Professional Documents
Culture Documents
Werkboek
gs
. Rin
g, .H.M
ewe en E.H
oe n ot
M. Gr .G. Ko
s, B
ijsber okke,
.G .K
C.F.M , F.T.M
ie van pkens
t e
isbn 978 90 8659 691 1 redac F. Kne
der C.M.
On
7 789086 596911
VU University Press
gs
. Rin
g, .H.M
ewe en E.H
oe n ot
M. Gr .G. Ko
s, B
ijsber okke,
.G .K
C.F.M , F.T.M
ie van pkens
t e
isbn 978 90 8659 691 1 redac F. Kne
der C.M.
On
7 789086 596911
VU University Press
In voorbereiding
Werkboek Zorg voor meervoudig beperkte kinderen
Werkboek Kinderradiologie (2e druk)
Werkboek Voeding bij zieke kinderen (2e druk)
Werkboek
Kindermaag-darm-
leverziekten
Onder redactie van C.F.M. Gijsbers, M. Groeneweg,
C.M.F. Kneepkens, F.T.M. Kokke, B.G.P. Koot en E.H.H.M. Rings
DERDE DRUK
Sectie maag-darm-leverziekten
van de Nederlandse Vereniging
voor Kindergeneeskunde
De verspreiding van deze uitgave onder alle kinderartsen en kinderartsen in
opleiding is mogelijk gemaakt door financiële ondersteuning van Nutricia Ne-
derland BV, aangevuld met een bijdrage van MSD BV.
www.vuuniversitypress.com
info@vuuitgeverij.nl
5
Werkboek Kindermaag-darm-leverziekten
September 2014,
Carolien Gijsbers
Michael Groeneweg
Frank Kneepkens
Freddy Kokke
Bart Koot
Edmond Rings
Noot. Door een misverstand is in de gedrukte versie van dit boek het hoofdstuk
Solitaire fecesincontinentie weggevallen. In deze pdf-versie is het hoofdstuk
toegevoegd als Appendix I.
6
INHOUD
Voorwoord 5
Medewerkers 7
Afkortingen 13
Deel I: Klachten
Hoofdstuk 1 Ondervoeding 19
2 Braken 27
3 Bloed opgeven 37
4 Dyspepsie 44
5 Acute buikpijn 49
6 Chronische buikpijn 57
7 Acute diarree 67
8 Chronische diarree 72
9 Obstipatie 81
10 Rectaal bloedverlies 88
11 Perianale klachten 94
12 Neonatale icterus 101
13 Icterus bij oudere kinderen 110
7
Werkboek Kindermaag-darm-leverziekten
Appendix
Appendix I Solitaire fecesincontinentie 461
Register 467
8
MEDEWERKERS
9
Werkboek Kindermaag-darm-leverziekten
10
Medewerkers
11
Werkboek Kindermaag-darm-leverziekten
12
AFKORTINGEN
AAT Alfa-1-antitrypsine
ACNES Abdominal cutaneous nerve entrapment syndrome
AF Alkalische fosfatase
AGIR Autologe gastro-intestinale reconstructie
ALAT Alanineaminotransaminase
ALF Acuut leverfalen
ANA Antinucleaire antilichamen
AP Voor-achterwaarts
aPTT Geactiveerde partiële tromboplastinetijd
ASAT Aspartaataminotransferase
ASCA Antilichamen tegen Saccharomyces cerevisiae
BIA Bio-elektrische impedantie
BMI Body mass index
BOZ Buikoverzichtsfoto
BRIC Benigne recidiverende intrahepatische cholestase
BSE Bezinkingssnelheid van de erytrocyten
CA Corpus alienum
CDG Congenitale glycosyleringsstoornis
CF Cystische fibrose
CFLD CF-gerelateerde leverziekte
CFRD CF-gerelateerde diabetes mellitus
CIIP Chronische idiopathische intestinale pseudo-obstructie
CMV Cytomegalovirus
CRD Component-resolved diagnostics
CRP C-reactieve proteïne
CT Computertomografie
CTT Colonpassagetijd
DBE Dubbelballonenteroscopie
DBPGVP Dubbelblinde placebogecontroleerde voedselprovocatie
DEXA Dual X-ray absorptiometry
13
Werkboek Kindermaag-darm-leverziekten
14
Afkortingen
15
Werkboek Kindermaag-darm-leverziekten
16
Deel I: KLACHTEN
Hoofdstuk 1
ONDERVOEDING
Inleiding
Groei en ontwikkeling zijn kernbegrippen in de kindergeneeskunde. Voor elke
kinderarts is het bevorderen van groei en ontwikkeling essentieel bij elke be-
handeling, onafhankelijk van de aard van het probleem. Registratie en interpre-
tatie van lengte en gewicht en klinische beoordeling van de voedingstoestand
vormen daarom essentiële onderdelen van elk consult. Ondervoeding is een
voedingstoestand waarbij door een tekort aan energie, eiwit of andere nutriën-
ten meetbare nadelige effecten ontstaan op lichaamsvorm (grootte, samen-
stelling), functie en medische uitkomst. Ondervoeding komt voor bij circa 20%
van de kinderen die in een ziekenhuis worden opgenomen; bij de helft van hen
betreft het chronische ondervoeding. Vaak wordt deze echter niet herkend.
Niet zelden zijn er naast ziektegebonden factoren ook iatrogene factoren die
ondervoeding in de hand werken, zoals het regelmatig nuchter houden voor
ingrepen.
De nog steeds veel gebruikte term failure to thrive was oorspronkelijk
gemunt als omschrijving van de gevolgen van (emotionele) verwaarlozing, de
combinatie van ondervoeding en ontwikkelingsachterstand. Aangezien er
geen overeenstemming is over de definitie van failure to thrive en de term in
de praktijk vrijwel alleen wordt gebruikt om groeiachterstand aan te geven,
wordt het gebruik ervan afgeraden.
19
Werkboek Kindermaag-darm-leverziekten
Klinische bevindingen
Anamnese. Men vraagt naar het activiteitspatroon, de eetlust, de schoolpresta-
ties en bijkomende klachten. Bij ondervoeding stagneert de toename van
gewicht en in tweede instantie lengte, worden de kinderen minder actief en
kunnen ze minder goed meekomen met hun leeftijdgenoten. Specifieke defi-
ciënties kunnen leiden tot aantasting van de huid en afwijkingen aan nagels en
haren. De energie-inname wordt nog verder beperkt door anorexie en maag-
darmklachten. In ernstiger gevallen ontstaan er ook cardiale klachten en infec-
ties. Bij zeer ernstige acute ondervoeding en mogelijk cerebrale hypoglykemie
ontstaan ook symptomen van het centrale zenuwstelsel (Tabel 1-1).
Lichamelijk onderzoek. Al bij de eerste inspectie kan men een indruk krijgen
van de voedingstoestand van het kind. Men let op postuur, gedrag, bewustzijn
en kracht. Lengte en gewicht worden bepaald en geïnterpreteerd (zie verder-
op). Aan de hand van lengte en gewicht kan de body mass index (BMI) worden
berekend (gewicht in kg gedeeld door het kwadraat van de lengte in m); er zijn
Nederlandse referentiewaarden voor onder- en overgewicht. Men let op huid,
haren en nagels. Het lichamelijk onderzoek wordt volledig uitgevoerd, inclusief
oriënterend neurologisch onderzoek. Daarbij worden ook ademfrequentie,
hartfrequentie, bloeddruk en capillaire vullingstijd gemeten (Tabel 1-1).
Differentiaaldiagnose
De oorzaken van ondervoeding beperken zich niet tot gastro-intestinale proble-
matiek, maar kunnen verstoringen zijn van vrijwel elk orgaansysteem. Vooral
20
Hoofdstuk 1 : Ondervoeding
21
Werkboek Kindermaag-darm-leverziekten
aandoeningen met een chronisch karakter hebben vaak gevolgen voor de voe-
dingstoestand. Tabel 1-2 geeft een overzicht van de belangrijkste aandoenin-
gen in de verschillende categorieën.
22
Hoofdstuk 1 : Ondervoeding
Diagnostiek
Ondervoeding is een klinische diagnose, gebaseerd op anamnese, lichamelijk
onderzoek en het analyseren van de groeicurve. Acute ondervoeding wordt ge-
kenmerkt door achterblijvende gewichtstoename, chronische ondervoeding
door achterblijvende lengtetoename, meestal (maar niet altijd) voorafgegaan
door achterblijvende gewichtstoename. De diagnostiek richt zich op het be-
loop van lengte en gewicht en op de functies van de orgaansystemen. Bij het
lichamelijk onderzoek vormen spiermassa, vetmassa en de kwaliteit van huid,
haar en nagels goede indicatoren voor de voedingstoestand.
23
Werkboek Kindermaag-darm-leverziekten
Screening
Omdat kinderen in het ziekenhuis vaak ondervoed zijn, is screening op onder-
voeding tijdens opname van belang voor de kwaliteit van zorg. In 2008 heeft de
Inspectie voor de Gezondheidszorg de prestatie-indicator ‘ondervoeding’ inge-
voerd. De screening valt uiteen in screening van de voedingstoestand bij op-
name en screening op risico op tijdens de opname optredende ondervoeding.
Screening op het moment van opname. Hiervoor gebruikt men antropo-
metrie. Daarvoor zijn meerdere criteria in omloop. In Nederland heeft men ge-
kozen voor de definities van de WHO. Het WHO-criterium voor acute onder-
voeding is afhankelijk van de leeftijd: bij kinderen tussen 28 dagen en 1 jaar
moet men de mogelijkheid van acute ondervoeding overwegen als het ge-
wicht naar leeftijd meer dan 2 SD onder het gemiddelde ligt, bij kinderen bo-
ven 1 jaar wanneer dat geldt voor het gewicht naar lengte. Op chronische on-
dervoeding moet men bedacht zijn als de lengte naar leeftijd meer dan 2 SD
onder het gemiddelde ligt. Van elk kind dat volgens deze criteria ondervoed is,
moeten anamnese en lichamelijk onderzoek worden gericht op ondervoeding
en moet de groeicurve worden beoordeeld. Zo kan worden voorkomen dat
een kind dat gezond, maar slank of klein is, als ondervoed wordt beoordeeld.
Screening op risico van ondervoeding. Voor screening tijdens opname
kan men een van de screeningsinstrumenten gebruiken. Het in Nederland
meest gebruikte instrument is de STRONGkids-score, die als voordeel heeft
dat hij in ons land is ontwikkeld en gevalideerd (Figuur 1-1). Bij STRONGkids
zijn de scores gekoppeld aan adviezen voor interventie.
Beperkingen
Groeidiagrammen tonen geen individuele referentiewaarden, maar geven een
overzicht van de gemiddelde groei en spreiding van gezonde Nederlandse kin-
deren. De individuele curve wordt bepaald door geboortegewicht, zwanger-
schapsduur, streeflengtebereik en voorgaande groeigegevens. Het onderscheid
tussen ‘slank’ en ‘ondervoed’ berust vooral op anamnese (bij ondervoeding
passende klachten, psychomotorische ontwikkeling), lichamelijk onderzoek
(spiermassa, vetmassa, aspect van huid, haar en nagels) en beoordeling van
de groeicurve. Aanvullend onderzoek, zoals vetplooimeting, bloedonderzoek,
analyse van de bio-elektrische impedantie (BIA) en dual X-ray absorptiometry
(DEXA), is bij individuele patiënten van beperkte waarde.
24
Hoofdstuk 1 : Ondervoeding
25
Werkboek Kindermaag-darm-leverziekten
Therapie
Onafhankelijk van de oorzaak van de ondervoeding, die uiteraard ook moet
worden behandeld, vereist ondervoeding een adequaat voedingsbeleid, liefst
begeleid door een multidisciplinair voedingsteam. De principes van de voe-
dingstherapie worden besproken in Hoofdstuk 47.
Literatuur
Fredriks AM, Buuren S van, Hirasing RA, et al. De Quetelet-index (‘body mass index’) bij
jongeren in 1997 vergeleken met 1980; nieuwe groeidiagrammen voor de
signalering van ondergewicht, overgewicht en obesitas. Ned Tijdschr Geneeskd
2001;145:1296-303.
Hecht C, Weber M, Grote V, et al. Disease associated malnutrition correlates with length
of hospital stay in children. Clin Nutr Epub 11 januari 2014.
Hulst JM, Zwart H, Hop WC, Joosten KF. Dutch national survey to test the STRONGkids
nutritional risk screening tool in hospitalized children. Clin Nutr 2010;29:106-11.
Joint FAO/WHO Expert Committee on Nutrition. Eighth report, food fortification, protein-
calorie malnutrition, Geneva, Switzerland, 9-18 November 1970. Genève: WHO,
1971.
Joosten KF, Zwart H, Hop WC, Hulst JM. National malnutrition screening days in
hospitalised children in The Netherlands. Arch Dis Child 2010;95:141-5.
Ridder L de, Hoekstra JH. Manifestations of Munchausen syndrome by proxy in pediatric
gastroenterology. J Pediatr Gastroenterol Nutr 2000;31:208-11.
Wells JC, Fewtrell MS. Is body composition important for paediatricians? Arch Dis Child
2008;93:168-72.
26
Hoofdstuk 2
BRAKEN
Inleiding
Braken (emesis, ‘overgeven’) moet worden onderscheiden van gastro-oesofa-
geale reflux (GOR), inclusief regurgitatie, ‘opgeven’, en van rumineren. Verwar-
rend genoeg worden al deze processen in de praktijk vaak aangeduid als ‘spu-
gen’. Het betreft echter verschillende pathofysiologische processen met een
verschillende differentiaaldiagnose. Braken treedt op als respons op specifie-
ke, variabele stimuli, wordt ingezet door krachtige contractie van de abdomi-
nale en intercostale spieren en het diafragma en eindigt met expulsie van de
maaginhoud. Bij GOR en regurgitatie komt de maaginhoud ook naar boven,
maar zonder aanspannen van buikspieren of diafragma en niet altijd leidend
tot het opgeven van maaginhoud. Rumineren is het (bewust) omhoog werken
van maaginhoud, vaak als gewoonte.
Braken is een in principe nuttige respons van het lichaam, dat zich zo
van toxische stoffen kan ontdoen. Het kan ook een pathologisch begeleidend
verschijnsel zijn van uiteenlopende aandoeningen. De differentiaaldiagnose
van braken bij kinderen is lang en omvat zowel veelvoorkomende als zeld-
zame oorzaken.
Pathofysiologie
Braken is een reflexmatige, gecoördineerde sequentie van gebeurtenissen,
vaak voorafgegaan door prodromen, zoals misselijkheid, en autonome ver-
schijnselen, zoals transpireren, speekselvloed, tachycardie en pupilverwijding.
De braakreflex wordt gecoördineerd door het in de medulla oblongata gelegen
braakcentrum (Figuur 2-1). Het braakcentrum wordt gestimuleerd door affe-
rente parasympathische prikkels. Deze kunnen 4 verschillende bronnen heb-
27
Werkboek Kindermaag-darm-leverziekten
28
Hoofdstuk 2 : Braken
Klinische bevindingen
Anamnese. Men vraagt naar aanvang en duur van het braken, prodromen en
bijkomende klachten. Bijzondere aandacht wordt besteed aan mogelijke
alarmsymptomen. Gallig braken, foetide braken, bloedbraken, anorexie, gelo-
kaliseerde buikpijn en gewichtsverlies passen bij een gastro-intestinale oor-
zaak. Ochtendbraken, progressieve hoofdpijn en veranderingen in mentale of
cognitieve status passen bij neurologische pathologie. Ook een progressief be-
loop van de klachten past bij ernstige pathologie.
Patroon. Braken dat acuut is ontstaan, heeft meestal een infectieuze
oorzaak. Bij chronisch recidiverend braken moet vooral aan gastro-intestinale
oorzaken worden gedacht. Braakepisoden afgewisseld met perioden zonder
klachten passen bij metabole en neurologische oorzaken en bij cyclisch bra-
ken. Prodromale en autonome verschijnselen passen bij een functioneel pro-
bleem, cyclisch braken en migraine.
