiteenvallen. Identiteit is levend. In deze enigszins neutrale
opvatting kan identiteit de bemiddelaar zijn tussen het canonieke of natuurlijke en het
apocriefe of cultuurlijke. In dit samenspel van de canonieke en apocriefe elementen kan een
antwoord gevonden worden op de tegenstellingen van het moderne leven.

Maakbaar land | J.L. Wierda, 1581279 | augustus 2010 9


3. NATIONALE IDENTITEIT, OORSPRONG EN HEDENDAAGSE ROL

In de vorige hoofdstukken zijn de ruimtelijke orde van Nederland en de transformatie daarvan


als gevolg van het menselijk ingrijpen in verband gebracht met onze nationale identiteit. In het
tweede hoofdstuk is ook al aan de hand van het ontstaan van de moderne wereld een korte
inleiding gegeven op het begrip identiteit. In dit hoofdstuk wordt dit begrip verengd tot een
beschrijving over de oorsprong en ontwikkeling van de identiteit van de natie. In het eerste
deel van dit hoofdstuk wordt een poging ondernomen een omschrijving of definitie van dit
begrip te geven. Vervolgens wordt eerst ingegaan op de oorsprong van nationale identiteit en
tot slot wordt de betekenis ervan voor de hedendaagse maatschappij belicht.
Het belang van de nationale identiteit van Nederland staat momenteel stevig ter
discussie. In loop van de jaren negentig, na de ineenstorting van het communisme, is
langzaam maar zeker de consensus verloren gegaan over de inrichting van de westerse
1
liberaal-democratische maatschappij. In brede lagen van de maatschappij is het gevoel
ontstaan dat de controle over de eigen leven uit handen is genomen. Bijna geruisloos zijn tal
van nationale bevoegdheden overgeheveld naar ʻBrusselʼ, zijn grote Nederlandse concerns in
handen gekomen van buitenlandse financiële instellingen en is de trotse gulden ingeruild voor
de euro. De discussie over nut en noodzaak is niet of nauwelijks gevoerd.
In een essay in het NRC Handelsblad van 12 september 2009 noemt Paul Scheffer de
onzekerheid over de gevolgen van migratie en in het algemeen over de globalisering de
2
belangrijkste aanleiding voor de huidige identiteitsdiscussie. In de steeds verder
globaliserende wereld vervagen door immigratie en economische expansie bestaande
grenzen, meer mensen vragen zich af wie zij zijn en waartoe zij behoren: zij hebben het
gevoel dat de hun vertrouwde wereld verloren gaat. Het is deze maatschappelijke situatie die
de discussie over identiteit, cultuur en geschiedenis voedt.

CULTUUR TEGENOVER CONSTRUCTIE


Het begrip nationale identiteit is ongrijpbaar en vergelijkbaar met de ruimtelijke orde, lastig te
3
vatten binnen een vast omlijnde definitie. Verschillende auteurs onderscheiden verschillende
aspecten waaruit omschrijvingen kunnen worden afgeleid. Aan de hand van deze
omschrijvingen is het mogelijk twee stromingen te onderscheiden. De eerste stroming wordt
sterk bepaald door het ʻculturele essentialismeʼ, die sterk leunt op de overgedragen waarden
van de eigen gemeenschap. Er wordt een nadrukkelijke koppeling tussen nationale identiteit
en een eigen cultuur gelegd. Scheffer laat de inhoud van het begrip deels samenvallen met
ʻnationaal besefʼ van de eigen taal, cultuur en geschiedenis. Ad Verbrugge legt een duidelijke
relatie tussen nationale identiteit en cultuurgemeenschap. Deze cultuurgemeenschap wordt
gevormd door tradities die bestaan uit gemeenschappelijke geschiedenis, religie, de kunsten,
4
taal, zeden en gewoonten vastgelegd in een staats- en rechtssysteem. Ook H.W. von der
Dunk volgt deze lijn. Hij legt daarnaast een sterke nadruk op taal als gemeenschappelijke
5
uitdrukkingsvorm van cultuur. Deze definities of beschrijvingen zijn gedeeltelijk terug te
leiden op de objectieve criteria die Eric Hobsbawm noemt om nationale identiteiten af te
bakenen.
Hiernaast plaatst Hobsbawm een ʻconstructivistische visieʼ op het begrip identiteit,
waarbij wordt uitgegaan van het bewustzijn van het behoren tot een bepaalde identiteit of een
6
nadrukkelijke keuze hiervoor. In deze visie wordt de reikwijdte van identiteit aanzienlijk
verbreed en krijgt het ook betrekking op de individuele identiteit of de identiteit van een groep,
stad of regio. Het nationale aspect van identiteit wordt gerelativeerd en identiteit wordt in deze
visie nadrukkelijker gekoppeld aan het individu en er is sprake van vrijwilligheid: de vrije
keuze van een individu om deel uit te maken van een groep of zich verbonden te voelen met
een stad, regio of land. In zijn boek Verbeelde gemeenschappen, bespiegelingen over de
oorsprong en de verspreiding van het nationalisme werkt Benedict Anderson deze
omschrijving verder uit en stelt dat de groepsidentiteit is bedacht door de individuen waaruit
de groep bestaat. Volgens hem is identiteit te beschrijven als een ʻverbeelde politieke
7
gemeenschapʼ. Op deze wijze krijgt identiteit een symbolische waarde, die in de lijn ligt van
de wijze waarop Rik Herngreen het begrip in meer algemene zin omschrijft. De historicus
Willem Frijling omschrijft identiteit altijd als symbolisch: ʻ(...) ze is een betekenisvolle, maar

Maakbaar land | J.L. Wierda, 1581279 | augustus 2010 10


aan de in tijd en ruimte beschikbare categorieën gebonden constructie van interacties tussen
beelden en realia, die verwijst naar de symbolische waarden van individu, groep, land of
8
mensheid.ʼ Manuel Castells sluit zich hierbij aan, hij beschrijft het begrip groepsidentiteit als
een bron van collectieve betekenissen of waarden, ervaringen en symbolen. De vorming van
een identiteit ziet hij als een proces van het samenstellen van deze betekenissen op basis
van een culturele eigenschap of een reeks daarvan, waaraan prioriteit wordt gegeven boven
andere. Aan de definities van Hobsbawm en Anderson voegt hij toe dat op deze manier een
individu of een groep meerdere identiteiten kan aannemen als resultaat van een
9
noodzakelijke keuze in tijd en ruimte.
In de studie ʻIdentificatie met Nederlandʼ uit 2007 vat de Wetenschappelijke Raad voor
het Regeringsbeleid (WRR) bovenstaande definities samen en schetst een ʻverkenningʼ van
het begrip. Volgens de WRR is identiteit per definitie een dynamisch en sociaal concept
zonder eindpunt. Een identiteit wordt gevormd in de sociale ruimte van een maatschappij in
10
interactie en contrast met anderen. De WRR omschrijft de nationale identiteit als zes
verschillende opvattingen: een territoriale en ruimtelijke opvatting, waarbij de inwoners van
een land bij elkaar horen; een etnische opvatting, met de nadruk op de oorspronkelijke
gemeenschap en cultuur; een culturele opvatting, met een sterke nadruk op
gemeenschappelijke waarden, opvattingen en gebruiken; een statelijke opvatting, met een
verwijzing naar de formeel-juridische aspecten van nationale identiteit; een modernistische
opvatting, die samenhangt met de opkomst van de industriële maatschappij en de subjectieve
of symbolische opvatting, waarin identiteit een uit beelden, gevoelens en ervaringen
11
geconstrueerd begrip is.
In ʻEen zwak voor Nederlandʼ verwoordt Dick Pels zijn beeld van het ʻnationaal
zelfbesefʼ van Nederland. Hij beschrijft het land als niet méér dan een stadstaat met een grote
binnentuin, een nog groter zwembad aan de westkant en een ring van volkstuintjes,
12
maneges, weilanden en boomgroepen aan de oost- en zuidkant. Zijn beschrijving van de
kleinschaligheid van het Nederlandse landschap en de compacte stad als ordeningsprincipe
vormen een verwijzing naar de ruimtelijke opvatting van de nationale identiteit. Pels schetst
hiermee vooral een persoonlijke constructie van de Nederlandse identiteit, uitgedrukt in de
veelzeggende term ʻnationaal zelfbesefʼ, en voegt zich daarmee bij de aanhangers van de
constructivistische visie.
In het culturele essentialisme van vooral Scheffer en Verbrugge ligt de nadruk zeer
sterk op de overdracht van de eigen gemeenschappelijke geschiedenis, waarden en religie
als doorslaggevende onderdelen van de identiteit. De nadruk op het gemeenschappelijke
aspect kan voeding geven aan het gebruik van identiteit voor processen van in- en uitsluiting.
Daarnaast zorgt het overdrachtelijke aspect ervoor dat er sprake lijkt van een
lotsbestemming. In de constructivistische visie van Hobsbawm, Anderson, Frijling en Castells
is sprake van een duidelijke relatie tussen identiteit en cultuur. Het verschil wordt vooral
gemaakt in de opvatting dat identiteit wordt gevormd door de kracht van de verbeelding van
het individu, de groep of het land. Deze verbeelding is veranderlijk en afhankelijk van tijd en
plaats; laat ruimte voor vrijwilligheid en een eigen keuze van het individu.
Eén ding wordt in ieder geval duidelijk: het formuleren van een eenduidige definitie van
het begrip is niet mogelijk. Identiteit is niet alleen te beschrijven in termen van cultuur,
geschiedenis en nationaal besef, maar het heeft een bredere inhoud zoals wordt
weergegeven met de constructivistische definitie. Juist de dynamiek in tijd, ruimte en sociale
context geeft het begrip zijn complexiteit en gelaagdheid.

VERLICHTING, ROMANTIEK EN DE PARADOX VAN DE MODERNITEIT


De oorsprong van het begrip nationale identiteit ligt in de tweede helft van de achttiende eeuw
en het begin van de negentiende eeuw, in de Verlichting en de Romantiek. Met de Franse
Revolutie en het daarop volgende republikeinse bewind in Parijs is een begin gemaakt met de
ontmanteling van het gesloten en innig met elkaar verbonden Europese adeldom. Vanaf de
Vroege Middeleeuwen hebben keizers, koningen, hertogen en graven samen met de
geestelijkheid de dienst uitgemaakt in een sterk feodaal en verbrokkeld Europa. In deze
periode is de ʻnatieʼ een begrip met een vage glijdende betekenis tussen ʻvolksslagʼ,
ʻsamenhangend familieclusterʼ en een vaag besef van geografisch ongedefinieerde

Maakbaar land | J.L. Wierda, 1581279 | augustus 2010 11


13
cultuurverschillen. De identiteit hangt in hoge mate samen met de loyaliteit van de bevolking
aan de lokale vorst, de heer waar voor wordt gewerkt en gevochten. Door het uitoefenen van
effectieve koninklijke macht en een uitdijend bureaucratisch bestuursapparaat groeit het
algemene besef dat de identiteit van het rijk niet uitsluitend is gelegen in het gezag en
charisma van de heerser, maar dat deze mede wordt bepaald door een ruimtelijk afgebakend
gebied waarbinnen individuen zich moeten voegen naar een centraal opgelegde orde. Dit
proces van machtscentralisatie en gebiedsafbakening vormt vanaf de zeventiende eeuw een
fundamentele politieke aardverschuiving die de Moderne tijd aankondigt: het ontstaan van de
14
natiestaat. De machtscentralisatie wordt niet alleen gevoed door de bindende rol van de
koning, maar zeker ook door de verspreiding onder de elite van een beschaafde taal, de
ontwikkeling van een gemeenschappelijk rechtssysteem en een grootschaliger economisch
15
en monetair stelsel.
Cruciaal in deze aardverschuiving zijn de nieuwe ideeën van de Verlichting, die via
pamfletten en manifesten in de late achttiende eeuw allereerst doordrongen in de hogere
standen van de adel en de hogere burgerij. Het natuurrecht en het geloof in de universele
gelijke rechten van alle mensen, de interpretatie van de kosmos als een wetmatig geheel en
de erkenning van de menselijke rede als een zelfstandig instrument botsen met de kerkelijke
16
dogmaʼs, de standenmaatschappij en de aanvaarding van goddelijke gezag van de koning.
De gedachte ontstaat dat niet de kerk, vorst of adel, maar de ontwikkelde burgerij de feitelijke
bron van het universeel recht en dus van de macht dient te zijn.
Een tweede belangrijk kenmerk van de Verlichting is het streven naar ordening als
voorwaarde voor inzicht. Dit heeft ertoe geleid dat volkeren worden gezien als natuurlijke
eenheden die als gelijken van elkaar onderscheiden kunnen worden. Deze gedachte heeft
geleid tot het ʻelk volk zijn eigen staatʼ-principe. In lijn met het verlichtingsdenken functioneren
deze staten als gelijkwaardigen naast elkaar op basis van het universele recht en de
aanvaarding van de menselijke rede als drijvende kracht. In het streven naar ordening
worden de grenzen van de nieuwe staten scherp afgebakend. De opbouw van de natie gaat
gepaard met systematische campagnes via de massamedia, het onderwijs en bestuurlijke
voorschriften om de nieuwe burgers met de nationalistische ideologie te doordringen.
Volkstellingen, kaarten en musea geven een beeld van de nieuwe staat, de aard van haar
17
onderdanen, de geografie van het grondgebied en de legitimiteit van haar herkomst. Zij
vormen de letterlijke verbeelding van de identiteit van de gemeenschap: de natie.
Maar naast deze verlichte staatsvorming is het juist het ʻelk volk een eigen staatʼ-
principe dat voeding heeft gegeven aan de zoektocht naar de eigenheid van het volk en de
natie. Vooral in de Duitstalige gebieden is het Romantische idee van het individuele
volkskarakter, een nationale ziel of Volksgeist, ontwikkeld. In de loop van de negentiende
eeuw vindt er verder een idealisering van het natiebegrip plaats. De romantische zoektocht
naar de oorsprong richt zich vooral op de uniciteit, historische traditie en continuïteit van de
natie. Overal in Europa is een nauwe verwantschap ontstaan tussen het besef van een
nationale identiteit en het voeren van een eigen taal en cultuurtraditie. Nieuwe bronnen, als
oude balladen, volksverhalen en dialecten, worden aangeboord om de eigen culturele
18
tradities en historische ervaringen terug te winnen. Men hoopt hiermee de ʻware volkszielʼ
terug te vinden, onbedorven en nog niet geraakt door de vooruitgangsdrang van de
moderniteit. Het onderzoek naar de volkscultuur heeft het ontluikende nationaal besef
diepgaand beïnvloed. De resultaten die aan een steeds groter wordende geletterde
stadsbevolking worden gepresenteerd, zijn meer dan ʻhistorischʼ, het zijn ʻtraditiesʼ, die de
continuïteit van de volkscultuur door de tijd heen aantonen. Zij vormen een rechtstreekse
verbinding tussen het verleden en op deze manier worden uitstervende culturele praktijken
19
van een slinkende boerenbevolking veiliggesteld.
Het rationele vooruitgangsdenken van de Verlichting en het onderzoek naar het
individuele volkskarakter van de Romantiek komen in de loop van de negentiende eeuw
samen in het begrip ʻmoderniteitʼ. Dit staat voor de enorme materiële en immateriële
veranderingen die plaatsvonden in die periode: de onbeperkte vooruitgang van
wetenschappen en techniek, sociale en geestelijke mondigheid en bevrijding van religieuze
20
tradities. Deze toekomstgerichte opvatting heeft zijn eigen kritische tegenstroming
opgeroepen die zich met even moderne en antitraditionalistische woorden en daden tegen de
21
moderne maatschappij richt. Hierin schuilt zowel de paradox als de essentie van de
moderniteit. Beide stromingen hebben hun antitraditionalistische houding en uitgesproken

Maakbaar land | J.L. Wierda, 1581279 | augustus 2010 12


toekomstgerichtheid gemeen. Beiden zijn een antwoord op de emancipatiedrang van het volk
tegenover de dogmaʼs van de kerk en het koninklijke gezag uit de prerevolutionaire tijd. Voor
beiden geldt daarbij de op de soevereiniteit van het volk gebaseerde staat als voertuig. Maar
beide stromingen lopen sterk uiteen in opvatting over de wijze waarop het volk, de staat en de
natie worden gedefinieerd. Onderwijs en nationale ideologieën kunnen in feite elk individu
scharen onder de hoede van de moderne staat. Gedeelde oorsprong, geschiedenis en cultuur
maken echter dat het individu deel wordt van de natie.

VERDAMPENDE IDENTITEITEN
Eind jaren zestig van de vorige eeuw begint zich een omslag af te tekenen. Secularisering,
stijging van de algemene welvaart en globalisering zorgen ervoor dat de transformatie van de
westerse maatschappij begint naar een individualistische en open maatschappij. In de
verzadiging van het nationale identiteitsbesef tekent zich meer en meer de verdamping af van
de nationale identiteit in de wolk van de constructivistische identiteit van het wereldwijze
individu. Tussen deze individuen zijn lossere verbindingen ontstaan die niet langer louter zijn
gebaseerd op een of conformatie aan een gezamenlijk bestel. Door toename van immigratie
komen deze verschillen ook tot uitdrukking in taal, godsdienst en geschiedenis.
De val van de Berlijnse Muur in 1989 heeft deze ontwikkelingen in een
stroomversnelling gebracht. Het Oostblok als vertrouwde vijand verdwijnt van het toneel en
de wereld wordt letterlijk groter. In zijn beroemd geworden boek ʻ The end of history and the
last manʼ beschrijft Francis Fukuyama deze gebeurtenissen niet alleen als een overwinning
van het kapitalistische westen over het communistische oosten, maar ook als het einde van
de strijd tussen de grote ideologieën uit de negentiende eeuw. De liberale democratie en het
22
kapitalisme zijn het enig overgebleven universele politieke streven. Dit model is het meest
gunstige gebleken voor technologische vooruitgang en verhoging van de algemene
23
welvaart. Deze ontideologisering plaatst de maatschappij in een volledig geglobaliseerde en
door universaliteit van democratie en kapitalisme bepaalde synchrone wereld. In deze wereld
lijkt geen plaats meer te zijn voor een op de mythe van de Volksgeist gebaseerd nationaal
identiteitsbesef. Het kapitalisme zegeviert overal, maar wat er mee te doen? Het stellen van
deze vraag toont de zwakte van het idee aan, ʻThe end of historyʼ heeft hierop geen
24
antwoord.

