You are on page 1of 22

Hoofdstuk 1 HUIDAANDOENINGEN

1. INLEIDING

Huidaandoeningen kunnen primair en beperkt tot de huid zijn of secundair aan een
onderliggende algemene oorzaak. Het onderzoek van een patiënt met huidklachten vereist dus
vaak ook een algemeen onderzoek.
De eerste stap in het onderzoek is het afnemen van een gedetailleerde anamnese.
Dit omvat de klassieke algemene informatie (ras, geslacht, leeftijd, voeding, behuizing,
vaccinatie, ontworming, eventuele andere gezondheidsproblemen, eventuele medicatie of
andere behandelingen in het verleden) en de meer specifiek op het probleem gerichte
informatie.
Bij die specifieke informatie zijn de volgende gegevens belangrijk:
• duur van het probleem
• start van het probleem (acuut, geleidelijk,…)
• evolutie (graad, verspreiding over het lichaam)
• reeds toegepaste behandelingen en de reactie erop
• is er al dan niet jeuk?
• is er contact met andere paarden?
• zijn er andere paarden aangetast?
• is er contact met andere diersoorten?
• zijn er die andere diersoorten aangetast?
• zijn er letsels bij personen die omgang hebben met het paard?
-…
Na de anamnese komt het onderzoek van het paard waarbij eerst, in functie van de anamnese,
een meer of min uitgebreid algemeen klinisch onderzoek uitgevoerd wordt.
Bij het concrete onderzoek van de huidaandoening wordt eerst het probleem gedefinieerd.
• welke lichaamsdelen zijn aangetast (eventueel foto of tekening)?
• in welke van onderstaande algemene rubrieken kunnen de letsels ingedeeld worden:
• jeuk
• haarverlies
• schilferige tot crusteuze letsels
• vochtige of exsudatieve letsels
• pigmentatie veranderingen
• nodulaire huidveranderingen
• hoe zien de (primaire) letsels er concreet uit:
• macula of vlek (< of > 1 cm, verandering in kleur huid)
• papula of plaque : vaste massa in de huid of subcutaan, < 1 cm, eventueel
samenvloeiend
• pustule of abces kleine of grote holte met etter
• Vesikel – bulla : < of > 1 cm, met helder vocht gevulde oppervlakkige holte
• Zwelling (wheal) : verheven en oedemateus letsel
• Nodule: > 1 cm grote vaste en omschreven massa in huid of subcutaan
• cyste, tumor
• hoe zien de (secundaire) letsels er uit:
• alopecie / loszittende haren
• schilfers / seborrhee / korsten
• erosie / ulcer / kloof
• hypo of hyperpigmentatie
• verdikte of verdunde huid

In functie van de resultaten van anamnese en het descriptief onderzoek kan een eerste
voorlopige differentiaal diagnose opgesteld worden en kunnen gerichte bijkomende
onderzoeken uitgevoerd worden:
• onderzoek van de haren (na borstelen of plukken van haren)
• macroscopisch en microscopisch onderzoek (parasieten, schimmel)
• cultuur voor schimmel en dermatofilus
• afkrabsels
• microscopisch onderzoek op parasieten (schurft, demodex, nematodenlarven,…)
• swabs
• rechtstreeks microscopisch onderzoek
• bacteriologisch onderzoek (stafylococcen, dermatofilus)
• kleefband preparaat
• microscopisch onderzoek voor Oxyuris equi eieren (en mijten, luizen)
• Biopsie:
• scheer biopten: onvolledige huiddikte, op moeilijke plaatsen (kroonrand) of bij
bulleuze letsels
• punchbiopten: klassiek biopt in het letsel
• wedge biopten: full thickness met een beetje gezonde huid
• excisiebiopten: volledige verwijdering letsel met gezonde huid erbij (nodulaire letsels,
sarcoieden,…)
• techniek: voldoende grote stukken (> 5 mm), zo weinig mogelijk ontsmetten of
scheren, geen anaestheticum ter hoogte van het biopt, stukjes open houden op
bijvoorbeeld een spatel
• Naaldaspiraat
• cytologie: tumor – melanoma – etter
• Intra dermale allergie testen: dit wordt zelden uitgevoerd bij het paard wegens gebrek aan
standaardisatie, praktische problemen en vals positieve en vals negatieve reacties
• In vitro allergie testen: hierbij worden IgE gehaltes in het serum gemeten. Ook hier zijn
vals positieve (en vals negatieve?) resultaten mogelijk en de interpretatie is moeilijk. De
allergie testen geven momenteel alleen bijkomende informatie die in het licht van het
klinisch onderzoek en de resultaten van huidbiopsie moeten bekeken worden.

Hieronder volgt een opsomming van de meest voorkomende huidaandoeningen. In de


cursussen virologie, bacteriologie, parasitologie, immunologie en pathologie zijn details te
vinden over deze aandoeningen. Dit overzicht is enkel bedoeld als oppervlakkige herhaling.
2. INFECTIEUZE HUIDAANDOENINGEN

2.1. VIRALE AANDOENINGEN

2.1.1 Pokken infectie (vaccinia)

Dit is een zelden voorkomende aandoening bij paard en rund. Het is een aandoening die
initieel vesiculeus is en vlug overgaat naar een pustulaire tot crusteuze dermatitis ter hoogte
van mond, neus, kootholte en vulva bij het paard en uier en tepels bij het rund. De diagnose
gebeurt aan de hand van de klinische symptomen, biopsie, en EM. Behalve symptomatisch is
er geen therapie nodig en spontane genezing treedt op na een drie- tot viertal weken.
Bij kleine herkauwers (schapen en geitenpokken, vooral in Azië en Afrika) zijn er meer
algemene ziektesymptomen en kan er een (hoge) mortaliteit optreden.

2.1.2 Pseudo-koepokken (paravaccinia)

Dit parapox virus is verwant aan ecthyma en papuleuze stomatitis. Het tast vooral de tepels
en de uier van koeien aan. Het begint met kleine papulae die later pustulair tot crusteus
worden en daarna van centraal uit helen. Na 1 tot 2 weken treedt genezing op. Dit kan zich
traag verspreiden in een kudde en herinfecties zijn mogelijk.

2.1.3 Papuleuze stomatitis

Dit parapox virus geeft vaak symptoomloze letsels in de mond en op de neusspiegel bij jonge
kalveren. De letsels bestaan initieel uit rode puntjes van enkele mm doormeter die na enkele
uren papulae gaan vormen die meer dan 1 cm groot kunnen zijn. Regressie neemt enkele
dagen tot weken in beslag. Aangezien deze infectie meestal symptoomloos verloopt, is
behandeling niet nodig.

2.1.4 Molluscum contagiosum

Deze aandoening wordt veroorzaakt door een molluscipox virus en (hetzelfde of nauw
verwant) virus komt ook bij de mens voor. Het is een zeldzaam voorkomende aandoening die
ofwel beperkt blijft tot preputium, scrotum en/of mond ofwel zich progressief over het hele
lichaam verspreidt. De letsels zijn initieel papuleus maar kunnen later een centrale depressie
vertonen. De letsels veroorzaken meestal geen jeuk en zijn weinig tot niet pijnlijk. De
aandoening blijft langdurig tot levenslang aanwezig en er is momenteel geen behandeling.

2.1.5 Vesiculeuze stomatitis

Dit komt enkel in Amerika voor bij het paard, het rund en het varken.

2.1.6 Blaasjesziekte
Deze virale aandoening komt enkel bij het varken voor. Vesikels op de neus, in de mond en ter
hoogte van de klauwen zijn de belangrijkste symptomen. Op zijn eigen is deze ziekte niet zo
erg, wegens de grote gelijkenis met Mond en Klauw Zeer wordt de ziekte wel wettelijk
bestreden.

2.1.7 Mond en Klauw Zeer

MKZ is een zeer besmettelijk picornavirus dat Vesiculeuze letsels, gevolgd door erosieve
letsels, geeft ter hoogte van mond, neusspiegel, tepels, tussenklauw streek en kroonrand. Het
is een wettelijk bestreden en aangifteplichtige aandoening.

2.1.8 BVD

De Mucosal Disease vorm van BVD geeft vooral aantasting van de mucosa van de
spijsverteringstractus, maar kan ook de interdigitale regio aantasten.