Aspect braaksel. Braken aansluitend aan of vrij kort na de maaltijd past
bij gastro-oesofageale refluxziekte (GORZ) en voedselallergie. Bij jonge zuige-
lingen moet aan pylorushypertrofie worden gedacht, bij adolescenten aan
achalasie. Bij foetide braken moet aan darmobstructie worden gedacht. Een
zuigeling die gallig braakt, heeft waarschijnlijk een afsluiting vlak na de papil
van Vater. Bloedbraken (hematemesis) wordt besproken in Hoofdstuk 3.
Voeding. De voedingsanamnese is van belang voor het opsporen van
voedselallergie. Klachten die tot 24 uur na een bepaalde maaltijd ontstaan,
kunnen duiden op voedselvergiftiging. Meestal zijn er dan anderen in de omge-
ving met vergelijkbare klachten.
Verdere anamnese. Men vraagt naar het ontlastingspatroon (obstipatie,
diarree, bloed bij de ontlasting) en naar het gebruik van medicatie. Als de voor-
geschiedenis een buikoperatie vermeldt, moet aan strengileus (obstructie door
peritoneale adhesies) worden gedacht. De familieanamnese speelt een rol bij
verdenking op chronische inflammatoire darmziekten (inflammatory bowel
disease, IBD), coeliakie en migraine.
29
Werkboek Kindermaag-darm-leverziekten
30
Hoofdstuk 2 : Braken
31
Werkboek Kindermaag-darm-leverziekten
is vooral het onderzoek van de buik van belang. Bij de inspectie let men op
eczeem, littekens, opgezette buik, zichtbare peristaltiek en anusafwijkingen.
De auscultatie is van belang voor het beoordelen van de peristaltiek (goot-
steengeruis bij mechanische ileus, afwezig darmgeruis bij paralytische ileus).
Percussie en palpatie geven informatie over pijn en abnormale weerstanden.
Palpabele fecesmassa’s passen bij obstipatie en de ziekte van Hirschsprung; bij
pylorushypertrofie kan paramediaan in de bovenbuik een zwelling te voelen
zijn.
Differentiaaldiagnose
Pasgeborenen en zuigelingen. De differentiaaldiagnose wordt bepaald door
de leeftijd en de bijkomende klachten (Tabel 2-1). Regurgitatie ziet men bij bij-
na alle jonge zuigelingen; deze beperkt zich meestal tot ‘mondjes teruggeven’,
maar kan ook forse hoeveelheden betreffen. Als er wel bijkomende problemen
zijn, zoals slechte groei, dan moet men denken aan GORZ (Hoofdstuk 16) en
koemelkallergie (Hoofdstuk 23). In de eerste levensweken moet vooral ook
worden gedacht aan congenitale anatomische afwijkingen (Hoofdstuk 15).
Pylorushypertrofie kenmerkt zich door plotseling optredend postprandi-
aal braken (‘projectielbraken’) bij verder gezond ogende kinderen, meestal
jongetjes, op de leeftijd van 3 tot 6 weken en zelden na 3 maanden. De kinde-
ren zijn hongerig en ogen dystrofisch. De incidentie is 3 : 1000 zuigelingen.
32
Hoofdstuk 2 : Braken
Bloedonderzoek
Volledig bloedbeeld, CRP, BSE Infectie, IBD, acute appendicitis
Hb, MCV, ijzerstatus Coeliakie, ulcus pepticum
Glucose Diabetische ketoacidose
Elektrolyten, bloedgasanalyse Pylorushypertrofie, bijnierinsufficiëntie, cyclisch
braken
Coeliakieserologie, totaal IgA Coeliakie
Amylase, lipase Pancreatitis
Metabole diagnostiek Stofwisselingsstoornis
Zwangerschapstest Hyperemesis gravidarum, extra-uteriene
graviditeit
Urineonderzoek
Eiwit, glucose Diabetes mellitus
Sediment Urineweginfectie
Fecesonderzoek
Kweek, sneltest Virale, bacteriële gastro-enteritis
TFT, PCR Parasitose
Helicobacter pylori-antigeen Helicobactergastritis
Calprotectine IBD
Beeldvormend onderzoek
Buikoverzichtsfoto Obstructie
Echografie abdomen Pylorushypertrofie, appendicitis, invaginatie
Slokdarm-maagfoto’s Achalasie, obstructie, malrotatie, volvulus
Maagledigingsscintigrafie Gastroparese
Coloninloop Invaginatie, volvulus, meconiumileus,
duplicatuur
MRI cerebrum Intracraniële pathologie
Overig onderzoek
Endoscopie Refluxoesofagitis, eosinofiele oesofagitis,
helicobactergastritis, coeliakie, IBD
Fundoscopie Verhoogde intracraniële druk
Slokdarmmanometrie Achalasie
Rectumzuigbiopsie Ziekte van Hirschsprung
Ureum-ademtest Helicobactergastritis
1
: Afkortingen: BSE: bezinkingssnelheid van de erytrocyten; CRP: C-reactieve proteïne;
Hb: hemoglobinegehalte; IgA: immunoglobuline A; MCV: gemiddeld celvolume; MRI:
kernspintomografie; PCR: polymerasekettingreactie; TFT: tripelfecestest.
33
Werkboek Kindermaag-darm-leverziekten
Aanvullend onderzoek
Tabel 2-3 geeft een overzicht van de mogelijkheden en indicaties voor aanvul-
lend onderzoek. Uiteraard wordt hiervan terughoudend gebruik gemaakt. De
keuze voor aanvullend onderzoek in het algemeen en voor een bepaalde diag-
nostische test in het bijzonder wordt bepaald door de voorafkans op de aan-
doening waar de test op is gericht, bepaald door leeftijd en symptomen van de
patiënt en ernst en frequentie van voorkomen van de aandoening.
Behandeling
De behandeling van braken is in de eerste plaats gericht op de oorzaak. Ade-
quate behandeling daarvan maakt het voorschrijven van anti-emetica overbo-
dig en vaak zelfs ongewenst, zoals bij acute gastro-enteritis. Ook bij functioneel
braken is medicamenteuze behandeling zelden zinvol; daarbij komt eerder
hypnotherapie of cognitieve gedragstherapie in aanmerking. Er is dus slechts
een kleine rol weggelegd voor medicamenteuze therapie bij braken.
Men onderscheidt twee klassen medicamenten: anti-emetica en pro-
kinetica. Anti-emetica grijpen centraal aan; hieronder vallen de serotonine-
antagonisten, zoals ondansetron, maar ook de centraal werkende spierverslap-
per baclofen. Anti-emetica kunnen worden ingezet ter preventie van
elektrolytstoornissen en ondervoeding bij aanhoudend braken met een be-
kende oorzaak. Prokinetica versterken de peristaltiek en versnellen de maag-
lediging; een voorbeeld is erytromycine. De dopamineantagonisten domperi-
don en metoclopramide hebben naast een prokinetisch ook een centraal
dempend effect (Tabel 2-4). Alle middelen hebben vervelende bijwerkingen;
goede monitoring is belangrijk en langdurige toediening wordt afgeraden.
34
Tabel 2-4. Prokinetica en anti-emetica
MIDDEL DOSERING INDICATIES BIJWERKINGEN
Erytromycine 20-50 mg/kg.dag in 3-4 × Trage maaglediging Maag-darmbezwaren
Overgevoeligheidsreacties
QT-verlenging
Amoxicilline- 20-50 mg/kg.dag in 3 × Trage maaglediging Maag-darmbezwaren
clavulaanzuur Overgevoeligheidsreacties
Baclofen Start 0,3 mg/kg.dag in 4 × GORZ Misselijkheid
Onderhoud 0,75-2 mg/kg.dag Hypotensie
Spierzwakte
Sedatie
Exacerbatie psychiatrische
stoornissen
Ondansetron Oraal: bij lichaamsoppervlak Postoperatief braken Hoofdpijn
< 0,6 m2: 1 mg; 0,6-1,2 m2: 2 mg; Braken bij chemotherapie QT-verlenging
> 1,2 m2: 4 mg (max. 3 × daags) (ook preventief)
I.v.: 0,1 mg/kg (max. 3 × daags) Braken bij gastro-enteritis
Granisetron Oraal en i.v.: < 12 jaar 40 μg/kg Postoperatief braken Weinig
(max. 3 mg, max. 2 × daags); Braken bij chemotherapie
> 12 jaar 2 mg (max. 9 mg, (ook preventief)
max. 2 × daags)
Metoclopramide 0,3-0,5 mg/kd.dag in 2-4 × Braken bij chemotherapie Extrapiramidale verschijnselen
(max. 40 mg/dag) Misselijkheid en braken Slaperigheid, moeheid
Hyperprolactinemie
Domperidon 0,75-2 mg/kg.dag in 3-4 × Misselijkheid en braken Extrapiramidale verschijnselen
(max. 80 mg/dag) Leverfalen
QT-verlenging
Hyperprolactinemie
35
Hoofdstuk 2 : Braken
Werkboek Kindermaag-darm-leverziekten
Literatuur
Chumpitazi B, Nurko S. Pediatric gastrointestinal motility disorders: challenges and a
clinical update. Gastroenterol Hepatol (N Y) 2008;4:140-8.
Lee LY, Abbot L, Mahlangu B, et al. The management of cyclic vomiting syndrome: A
systematic review. Eur J Gastroenterol Hepatol 2012;24:1001-6.
Li BUK, Lefevre F, Chelimsky GG, et al. North American Society for Pediatric
Gastroenterology, Hepatology, and Nutrition consensus statement on the
diagnosis and management of cyclic vomiting syndrome. J Pediatr Gastroenterol
Nutr 2008;47:379-93.
Li BUK. Vomiting and nausea. In: Wyllie R, Hyams J (red). Pediatric gastrointestinal and
liver disease. 4e druk. Philadelphia: Elsevier Saunders, 2011:88-105.
36
Hoofdstuk 3
BLOED OPGEVEN
Sarah Teklenburg-Roord en
Freddy Kokke
Inleiding
Bij bloed opgeven (hematemesis) wordt bloed gebraakt dat afkomstig is uit het
bovenste deel van het maag-darmkanaal. Het kan vers, rood bloed zijn of oud,
gedenatureerd bloed met een koffiekleur; kleine hoeveelheden worden wel
omschreven als tabaksdraden. De bloeding vindt zijn oorsprong meestal proxi-
maal van het ligament van Treitz. Grotere bloedingen worden gevolgd door
rectaal bloedverlies, meestal in de vorm van melena. Een bloeding die leidt tot
een daling van het Hb van 1,2 mmol/l of meer, kan worden beschouwd als een
significante bloeding.
Klinische bevindingen
Anamnese. Men gaat na wanneer het bloedverlies is begonnen, hoeveel bloed
gebraakt is, of er ook melena is en of het bloedverlies nog voortgaat. Men
vraagt naar predisponerende factoren en aandoeningen of aanwijzingen hier-
37
Werkboek Kindermaag-darm-leverziekten
Differentiaaldiagnose
Niet alles wat rood is, is bloed en het bloed is niet altijd uit de tractus digestivus
afkomstig. Pasgeborenen kunnen moederlijk bloed uitbraken. Epistaxis, tonsil-
litis, tonsillectomie, bovensteluchtweginfecties en aandoeningen van de lagere
luchtwegen kunnen bloedingen uit de orofarynx veroorzaken. Het bloed kan
worden ingeslikt en weer uitgebraakt. Uitgebraakte rode bieten, vruchtendes-
serts, chocola en bessen kunnen hematemesis suggereren. ‘Zwarte’ ontlasting
kan ook zijn veroorzaakt door spinazie en door geneesmiddelen (ijzerprepara-
ten, antibiotica, bismutpreparaten). De oorzaken van bloedingen van het bo-
venste deel van het maag-darmkanaal zijn voor een deel leeftijdsafhankelijk
(Tabel 3-1).
38
Hoofdstuk 3 : Bloed opgeven
39
Werkboek Kindermaag-darm-leverziekten
Diagnostiek
Tabel 3-2 geeft een overzicht van de diagnostische mogelijkheden bij proxima-
le gastro-intestinale bloedingen. Voor welke aanvullende diagnostiek wordt ge-
kozen, hangt af van aard en ernst van de bloeding, de leeftijd van het kind en
de bevindingen bij anamnese en lichamelijk onderzoek. Bij lichte bloedingen
kan over het algemeen worden afgewacht, bij ernstige bloedingen komt – na
stabilisering van de patiënt – in het algemeen gastroscopie als eerste in aan-
merking (Figuur 3-1).
40
Hoofdstuk 3 : Bloed opgeven
Hematemesis
Anamnese
Lichamelijk
j onderzoek
Moederlijk bloed
Andere kleurstof
Ja Nee
C
Corpus alienum
l slokdarm
l kd Monitoring
Shockbestrijding
Vaatvulling
Nee Ja Stollingscorrectie
Follow-up
Klachten Klachten
verdwijnen persisteren
Gastroscopie
Eventueel verder
onderzoek
worden gespoeld, omdat dit het zicht sterk belemmert. Hiervoor wordt op tem-
peratuur gebracht water gebruikt, geen ijswater, want dat kan hypothermie
veroorzaken.
41
Werkboek Kindermaag-darm-leverziekten
Behandeling
De basis van de behandeling is voor alle maag-darmbloedingen gelijk, onge-
acht het niveau van de bloeding. Zie hiervoor Hoofdstuk 10 en Tabel 10-2.
42
Hoofdstuk 3 : Bloed opgeven
Literatuur
Dallal HJ, Palmer KR. ABC of the upper gastrointestinal tract: Upper gastrointestinal
haemorrhage. BMJ 2001;323:1115-7.
Dubois J, Rypens F, Garel L, et al. Pediatric gastrointestinal vascular anomalies: imaging
and therapeutic issues. Pediatr Radiol 2007;37:566-74.
Freedman SB, Stewart C, Rumantir M, Thull-Freedman JD. Predictors of clinically
significant upper gastrointestinal hemorrhage among children with hematemesis.
J Pediatr Gastroenterol Nutr 2012;54:737-43.
Rayhorn N, Thrall C, Silber G. A review of the causes of upper gastrointestinal tract
bleeding in children. Gastroenterol Nurs 2001;24:23-7.
Villanueva C, Colomo A, Bosch A, et al. Transfusion strategies for acute upper
gastrointestinal bleeding. N Engl J Med 2013;368:11-21.
Walker TG. Acute gastrointestinal hemorrhage. Tech Vasc Interv Radiol 2009;12:80-91.
43
Hoofdstuk 4
DYSPEPSIE
Carolien Gijsbers
Inleiding
Dyspepsie kenmerkt zich door pijn of een onaangenaam gevoel in de boven-
buik. Bij dyspepsie van het ‘ulcustype’ gaat het om pijn die vaak voorafgaand
aan de maaltijden en ’s nachts optreedt en vermindert door te eten en waarbij
antacida een gunstig effect hebben. Dyspepsie van het ‘dysmotiliteitstype’
wordt gekenmerkt door een onaangenaam gevoel in de bovenbuik in combi-
natie met snelle verzadiging, misselijkheid en een opgeblazen gevoel, zuur-
branden, boeren, regurgitatie en halitosis. Dyspepsie heeft significante invloed
op de kwaliteit van leven. Dyspeptische klachten zijn bovendien niet zeldzaam;
klachten als misselijkheid, zuurbranden en zure regurgitatie zouden voorko-
men bij 5 à 10% van de middelbareschoolleerlingen.
Klinische bevindingen
Anamnese. Men vraagt naar de aard van de klachten, de factoren die erop van
invloed zijn en de gevolgen die de klachten hebben voor het functioneren van
het kind. Ook eetlust, het verloop van de maaltijden, defecatiepatroon, nachte-
lijke buikpijn, medicatiegebruik en functioneren op school zijn van belang.