MODERN UNIVERSALISME OF NIEUWE GRENZEN


Het tijdperk van het ʻeinde van de geschiedenisʼ heeft feitelijk slechts twee decennia geduurd.
Al in 1997 worden de snelgegroeide Aziatische economieën in een diepe economische crises
gestort. In de westerse wereld volgt hierop in 2000 het uiteen spatten van de internetbubbel.
In september 2008 luidt het failliet en de ondergang van de Amerikaanse zakenbank Lehman
Brothers de diepe en wereldwijde kredietcrisis in die voorlopig eindigt in de valutacrisis in het
Eurogebied. Het universele wereldbeeld van democratie en kapitalisme loopt in tien jaar
zware averij op.
Als gevolg hiervan is er in het afgelopen decennium een ingrijpende maatschappelijke
tweedeling ontstaan. Globalisering en individualisering hebben vanuit de hogere
middenklasse wereldwijd een nieuwe culturele, economische en semi-nomadische elite
gecreëerd. Deze elite wordt niet gebonden door bestaande nationale grenzen, cultuur of
geschiedenis. Zij vormen een eigen culturele eenheid en schrijven een eigen geschiedenis.
Door intensieve uitwisseling van kennis en economische middelen leeft deze elite in het
centrum van de macht geconcentreerd in Brussel, Londen, New York, Shanghai en Dubai.
Vanuit deze steden wordt de wereld politiek en economisch bestierd. Hiertegenover staan de
mensen die de snelheid van de op dienstverlening georiënteerde en op kennis gebaseerde
ontwikkelingen niet bijhouden. Vooral in de westerse wereld tekent zich een ʻvlucht voor de
vrijheidʼ af: een terugtrekkende beweging van mensen uit de middenklasse die zich onveilig
25
en onzeker voelen over de nabijheid van de grote wereld. Globalisering en individualisering
geven deze sedentaire burgers het gevoel dat de bekende wereld hen door de vingers glipt,
volgens Scheffer ligt een groot deel van dit onbehagen op het symbolische vlak: ʻWe raken

Maakbaar land | J.L. Wierda, 1581279 | augustus 2010 13


26
onze cultuur kwijt.ʼ Zij zijn de slachtoffers van het einde van de geschiedenis en vormen een
27
niet geringe groep economisch uitgeslotenen.
Deze nieuwe elite is een overduidelijke een product van de zich bijna autonoom
doorontwikkelende moderniteit en zijn de vergelijken met conquistadores, die vanaf de
vijftiende en zestiende eeuw de wereld zonder enig oog voor het bestaande openden voor de
ontluikende Europese natiestaten. Alessandro Baricco beschrijft dit tijdperk als een
historische mutatie, die vergelijkbaar is met het ontstaan van de Verlichting en de Romantiek.
In zijn boek De barbaren vat hij deze mutatie op een enigszins dramatische toon samen door
te schrijven dat we ʻ(...) allemaal voelen dat er een onbegrijpelijke apocalyps in de lucht
hangt, en overal horen we die stem rondbazuinen: ʻDe barbaren komen eraan!ʼ.ʼ Hij eindigt
zijn samenvatting met het beeld van verdwaasde schriftverklaarders ʻ(...) die ontzet vertellen
28
over een land dat is geplunderd door rovers zonder enig cultuur noch geschiedenis.ʼ Baricco
is, naar eigen zeggen, nog niet in staat de barbaren als groep te identificeren. Hij schetst een
nog vaag portret van hen, dat vooral bestaat uit veranderingen: door technologische
vernieuwing krijgen nieuwe bevolkingsgroepen toegang tot oude privileges, commerciële
vervoering gaat samen met deze vergroting van het speelveld, spectaculariteit als enige
onaantastbare waarde, de keuze voor moderne taal als basistaal van elke ervaring, de
neiging tot het seculiere die het gewijde verpulvert. Het is niet de opeenvolging van deze
veranderingen, maar het feit dat ze samen één zet van de mutatie vormen die de impact
29
bepaald. Hij gebruikt de metafoor van het dier dat rent. De handelingen verbeelden de
systematische aanval op wat hij ʻde zielʼ noemt van in dit geval de nationale identiteit
gebaseerd op de principes van de Verlichting en de Romantiek, de Volksgeist. Hierin is de
romantische mythe van de Volksgeist vervangen door een economisch en bestuurlijk
universalisme. De vraag rijst of de nieuwe elite hiermee op de massaʼs vooruitlopen of dat
hun universalisme volledig voorbij gaat aan het overgrote deel hiervan en hen berooid en
verward achterlaat?
Volgens deze redenering is het stellen van de vraag hem ook beantwoorden. De
barbaren komen niet van buiten. Zowel de geglobaliseerde elite als de terugtrekkende
middenklasse zijn ontstaan vanuit de moderne maatschappij. Cultureel essentialisme en de
constructivistische visie, belichaamd door de zich terugtrekkende massa en nieuwe
internationale elite, kunnen niet slechts functioneren als absolute tegenpolen. De metafoor
van het rennende dier past op het eerste gezicht uitstekend bij beeld van de geglobaliseerde
elite. Voor de terugtrekkende middenklasse geldt de beweging van het rennende dier ook als
bestaansvoorwaarde. De beweging van het dier stelt ook hen in staat het verschil met
anderen te markeren en zo de noodzakelijke onderscheidende dynamiek van de groep te
30
garanderen. Baricco concludeert dan ook dat wij allen barbaren zijn. Van nieuwe grenzen,
gestoeld op het traditionele identiteitsbesef, is geen sprake. De aanval op ʻde zielʼ is geen
afbraakproces, maar is eerder te beschouwen als de opkomst van iets nieuws. In weerwil van
de muur die aanhangers van het cultureel essentialisme opwerpen om de beschaving te
beschermen lijkt het een nieuwe manier om betekenis te geven aan het begrip identiteit en
deze vorm te geven: oppervlakkig in plaats van diepgang; snelheid in plaats van reflectie;
31
multitasking in plaats van specialisatie en plezier in plaats van inspanning.
Een krachtige, dynamische en dialectische doorontwikkeling van de moderniteit is,
vergelijkbaar met de wijze waarop zij in de achttiende en negentiende eeuw tot stand kwam,
gebaat bij een symbiose van het essentialistische en het constructivistische. Hierin dient het
vermogen tot begrip van de moderne paradox tussen oorsprong en vooruitgang centraal te
32
staan. Of, zoals Herngreen het in zijn metafoor van de wolk beschouwt, als een spel van
canonieke en apocriefe condensatiepunten die samen de vorm van de wolk bepalen. Zonder
één van beide kan een levende en duurzame identiteit niet bestaan. Houdt dit dan in dat het
traditionele identiteitsbegrip met nadruk op de eigen cultuur, geschiedenis en erfgoed zal
verdwijnen? Geenszins, in de dialoog zullen deze aspecten onderdeel worden van de
horizontaal verspreide eenentwintigste eeuwse identiteit van individuen, gemeenschappen en
staten, dan dat zij de belangrijkste vormgevers van de nationale identiteit zijn. Het
functioneren van de staat en de burger, als product van de negentiende eeuwse revoluties en
ideologieën, zal aan de hand van de verbeelding en mythologisering van ons landschap
verder worden uitgewerkt in hoofdstuk zeven.

Maakbaar land | J.L. Wierda, 1581279 | augustus 2010 14


4. DE VEENDELTA TUSSEN SCHELDE EN EEM

In de komende hoofdstukken worden de grote processen van globalisering en de ontwikkeling


van de moderne wereld geprojecteerd op de ruimtelijke orde van Nederland. Om hierin enige
lijn aan te brengen wordt het schema van ʻde ontdekking van de wereldʼ, dat in het tweede
hoofdstuk is gebruikt om de begrippen transformatie, ruimtelijke orde, moderniteit en identiteit
met elkaar in verband te brengen, gebruikt. In dit hoofdstuk wordt beschreven op welke wijze
de aanzetten van het globaliseringsproces uit de Oudheid van belang zijn geweest voor de
Nederlandse situatie. Hoewel de beginselen van de kosmologische orde al ruim voor het
begin van onze jaartelling werden geformuleerd, bereikten deze de Lage Landen pas met de
komst van de eerste Romeinse legioenen in de eerste eeuw.
De ruimtelijke orde in die tijd werd in hoge mate bepaald door de ontmoeting tussen het
zoute zeewater van de Noordzee en het zoete rivierwater van de Schelde, Maas, Rijn en Eem
en vormde de basis voor de oervorm van het Nederlandse landschap, waar de mens slechts
op zeer lokale schaal in staat was zijn stempel te drukken. De rivieren met hun zijstromen als
de IJssel en de Vecht hebben een brede en laaggelegen delta gevormd. Deze delta bestaat
uit een smalle, min of meer stabiele kuststrook, die loopt van de monding van de Schelde in
het zuidwesten tot de monding van de Eem in het Dollard in het noordoosten. Achter de
stabiele kustzone bestaat het landschap uit een uitgestrekte rivierdelta, waardoor een
mozaïek van zand-, veen- en rivierkleilagen is ontstaan. Om dit gebied op te kunnen nemen
binnen de grenzen van het Rijk, probeerden Romeinse legeraanvoerders de natuurlijke
omstandigheden naar hun hand te zetten en hun greep op het landschap te versterken.

EEN NATUURLIJKE ORDE


Het oerlandschap van Nederland werd in belangrijke mate bepaald door een gesloten kustlijn,
die op vier plekken werd doorbroken door riviermondingen. In het zuidwesten vormde de
monding van de Schelde het enige natuurlijke zeegat. Ten noorden hiervan lag het Helinium,
het brede estuarium van de Maas en de Waal. De hoofdstroom van de Rijn bereikte de
Noordzee ter hoogte van het huidige Katwijk. In de loop van de eerste eeuwen van onze
jaartelling nam door verzanding en zuidwesten winden het belang van de hoofdstroom van de
Rijn af ten gunste van de Waal en het Helinium. Het Oer-IJ voedde samen met de Vecht en
de IJssel, beide zijtakken van de Rijn, de Oer-Marne of het Vlie. Dit zeegat lag vlak ten
1
oosten van het huidige waddeneiland Vlieland. Het water uit het IJ, de Vecht en de IJssel
stroomde via de Almere-lagune in noordelijke richting naar de Noordzee. Na het Vlie boog de
kustlijn af in oostelijke richting en verdween het ʻschoneʼ en gesloten karakter van de kustlijn.
Zonder de bescherming van de gesloten kustlijn kon het zeewater via kreken en prielen in het
noorden ver het land op komen. Door het wisselende getij ontstond zo een waddenlandschap
met diep in het land liggende binnenzeeën als de Middelzee, de Lauwerszee en het Dollard.
De gesloten kuststrook bestond uit een aantal achter elkaar liggende strandwallen en
oude duinen, die onder invloed van het getij van de Noordzee en de overwegend zuidwesten
2
winden zijn ontstaan na de laatste ijstijd. Door de relatieve stijging van de zeespiegel werden
de oude wallen telkens overspoeld en ontstonden oostelijk daarvan nieuwe. Tussen deze
series strandwallen lagen strandvlakten. Langs de kustlijn stoven de strandwallen op tot lage
duinenrijen, de oude duinen. Op deze manier ontstond na het tot stilstand komen van de
zeespiegelstijging in de Romeinse tijd een brede en min of meer stabiele kustzone van 10 tot
25 kilometer breed.
Achter de gesloten kustlijn vormden de rivierstelsels van de Rijn en de Maas een
uitgebreide en wijdvertakte delta. Deze stelsels vormden in de betrekkelijke luwte van de
schone kust de belangrijkste vormende kracht achter het ontstaan van het dynamische
3
Nederlandse oerlandschap, nieuwe riviertakken konden ontstaan en oude verdwenen. Zo
trad er een duidelijke verschuiving op in de omvang van de verschillende Rijntakken. In de
Romeinse tijd vormde de Nederrijn-Kromme Rijn-Oude Rijn de hoofdtak, maar in de loop van
de tijd verschoof deze functie naar de Lek en in de Middeleeuwen werd de Waal steeds
4
belangrijker. Stroomopwaarts hebben vooral de Waal en de Rijn bij jaarlijkse overstromingen
een veelvormig mozaïek van hoger gelegen oeverwallen en komgronden, met respectievelijk
lichte en zware bodems, afgezet. Als gevolg van de relatieve hoogteverschillen hebben de

Maakbaar land | J.L. Wierda, 1581279 | augustus 2010 15


rivieren vooral stroomopwaarts hun bedding regelmatig verlegd. Hierdoor liggen er kriskras
door elkaar vele fossiele oeverwallen en zijn de kommen veelal klein. Stroomafwaarts lagen
de stroomsnelheden veel lager waren en werden de stroomruggen door veel grotere en
regelmatig gevormde kommen van elkaar gescheiden.
Ten westen van de lijn Utrecht-Leerdam-Geertruidenberg, nabij de monding van de
5
rivieren was de invloed van de zee echter veel groter. Door de opstuwing bij vloed als gevolg
van de relatieve stijging van de zeespiegel drong de zee niet alleen verder het land op, het
verslechterde ook de afvoer van het rivierwater. Geleidelijk veranderde het water van brak
naar zoet, hierdoor ontstonden in de lagune achter de strandwallen en tussen de kommen en
oeverwallen van de rivierarmen uitgestrekte moerassen. Hier vormde zich op grote schaal
veen dat bij overstromingen werd bedekt met dunne laagjes rivierklei. Door ophoping van
afgestorven plantenresten veranderden de moerassen in veengebieden, dat telkens wanneer
de rivieren buiten hun oevers traden en de veengebieden via de kronkelende waterlopen
overstroomden, in de hoogte meegroeide. Zo ontstonden veenkoepels die als sponzen zich
tot enkele meters boven het maaiveld verhieven.
Op plekken waar het zeewater wel diep het land kon binnendringen, rondom de
estuaria van de Schelde en de Maas en in het gebied ten oosten van de Vlie, werden dikke
6
kleilagen afgezet. Door verschillen in ontstaansgeschiedenis wordt er een onderscheid
7
gemaakt tussen het noordelijke en zuidwestelijke zeekleilandschap. In het noordelijke
zeekleigebied drong de zee via kreken en prielen het land in en liet na elke overstroming een
dun laagje klei achter. Zo ontstonden hoger liggende kwelderwallen en langs de kreken
slibden oeverwallen op, die alleen bij echt hoge waterstanden nog overstroomden. In de loop
van de tijd raakten ze begroeid en later zelfs bewoond. In het zuidwesten was door de
getijdenwerking van de Noordzee een grillig systeem van zich vertakkende getijkreken
ontstaan die zich een weg baanden door het veengebied achter de strandwallen. Door
kleiafzetting langs de kreken en geleidelijke inklinking van de veengronden ontstond een
8
landschap met veel, zij het geringe, hoogteverschillen. Dit mozaïek van veen en klei strekte
zich uit van het noorden van Vlaanderen tot het huidige Texel en achter de aangeslibde
zeekleigronden van Friesland, Groningen en Noordwest-Duitsland en werd doorsneden door
de grote rivieren.

DE VROEGSTE BEWONING
Dit dynamische en vooral door de natuur gemaakte landschap werd al ruim voor het begin
van onze jaartelling min of meer permanent bewoond. Vanuit de vruchtbare lössgebieden in
Zuid-Limburg verdrongen boeren langzamerhand de primitieve jagers en verzamelaars. Pas
vanaf circa 4100 voor Christus dringt de akkerbouw door tot de klei- en veengebieden boven
de rivieren en de kuststrook. Vanaf de hoger gelegen zandgronden van het huidige Drenthe,
Twente en de Achterhoek, Brabant en Limburg werden de strandwallen, rivier- en
9
zeekleigebieden gekoloniseerd. De zandgebieden waren dicht bevolkt geraakt, de bossen
grotendeels gekapt en de grond begon te verschralen. De kolonisten waren op zoek naar
10
nieuwe weidegronden voor hun vee. Rond het begin van de jaartelling hebben de Friezen
en Saksen zich in een brede strook langs de noordelijke kust tot aan de monding van de
Schelde permanent gevestigd. Zij leefden in kleine en op zichzelf gerichte nederzettingen
vooral van de landbouw op de vruchtbare kleigronden. Om zich te beschermen tegen de
steeds verder oprukkende zee wierpen de in de noordelijke kwelders wonende Friezen lage
terpen op. Later, toen de zee bleef komen, regen ze de individuele boerderijterpen aaneen tot
11
dorpsterpen van wel tien meter hoog en met een oppervlakte van wel zestien hectare.
De hoger gelegen strandwallen hebben vanouds een sterke aantrekkingskracht
uitgeoefend op de kolonisten. Archeologische vondsten van stenen werktuigen op Texel
hebben aangetoond dat ook de kuststrook al voor de laatste ijstijd werd bewoond. Sporen van
de Vlaardingencultuur (circa 3500 – 2500 voor Chr.) zijn gevonden tussen de monding van de
Maas en de Rijn. Tijdens de Bronstijd en de IJzertijd lijkt het hele strandwallengebied tussen
Haamstede en Texel bewoond te zijn geweest. Tijdens de Romeinse tijd concentreerde de
bewoning zich rondom enkele centra. Er bevinden zich archeologische vindplaatsen uit deze
periode op Texel, nabij Schoorl en bij de mondingen van het IJ, de Rijn en de Maas. Meer
naar het zuiden, nabij Colijnsplaat en Domburg langs de Schelde zijn de resten gevonden van

Maakbaar land | J.L. Wierda, 1581279 | augustus 2010 16


tempels gewijd aan de godin Nehalennia. De uitgestrekte gebieden tussen deze centra lijken
12
vrijwel leeg.
De geleidelijke kolonisatie van het oerlandschap vond voor een belangrijk deel plaats
tijdens perioden dat de natuurlijke landschapsvormende processen hun invloed sterk deden
gelden. Na de ijstijd steeg de gemiddelde temperatuur, het landijs verdween en de zeespiegel
steeg sterk. Hoewel de mens niet in staat bleek zijn leefomgeving te beheersen, wist hij zich
in eerste instantie wel zodanig aan te passen aan de natuurlijke omstandigheden dat
overleving mogelijk was. Later, toen de kolonisatie definitievere vormen aannam en door de
intrede van akkerbouw en veeteelt de bewoning permanent werd, nam de noodzaak toe de
greep op de directe woonomgeving te versterken. De terpen die de Friezen vanaf de vierde
en derde eeuw voor Christus in de bedreigde kuststrook opwierpen zijn te beschouwen als de
eerste daadwerkelijke menselijke ingreep in het natuurlijke landschap om zijn woonplek zeker
te stellen.