2.1.9 BKK

Boosaardige Katarrhaal Koorts komt sporadisch voor en kan aanleiding geven tot mucosale
erosies en bloedingen. Differentiaal diagnostisch is vooral BVD en in mindere mate MKZ van
belang.

2.1.10 Ecthyma contagiosa

Ecthyma (zere bekjes) is een parapox virus infectie van schapen en geiten (en occasioneel
mens) waarbij lippen, mondmucosa, soms slokdarm en pens, tepels, kroonrand en
tussenklauw streek. De letsels beginnen als papulae en evolueren over vesikels en pustules
naar crusteuze letsels. Door dermale proliferatie onder de letsels krijgt het geheel een
verruceus uitzicht op termijn. Vooral jonge dieren zijn aangetast en door gebrekkige
voederopname kan sterfte optreden. Genezing treedt meestal op na drie tot vier weken. De
diagnose wordt gesteld aan de hand van de klinische symptomen en eventueel biopsie of EM
onderzoek. De behandeling is symptomatisch (zalven om de letsels zacht te houden,
antibiotica tegen secundaire infecties). Preventief en curatief kan gevaccineerd worden.

2.1.11 Papillomatose

Zowel bij paard als rund komt papillomatose voor.


Bij het paard veroorzaakt het papilloma virus bij jonge dieren (zelfs congenitaal beschreven)
een tijdelijke infectie op de neusspiegel, de lippen, de kop, de distale ledematen en soms op de
genitalia. Een spontaan herstel treedt meestal op na drie tot maximaal zes maanden en excisie
of cauterisatie wordt enkel toegepast indien de letsels op hinderlijke plaatsen zitten of
recidiverend bloeden.
Een aparte vorm van papillomatose bij het paard is de “aural plaque” of “pineal papilloma”
waarbij wratachtige letsels zich aan de binnenkant van de oorschelp ontwikkelen. Deze letsels
blijven meestal stabiel, veroorzaken weinig of geen afwijkingen en meestal wordt dan ook
geen behandeling ingesteld.
Bij het paard komt nog een aparte vorm van papillomatose voor, namelijk de infectie met het
boviene papilloma virus met de vorming van sarcoieden tot gevolg. Deze “huidtumoren”
hebben een variabel uitzicht (verruceus, fibroblastisch, nodulair of occult) en zijn moeilijk te
behandelen. Excisie, cryotherapie, BCG vaccinatie, fotodynamische therapie en laserchirurgie
zijn de meest beschreven behandelingsmethoden, daarnaast zijn er anecdotische rapporten
over “speciale” zalfjes.
Bij het rund zijn er een zestal papilloma stammen bekend met een variabel tropisme. Normaal
is ook bij het rund de infectie gelimiteerd tot jonge runderen en is de aandoening zelf
limiterend na 3 tot 12 maand. Occasioneel ontstaat er een massale woekering die tot
vermagering en secundaire infectie van de wrattenmassa kan leiden. De oorzaak daarvan is
onbekend (afweerstoornis?). Via materiaal (naalden, tatoeage, oormerken,…) en via stekende
insecten kan het virus ook overgedragen worden en op atypische plaatsen gaan woekeren.
Curatieve vaccinatie wordt bij het rund uitgevoerd bij erge uitbreiding van de wratten.

2.1.12 Herpes virus

EHV-3 (coïtaal exantheem) en BHV-2 (herpes mammillitis) kunnen aantasting geven van
penis, vulva en perineumstreek (EHV) of de tepels (BHV). Het betreft zelf limiterende infecties
die behalve lokale symptomatische therapie en hygiënische maatregelen verder geen
behandeling vergen. Na enkele weken treedt herstel op, depigmentatie van de aangetaste
huiddelen kan nadien aanwezig blijven bij het paard.

2.2. BACTERIËLE AANDOENINGEN


2.2.1 Dermatofilose

Dermatofilus congolensis is een gram positieve actinomyceet die bij paard, rund, geit en
schaap een oppervlakkige exsudatieve tot crusteuze dermatitis kan veroorzaken. De
aandoening wordt meest gezien onder vochtige omstandigheden (hoge luchtvochtigheid,
zweten,…). In een vochtige en licht beschadigde huid kan de kiem zich ontwikkelen, de
oorsprong van de infectie komt uit de omgeving, van drager dieren, via besmet materiaal of
zelfs via de grond of carrier mijten, vliegen of teken. In korsten kan de kiem tot 42 maanden
infectieus blijven.
De symptomen zijn korsten met ettervorming eronder, haarplukjes die rechtop staan,
gemakkelijk uitgetrokken kunnen worden en door de korst aaneen blijven kleven (paint-
brush) en een verspreiding over het lichaam die in geïsoleerde zones kan zijn of confluent kan
zijn. Niet gepigmenteerde huid lijkt meer gevoelig te zijn voor infectie. Soms volgen de
letsels het verloop van het aflopend zweet. Aantasting van de kootholte komt ook frequent
voor. De aandoening is meestal pijnlijk bij aanraken, maar jeuk is er meestal niet. Bij schapen
kan de wol geel verkleuren door het exsudaat. Bij het schaap kan ook de kroonrand aangetast
zijn.
De klinische symptomen zijn vaak indicatief, bijkomend kan een uitstrijkje (spoorweg beeld)
of bacteriologisch onderzoek gebeuren.
De behandeling kan in mild aangetaste gevallen lokaal gebeuren: verwijderen van de korsten
met hibitane of betadine en nadien drogen van de huid. Deze behandeling dient minstens een
week aangehouden te worden. Bij erg aangetaste dieren of indien de letsels te pijnlijk zijn om
lokaal te behandelen, kunnen gedurende enkele dagen tot een week penicilline of
cephalosporines of ook gepotentialiseerde sulfamiden ingespoten worden en dit kan achteraf
dan met lokale therapie aangevuld worden. Erg pijnlijke en crusteuze letsels kunnen
behandeld worden met penicilline bevattende droogzetters.
Preventief dienen de dieren droog gehouden te worden, eventuele parasitaire infecties dienen
bestreden te worden en mogelijks besmet materiaal dient ontsmet te worden.

2.2.2 Folliculitis, furunculosis, lymfangitis en abcessen

Stafylococcus aureus, intermedius (en hyicus), Streptococcus equi en zooepidemicus,


Corynebacterium pseudotuberculosis en Rhodococcus equi kunnen aanleiding geven tot het
ontstaan van ontsteking van de haarfollikel (folliculitis; stafylococcen en streptococcen) of
diepgaander infectie (furunculosis; stafylococcen, streptococcen, pseudotuberculose en
rhodococcus equi).
De letsels zijn meestal pijnlijk zonder veel jeuk. Wanneer de bacteriële infectie ontstaat
secundair aan bijvoorbeeld schuurletsels ten gevolge van primair jeukende letsels (vb.
zomereczeem), kunnen grotere zones met exsudaat- en korstvorming ontstaan (impetigo) die
de originele jeuk nog kunnen versterken.
Vooral bij furunculosis kan ter hoogte van de ledematen lymfangitis ontstaan. Bij
pseudotuberculose (vooral voorkomend bij herkauwers) kunnen abcessen ter hoogte van de
lymfeklieren ontstaan met algemene ziekte tot gevolg. De infectie gebeurt meestal doorheen
kleine huidletsels (trauma door tuig of scherpe voorwerpen uit de omgeving) of hematogeen
(rhodococcus).
De diagnose wordt vooral gesteld aan de hand van bacteriologisch onderzoek en de
behandeling hangt sterk af van de uitgebreidheid van de infectie.
Lokale folliculitis kan lokaal behandeld worden met antiseptica en/of antibiotica zalf.
Diepgaande of uitgebreide letsels vereisen algemene en vaak langdurige algemene antibiotica
therapie, best gesteund op de resultaten van een antibiogram en eventueel aangevuld met
ontstekingsremmende therapie. Een behandeling gedurende drie weken, of tot 10 dagen na het
verdwijnen van de symptomen, is meestal nodig bij uitgebreide folliculitis. Bij nog diepere
infecties (vb. secundaire lymfangitis) kan tot zes weken behandeling nodig zijn. Abcessen
moeten gedraineerd worden en vooral bij pseudotuberculose en rhodococcus infectie kan de
behandeling langdurig en teleurstellend zijn.
Een aparte vorm van vooral stafylococcen infectie is botryomycose: hierbij worden multipele
granulomen (1-2 cm doormeter) gevormd die wegens hun kapsel moeilijk bestrijdbaar zijn
met algemeen toegediende antibiotica. Indien technisch mogelijk, lijkt chirurgische excisie de
meest aangewezen aanpak.
Bij het schaap is “facial dermatitis” een bekende klinische entiteit: letsels komen vooral voor
rond de mond, de neusrug en rond de ogen. Naast stafylococcen (S. aureus) kunnen ook
dermatofilus, schimmels en vooral ecthyma in het proces betrokken zijn. Het is een
aandoening die vooral gezien wordt bij schapen die in nauw contact zijn, bijvoorbeeld bij
opstallen of bij onvoldoende grote voederruimtes.
Bij het varken komt vooral bij biggen (zuigende en recent gespeende) een veralgemeende
Stafylococcus hyicus huidinfectie voor, die beter bekend is onder de naam exsudatieve
dermatitis of roetbiggen. De dieren vertonen een pustulaire tot crusteuze dermatitis met
meestal een vochtig aspect (talg en exsudaat) en een ranzige geur. Na aanleggen van een
antibiogram worden op een probleembedrijf de aangetaste biggen of tomen gedurende een
vijftal dagen met een geschikt antibioticum behandeld.
2.2.3 Anaëroben infectie