Dysfagie kan wijzen op slokdarmproblematiek, aversie tegen of intolerantie
voor bepaalde voedingsmiddelen kan wijzen op voedselallergie. Bij de familie-
anamnese wordt gevraagd naar het voorkomen van functionele maag-darm-
problematiek, ulcuslijden, voedselallergie, coeliakie en IBD.
44
Hoofdstuk 4 : Dyspepsie
worden beoordeeld of de buik is opgezet. Bij onderzoek van de buik wordt ge-
let op drukpijn en weerstanden.
Differentiaaldiagnose
Hoewel meerdere somatische aandoeningen dyspepsie kunnen veroorzaken
(Tabel 4-1), komt functionele dyspepsie het meeste voor. Op grond van anam-
45
Werkboek Kindermaag-darm-leverziekten
Diagnostiek
Als anamnese en lichamelijk onderzoek, eventueel aangevuld met fecesonder-
zoek, geen aanwijzingen geven voor een specifieke somatische oorzaak, kan
het beleid worden gericht op functionele dyspepsie. Pas als daarmee na 4 tot 8
weken onvoldoende resultaat is bereikt, is er reden om verdere diagnostiek te
overwegen. Afhankelijk van de individuele differentiaaldiagnose, opgesteld op
grond van klachtenpatroon, klinische bevindingen, leeftijd en familieanam-
nese, wordt dan aanvullend onderzoek ingezet. Daaronder valt meestal onder-
zoek naar helicobacterantigeen en parasieten in de ontlasting en eventueel ori-
enterend bloedonderzoek naar onder meer coeliakie. De diagnostiek van
46
Hoofdstuk 4 : Dyspepsie
GORZ komt aan bod in Hoofdstuk 42, die van voedselallergie in Hoofdstuk 22.
Endoscopie is geïndiceerd bij dysfagie en verder eventueel bij aanhoudende
klachten en verdenking op slijmvliespathologie.
Literatuur
Boccia G, Buonavolonta R, Coccorullo P, et al. Dyspeptic symptoms in children: the result
of a constipation-induced cologastric brake? Clin Gastroenterol Hepatol
2008;6:556-60.
Canan O, Ozcay F, Ozbay-Hosnut F, et al. Value of the Likert dyspepsia scale in
differentiation of functional and organic dyspepsia in children. J Pediatr
Gastroenterol Nutr 2011;52:392-8.
Chelimsky G, Czinn SJ. Techniques for the evaluation of dyspepsia in children. J Clin
Gastroenterol 2001;33:11-3.
Curry JI, Lander TD, Stringer MD. Review article: erythromycin as a prokinetic agent in
infants and children. Aliment Pharmacol Ther 2001;15:595-603.
Gijsbers CFM, Kneepkens CMF, Schweizer JJ, et al. Recurrent abdominal pain in 200
children: somatic causes and diagnostic criteria. Acta Paediatr 2011;100:e208-14.
47
Werkboek Kindermaag-darm-leverziekten
Hyams JS, Davis P, Sylvester FA, et al. Dyspepsia in children and adolescents: a
prospective study. J Pediatr Gastroenterol Nutr 2000;30:413-8.
Rasquin A, Di Lorenzo C, Forbes D, et al. Childhood functional gastrointestinal disorders:
child/adolescent. Gastroenterology 2006;130:1527-37.
Rippel SW, Acra S, Correa H, et al. Pediatric patients with dyspepsia have chronic
symptoms, anxiety, and lower quality of life as adolescents and adults.
Gastroenterology 2012;142:754-61.
Tjeerdsma HC, Smout AJ, Akkermans LM. Voluntary suppression of defecation delays
gastric emptying. Dig Dis Sci 1993;38:832-6.
48
Hoofdstuk 5
ACUTE BUIKPIJN
Inleiding
Acute buikpijn is een van de meest gemelde klachten in de kindergeneeskunde.
Acute buikpijn die langer dan 3 à 4 uur aanhoudt, heftig is of gepaard gaat met
braken, vereist met spoed nader onderzoek. Op de spoedeisende hulp (SEH)
moet dan worden gedifferentieerd tussen ernstige, mogelijk levensbedreigende
aandoeningen (‘acute buik’), zoals appendicitis en darmobstructie, en minder
bedreigende oorzaken, zoals acute gastro-enteritis en onderkwabspneumonie.
De klinische presentatie en de leeftijd van het kind maken het meestal mogelijk
om een waarschijnlijke diagnose te stellen. Beeldvormend onderzoek, zoals
echografie, conventioneel röntgenonderzoek, MRI en eventueel computerto-
mografie (CT), kan een belangrijke aanvulling vormen op anamnese en licha-
melijk onderzoek (zie Hoofdstuk 44). Voor optimale beoordeling van een kind
met acute buikpijn en de selectie van de kinderen met ‘acute buik’, dat wil zeg-
gen de kinderen bij wie mogelijk chirurgisch ingrijpen nodig is, is nauwe sa-
menwerking tussen kinderarts en (kinder)chirurg essentieel.
Bij ongeveer 10% van de kinderen die op de SEH worden gezien vanwe-
ge acute buikpijn, is sprake van acute buik; bij rond 70% van hen is de oorzaak
niet-traumatisch. Bij zuigelingen gaat het vooral om beklemde liesbreuk (45%)
en invaginatie (40%), bij kinderen ouder dan een jaar vooral (70%) om appen-
dicitis.
Klinische bevindingen
Anamnese. Acute buikpijn kan gepaard gaan met koorts, braken, bewegings-
drang, kolieken, opgezette buik, diarree en obstipatie. Bij de anamnese vraagt
49
Werkboek Kindermaag-darm-leverziekten
men naar de aard van de pijn, andere symptomen, relevante aspecten van de
voorgeschiedenis (inclusief een korte voedingsanamnese) en naar aandoenin-
gen in de familie (Tabel 5-1).
50
Hoofdstuk 5 : Acute buikpijn
Differentiaaldiagnose
De oorzaken van acute buikpijn kunnen worden ingedeeld naar leeftijd (Tabel
5-2). In de tabel wordt ook aangegeven welke aandoeningen een ernstig en
mogelijk levensbedreigend beloop kunnen hebben; in de meeste gevallen zijn
dat ook de aandoeningen waarbij (kinder)chirurgische expertise en eventueel
interventie nodig is. Voor zover de aandoeningen op maag-darm-levergebied
liggen en niet elders in dit werkboek aan bod komen, worden ze kort bespro-
ken. De niet-gastro-enterologische aandoeningen komen merendeels aan bod
in de andere werkboeken.
Aandoeningen
Acute appendicitis. Dit is de meest voorkomende chirurgisch behandelbare
oorzaak van acute buikpijn. Aan blindedarmontsteking moet worden gedacht
bij constante buikpijn met misselijkheid en braken in combinatie met matig
verhoogde lichaamstemperatuur. Pas als appendicitis is uitgesloten, wordt de
differentiaaldiagnose verder afgewerkt. Er lijkt een familiaire predispositie voor
acute appendicitis te bestaan. In de westerse landen daalt de incidentie de
laatste decennia; het risico om in de loop van het leven acute appendicitis
door te maken is voor vrouwen 6,7% en voor mannen 8,6%. De verdenking op
appendicitis leidt echter tot appendectomie bij 23,1% van de vrouwen en 12%
van de mannen; veel appendices worden dus onnodig verwijderd.
Klinische bevindingen. In typische gevallen begint de pijn rond de navel
en zakt deze af naar de rechteronderbuik. Er kan lokaal drukpijn aanwezig zijn,
eventueel met actief spierverzet of contralaterale drukpijn als uiting van lokale
peritoneale prikkeling. Soms zijn de kinderen ogenschijnlijk weinig ziek, met
alleen geringe drukpijn rechtsonder, soms ook liggen ze stilletjes met dieplig-
gende ogen in bed en doet elke aanraking of zelfs stoten tegen het bed pijn. De
weinig zieke kinderen geven differentiaaldiagnostisch de meeste problemen;
naast beginnende appendicitis kunnen bijvoorbeeld ook functionele obstipatie
en acute gastro-enteritis het beeld verklaren.
Diagnostiek. Appendicitis is in principe nog steeds een klinische diagno-
se. Als er onvoldoende duidelijkheid bestaat, kunnen bloedbeeld, CRP en uri-
neonderzoek aanvullende informatie geven. Echografie kan een verdikte, soms
door vocht omgeven appendix tonen. CT geeft geen betere informatie en heeft
als nadeel de grote stralenbelasting.
51
Werkboek Kindermaag-darm-leverziekten
52
Hoofdstuk 5 : Acute buikpijn
53
Werkboek Kindermaag-darm-leverziekten
Trauma. Stomp buiktrauma komt vaker voor dan penetrerend trauma. Over
het algemeen levert de anamnese voldoende informatie over de aard van het
trauma; bij een inconsistent verhaal moet aan kindermishandeling worden ge-
dacht. Trauma kan schade aan huid en spieren veroorzaken, maar men moet
vooral bedacht zijn op darmperforatie, darmwandhematoom, laceratie of he-
matoom van lever of milt en in ernstige gevallen avulsie van intra-abdominale
organen of vaatstructuren.
Volvulus van de dunne darm. Volvulus is meestal een complicatie van malro-
tatie; een andere oorzaak is strengvorming, bijvoorbeeld als restant van de em-
54
Hoofdstuk 5 : Acute buikpijn
55
Werkboek Kindermaag-darm-leverziekten
Literatuur
De la Hunt MN. The acute abdomen in the newborn. Sem Fetal Neonat Med 2006;11:191-
7.
Driel APG van, Vos A. Beklemde liesbreuk bij een kind: eerst reponeren. Ned Tijdschr
Geneeskd 1996;40:1161-3.
Festen C. ‘Acute buik’ bij kinderen. Ned Tijdschr Geneeskd 1999;143:182-5.
Hammond P, Curry J. Paediatric acute abdomen. Hosp Med 2004;65:686-9.
Lee SL, Islam S, Cassidy Ld, et al. Antibiotics and appendicitis in the pediatric population:
an American Pediatric Surgical Association Outcomes and Clinical Trials
Committee systemic review. J Pediatr Surg 2010;45:2181-5.
Leung AKC, Sigalet DL. Acute abdominal pain in children. Am Fam Physician
2003;67:2321-6.
Mueller PD, Benowitz NL. Toxicologic causes of acute abdominal disorders. Emerg Med
Clin North Am 1989;7:667-82.
Ross A, LeLeiko NS. Acute abdominal pain. Pediatr Rev 2010;31:135-44.
Tseng Y-C, Lee M-S, Chang Y-J, et al. Acute abdomen in pediatric patients admitted to the
pediatric emergency department. Pediatr Neonatol 2008;49:126-34.
56
Hoofdstuk 6
CHRONISCHE BUIKPIJN
Inleiding
Chronische buikpijn komt bij kinderen veel voor. Het gevolg ervan voor de
kwaliteit van leven van de patiënten en hun families kan aanzienlijk zijn; deze
is gemiddeld slechter dan die van gezonde kinderen en vergelijkbaar met die
van kinderen met IBD. Chronische buikpijn leidt vaak tot schoolverzuim en ver-
hoogt de kans op depressie en sociale isolatie. Het is vaak een echt chronische
aandoening: na 5 tot 10 jaar heeft 30 tot 40% van de patiënten nog steeds last
van buikpijn. Gezien de langetermijnprognose en de persoonlijke en maat-
schappelijke gevolgen, die voortduren tot op volwassen leeftijd, vereist chroni-
sche buikpijn bij kinderen optimale behandeling. Afhankelijk van de populatie,
de inclusiecriteria en de criteria voor ‘somatisch’ wordt bij tussen 4 en 82% van
de patiënten een somatische oorzaak gevonden. Een realistischer percentage,
gebaseerd op een zorgvuldig geprotocolleerd diagnostisch proces, is 20%.
Definitie. De klassieke definitie van chronische buikpijn is: in een periode van
tenminste 3 maanden tenminste 3 episoden van buikpijn die voldoende ernstig
zijn om het kind te hinderen in zijn dagelijks functioneren. Voor ‘functionele
buikpijn’ wordt tegenwoordig een minimumfrequentie van eenmaal per week
en een periode van 2 maanden aangehouden. De Rome III-definities voor func-
tionele buikpijn en verwante functionele aandoeningen worden gegeven in Ta-
bel 6-1.
57
Werkboek Kindermaag-darm-leverziekten
Functionelebuikpijnsyndroom
Ten minste 1 × per week gedurende 2 maanden voorafgaand aan de diagnose
Gedurende ten minste een kwart van de tijd functionele buikpijn
Gecombineerd met ten minste 1 van de volgende 2 bevindingen
- Enig verlies van dagelijks functioneren
- Bijkomende lichamelijke symptomen, zoals buikpijn, pijn aan de extremiteiten en
slaapproblemen
Functionele dyspepsie
Ten minste 1 × per week gedurende 2 maanden voorafgaand aan de diagnose
Persisterende of recidiverende pijn of een onaangenaam gevoel (niet omschreven als pijn)
in de bovenbuik (boven de navel) en
Geen verbetering door defecatie en niet beginnend tegelijk met een verandering in
defecatiefrequentie of fecesconsistentie (dus geen prikkelbaredarmsyndroom)
Prikkelbaredarmsyndroom
Ten minste 1 × per week gedurende 2 maanden voorafgaand aan de diagnose
Een onaangenaam gevoel in de buik (niet omschreven als pijn) of buikpijn
Met ten minste een kwart van de tijd 2 van de volgende 3 bevindingen
- Verbetering met defecatie
- Aanvang samengaand met verandering in defecatiefrequentie
- Aanvang samengaand met verandering in fecesconsistentie
Abdominale migraine
Ten minste tweemaal gedurende de afgelopen 12 maanden
Aanvalsgewijze episoden van hevige, acute pijn rond de navel die ten minste een uur
duren, afgewisseld met klachtenvrije perioden van weken tot maanden en
De pijn belemmert de normale activiteiten en
De pijn gaat gepaard met tenminste 2 van de volgende 6 symptomen
- Anorexie
- Misselijkheid
- Braken
- Hoofdpijn
- Lichtschuwheid
- Bleekheid
1
: Voor alle functionele buikklachten geldt dat er geen aanwijzingen mogen zijn voor
inflammatoire, anatomische, metabole of neoplastische processen die de klachten
zouden kunnen verklaren.
58
Hoofdstuk 6 : Chronische buikpijn
Klinische bevindingen
Anamnese. Bij de anamnese gaat het in de eerste plaats om de differentiatie
tussen somatische en functionele buikpijn. Daarop worden de vragen gericht
(Tabel 6-2). Veel symptomen zijn aspecifiek, zodat ze slechts beperkte waarde
hebben voor de differentiatie. Toch is het belangrijk een goed beeld te krijgen
van de aanvang van de klachten, de lokalisatie van de pijn, het verloop van een
buikpijnepisode en de bijkomende klachten. Dat kan niet alleen aanwijzingen
geven voor een specifieke diagnose, maar helpt ook bij de beoordeling van de
gevolgen die de klachten hebben voor het functioneren van het kind. Dat geldt
ook voor schoolverzuim en (staken van) sportactiviteiten.
Gebrek aan eetlust, misselijkheid en braken, moeheid en gewichtsver-
lies passen niet zonder meer bij functionele buikpijn en kunnen reden zijn voor
verdere diagnostiek. Het defecatiepatroon (frequentie, consistentie en hoe-
veelheid, bijmenging van bloed of slijm, flatulentie) kan aanwijzingen geven
voor obstipatie, prikkelbaredarmsyndroom en andere aandoeningen. De voe-
59
Werkboek Kindermaag-darm-leverziekten
Differentiaaldiagnose
De differentiaaldiagnose van chronische buikpijn is zeer uitgebreid (Tabel 6-3).
Het grootste deel van de buikklachten wordt verklaard door slechts enkele
ziektebeelden; de meeste aandoeningen in de lijst zijn zeldzaam. Functionele
buikpijn, die zich kan presenteren als een functioneel gastro-intestinaal pijn-
syndroom (Tabel 6-1), is de meest voorkomende oorzaak van chronische buik-
pijn. Het is niet duidelijk hoe zinvol differentiatie tussen de verschillende pijn-
syndromen is. Er zijn tot nu toe ook geen aanwijzingen dat de verschillende
pijnsyndromen om verschillende vormen van behandeling vragen.