DEEL VAN HET GROTE NETWERK


In 57 voor Christus trokken de Romeinen onder leiding van Julius Caesar de Lage Landen
13
binnen. Ongeveer een halve eeuw later, in 12 voor Christus, trok een grote troepenmacht
onder leiding van Drusus voor het eerst de Rijn over. Om de noordelijke delen van de Lage
Landen binnen de grenzen van het Rijk te brengen en de Friezen te kunnen onderwerpen
waren goede transportroutes, in de Lage Landen waren dit vanzelfsprekend vaarwegen,
onontbeerlijk. Als moderne watermanagers werkten de Romeinse legerleiders aan de
verbetering van de bevaarbaarheid en de betrouwbaarheid van de vaarwegen richting het
noorden. Drusus groef een kanaal tussen de Rijn en de IJssel en door een strekdam in de
14
Rijn aan te leggen regelde hij de watertoevoer. Ook werden delen van de Vecht
gekanaliseerd om een goede vaarweg naar het noorden te realiseren. Als alternatief voor de
gevaarlijke vaarroute over de Noordzee werd parallel aan de kustlijn als verbinding tussen het
15
Helinium en de monding van de Rijn de Corbulogracht gegraven. In het Oer-IJ bouwden de
16
Romeinen door middel van gevlochten matten van wilgentenen een basis voor een vloot.
Hoewel deze Romeinse expansiedrift in noordelijke richting niet erg succesvol was, legden zij
wel de eerste waterstaatswerken in de Lage Landen aan die de transformatie van de
natuurlijke orde betekende en waarvan de resten nog op enkele plekken in onze ruimtelijke
orde te herkennen zijn.
De drang om het Rijk in noordelijke en oostelijke richting uit te bouwen en de gebieden
tussen de Rijn en de Elbe onder Romeins gezag te brengen, kwam tegen het einde van de
eerste eeuw onder keizer Tiberius tot stand. De consolidatie van de grens langs de Rijn en
het beheersen van de mondingen van de Schelde vormde vanaf dat moment het
17
uitgangspunt. Deze beslissing had verstrekkende gevolgen voor de ruimtelijke orde van de
rijndelta. De hoofdstroom van de Rijn vormde de basis voor de meest noordelijke grens van
het Romeinse Rijk op Europese vaste land en werd onderdeel van de Limes, de grens die
Europa van noordwest naar zuidoost verdeelde in een geciviliseerde en een barbaarse
wereld. De rivier functioneerde niet alleen meer als de belangrijkste ontwatering van de delta,
maar vormde vanaf deze periode tevens een culturele grens tussen de civiliseerde Romeinen
en de barbaarse Friezen en Saksen.
Om de noordelijke delen van hun rijk te beschermen legden de Romeinen op de
zuidelijke oever van de rivier een netwerk van wegen, forten en vestingsteden aan. De op
regelmatige afstand van elkaar liggende militaire steunpunten werden met elkaar verbonden
door de limesweg. De weg volgde nauwgezet de loop van de rivier en had een dubbele
functie: een snelle verbinding tussen de steden en fortificaties en een patrouilleroute voor het
verdedigen van de primaire transportroute. Het dynamische karakter van de rivierdelta dwong
de Romeinen tot het aanleggen van specifieke voorzieningen. De aanvoer van bouwmateriaal
ging via de rivier, voor de overslag werden laad- en loskades aangelegd. De weg volgde
zoveel mogelijk de hoge gronden langs de rivier, maar op plekken waar het water het
fundament van de weg kon beschadigen, bestond deze uit een bekisting van zware eiken
palen en planken. Waar het tracé van de weg het natuurlijke watersysteem dreigde te
verstoren, bijvoorbeeld op plekken waar overtollig rivierwater de lagergelegen komgronden in
kon stromen, zorgde doorlaten van paal-jukbruggen ervoor dat het water vrijelijk zijn stroom

Maakbaar land | J.L. Wierda, 1581279 | augustus 2010 17


18
kon vinden. In het verlengde van het militaire systeem werd de limes daarom ook een
civieltechnisch project dat op ongekende wijze de natuurlijke orde van de Lage Landen
transformeerde. De belangrijkste militaire vestingen en handelssteden, waaronder
Noviomagus (Nijmegen), Trajectum (Utrecht) en Forum Hadriani (Voorburg) werden
knooppunten in het uitgebreide Romeinse wegenstelsel. Het zuidelijke deel van de Lage
Landen werd opgenomen in het geciviliseerde netwerk van Romeinse steden. Het land van
de Friezen in het noorden was formeel vrij en geen verantwoording schuldig aan het
Romeinse gezag. Echter, de limes was geen harde grens, zij vormde eerder een diffuse
overgangszone. Vooral door handel tussen de Romeinen en de Germaanse stammen ten
noorden van de limes was er sprake van een wederzijdse uitwisseling van goederen, kennis
en cultuur. Zo begonnen de Friezen de Romeinse kennis van de waterbouw toe te passen. In
de westelijke veengebieden achter de schone kust begonnen ze met het graven van
kavelsloten om de woeste natuurlijke orde te ontginnen en de veengronden te ontwateren
19
voor de landbouw.

DE ROMEINSE HALF-MODERNITEIT
Hoewel de opkomst en ineenstorting van de Romeinse wereld in het noordwesten van
Europa als abrupte historische gebeurtenissen zijn te beschouwen en hun blijvende invloed
op de achterblijvers in eerste instantie gering lijkt te zijn geweest, toonden zij aan dat door
technische vernuft het beheersen van de natuurlijke omstandigheden een werkelijke stap
omhoog op de ontwikkelingsladder kon betekenen. Zij hebben het natuurlijke watersysteem
weten om te bouwen tot het hart van de limes. Hoewel de Romeinen niet in staat waren de
loop van de grote rivieren in de delta te controleren, vormde de beheersing van het
watersysteem de doorslaggevende voorwaarde voor het eeuwenlange bestaan van hun
stedelijke orde. Veranderingen in de natuurlijke situatie vormde één van de aanleidingen voor
het in verval raken van het centrale Romeinse gezag. Door de relatieve stijging van de
zeespiegel stagneerde de waterafvoer van de grote rivieren. Wateroverlast en
overstromingen verkleinden de beheersbaarheid en leefbaarheid van de delta. Door de
verzwakte defensie konden de Friezen en later de Franken steeds verder doordringen in de
noordelijke delen van het Romeinse Rijk. Het Romeinse gezag brokkelde meer en meer af en
20
in 411 werd de limesgrens definitief opgeheven.
De komst van de Romeinse legioenen betekende voor de lokale stammen de eerste
kennismaking met een centraal aangestuurde, gedisciplineerde en technologisch zeer
hoogstaande cultuur, die in essentie kenmerken in zich heeft van onze moderne wereld. Door
nieuwe manieren van oorlogsvoering, sociaal-maatschappelijke organisatie en
technologische vernieuwing tot in de uiterste hoeken van hun rijk door te voeren, waren de
Romeinen in staat zich aan te passen aan de lokale omstandigheden. In zekere zin hadden
de Romeinse veroveringen dus moderne trekken, maar van een vroege vorm van de
moderniteit is geen sprake. Hoewel de limeszone een open grens was, functioneerde de
stedelijke Romeinse maatschappij en de agrarische inheemse wereld als twee systemen
naast elkaar. Als nieuwkomers hebben ze nooit de inheemse orde in zijn geheel kunnen
opnemen in hun eigen orde. Dit komt tot uiting in het nagenoeg verdwijnen van het vanuit
Rome geleide bestuurlijke en economische systeem en de stedelijke samenleving na de
ineenstorting van het Rijk. Zij waren niet in staat veranderingen van de natuurlijke
omstandigheden in te passen in de door hun ontworpen orde, waardoor het fundament er
onder werd weggeslagen en dat uiteindelijk zelfs het einde ervan betekende.

Maakbaar land | J.L. Wierda, 1581279 | augustus 2010 18


5. DE NEDERLANDERS SCHIEPEN NEDERLAND

In het vorige hoofdstuk is het ontstaan van het prehistorische oerlandschap van Nederland
als voorlopig eindproduct van steeds doorgaande natuurlijke processen beschreven en de
plek van de mens in deze natuurlijke orde. De vestiging van de eerste Romeinse legioenen in
de Lage Landen vlak voor het begin van de jaartelling heeft voor het eerst aangetoond dat
menselijk ingrijpen in deze orde de mogelijkheden voor de leefbaarheid van de moerasdelta
vergroten. De implosie van het Romeinse gezag in de Lage Landen had dan ook grote
gevolgen. Op sociaal-maatschappelijk, economisch en technologisch vlak raakte de
samenleving in een trage, maar vrije val. De grote Romeinse steden langs de rivieren
ontvolkten en verdwenen; het netwerk van doorgaande wegen, dat de verschillende delen
van het oude rijk met elkaar verbond, werd verwaarloosd; geld verdween uit de circulatie en
werd vervangen door de aloude ruilhandel. De Romeinse waterwerken, groot en klein,
vervielen door de veranderende natuurlijke omstandigheden, het ontbreken van kennis en
gebrek aan onderhoud. Kanaaltjes en grachten, die tijdens de Romeinse overheersing de
1
aan- en afvoer van water garandeerden, slibden dicht en raakten voor eeuwen in onbruik.
Wat bleef, waren de kleinschalige en op zich zelf gerichte landbouwnederzettingen van
de Friezen en hun gewoonten hoge terpen op te werpen om de eigen woonplek te
beschermen tegen het steeds verder oprukkende water. En zij bleven dit doen tot diep in de
2
Middeleeuwen. Met het verdwijnen van de stedelijke Romeinse orde verdween niet alleen
veel van de technische kennis over de waterbouw, maar ook de noodzaak om de natuurlijke
orde te beheersen en aan te passen aan de menselijke behoefte viel weg. Het verblijf van de
Romeinen in de Lage Landen lijkt zo niet meer dan een onderbreking te zijn geweest van de
natuurlijke loop van de geschiedenis van de inheemse bevolking.
Maar er bleef nog meer: de herinnering. Langzamerhand namen de Frankische
koningen, als zelfbenoemde opvolgers van het centrale Romeinse gezag, twee elementen uit
de vorige samenleving over. Als eerste streefden zij ernaar de vele kleine Frankische rijkjes
te verenigen onder het gezag van één heerser. Dit lukte uiteindelijk de Frankische aanvoerder
Clovis aan het begin van zesde eeuw. Ruim een eeuw na het ineenstorten van het Romeinse
rijk was in ieder geval noordwest Europa weer verenigd onder één kroon. Daarnaast, dit is
wellicht een belangrijker element dat werd overgenomen uit de laat-Romeinse samenleving,
werden zij christelijk. De kerstening van de Lage Landen in zevende en achtste eeuw
betekende, dat via het door het christendom voortgezette gebruik van het Latijn, de kennis uit
3
de Griekse en Romeinse Oudheid langzamerhand weer beschikbaar kwam.

GRAVEN EN MONNIKEN, EEN NIEUW BEGIN


In 800 laat Karel de Grote zich in Rome door de paus kronen tot keizer van het Heilige
Romeinse Rijk, dat het noordwestelijke deel van het oude Rijk omvat en grote delen van het
onveroverbare Germania tot voorbij de rivier de Elbe. De oude tijden leken te zijn
teruggekeerd. Voor het bestuur van de rijk werd het model van de Romeinse keizerlijke
hofhouding geïmiteerd. Het land werd verdeeld onder de secondanten van de keizer, die zich
mochten tooien met de titels van Romeinse generaalsrangen comes en dux. In de feodale
machtsorde van de Vroege Middeleeuwen ontstonden hieruit de adellijke titels als comte of
count en duc of duke. Na de door van Karel versplinterde de centrale macht wederom en
ontstonden vele lokale en regionale graafschappen en hertogdommen. Met de centrale macht
van de Roomse Kerk gebeurde min of meer hetzelfde. De verspreid door het rijk aangestelde
bisschoppen eigende zich, daar waar de feodale macht een vacuüm liet, de wereldlijke macht
toe. Zo ontstond rond de tiende eeuw in de Lage Landen een nieuwe machtsorde rond de
graven van Holland en de bisschoppen van Utrecht. Zij waren in een voortdurende strijd
verwikkeld om hun wereldlijke, geestelijke en economische invloed op de bewoners van de
armzalige veenmoerassen. In het kielzog van een algemene stijging van de welvaart in heel
West-Europa namen ook de welvaart en de bevolking van deze gebieden toe. Zozeer zelfs
dat voornamelijk op lokale schaal pogingen werden ondernomen de veenmoerassen uit de
invloed van het Noordzeegetij te onttrekken en dit nieuwe land te ontginnen.
Naast de gewijzigde machts- en economische verhoudingen veranderden ook de
klimatologische omstandigheden. Tegen het eind van de Vroege Middeleeuwen warmde het

Maakbaar land | J.L. Wierda, 1581279 | augustus 2010 19


klimaat verder op en zette de relatieve zeespiegelstijging door. Het zeewater drong steeds
verder de veenmoerassen achter de eens veilige duinenrijen binnen. Als gevolg van elkaar in
hoog tempo opvolgende en allesverwoestende stormvloeden veranderden de mondingen van
de Schelde en het Vlie in een archipel van vele kleine eilandjes omringd door diepe geulen. In
Zeeland en achter de duinenrijen van het graafschap Holland werden grote delen van het
4
veenpakket weggeslagen en konden aaneengesloten watervlakten ontstaan. De schone
kustlijn van de Lage Landen was grotendeels verdwenen en de natuur vormde een directe
bedreiging voor de juist verworven machtsposities en de ontluikende economische
voorspoed. Benedictijnse en cisterciënzer kloosterorden, die zich in de elfde en twaalfde
eeuw vanuit Bourgondië langs de Vlaamse, Zeeuwse, Hollandse en Friese kusten hadden
gevestigd, waren de aangewezen partijen om de bescherming en ontginningen op zich te
nemen. De graven en bisschoppen schonken de orden uitgestrekte stukken grond, meestal
slechts bij eb droogvallende slikken, gorzen en wadden, grond op de grens van land water. In
de elfde eeuw vielen door de aanleg van primitieve dijken en kaden door de monniken de
5
eerste gebieden permanent droog. Het is ook in deze tijd dat in Zeeland voor het eerst het
6
begrip pholra of polder wordt gebruikt.
Om het steeds welvarender wordende achterland te beschermen tegen het oprukkende
water gebruikten de monniken eerst de technieken die ze overnamen uit de overgeleverde
geschriften uit de Oudheid. Ze legden eenvoudige verhogingen van klei aan rondom de
ondergelopen gebieden. Later ontwikkelden ze nieuwe dijkprofielen, aan de zeezijde een steil
aflopend talud en aan de landzijde juist een flauw aflopende dijk. De kern van klei werd
versterkt met plaggen en stenen, zodat wegspoeling werd tegengegaan. Op de punten waar
het dijktracé een afwateringsgeul doorsneed bouwden ze eenvoudige houten sluizen, eerst
naar Romeins model. Ook de sluizenbouw werd verbeterd, met vernieuwingen aan de
fundering en de bekisting werd geprobeerd de onder- en achterloopsheid te voorkomen,
waardoor de waterbeheersing in de nieuwe polder verbeterde. De belangrijkste vernieuwing,
die de cisterciënzer monniken doorvoerden, was de instelling van nieuwe
samenwerkingsverbanden tussen de landeigenaren langs de kust en landinwaarts. Zij vonden
dat het beschermen van het land was niet alleen een taak voor de gemeenschappen direct
langs de kust, ook de binnenlanders profiteerden van deze verbeteringen. Er werden
wateringen opgericht, een verzameling heerlijkheden waarvan het afwateringssysteem door
de ambachtsheren samen werd gebouwd, geschouwd, onderhouden en betaald. Deze
wateringen vormden de eerste vanuit de samenleving zelf ontstane bestuursorganen met een
interlokaal karakter van ons land, de waterschappen.
Op een ander front werd ook met enig succes gestreden tegen het water. In het
rivierengebied werden de eerste dijkringen gesloten. Door de verbeterde ontwatering en
inklinkende veen- en kleibodems van de komgronden tussen de rivieren en de stagnerende
afvoer van rivierwater steeg het peil van de rivieren mee met het zeewater. Het gevolg was
aan het eind van de winter grote delen van het rivierengebied weken lang blank stonden.
Langzamerhand werd van westelijke naar oostelijke richting de stroom van de Rijn, Waal en
Maas vastgelegd tussen dijken. In eerste instantie werden dijken aangelegd om te voorkomen
dat het rivierwater de komgronden in kon stromen. De oeverwallen en fossiele stroomruggen
boden nog voldoende veiligheid als woonplek. Later werden de bestaande dijken verhoogd
en aaneengerijgd tot gesloten dijkringen. Zover mogelijk stroomafwaarts werd een
uitstroomopening in de dijk gelaten om het overtollig regen- en kwelwater af te kunnen
voeren. Deze opening werd nog weer later gedicht door middel van een sluis. Met het sluiten
van de dijkringen stroomafwaarts nam de wateroverlast stroomopwaarts als maar toe, zodat
het waterprobleem verschoof in oostelijke richting.