Infectie van wonden met clostridium kan aanleiding geven tot gasgangreen waarbij secundair
erge huid- en spiernecrose kan optreden. Deze uitgebreide letsels verlopen ofwel fataal in het
acute stadium of geven aanleiding tot een langdurig genezingsproces. In het acute stadium is
behandeling met hoge dosissen penicilline ( en/of metronidazole (verboden bij
voedselproducerende dieren)) aangewezen, aangevuld met een symptomatische therapie. In
het chronische stadium is vooral een langdurige en aangehouden wondverzorging nodig.

2.3. SCHIMMELINFECTIE
2.3.1 Dermatofytose

Schimmelinfecties komen bij alle dieren voor en zijn vaak een zoönotisch probleem. Bij het
paard komt vooral Trichophyton equinum voor (naast Trichophyton mentagrophites of
verrucosum, Microsporum gypsum, Microsporum equinum, Microsporum canis,..), bij
runderen vinden we vooral Trichophyton verrucosum terug. Bij schapen, geiten en varkens
zijn schimmelinfecties zeldzamer.
Schimmelspores zijn meestal vrij resistent in de omgeving waardoor herinfecties of
persisterende infecties op bedrijfsniveau aanwezig kunnen zijn.
Zoals bij dermatofilose is ook bij schimmelinfecties een aantasting van de huid een
predisponerende factor. Vochtige omstandigheden en huidaantasting door vb. tuig of door
parasitaire infecties kunnen het aanslaan van de infectie bevorderen. Vooral jonge en
opgestalde dieren lijken gevoelig. Verminderde algemene afweer door vb. ondervoeding of
andere infecties kan de gevoeligheid verhogen.
De eerste en vaak niet opgemerkte symptomen zijn licht rechtopstaande haren. Nadien treedt
haarverlies op, initieel cirkelvormig maar bij uitgebreide letsels kunnen er confluente zones
van alopecie optreden. Jeuk is meestal afwezig of zeer mild. Bij het rund is meestal
uitgebreide korstvorming (“Trichophyton verrucosum”), vooral rond de ogen en op de kop.
In essentie is een schimmelinfectie zelflimiterend na een variabele periode (6 tot 12 weken),
behalve bij immuun gecompromitteerde dieren.
De diagnose gebeurt aan de hand van de typische symptomen en mycologisch onderzoek van
haren.
Omwille van het verspreidingsgevaar en omwille van esthetische / zoönotische redenen wordt
meestal een behandeling ingesteld.
De behandeling is meestal topisch door herhaaldelijk wassen met enilconazole (Imaverol) of
natamycine (Mycophyt). Bij rund (en paard) werd vooral vroeger ook een perorale
behandeling met griseofulvine (Fulcin) ingesteld, maar gezien kostprijs en de mogelijke
teratogene effecten wordt dit momenteel minder toegepast.
Preventief is vooral het ontsmetten van mogelijks besmet materiaal belangrijk, ook fumigatie
met enilconazole rookkaarsen (Clinafarm) is mogelijk voor staldesinfectie.
Op grote of sterk besmette runderbedrijven is vaccinatie ook mogelijk (Insol Trichophyton of
Ringvac).

2.3.2 Sporotrichose
Sporothrix schenckii kan uitzonderlijk een uitgebreide infectie van de subcutis en lymfevaten
veroorzaken. Het organisme dringt binnen via wonden en komt vooral in warme, vochtige
streken voor. Het veroorzaakt harde en meestal pijnloze nodules van 1 tot 5 cm doormeter die
vaak het verloop van de lymfevaten volgen. Haarverlies, ulceratie en zelfs exsudatie kan
voorkomen bovenop de nodules. De diagnose wordt gesteld aan de hand van histologie en
eventueel cultuur. De behandeling gebeurt met jood preparaten (NaI 20% 40 mg/kg IV
gedurende 3 tot 5 dagen en daarna KI per os 2 mg/kg gedurende 1 tot 2 maand of tot
genezing of iodisme).

2.4. PARASITAIRE HUIDINFECTIES

De parasitaire huidinfecties werden uitgebreid besproken in de cursus parasitologie.


Hieronder volgt enkel ten behoeve van de differentiaal diagnostiek van huidaandoeningen een
opsomming met de voornaamste klinische symptomen. Voor cycli, pathogenese en
behandeling verwijzen we naar de cursus parasitologie.

2.4.1 Schurft

Schurft infecties komen bij alle grote huisdieren voor. Bij het paard is vooral de Chorioptes
infectie bekend als oorzaak van pootschurft, vooral bij paarden met veel beenbehang. Bij de
behandeling is vooral het verwijderen van het beenbehang nodig om de producten (vb.
phoxime om de zeven dagen 2 tot 3 keer, fipronil spray (off label)) voldoende diep te laten
inwerken. Psoroptes infectie wordt zelden gezien, hierbij zijn de letsels vooral gelokaliseerd
ter hoogte van oren, manen en staart.
Bij het rund zijn ook vooral Psoroptes en Chorioptes belangrijk, Sarcoptes wordt zelden
gezien. Psoroptes tast vooral de rug aan van schoft tot staartpunt, Chorioptes komt vooral aan
de poten en ter hoogte van de staart voor. Gegeneraliseerde infecties worden vooral bij het
Wit Blauwe ras gezien.
Bij de kleine herkauwers is vooral Psoroptes van belang aangezien deze schurftmijt zich over
het hele lichaam verspreidt en aanleiding geeft tot woluitval (wolschurft). Chorioptes geeft
enkel (lichte) letsels ter hoogte van de onderbenen.
Bij het varken is vooral Sarcoptes schurft belangrijk. Deze aandoening kan gegeneraliseerd
voorkomen, maar kan ook persisteren in de oorgangen en aanleiding geven tot een
overgevoeligheidsreactie.
Demodex is een schurftmijt die weinig klinisch belang heeft voor de grote huisdieren: bij het
paard worden soms milde huidveranderingen (haarverlies, lichte schilfervorming of pustules
rond ogen, op kop, nek en schouders) gezien, vooral in aansluiting op daling van de algemene
weerstand.
Trombicula autumnalis is een mijt die leeft in gras, hooi en stro en vooral op kalkrijke
gronden zou aangetroffen worden. De mijten blijven enkel op het paard om bloed te zuigen en
zijn bijgevolg moeilijk aan te tonen, herhaaldelijke inspectie van de huid is daarom nodig. De
symptomen zijn vooral duidelijk in het najaar en omvatten jeuk en papula vorming op de kop,
de distale ledematen, de buik en uitzonderlijk over het hele lichaam. Verplaatsen van de
dieren of topische behandeling met insecticide (pyrethrines of fipronil (off label)) is
aangewezen.
Dermanyssus gallinae infectie is een vergelijkbare aandoening, aangezien het paard hier ook
een ongewone en tijdelijke gastheer is van deze kippemijt. Voor de diagnose is opnieuw
grondige en herhaalde inspectie van de huid nodig, uiteraard samen met een anamnese van
nauw contact met kippen.

