You are on page 1of 8

DIARREE BIJ HET VOLWASSEN PAARD

1.1. ACUTE DIARREE

1.1.1 Etiologie

1.1.1.1 Salmonella

De salmonella bacterie bezit meerdere virulentiefactoren (adhesines, enterotoxines,


endotoxines) en komt voor onder meerdere serotypes (typhimurium, agona, anatum,
muenchen,…). Tot 5% van de paarden aangeboden op de faculteit zijn symptoomloze drager
van salmonella. Dit wijst erop dat salmonella niet zonder meer een primaire pathogeen is.
Infectie gebeurt meestal horizontaal (via andere uitscheiders, via voeder, via vectoren,…) en
heeft weinig belang voor gezonde dieren. Bij verzwakte dieren kan het wel aanleiding geven
tot ziekte, hetzij na primaire infectie, hetzij na reactivatie.
De redenen voor doorbreken of aanslaan van de infectie zijn menigvuldig:
-(langdurig) transport
-koliek
-chirurgie met anaesthesie
-overtraining
-plotse voederwijzigingen of vasten
-andere infecties
-hoge infectie druk
-toediening van antibiotica (tetra’s – linco – erythro – metro- peni – trim/sulfa –
cephalo) of NSAID
-hospitalisatie
-hospitalisatie + antibiotica
-…
Salmonella veroorzaakt een diepgaande (mucosa, submucosa en propria) ontsteking van
dundarm en vooral van dikdarm met ook thrombose vorming ter hoogte van de capillairen.

1.1.1.2 Potomac Horse Fever

Deze aandoening wordt veroorzaakt door Ehrlichia risticii die een obligaat intracellulaire
parasiet is. De infectie van monocyten, macrofagen en enterocyten veroorzaakt vooral ter
hoogte van het colon een ulceratieve ontsteking. Voorlopig is deze infectie vooral in de USA
beschreven, indicaties voor het voorkomen ervan zijn beschreven in Engeland, Frankrijk en
Nederland.
1.1.1.3 Clostridium infectie (colitis X)

Enteritis ten gevolge van infectie met Clostridium perfringens (ook difficile en cadaveris)
geeft symptomen vergelijkbaar met een Salmonella infectie. Ook hier komen dragers voor die
onder stresserende omstandigheden ziek kunnen worden of andere dieren gaan infecteren.
Naargelang de gebruikte methode kan uit de mest van 25 tot 75% van gezonde dieren
Clostridium perfringens geïsoleerd worden. Het aandeel van toxinogene stammen ligt lager
maar naargelang het onderzochte toxine kan dit bij de helft en meer van de uitscheiders
aangetroffen worden.
Op lijkschouwing wordt bij fataal verlopende clostridium enteritis een oedemateuze,
hemorrhagische tot fibrineus-necrotiserende colitis aangetroffen.

1.1.1.4 NSAID

Overmatig of langdurig gebruik van NSAID’s kan door ulceratie van colon- en cecumwand
aanleiding geven tot diarree. De inhibitie van de prostaglandine synthese met een daling van
de mucosale protectie en doorbloeding wordt hiervoor verantwoordelijk geacht. Uiteindelijk
leidt dit tot beschadiging van het endotheel met thrombosevorming en ischemische infarcten.
Dit laatste geeft aanleiding tot min of meer uitgebreide ulceratie. Het rechter dorsale colon
lijkt een predilectieplaats te zijn voor die letsels. Deze letsels kunnen aanleiding geven tot
acute diarree, maar ook tot een beeld van progressief vermageren, hypoproteinemie en
recidiverende koliek tot zelfs erge acute koliek indien er strictuurvorming optreedt ter hoogte
van de letsels.
Naast letsels ter hoogte van het colon kunnen NSAID’s ook de rest van het
spijsverteringsstelsel aantasten (slokdarm, maag, …) en ook aanleiding geven tot papillaire
niernecrose.

1.1.1.5 Antibiotica

Vrijwel elke toediening van antibiotica houdt het risico van verstoring van de darmflora en
het ontstaan van diarree in. Vooral tetracyclines en lincosamides zijn hiervoor bekend wegens
hun entero-hepatische kringloop, maar het werd ook beschreven na toediening van trim-sulfa,
ceftiofur en penicillines (vooral orale toediening). De pathogenese zou berusten op een
verstoring van het evenwicht in de bacteriële flora van de dikdarm met hetzij een
vermeerdering van facultatief pathogenen (Salmonella, Clostridium) tot gevolg, hetzij door
een aspecifieke dysbacteriose.