DE VEROVERING VAN HOLLAND EN ZEELAND


Het werk van de monniken was met name in Vlaanderen en Zeeland succesvol. De
kloosterorden konden in de loop van elfde tot de veertiende eeuw vele hectaren
nieuwgewonnen en vruchtbaar land aan hun bezittingen toevoegen, waardoor de
landbouwproductie sterk toenam. Zo sterk zelfs dat de productie de lokale vraag oversteeg en
er verhandelbare overschotten ontstonden. De grote rivieren van de delta vormden de
handelsroutes die de opkomende steden als Gent en Brugge verbonden met de afzetmarkten

Maakbaar land | J.L. Wierda, 1581279 | augustus 2010 20


in Scandinavië, Rusland en vooral de oude Romeinse stad Keulen. Steden als Tiel, Zutphen,
Deventer, Zwolle en Kampen, gelegen langs de handelsroutes door delta van de Lage
Landen, profiteerden van de aantrekkende economische activiteit. De oplevende handel trok
nieuwe activiteiten aan, ambachtslieden vestigden zich in de nieuwe steden, er kwamen
herbergen en de overslag van goederen vroeg om een goede administratieve verwerking. Om
hun belangen te beschermen sloten de steden zich aaneen tot het Hanzeverbond. De
overproductie van de landbouw, de ambachtelijke verwerking en verhandeling ervan stond in
de Hoge Middeleeuwen aan de basis van de opkomst een nieuwe stand: de burgerij.
De opkomst van de stedelijke burgerij bood ook de graven en hertogen van de
Bourgondische Nederlanden meer mogelijkheden zich te ontplooien tot zelfstandige machten
ten opzichte van de naar meer centralisme strevende Bourgondische hertogen. De graven
van Vlaanderen en Holland gingen de concurrentiestrijd aan met de hertogen van Brabant
door de nieuwe economische activiteiten in hun eigen leengebieden te stimuleren. Vele
steden werden begunstigd met stadsrechten en privileges. Geholpen door de veranderende
natuurlijke omstandigheden verschoof het brandpunt van economische activiteit zich in de
loop van de vijftiende en zestiende eeuw langzaam van Vlaanderen, via de Brabantse
havenstad Antwerpen naar het noorden. Door de stijgende zeespiegel stagneerde de
afwatering van de grote rivieren. Verzanding zorgde ervoor dat de nadruk steeds sterker
kwam te liggen op de kustvaart, het Hanzeverbond verloor zijn kracht. De Zeeuwse en
Hollandse kuststeden Middelburg, Dordrecht en later vooral Amsterdam wisten de handel
door een gunstiger positie ten opzichte van de overzeese handelsroutes naar zich toe te
trekken. De introductie van de kogge, een nieuw scheepstype met een betere
zeewaardigheid en dat door het grote ruim goed gebouwd was voor het vervoer van
bulkgoederen, was een belangrijke technologische stimulans voor deze verschuiving. Het
commerciële belang van het verhandelen, overslaan en stapelen van goederen ging tegen
het eind van de Middeleeuwen steeds meer de boventoon voeren over het belang van
productie en ambacht.
In tegenstelling tot de economische situatie verslechterde de natuurlijke
omstandigheden in deze periode aanzienlijk. De invloed van de zee op het land werd sterker:
door de nog steeds stijgende zeespiegel konden rivieren hun water moeilijker kwijt en door
stormvloeden waren de binnenmeren aanzienlijk gegroeid en op een aantal plaatsen met
elkaar in verbinding komen te staan. Ook menselijke activiteit droeg zijn steentje bij aan de
verslechtering. Het maaiveld van de veenmoerassen daalde door de ontwatering en die
daling werd versterkt doordat de bovenste laag van het veen door oxidatie inklonk. De
veenkussens waren veranderd in kommen, die steeds lager kwamen te liggen ten opzichte
van het steeds verder stijgende water. In Zeeland en delen van Zuid-Holland werden voor de
zoutwinning of selnering werden grote stukken veen weggestoken en als turven verbrand. Uit
het as werd het zout gewonnen dat voor veel geld werd verkocht. Het land en daarmee de
opkomende welvaart van de stedelijke burgerij dreigde te worden verzwolgen door het water;
een systematische verdediging werd noodzakelijk.
Overal in de Nederlanden werden vanaf de vijftiende eeuw de dijken, sluizen en
molens van de benedictijnse en cisterciënzer monniken verbeterd en aangepast aan de
nieuwe ontstane urgentie. De noodzaak om door middel van nieuwe en verbeterde
technieken het land droog te krijgen en te houden nam toe. Het Tractaet van dijckagie dat
omstreeks 1577 werd geschreven door de Zeeuwse dijkgraaf Andries Vierlingh vormde een
belangrijke bron voor dijkgraven en aannemers die betrokken waren bij de verdediging van
7
het land. Hij schreef, in zijn gedeeltelijk als aanklacht tegen de heersende laksheid opgezette
boek, over het ontstaan van golven, springtij en de invloed van winden op het wateroppervlak;
hij ontwierp dijkprofielen voor de verschillende getijden langs de Zeeuwse en Hollandse
kustlijn en beschreef hoe deze dijken geconstrueerd en onderhouden moesten worden; hij
deed voorstellen voor de verbetering van de fundering en constructie van sluizen. Naast de
techniek werd ook de organisatie van het waterbeheer uitgebreid beschreven door Vierlingh.
Hij had een uitgesproken mening over de functie van dijkgraaf, die zou als rechtsprekende en
wetgevende macht rechtstreeks gekozen zou moeten worden door de ingelanden en niet,
8
zoals gebruikelijk, aangesteld moeten worden door de landsheer. Stadsbesturen,
waterschappen en de graven diende veel meer samen te werken, in plaats van het blijven
dienen van het, in zijn ogen, kortzichtige eigenbelang. Het voortbestaan van het land hing

Maakbaar land | J.L. Wierda, 1581279 | augustus 2010 21


letterlijk van hen af. Hiermee is het traktaat één van de eerste systematisch geschreven
publicaties over de techniek van de verdediging tegen het water.

EXPLOITATIE VAN HET NIEUWE TERRITORIUM


De verslechterende natuurlijke omstandigheden waren niet de enige oorzaak voor de
bedreigende toestand waarin de waarin de zestiende eeuwse waterstaat verkeerde. De
economische voorspoed in de graafschappen en hertogdommen die men de Nederlanden is
gaan noemen zorgde ervoor dat de bevolking en daarmee het politieke gewicht van de
steden snel toe nam. In de zestiende eeuw waren de Nederlanden veelvuldig het toneel van
oorlogen. In het laatste kwart van de vijftiende eeuw drukten de Bourgondiërs hun
centralistische machtsorde met harde hand door in Holland en Zeeland. Door de
machtsovername van Filips de Schone in 1494 kwam de macht in de Nederlanden in handen
van de Habsburgers, die door het huwelijk verbonden werd met het Spaanse koningshuis. In
1519 kwamen uiteindelijk de Nederlanden, Spanje en het Habsburgse Rijk onder één kroon:
Karel V werd keizer van het Heilige Roomse Rijk.
Hoewel de steden in de Nederlanden een deel van hun oude rechten, privileges en
gewoonten mochten behouden, werden ze gedwongen mee te werken aan de door
geldverslindende oorlogen en groeiende bureaucratie en inflatie verslechterde financiële
toestand van het grote Habsburgse rijk te verbeteren. De Nederlanden kwamen onder leiding
van een groep van 200 edelen in opstand. In 1566 boden zij de landvoogdes Margaretha van
Parma een smeekschrift aan, waarin haar gevraagd werd de belastingdruk te verlichten en
godsdienst vrijheid toe te staan. Als antwoord op het smeekschrift stuurde Filips een leger
van tienduizend soldaten onder leiding van de hertog van Alva om het Spaanse gezag te
herstellen en de belastingbetaling af te dwingen. Tussen 1568 en 1648 wordt in de
Nederlanden een langdurige onafhankelijkheidsoorlog tegen het Spaanse gezag gevoerd. In
1588 wordt de zelfstandige Republiek der Zeven Verenigde Nederlanden uitgeroepen. De
bestuurlijke macht van de nieuwe Republiek lag in handen van de Staten-Generaal, waarin
de vertegenwoordigers van de zeven provinciën en de belangrijkste steden zitting hadden.
Het leger werd aangevoerd door de Stadhouder, de zoon van de in 1584 vermoordde Willem
van Oranje, prins Maurits.
De onafhankelijke Republiek bood vanaf het einde van de zestiende eeuw een veilig
onderdak aan protestantse godsdienst vluchtelingen uit Duitsland, Vlaanderen en Frankrijk en
joden uit Spanje en Portugal. Vooral de Val van Antwerpen in 1585 betekende dat vele
protestantse en joodse handelaren en ambachtslieden de door de Spanjaarden heroverde
stad ontvluchten. De opeenhoping van kennis, kapitaal en arbeid vormde een geweldige
economische, culturele en wetenschappelijke stimulans voor de Noordelijke Nederlanden. De
Republiek ontwikkelde zich binnen enkele decennia tot een belangrijke, zoniet de
belangrijkste, economische, culturele en militaire macht van Europa. Dit leidde tot een
ongekende groei van de stedelijke bevolking. Met name Amsterdam nam een geheel unieke
positie in, rond 1500 had de stad circa 14.000 inwoners en omstreeks 1650 circa 175.000.
Voor de Noordelijke Nederlanden als geheel gold dat de urbanisatiegraad in dezelfde periode
9
steeg van 16% tot 32% en daarmee was verdubbeld. Steden breidden zich uit buiten de
Middeleeuwse stadsgrenzen, meestal gemarkeerd door de muur, maar door verdichting van
het bestaande stedelijke gebied kon het aantal inwoners flink toenemen.
Het gevolg van deze enorme groei was dat het bestaande gebruik van het land niet
meer voldeed om aan de vraag op de stedelijke markten te voldoen. De stedelijke burgerij
vormde dan ook de initiator voor het definitief openleggen en exploiteren van de natuurlijke
orde ten behoeve van de stad. De bevolkingsgroei in de steden vroeg om nieuwe
landbouwgronden voor de voedselproductie. Daarnaast dienden de droogmakerijen ook een
waterstaatkundig doel. De grote wateroppervlakten verdwenen en de invloed van de zee
werd aanzienlijk teruggedrongen. Het droogmalen werd mogelijk door een meer
wetenschappelijke benadering. Door de uitvinding van Simon Stevin om meerdere
windmolens achter elkaar in een molengang te plaatsen konden grotere en diepere meren
worden leeggemalen. Later werden ook vernieuwing doorgevoerd aan de vlucht van de
molen, die nam van circa 25 meter toe tot circa 30 meter, en het scheprad werd in de loop
van de zeventiende eeuw vervangen door een vijzel. Het is Jan Adriaanszoon Leeghwater

Maakbaar land | J.L. Wierda, 1581279 | augustus 2010 22


geweest die het als eerste probeerde om de maalcapaciteit van molens te bepalen en zo
10
vooraf de benodigde investering te kunnen bepalen. Dit leidde in de eerste helft van de
zeventiende eeuw tot de drooglegging van tientallen meren, waarvan de drooglegging van de
Beemster (1612, 7100 Ha.), Purmer (1622, 2756 Ha.), Wormer (1626, 1620 Ha.),
Heerhugowaard (1630, 3500 Ha.) en de Schermer (1635, 4770 Ha.) tot de meest
11
indrukwekkende prestaties van de Gouden Eeuw worden gerekend. De investering van
stedelijk kapitaal in de droogmaking reikte echter verder dan de landbouw. Door de groei van
het inwoneraantal van de steden en toename van de vervuiling door de industrie lieten vele
door de koloniale handel rijk geworden kooplieden grote buitenplaatsen aanleggen op het
nieuwe land. Eerst in de droogmakerijen nabij Amsterdam, zoals de Watergraafsmeer, maar
later op grotere afstand van de stad in de Beemster en langs de Amstel verrezen grote
buitenplaatsen. In het ontwerp van de tuin werden de tegenstellingen tussen de stad en het
land tot uitdrukking gebracht in klassieke principes: ʻ(...) otium versus negotium, ledige tijd
12
versus arbeid, (...), en eenvoud tegenover decadente overvloed.ʼ Het landschap werd
opengelegd voor stedelijke bewoning, de ruimtelijke orde werd toegevoegd aan de het
territorium van de stad en er ontstond een waar Hollands Arcadia.
De openlegging van het land ten behoeve van de stad had echter ook negatieve
gevolgen. Al in de dertiende eeuw kwam het veelvuldig voor dat boeren de voorste en
droogste delen van hun langgerekte kavels gebruikte voor de landbouw en de natste en
achterste delen voor de winning van turf voor eigen gebruik. Maar om te kunnen voldoen aan
de groeiende vraag naar brandstof voor de stedelijke industrieën en huishoudens werden op
grote schaal de Zuid-Hollandse en Utrechtse veengebieden afgegraven. Langs de Gouwe en
de Rotte en later ook langs de Vecht kwam het tot grootschalige vervening van het
moerassige land. Eenmaal uitgeveend waren de gebieden waardeloos. In de zestiende eeuw
deed een nieuwe techniek zijn intrede: het slagturven. Met behulp van een baggerbeugel en
13
een schepnet werd het veen van de bodem van meren weggesneden en opgevist. Terwijl
noordelijk van Amsterdam de meren werden drooggelegd ontstonden er tussen Leiden,
Gouda, Delft en Rotterdam nieuwe. Bij iedere storm kalfde de slappe veenoevers van deze
meren verder af en de dreiging dat ze zich aan een zouden sluiten was wezenlijk. Dit ʻnieuweʼ
water vormde de keerzijde van de economische groei van de Gouden Eeuw.
Een andere ontwikkeling die leidde tot de vernieling van de gedurende eeuwen
opgebouwde waterstaat was de militaire ontdekking van de strategische waarde van de
natuurlijke orde van het Hollandse en Utrechtse land. In het begin van de Tachtigjarige
Oorlog lag het front steeds rond de belangrijke steden als Leiden en Alkmaar. Zowel de
Hollanders als de Spanjaarden begrepen als snel dat ze hun voordeel zouden moeten doen
met al dat water. In juli 1573 staken de Spanjaarden de Spaarndammerdijk door en voeren
14
over het ondergelopen land Haarlem binnen. De Geuzen namen deze strategie op grote
schaal over en overal waar ze vermoeden dat de tegenstander op zou kunnen duiken, staken
ze dijken door. Toen de strijd in de zeventiende eeuw verschoof richting de grenzen van de
Republiek werd de waterstaat als oorlogsstrategie verder geperfectioneerd. Het voorlopige
hoogtepunt hiervan was het beleg van ʼs-Hertogenbosch in 1629 door prins Frederik Hendrik,
Mauritsʼ jongere broer en opvolger. Onder leiding van Leeghwater liet hij de moerassen, die
de stad als een natuurlijke waterlinie omgaven, droogmalen en in september van dat jaar
15
veroverde hij de stad.

ONZEKERE MODERNITEIT
In het begin van ʻaardse faseʼ is de waterproblematiek vooral een zaak van degenen die het
land bezitten en bewerken. Wanneer de cisterciënzer monniken voor de kustverdediging
samenwerkingsverbanden opzetten, bestaan deze waterschappen of polders hoofdzakelijk uit
ingelanden, lokale grondbezitters en grootgrondbezitters uit de adel of de geestelijkheid.
Mocht er al sprake zijn van een stedelijke samenleving, dan wordt deze bovenal beheerst
door de wereldlijke macht van de graaf, hertog of bisschop. De economie van de stad wordt
bepaald door de landbouwproductie van het graafschap, hertogdom of bisdom, de aard van
de opbrengst is bepalend voor de ambachtelijke productie en de hoeveelheden bepalen het
commerciële succes van de handel. In Vlaanderen zijn de eerste tekenen van verandering in
deze feodale orde vanaf de dertiende eeuw merkbaar. Door de oplevende handel neemt de

Maakbaar land | J.L. Wierda, 1581279 | augustus 2010 23


economische en bestuurlijke macht van steden toe. Als teken van almacht, maar ook om
invloed en inkomsten te kunnen behouden, kennen de graven van Vlaanderen en hertogen
van Brabant de nieuwe steden privileges in de vorm van stadsrechten toe. Maar in plaats van
nederigheid ontmoeten zij zelfbewustzijn. De stadsbesturen eisen het recht op zelf belasting
te heffen, recht te spreken en zich te verdedigen. Voor hun ontluikende economische,
culturele en religieuze ontplooiing hebben zij geen bevoogdende feodale macht meer nodig.
Dit stedelijk zelfbewustzijn verschuift in navolging van economische, culturele en religieuze
ontwikkeling van Vlaanderen via Brabant naar Holland. Uiteindelijk vormt dit burgerlijke
zelfbewustzijn van de ontplooiende stedelijke samenleving de voedingsbodem voor de
onafhankelijkheid van de Noordelijke Nederlanden en het uitroepen van de Republiek der
Zeven Verenigde Nederlanden in 1588.
Voor het land en haar bestuurders betekent de toenemende macht van de steden dat
zij zich hebben moeten voegen naar de wensen en noden van de nieuwe burgerlijke
samenleving. Die wensen en noden zijn groot. Om haar bevolking te kunnen voeden, haar
industrieën te laten draaien, haar handel te laten floreren en haar hoofd letterlijk boven water
te houden eist ze het land op als haar territorium. Met stedelijk kapitaal, kennis en arbeid
wordt het land ontsloten en ingericht voor exploitatie. Een uitgebreid netwerk van trekvaarten
verbindt niet alleen steden met elkaar, maar zorgt er ook voor dat voedsel, turf en mensen
vanuit het achterland de stedelijke markt bereiken. Het land wordt zelfs object van belegging
en bedenkelijke speculatie. Andersom wordt de stedelijke welvaart verspreid over het
territorium van de stad. Toen het front van de oorlog langzaam maar zeker verschoof naar de
periferie van de Republiek werd de vernielde waterstaat vooral op kosten van de stedelijke
investeerders opgeknapt. Vaak was dit niet alleen in tegenspraak met de belangen van lokale
vissers, boeren en ambachtslieden, maar zeker ook met de belangen van de lokale
waterschappen. Drooglegging betekende vaak dat de boezem aanzienlijk werd verkleind en
dat dus elders de problemen toenamen; de verveningen zorgden voor grotere en diepere
meren met alle gevolgen voor de veiligheid van dien. Het stedelijk belang staat nadrukkelijk
voorop, dat belang raakt uiteindelijk iedereen.
Vergelijkbaar met de periode van de Romeinse overheersing is in de Gouden Eeuw de
transformatie van de ruimtelijke orde een stedelijke ontwikkeling. De zeventiende eeuwse
stad, met name Amsterdam, is de plek waar de onder invloed van de nieuwe ʻverlichteʼ
wetenschap en het kapitalisme de globalisering en analoog daaraan de moderniteit zich
begint te ontvouwen: een onzekere moderniteit. De overheersing van de stedelijke orde over
het land lijkt totaal, maar van tijd tot tijd slaan stormvloeden met vernietigende kracht toe. In
de ʻaardse faseʼ staat de transformatie vooral het nut en de noodzaak als belangrijkste doel
voor. Maar met het toenemen van de welvaart begint, in ieder geval in de hogere kringen van
de samenleving, de identificatie met het landschap als cultuuruiting een rol te spelen. Dit komt
onder meer tot uiting in de landschapsschilderkunst en cartografie en zeker ook in de rijke
buitenplaatsen in de droogmakerijen.