2.4.2 Luizen

Bij het paard komt de steekluis Haematopinus asini en de bijtluis Werneckiella equi voor.
Haematopinus komt vooral voor aan de staartbasis, de ledematen en aan de manen,
Werneckiella komt vooral voor op hals, schoft, borstkas en in mindere mate de benen.
De luizen veroorzaken jeuk en secundair haarverlies. Ze komen vooral in de winter voor,
waarschijnlijk omwille van het nauwere contact en het langere haarkleed van de paarden.
Bij het rund zijn er de steekluizen Haematopinus euysternus en Linognatus vituli en de bijtluis
Damalinea bovis. Hals, schouders en flanken zijn de predilectieplaatsen voor de steekluizen,
de bijtluis bevindt zich in de zomer vooral op buik, flank en staart, in de winter vooral op de
nek, de schouders en de lenden. Ook hier zijn de symptomen vooral jeuk, onrust, schuren,
likken (natte haren op de flank), haarverlies en productieverlies bij erge infecties.
Bij het schaap komen Linognatus ovillus en Damalinea ovis voor, maar deze luizen geven
zelden aanleiding tot duidelijke huidveranderingen.

2.4.3 Luisvliegen

Bij het paard kan Hippobosca equina voorkomen die vooral in voorjaar en zomer quasi
permanent op het paard blijft zitten, vooral ter hoogte van uier, perineum en de binnenkant
van de dij. Behalve irritatie veroorzaakt deze luisvlieg weinig huidletsels, tenzij secundaire
schuurletsels.
Bij het schaap komt frequent Melophagus ovinus voor. Deze bloedzuigende luisvliegen
veroorzaken onrust en jeuk waarbij de schapen zich schuren en zelfs bijten in hun wol.

2.4.4 Hypoderma

Hypoderma bovis en in mindere mate Hypoderma lineatum komen vooral bij het rund voor
waar ze verantwoordelijk zijn voor de horzelbulten. Deze bulten komen vooral voor ter
hoogte van de achterste rughelft tussen februari en juni.
Bij het paard komen ze sporadisch voor, vooral ter hoogte van de schoft in het voorjaar, waar
ze kunnen interfereren met het zadel. Een “ademopening” voor de larve kan te zien zijn en
soms ontwikkelt de larve zich volledig. Erge ontsteking tot zelfs een anafylactische reactie
kan optreden na afsterven of desintegreren van de larve in de bult.

2.4.5 Myiasis

Met myiasis wordt bedoeld de ontwikkeling van vliegenlarven in de huid en subcutane


weefsels van de huisdieren. De klassieke vliegen (vb. Musca soorten) kunnen myiasis
veroorzaken als er een ingangspoort is, dit zijn meestal slecht verzorgde wonden. De larven
van andere vliegen, zoals Lucilla sericata, kunnen ook niet beschadigde huid binnendringen
en zijn verantwoordelijk voor de huidmyiasis bij het schaap ter hoogte van de staart, het kruis
en soms de schoft.

2.4.6 Vliegen
Vliegen zijn over het algemeen vooral verantwoordelijk voor onrust en minder voor
huidletsels. Stekende vliegen (Tabanus, Stomoxys) kunnen vooral bij het paard papulae tot
nodulae veroorzaken, waarbij een centrale steekopening kan te vinden zijn.
Simulium vliegen kunnen bij massale belasting van runderen en paarden zelfs aanleiding
geven tot sterfte door een toxine gemedieerde verhoogde vaatwandpermeabiliteit. In België
komen deze Simulium vliegen vooral in de Ardennen voor rond snelstromend water.
Een aparte vorm van vliegeninfestatie is de “ventral midline dermatitis”. Ter hoogte van de
minder behaarde en minder beschermde delen van de buik, vooral rond de navel, kunnen
bijtende vliegen soms in grote aantallen letsels veroorzaken met jeuk, irritatie en secundaire
huidletsels vooral door het schuren tot gevolg. Dit zal vooral in de zomer maanden optreden
bij weidebeloop en meestal zijn meerdere dieren aangetast in de groep. Wanneer slechts één
dier in de groep symptomen vertoont, is de kans op een allergisch fenomeen groter (contact
dermatitis, zomereczeem).

2.4.7 Bijen, wespen

Steken van bijen en wespen zullen opnieuw vooral bij het paard lokale zwelling en jeuk
geven. Bij een massale aanval door bijen of wespen of bij overgevoeligheid kan uitgebreid tot
zelfs fataal oedeem optreden.

2.4.8 Muggen

Culicoides zijn vooral bij het paard van belang als oorzaak van jeuk. Bij massale infestatie
door die muggen kan jeuk en secundair huidtrauma door schuren optreden. De meest bekende
aandoening veroorzaakt door Culicoides is echter zomereczeem (zie allergische
huidaandoeningen).

2.4.9 Microfilariose

Onchocerca cervicalis en reticulata kunnen bij het paard, naast infectie van het bindweefsel,
ook huidletsels veroorzaken bij het verblijf van de larven in de huidcapillairen. Vooral ter
hoogte van de ventrale middenlijn (ventral midline dermatitis), de zijkanten van de borstkas,
de schoft, de nek en de kop kan deze aandoening in de zomer jeuk veroorzaken waarbij focale
en initieel ronde zones met haarverlies, huidverdikking, schilfervorming en zelfs
korstvorming mogelijk zijn. Dit wordt vooral gezien bij paarden ingevoerd uit Oost Europa.
Parafilaria multipapillosa is een vergelijkbare parasiet die eveneens symptomen geeft tijdens
de zomer en enkel voorkomt bij paarden ingevoerd uit Oost Europa. Het voornaamste
symptoom hierbij is het optreden van jeuk en knobbels op hals, schouder en romp. Deze
knobbels breken dan open waarbij de parasieten vrijkomen en er een streep bloed uit de
opening loopt (”bloedzweten”).

2.4.10 Maagdarmnematoden

Vooral van Oxyuris is bekend dat hij door de irritatie rond het rectum bij het eileggen
aanleiding kan geven tot schuren met de staart en secundaire schuurletsels kan veroorzaken.
Strongyloiedes kan zowel bij kalveren en veulens vooral aan de ledematen jeuk en dermatitis
veroorzaken door de percutane migratie van de larven.
3. CONGENITALE / ERFELIJKE HUIDAANDOENINGEN

3.1. EPITHELIOGENESIS IMPERFECTA / APLASIA CUTIS

3.2. CONGENITA

Bij epitheliogenesis imperfecta is er bij of kort na de geboorte afwezigheid of verlies van


huid. Bij grote defecten is de aandoening lethaal, kleinere defecten kunnen soms met veel
verzorging bedekt raken met huid. Andere congenitale afwijkingen (vb. urogenitaal stelsel)
kunnen ook aanwezig zijn. De aandoening wordt waarschijnlijk autosomaal recessief
overgedragen.

3.3. EPIDERMOLYSIS BULLOSA

Deze erfelijke aandoening wordt zowel bij paard (Belgisch Trekpaard) als rund (West
Vlaamse ras) aangetroffen. Bij deze aandoening ontstaan bullae ter hoogte van de mond en
neusspiegel en vooral ter hoogte van de huid op de ledematen en waar de huid boven op
beenderige structuren ligt. Hoef- of klauwverlies en moeilijkheden om te eten of secundaire
sepsis zijn meestal de redenen voor euthanasie.
De bullae ontwikkelen zich na mild trauma of kunnen reeds bij de geboorte aanwezig zijn.
Het betreft een loslaten van de huid ter hoogte van de basaalmembraan.
Histologie en EM kan de diagnose bevestigen en onderscheid maken tussen de verschillende
vormen (EB simplex, junctioneel of dystrofisch).
Er bestaat geen behandeling.

3.4. HYPERELASTOSIS CUTIS / DERMATOSPARAXY

Bij deze erfelijke aandoening is er een stoornis in de vorming of connectie van het collageen
in de huid. Dit is zowel bij paard als rund beschreven en histologisch zijn er meerdere
subtypes beschreven. Uitwendig wordt een losse, rekbare en scheurbare huid gezien. Dit kan
veralgemeend of lokaal zijn en afhankelijk van de uitgebreidheid kan er eventueel een
symptomatische therapie ingesteld worden.

3.5. ICHTHYOSIS

Bij ichthyosis of schubbehuid is er een excessieve verhoorning met weinig tot geen
haarvorming. Dit is vooral bij het rund en minder bij het paard beschreven. Vooral om
esthetische redenen worden de dieren meestal opgeruimd.