1.1.2 Symptomen
De symptomen bestaan vooral uit koorts, anorexie, kolieksymptomen, initieel eventueel een
ileusbeeld overgaand in waterige tot zelfs hemorrhagische diarree en bij erge gevallen een
progressief toenemend shockbeeld.
Frekwente complicaties zijn hoefbevangenheid na een aantal dagen en oedeem aan onderbuik
en ledematen.
Het ziektebeeld is een combinatie van:
-vochtverlies en electrolietenverlies
-endotoxinemie
-hypoproteinemie door eiwitverlies en eiwitkatabolisme

1.1.3 Diagnose

Enkel in 50% van de gevallen kan een exacte diagnose gesteld worden. Bij de overige 50%
wordt, tot het tegendeel bewezen is, een “dysbacteriose” vooropgesteld.
De diagnose van salmonellose wordt via (sequentiële) mestonderzoeken gesteld,
rectumbiopsies en cultuur van de mesenteriale lymfeklieren zijn nog gevoeliger technieken.
Ehrlichiose wordt gediagnosticeerd via serologie, bloeduitstrijkjes, PCR (mest – bloed) of
histologie en clostridiose via bacteriologisch mestonderzoek (kwantitatief), via aantonen van
toxine in de mest of via PCR (aantonen type en toxinogeen vermogen).

1.1.4 Bloedonderzoek

In de diagnose en vooral de prognose en opvolging van acute diarree bij het paard is
bloedonderzoek belangrijk.
De cytologie (WBC en formule) geeft aan of het dier voldoende kan reageren of reageert op
de infectie. De hematocriet is de belangrijkste parameter om de graad van vochtverlies te
evalueren. De biochemische parameters (ionen, ureum, totaal eiwit, zuur-base evenwicht,…)
zijn belangrijk voor de fine-tuning van de behandeling.

1.1.5 Prognose

De prognose is moeilijk aan te geven in het acute stadium. Algemeen kan gesteld worden dat
de prognose slechter wordt naarmate de initiële afwijkingen erger zijn, maar toch moet steeds
geprobeerd worden. Indien een gunstig resultaat bekomen wordt na een drie tot viertal dagen
behandeling, wordt de prognose beter. Indien op die eerste dagen geen of weinig winst
geboekt wordt, wordt de kans op herstel gering (veelal complicaties op termijn).

1.1.6 Behandeling
1.1.6.1 Vochttherapie

De belangrijkste component van de behandeling van acute diarree bij het paard is
vochttherapie.
Hiermee wordt een vlugge, continue en agressieve intraveneuze vochttherapie bedoeld.
Bij hoge hematocrietwaarden (>55%) wordt gestart met een hypertone NaCl oplossing (2
liter/500 kg), dit kan tot 2 x per dag toegediend worden (opletten voor hemolyse en
hypernatriëmie). Aansluitend worden grote hoeveelheden isotone polyionische vloeistoffen
toegediend (onderhoudsbehoeften: minimaal 5% van het LG). Plasmaexpanders (dextranen,
albumine, gelatines) kunnen helpen om het vocht langer (minstens 3 tot 4 uur) in circulatie te
houden en op die manier oedeemvorming (perifeer en in de inwendige organen) tegen te gaan.
Bij de intensieve verzorging van paarden met diarree is vooral een grondige opvolging van de
ionaire status van de dieren en de nierfunctie van belang. Aan de hand hiervan kan het infuus
aangepast worden aan de individuele noden. Toevoeging van extra kalium (20 tot 40 meq/l) is
voor vrijwel alle gevallen van acute diarree aangewezen, tenzij er oligurie en/of hoge kalium
gehaltes aanwezig zijn.
Het infuus wordt toegediend via een blijfkatheter (polyurethaan) via de jugularis vene of de
spoorvene.
Perorale vochttherapie kan overwogen worden indien het paard nog wil drinken of indien
economische overwegingen infuus moeilijk maken. Reflux is uiteraard een tegenindicatie
voor perorale vochttherapie. Een oplossing voor perorale toediening kan zijn: 8 gr NaCl, 3 gr
NaHCO3, 5 gr glucose, 1 gr KCl per liter en dit vrijelijk aanbieden aan het paard. Dit kan ook
in beperkte ( 2 tot 4 liter) hoeveelheden om het uur via een permanente neusslokdarmsonde
toegediend worden, mits controle op maagvulling en eventuele kolieksymptomen.

1.1.6.2 Antibiotica

Het gebruik van antibiotica bij diarree bij het paard blijft enigszins controversieel gezien het
negatieve effect ervan op de darmflora.
Toch worden er meestal breed-spectrum antibiotica toegediend (trim-sulfa, peni genta,
cephalo’s, quinolones) om sepsis, thromboflebitis en bacterial overgrowth te voorkomen.
Bij Salmonella lijken de quinolones het beste klinische effect te geven, bij ehrlichiose zijn
tetracyclines aangewezen, bij clostridiose zou metronidazole aangewezen zijn. Wettelijk
gezien is hier een probleem: geen enkel van deze preparaten is geregistreerd in België voor
gebruik bij het paard.