Maakbaar land | J.L. Wierda, 1581279 | augustus 2010 24


6. EXPANSIE VAN DE MODERNE NATIE

De onzekere wijze waarop de moderniteit in de zeventiende eeuw tot ontwikkeling kwam,


slaat vanaf het eind van de achttiende eeuw geheel om. Door de Franse Revolutie van 1789
werd het ancien régime omvergeworpen. De stedelijke burgerij kon de staatsmacht definitief
naar zich toe trekken. Na de inval van de revolutionaire legers in 1794 vluchtte stadhouder
Willem V zonder tegenstand te bieden naar Engeland. Nederlandse patriotten namen de
posities van de Oranjegezinde bestuurders over en riepen in 1795 de Bataafse Republiek uit.
Aan het door uitzonderingen en privileges gekenmerkte bestuur van de oude Republiek kwam
een eind. Nederland werd een eenheidsstaat met een centrale overheid naar Frans model.
Eerst als het als Franse vazalstaat functionerende Koninkrijk Holland, met de broer van
Napoleon Lodewijk als koning, tussen 1810 en 1813 rechtstreeks onder de vlag van het
Franse Keizerrijk van Napoleon Bonaparte. Met de troonbestijging van koning Willem I, de
zoon van de gevluchte stadhouder, in 1815 ontstond het soevereine Verenigd Koninkrijk der
Nederlanden. Na de onafhankelijkheid van de Zuidelijke Nederlanden in 1839 en de
Grondwetsherziening 1848 krijgt het nieuwe Koninkrijk der Nederlanden zowel in ruimtelijke
als bestuurlijke zin steeds meer haar huidige vorm.
De grote ontdekking in de negentiende eeuw van het idee dat de werkelijkheid een
ordelijke en systematische structuur had, betekende dat de onzekerheid werd afgeworpen.
Systematisch inzicht en systematisch denken bleken uiterst effectieve methoden tot het
beheersen van de krachten van de natuur. Dit resulteerde in de formulering van altijd en
overal geldende ʻnatuurwettenʼ. De mens kon zo de fundamentele eigenschappen van de
natuur beter begrijpen en zijn levensomstandigeheden aanzienlijk verbeteren: de toekomst
werd iets om zelf te maken. De negentiende eeuwers noemden dit verschijnsel ʻde
1
vooruitgangʼ. Deze stelselmatige benadering of het ʻnormaaldenkenʼ had grote invloed op de
inrichting van de ruimtelijke orde en kreeg in Nederland vooral zijn beslag in de
2
waterbouwkunde. Aan de in 1864 opgerichte polytechnische school van Delft werd dit
ingenieursvak verder ontwikkeld. De Delftse ingenieurs stonden aan de wieg van de aanleg
van de Nieuwe Waterweg (1872) en het Noordzee Kanaal (1876) en de normalisatie van de
grote rivieren. Later hadden abstracte getijdeberekeningen en de prille ontwikkeling van de
computer grote invloed op het aanzien van de moderne ruimtelijke orde en vormden de basis
voor de afsluiting van de Zeeuwse delta.
Ordening en stelselmatigheid kregen ook vat op het denken over de samenleving. Dit
betekende dat deze werd opgevat als een sociale structuur, waarin groepen en individuen,
relaties en gebeurtenissen hun specifieke plaats, betekenis en verband hebben. De
3
samenleving werd een maatschappij. De Nederlandse maatschappij werd opgevat als een
stelsel van zuilen, waarvan de scheidingslijnen langs het oude verschil tussen protestanten
en katholieken en langs de nieuwe ideologieen van het liberalisme en het socialisme liepen.
Zo ontstond in de tweede helft van de negentiende eeuw een sterk verzuilde maatschappij.
Protestanten, katholieken, liberalen en socialisten streden om de emancipatie van hun
achterban en sloten met de Pacificatie van 1917 een verbond waarin de ʻeenheid in
verdeeldheidʼ van de Nederlandse maatschappij werd erkend: verzuiling werd een feit. De
kern van de verzuiling lag in de gedachte van de ʻsoevereiniteit in eigen kringʼ. De nationale
eenheid bestond uit de bindingen, gefundeerd op de loyaliteit aan het democratisch bestel,
die de elites van de zuilen met elkaar aangingen. Hoewel men dezelfde taal sprak, zich
herkende in min of meer dezelfde geschiedenis en verzamelde rond het Oranjehuis als
nationaal symbool, kon het Nederlandse natiebesef in vergelijking met omringende landen
zich echter nooit sterk ontwikkelen. Maar het is de wetenschappelijke, economische en als
laatste de bestuurlijke elite van Nederland geweest, die grote waterbouwkundige ingrepen tot
nationale projecten hebben omgedoopt met grote invloed op de ruimtelijke orde en het
nationale veiligheidsgevoel van de twintigste en eenentwintigste eeuw.

DE NATIONALE STAAT AAN ZET: INPOLDERING VAN DE HAARLEMMERMEER


De drooglegging van de Haarlemmermeer in 1852 was het eerste project dat nadrukkelijk een
nationaal stempel droeg. In fysieke zin vormde de drooglegging de afsluiting van een periode:
het is het laatste grote binnenmeer van het gewest Holland dat werd drooggemaakt. De

Maakbaar land | J.L. Wierda, 1581279 | augustus 2010 25


eerste concrete plannen hiervoor al stammen uit de Franse Tijd en de beginperiode van het
Koninkrijk. Particuliere initiatieven voor de drooglegging liepen, hoewel gesteund door koning
Willem I, telkens stuk op de verschillende bestuurlijke en economische belangen van het Rijk,
de provincie Holland, het hoogheemraadschap Rijnland en de steden Haarlem, Amsterdam
en Leiden. Het zou tot 1836 duren voordat de koning tijdens het reguliere voorjaarsbezoek
aan Amsterdam werd geconfronteerd met de schade die het water had aangericht tijdens een
storm in de voorafgaande winter en de urgentie van drooglegging inzag. Al in 1837 werden
nieuwe plannen gepresenteerd en in 1839 werden zij bij wet goedgekeurd. De drooglegging
verwierf hiermee een ʻnationale statusʼ, waardoor het in bestuurlijke en financiële zin is aan te
duiden als een overgang naar de nieuwe periode. De koning stelde een commissie in met de
taak ʻ(...) het speciale beheer en toezigt over alle de werken uitvoeren; zij zal de details der
gearresteerde werken beramen; met de respectieve belanghebbende besturen en
particulieren all vereischt wordende onderhandelingen en overeenkomsten aangaan, en, in
het algemeen, alles in acht nemen en verrigten, wat tot het deugdelijk bewerkstelligen dezer
belangrijke onderneming, met dien spoed, welken de zaak eenigszins zal gedoogen,
4
vereischt wordt.ʼ De nationale overheid nam voor het eerst in de geschiedenis het initiatief
voor de organisatie, financiering en uitvoering van een groot waterbouwkundig project.
Ook vanuit technisch oogpunt staat de drooglegging van de Haarlemmermeer op een
omslagpunt in de geschiedenis. Het meer werd leeggepompt door drie gemalen, de Lijnden
bij Badhoevedorp, de Cruquius bij Heemstede en de Leeghwater bij Buitenkaag. De drie
stoomgemalen waren in hun tijd de grootste stoommachines die ooit gedraaid hadden en
speciaal ontworpen en gefabriceerd om het grootste ontwatering ooit uit te voeren. Toch
berust deze beslissing niet op de wil een technisch vooruitstrevend resultaat te boeken. De
keuze voor moderne stoommachines, boven het inzetten van tientallen windmolens, werd
5
vooral ingegeven omdat de exploitatie op lange termijn zo de goedkoopste bleek.
Deze constatering is veelzeggend over de houding van de nationale overheid na afloop
van de drooglegging en verkaveling van de nieuwe polder. De voortvarendheid waarmee
koning Willem I het project liet uitvoeren stond in schril contrast met de wijze waarop de
inrichting van de polder ter hand genomen werd. Zo duurde het vijf jaar voordat er een
afdoende lokaal bestuur geïnstalleerd was. Dat kwam mede door dat het niet duidelijk was tot
provincie de nieuwe polder zou gaan behoren, het gewest Holland was in 1840 opgesplitst in
de provincies Noord-Holland en Zuid-Holland. Daarnaast dienden de kosten voor de inrichting
zo laag mogelijk te blijven en er diende zo veel mogelijk grond verkocht te worden om de
investering zo snel mogelijk terug te verdienen. De bestuurlijke onduidelijkheid, het technisch
ondeugdelijk ontginnings- en verkavelingsplan en het winstbejag van de nationale overheid in
het algemeen zorgden voor sociale en economische ordeloosheid, die er toe leidde dat de
6
pioniers in de eerste decennia zeer harde strijd om het bestaan te voeren hadden.

DE ZUIDERZEEWERKEN, EEN MODERNE PLANNINGSGESCHIEDENIS


Na de technisch zeer succesvol verlopen drooglegging van de Haarlemmermeer, lieten de
negentiende eeuwse ingenieurs hun oog vallen op de Zuiderzee. Sinds 1848 werden er bij
herhaling plannen gepubliceerd voor de drooglegging van de binnenzee. Een aantal plannen
voorzagen, in een onstuitbare drang naar landaanwinst en geloof in technische
mogelijkheden, in de volledige drooglegging van de Zuiderzee en Waddenzee. Andere
plannen gingen juist niet ver genoeg. Uiteindelijk was het Cornelis Lely die tussen 1887 en
1892 in opdracht van de in 1886 opgerichte Zuiderzeevereniging in acht technische notaʼs
een haalbaar plan presenteerde voor de afsluiting en gedeeltelijke drooglegging van de
Zuiderzee. In de notaʼs kwamen alle relevante technische, financiële en sociaal-economische
vraagstukken van de drooglegging, zoals de gevolgen voor de traditionele visserij in de vele
7
havenstadjes langs de Zuiderzeekust, aan de orde. Lely droeg vier motieven aan voor de
afsluiting en gedeeltelijke drooglegging: het vergroten van de veiligheid van het oude land,
uitbreiding van de landbouwgronden, het tegengaan van de verzilting van het oude land door
het creëren van een zoetwaterbassin en het verbeteren van de verbindingen tussen het
westen en noorden van Nederland.
Tijdens zijn eerste periode als minister van Waterstaat, Handel en Industrie, van 1891
tot 1894, stimuleerde Lely het denken over de inpoldering zowel financieel als materieel. Pas

Maakbaar land | J.L. Wierda, 1581279 | augustus 2010 26


nadat hij in 1897 voor de tweede keer tot minister werd benoemd, kon hij een wetsvoorstel
aan de Tweede Kamer presenteren om zijn plannen uit te voeren. Het zou echter nog tot
1918, tijdens zijn derde periode als minister, duren voordat hij de Zuiderzeewet door de beide
Kamers zou weten te loodsen en er daadwerkelijk met de uitvoering begonnen kon worden.
De belangrijkste aanleiding voor deze plotselinge dadendrang was de grote schade rond
8
Amsterdam die was aangericht door de stormvloed van 1916. Op 14 juni 1918 ondertekende
Wilhelmina de Wet tot afsluiting en droogmaking van de Zuiderzee.
Voor de uitvoering van de werken uit de Zuiderzeewet werden drie nieuwe
overheidsdiensten in het leven geroepen. Op 1 mei 1919 werd de Dienst der
Zuiderzeewerken opgericht, deze was als onderdeel van het ministerie van Verkeer en
Waterstaat verantwoordelijk voor de drooglegging, ontginning en ontwikkeling van de
belangrijkste infrastructuur van de nieuwe polders. In 1937 werd de Dienst onderdeel van
Rijkswaterstaat. Naast de Dienst werd op 7 mei 1930 de Voorlopige Directie voor de
Wieringermeer, later de Rijksdienst voor de IJsselmeerpolders, opgericht met als doel de
globaal ingerichte polder bewoonbaar te maken voor de eerste kolonisten. Voor het
democratische bestuur van de nieuwe polders werd per 1 januari 1938 het ʻopenbaar lichaamʼ
ingesteld, die voorlopig de bestuurlijke en sociale zaken van de nieuwe bewoners regelde.
In 1918 ging de Dienst der Zuiderzeewerken aan de slag met een dubbele opdracht:
het afsluiten van de Zuiderzee door de aanleg van de Afsluitdijk en het droogleggen van de
Wieringermeer. Tot 1975 is de Wieringermeer drooggelegd, de Afsluitdijk aangelegd en zijn
achtereenvolgens de Noordoostpolder, Oostelijke en Zuidelijke Flevopolder drooggelegd. In
totaal is circa 165.000 hectare van de Zuiderzee door negen gemalen leeggepompt en
omgezet in nieuwe landbouwgrond en zijn achttien dorpen gesticht. Er verrezen twee steden,
waarvan de grootste 250.000 nieuwe inwoners zou moeten kunnen herbergen. De inrichting
van het nieuwe land kwam rechtstreeks van tekentafels van de landbouwkundige ingenieurs
van de Dienst der Zuiderzeewerken. Zij ontwierpen een nieuwe rationele wereld, waarin de
moderne landbouw optimaal tot ontwikkeling kon komen. De polders werden verdeeld in
rechthoekige kavels, ontsloten door op regelmatige afstand van elkaar lopende rechte wegen.
De pioniers werden zorgvuldig geselecteerd uit de gehele Nederlandse agrarische bevolking
om een mooie afspiegeling van de Nederlandse maatschappij te vormen.
Vanaf de publicatie van het eerste verkavelingsplan voor de Wieringermeer in 1926
kreeg deze technocratische aanpak stevige kritiek vanuit de ontwerpwereld. Het Nederlands
Instituut voor Volkshuisvesting en Stedenbouw (NIVS) publiceerde in 1929 een alternatief
plan voor de inrichting van de polder. In de studie Het toekomstig landschap der
Zuiderzeepolders stelden zij dat ʻde natuurlijke gesteldheid en de noodzakelijke
waterstaatswerken, het boerenbedrijf, het verkeer, de bevolking en ontspanning (...)ʼ de
stedenbouwkundige en landschappelijke grondslagen dienden te vormen voor de inrichting
9
van het nieuwe land. Bij het maken van de inrichtingsplannen voor de Noordoostpolder was
de positie van de moderne landarbeider ten opzichte van de boer onderwerp van discussie.
Dienden de arbeiders zoals vroeger te wonen op het nieuwe erf of was deze relatie iets van
10
het verleden en woonden moderne arbeiders in het nabij gelegen dorp? Deze discussies
waren rechtstreeks van invloed op het aantal dorpen en daarmee op de het integrale resultaat
van de landschappelijke inrichting van de polders. Tijdens de planvorming van de Flevopolder
lukte het de ontwerpers, mede door maatschappelijke discussies over het behoud en de
bescherming van de laatste natuur, steviger voet aan de grond te krijgen en werd er gestreefd
naar het door Cornelis van Eesteren gepropageerde ʻharmonieuze landschapʼ. Vooral in de
Zuidelijke Flevopolder werd op grote schaal ruimte gereserveerd voor natuurontwikkeling,
recreatie langs de randmeren en een stad, Almere. De ontwerpers streefden naar de een
duidelijke plek voor de toekomstige bewoners in de toch al van moderne technologie
doortrokken ruimtelijke orde van de droogleggingen.

DELTAWERKEN, HET HERSTEL VAN DE SCHONE KUST


In de periode dat alle menselijke en financiele capaciteit van Nederland gericht was op de
drooglegging van de Zuiderzeepolders en de wederopbouw van het land, ging het in de nacht
van 31 januari op 1 februari 1953 het voorlopig voor de laatste keer heel erg mis langs de
Nederlandse kust. Een stormveld van 1000 kilometer lengte zakte via de Duitse Bocht en de

Maakbaar land | J.L. Wierda, 1581279 | augustus 2010 27


Noordzee recht op Nederland af. In deze nacht vonden een noodlottige stormvloed en het
springtij elkaar in een gecombineerde aanval op de zee- en rivierdijken van Zeeland en Zuid-
Holland. Bij Hoek van Holland steeg het waterniveau 0,57 meter boven de hoogst bekende
11
waterstand tot 3,85 meter boven NAP. De gevolgen waren groot, circa 2000 vierkante
kilometer land overstroomde via ongeveer 100 stroomgaten, niet minder dan 800 kilometer
12
dijk raakte beschadigd en er verdronken 1875 mensen. De zee had de Zeeuwse en Zuid-
Hollandse eilanden Schouwen-Duivenland, Tholen, Goeree-Overflakkee, Voorne-Putten en
de Hoekse Waard grotendeels onder water gezet, was diep het kustgebied van West-Brabant
binnengedrongen en had de gehele Biesbosch opgeslokt. Diep landinwaards waren ook de
Krimpenerwaard, Alblasserwaard en het Land van Altena zwaar getroffen. Doordat een
dijkbreuk bij Ouderkerk aan den IJssel juist op tijd had kunnen worden voorkomen, bleef het
stedelijk gebied tussen Rotterdam en Amsterdam een ramp bespaard.
Niet alleen de materiele schade was groot. Deze Watersnoodramp greep diep in op het
zelfvertrouwen van de Nederlandse natie. De ramp werd ervaren als een aanval op het
positivisme en maakbaarheidsgeloof, waarmee werd gewerkt aan de economische
wederopbouw van het land na de Tweede Wereldoorlog. Kon vroeger een ramp alleen
worden toegeschreven aan de toorn van God, deze was slechts te wijten aan het falen van de
13
mens. Met grote voortvarendheid werden met het herstel van de schade begonnen. In mei
van 1953 was al 1800 vierkante kilometer land drooggevallen en waren, op negen na, alle
stroomgaten gedicht. En in november van hetzelfde jaar werd vlak voor het begin van het
stormseizoen ook het laatste en moeilijkste gat gedicht. Het gezicht was gered.
Op 18 februari 1953 werd door de minister van Verkeer en Waterstaat de
Deltacommissie benoemd. Deze commissie moest onderzoeken op welke wijze de
zuidwestelijke delta het best beschermd zou kunnen worden tegen het water. Een jaar later
bracht de commissie haar eerste advies uit: met uitzondering van de Nieuwe Waterweg en de
Westerschelde moesten alle zeearmen worden afgesloten door dammen. Dit Deltaplan werd
in 1958 vastgelegd in de Deltawet. In 1960 presenteerde de commissie haar definitieve
rapportage, met een historische, economische en technische onderbouwing van de
14
plannen. Al voor de vaststelling van de wet werd met groot gevoel voor urgentie gewerkt
aan de afsluiting. In 1958 kwam de stormvloedkering in de Hollandse IJssel vlak bij
Ouderkerk gereed, daarna werden in de jaren zestig en zeventig achtereenvolgens de
Zandkreekdam (1960), Veerse-Gatdam (1961), Grevelingendam (1965), Volkerakdam (1970),
Haringvlietdam (1971) en Brouwersdam (1972) aangelegd.
Nadat Het Haringvliet en het Grevelingenmeer waren afgesloten en er als het ware een
dubbele verdedigingslinie tegen het water was opgeworpen, was de Oosterschelde als laatste
afsluiting aan de beurt. Begin jaren zeventig werden de voorbereidingen voor de bouw van
een waterdichte dam in gang gezet en de afsluiting werd, geheel volgens het Deltaplan,
verwacht in 1978. Het plan was om met de technieken die bij de voorgaande ʻeenvoudigeʼ
afsluitingen waren beproefd, het breedste en diepste zeegat te dichten. Maar twintig jaar na
de ramp was het maatschappelijk tij voor een belangrijk deel gekeerd. In 1971 luidde de ʻclub
van Romeʼ de noodklok over de staat van het leefmilieu op aarde. Het rapport vormde in
Nederland de aanleiding voor een felle maatschappelijke discussie over de noodzaak van
een volledige afsluiting van de Oosterschelde. Volgens de voorstanders was een dam
veiliger, sneller te bouwen en goedkoper. De tegenstanders vreesden de desastreuze
gevolgen voor het zoutwaterleven en de visserij. In 1974 werd besloten tot het uiterst
kostbare, maar technisch hoogstaande compromis van een beweegbare stormvloedkering,
die twaalf jaar later officieel door koningin Beatrix in gebruik werd gesteld. De schone kustlijn
van Vlaanderen tot Friesland die twaalfhonderd jaar eerder door de zee was geslecht, was
door de ingenieurs van Rijkswaterstaat in 50 jaar gedicht.