3.6. HYPOTRICHOSIS – MANEN EN STAART DYSTROFIE

Veralgemeende congeniale hypotrichose is uiterst zeldzaam.


Vooral bij het Appaloosa paard is een aandoening bekend waarbij hetzij het haarkleed te dun
is of waarbij vooral de manen en de staart weinig behaard zijn (rat tail, folliculaire dysplasie).
Deze erfelijke aandoening is leefbaar en geeft vooral een esthetisch probleem.
3.7. LINEAIRE KERATOSE

Deze congenitale (of erfelijke) aandoening komt voor bij paard, rund en schaap. Het betreft
een aandoening waarbij eventueel unilateraal min of meer streepvormige verticale
hyperkeratotische en korstige letsels voorkomen op de nek, de romp of de achterste
ledematen. De letsels kunnen bij de geboorte aanwezig zijn of zich in de eerste
levensmaanden/jaren ontwikkelen.
De diagnose wordt gesteld aan de hand van de anamnese, het klinisch beeld en eventueel
histologie.
Er is geen behandeling (eventueel resectie van kleine letsels) en het betreft ook vooral een
esthetisch defect.

3.8. VITILIGO - (ARABIAN) FADING SYNDROME


Deze ontkleuring van de huid is waarschijnlijk genetisch geprogrammeerd, maar kan zich op
variabele leeftijd uiten. De exacte oorzaak is onbekend, maar een auto-immune of
autotoxische pathogenese wordt voorgesteld. Leucorichia reticulata is een vorm waarbij de
huid- en haarontkleuring bizarre vormen kan aannemen.
Bij Arabische Volbloeden en ook bij andere rassen (vooral pony’s) kan een progressief
toenemende depigmentatie rond neus, lippen, ogen, perineum, preputium en soms de hoeven
voorkomen. De aandoening kan vroeg maar ook op latere leeftijd optreden.
Differentiaal diagnostisch is vooral verworven vitiligo belangrijk. Er is geen behandeling,
spontane regressie wordt occasioneel vermeld en het is vooral een esthetisch probleem.

3.9. ALBINISME

Volledig ontbreken van pigment kan aangeboren of erfelijk zijn. Behalve een groter risico op
zonnebrand zijn er meestal geen andere afwijkingen. Bij de erfelijke vorm is er een dominant
overerfbare vorm die in homozygote toestand tot embryonale sterfte leidt. Daarnaast is er een
recessieve vorm beschreven bij Paint horses (overo lethal white foal syndrome) waarbij er
naast het albinisme vaak fatale congenitale afwijkingen aan het spijsverteringsstelsel zijn. Bij
de Arabische Volbloeden is er een vergelijkbare vorm van albinisme waarbij er naast
congenitale afwijkingen ook zenuwsymptomen aanwezig zijn (Lavender foal syndrome).

3.10. PITYRIASIS ROSEA

Dit is een erfelijke aandoening bij jonge varkens (3-14 weken oud) waarbij initieel
erythemateuze en later ringvormige letsels te zien zijn op onderbuik en de binnenkant van de
dijen. De aandoening blijft enkele weken aanwezig en verdwijnt daarna. De biggen hebben er
weinig last van, behalve bij secundaire infectie met stafylococcen e.d.

3.11. CONGENITALE CYSTEN

Tandcysten kunnen voor zwelling en fistulatie aan de oorbasis zorgen, dermoid cysten komen
meestal voor op de rug en worden vooral bij jonge paarden opgemerkt. Dermoid cysten
ontstaan door ectodermaal weefsel dat in de subcutis aangelegd is. Epidermoid cysten
bevinden zich bij het paard vooral ter hoogte van het valse neusgat en zijn een
ontwikkelingsstoornis waarbij een lokale cysteuze verandering van de epiderm gebeurt.
Chirurgische excisie kan uitgevoerd worden indien nodig of gewenst.

4. IMMUUN GEMEDIËERDE EN ALLERGISCHE


AANDOENINGEN

4.1. URTICARIA

Urticaria zijn de meest voorkomende allergische huidaandoening bij het paard. De oorzaak is
meestal allergisch, maar ook fysische oorzaken zoals koude, hitte of zelfs inspanning kunnen
aanleiding geven tot urticaria.
Allergische urticaria worden veroorzaakt door mastceldegranulatie na infectie, orale opname
of inhalatie van antigenen (medicamenten, voederbestanddelen, pollen, schimmels,…).
Urticaria treden meestal op binnen enkele minuten tot uren na contact met het allergeen.
Klinisch veruitwendigt dit zich door multipele kleine tot grote, ronde tot variabel gevormde
oedemateuze verhevenheden op de huid (of mucosae) met een vlak oppervlak en meestal een
scherpe overgang met de gezonde huid. Haarverlies en jeuk zijn meestal afwezig. In
zeldzamere gevallen kunnen de letsels ringvormig of onregelmatig zijn met een centrale
weinig tot niet oedemateuze zone (gyrate of polycyclische urticaria) of kan er serum doorheen
de zwelling uitsijpelen. Ook kan het oedeem meer subcutaan gelokaliseerd zijn waarbij een
diffuse zwelling optreedt met eventueel doorsijpeling van serum (angioedeem).
De diagnose wordt meestal gesteld aan de hand van de klinische symptomen. De
onderliggende oorzaak is vaak moeilijker te identificeren behalve als er uit de anamnese een
duidelijke correlatie blijkt te zijn met toediening of contact met een product. Huidtesten en
bloedtesten kunnen soms helpen bij het opsporen van de uitlokkende antigenen.
Op korte termijn is meestal geen behandeling nodig aangezien de letsels meestal na enkele
uren of hoogstens enkele dagen spontaan verdwijnen. Toediening van een kortwerkend
corticoid kan het genezingsproces versnellen. Antihistaminica hebben meestal weinig effect.
Bij herhaaldelijk optredende urticaria dient de oorzaak opgespoord te worden (bloed OZ,
eliminatietesten, anamnese,…), anders kan een perorale corticoid toediening overwogen
worden.
Corticoied therapie wordt bij voorkeur per oraal toegepast, parenterale toediening kan in acute
en/of levensbedreigende situaties. Het eerste keus product is prednisolone. Dit zou het meest
fysiologische corticoied zijn en vlot toepasbaar zijn voor alternerende dag toediening
(werkingsduur 24-36 uur). Indien prednisolone onvoldoende resultaat geeft kan in tweede
keus dexamethasone gebruikt worden. Dit heeft een langere werkingsduur, namelijk 38 tot 54
uur.
De dosering van prednisolone voor inductie hangt af van het beoogde doel. Voor een
ontstekingsremmend effect wordt 0.5 tot 1.5 mg/kg dagelijks gegeven gedurende 2 tot 6
dagen. Voor een immunosuppressief effect wordt 1.5 tot 2.5 mg/kg dagelijks gegeven
gedurende 4 tot 10 dagen. Als onderhoudstherapie wordt initieel dezelfde dosis om de andere
dag gedurende 14 dagen toegediend, daarna wordt afgebouwd. Als richtlijn kan een 50%
reductie om de twee weken vooropgesteld worden. Dit moet echter per patiënt bekeken
worden en eventueel aangepast in het verloop van de behandeling. Indicatieve
onderhoudsdosissen zijn 0.2 tot 0.5 mg / kg (ontstekingsremmend) of 0.5 tot 1 mg/kg
(immunosuppressief).
Voor dexamethasone geldt dezelfde strategie. De inductiedosis voor een ontstekingsremmend
effect bedraagt 0.02 tot 0.1 mg/kg, dagelijks gedurende 2 tot 6 dagen en voor een
immunosuppressief effect bedraagt deze 0.1 tot 0.2 mg/kg, dagelijks gedurende 4 tot 10
dagen. De onderhoudsdosis bedraagt initieel dezelfde dosis om de andere dag gedurende 14
dagen, daarna kan een 50% reductie om de twee weken toegepast worden. Indicatieve
onderhoudsdosissen zijn 0.01 tot 0.02 mg/ kg (ontstekingsremmend en/of
immunosuppressief). Voor dexamethasone wordt aangeraden om te proberen de
onderhoudsdosis om de derde dag te geven in de verdere behandeling om de
bijnieronderdrukking op termijn zo veel mogelijk te beperken.