60
Hoofdstuk 6 : Chronische buikpijn
61
Werkboek Kindermaag-darm-leverziekten
Diagnostiek
De belangrijkste differentiatie is die tussen functionele en somatische buikpijn.
Daarvoor wordt wel gebruik gemaakt van ‘alarmsymptomen’ (Tabel 6-4),
waarbij de aanname is dat bij normaal lichamelijk onderzoek en normale groei
en bij ontbreken van alarmsymptomen zonder veel risico kan worden veron-
dersteld dat er sprake is van functionele buikpijn. Alarmsymptomen lijken ech-
ter bij beide categorieën in dezelfde frequentie voor te komen.
Het aanvullend onderzoek moet gericht zijn op aandoeningen waarvoor
anamnese en lichamelijk onderzoek aanknopingspunten bieden. Ontbreken
deze, dan kan men volstaan met onderzoek naar veelvoorkomende aandoe-
ningen en aandoeningen die niet mogen worden gemist. Het onderzoek kan
stapsgewijze worden uitgevoerd (Tabel 6-5); zoals Figuur 6-1 aangeeft, kunnen
daarbij twee wegen worden bewandeld. Aangezien functionele buikpijn vaak
een diagnose per exclusionem is, moet men de mogelijkheid openhouden dat
de diagnose moet worden herzien.
62
Hoofdstuk 6 : Chronische buikpijn
63
Werkboek Kindermaag-darm-leverziekten
64
Hoofdstuk 6 : Chronische buikpijn
Behandeling
Functionele buikpijn. Onderzoek naar de pathofysiologie van functionele
maag-darmklachten heeft geleid tot het biopsychosociale model, een combi-
natie van genetische, fysiologische en psychosociale factoren die de gut-brain
axis beïnvloeden, bestaande uit centraal zenuwstelsel, maag-darmstelsel en
de verbindingen daartussen. Daardoor ontstaan viscerale hypersensitiviteit en
abnormale motiliteit. Dit complex van factoren en interacties leidt tot het ont-
staan en persisteren van de klachten. De behandeling moet berusten op door-
breken van de resulterende vicieuze cirkel.
Voorwaarde voor succesvolle behandeling is vertrouwen van de ouders
in de aanpak van het probleem. Daarvoor is duidelijke uitleg van het plan van
aanpak nodig. Van oudsher worden uitleg en geruststelling beschouwd als de
hoeksteen van de behandeling. De buikpijn is een feit; deze wordt veroorzaakt
door darmspasmen of overgevoeligheid van de darm voor normale prikkels.
Postprandiale buikpijn is dan een reactie op de fysiologische gastrocolische
reflex. (Psychosociale) factoren kunnen de functie van het maag-darmkanaal
beïnvloeden. Daardoor kan afleiding, dus vermindering van de aandacht voor
de buikpijn, de pijnbeleving gunstig beïnvloeden. In combinatie met leefregels
zou deze aanpak bij 35 tot 50% van de kinderen resultaat hebben. Ook spon-
taan herstel draagt overigens bij aan dat percentage.
Met cognitieve gedragstherapie en hypnotherapie lijken betere resulta-
ten te kunnen worden bereikt. Bij cognitieve gedragstherapie leert het kind om
effectiever om te gaan met de pijnklachten. Bij hypnotherapie ligt het accent
op stressreductie in combinatie met versterking van het zelfbeeld en verande-
ring van de pijnbeleving. Van hypnotherapie zijn goede, langdurige effecten be-
schreven.
De toegevoegde waarde van vrijwel alle onderzochte medicatie is be-
perkt. Spasmolytica zijn weinig effectief; bij volwassenen heeft mebeverine
geen bewezen effect op de buikpijn en butylscopolamine slechts een gering
effect. Bij kinderen is enig effect beschreven van pepermuntolie. Een proefbe-
handeling met laxantia (macrogol) leidt echter bij een aanzienlijk deel van de
kinderen met chronische buikpijn wél tot een goed resultaat; kennelijk speelt
bij hen (occulte) obstipatie een rol.
De keuze voor een bepaalde behandeling hangt af van de voorkeur van
behandelend arts, patiënt en ouders, van de lokale mogelijkheden en van (ver-
goeding van) de kosten. Gezien de grote gevolgen van chronische buikpijn
voor het functioneren van het kind, moet het streven zijn om het kind pijnvrij
te krijgen. Als de gekozen behandeling geen effect heeft, moeten diagnose en
behandeling worden heroverwogen; mogelijk heeft de patiënt meer baat bij
65
Werkboek Kindermaag-darm-leverziekten
een andere therapie voor functionele buikpijn of heeft de buikpijn toch een
somatische oorzaak.
Literatuur
Chitkara DK, Rawat DJ, Talley NJ. The epidemiology of childhood recurrent abdominal
pain in Western countries: a systematic review. Am J Gastroenterol
2005;100:1868-75.
Gieteling MJ, Bierma-Zeinstra SM, Passchier J, Berger MY. Prognosis of chronic or
recurrent abdominal pain in children. J Pediatr Gastroenterol Nutr 2008;47:316-26.
Gijsbers CFM, Benninga MA, Büller HA. Clinical and laboratory findings in 220 children
with recurrent abdominal pain. Acta Paediatr 2011;100:1028-32.
Gijsbers CFM, Kneepkens CMF, Schweizer JJ, et al. Recurrent abdominal pain in 200
children: somatic causes and diagnostic criteria. Acta Paediatr 2011;100:e208-14.
Huertas-Ceballos A, Logan S, Bennett C, Macarthur C. Psychosocial interventions for
recurrent abdominal pain (RAP) and irritable bowel syndrome (IBS) in childhood.
Cochrane Database Syst Rev 2008;CD003014.
Huertas-Ceballos A, Logan S, Bennett C, Macarthur C. Pharmacological interventions for
recurrent abdominal pain (RAP) and irritable bowel syndrome (IBS) in childhood.
Cochrane Database Syst Rev 2008;CD003017.
Huertas-Ceballos AA, Logan S, Bennett C, Macarthur C. Dietary interventions for
recurrent abdominal pain (RAP) and irritable bowel syndrome (IBS) in childhood.
Cochrane Database Syst Rev 2009;CD003019.
Kellow JE, Azpiroz F, Delvaux M, et al. Applied principles of neurogastroenterology:
physiology/motility sensation. Gastroenterology 2006;130:1412-20.
Rasquin A, Di Lorenzo C, Forbes D, et al. Childhood functional gastrointestinal disorders:
child/adolescent. Gastroenterology 2006;130:1527-37.
Rutten JM, Reitsma JB, Vlieger AM, Benninga MA. Gut-directed hypnotherapy for
functional abdominal pain or irritable bowel syndrome in children: a systematic
review. Arch Dis Child 2013;98:252-7.
66
Hoofdstuk 7
ACUTE DIARREE
Thalia Hummel
Inleiding
Acute diarree, een symptoom, wordt vaak gebruikt als synoniem voor het ziek-
tebeeld acute gastro-enteritis. Acute diarree kan worden gedefinieerd als een
plotseling optredende verandering van het gebruikelijke ontlastingspatroon
met toename van zowel frequentie als volume. Het percentage water in de
ontlasting is toegenomen. De grens tussen acute en chronische diarree wordt
getrokken bij 2 weken. Acute gastro-enteritis betreft een door micro-organis-
men veroorzaakte ontsteking van het maag-darmkanaal, die als regel gepaard
gaat met acute diarree. Acute diarree bij een tevoren gezond kind wordt
meestal veroorzaakt door acute gastro-enteritis.
67
Werkboek Kindermaag-darm-leverziekten
Klinische bevindingen
Anamnese. Men vraagt naar duur en ontstaanswijze van de klachten, huidige
en gebruikelijk ontlastingspatroon (frequentie en consistentie), begeleidende
klachten, recent buitenlandbezoek en medische voorgeschiedenis. Verder is
het van belang of huisgenoten of kinderen in de omgeving soortgelijke klach-
ten hebben of hebben gehad. Braken en koorts passen bij gastro-enteritis. Vira-
le gastro-enteritis kan worden voorafgegaan door luchtwegklachten, bacteriële
gastro-enteritis is vaker geassocieerd met buikpijn en bloederige diarree.
Koorts kan ook het gevolg zijn van een extra-intestinale infectie, urinewegin-
fectie of otitis media. Aan een chirurgische aandoening moet worden gedacht
als het begin subacuut is, de ontlasting bloed bevat en het kind gallig braakt en
hevige of gelokaliseerde buikpijn heeft. Verder wordt gevraagd naar medicatie-
gebruik (onder meer antibiotica, laxantia) en recent contact met toxische stof-
fen. De voedingsanamnese is van belang voor het opsporen van een relatie
met specifieke voedingsmiddelen, zoals koemelk, soja of slecht absorbeerbare
koolhydraten (sorbitol, xylitol).
68
Hoofdstuk 7 : Acute diarree
Differentiaaldiagnose
Acute gastro-enteritis heeft meestal een virale oorsprong; de belangrijkste vira-
le verwekkers zijn rotavirus, adenovirus en norovirus. De belangrijkste bacteri-
ele oorzaken zijn Campylobacter jejuni, Salmonella spp. en Shigella spp. Para-
sieten zijn zelden de oorzaak van acute diarree; de belangrijkste uitzondering
is reizigersdiarree door Giardia lamblia. Acute diarree is echter niet altijd het
gevolg van gastro-enteritis. Extra-intestinale infecties en niet-infectieuze maag-
darmaandoeningen kunnen ook diarree veroorzaken. Acute diarree is een be-
kende bijwerking van antibiotica en zelfs overmatig gebruik van zoetstoffen
kan een enkele keer de oorzaak zijn. Tabel 7-1 geeft een uitgebreide differen-
tiaaldiagnose.
Aanvullend onderzoek
Maag-darminfecties. Routinematige afname van feceskweken is onnodig; de
kweken zijn zelden positief en hebben geen invloed op de behandeling. De
belangrijkste indicaties voor feceskweken zijn diarree die langer dan 7 dagen
duurt, wanneer men toediening van antibiotica overweegt, zoals bij een pati-
ent met verminderde afweer, ter uitsluiting van een infectie bij verdenking op
of exacerbatie van IBD en in geval van een epidemie. Wanneer infectie met
Clostridium difficile wordt overwogen, wordt de feceskweek gecombineerd
met bepaling van clostridiumtoxinen in de ontlasting. Parasieten worden opge-
spoord met de TFT. Tests die gebruik maken van de PCR zijn in opkomst; deze
zijn echter ook positief in de aanwezigheid van dood materiaal, terwijl van de
bacteriële verwekkers geen resistentiepatroon kan worden bepaald.
Andere aandoeningen. Hiervoor wordt gericht onderzoek ingezet. Zie Tabel 7-1.
69
Werkboek Kindermaag-darm-leverziekten
70
Hoofdstuk 7 : Acute diarree
Therapie
De behandeling wordt gericht op de oorzakelijke aandoening. De behandeling
van acute gastro-enteritis wordt besproken in Hoofdstuk 21. Antibiotica maken
daar in principe geen onderdeel van uit. Indicaties voor antibiotische behande-
ling zijn invasieve infecties met bloederige diarree en koorts veroorzaakt door
C. jejuni, Salmonella spp. of Shigella spp., extra-intestinale infecties en parasi-
taire infecties. Ook salmonella-infecties bij kinderen jonger dan 3 maanden,
cryptosporidiose bij kinderen met gestoorde afweer en parasitaire infecties
worden antibiotisch behandeld.
Literatuur
Bos JC, Schultsz C, Vandenbroucke-Grauls CMJ, et al. Optimaliseren van het
antibioticabeleid in Nederland. IX. SWAB-richtlijn voor antimicrobiële therapie
bij acute infectieuze diarree. Ned Tijdschr Geneeskd 2006;150:1116-22.
Guarino A, Albano F, Ashkenazi S, et al. European Society for Paediatric Gastroenterology,
Hepatology, and Nutrition/European Society for Paediatric Infectious Diseases
evidence-based guidelines for the management of acute gastroenteritis in
children in Europe. J Pediatr Gastroenterol Nutr. 2008;46(Suppl 2):S81-122.
National Institute for Health and Care Excellence. Diarrhoea and vomiting in children:
Diarrhoea and vomiting caused by gastroenteritis: diagnosis, assessment and
management in children younger than 5 years. Manchester: NICE, 2009. <http://
publications.nice.org.uk/diarrhoea-and-vomiting-in-children-cg84>
71
Hoofdstuk 8
CHRONISCHE DIARREE
Inleiding
Chronische of recidiverende diarree is een veelvoorkomend probleem, vooral
bij oudere zuigelingen en peuters. Hier komen de aandoeningen aan bod die
zich doorgaans vanaf de leeftijd van 6 maanden voor het eerst manifesteren.
Chronische diarree wordt volgens de WHO-criteria gedefinieerd als dunne ont-
lasting (6 of 7 op de bristolschaal; zie Hoofdstuk 34) die meer dan driemaal per
dag wordt geproduceerd gedurende meer dan 2 weken. Bij de beoordeling van
het ontlastingspatroon moet de normale variatie in defecatiefrequentie worden
betrokken. Ook gezonde peuters kunnen meer dan 3 zachte tot ongebonden
fecesporties per dag hebben, waarbij de aanwezigheid van herkenbare voed-
selresten eerder regel is dan uitzondering. Normaal gevormde ontlasting bevat
70 tot 75% water. Een relatief geringe toename van het waterpercentage maakt
de ontlasting dun zonder dat dit pathologisch hoeft te zijn.
Klinische bevindingen
Anamnese. Van belang zijn duur en ontstaanswijze (abrupt of geleidelijk, na
gastro-enteritis) van de klachten, defecatiepatroon, begeleidende klachten, ge-
wichtsverloop, voeding, medische voorgeschiedenis en familieanamnese. Ver-
der is het van belang of huisgenoten of kinderen in de buurt soortgelijke klach-
ten doormaakten. Waterdunne, zuur ruikende ontlasting die gepaard gaat met
flatulentie en buikpijnkrampen, kan wijzen op koolhydraatmalabsorptie; volu-
mineuze, vettige ontlasting met een rottende geur wijst eerder op vetmalab-
sorptie. De aanwezigheid van bloed of slijm kan duiden op colitis. Matige eet-
lust past bij IBD en bij coeliakie; toegenomen eetlust past eerder bij exocriene
72
Hoofdstuk 8 : Chronische diarree
Differentiaaldiagnose
De lijst van mogelijke oorzaken van chronische diarree bij kinderen ouder dan
6 maanden is lang. Een overzicht van aandoeningen waaraan moet worden
gedacht, wordt gegeven in Tabel 8-2. De tabel geeft ook aanwijzingen voor op
deze aandoeningen gericht aanvullend onderzoek.