VERZADIGDE MODERNITEIT
Hoewel de droogmaking van het Haarlemmermeer een bestuurlijke en technische mijlpaal
vormde in de waterstaatsgeschiedenis van de Republiek en het Koninkrijk is het, vooral
achteraf bezien, een halfslachtige onderneming geweest om de problematiek van de
waterstaat tussen Leiden, Haarlem en Amsterdam op te lossen en nieuw economisch
vruchtbaar land te scheppen. Onder de strakke leiding van koning Willem I werd, ondanks de

Maakbaar land | J.L. Wierda, 1581279 | augustus 2010 28


tegenstrijdige belangen, in korte tijd werd een bestuurlijke coalitie gesmeed en de benodigde
financiele middelen bijeengebracht. De inzet van de grootste stoommachines ter wereld voor
de grootste droogmaking ooit vormde ook in technisch opzicht een geweldige stap vooruit.
Het resultaat was allerminst een teken dat de ʻvooruitgangʼ ook in Nederland voet aan de
grond kreeg. Net als het openleggen van het stedelijk territorium in de Gouden Eeuw door de
stedelijke elite was de droogmaking van de Haarlemmermeer vooral een investering die
moest renderen. Ook nu stonden minimale kosten tegenover maximale baten. De verkaveling
van de nieuwe droogmakerij was voordelig voor de overheid en nadelig voor de pioniers. Zo
was slechts 3% van het oorspronkelijke oppervlak gereserveerd voor waterberging waar ruim
15
7% behoorlijk geweest zou zijn. De staat kon zich als investeerder dus verheugen in extra
vierkante meters uitgeefbare grond ten koste van de toch al slechte waterhuishouding. De
droogmaking stond met één been in de moderne tijd. Door het gebrek aan een integrale
benadering en de nadrukkelijke oriëntatie op het rendement van de investering kwam het
resultaat sterk overeen met de zeventiende eeuwse droogmakerijen.
De tegenstelling met de afsluiting en gedeeltelijke drooglegging van de Zuiderzee en
de uitvoering van de Deltawerken kan niet groter zijn. De Haarlemmermeer gold in de studie
van het NIVS zelfs als het schrikbeeld van het toekmstige landschap van de
16
Zuiderzeepolders. De stroom ʻtechnische notaʼsʼ die werden geproduceerd, de vele
commissies en werkgroepen die vooraf werden geïnstalleerd en het uitgebreidde
overheidsapparaat dat zorgde voor de begeleiding en het toezicht toont wel aan dat de
nationale overheid de volledige verantwoordelijkheid nam voor het initiatief, de uitvoering en
het resultaat. Samen met het systematisch inzicht en systematisch denken als enige route die
kon leiden tot de ultieme beheersing van de krachten van de natuur, zijn beide toonbeelden
van de moderniteit. Maar ook voor deze geweldige ingrepen in de bestaande ruimtelijke orde
dient een relativering gemaakt te worden. De enige aanleiding werkelijk spoed met de
uitvoering te maken werd tot twee keer toe, in 1916 en 1953, gevormd door een stormvloed.
En toen de grootste urgentie eenmaal geledigd was, riep de al maar voortdenderende
moderne machine steeds meer maatschappelijk verzet op. Het meest tot de verbeelding
sprekende besluit is wel de afsluiting van de Oosterschelde niet als dam maar als bewegende
stormvloedkering uit te voeren. G.P. van de Ven noemt dit besluit uit 1974 ʻ(...) een typisch
welvaartscompromis, een poging om een onoverbrugbare tegenstelling met veel geld weg te
17
stoppen.ʼ Niet dat vraagtekens werden geplaatst bij nut en noodzaak van de transformatie,
maar meer nog dan een ʻwelvaartscompromisʼ is het een teken dat de ʻaardse faseʼ in zijn
harde vorm over was en dat met de ʻverzadigingsfaseʼ de paradoxale moderniteit, na
voorwerk van de stedenbouwkundigen van het NIVS uit 1929, definitief doorbrak.

Maakbaar land | J.L. Wierda, 1581279 | augustus 2010 29


7. LANDSCHAP EN IDENTITEIT

In het derde hoofdstuk is het ontstaan en de ontwikkeling van het nationale identiteitsbesef
beschreven. Het hoofdstuk is geëindigd met de constatering dat er momenteel sprake is van
onzekerheid over onze nationale identiteit en dat de moderne westerse maatschappij op een
splitsing van wegen staat. Enerzijds de weg richting het universele internationalisme, waarin
het Engels, internet en een geglobaliseerde elite de boventoon voeren en anderzijds de weg
van de terugtrekkende beweging van de middenklasse binnen de grenzen van de eigen
nationale staat.
De onzekerheid heeft het afgelopen decennium geleid tot het benadrukken en
vastleggen van de aan ons overgeleverde waarden en tradities. Zo is in 2007 onder leiding
van de historicus prof. dr. F.P. van Opstorm de Canon van Nederland tot stand gekomen en
wordt er momenteel gewerkt aan het oprichten van een Nationaal Historisch Museum. Het is
hier niet de goede plek om het over nut en noodzaak van beide initiatieven te hebben, maar
zowel de canon als het museum zijn het product van een politieke wens en een populistische
behoefte naar een vastomlijnd beeld van de identiteit van Nederland. Deze behoefte is
nadrukkelijk gegrondvest in de het negentiende eeuwse nationalisme, maar dit is zoals we in
de beschrijving van de globaliserings- en transformatiegeschiedenis al hebben gezien geen
reële optie voor de eenentwintigste eeuw. Dit hoofdstuk vormt het slot van het onderzoek
naar de relatie tussen de continue transformatie van de ruimtelijke orde en onze nationale
identiteit. Het hoofdstuk eindigt met de aanzet voor een nieuwe aanpassingsstrategie, die ons
kan helpen om te gaan met toekomstige transformaties van de ruimtelijke orde.

VERSCHUIVENDE BENADERINGEN
De transformatiegeschiedenis heeft de toeëigening van de natuurlijke orde en de identificatie
van de Nederlander met het water herkenbaar gemaakt. Deze veranderingen lopen in zekere
zin parallel met de ontwikkelingsfasen van de geglobaliserende wereld van Sloterdijk en
hangen sterk samen met de opkomst van de moderne stedelijke maatschappij. Het grootste
deel van de beschreven periode kan het best worden gekarakteriseerd met het begrip
ʻacceptatieʼ. Het water was de stuwende kracht achter de verschijningsvorm van de
ruimtelijke orde, de menselijke leefwereld werd hieraan aangepast en functioneerde in balans
met deze kracht. Zo nu en dan viel de balans positief uit en leverden de vruchtbare
kleigronden rijke oogsten op, op andere momenten vormde het water de meest dodelijke
bedreiging voor het menselijke bestaan in de Lage Landen. De identificatie met het water was
zeer basaal, men had geleerd om te gaan met de grillen van het landschap en was zich
bewust van de plaats in de ruimtelijke orde. Religie en mythologie speelden hierin een
belangrijke rol, zij bepaalden de wijze waarop de maatschappij en de ruimte diende te worden
ingericht tot een veilige woonplek. Op lokale schaal ontstonden verspreid over delta kleine
kosmologische orden, waar gemeenschappen in evenwicht met de natuurlijke
omstandigheden konden overleven.
De Romeinse verovering van de delta is te beschouwen als een parallel hieraan
lopende periode in de transformatiegeschiedenis. Zij waren waarschijnlijk de eerste mensen,
die het landschap wist te ʻbeheersenʼ en in zekere zin wisten aan te passen aan de eisen van
hun eigen maatschappelijke orde. Door organisatiekracht en technische vermogen, die waren
gebaseerd op de Griekse filosofie en wiskunde uit de Oudheid, namen zij een grote
voorsprong op de lokale Friese stammen. Hierdoor waren ze in staat gedurende vijf eeuwen
de eigenschappen van de natuurlijke orde van de Lage Landen in hun voordeel te gebruiken
en hun orde, die zich uitstrekte van het Midden-Oosten, het Iberisch schiereiland tot de
zuidelijke oevers van de Rijn en de Donau, over de bestaande lokale orde te plaatsen.
De globale Romeinse orde had in de Lage Landen in ruimtelijk opzicht een beperkte
duurzaamheid. Na vijf eeuwen was ze niet meer in staat zich aan te passen aan de continu
veranderende natuurlijke omstandigheden. De stijgende zeespiegel, stagnerende waterafvoer
en vernietigende overstromingen zorgden, samen met wijzigende militaire en economische
verhoudingen elders, voor een implosie van de Romeinse macht in de noordelijke delen van
het rijk. De lokale kosmologische orden herwonnen hun oorspronkelijke gewicht, maar

Maakbaar land | J.L. Wierda, 1581279 | augustus 2010 30


werden door de Romeinse overheersing mentaal verrijkt met het besef hoe sterk de invloed
kon zijn van organisatiekracht en techniek op de natuurlijke omstandigheden.
De eerste tekenen van verandering, het besef kreeg zijn vervolg in de toepassing,
werden zichtbaar in de elfde eeuw. De overgang naar de aardse fase wordt gemarkeerd door
een maatschappelijk georganiseerde transformatie met een toenemende invloed van het
technisch vermogen. De opkomst van de waterschappen en de toenemende centralisatie van
het gezag vormden het gezamenlijke antwoord op de door bevolkingsgroei en stijgende
economische voorspoed groter wordende urgentie om de orde aan te passen aan de
natuurlijke omstandigheden. Pas vanaf het eind van de zestiende eeuw, wanneer ervaring,
neergelegd in het Tractaet van Vierlingh en de ontluikende wetenschap elkaar vinden,
transformeerde het aanpassingsproces zich tot een ware verovering. Hoewel getekend door
vele terugslagen, trad er een verschuiving op van ʻbeheersingʼ naar ʻvoorzichtige exploitatieʼ.
Door de gelijktijdige beschikbaarheid van kapitaal, kennis en arbeid in de zeventiende eeuw
werden grote delen van de Hollandse en Zeeuwse veendelta onttrokken aan de vernietigende
invloed van de zee en de rivieren. Vooral in de begin periode van deze fase was het
religieuze aspect echter nog sterk aanwezig. Het orthodoxe deel van de tot het Calvinisme
overgegane bevolking van de Republiek zag in de exploitatie van het landschap en vooral in
het droogmaken de menselijke hoogmoed, die een aantasting vormde van de goddelijke
schepping. Stormvloeden werden dan ook ervaren als een daad van God om het gedoemde
volk te straffen. Anderen beschouwden het Hollandse volk als uitverkoren zich te onttrekken
1
aan de natuurlijke overheersing van het land. In de Staatse propaganda werden graag
parallellen getrokken tussen de strijd tegen het water en vrijheidsoorlog tegen de Spaanse
legers van Filips II. De strijd tegen de natuurkrachten kreeg in de loop van de zeventiende
eeuw al snel trekken van een Bijbelse en een prenationalistische mythe.
Door de toename van de wetenschappelijke kennis over de natuur in de achttiende
eeuw verdween het religieuze aspect langzaam uit beeld. In de loop van de negentiende
eeuw kwam het opkomende nationalisme hiervoor in de plaats. Onder het mom van de
vooruitgang raakte het idee ingeburgerd dat zowel sociaal-economische omstandigheden
waarin de mens leeft als zijn fysieke leefwereld ʻmaakbaarʼ zijn. De meest vergaande
consequentie van de maakbaarheid ligt in de opkomst van de democratische en op
technologie en kapitaal gebaseerde maatschappij, waarin wij nu leven. In ruimtelijke zin
betekende dit dat de mens met behulp van techniek het niet alleen kon winnen van de
natuurlijke overheersing, maar dat hij de natuurlijke orde leerde doorgronden en kon
openleggen voor de ʻtotale exploitatieʼ. De natuurlijke orde werd ʻgenormaliseerdʼ en op die
manier definitief en in dienst gesteld van de ruimtelijke orde van de stedelijke mens. De
identificatie van het volk met het water en, in brede zin, met zijn territorium vond vanaf de
negentiende eeuw zijn weg via het nationalisme. Het was de nationale staat, die als initiator
optrad van de normalisering en de vooruitgang tot een nationaal doel maakte.
Exploitatie en normalisering hebben in onze tijd de samenhangende relatie tussen de
natuurlijke en cultuurlijke structuren verbroken; de mens is als ultiem gevolg van zijn
handelen de band met onderliggende en veelal lokaal of regionaal georiënteerde natuurlijke
en historische orde verloren. Dit verbroken verbond betekent dat, hoewel al sluimerend
aanwezig in de negentiende eeuw, de moderne paradox in de tweede helft van de twintigste
eeuw definitief is doorgebroken en ons in verwarring over onze herkomst heeft achtergelaten.
Deze interne tegenstelling van de moderniteit, door Sloterdijk gekarakteriseerd als
ʻverzadigingʼ, komt bijna nergens zo duidelijk naar voren als in het aanzien van de
hedendaagse ruimtelijke orde. In het laatste decennium van de twintigste eeuw zijn onze
steden volgebouwd met woningen, kantoren en bedrijfsloodsen volgens de laatste
architectonische mode en met elkaar verbonden door snelwegen en luchthavens, die overal
ter wereld dezelfde spelregels kennen. De historische binnensteden worden het hele jaar
door overspoeld met toeristen. We communiceren via het internet bij voorkeur in het Engels
met gelijkgestemde mensen over de hele wereld. Zowel de werkelijke als virtuele ruimte
vormen één wereldomvattende synchrone stad, waarin de universele ʻverlichteʼ wetten van de
globalisering, democratie en het kapitalisme gelden: de Megapolis. Het zijn deze
mechanismen die ons na de Tweede Wereldoorlog in hoog tempo hebben bevrijd van onze
bedompte woonplekken en comfort, welvaart en bovenal individuele vrijheid hebben gebracht.
En toch zijn wij als echte moderne burgers op zoek naar de kern, oorsprong en uniciteit
van de orde waarin we leven. De moderne mens, die getekend is door de vooruitgang, is op

Maakbaar land | J.L. Wierda, 1581279 | augustus 2010 31


zoek naar symbolen die het verbond met natuurlijke en historische orde kunnen herstellen.
Tijdens onze romantische zoektocht zijn we bereid te strijden tegen de aanleg van snel- en
spoorwegen, de realisatie van een nieuw bedrijventerrein of woongebied. Allemaal
ontwikkelingen die bijdragen aan onze welvaartsgroei en vrijheid, maar die voor velen vooral
negatieve tekens zijn voor het oprukken van de Megapolis. De moderne paradox is op deze
wijze, geheel naar Baricco, onlosmakelijk verbonden met de moderne mens. Als nationale
gemeenschap proberen we enigszins wanhopig deze symbolen terug te vinden in onze
nationale identiteit. De route naar de herontdekking van de balans tussen het natuurlijke en
het cultuurlijke in onze maatschappij volgt twee door en door moderne en veelal
parallellopende en elkaar aanvullende paden: de verbeelding van het landschap volgens
Anderson en de mythe van het landschap zoals is beschreven door Simon Schama in zijn
boek Landschap en herinnering.