4.2. ERYTHEMA MULTIFORME

Erythema multiforme is een aandoening die lijkt op sommige vormen van urticaria maar blijft
veel langer aanwezig. Het gaat om circulaire tot onregelmatig gevormde verhevenheden op de
huid met een centrale depressie, die soms ook ter hoogte van de mucosae aanwezig kunnen
zijn. Jeuk, haarverlies of korstvorming is zelden tot nooit aanwezig. De letsels kunnen weken
tot maanden aanwezig blijven, daarna volgt meestal regressie. Recidieven zijn mogelijk en
levenslange persistentie is ook vermeld. Erythema multiforme werd in verband gebracht met
medicatie (antibiotica), infecties (vb. Herpes), tumoren maar soms kan ook geen oorzaak
aangeduid worden. Histologisch wordt het omschreven als een hydropische interface
dermatitis met migratie van lymfocyten in de epiderm en keratinocyten verval. Ter hoogte van
de dermis is er vooral oedeem.
Behandeling is niet nodig en ook moeilijk, hoge dosissen cortico’s zijn nodig om (soms)
effect te bekomen.

4.3. ATOPIE

Dit komt zelden voor bij het paard (of wordt weinig gediagnosticeerd) en het veruitwendigt
zich vooral als jeuk met eventueel urticaria. Initieel zijn geen huidletsels te zien, maar ten
gevolge van de jeuk kunnen de dieren erge schuur- of bijtletsels veroorzaken. Naar analogie
van hetgeen in de humane geneeskunde bekend is, zou hier een genetische predispositie
kunnen voor bestaan. De aandoening zelf wordt aanzien als een type I overgevoeligheid ten
opzichte van de klassieke antigenen zoals schimmels, grassen, kruiden, bomen, pollen,….
De diagnose wordt gesteld door eliminatie van andere oorzaken, huidbiopsie (perivasculaire
eosinofiele dermatitis), huidtesten of bloedonderzoek naar IgE.
De behandeling bestaat uit eliminatie van de oorzaak (indien mogelijk), corticoiden en
misschien desensibilisatie. Antihistaminica (vb. hydroxyzine hydrochloride (Atarax®), 0.25
tot 1.5 mg/kg per os 2 tot 3 keer per dag) zou volgens sommige auteurs hier een gunstig effect
hebben en zou het een corticoiedsparend effect hebben.

4.4. VOEDSELALLERGIE

Voedselallergie treedt vooral op tegenover granen, maar in principe kan elk voedermiddel erin
betrokken zijn. De aandoening wordt aanzien als een mengsel van type I, II en III
overgevoeligheid. Jeuk is veelal aanwezig, urticaria komen ook frequent voor (haverbultjes).
De diagnose wordt gesteld door eliminatie van andere oorzaken en bevestigd door biopsie
(perivasculaire eosinofiele dermatitis), bloedonderzoek naar IgE, huidtesten of beter nog een
eliminatie test. Hierbij wordt het paard gedurende drie weken alleen gevoederd met goed hooi
van een andere herkomst, en indien de symptomen verbeterd zijn, dan worden gradueel de
verschillende andere voedercomponenten terug ingeschakeld.
De behandeling bestaat ideaal uit eliminatie van het betrokken voedermiddel, cortico’s geven
hier meestal weinig resultaat en desensibilisering kan misschien in de toekomst helpen.

4.5. CONTACT DERMATITIS

Deze hoofdzakelijk type IV overgevoeligheid veroorzaakt vesikels, papulae en een korstige


dermatitis met al dan niet jeuk op de plaats waar er contact is met de uitlokkende factor (vb.
deken, bit,…).
De diagnose wordt meestal gesteld aan de hand van de anamnese, bevestiging kan komen
door de betrokken factor na een periode van genezing opnieuw te gebruiken of veiliger door
een patch test uit te voeren met een aantal verdachte materialen.
De behandeling is uiteraard verwijderen van de uitlokkende factor, eventueel gecombineerd
met cortico’s.

4.6. DRUG ERUPTION

Deze type IV overgevoeligheid (ook types I, II en III kunnen aanwezig zijn) volgt meestal op
een toediening van bijvoorbeeld antibiotica, vaccins of anthelmintica. Ulceratieve en korstige
huidletsels, vaak ook ter hoogte van de mucocutane overgangen, papulae, vesikels, jeuk zijn
allemaal symptomen die in meer of mindere mate aanwezig kunnen zijn. Vooral de anamnese
is van belang in de diagnostiek, alhoewel de toediening dagen tot weken voordien gebeurd
kan zijn. Stoppen met de toediening van het mogelijk uitlokkend product en toediening van
corticoiden in het acute stadium is de meest toegepaste behandeling.

4.7. IMMUUN GEMEDIËERDE VASCULITIS

Deze aandoening is meestal een combinatie van type I en type III overgevoeligheid, maar
berust vooral op immuun complexen neerslag in aansluiting op een infectie (of een andere
immuunstimulatie). Oedeem, bloedingen, necrose en ulceratieve letsels treden hierna op,
veelal ter hoogte van de distale ledematen. Histologisch wordt een gemengde vasculitis en
gemengde infiltratie van de huid aangetroffen in het begin van de aandoening.
Hoge dosissen en langdurige corticoiden behandeling, gecombineerd met een symptomatische
therapie is aangewezen. Bij uitgebreide huidnecrose kan de prognose slecht zijn.
Petechiaalkoorts is een typische vorm van immuun gemedieerde vasculitis, veelal na een
streptococcen infectie.
Circulerende immuuncomplexen die zich neerzetten ter hoogte van de perifere bloedvaten
lokken een verhoogde vaatwandpermeabiliteit uit.
Het klinisch beeld omvat koorts, initieel vaak oedemateuze plakken op het lichaam verspreid,
daarna vooral oedeem van de ledematen en onderbuik met soms een vrij duidelijke
demarcatielijn ter hoogte van knie en elleboog. Door het erge oedeem kan doorsijpeling van
serum optreden en zelfs uitgebreide huidnecrose. Sterke zwelling van de kop kan tot dyspnee
of zelfs verstikking aanleiding geven. Puntbloedingen zijn vaak op te merken ter hoogte van
de mucosae. Indien bloedingen of oedeem ter hoogte van de darm, long of het centraal
zenuwstelsel optreden, kunnen koliek, dyspnee of zenuwsymptomen optreden.
De diagnose wordt gesteld aan de hand van de anamnese en de symptomen.
De behandeling bestaat uit hoge dosissen penicilline en hoge dosissen cortico’s. Recidieven
komen voor.

4.8. GRANULOMATEUZE HUIDAANDOENINGEN

Sarcoidosis en het eosinofiel syndroom zijn aandoeningen waarbij zowel uitwendig als
inwendig granulomateuze infiltraties optreden. De oorzaak is onbekend, maar een verstoring
van de normale immuunrespons lijkt aan de basis te liggen. Bij sarcoidosis is er een
uitgebreide pustulaire tot korstige dermatitis met haarverlies vooral op de kop en de
ledematen, soms kunnen de huidletsels ook bestaan uit nodulaire veranderingen. Ook ter
hoogte van long, lever en darmstelsel kunnen granuloma’s gevormd worden. Histologisch
worden vooral aggregaten van reuzen cellen aangetroffen. Bij het eosinofiel syndroom zijn er
minder uitgesproken huidveranderingen, vooral haarverlies en exsudatieve letsels ter hoogte
van kop en ledematen worden gezien. Typisch voor het eosinofiel syndroom is de erge
coronitis.
Algemeen zijn de dieren meestal vrij ziek, vermageren ze, oedeem door hypoproteïnemie kan
voorkomen alsook recidiverende koorts.
De diagnose wordt gesteld aan de hand van de symptomen en histologisch onderzoek.
De prognose is slecht voor beide aandoeningen en herstel wordt weinig tot niet gemeld.

4.9. EOSINOFIEL COLLAGENOLYTISCH GRANULOMA –


NODULAIRE NECROBIOSE

Dit is een van de meest voorkomende nodulaire huidaandoeningen bij het paard waarbij
meestal multipele, niet jeukende dermale nodules voorkomen variërend in diameter van 0.5
cm tot zelfs 5 cm. Histologisch wordt collageennecrose en een uitgebreide eosinofiele
infiltratie waargenomen. Bij oude letsels kan er verkalking optreden. Lokale overgevoeligheid
tegenover insectenbeten, eventueel gecombineerd met druk, wordt als oorzaak naar voor
geschoven.
De diagnose wordt gesteld aan de hand van het aspect van de nodules en eventueel histologie.
De behandeling bestaat uit afwachten, resectie, intra lesionale corticoid injectie (3-5 mg
triamcinolone, 5-10 mg methylprednisolone) of een algemene corticoid behandeling.