73
Tabel 8-1. Belangrijkste oorzaken van chronische diarree1
AANDOENING AARD DIARREE GEASSOCIEERDE KLACHTEN DIAGNOSTIEK
Nutritioneel
74
Functionele diarree Wisselt, vaak waterdun, Geen Effect volwaardige voeding
onverteerde resten
Overmaat fructose of polyolen Wisselt, mild tot waterdun Soms buikpijn Anamnese, eliminatiedieet
Infectieus
Bacterieel (SSYC) Waterig, soms met slijm, Buikpijn, koorts Feceskweek, feces-PCR
pus of bloed
Clostridium difficile-infectie Waterig, pus of bloed Buikpijn, koorts, antibiotica Feceskweek, clostridiumtoxine
Viraal (rota-, noro-, adenovirus) Waterig Koorts, braken Feces-PCR, kweek
Parasitair (Giardia lamblia, Mild Soms buikpijn, zelden bloed TFT of feces-PCR
Dientamoeba fragilis, (amoebedysenterie)
Cryptosporidium parvum,
Entamoeba histolytica)
Parenterale infectie Mild Symptomen van infectie soms Kno-onderzoek, urinekweek
(urineweginfectie, otitis media) minimaal
Werkboek Kindermaag-darm-leverziekten
Exocriene pancreasinsufficiëntie
Cystische fibrose Steatorroe Groeivertraging, opgezette buik, Zie Hoofdstuk 33
luchtwegklachten
Schwachman-diamondsyndroom Steatorroe Neutropenie, botafwijkingen Volledig bloedbeeld, thoraxfoto,
gendiagnostiek
Pancreatitis (acuut, chronisch) Steatorroe Buikpijn, braken, anorexie Amylase, lipase, ERCP
Malabsorptie
Sucrase-isomaltase-deficiëntie Tot waterdun bij Buikpijn, opgezette buik, Zie Hoofdstuk 39
suikerconsumptie perianale dermatitis
Lactasedeficiëntie Wisselend, alleen bij Buikpijn, opgezette buik Zie Hoofdstuk 39
melkgebruik
Cholestase Wisselend Icterus, hepatomegalie Leverstatus, echografie buik
Resectie terminale ileum Wisselend Soms buikpijn Anamnese
Kortedarmsyndroom Wisselend Groeivertraging, afvallen Anamnese
Immunologisch
Voedselallergie Wisselend Andere atopiemanifestaties Zie Hoofdstuk 22
Coeliakie Wisselend Anorexie, opgezette buik Zie Hoofdstuk 23
Eosinofiele gastro-enteritis Wisselend Buikpijn, braken, allergie Zie Hoofdstuk 24
IBD Wisselend, ’s nachts Bloedbijmenging, buikpijn, Zie Hoofdstuk 26
anorexie, groeivertraging
Auto-immuunenteropathie Waterig, ernstig Ernstig ziek Antilichamen, endoscopie
Primaire immunodeficiënties Waterig, vaak ernstig Infecties, malabsorptie Immunologische diagnostiek
Hiv-infectie, aids Wisselend Orale candidiasis, infecties Serologisch onderzoek
Motiliteitsstoornissen
Overloopdiarree Daarnaast normale of Als bij functionele obstipatie Effect laxantia
harde ontlasting
Ziekte van Hirschsprung Waterig, explosief Groeivertraging, bolle buik Rectumzuigbiopsie
Pseudo-obstructiesyndroom Daarnaast obstructie Obstructiebeeld, ondervoeding Maag-darmpassage,
motiliteitsonderzoek
Hormonaal
Hyperthyreoïdie Waterig Gewichtsverlies, zweten Vrij thyroxine, TSH
Zollinger-ellisonsyndroom Waterig Buikpijn Gastrine, pH maag, endoscopie
Neuro-endocriene tumoren Waterig Ondervoeding, malaise Catecholaminen, vasoactief
intestinaal peptide
Overige
Bijwerking medicatie Wisselt, meestal mild Buikpijn, braken Anamnese
Overdosering laxantia Wisselt, soms ernstig Buikpijn, dehydratie Anamnese, toxicologisch
onderzoek
75
Hoofdstuk 8 : Chronische diarree
Pediatric condition falsification Wisselt, soms ernstig Buikpijn, dehydratie Toxicologisch onderzoek,
(video)observatie
1
: Afkorting: ERCP: endoscopische retrograde choledochopancreaticografie; TSH: thyroïdstimulerend hormoon.
Werkboek Kindermaag-darm-leverziekten
Diagnostiek
Chronische diarree komt voor bij zeer veel ziektebeelden. Ter voorkoming van
overbodig en vaak voor het kind belastend onderzoek is systematische bena-
dering van de klachten vereist. Als eerste stelt men vast of er alarmsymptomen
aanwezig zijn. Als alarmsymptomen worden beschouwd dehydratie, gewichts-
verlies, nachtelijke diarree en ontlasting met bloedbijmenging.
Bij kinderen zonder alarmsymptomen staat op basis van de frequentie
van voorkomen functionele diarree (chronische niet-specifieke diarree, peu-
terdiarree) bovenaan in de differentiaaldiagnose, gevolgd door parasitaire in-
fecties en overloopdiarree bij obstipatie. Voor functionele diarree worden aan-
wijzingen gevonden in de voedingsanamnese en voor obstipatie bij lichamelijk
onderzoek, maar voor parasitaire infecties moet ontlastingonderzoek plaatsvin-
den. Pas als deze diagnoses zijn verworpen, is verder onderzoek aangewezen
(Tabel 8-1). Verder onderzoek is ook aangewezen bij kinderen met alarmsymp-
tomen of bij wie anamnese en lichamelijk onderzoek op een andere diagnose
lijken te wijzen. Het onderzoek kan worden aangevuld met tests gericht op
specifieke aandoeningen.
76
Hoofdstuk 8 : Chronische diarree
door extra koolhydraten en extra vocht, waarbij met name appelsap populair
is. Na normalisering van de voeding aan de hand van de ‘4 V’s’ (meer vet, meer
vezel, minder vocht en geen vruchtensappen) treedt binnen enkele dagen aan-
zienlijke verbetering van het defecatiepatroon op. Dit resultaat is zo kenmer-
kend dat het kan worden gebruikt als bevestiging van de diagnose.
Bij oudere kinderen kan een eenzijdig dieet of de inname van grote hoe-
veelheden fructose in snoep en sorbitol in dieet- en vermageringsproducten
een rol spelen, zoals ‘suikervrije’ kauwgom. Geneesmiddelen in siroopvorm
bevatten vaak ook relatief hoge concentraties sorbitol als oplosmiddel. Ook bij
deze oorzaken zijn simpele maatregelen genoeg om de diarree te doen stop-
pen.
77
Werkboek Kindermaag-darm-leverziekten
Behandeling
De behandeling hangt uiteraard af van de diagnose. Ook bij verdenking op se-
cundaire lactasedeficiëntie staat de behandeling van de onderliggende oor-
zaak voorop; lactosebeperking kan als regel beter worden vermeden. Los
daarvan is een essentieel onderdeel van de behandeling het bereiken en hand-
haven van een goede voedingstoestand, waarbij (gedeeltelijke) enterale voe-
ding de voorkeur heeft boven langdurige parenterale voeding.
78
Chronische diarree
79
Hoofdstuk 8 : Chronische diarree
Literatuur
Guarino A, Lo Vecchio A, Berni Canani R. Chronic diarrhoea in children. Best Pract Res
Clin Gastroenterol 2012;26:649-61.
Hammer HF, Hammer J. Diarrhea caused by carbohydrate malabsorption. Gastroenterol
Clin North Am 2012;41:611-27.
Kneepkens CMF, Hoekstra JH. Chronic nonspecific diarrhea of childhood: pathophysiol-
ogy and management. Pediatr Clin North Am 1996;43:375-90.
Lomer MC, Parkes GC, Sanderson JD. Review article: lactose intolerance in clinical
practice – myths and realities. Aliment Pharmacol Ther 2008;27:93-103.
Salvatore S, Hauser B, Devreker T, et al. Chronic enteropathy and feeding in children: an
update. Nutrition 2008;24:1205-16.
Scaldaferri F, Pizzoferrato M, Pecere S, . Bacterial flora as a cause or treatment of chronic
diarrhea. Gastroenterol Clin North Am 2012;41:581-602.
Zella GC, Israel EJ. Chronic diarrhea in children. Pediatr Rev 2012;33:207-17.
80
Hoofdstuk 9
OBSTIPATIE
Inleiding
Obstipatie is een veelvoorkomend probleem, zowel bij zuigelingen als bij
oudere kinderen. De klachten beginnen vaak al op zuigelingenleeftijd. De pre-
valentie van obstipatie bij kinderen, gedefinieerd als een defecatiefrequentie
van minder dan 3 maal per week, loopt wereldwijd uiteen van 0,7 tot 29,6%.
Obstipatie heeft vaak vervelende consequenties, zoals chronische buikpijn en
frequent schoolverzuim, en veroorzaakt soms zelfs sociaal isolement en de-
pressiviteit. Op populatieniveau zijn de kosten van doktersbezoek en medicatie
aanzienlijk.
Definitie
Met obstipatie wordt bedoeld een situatie met verminderde defecatiefrequen-
tie en toegenomen fecesconstistentie. Aan obstipatie moet worden gedacht bij
klachten als infrequente of uitblijvende defecatie, ophoudgedrag en pijn bij de
ontlasting, buikpijn en fecesincontinentie, en bij zuigelingen bij overmatig hui-
len. Men onderscheidt functionele obstipatie en obstipatie secundair aan een
organische aandoening (Tabel 9-1). Voor de definitie van functionele obstipatie
heeft de multidisciplinaire richtlijn Obstipatie bij kinderen van 0-18 jaar de cri-
teria overgenomen die zijn opgesteld tijdens de Rome III-consensusbijeen-
komst (Tabel 9-2).
Fecesincontinentie is onvrijwillig verlies van ontlasting. De ‘klassieke’ ter-
men encopresis en soiling, waarmee het verlies van een grotere, respectieve-
lijk kleinere hoeveelheid ontlasting wordt bedoeld, zijn te slecht gedefinieerd
om zinvol te worden gebruikt. Daarom is overeengekomen om deze termen te
verlaten en slechts de term fecesincontinentie te gebruiken. Fecesincontinen-
81
Tabel 9-1. Organische en psychosociale oorzaken van obstipatie
AANDOENING KENMERKEN
Neurogeen
Ziekte van Hirschsprung Gallig braken
Groeivertraging
Leeg rectum
Meconiumlozing > 48 uur na geboorte
Na rectaal toucher explosieve feceslozing
Pseudo-obstructiesyndroom Distensie abdomen
Gallig braken, ileus
Prenataal vastgestelde megablaas
Wervelkolomafwijkingen Afwezige anusreflex, geen knijpkracht
Lage sfincterspanning
Sacrale delle met pluk haar
Scheve bilnaad
Veranderde reflexen distale extremiteiten
Metabool en gastro-intestinaal
Hypothyreoïdie Achterblijvende lengtegroei
Bradycardie
Klagen over moeheid en kou
Diabetes insipidus Polyurie, polydipsie
Cystische fibrose Groeivertraging
Luchtwegproblemen
Coeliakie Groeivertraging
Opgezette buik
Koemelkallergie Astma-achtige klachten
Constitutioneel eczeem
Groeivertraging
Spugen
Anatomisch
Anorectale malformatie Abnormale positie anus
Anusstenose
Psychosociaal
Verstandelijke beperking Ontwikkelingsachterstand
Uitblijven zindelijkheid
Verminderde mobiliteit
82
Hoofdstuk 9 : Obstipatie
tie is meestal een symptoom van obstipatie. Bij solitaire fecesincontinentie ver-
liezen kinderen na de leeftijd van 4 jaar onvrijwillig ontlasting in het ondergoed
zonder dat er aanwijzingen zijn voor obstipatie.
83
Werkboek Kindermaag-darm-leverziekten
Pathofysiologie
Obstipatie heeft een multifactoriële oorzaak. Defecatieproblemen kunnen op-
treden door abnormaal functioneren van een van de betrokken onderdelen:
colon, bekkenbodemspieren, rectum, sfinctercomplex en de cerebrale aanstu-
ring van de defecatie. Organische oorzaken (Tabel 9-1) zijn bij minder dan 5%
van de kinderen aanwezig. Op zuigelingenleeftijd veroorzaakt de overgang van
borstvoeding naar flesvoeding nogal eens tijdelijke defecatieproblemen, die
een enkele keer tot obstipatie kunnen leiden.
Het bewust of onbewust ophouden van de ontlasting lijkt de belang-
rijkste oorzaak van obstipatie bij kinderen. Door aanspannen van de externe
anale sfincter wordt feces hogerop het rectum in geduwd, waarmee de defe-
catiedrang vermindert. Op den duur kan het rectumvolume daardoor toene-
men, waardoor de propulsieve eigenschappen van het rectum afnemen. Pijn
bij de defecatie door harde of volumineuze feces, anusfissuren en primaire ge-
dragsfactoren kunnen dit ophoudgedrag uitlokken. Het kind kan niet genoeg
tijd nemen voor de defecatie of weigeren een niet-vertrouwd toilet op school
of bij vreemden te gebruiken. Ook ingrijpende gebeurtenissen kunnen aan ob-
stipatie ten grondslag liggen, zoals fysiek geweld, seksueel misbruik, verlies
van een dierbare, geboorte van broertje of zusje en problemen op school.
84
Hoofdstuk 9 : Obstipatie
Klinische bevindingen
Anamnese. De diagnose functionele obstipatie kan worden gesteld op het kli-
nisch beeld, gebruik makend van de Rome III-criteria. Wanneer een kind an-
amnestisch aan twee of meer criteria voldoet, heeft het rectaal toucher geen
aanvullende diagnostische waarde. Alleen als nog niet aan de criteria wordt
voldaan, heeft het rectaal toucher zin. Als daarbij een grote fecesmassa wordt
aangetroffen, bevestigt dat de diagnose obstipatie; een lege ampul sluit de
diagnose met grote waarschijnlijkheid uit.
Naar de eerste meconiumlozing moet altijd worden gevraagd. Bij 94%
van de gezonde aterme pasgeborenen vindt de eerste meconiumlozing binnen
24 uur plaats en bij 99% binnen 48 uur. Bij dysmature en premature pasgebore-
nen liggen deze percentages lager. Van de pasgeborenen met de ziekte van
Hirschsprung heeft meer dan 90% een vertraagde meconiumlozing; bij CF is
dat percentage 25%.
Men vraagt verder naar defecatiefrequentie, hoeveelheid en consistentie
van de ontlasting, pijnlijkheid van de defecatie en ophoudgedrag. Voor objecti-
vering van de fecesconsistentie kan de bristolschaal worden gebruikt (zie
Hoofdstuk 34). Als er fecesincontinentie aanwezig is, vraagt men naar de fre-
quentie en de momenten waarop het kind ontlasting verliest. Verder wordt na-
gegaan of er andere gerelateerde klachten aanwezig zijn, zoals buikpijn, opge-
zette buik, overgeven, slechte eetlust, urine-incontinentie, urineweginfecties
en psychologische problemen, en alarmsymptomen, zoals bloedige diarree en
gallig braken. Tenslotte komen dieetanamnese, medicatiegebruik en medische
voorgeschiedenis aan bod. Met een door de ouders bijgehouden poepdagboek
kan men eventueel beter inzicht krijgen in het klachtenpatroon.
Lichamelijk onderzoek. Het onderzoek van de buik geeft een indruk van de
ophoping van gas en feces. Bij inspectie van de anus wordt gelet op de positie
van de anus (bij anus anterior wordt de defecatie bemoeilijkt), openstaan van
de anus, poep rond de anus, perianale roodheid door chronische irritatie, fissu-
ren, randvenen (‘uitwendige hemorroïden’) en littekens (als aanwijzing voor
seksueel misbruik). Het rectaal toucher geeft onder andere informatie over de
tonus van de interne kringspier en over de aanwezigheid en consistentie van
feces in het rectum. Als het kind coöperatief genoeg is, kan ook de defecatie-
techniek worden beoordeeld.
85
Werkboek Kindermaag-darm-leverziekten
Diagnostiek
Verdere diagnostiek is alleen nodig wanneer er alarmsymptomen aanwezig
zijn die een organische oorzaak doen vermoeden, zoals koorts, braken, bloe-
derige diarree, opgezette buik, afbuigende groeicurve en afwijkende anorecta-
le bevindingen, en wanneer adequate behandeling onvoldoende effectief is.
Het is niet duidelijk in hoeverre het zinvol is bij functionele obstipatie
onderzoek te doen naar koemelkallergie. De Nederlandse richtlijn raadt routi-
nematig allergieonderzoek af. Bij kinderen jonger dan 3 jaar met een positieve
familieanamnese, andere allergische klachten of alarmsymptomen wordt al-
lergieonderzoek wel aanbevolen. Als de geassocieerde klachten of de familie-
anamnese redenen geven om te denken aan bijvoorbeeld coeliakie, hypothy-
reoïdie of hypercalciëmie, wordt gericht verder onderzoek daarnaar ingezet.