DE VERBEELDING VAN HET LANDSCHAP


De verbeelding van de nationale identiteit is uitgebreid beschreven door Anderson. In zijn
constructivistische definitie van de nationale identiteit vindt de identificatie van het volk met de
natie vooral plaats via de verbeelding van de natie in kaarten, musea en volkstellingen. De
Delftse onderzoekers Diederik Aten, Wouter Reh en Clemens Steenbergen voegen in hun
studie naar het Noord-Hollandse polderlandschap Zee van land het schilderij toe als
1
verbeelding van de ruimtelijke orde. De landaanwinning en de opkomst en ontwikkeling van
de schilderkunst in de Gouden Eeuw waren sterk met elkaar verweven. Schilderijen vormden
niet alleen een goede belegging, maar het geschilderde onderwerp speelde een grote rol in
de toeëigening van het landschap door de stedelijke burgerij. In tegenstelling tot de
Middeleeuwse schilderijen, waarin vooral de rampen en ellende werden verbeeld, werden
vanaf de Gouden Eeuw de grootse natuurlandschappen van de Republiek verbeeld zoals
rivieren, de oevers van de grote meren en de duin- en boslandschappen. Hoewel schilderijen
van cultuurlandschappen en droogmakerijen minder vaak voorkwamen, vormden zij wel het
maatschappelijke, culturele en economische ʻmagnetisch veldʼ waarin de artistieke
2
bewustwording kon ontstaan en de landschapsschilderkunst zich ten volle wist te ontplooien.
Op deze wijze heeft zich een rijke traditie ontwikkeld van de Nederlandse
landschapsschilderkunst vanaf zeventiende eeuw met schilders als Hendrick Avercamp,
Philips Koninck en Jacob van Ruisdael, via negentiende eeuwse schilders van de Haagse
School als Jozef Israëls, Jacob en Willem Maris en Hendrik Willem Mesdag naar de twintigste
eeuwse stroming van De Stijl, waarvan Piet Mondriaan als belangrijkste grondlegger geldt.
In de dagelijkse werkelijkheid van de bevolking van de negentiende eeuw speelde
kaarten een cruciale rol bij de identificatie met de natie. Zij waren bij uitstek geschikt om de
abstractie van de bureaucratische macht van de staat over een afgebakend gebied aan te
duiden. Door middel van ʻhistorische kaartenʼ werd de ouderdom van de specifiek begrensde
territoriale eenheid aangetoond, waarmee de machtspositie werd gelegitimeerd. De
presentatie van de kaart als abstract ʻbeeldmerkʼ van de bureaucratische macht werd gebruikt
3
om via onderwijs en media door te dringen in het bewustzijn van de bevolking. De
ʻtopografische kaartʼ werd ingezet als middel om de geografie van het territorium uit te
drukken. Door de ligging van rivieren, bergketens en steden weer te geven, werd het
gekleurde beeld gevormd van het nationale landschap.
Deze strategie was niet nieuw. Al in de Gouden Eeuw werden in Nederland
overzichtskaarten getekend met deze meervoudige betekenis. Hoogheemraadschappen
gebruikten kaarten als vanzelfsprekend middel om de omvang en begrenzing van het
beheersgebied uit te drukken. Op de kaarten werden de verschillende polders van elkaar
onderscheiden en werd technische informatie over de waterhuishouding van het
hoogheemraadschap weergegeven. Goede kaarten waren van essentieel belang voor het
ontwerpen en uitvoeren van inpolderingsplannen, het veilen en uitgeven van kavels en het
4
waterstaatkundig en administratief beheer. De kaart had een duidelijke beheersfunctie.
Anderzijds was de kaart was ook de uitdrukking van de macht van het hoogheemraadschap.
De familiewapens van de dijkgraven, hoogheemraden, vermogende ingelanden en steden
prijkten nadrukkelijk op de tekening. De territoriale macht van het hoogheemraadschap werd
verbonden met de grandeur van het bestuur. Met het toenemende gewicht van de waterstaat

Maakbaar land | J.L. Wierda, 1581279 | augustus 2010 32


5
kreeg de kaart een representatieve functie, die los stond van het beheer van het gebied. Het
verbond tussen de grenzen van het beheersgebied en de status van de hoogheemraden had
zo een duidelijke boodschap in zich: dit is ons belang, houdt daar rekening mee!
Deze meervoudige betekenis had ook zijn functie bij de centralisering van de
Nederlandse waterstaat in de negentiende eeuw. Pogingen van kaartenmaker N.S. Cruquius
om dit proces al vanaf de eerste helft van de achttiende eeuw in gang te zetten, strandden op
6
de afwijzing door de Staten van Holland in 1726. Vanaf de oprichting van Rijkswaterstaat in
1798 werd onder leiding van de waterbouwkundige Christiaan Brunings begonnen met
7
vervaardigen van kaarten van de nationale waterstaat. Echter pas in 1865 werd de eerste
systematisch vervaardigde waterstaatskaart uitgegeven, die anders was dan zijn
voorgangers. De kaarten besloegen het hele grondgebied van Nederland en dienden een
algemeen doel: bijdragen aan de vergroting van de algemene kennis van de Nederlandse
8
waterstaat. De gehele waterstaat werd, vergelijkbaar met de drooglegging van de
Haarlemmermeer en de inpoldering van de Zuiderzee nationaal. Ook deze nationale
waterstaatskaarten hadden een duidelijke representatieve functie. Zij symboliseerden de
soevereine macht van de staat over de waterstaat van het hele grondgebied van Nederland.
Op gedetailleerde wijze werd zo het idee overgebracht dat de nationale overheid de
waterstaat in alle facetten en in alle hoeken van de Nederlandse staat beheerste. Tot in onze
tijd zijn deze kaarten een symbool van de macht over het landschap en vormen ze de
verbeelding van de wijze waarop wij onze ruimtelijke orde zien.

DE MYTHE EN HET LANDSCHAP


De mythologische toeëigening van het landschap volgt op het idee van de verbeelding. In zijn
onderzoek Amsterdams Arcadia, de ontdekking van het achterland naar het ontstaan van het
stedelijk territorium van Amsterdam in de zeventiende en achttiende eeuw wijst Marc
Glaudermans op een derde functie van de kaart. Hij gaat de stelling aan dat ʻ(...) de ruimte
9
(het territorium) is een afspiegeling van de in een kaart neergelegde intenties en verlangens.ʼ
Zoals in de korte geschiedenis van de waterstaatskaart al duidelijk is geworden, vormt de
kaart de bemiddelaar tussen de geest van de maker en de realiteit. De kaart gaat in die zin
vooraf aan de ruimtelijke orde. En op het moment dat ʻkaartʼ wordt vervangen door
ʻverbeeldingʼ, dat dan kan staan voor een schilderij, een representatie van macht of bezit, een
verhaal, geschiedenis of canon, komen we in de dicht bij het ontstaan van de mythe.
In zijn zoektocht naar de herkomst van het landschap van de moderne westerse mens
onderzoekt Schama de banden die door de rijkdom, oudheid en complexiteit van de westerse
landschapstraditie zijn gelegd tussen het huidige landschap en de historische lading. Het
mysterie hierachter zegt volgens hem veel over de meest intieme relatie tussen de natuurlijke
vorm van het landschap en het menselijke ontwerp. In zijn boek drukt hij dit uit als ʻ(...) het
blootleggen van de onder ons conventionele waarnemingsniveau liggende aderen van mythe
10
en herinnering (...)ʼ. Cultuurverschillen daar gelaten heeft de relatie tussen het landschap en
het verleden twee belangrijke kenmerken. De eerste is de hardnekkigheid waarmee deze
banden in de gehele geschiedenis telkens weer opspelen en de tweede is het vermogen om
instituties te vormen waarmee we in onze door en door technologische maatschappij nog
steeds leven, zoals ʻidentiteitʼ. De aantrekkingskracht wordt voor een wezenlijk deel bepaald
11
door de mystiek van de topografie die is ʻ(...) uitgewerkt en verrijkt als een vaderland.ʼ
Als één van de meest pregnante voorbeelden uit de twintigste eeuwse geschiedenis
werkt Schama de historische aanspraken van het Derde Rijk op de Germaanse
landschapstraditie uit. Centraal hierin staat het ongerepte woud, het symbool van het
zelfbewustzijn en onafhankelijkheid van de Germaanse stammen tegenover het Romeinse
Rijk. De oorsprong van hun aanspraken vinden de nazi-ideologen in het boek Germania van
de Romeinse geschiedschrijver en consul Tacitus, dat ze als de geboorteakte van het Duitse
ras beschouwen. Tacitus beschrijft de Germanen, in tegenstelling tot zijn Romeinse
12
tijdgenoten, als kinderen van de natuur. Via de topografie van het ongerepte oer-woud
leggen de nazi-ideologen verbanden met ʻ(...) de schijnbaar aangeboren natuur van het ras,
13
slechts ʻlicht vermengd met nieuwkomersʼ.ʼ Zij transformaeren de 2000 jaar oude historische
overlevering naar de werkelijkheid van Duitsland in de jaren twintig en dertig van de vorige
eeuw. Maar in het grotendeels ontboste, verstedelijkte en geïndustrialiseerde Duitsland kon

Maakbaar land | J.L. Wierda, 1581279 | augustus 2010 33


deze oorsprongsmythe niet worden gevonden. Het enige overgebleven Europese oerbos
Bialowieza werd, als het ʻheilige bosʼ, een strategisch oorlogsdoel en een waardevolle buit.
Eenmaal veroverd werd het dichte woud voorgesteld als een groot, levend laboratorium van
14
zuiver Teutoonse soorten: adelaars, elanden en wolven.
De naziʼs zochten en vonden de oorsprongsmythe van de Duitse identiteit in de
ondoordringbare en ongerepte Germaanse wouden en voelden zich daarin gesterkt door de
geschiedschrijving. De mythe van het landschap kreeg de lading van de ʻhistorische
waarheidʼ. Hoewel de lading van de zoektocht naar identiteit in het hedendaagse Nederland
een geheel andere is, is de functie vergelijkbaar: de herontdekking van het verbond tussen
oorsprong en vooruitgang. In tegenstelling tot de ʻongerepteʼ Germaanse wouden als
vrijheidssymbool, zien wij in de ʻgemaakteʼ polder hèt symbool van onze technische en
culturele vermogens water om te zetten in vruchtbare grond. Aten, Reh en Steenbergen zien
in de polder zelfs het kristallisatiepunt ʻ(...) waarin alle creatieve krachten konden worden
15
gemobiliseerd tot de uitvinding van het Hollandse landschap.ʼ Het fundament van die
krachten ligt in de maatschappelijke organisatie, ondernemingszin en doorzettingsvermogen;
de balans tussen het Calvinistische geloof, humanisme en rationalisme; de nuchterheid,
standvastigheid en soberheid van de Hollandse volksaard en het vermogen de theoretische
en technische kennis van de Duytsche Mathematique van Simon Stevin toe te passen op de
16
natuurlijke orde van de Lage Landen. Dit samenspel van cartografie, techniek en ontwerp
leidde als vanzelfsprekend tot een logische, heldere en overzichtelijke ruimtelijke orde. Dit is
de mythe van het ontstaan van de Nederlandse ruimtelijke orde: het romantische
scheppingsverhaal waarin de unieke combinatie van eerbiedwaardige karaktertrekken van
het volk onherroepelijk hebben geleid tot het grootse waterwerk Nederland.
In deze poldermythe heeft de moderne Nederlander de symbolen van zijn identiteit
gevonden. Geheel volgens het aanvalsplan van de moderniteit wordt deze poldermythe en
masse ingezet om onze moderne identiteit vorm te geven. Het eenentwintigste eeuwse
aanvalsplan grijpt echter veel dieper in in het beeld dat wij hebben van onze leefwereld, dan
de strategie uit het tijdperk van de opkomst van het nationalisme in de negentiende eeuw.
Verbeeldingen en mythen zijn in onze tijd een wezenlijk onderdeel van ons begrip van de
wereld als geheel. Vooral televisie en internet, maar zeker ook de digitale revolutie van de
foto als de verbeelding van een plek, dragen bij aan de esthetisering van de identiteit. De
mythe vindt heel makkelijk zijn weg in de branding van het ʻHollandseʼ landschap via de
televisie, internet, toeristenfolders en boeken. Het summum van de poldermythe wordt
verbeeld door de Polderatlas van Nederland uit 2009, dat wordt aangeprezen als het
ʻmonument voor Nederland als polderlandʼ. Beter kan niet!
Wanneer de mythe geprojecteerd wordt op de werkelijkheid, dan is de polder bovenal
een ruimtelijk, technisch en utilitair subsysteem. Echt bestaand en onderdeel van het grote
waterbouwkundige kunstwerk dat de Nederlandse ruimtelijke orde is. Dit systeem stelt
mensen in staat land onder de zeespiegel te bewonen en kan slechts voortbestaan bij de
gratie van het aanpassingsvermogen. Bekeken door deze utilitaire, bijna technocratische bril,
vormt het poldersysteem één van de apocriefe condensatiepunten van de Nederlandse
identiteit. Als een noodzakelijk systeem, dat is opgebouwd uit op menselijke ervaring en
onderzoek gebaseerde technieken en instituties, is het deel van de cultuurlijke structuur.
Precies zoals de poldermythe, dat als overkoepelend verhaal van overgeleverde tradities ook
deel is van het cultuurlijke.
Voldoet deze als overgeleverde mythe van de polder dan wel als het gaat om het
goede begrip van de moderne paradox en het herstel van de structurele balans van de
eenentwintigste eeuw? Het hierop is nee! Hoewel de krachtige oorsprongsmythe van de
Nederlandse ruimtelijke orde stevig houvast geeft in de speurtocht naar de nationale
identiteit, is het een gesloten overlevering zonder aanknopingspunten voor vooruitgang. Deze
poldermythe is een krachtige uitdrukking van het culturele essentialisme en versterkt de
polaire spanning van de moderne paradox. Zo is, in tegenstelling tot de intrisieke belofte van
de mythe, onze verwarring juist gegroeid en ons culturele vermogen ons aan veranderingen
aan te passen nagenoeg verdwenen. Laat staan dat de mythe een bemiddelende rol kan
spelen in het herstel van de natuurlijke en cultuurlijke onbalans. In de woorden van Sloterdijk
vormt de mythe de grootste ʻremmingʼ van het vooruitgangsproces.

Maakbaar land | J.L. Wierda, 1581279 | augustus 2010 34


EEN STRATEGIE VOOR EEN NIEUWE RUIMTELIJKE ORDE
Zoals we hebben gezien worden de stedelijke maatschappijen altijd gekarakteriseerd door
krachtige expansiedrift met als doel alles in dienst te stellen van de instandhouding van haar
orde. Ogenschijk heeft deze expansiedrift aan het begin van de eenentwintigste eeuw het
eindstadium bereikt. Schijn bedriegt echter, voor de zoveelste keer in de geschiedenis staan
we voor een ingrijpende transformatie, waarvan de oorzaken het schaalniveau van het
Nederlandse waterbouwkundige kunstwerk verre overstijgen. Ook deze transformatie wordt
gevoed door de aloude kracht van de natuurlijke orde. De feiten zijn bekend,
klimaatverandering als gevolg van het algehele opwarmen van de aarde zorgt deze eeuw
voor een flinke stijging van het zeeniveau. Maar dit keer komt de bedreiging echter ook van
de andere kant. Door de temperatuurstijging neemt de hoeveelheid neerslag die valt in het
hele stroomgebied van de Rijn, Maas en Schelde toe, met als gevolg dat de rivieren veel
meer water te verwerken krijgen. Als laatste zal ook het verschil tussen het maaiveld en de
hoogste grondwaterstand verkleinen, waardoor het land als geheel natter zal worden.
Deze feiten lijken sterk overeen te komen de historische veranderingen, die de
aanleiding vormden voor het ontstaan van onze huidige ruimtelijke orde. Het belangrijkste
verschil is echter dat het waterbouwkundig kunstwerk door intensieve exploitatie en
normalisering lager ligt dan ooit, meer water te verwerken krijgt en dat de historische buffer
tussen de natuurlijke en de stedelijke orde geheel is verdwenen. De druk van de waterstaat
op andere sectoren van de ruimtelijke orde zal de komende eeuw geweldig toenemen.
Daarnaast zijn het juist de meest intensief geëxploiteerde delen van Nederland, waar de
gevolgen van deze dreiging het grootst zijn: de steden in de Randstad en de diepe
droogmakerijen van het Groene Hart, de veenweidegebieden en droogmakerijen in de Kop
van Noord-Holland, het rivierengebied tussen de Maas en Waal, IJsselvallei en de
Flevopolders. Op ingrijpender wijze dan voorheen zal de waterstaat het wonen, de economie,
energie- en voedselproductie, de mobiliteit, het natuurbeheer en recreatie in deze gebieden
gaan beheersen. De vraag is niet of onze huidige technieken en instituties te kort zullen
schieten, maar of we in staat zijn deze met de natuurlijke orde mee te laten transformeren.
Het antwoord op deze vraag zal liggen in een nieuwe en open aanpassingsstrategie
voor de Nederlandse ruimtelijke orde. Een strategie die veel verder gaat dan het
compensatie- en verdeelmechanismen waartoe de hedendaagse planologie is vervallen en
het tot het uiterste doordrijven van moderne technologische oplossingen. Zonder deze
strategie hier uit te werken, moet de aanpassingsstrategie in ieder geval een aantal
essentiele aspecten of waarden in zich hebben, waarmee het ontstaan van een nieuwe
structurele onbalans kan worden tegengegaan. De belangrijkste daarvan is de opvatting dat
transformatie als historisch proces een ʻcanonieke rolʼ speelt in het ontstaan van de
Nederlandse ruimtelijke orde. Verandering en aanpassing zijn de twee grote constanten van
deze ontstaansgeschiedenis. Het idee dat verandering onherroepelijk verlies met zich
meebrengt, dient daarmee losgelaten te worden. Transformatie staat echter niet op zich zelf.
Het aanpassingsproces moet nadrukkelijk in dienst staan van de ʻsamenhangʼ tussen zowel
de ruimtelijke sectoren onderling als tussen deze sectoren en de menselijke gewoonten,
technieken en instituties. Als laatste dient de strategie een ʻecologische waardeʼ te bezitten,
die inhoudt dat de transformatie ruimte laat voor openbaarheid, dialectiek en terloopse
vernieuwing. Deze drie aspecten staan respectievelijk voor de toegankelijkheid van het
aanpassingsproces voor iedereen, de individuen van de moderne internationale elite en de
terugtrekkende middenklasse; het verloop van het aanpassingsproces, dat zowel bepaald
wordt door het bestaande, de aanwezige canonieke en apocriefe elementen van de
topografie als de visie op het nieuwe; de ruimte voor toepassing van nieuwe, nog onbekende
functies, methoden en technieken, waarmee de strategie toekomstwaarde krijgt. Dat deze
aanpassingsstrategie geen generieke waarde heeft voor de ruimtelijke orde van Nederland
als geheel mag duidelijk zijn. De regio als landschapelijke, culturele en historische eenheid is
bij uitstek het niveau waarop deze aanpassingsstrategie vormgegeven kan worden.
Door het inzetten van deze strategische waarden leidt de transformatie naar een
nieuwe ruimtelijke orde van Nederland, die veel meer kan zijn dan een verbeelding of
historische mythe met een overdrachtelijke, gesloten en niet-functionele inhoud. Het open
karakter van de aanpassingsstrategie wordt gegarandeerd door de ingangen die het biedt
voor democratie, erfgoed en ontwerp; voor een dialoog tussen het canonieke en het apocriefe

Maakbaar land | J.L. Wierda, 1581279 | augustus 2010 35


condensatiepunten van onze maatschappij. De nieuwe ruimtelijke orde is dan bovenal een
volgende stap in een al eeuwendurend proces van het scheppen en herscheppen van een
veilige woonplek in een te natte en te laagliggende rivierdelta. Een logische stap bovendien,
waarmee een antwoord geformuleerd kan worden dat verlichting geeft in het polaire
spanningsveld tussen oorsprong en verandering van de moderne paradox. De transformatie
is daarmee onderdeel van het natuurlijke en cultuurlijke geworden en speelt op deze manier
de bemiddelende rol van het dubbele criterium. Zo zijn er vergaande plannen ontwikkeld voor
de modernisering van de Afsluitdijk, waarin de waterkerende functie nadrukkelijk wordt
gecombineerd met recreatie, natuurontwikkeling en energieopwekking. Opgespoten eilanden
voor kust van Scheveningen moeten een nieuwe verdedigingslinie vormen tegen verdere
erosie van de Hollandse kustlijn. Ook hier worden verbindingen met recreatie,
natuurontwikkeling en zelfs wonen niet geschuwd. Wellicht dat hiermee de eerste stappen
kunnen worden gezet in het ontstaan van een hedendaagse identiteit van het Nederlandse
landschap, die beantwoordt aan de eenentwintigste eeuwse behoeften van het autonome en
met kennis en kapitaal begiftigde individu.