4.10. AMYLOIDOSE

Amyloidose is een zeldzame nodulaire aandoening waarbij amyloid afgezet wordt ter hoogte
van de huid en de bovenste luchtwegen meestal als gevolg van een chronische
immuunstimulatie. De diagnose gebeurt door histologisch onderzoek en de behandeling
bestaat vooral uit het eventueel elimineren van de onderliggende oorzaak en hopen dat de
afzettingen terug verdwijnen.
4.11. ALOPECIA AREATA

Ronde tot veralgemeende zones van haarverlies zonder huidveranderingen en eventueel een
verdunnen van manen en staart zijn de typische symptomen van alopecia areata. Leukotrichia
kan eventueel ook aanwezig zijn. De aandoening kan cyclisch zijn of blijvend. De oorzaak
zou berusten op de productie van antistoffen tegen bepaalde haarantigenen: bij histologisch
onderzoek worden aggregaten van lymfocyten opgemerkt rond de haarwortels in de
aangetaste gebieden.
Behandeling met corticoiden kan (tijdelijk) resultaat opleveren.

4.12. INSECT OVERGEVOELIGHEID – ZOMERECZEEM

Dit is een seizoensgebonden type I en IV overgevoeligheid tegenover hoofdzakelijk


Culicoides beten. De predilectie plaatsen zijn manen en staart, maar ook andere plaatsen (vb.
ventrale middenlijn) kunnen aangetast zijn.
Dit is een veel voorkomende aandoening (3 tot 30 %van de paarden in sommige landen).
De aandoening start meestal op jonge leeftijd (3 tot 5 jaar), komt elke zomer terug en heeft de
neiging om progressief erger te worden. Een erfelijke basis wordt vooropgesteld gezien de
hogere frequentie in bepaalde lijnen (IJslandse pony’s, Shire horse).
Jeuk is het meest dominante symptoom. Gezien de jeuk gaan de paarden schuren, wat op
termijn aanleiding geeft tot schuurletsels (haarverlies), huidletsels (erosies tot crusteus) en in
het chronische stadium huidverdikking.
De diagnose wordt gesteld aan de hand van de klinische symptomen, huidbiopsie (eosinofiele
dermatitis en folliculitis), Ig E bepaling of huidtesten of diagnostische behandeling.
De behandeling berust op drie pijlers:
• eliminatie van het contact met de muggen: dit kan gebeuren door het gebruik van
repellentia (meestal op basis van olie), dekens, opstallen in een donkere stal, beperkt
buitenbeloop (niet in de vooravond of de vroege morgen) of eventueel verwijderen van
plaatsen waar de muggen voorkomen (struikgewas, waterlopen). Volledig het contact
vermijden is vaak moeilijk gezien de soms grote aantallen muggen en het kleine formaat
van die muggen. Aangezien de respons van het paard tegenover de muggen vaak niet meer
dosisgebonden is, is het effect van deze maatregelen vaak teleurstellend.
• bestrijden van de jeuk: corticosteroiden (langwerkende IM of continue dosering met
perorale preparaten (prednisolone per os)) kunnen helpen indien ook aan vermindering
van de contacten met de muggen gewerkt wordt.
• desensibilisatie: dit zou in de toekomst de belangrijkste en meest effectieve behandeling
moeten worden.

4.13. PEMFIGUS FOLIACEUS

Pemfigus foliaceus is een auto immuun aandoening waarbij antistoffen gevormd worden
tegen de celmembraan van de epidermale cellen. Hierbij worden eerst vesikels gevormd die
vrij vlug pustulair tot erosief worden. Meestal is het gehele lichaam aangetast en vertoont het
dier vooral pijn ten gevolge van de crusteuze dermatitis. Min of meer ringvormige
verhevenheden (collarettes) kunnen aanwezig zijn. Secundaire huidinfecties kunnen het beeld
compliceren. Jeuk is meestal niet erg uitgesproken.
De diagnose wordt gesteld aan de hand van de klinische symptomen en huidbiopsie
(acantholyse, IF voor aantonen van antistoffen afzetting ter hoogte van de epidermis). Wegens
het erg kort aanwezig zijn van de vesikels, worden ofwel meerdere biopten genomen ofwel
worden ook biopten genomen van “gezonde” huid naast oudere letsels.
De behandeling bestaat uit hoge dosissen cortico’s (prednisolone 2-4 mg/kg) gedurende lange
tijd tot levenslang. Volledig en blijvend herstel is zeldzaam. Bij gevallen die minder goed
reageren op cortico’s, kunnen ook goudpreparaten gebruikt worden.

4.14. PEMFIGUS VULGARIS EN BULLEUS PEMPHIGOID

Bij deze zelden voorkomende auto immuun aandoeningen treden de letsels vooral op ter
hoogte van de muco cutane overgangen (mond – vulva) en meestal ook de huid. De vesikels
worden hier meer ter hoogte van de basaalmembraan aangetroffen. De diagnose berust ook
op histologie (vesikels en aantonen antistoffen ter hoogte van de basaalmembraan). De
prognose eis meestal zeer slecht, zelfs met cortico behandeling.

4.15. SYSTEMIC LUPUS ERYTHEMATOSUS LIKE SYNDROOM


(SLE)

Dit is een zelden voorkomende en slecht gedefinieerde aandoening bij het paard. Er zijn
huidveranderingen (erytheem, korstvorming, exsudatieve letsels, alopecie, huidverdikkingen
in chronische gevallen, depigmentatie rond mucocutane overgangen) en meer algemene
afwijkingen zoals polyarthritis, koorts, uveïtis, hypopyon en eventueel orgaanletsels.
De oorzaak of trigger is meestal een onderliggend probleem zoals infectie, tumor,…
De diagnose is moeilijk en berust op de klinische symptomen, aantonen van een positieve
ANA test, huidbiopsie (afzetting van antistoffen ter hoogte van basaalmembraan en
huidbloedvaten) en eliminatie van andere oorzaken.
De behandeling bestaat uit het opzoeken en elimineren van de onderliggende oorzaak en het
gebruik van corticoiden. Het succes is meestal gering.

5. FYSISCHE EN CHEMISCHE HUIDAANDOENINGEN

Traumatische huidletsels (wonden, druknecrose, …) zijn de meest voorkomende oorzaak van


huidletsels. Brandwonden kunnen ook onder deze rubriek gerangschikt worden.
Chemische huidaandoeningen werden vroeger frequent gezien en ook gewild door scherpe
smeersels, nu is dat beduidend minder voorkomend. Chemisch irritatie door lichaamseigen
vloeistoffen zijn bijvoorbeeld de urinaire dermatitis bij incontinentie, haarverlies aan de
achterhand bij chronische diarree en dermatitis door chronische etter of serumuitvloei bij
wonden of fistels. De letsels hierbij zijn het gevolg van een combinatie van chronische
verweking van de huid, mechanische irritatie (zwiepen met de staart) en direct chemische
irritatie. Ook in het ontstaan van mok kan irritatie door onder andere urine een rol spelen.
6. METABOLE, ENDOCRIENE EN NUTRITIONELE OORZAKEN

6.1. FOTOSENSIBILISATIE

Fotosensibilisatie is een aantasting van de niet-gepigmenteerde huiddelen onder invloed van


zonlicht (UV stralen). De oorzaak kan primair nutritioneel zijn door opname van planten die
fotodynamische stoffen bevatten (Sint Jan’s kruid, Hypericum perforatum) of metabool door
onvoldoende metabolisatie van phylloerythrine in de lever bij leverstoornissen.
Onder invloed van de UV stralen veroorzaken de fotodynamische agentia beschadiging van
de huid door productie van reactieve zuurstof radicalen en veranderingen in
membraanpermeabilitieit. Het gevolg is in erge gevallen necrose van de witte huiddelen, na
een overgangsperiode van oedeem, erythema, blaasvorming, (milde) jeuk en pijn.
Deze aandoening dient gedifferentieerd te worden van zonnebrand waarbij enkel een
overdreven blootstelling aan de zon aan de oorsprong ligt en de letsels vooral op de minder
behaarde en minder gepigmenteerde huiddelen voorkomt. De letsels zijn bij zonnebrand
meestal minder uitgesproken en minder algemeen.
De diagnose van fotosensibilisatie wordt vooral gesteld aan de hand van anamnese en de
typische klinische symptomen. Bloedonderzoek voor leverfunctie is aangewezen bij elk geval
van fotosensibilisatie. De behandeling bestaat uit het verwijderen van de dieren uit de zon,
eventuele verdere opname van primair fotodynamische producten verhinderen en het
behandelen van de huid met verzachtende (brandwonde)zalven of oliën. Pijnstillers en
ontstekingsremmers zijn aangewezen, tenzij duidelijke leverpathologie aanwezig is.