1.1.6.3 Ontstekingsremmers

Ondanks hun negatief effect op de nintestinale mucosa zijn NSAID’s onmisbaar in de


behandeling van acute diarree en shock bij het paard omwille van hun ontstekingsremmend en
pijnstillend effect en hun preventief effect op hoefbevangenheid. Finadyne en ketofen worden
hiervoor toegediend in lagere dan normale dosissen (vb. finadyne 0.25 mg/kg t.i.d.) om de
negatieve effecten op de mucosae te verminderen.
DMSO werd vroeger toegediend als radical scavenger, maar het gebruik is niet meer
toegelaten bij voedselproducerende dieren. Cortico’s worden beter niet gebruikt wegens hun
immuunsuppressief effect en hun mogelijks hoefbevangenheid uitlokkend effect. Daarnaast
vertoonden cortico’s geen beter klinisch effect in de bestrijding van hypovolemische en
endotoxemische shock dan NSAID’s.

1.1.6.4 Darmprotectiva

Kaolien, aktieve kool en bismuth subsalicylaat worden gebruikt in de behandeling van


diarree, maar bij colitis bij het paard zijn er geen duidelijke indicaties voor hun effect (in
tegenstelling tot bijvoorbeeld kalf en veulen).

1.1.6.5 Anti-endotoxine therapie

Het gebruik van antistoffen tegen endotoxines is enkel verantwoord indien dit zeer vroeg kan
ingezet worden. De kostprijs en de beschikbaarheid zijn limiterende factoren. Veel onderzoek
is lopende om een betere aanpak van endotoxinemie te bekomen (antistoffen, competitieve
blokkers, antistoffen of remmers van pro inflammatoire cytokines,…), maar concreet
bruikbare resultaten zijn er nog niet.
Polymixine B wordt in de USA gebruikt als complexeerder van lipid A. 1000 tot 5000 U/kg
IV wordt toegediend aan volwassen paarden, veulens krijgen tot 6000 U/kg.

1.1.6.6 Plasmatherapie

Plasmatoediening wordt gebruikt om de KOD van het paard te normaliseren en om een betere
vochtretentie te bekomen. Gezien de grote hoeveelheden die nodig zijn en het tijdelijke effect
zolang de diarree aanhoudt is de prijs hier vaak bepalend voor het al of niet gebruiken ervan.

1.1.6.7 Transfaunatie

Transfaunatie (yoghourt, lactobacillen, extract van mest van gezonde dieren) kunnen helpen
om de darmflora te herstellen. Dit word best gedurende twee tot drie dagen of langer
toegediend. Bij loutere florastoornissen geeft dit een redelijk goed resultaat, wanneer erge
darmwandletsels aanwezig zijn, is het effect minimaal.

1.1.6.8 Voeding

Indien mogelijk moeten de dieren steeds blijven eten om secundaire enterocytenletsels te


voorkomen. Smakelijk hooi, luzerne en/of ontsloten granen in frekwente en kleine porties zijn
hierbij aangewezen.
1.1.6.9 Preventie hoefbevangenheid

Een belangrijke factor die de evolutie op termijn van het paard zal bepalen, is het al of niet
optreden van hoefbevangenheid. Preventieve maatregelen (zachte stalbedding,
ontstekingsremmers, steun van de straal (plaaster, hear-bar shoe), ACP (0.02 tot 0.06 mg/kg
3x per dag IM),nitroglycerine patches 2x/dag gedurende 3 dagen, hoeven douchen,…) zijn
bijgevolg erg belangrijk.

1.1.6.10 TLC

Door een optimale verzorging (contact, borstelen, stimulatie tot eten,…) dient het paard door
de kritieke periode gehaald te worden.

1.2. CHRONISCHE DIARREE

1.2.1 Cyathostominose

Dit wordt voornamelijk gezien bij jonge paarden (1 tot 3 jaar oud) in de winter en het vroege
voorjaar. Het kan ook voorkomen bij oudere paarden. De pathogenese berust op het massaal
vrijkomen van geïnhibeerde larven en secundaire infecties met Salmonella kunnen het beeld
compliceren. Het beeld kan een slepende, relatief milde diarree zijn, maar meestal begint de
diarree vrij acuut.
De diagnose wordt gesteld aan de hand van anamnese, mestonderzoek (macroscopisch en
LPG) en bloedonderzoek (hypoproteinemie en gedaalde albumine/globuline ratio).
De behandeling bestaat uit een symptomatische therapie, toediening van ivermectines,
toediening van corticoiden (dexa 20 mg degressief met 2 mg gedurende 5 dagen) en eventueel
een plasmatransfusie.