Maakbaar land | J.L. Wierda, 1581279 | augustus 2010 36


NOTEN PER HOOFDSTUK

Hoofdstuk 1
1. Schama 2001, pag. 263-294, Van Der Woud 2006, pag. 115-117;
2 Bakker 2008, pag. 52;
3. Bakker 2008, pag. 52-53;
4 Bakker 2008, pag. 57-58;
5. Bakker 2008, pag. 58;
6. Bakker 2008, pag. 59;
7. Bakker 2008, pag. 63.

Hoofdstuk 2
1. Lévi-Strauss 1962, pag. 94-138, het vierde deel van het boek doet Lévi-Strauss verslag
van zijn rondreizen door de binnenlanden van Brazilie en het overbevolkte India. Op
onderzoek bij de primitieve indianenstammen van de Amazone merkt hij op hoe de
stammen na het vertrek van de eerste pioniers weer ʻterugvallenʼ in hun natuurlijke
leefstijl die aansluit bij hun woongebied. In India ziet hij het tegenovergestelde en
beschrijft hoe het werk van lokale arbeiders bepaald wordt door het wereldwijde
aanbod van materiaal, kapitaal en arbeid, met als gevolg dat hun ʻ (...) toch al
belachelijk laag inkomen tot op een honderste verminderd.ʼ pag. 135-136
2. De Ruijter 1979, pag. 3-20, het eerste hoofdstuk behandelt de hoofdlijnen en
achtergronden van het structuralisme van Lévi-Strauss en zijn bedoeld als inleiding op
zijn werk;
3. Berman 1988, pag. 15, de tegenstelling wordt op deze manier geformuleerd door
Marshall Berman,;
4. Van Der Woud 2004, pag. 14-19;
5. Bakker 2008, pag. 32-33, Bakker legt duurzaamheid op twee manieren uit: in
ecologische zin als ʻinterventies in het ecosysteem die in principe eindeloos kunnen
worden herhaald, zonder dat de milieukwaliteit daardoor daaltʼ en in culturele zin als
het contact houden met de bronnen van de beschaving. Cultuur en daarmee ook het
menselijk ingrijpen speelt dan veel meer een beherende in plaats van een
beheersende rol ten aanzien van het bestaande zonder er radicaal mee te breken;
6. Sloterdijk 2006, pag. 15;
7. Sloterdijk 2006, pag. 16;
8. Sloterdijk 2006, pag. 16;
9. Sloterdijk 2006, pag. 17;
10. Sloterdijk 2006, pag. 18;
11. Sloterdijk 2006, pag. 18;
12. Berman 1988, pag. 35;
13. Herngreen 2002, pag. 12;
14. Herngreen 2002, pag. 32;

Hoofdstuk 3
1. Knapen 2009a, pag. 2. Deze constatering wordt gedeeld door andere auteurs, met
name Gray, Pels en Verbrugge en verder uitgewerkt in de onderzoeksrapportages van
de Wetenschappelijke Raad voor het Regeringsbeleid (WRR);
2. Scheffer 2009, pag. 4;
3. Van Der Donk c.s. 2007, pag. 41, Von Der Dunk 1992, pag. 33;
4. Verbrugge 2004, pag. 169;
5. Von Der Dunk 1992, pag. 34;
6. Hobsbawm 1990, pag. 7-8;
7. Anderson 1995, pag. 17-19;
8. Frijhof 2007, pag. 24;
9. Castells 2004, pag. 6;
10. Van Der Donk c.s. 2007, pag. 41;

Maakbaar land | J.L. Wierda, 1581279 | augustus 2010 37


11. Van Der Donk c.s. 2007, pag. 43-45;
12. Pels 2005, pag. 10-13;
13. Leersen 1999, pag. 15;
14. Leersen 1999, pag. 26-27;
15. Von Der Dunk 1992, pag. 13;
16. Von Der Dunk 1992, pag. 13.
17. Anderson 1995, pag. 142;
18. Leersen 1999, pag. 76-77;
19. Leersen 1999, pag. 80-81;
20. Von Der Dunk 2000, pag. 374;
21. Von Der Dunk 2000, pag. 374-375;
22. Fukuyama 1992. pag. Xiii;
23. Von Der Dunk 1992, pag. 112, Knapen 2009b;
24. Knapen 2009b;
25. Scheffer 2009, pag. 4;
26. Scheffer 2009, pag. 4;
27. Bude 2009;
28. Baricco 2010, pag. 10;
29. Baricco 2010, pag. 91-92;
30. Baricco 2010, pag. 198-199;
31. Baricco 2010, pag. 199;
32. Berman 1988, pag. 35-36.

Hoofdstuk 4
1. De Boer 1997, pag. 9-10;
2. Barends c.s. 2005, pag. 41;
3. Barends c.s. 2005, pag. 93;
4. Atten c.s. 2005, pag. 41;
5. Barends c.s. 2005, pag. 93;
6. Barends c.s. 2005, pag. 15;
7. Barends c.s. 2005, pag. 7;
8. Barends c.s. 2005, pag. 30;
9. Van Der Horst 2009, pag. 13-14;
10. Barends c.s. 2005, pag. 15;
11. Rooijendijk 2009, pag. 20;
12. Barends c.s. 2005, pag. 43;
13. Rooijendijk 2009, pag. 11;
14. Colenbrander (red) 2005, pag. 23 en pag. 87;
15. Colenbrander (red) 2005, pag. 87, Rooijendijk 2009, pag. 16-17;
16. Rooijendijk 2009, pag. 16;
17. Colenbrander (red) 2005, pag. 22-23;
18. Colenbrander (red) 2005, pag. 86;
19. Rooijendijk 2009, pag. 15;
20. Colenbrander (red) 2005, pag. 25.

Hoofdstuk 5
1. Van Der Horst 2009, pag. 32-33;
2. Rooijendijk 2009, pag. 23;
3. Van Der Horst 2009, pag. 37;
4. Barends c.s. 2005, pag. 15, Rooijendijk 2009, pag. 13;
5. Hooimeijer (red.) 2005, pag. 22-23, Van Der Horst 2009, pag. 68-69, Rooijendijk 2009,
pag. 30-35;
6. Rooijendijk 2009, pag. 29;
7. Hooimeijer (red.) 2005, pag. 25, Rooijendijk 2009, hoofdstuk 3 gaat geheel over het
leven en werk van Andries Vieglingh, pag. 58-108, Van De Ven (red.) 1993, pag. 111-
114;

Maakbaar land | J.L. Wierda, 1581279 | augustus 2010 38


8. Rooijendijk 2009, pag. 92;
9. Taverne 1993, pag. 34-35;
10. Van De Ven (red.) 1993, pag. 146;
11. Van Der Ham 2009, pag. 277, achter in zijn boek Hollandse polders in een uitgebreid
register van droogmakerijen in Noord-Holland, Zuid-Holland, Utrecht en van de
inpoldering van de Zuiderzee opgenomen;
12. Glaudermans 2000, pag. 146;
13. Van Der Ham 2009, pag. 69;
14. Rooijendijk 2009, pag. 103;
15. Rooijendijk 2009, pag. 141.

Hoofdstuk 6
1. Van Der Woud 2006, pag. 12;
2. Van Der Woud 2006, pag. 117-118;
3. Van Der Woud 2006, pag. 13;
4. Van Der Woud 2004, pag. 282;
5. Van Der Woud 2004, pag. 291;
6. Van Der Woud 2004, pag. 296;
7. Rooijendijk 2009, pag. 282, Van Der Ham 2007, pag. 56-59;
8. Rooijendijk 2009, pag. 285-289, Van Der Ham 2007, pag. 145, 148-149, Van Der Wal
1997, pag. 25-26;
9. Hemel 1994, pag. 37;
10. Van Der Wal 1997, pag. 87-88;
11. Van De Ven (red.) 1993, pag. 262;
12. Rooijendijk 2009, pag. 344, Van De Ven (red.) 1993, pag. 262;
13. Rooijendijk 2009, pag. 346;
14. Rooijendijk 2009, pag. 346-347, Van De Ven (red.) 1993, pag. 263-264;
15. Van Der Woud 2004, pag. 294;
16. Hemel 1994, pag. 40;
17. Van De Ven (red.) 1993, pag. 271;

Hoofdstuk 7
1. Schama 2001, pag. 36-63, 138-159 en 561-613, onder de veelzeggende titel
Overvloed en onbehagen heeft de Schama deze paradox van het de vroeg-moderne
Republiek in vele facetten van de Hollandse burgelijke maatschappij uitgewerkt. In
relatie tot de houding van Hollanders tot het water zijn vooral de eerste hoofdstukken
van deel 1 en 3 en het hele deel 4 van belang;
1. Atten c.s. 2005, pag. 35-39;
2. Atten c.s. 2005, pag. 36;
3. Anderson 1995, pag. 150-153;
4. Blauw 2003, pag. 20;
5. Blauw 2003, pag. 21;
6. Blauw 2003, pag. 21, Rooijendijk, pag. 167;
7. Van Der Ham 2009, pag. 98;
8. Blauw 2003, pag. 23;
9. Glaudermans 2000, pag. 18;
10. Schama 2007, pag. 25;
11. Schama 2007, pag. 26;
12. Schama 2007, pag. 89;
13. Schama 2007, pag. 95;
14. Schama 2007, pag. 82-84;
15. Atten c.s. 2005, pag. 39;
16. Atten c.s. 2005, pag. 26, Taverne 1993, pag. 52-53, in 1600 werd op verzoek van Prins
Maurits een opleiding in de ʻDuytsche Matematiqueʼ gevestigd aan de Leidse
universiteit naar idee van Simon Stevin. Hij had in zijn boek Vita Politica of Borgherlick
Leven al in 1590 gepleit voor een academische opleiding niet alleen voor juristen,

Maakbaar land | J.L. Wierda, 1581279 | augustus 2010 39


theologen en medici, maar ook voor kooplieden, economen, regeringsambtenaren en
ingenieurs. Stevin stelde voor de opleiding een instructie op met elementen van
wiskunde, landmeten en de beginselen van de fortificatie;

Maakbaar land | J.L. Wierda, 1581279 | augustus 2010 40


LITERATUUR

Anderson, B., Verbeelde gemeenschappen, bespiegelingen over de oorsprong en de


verspreiding van het nationalisme, Amsterdam 1995
Asscher, M., H2Olland, op zoek naar de bronnen van Nederland, Amsterdam 2009
Aten, D., Reh, W., Steenbergen, C., Zee van Land, de droogmakerij als atlas van de
Hollandse landschapsarchitectuur, Purmerend 2005
Bakker, J.-H., Welkom in Megapolis. Denken over wonen, stad en toekomst, Amsterdam
2008
Baricco, A., De barbaren, Amsterdam 2010
Barends, S. c.s., Het Nederlandse landschap, een historisch-geografische benadering,
Utrecht 2005
Berman, M., All that is solid melts into air. The experience of modernity, New York 1988
Blauw, M., Waterstaat in kaart. Geschiedenis van de waterstaatskaart van Nederland 1865-
1992, Utrecht 2003
Boer, D.E.H. de, Cordfunke, E.H.P., Sarfatij, H. (red), Holland en het water in de
Middeleeuwen. Strijd tegen het water en beheersing en gebruik van het water,
Hilversum 1997
Bude, H., ʻDe uitgeslotenenʼ, NRC Handelsblad 18-04-2009 Opinie & Debat, pag. 1-2,
Rotterdam 2009
Brons, R., Colenbrander, B. (red.), Atlas Nieuwe Hollandse Waterlinie, Rotterdam 2009
Castells, M., The power of identity, Oxford 2004
Chua, A., Wereldrijk voor een dag. Over de opkomst en ondergang van hypermachten,
Amsterdam 2009
Colenbrander, B. (red.), Limes Atlas, Rotterdam 2005
Commissie Ontwikkeling Nederlandse Canon, entoen.nu. De canon van Nederland, rapport
van de commissie Ontwikkeling Nederlandse Canon deel A, Den Haag 2006
Commissie Ontwikkeling Nederlandse Canon, entoen.nu en verder. De canon van Nederland,
rapport van de commissie Ontwikkeling Nederlandse Canon deel C, Den Haag 2007
Donk, W.B.H.J. van der, c.s., Identificatie met Nederland, Den Haag/Amsterdam 2007
Dunk, H.W. von der, Sprekend over identiteit en geschiedenis, Utrecht/Amsterdam 1992
Dunk, H.W. von der, De verdwijnende hemel. Over de cultuur van Europa in de twintigste
eeuw. Deel I, Amsterdam 2000
Frijhof, W., Dynamisch erfgoed, Amsterdam 2007
Fukuyama, F., The end of history and the last man, New York 1992
Glaudermans, M. Amsterdams Arcadia, de ontdekking van het achterland, Nijmegen 2000
Grever, M., Ribbens, K., Nationale identiteit en meervoudig verleden, Den Haag/Amsterdam
2007
Ham, W. van der, Verover mij dat land, Lely en de Zuiderzeewerken, Amsterdam 2007
Ham, W. van der, Hollandse polders, Amsterdam 2009
Hemel, Z., Het landschap van de IJsselmeerpolders, planning, inrichting en vormgeving,
Rotterdam 1994
e
Herngreen, R., De 8 transformatie, over planning en regionale identiteit, Wageningen 2002
Hobsbawm, E.J., Nations and nationalism since 1780, Programme, myth, reality, Cambridge
1990
Hooimeijer, F., Meyer, H., Nienhuis, A. (red.), Atlas van de Nederlandse waterstad,
Amsterdam 2005
Horst, H. van der, Nederland, de vaderlandse geschiedenis van de prehistorie tot nu,
Amsterdam 2009
Knapen, B., ʻDe EU-landen vervallen in wederkerig nationalismeʼ, NRC Handelsblad 12-04-
2009 Opinie & Debat, pag. 2-3, Rotterdam 2009a
Knapen, B., ʻIn memoriam een wereldbeeld. Bij nader inzien: Francis Fukuyama en de
Pyrrusoverwinning van het kapitalismeʼ, NRC Handelsblad 06-11-2009 Boeken, pag. 6,
Rotterdam 2009b
Leersen, J., Nationaal denken in Europa. Een cultuurhistorische schets, Amsterdam 1999
Lemaire, T., Claude Lévi-Strauss, tussen mythe en muziek, Amsterdam 2008
Lévi-Strauss, C., Het trieste der tropen, Reisverslag van een antropoloog, Utrecht/Antwerpen

Maakbaar land | J.L. Wierda, 1581279 | augustus 2010 41


1962
Lowenthal, D., The past is a foreign country, Cambridge 1985
Lowenthal, D., The heritage crusade and the spoils of history, New York 1996
MacMillan, M., Geschiedenis: gebruik & misbruik, Amsterdam 2009
Pels, D., Een zwak voor Nederland, ideeën voor een nieuwe politiek, Amsterdam 2005
Pollmann, J., Stein, R., (eds.), Networks, Regions and Nations. Shaping Identities in the Low
Countries, 1300-1650, Leiden/Boston 2010
Rooijendijk, C., Waterwolven. Een geschiedenis van stormvloeden, dijkenbouwers en
droogmakers, Amsterdam/Antwerpen 2009
Ruijter, A. de, Een speurtocht naar het denken. Een inleiding tot het structuralisme van
Claude Lévi-Strauss, Assen 1979
Schama, S., Overvloed en onbehagen, de Nederlandse cultuur in de Gouden Eeuw,
Amsterdam 2001
Schama, S., Landschap en herinnering, Amsterdam 2007
Scheffer, P., ʻImmigratie heeft zijn prijsʼ, NRC Handelsblad 12-09-2009 Opinie & Debat, pag.
4-5, Rotterdam 2009
Sleegers, F., In debat over Nederland, veranderingen in het discours over de multiculturele
samenleving en nationale identiteit, Den Haag/Amsterdam 2007
Sloterdijk, P., Het kristalpaleis, een filosofie van de globalisering, Amsterdam 2006
Taverne, E., Visser, I. (red.), Stedebouw, de geschiedenis van de stad in de Nederlanden van
1500 tot heden, Nijmegen 1993
Tussenbroek, G. van, Grachten in Berlijn. Hollandse bouwers in de Gouden Eeuw,
Amsterdam 2006
Ven, G.P. van der (red.), Leefbaar laagland, geschiedenis van de waterbeheersing en
landaanwinning in Nederland, Utrecht 1993
Verbrugge, A., Tijd van onbehagen. Filosofische essays over een cultuur op drift, Amsterdam
2004
Wal, C. van der, In praise of common sense. Planning the ordinary. A physical planning
history of the new towns in the IJsselmeerpolders, Rotterdam 1997
Woud, A. van der, Het lege land, de ruimtelijke orde van Nederland 1798-1848, Amsterdam
2004
Woud, A. van der, Een nieuwe wereld, het ontstaan van het moderne Nederland, Amsterdam
2006

Maakbaar land | J.L. Wierda, 1581279 | augustus 2010 42

You might also like