6.2. CUSHING

Hirsutisme is de meest bekende huidafwijking bij Cushing (cfr. endocriene aandoeningen).

6.3. HYPOTHYROIDIE

In tegenstelling tot de mens en de kleine huisdieren is hypothyroidie zelden voorkomend bij


de grote huisdieren. Myxoedeem en een dun haarkleed met zones van alopecie werden in dit
verband beschreven.

6.4. ONDERVOEDING

Algemene ondervoeding heeft naast een invloed op voedingstoestand ook een negatief effect
op het haarkleed. Het ruien verloopt vertraagd of in plekken, nieuw haar wordt onvoldoende
gevormd en de huid voelt droger en schilferig aan. Algemeen ziet het dier er onverzorgd uit
met zones met langer haar, afgewisseld met kalere plekken.

6.5. KOPER TEKORT

Koper tekort kan een verminderde pigmentvorming veroorzaken wat vooral tot een
bruinverkleuring van de zwarte haren leidt en rond de ogen een “koperbril” kan veroorzaken
bij het rund.
6.6. ZINK TEKORT

Zink tekort geeft aanleiding tot alopecie en vooral korstige huidveranderingen door
parakeratose.

6.7. VIT C TEKORT

Bij het rund is een veralgemeende alopecie bij kalveren beschreven ten gevolge van Vit C
tekort.

7. IDIOPATHISCHE / MULTIFACTORIËLE
HUIDAANDOENINGEN

7.1. VITILIGO –LEUCODERMA - LEUCOTRICHIE


Vitiligo is het verschijnen van meestal ronde zones met witte haren (leukotrichia) op de huid.
De onderliggende huid kan al dan niet ook gedepigmenteerd zijn (leukoderma). Wanneer het
optreedt rond de ogen, treedt er op termijn ook meestal haarverlies op. Het wordt meer en
meer als een genetisch geprogrammeerde aandoening aanzien, waarbij andere mechanismen
uiteindelijk voor de depigmentatie zorgen (auto-immuun, autotoxisch,…).
Het is een esthetisch defect van onbekende oorsprong en er is geen behandeling. Een erfelijke
vorm is het Arabian Fading syndroom (zie ook congenitale huidaandoeningen).

Leukoderma is een verworven vorm van vitiligo waarbij er naast leukoderma hetzij
leukotrichia of alopecie is. Hierbij is er een verlies van melanocyten(functie) als gevolg van
(chronisch – recidiverend) trauma. Wonden, irradiatie, vriesbranden, chronische neusvloei,
neusnijpers, … kunnen dit uitlokken.
Spontaan herstel treedt zelden tot nooit op en er is geen behandeling.

7.2. SEBORRHEE

Seborrhee is een etiologisch slecht omschreven huidaandoening waarbij een afwijkende


keratinisatie en/of een verhoogde talgproductie aanwezig is. Dit mengsel van schilfers en talg
zorgt voor een doffe en meestal vettige huid. Dit kan voorkomen ter hoogte van manen en
staart, gelokaliseerd op het lichaam of veralgemeend. Er wordt aangenomen dat seborrhee
meestal een gevolg is van een onderliggende metabole, endocriene, nutritionele, digestieve,
dermatologische,… afwijking, maar de onderliggende oorzaak is niet altijd detecteerbaar.
Indien mogelijk wordt de onderliggende oorzaak behandeld. In het andere geval wordt
symptomatisch behandeld met vb. anti-seborrhee shampoos, gepaard met een doorgedreven
huidverzorging (borstelen, scheren).

7.3. MOK
Mok of kootplooi eczeem is een slecht omschreven en veel voorkomende aandoening van de
paardenbenen met een deels onbekende deels multifactoriële oorsprong.
Strikt genomen is mok een aandoening van de kootplooi, maar uitbreiding naar zijdelings en
dorsaal is frequent aanwezig.
Meerdere oorzaken / entiteiten kunnen binnen het mok-complex onderscheiden worden:
• schurftinfectie (Chorioptes, “zilt”)
• folliculitis (stafylococcen infectie)
• schimmelinfectie (Trichophyton, dermatofilus)
• chemische irritatie (urine, mest)
• mechanische irritatie (steentjes of strijken)
• UV invloed (leucoclastische vasculitis)
• Allergie of immuungemedieerde vasculitis (leucoclastische vasculitis)?
-…
Het uitzicht kan variëren van roodheid en lichte transudatie (leucoclastische vasculitis) over
meestal een vochtige of droge crusteuze dermatitis (folliculitis) tot erge proliferatieve letsels
(schurftinfectie). Ook de lokalisatie kan variëren: bij leucoclastische vasculitis is vooral het
laterale deel van kroon-, koot- en soms pijpstreek aangetast, bij de klassieke folliculitis is
meestal enkel de kootholte aangetast en bij “zilt” kan het volledige onderbeen aangetast zijn.
De klinische diagnose van mok is evident, de etiologische diagnose is moeilijker.
Parasitologisch, bacteriologisch en mycologisch onderzoek dient in eerste instantie uitgevoerd
te worden. De anamnese helpt bij het identificeren van de UV gemedieerde vasculitis (vooral
niet gepigmenteerde delen van het onderbeen en vooral symptomen in de zomer) en van de
mechanische of chemische oorzaken van mok. Een huidbiopsie kan het onderzoek
vervolledigen. Meerdere oorzaken kunnen tegelijk aanwezig zijn en in het chronische stadium
kan soms geen echt primaire oorzaak meer aangetoond worden. Bij het trekpaard wordt meer
en meer gedacht in de richting van een immuungemedieerd fenomeen, eventueel met een
genetische predispositie, aangezien het probleem bij deze paarden veel meer uitgesproken is
dan bij andere paarden en aangezien er ook histologische letsels aan de bloedvaten gezien
worden (leucoclastische vasculitis).
De behandeling is in eerste instantie etiologisch (anti schurft, antibacterieel, antimycotisch of
aanpassen van de omgeving), in tweede instantie dienen de letsels symptomatisch behandeld
te worden. Droge letsels worden zacht gemaakt met keratinolytische zalven of levertraan.
Vochtige letsels worden ontsmet met vb. Betadine en daarna gedroogd en droog gehouden of
nabehandeld met mokzalf. Indien er veel beenbehang is, wordt dit best afgeschoren. Bij
eczemateuze letsels waar geen infectie in gevonden wordt, kunnen corticoid zalven gebruikt
worden of kan algemeen prednisolone toegediend worden (vb. bij erg pijnlijke letsels),
eventueel gecombineerd met antibiotica.

8. TOXISCHE HUIDAANDOENINGEN

Vooral chronische selenium intoxicatie is bekend omwille van zijn mogelijke invloed op de
huid. In onze regio betreft het meestal een iatrogene intoxicatie, in de VS zijn planten bekend
die selenium selectief accumuleren.
De klinische symptomen bestaan uit haarverlies vooral ter hoogte van manen en staart, een
dunne en broze huid en vooral hoefletsels met coronitis, hoefbevangenheid-achtige
symptomen en zelfs verlies van de hoef tot gevolg.
De diagnose wordt gesteld aan de hand van de symptomen, de anamnese en bepaling van
selenium in haar of lever en nier.

9. HUIDTUMOREN

Nodulaire tot ulcererende massa’s ter hoogte van de huid kunnen ook van tumorale aard zijn.
Basaal cel carcinoma, fibroma (-sarcoma), hemangioma (-sarcoma), squameus cel carcinoma,
lymfosarcoma en vooral melanoma (-sarcoma) zijn slechts enkele van de reeds beschreven
huidtumoren bij het paard.
Anamnese en klinisch onderzoek zijn vaak reeds indicatief, biopsie kan de diagnose
bevestigen. Differentiaal diagnostisch is vooral het sarcoied van belang.

You might also like