Dit geldt ook voor kinderen met downsyndroom, turnersyndroom en williams-
syndroom.
86
Hoofdstuk 9 : Obstipatie
Literatuur
Benninga MA, Berger MY, Boluyt N, Tabbers MM. Richtlijn obstipatie bij kinderen van 0 tot
18 jaar. Utrecht: NVK, NHG, 2009.
Burgers R, Jong TP de, Benninga MA. Rectal examination in children: digital versus
transabdominal ultrasound. J Urol 2013;190:667-72.
Chumpitazi BP, Fishman SJ, Nurko S. Long-term clinical outcome after botulinum toxin
injection in children with nonrelaxing internal anal sphincter. Am J Gastroenterol
2009;104:976-83.
Hyman PE, Milla PJ, Benninga MA, et al. Childhood functional gastrointestinal disorders:
neonate/toddler. Gastroenterology 2006;130:1519-26.
Lorijn F de, Wijk MP van, Reitsma JB, et al. Prognosis of constipation: clinical factors and
colonic transit time. Arch Dis Child 2004;89:723-7.
Rasquin A, Di Lorenzo C, Forbes D, et al. Childhood functional gastrointestinal disorders:
child/adolescent. Gastroenterology 2006;130:1527-37.
87
Hoofdstuk 10
RECTAAL BLOEDVERLIES
Inleiding
Rectaal bloedverlies kan variëren van acuut massaal bloedverlies tot chronisch
verlies van kleine hoeveelheden bloed, dat zich alleen uit als ijzergebreksane-
mie. Niet alles wat rood is, is echter bloed. Medicamenten en voedingsmidde-
len, zoals ijzer, antibiotica (ampicilline), bismutpreparaten, spinazie, rode bie-
ten, vruchtendesserts, chocola en bessen kunnen de ontlasting kleuren.
Bloedingen proximaal van het ligament van Treitz gaan gepaard met hemate-
mesis (zie Hoofdstuk 3); afhankelijk van de omvang van de bloeding kan deze
ook tot zichtbaar of occult rectaal bloedverlies leiden. Er is weinig inzicht in de
epidemiologie van maag-darmbloedingen bij kinderen, maar ze vormen een
kleine minderheid van de verwijzingen naar de kinderarts MDL. De meeste
bloedingen stoppen spontaan.
Men spreekt van melena bij de productie van teerachtige, zwarte, stin-
kende en plakkende ontlasting, die grotendeels bestaat uit gedenatureerd
bloed. Anders dan de zwarte ontlasting bij ijzergebruik is de weerschijn niet
groen, maar donkerrood. Bij de productie van feces gemengd met herkenbaar
helderrood bloed of bloedstolsels spreekt men wel van hematochezie. Meestal
is het bloed dan afkomstig uit de dikke darm, maar zeker bij jongere kinderen,
met snelle darmpassage, kan het bloed ook van hogerop komen. Met occult
bloed bedoelt men dat het fecale bloed macroscopisch niet zichtbaar is, maar
wel kan worden aangetoond met een occultbloedtest.
Klinische bevindingen
Anamnese. Bij de anamnese probeert men allereerst na te gaan of er inder-
daad sprake is van bloedverlies, of dat de ouders de kleur van de ontlasting
88
Hoofdstuk 10 : Rectaal bloedverlies
verkeerd interpreteren. Gaat het inderdaad om bloed, dan wordt gevraagd naar
aard en omvang van het bloedverlies. Grote bloedingen en bloedingen die tot
melena leiden, hebben vaak een korte anamnese, maar hematochezie kan al
langere tijd aan de gang zijn voordat de ouders de hulp van een arts inroepen.
Men vraagt of het bloed op of in de ontlasting zit, alleen bij het afvegen zicht-
baar is, of nadruppelt in het toilet, en wat de consistentie van de ontlasting is.
Verder is van belang of het kind nog andere (maag-darm)klachten heeft of be-
kend is met bloedingsneiging en welke medicatie het gebruikt.
Differentiaaldiagnose
De oorzaken van rectaal bloedverlies variëren met de leeftijd (Tabel 10-1). Bij
pasgeborenen is ingeslikt moederlijk bloed de belangrijkste oorzaak, bij zuige-
lingen allergische colitis, gevolgd door fissura ani. Bij kinderen tussen 1 en 5
jaar komt naast fissura ani vooral infectieuze gastro-enteritis voor. Slechts in
4% van de gevallen gaat het om ernstige bloedingen, met als oorzaken onder
meer (ileocolische) invaginatie en meckeldivertikel. Bij oudere kinderen vor-
men IBD de belangrijkste oorzaak. Melena kan een enkele keer de enige mani-
festatie zijn van een bloeding uit slokdarmvarices.
Diagnostiek
De diagnostische benadering van de bloeding wordt bepaald door de voorge-
schiedenis, de klinische presentatie en de leeftijd van het kind. Bij de pasgebo-
89
Werkboek Kindermaag-darm-leverziekten
90
Hoofdstuk 10 : Rectaal bloedverlies
91
Werkboek Kindermaag-darm-leverziekten
wordt na 24 uur een nieuwe opname gemaakt, waarbij soms alsnog intralumi-
nale activiteit kan worden gezien.
Endoscopisch onderzoek. Als wordt vermoed dat het bloedverlies zich hoog
in het maag-darmkanaal afspeelt, wordt eerst gastroscopie verricht; de kans op
een positieve bevinding is 90% (zie Hoofdstuk 3). Met coloscopie kan bij 80%
van de meer distaal ontstane acute bloedingen de oorzaak worden vastgesteld.
Dit percentage daalt naar 40% bij chronisch bloedverlies. Hoewel endoscopie
pas kan plaatsvinden als de patiënt hemodynamisch stabiel is, is het bij een
ernstige bloeding onverstandig om te lang te wachten. Zie verder Hoofdstuk
50. Een nieuwe techniek met hoog rendement bij dunnedarmbloedingen is
VCE (zie Hoofdstuk 45).
92
Hoofdstuk 10 : Rectaal bloedverlies
Behandeling
Bij een ernstige bloeding staan adequate acute opvang en shockbestrijding
voorop. Daarbij kunnen zuurstoftherapie en intraveneuze vulling met fysiolo-
gisch zout (20 ml/kg) nodig zijn. Met bloedtransfusie moet men terughoudend
zijn, omdat door optimale vaatvulling de bloeding kan worden onderhouden.
Bij een slechte leverfunctie vergroot dat het risico op hepatische encefalopa-
thie, mede veroorzaakt door de afbraak van eiwitrijk materiaal in het darmlu-
men. Stollingstoornissen moeten worden gecorrigeerd met vitamine K, trom-
bocyten of plasma. Bij bloedende slokdarmvarices wordt vasopressine of
octreotide toegediend. Zie Tabel 10-2.
De behandeling hangt verder af van de oorzaak van de bloeding. Bij
bloedende varices heeft bandligatie tegenwoordig de voorkeur boven sclero-
therapie (zie Hoofdstuk 50). Bloedende oppervlakkige vaten kunnen worden
afgesloten met vaatclips. Bij intramurale vaatmisvormingen kan argonlaser-
therapie de bloeding stelpen. Ernstige, niet te stelpen en niet-traceerbare bloe-
dingen kunnen chirurgisch of interventieradiologisch ingrijpen nodig maken.
Literatuur
Lawrence WW, Wright JL. Causes of rectal bleeding in children. Pediatr Rev 2001;22:394-
5.
Racadio JM, Agha AKM, Johnson ND, Warner BW. Imaging and radiological interventional
techniques for gastrointestinal bleeding in children. Sem Pediatr Surg 1998;8:181-
92.
Teach SJ, Fleisher GR. Rectal bleeding in the pediatric emergency department. Ann
Emerg Med 1994;23:1252-8.
Tuck D, Michaud L. Lower gastrointestinal bleeding. In: Walker WA, Goulet O, Kleinman
RE, et al (red). Pediatric gastrointestinal disease. 4e druk. Hamilton, Ontario: BC
Decker, 2004:266-80.
93
Hoofdstuk 11
PERIANALE KLACHTEN
Inleiding
Perianale problemen zijn bij kinderen niet zeldzaam. Soms zijn ze het gevolg
van een aangeboren afwijking (zie Hoofdstuk 15), maar meestal betreft het
verworven aandoeningen, zoals perianale abcessen en fistels bij IBD. De pro-
blemen kunnen zich op alle leeftijden voordoen, maar niet elke aandoening
komt op elke leeftijd even vaak voor.
Fissura ani
Van anusfissuur spreekt men bij een scheur door het epitheel en het oppervlak-
kige weefsel van het anale kanaal. 90% van de fissuren zijn gelokaliseerd in de
posterieure middellijn; ze kunnen zowel lineair als circulair verlopen. Men on-
derscheidt primaire fissuren, die niet zijn veroorzaakt door een onderliggende
aandoening, en secundaire fissuren, bijvoorbeeld als uiting van transmurale
ontsteking bij de ziekte van Crohn.
94
Hoofdstuk 11 : Perianale klachten
bloedverlies. Het bloed zit dan op de ontlasting of wordt bij het afvegen van de
billen op het toiletpapier aangetroffen. Meestal ziet men bij lichamelijk onder-
zoek een oppervlakkige fissuur. Chronische fissuren gaan vaak samen met fi-
brose of marisken (skin tags) en moeten doen denken aan de ziekte van
Crohn. Grote fissuren in combinatie met blauwe plekken en andere verdachte
bevindingen zijn suggestief voor toegebracht letsel: kindermishandeling of sek-
sueel misbruik. Rectaal toucher is te pijnlijk en wordt dan ook achterwege ge-
laten.
Behandeling. Meestal kan men volstaan met laxeren, zodat het kind niet meer
hoeft te persen bij de defecatie, reductie van de anale hypertoniciteit en goede
hygiëne ter bevordering van de wondgenezing. De sfincterspanning kan wor-
den verlaagd en de genezing versneld door lokale behandeling met isosorbide-
dinitraatzalf of nifedipinezalf. In minder dan 5% van de gevallen blijft de fissuur
bestaan ondanks optimale behandeling. Dan kan lokale injectie van botuline-
toxine of een laterale interne sfincterotomie alsnog tot genezing leiden. Sfincte-
rotomie geeft echter een risico van 5 tot 10% op fecesincontinentie.
Fistels en abcessen
Perianale fistels en abcessen komen vooral in het eerste levensjaar voor bij
jongens. Daarna worden ze vooral gezien in de puberteit, bij zowel jongens als
meisjes. Treden ze buiten deze leeftijdsgroepen op of kennen ze een atypisch
(recidiverend) beloop, dan moet de ziekte van Crohn hoog in de differentiaal-
diagnose staan. Perianale problematiek komt voor bij 8 à 15% van de crohnpa-
tiënten, niet zelden als eerste symptoom van de ziekte.
95
Werkboek Kindermaag-darm-leverziekten
Hemorroïden
Hemorroïden (aambeien) zijn uitgezette, gezwollen vaten van de interne of ex-
terne rectale veneuze plexus. Externe hemorroïden (eigenlijk randvenen) lig-
gen onder de linea dentata en gaan uit van de anodermis. Interne hemorroïden
gaan uit van het rectumoppervlak. De uitgebreidheid van de interne hemorroï-
den wordt aangegeven in graden: hemorroïden van graad 1 zijn palpabel bij
rectaal toucher, die van graad 2 kunnen prolaberen tot onder de linea dentata,
maar gaan spontaan terug, die van graad 3 kunnen worden teruggeduwd en
hemorroïden van graad 4 zijn niet reduceerbaar.
96
Hoofdstuk 11 : Perianale klachten
Rectumprolaps
Bij rectumprolaps prolabeert ofwel de rectale mucosa, ofwel de hele geïnver-
teerde rectumwand uit de anus. Prolaps treedt vooral op in het eerste jaar en
zelden boven het 4e jaar. Bij jonge kinderen zijn omdat dan de kleppen van
Houston, die de rectumwand stevigheid verlenen, nog niet gevormd en geeft
de bekkenmusculatuur nog weinig steun. Bovendien ligt de mucosa nog rela-
tief los ligt op de muscularis mucosa.
97
Werkboek Kindermaag-darm-leverziekten
Ook bij ondervoeding kan prolaps ontstaan, onder meer door mucosaal oe-
deem als gevolg van de hypoproteïnemie.
Solitair rectumulcus
Dit is een zeldzame aandoening, waarschijnlijk veroorzaakt doordat de rec-
tummucosa door verkeerde perstechniek afgeklemd raakt in het anale kanaal.
Dat veroorzaakt aan de dorsale zijde ischemie, oedeem en ulceratie. De klach-
ten bestaan uit verlies van slijm en bloed, perianale pijn en buikpijn, persen bij
de defecatie, obstipatie en loze aandrang. Soms ontstaat rectumprolaps. Bij
endoscopie wordt ongeveer 15 cm vanaf de anus aan de dorsale zijde een ont-
stoken, ulceratief gebied gezien. De behandeling bestaat uit laxeren en het
aanleren van een andere defecatietechniek.
98
Hoofdstuk 11 : Perianale klachten
Sinus pilonidalis
De sinus pilonidalis verbindt een ontstoken pilonidale cyste met de huid. Het
probleem begint met een door een ingegroeide haar geobstrueerde haarfollikel
in de sacrococcygeale regio. Daarbij wordt een holte gevormd, de pilonidale
cyste, die spontaan kan draineren of tot abcesvorming leidt. Bij spontane ontlas-
ting van zo’n abces kan een sinus pilonidalis resteren. In tegenstelling tot peri-
anale fistels heeft de sinus pilonidalis geen verbinding met het anale kanaal. De
aandoening komt alleen voor bij adolescenten en kenmerkt zich door een pijn-
lijke zwelling in de sacrale regio, soms met purulente of bloederig afscheiding.
De behandeling is chirurgisch, met incisie en drainage, nadat het ontstekings-
proces tot rust is gekomen gevolgd door resectie van het sinuscomplex.
Pruritus ani
Perianale jeuk komt bij kinderen regelmatig voor. De klachten ontstaan meest-
al door fecesincontinentie bij obstipatie of door enterobiasis, maar ook andere
oorzaken komen voor (Tabel 11-1). Infectie met streptokokken van groep A
99
Werkboek Kindermaag-darm-leverziekten
Literatuur
Coblijn UK, Meij TGJ de, Heij HA, Kneepkens CMF. Perianale fistels en abcessen bij
kinderen: denk aan de ziekte van Crohn. Ned Tijdschr Geneeskd 2013;157:A6561.
Heaton ND, Davenport M, Howard ER. Symptomatic hemorrhoids and anorectal varices
in children with portal hypertension. J Pediatr Surg 1992;27:833-5.
Keshtgar AS. Solitary rectal ulcer syndrome in children. Eur J Gastroenterol Hepatol
2008;20:89-92.
Kuiper RJL, De Jong JR, Kneepkens CMF. Er komt bij mijn kind iets uit de anus. Ned
Tijdschr Geneeskd 2011;155:A2735.
Lund JN, Scholefield JH. Aetiology and treatment of anal fissure. Br J Surg 1996;83:1335-
44.
Nelson RL, Thomas K, Morgan J, Jones A. Non surgical therapy for anal fissure. Cochrane
Database Syst Rev 2012:CD003431.
Schouten WR, Briel JW, Auwerda JJ, Boerma MO. Anal fissure: new concepts in
pathogenesis and treatment. Scand J Gastroenterol 1996;(Suppl 218):78-81.
Siafakas C, Vottler TP, Andersen JM. Rectal prolapse in pediatrics. Clin Pediatr 1999;38:63-
72.
100
Hoofdstuk 12
NEONATALE ICTERUS
Inleiding
Vrijwel alle pasgeborenen worden enkele dagen na de geboorte licht icterisch.