1.2.2 Chronische colitis

Deze vorm van chronische diarree geeft meestal koemest en een progressief gewichtsverlies
met wisselvallige eetlust. Bij bloedonderzoek wordt een hypoproteinemie vastgesteld met
vaak een leucocytose. Definitieve diagnose kan enkel gesteld worden na histologisch
onderzoek van het colon. In de behandeling is enkel een symptomatische therapie en
eventueel een langdurige toediening van cortico’s (predni 1 mg/kg in degressieve of
onderhoudsdosis) mogelijk, meestal met weinig resultaat.
De exacte etiologie is onbekend.
1.2.3 Granulomateuze enterocolitis

Granulomateuze enteritis komt meestal voor bij jong volwassen paarden en wordt gekenmerkt
door cellulaire infiltraties (lymfocyten, plasmacellen, granulocyten, eosinofielen of
basofielen) ter hoogte van submucose en propria van dundarm en soms ook colon. Meestal is
er ook een duidelijke villusatrofie bij. Ook andere orgaanstelsels zijn er soms in betrokken
(vb. eosinofiel syndroom). De oorzaak is onbekend: waarschijnlijk gaat het om een
“ontsporing” van de afweer ten gevolge van overdreven reactie op of chronische stimulatie
door bepaalde antigenen (voedselcomponenten, mycobacteriën, histoplasma spp., phytium
spp., parasieten,…).
Klinisch wordt deze aandoening gekenmerkt door chronisch vermageren en vooral wanneer
het colon erbij betrokken is, ook chronisch of intermitterend platte mest. Recidiverende koliek
komt ook vaak voor (mechanisch bij extreme verdikking van de darmwand of door
gasvorming in het colon ten gevolge van malabsorptie van nutrienten in de dundarm).
Bij bloedonderzoek wordt er in het chronische stadium een hypoproteinemie gezien
(hypoalbuminemie) ten gevolge van malabsorptie en zelfs ten gevolge van eiwitverlies.
De diagnose wordt gesteld aan de hand van de anamnese, uitsluiting van andere
aandoeningen, verteringstesten (OGTT) en finaal door darmbiopsie of op lijkschouwing.
De prognose is slecht en tijdelijke stabilisatie kan soms bekomen worden met cortico’s
(predni per os), supplementatie met verteringsenzymen en frekwente voedering van goed
verteerbaar voedsel (ontsloten granen, bietenpulp, luzerne, goed hooi,…). Een mogelijke
complicatie is darmruptuur door diepgaande ulceratie.

1.2.4 “Idiopathische” chronische diarree

Dit komt voor bij alle leeftijden, soms na een acute diarree (vb. Rota bij het veulen), meestal
zonder aanwijsbare oorzaak. De algemene toestand blijft redelijk tot normaal, klinisch vindt
men meestal geen afwijkingen en alle bijkomende onderzoeken (bloed, mest, (rectum)biopten,
OGTT,…) zijn negatief.
De etiologie is onbekend (idiopathisch), motiliteitsstoornissen worden soms vooropgesteld.
Behandeling is strikt gezien niet nodig en sommige dieren herstellen na maanden of jaren. Om
esthetische redenen worden soms de volgende zaken toegepast:
-clioquinol 20mg/kg per os sid. Dit anti trichomonas preparaat geeft soms tijdelijk of
langdurig resultaat, het effect blijft zolang het product toegediend wordt.
-passage remmers: codeïne sulfaat (1 tot 3 mg/kg per os sid)
-verteringsregulatoren (enzymes en probiotica, vb. Equizyme)

1.2.5 Varia

Intestinale leucose, leverstuwing of –cirrhose, hyperlipemie, rechter dorsale colitis, zand


enteropathie en andere aandoeningen worden ook occasioneel met chronische diarree bij het
paard in verband gebracht. Klinisch onderzoek, bloed- en mestonderzoek, biopsie,… kan
hierbij de diagnose bevestigen en een behandeling kan, indien voorhanden, ingesteld worden.
Voor de behandeling van zand enteropathie kan psyllium gebruikt worden: 0.25 tot 0.5 kg /
500 kg vermengd in 5 liter lauw water voor acute gevallen. Preventief kan 250 gram psyllium
zaadjes toegediend worden één keer per week in het voeder of dagelijks gedurende een week
en dan herhalen om de vijf weken.

You might also like