Hoewel dat vaak fysiologische hyperbilirubinemie betreft, betekent het niet dat
de hyperbilirubinemie altijd onschadelijk is. Hyperbilirubinemie is patholo-
gisch als deze al op de eerste levensdag optreedt, als de serumconcentratie te
hoog is voor de leeftijd (uitgedrukt in uren na de geboorte), als de icterus lan-
ger dan 2 weken aanhoudt (icterus prolongatus) en als de fractie geconju-
geerde bilirubine hoger is dan 20% van het totale bilirubinegehalte. Pathologi-
sche hyperbilirubinemie moet tijdig worden herkend en vereist adequate
behandeling.
Hoewel icterus prolongatus meestal kan worden verklaard door borst-
voeding, moet daarbij altijd de concentratie geconjugeerd bilirubine worden
bepaald om neonatale cholestase uit te sluiten. Geconjugeerde hyperbilirubi-
nemie (neonatale cholestase) wijst altijd op leverproblematiek. Alleen door tij-
dige herkenning en behandeling van de gevolgen en zo mogelijk de oorzaak
van cholestase kunnen complicaties als vitamine K-afhankelijke bloedingen,
groeivertraging en progressieve leverziekte worden voorkomen.
Epidemiologie. Van alle pasgeborenen maakt 80% een periode van geel zien
door; bij ongeveer 1% is deze pathologisch. Ernstige ongeconjugeerde hyper-
bilirubinemie met bilirubineconcentraties boven 420 µmol/l wordt in Neder-
land jaarlijks gezien bij 50 tot 100 pasgeborenen. Dankzij adequate monitoring
en tijdige behandeling, onder meer met wisseltransfusie, is kernicterus zeld-
zaam geworden. Ongeveer een derde van de gezonde borstgevoede pasgebo-
renen maakt icterus prolongatus door; na 4 weken ziet rond 9% van deze kin-
deren nog geel. De incidentie van neonatale cholestase wordt geschat op 1 :
101
Werkboek Kindermaag-darm-leverziekten
Klinische bevindingen
Anamnese. Van belang zijn het moment waarop de icterus is ontstaan, het be-
loop en de kleur van urine en feces. Jonge zuigelingen kunnen de urine nog
niet goed concentreren, zodat deze normaliter heel lichtgeel is. Donkerder ge-
kleurde urine moet doen denken aan cholestase. Dat geldt nog sterker voor
ontkleurde, acholische ontlasting (‘stopverffeces’). Deze discrimineert echter
niet tussen hepatocellulaire en posthepatische (galgangobstructie) oorzaken.
Omdat het niet altijd gemakkelijk is om normale, lichtgekleurde ontlasting te
onderscheiden van afwijkende, ontkleurde feces, is een ‘ontlastingkleuren-
kaart’ ontworpen (Figuur 12-1). Ontkleurde ontlasting is een alarmsymptoom;
deze wijst op galgangatresie tot het tegendeel is bewezen.
Ter differentiatie tussen ongeconjugeerde hyperbilirubinemie en choles-
tase vraagt men verder naar factoren die de kans op ongeconjugeerde hyper-
bilirubinemie groter maken (Tabel 12-1), naar het beloop van de zwanger-
schap, type voeding, groei en ontwikkeling, infecties, vaccinaties en
medicatie. Ook de neurologische status van het kind is van belang; geïrriteerd-
heid, lethargie en convulsies kunnen duiden op een intracerebrale vitamine K-
afhankelijke bloeding. Wat betreft de familieanamnese vraagt men naar erfe-
lijke aandoeningen, zoals CF, AAT-deficiëntie en neonatale hemochromatose
(gestational alloimmune liver disease, GALD).
102
Hoofdstuk 12Neonatale icterus
Lichamelijk onderzoek. Icterus uit zich altijd het eerst in het oogwit; een gele
huid zonder gele sclerae heeft een andere oorzaak dan hyperbilirubinemie
(bijvoorbeeld carotenemie). De mate van icterus kan alleen worden beoor-
deeld bij goed licht, bij voorkeur daglicht. De gele verkleuring begint in het ge-
laat en verspreidt zich via borst en buik naar armen en benen (cefalocaudale
progressie). Hoe groter het oppervlak, des te hoger het serumbilirubine. Men
let op de voedings- en hydratietoestand en de lichaamstemperatuur. Inspectie
van de luier maakt interpretatie van de kleur van urine en ontlasting mogelijk.
Ongeconjugeerde hyperbilirubinemie kan leiden tot sloomheid of juist
geïrriteerdheid. Bleekheid kan wijzen op hemolyse of bloedverlies, overstrek-
ken op encefalopathie. Bij cholestase kunnen groeivertraging, voedingsproble-
men, hepatosplenomegalie en in ernstige gevallen ascites voorkomen. Men let
103
Werkboek Kindermaag-darm-leverziekten
Differentiaaldiagnose
Borstvoeding is een van de factoren die de kans verhogen dat icterus prolonga-
tus wordt veroorzaakt door ongeconjugeerde hyperbilirubinemie (Tabel 12-1).
Een zeldzame oorzaak van ernstige ongeconjugeerde hyperbilirubinemie is het
crigler-najjarsyndroom, veroorzaakt door volledige of gedeeltelijke deficiëntie
van UDP-glucuronyltransferase. Ook de veelvoorkomende milde variant daar-
van, gilbertsyndroom, kan een enkele keer geprolongeerde icterus veroorza-
ken.
De differentiaaldiagnose van geconjugeerde hyperbilirubinemie is zeer
uitgebreid en omvat hepatocellulaire en posthepatische oorzaken (Tabel 12-2).
Enkele aandoeningen kennen gerichte behandeling. Tijdige diagnostiek is dan
ook van belang.
Diagnostiek
Als is vastgesteld dat het kind een geconjugeerde hyperbilirubinemie heeft,
moet onverwijld verdere diagnostiek worden ingezet. Het is verstandig om het
kind daarvoor op te nemen, zodat de verschillende fasen van de diagnostiek
snel kunnen worden doorlopen (Tabel 12-3). Bij galwegobstructie (posthepati-
sche cholestase) zijn vooral alkalische fosfatase (AF) en GGT verhoogd, bij he-
patocellulaire schade met name ASAT en ALAT. Vanwege de ernstige conse-
quenties van vitamine K-deficiëntie moet al in de eerste ronde
stollingsonderzoek in de vorm van protrombinetijd (PT) en geactiveerde partië-
le tromboplastinetijd (aPTT) worden verricht. Bij de verdere diagnostiek wordt
in eerste instantie aandacht besteed aan de behandelbare aandoeningen, om-
dat snel ingezette therapie dan verdere leverschade kan voorkomen. Naast in-
fecties zijn dat galactosemie, tyrosinemie type 1, hypothyreoïdie, hypocorti-
cisme en galgangatresie. De drie eerstgenoemde aandoeningen zijn
opgenomen in de hielprik, maar bij klinische verdenking erop moet (opnieuw)
diagnostiek ernaar worden ingezet.
104
Hoofdstuk 12 : Neonatale icterus
105
Werkboek Kindermaag-darm-leverziekten
106
Hoofdstuk 12 : Neonatale icterus
Fase 4, op indicatie
Immunologisch Coombstest
Alagillesyndroom Consult oogarts
Echocardiografie
Wervelkolomfoto’s
Metabool onderzoek Aminozuren in bloed en urine
Galzoutspectrum
Mutatieanalyse PFIC 1, 2, 3
Nuchtere glucose en lactaat
Organische zuren in urine
Polyolen in urine of plasma
Transferrine-iso-elektrische focussering
1
: Afkorting: INR: international normalized ratio.
2
: Als uitslag ontbreekt of onbetrouwbaar is, dan direct plasma-aminozuren en galactose-
1-fosfaaturidyltransferase laten bepalen.
3
: Eerder bij ernstig zieke zuigeling, bij ernstige cholestase en bij ontkleurde ontlasting.
107
Werkboek Kindermaag-darm-leverziekten
Behandeling
Of causale behandeling mogelijk is, hangt af van de onderliggende diagnose.
Galactosemie wordt behandeld met een strikt galactosevrij dieet, tyrosinemie
type 1 met tyrosinearme voeding en nitisinon. Hypocorticisme en hypothyreoï-
die worden behandeld met hormoonsuppletie. Voor GALD is wisseltransfusie
nodig. De behandeling van CF wordt besproken in Hoofdstuk 33. Bij galgang-
atresie wordt een hepatoportojejunostomie volgens Kasai uitgevoerd. Meestal
moet, eventueel naast de gerichte therapie, ook gedurende langere tijd onder-
steunende behandeling worden gegeven: energierijke voeding, eventueel in de
vorm van een speciale kunstvoeding (Heparon®), suppletie van vetoplosbare
vitaminen, ursodeoxycholzuur (UDCA) en eventueel jeukbestrijdende medica-
tie. Zie verder Hoofdstuk 30.
Literatuur
Bekhof J, De Langen ZJ, Verkade HJ. Icterus prolongatus reden voor laboratoriumdiag-
nostiek, ook bij borstgevoede zuigelingen. Ned Tijdschr Geneeskd 2005;149:613-7.
Crofts DJ, Michel VJ, Rigby AS, et al. Assessment of stool colour in community
management of prolonged jaundice in infancy. Acta Paediatr 1999;88:969-74.
108
Hoofdstuk 12 : Neonatale icterus
109
Hoofdstuk 13
Inleiding
Icterus is het eerst zichtbaar als gele verkleuring van de sclerae, maar uiteinde-
lijk doen huid, slijmvliezen en lichaamsvloeistoffen mee. Klinisch is icterus
waarneembaar bij een bilirubinespiegel in het bloed boven 80 μmol/l. Icterus
na de neonatale periode is altijd pathologisch en moet dus tot verder onder-
zoek leiden. Men spreekt van ongeconjugeerde hyperbilirubinemie als minder
dan 20% van het totaal (of minder dan een derde bij bilirubinespiegels tot 30
μmol/l) geconjugeerd is; daarboven is sprake van geconjugeerde hyperbilirubi-
nemie. Ongeconjugeerde hyperbilirubinemie heeft meestal een hematologi-
sche oorzaak; uitzonderingen zijn de stoornissen in het bilirubinemetabolisme
(gilbertsyndroom, crigler-najjarsyndroom).
Klinische bevindingen
Anamnese. Men vraagt naar jeuk, pijn in de rechterbovenbuik, de kleur van de
ontlasting en van de urine, malaise, misselijkheid, anorexie en gewichtsverlies,
uithoudingsvermogen, kortademigheid en bloedingsneiging. Hematemesis en
melena zijn incidenteel de presenterende klacht; neurologische en psychiatri-
sche symptomen (ziekte van Wilson) en klachten van sufheid, concentratie-
problemen en omgekeerd dag-nachtritme (hepato-encefalopathie) zijn nog
zeldzamer. Wat betreft de etiologie vraagt men naar eerdere ziekteverschijnse-
len als koorts, diarree, keel- en huidklachten, medicatie (met name paraceta-
mol), drugs- en alcoholgebruik, contact met en vaccinatie voor hepatitis A en
B, seksuele contacten en verblijf in het buitenland. Wat betreft de familieana-
mnese zijn auto-immuunziekten, leverziekten, neurologische aandoeningen
en hemoglobinopathie van belang.
110
Hoofdstuk 13 : Icterus bij oudere kinderen
Differentiaaldiagnose
De differentiaaldiagnose van icterus na de neonatale periode wordt in eerste
instantie bepaald door het type hyperbilirubinemie. Bij ongeconjungeerde hy-
perbilirubinemie speelt naast de hematologische oorzaken alleen (partiële) de-
ficiëntie van UDP-glucuronyltransferase een rol. Afhankelijk van het type muta-
tie in het gen UGT1A1 leidt die tot het milde en in Nederland zeer frequent (1 :
10 à 20) voorkomende gilbertsyndroom of het ernstige en zeer zeldzame crig-
ler-najjarsyndroom, waarbij de bilirubineconcentraties bij type 1 zelfs kunnen
oplopen tot 400 μmol/l, waarden die tot kernicterus kunnen leiden.
Geconjugeerde hyperbilirubinemie heeft hepatocellulaire schade of ob-
structie als oorzaak. De differentiaaldiagnose is lang, met vooral ook veel zeld-
zame ziektebeelden. Virale ziekten, vooral hepatitis A, en galstenen zijn de
meest voorkomende oorzaken. Vooral bij auto-immuunhepatitis (incidentie 1 :
20.000) en de ziekte van Wilson (incidentie 1 : 30.000 à 50.000) is snelle herken-
ning van belang, omdat het beloop ervan snel progressief kan zijn en tijdige
behandeling effectief. Deze aandoeningen moet dan ook altijd in overweging
worden genomen. Ook voor de andere oorzaken geldt dat de diagnostiek
voortvarend moet worden ingezet en dat bij voorkeur al vroeg in het ziektepro-
ces contact wordt gezocht met een kinderarts MDL.
111
Werkboek Kindermaag-darm-leverziekten
Ongeconjugeerde hyperbilirubinemie
Verhoogde bilirubineproductie Hemolyse
Verlaagde bilirubineconjugatie Crigler-najjarsyndroom type 1 en 2
Gilbertsyndroom
Geconjugeerde hyperbilirubinemie
Obstructie Choledochuscyste
Galwegsteen
Tumoren
Infectie Cytomegalie
Hepatitis A, B, C, E
Ziekte van Pfeiffer
Andere virusinfecties
Hereditaire aandoeningen Alagillesyndroom
AAT-deficiëntie
BRIC
Congenitale hepatische fibrose, carolisyndroom
Cystische fibrose
PFIC type 1, 2, 3
Ziekte van Wilson
Immunologische aandoeningen Auto-immuunhepatitis type 1 en 2
Primaire scleroserende cholangitis
Overlapsyndroom
Metabole aandoeningen CDG type 1b
Galzoutsynthesestoornissen
Glycogeenstapelingsziekten
Lysosomale-zure-lipasedeficiëntie
Mitochondriële stoornissen
Transaldolasedeficiëntie
Ureumcyclusdefecten
Vetzuuroxidatiestoornissen
Overige Budd-chiarisyndroom
Congestieve hepatopathie
Maligniteiten
Paracetamolintoxicatie
Shock
Toxische hepatitis
1
: Afkortingen: BRIC: benigne recidiverende intrahepatische cholestase; CDG:
congenitale glycosyleringsstoornis.
ferase, wat tot icterus kan leiden. Daarom wordt de diagnose vaak pas in of na
de puberteit gesteld, vaker bij mannen dan bij vrouwen.
112
Hoofdstuk 13 : Icterus bij oudere kinderen
Diagnostiek
De eerste stap bij elke patiënt met hyperbilirubinemie is bepaling van het ge-
halte (percentage) geconjugeerd bilirubine. Bij ongeconjugeerde hyperbilirubi-
nemie kan met een volledig bloedbeeld, hemolyse en dus een hematologische
oorzaak worden uitgesloten. Matig verhoogde waarden voor ongeconjugeerd
bilirubine passen bij gilbertsyndroom; verdere diagnostiek is dan niet nodig.
Bij geconjugeerde hyperbilirubinemie worden de leverenzymen bepaald
voor een eerste indruk over het type aandoening en de ernst ervan: bij hepato-
cellulaire oorzaken zijn vooral de aminotransferasen verhoogd, bij obstructie
vooral GGT en AF (Tabel 13-2). Door bepaling van totaal albumine en stollings-
onderzoek (PT of INR en aPTT, eventueel factor V) krijgt men een globale in-
druk van de leversynthesecapaciteit. Bij ernstige leverfunctieafwijkingen wordt
ook het ammoniak in het bloed bepaald ter beoordeling van de detoxificatie-
capaciteit. Hyperammoniëmie kan overigens ook worden veroorzaakt door
een ureumcyclusdefect. Als het stollingsonderzoek afwijkend is, moet het wor-
den herhaald na toediening van 5 à 10 mg vitamine K i.m. of i.v. (dan kan het
onderzoek na 2 uur worden herhaald) of oraal (herhaling na 6 uur). Zo kan
worden gedifferentieerd tussen vitamine K-tekort (als gevolg van de choles-
tase) en verminderde synthese van stollingsfactoren.
De verdere diagnostiek wordt gericht op het vinden van de oorzaak (Ta-
bel 13-2). Voor het onderzoek naar auto-immuunhepatitis bepaalt men totaal
IgG en antinucleaire antilichamen (ANA), eventueel aangevuld met antilicha-
men tegen glad spierweefsel, mitochondriën en lever-niermicrosomen. Voor
oriënterend onderzoek naar de ziekte van Wilson bepaalt men de concentra-
ties van ceruloplasmine en koper in serum, eventueel aangevuld met de koper-
uitscheiding in 24 uursurine. Icterus is meestal niet de presenterende klacht bij
paracetamolintoxicatie (zie Hoofdstuk 53) en CF (zie Hoofdstuk 32).
Behandeling
Gilbertsyndroom behoeft geen behandeling; men kan volstaan met het geven
van uitleg. Bij ziekte en stress kan het oogwit geel worden, maar daaraan zijn
geen consequenties verbonden. Vanwege het risico van kernicterus moet de
hyperbilirubinemie bij het crigler-najjarsyndroom wel worden bestreden. Bij
type 2 is de UDP-glucuronyltransferaseactiviteit gereduceerd tot ongeveer 10%;
de behandeling bestaat uit lichttherapie en fenobarbital. Bij type 1 ontbreekt de
enzymactiviteit geheel en vormt naast intensieve lichttherapie levertransplan-
tatie de enige optie.
113
Werkboek Kindermaag-darm-leverziekten
114
Hoofdstuk 13 : Icterus bij oudere kinderen
Literatuur
Medici V, Rossaro L, Sturniolo GC. Wilson disease – a practical approach to diagnosis,
treatment and follow-up. Dig Liver Dis 2007;39:601-9.
Mieli-Vergani G, Vergani D. Autoimmune liver diseases in children – what is different
from adulthood? Best Pract Res Clin Gastroenterol 2011;25:783-95.
Kronsten V, Fitzpatrick E, Baker A. Management of cholestatic pruritus in paediatric
patients with Alagille Syndrome: The King's College Hospital Experience. J Pediatr
Gastroenterol Nutr 2013;57:149-54.
Liberal R, Grant CR, Mieli-Vergani G, Vergani D. Autoimmune hepatitis: a comprehensive
review. J Autoimmun 2013;41:126-39.
Pashankar D, Schreiber RA. Jaundice in older children and adolescents. Pediatr Rev
2001;22:219-26.
Sokal EM, Paganelli M, Wirth S, et al. Consensus of an expert panel on behalf of the
European Society of Pediatric Gastroenterology, Hepatology and Nutrition.
Management of chronic hepatitis B in childhood: ESPGHAN clinical practice
guidelines. J Hepatol 2013;59:814-29.
Strassburg CP. Hyperbilirubinemia syndromes (Gilbert-Meulengracht, Crigler-Najjar,
Dubin-Johnson, and Rotor syndrome). Best Pract Res Clin Gastroenterol
2010;24:555-71.
115
Deel II: ZIEKTEBEELDEN
Hoofdstuk 14
VOEDINGSPROBLEMEN
Inleiding
Voor de normale ontwikkeling van het eetgedrag is succesvolle integratie van
een aantal lichaamsfuncties noodzakelijk. Ook de conditie van het kind en de
relatie tussen kind en ouders spelen hierbij een belangrijke rol. Storingen in dit
complexe systeem kunnen leiden tot voedingsproblemen. Vrijwel alle peuters
en kleuters maken een periode door van selectiviteit bij het eten en van sterk
variabele voedselinname. Deze voedingsproblemen verdwijnen meestal spon-
taan. Lichte tot matige voedingsproblemen komen voor bij 25 tot 45% van de
gezonde kinderen. Ernstige voedingsproblemen treden vooral op bij kinderen
met psychomotorische retardatie en chronische ziekten: bij die groepen ligt de
incidentie tussen 40 en 80%.
Bij jonge kinderen zijn de tong en het velum verhoudingsgewijze groter
dan bij volwassenen, wat zorgt voor stabiliteit in de mond bij het zuigen en
extra bescherming tegen de aspiratie van vloeibare voeding. De ontwikkeling
van de mondmotoriek wordt bepaald door rijping van het centrale zenuwstel-
sel en ervaringen in mond en keelholte. Al in utero is een zuigeling in staat om
te zuigen en te slikken. Ook nog na de geboorte is dat echter een reflexmatig
proces, waarzonder de zuigeling in de eerste levensweken geen voeding zou
kunnen innemen. Door de rijping van het centrale zenuwstelsel vindt geleide-
lijke verbetering plaats van de coördinatie tussen zuigen, slikken en ademha-
len. In de loop van de eerste drie tot zes levensmaanden worden de reflexen
langzaam ingewisseld voor willekeurige, bewuste motoriek. Slikken blijft le-
venslang een reflexmatige activiteit. Naast zuig- en slikreflex is de zuigeling
ook uitgerust met orale beschermingsreflexen, zoals de kokhalsreflex (wurgre-
flex) en de hoestreflex. De kokhalsreflex voorkomt het inslikken van vreemde
voorwerpen, de hoestreflex voorkomt aspiratie.
119
Werkboek Kindermaag-darm-leverziekten
120
Hoofdstuk 14 : Voedingsproblemen
zaak van de voedingsproblemen dan is verdwenen, blijft het eten voor het kind
beladen met negatieve associaties. Deze vicieuze cirkel is zeer moeilijk te
doorbreken. Pathologische voedselweigering is een ernstige eetstoornis, die
leidt tot extreem vermijdingsgedrag van vrijwel alle soorten voedsel. Het hon-
gergevoel lijkt bij deze kinderen volledig te ontbreken.
Men onderscheidt enkele varianten. Bij eetaversie staat vermijdingsge-
drag voorop. Bij slikangst, die vooral wordt gezien na langdurige enterale voe-
ding, accepteert het kind wel eten in de mond, maar weigert het dat door te
slikken. Een extreme vorm is slikfobie, waarbij het kind intense angst vertoont
voor het doorslikken van eten, bijvoorbeeld uitgelokt door een ernstige versli-
kincident of door operatieve ingrepen in het mond-keelgebied. Pathologische
voedselweigering mondt vaak uit in een eetstrijd tussen kind en ouders. Het
invaliderende eetgedrag kan leiden tot sociale isolatie. De meeste kinderen
vertonen ook groeivertraging.
Differentiaaldiagnose
Risicogroepen voor het ontstaan van ernstige voedingsproblemen zijn kinderen
met een belaste medische voorgeschiedenis, kinderen die op jonge leeftijd
ernstig ziek zijn geweest, te vroeg geboren kinderen, kinderen met toegeno-
men voedingsbehoeften en kinderen die om medische redenen langdurig en-
terale voeding hebben gekregen. De variatie in oorzaken is groot; ook het mo-
ment van ontstaan van de voedingsproblemen kan variëren (Tabel 14-1).
Aangezien bij de keuze van de therapeutische benadering de oorzaak een be-
langrijke rol speelt, is het belangrijk de alarmsymptomen te herkennen (Tabel
14-2) en de juiste diagnose te stellen.
Diagnostiek
Met een zorgvuldige anamnese en gericht lichamelijk onderzoek kan men dui-
delijkheid verkrijgen over het type eetprobleem. Het kan nuttig zijn als de
ouders een eetdagboek bijhouden of een typische eetsituatie thuis filmen. Ook
informatie over de medische en psychosociale voorgeschiedenis van het kind
is belangrijk.
Men bepaalt lengte, gewicht en SDS voor lengte en gewicht-naar-lengte,
de groeicurve wordt gereconstrueerd en de streeflengte wordt bepaald aan de
hand van de (gemeten) lengte van beide ouders. Afbuigen van de lengtegroei-
curve duidt op ernstige pathologie. Verder zoekt men naar aanwijzingen voor
121
Werkboek Kindermaag-darm-leverziekten
122
Hoofdstuk 14 : Voedingsproblemen
123
Werkboek Kindermaag-darm-leverziekten
Behandeling
De aanpak van de voedingsproblemen is afhankelijk van oorzaak en ernst van
de problematiek en van het type eetprobleem. Meestal is intensieve begelei-
ding van kind en ouders noodzakelijk. Naast kinderarts, logopedist, kinderpsy-
choloog en diëtist kunnen in bepaalde gevallen orthopedagoog, ergotherapeut,
124
Hoofdstuk 14 : Voedingsproblemen
Extreem selectieve eters. Bij extreem selectieve eters probeert men de ontsta-
ne eetaversie te verminderen door het geleidelijke neutraliseren van de nega-
tieve eetprikkels. Nieuw voedsel moet langzaam, maar consequent worden ge-
introduceerd. De producten worden frequent en herhaaldelijk (10 à 15 maal)
aangeboden, kortdurend en zonder dwang. Ook kan men een kleine hoeveel-
heid van het nieuwe voedingsmiddel mengen met een reeds goed geaccep-
teerd product en de verhouding geleidelijk wijzigen. De diëtist is nodig om de
actuele inname van micronutriënten te vergelijken met de behoefte. Tekorten
aan vitaminen en mineralen moeten worden gesuppleerd.
125
Werkboek Kindermaag-darm-leverziekten
126
Hoofdstuk 14 : Voedingsproblemen
Literatuur
Bryant-Waugh R, Markham L, Kreipe RE, Walsh BT. Feeding and eating disorders in
childhood. Int J Eat Disord 2010; 43:98-111.
Byars KC, Burklow KA, Ferguson K, et al. A multicomponent behavioral program for oral
aversion in children dependent on gastrostomy feedings. J Pediatr Gastroenterol
Nutr 2003;37:473-80.
Engel-Hoek L van den. Eet- en drinkproblemen bij jonge kinderen. Assen: Van Gorcum,
2011. Chatoor I. Feeding disorders in infants and toddlers: diagnosis and
treatment. Clin Adolesc Psychiatric Clin N Am 2002;11:163-83.
Kerzner B. Clinical Investigations of feeding difficulties in young children: a practical
approach. Clin Pediatr 2009;48:960-5.
Kindermann A, Kneepkens CMF, Stok A, et al. Discontinuation of tube feeding in young
children by hunger provocation. J Pediatr Gastroenterol Nutr 2008;47:87-91.
Kindermann A, Kneepkens CMF. Voedings- en eetproblemen bij jonge kinderen.
Praktische Pediatrie 2010;4:172-7.
Rudolph CD. Feeding disorders in infants and children. J Pediatr 1994;125:S116-24.
127
Hoofdstuk 15
AANGEBOREN AFWIJKINGEN
Inleiding
Aangeboren gastro-intestinale afwijkingen leiden meestal tot partiële of com-
plete afsluiting van het maag-darmkanaal. Bij atresie is de afsluiting volledig en
kan zelfs een darmsegment met het bijbehorende mesenterium ontbreken, bij
stenose bestaat partiële obstructie van een korter of langer darmsegment. Bij
duplicatuur is een segment van het maag-darmkanaal dubbel aangelegd. Ob-
structie kan ook worden veroorzaakt door aanlegstoornissen van componen-
ten van de darmwand (pseudo-obstructiesyndromen, ziekte van Hirschsprung)
en door veranderde samenstelling van de antenatale darminhoud (meconium-
ileus bij CF).
128
Hoofdstuk 15 : Aangeboren afwijkingen
Klinische bevindingen
De symptomen zijn afhankelijk van het niveau van de obstructie. Bij een hoge
obstructie (slokdarm, maag, duodenum) is de toegang tot het reservoir van
dunne en dikke darm versperd. Antenataal leidt dat vaak tot hydramnion, na
de geboorte tot overloop van maagsap of speeksel. Bij een obstructie distaal
van de uitmonding van de ductus choledochus bevat het braaksel gal. De buik
is in die gevallen niet of nauwelijks opgezet en meconium wordt normaal ge-
loosd. Bij atresieën treden na de geboorte vrij snel klinische verschijnselen op;
bij stenosen ontstaan de verschijnselen meestal later en geleidelijker.
Een obstructie in jejunum of proximale ileum leidt tot klachten van spu-
gen bij de voeding, vaak snel overgaand in gallig braken. Er wordt slechts wei-
nig meconium geproduceerd, soms met slechts weinig pigment, en de buik is
matig opgezet. Bij een lage obstructie (terminale ileum, colon of rectum) is de
afvloed uit het reservoir van dunne en dikke darm belemmerd en staat uitblij-
ven van het eerste meconium op de voorgrond. De buik is sterk opgezet en de
flanken zijn uitgezet. Ook als de voeding moeilijk verloopt en het kind spuugt,
staat gallig braken niet op de voorgrond. Complicaties als enterocolitis, volvu-
lus en perforatie uiten zich als acute buik of sepsis. Darmperforatie leidt ante-
nataal tot chemische (meconium)peritonitis, postnataal tot bacteriële peritoni-
tis. Bij een afgedekte perforatie ontstaat een pseudocyste.
Diagnostiek
Een stroomschema voor de beeldvormende diagnostiek bij vermoeden van
obstructie wordt gegeven in Figuur 15-1. Als eerste wordt een liggende BOZ ge-
maakt. De lucht in het maag-darmkanaal dient als contrast; de uitzetting van
129
Werkboek Kindermaag-darm-leverziekten
130
Hoofdstuk 15 : Aangeboren afwijkingen
Slokdarmatresie
Bij slokdarmatresie sluiten het proximale en het distale gedeelte van de slok-
darm niet op elkaar aan. Bij slokdarmatresie bestaat meestal ook een tracheo-
oesofageale fistel. De aandoening komt voor bij ongeveer 1 : 4000 levendgebo-
renen. De H-fistel en de congenitale slokdarmstenose vallen ook onder deze
problematiek, al ontbreekt daarbij de atresie. Er worden zes typen slokdarma-
tresie onderscheiden (Figuur 15-3). Bij type A ontbreekt de fistel, bij type B
loopt er een fistel naar het proximale deel en bij type C naar het distale deel
131
Werkboek Kindermaag-darm-leverziekten
van de slokdarm, bij type D zijn beide fistels aanwezig, bij type E is er wel een
fistel maar ontbreekt de atresie (‘H-fistel’) en bij type F (niet afgebeeld) bestaat
alleen een congenitale stenose van de slokdarm. Type C komt het vaakst voor
(85%), gevolgd door type A (8 à 10%).
Diagnostiek. Als na inbrengen van een dikke maagsonde een thoraxfoto wordt
gemaakt, ziet men de sonde opgekruld in het proximale, blind eindigende
slokdarmsegment liggen, hoog in het mediastinum. De BOZ toont bij type A
een maag-darmkanaal zonder lucht, terwijl het bij type C juist overmatig ge-
vuld is met lucht. Vanwege het risico op aspiratie mogen geen contrastfoto’s
worden gemaakt. Omdat slokdarmatresie vaak onderdeel is van de VACTERL-
associatie en van een aantal andere, sporadisch voorkomende syndromen,
moet altijd onderzoek naar geassocieerde aangeboren afwijkingen worden in-
gezet (echocardiografie, echografie van de nieren en röntgenonderzoek van
wervelkolom, onderarmen en onderbenen).
Behandeling. De eerste behandeling bestaat uit het inbrengen van een dub-
bellumensonde (reploglesonde) voor het continu afzuigen van speeksel. Het
kind wordt met het hoofd omhoog, half verticaal, verpleegd om aspiratie van
zure maaginhoud via de fistel te voorkomen. Bij voorkeur wordt binnen 24 uur
oesofago-oesofagostomie verricht met sluiten van de fistel. Bij type A is de af-
stand tussen proximale en distale slokdarmsegment vaak zo groot dat direct
herstel van de continuïteit niet mogelijk is. Dan wordt eerst gastrostomie ver-
richt om enterale voeding mogelijk te maken, waarna op de leeftijd van 2 à 3
maanden, als de slokdarm dan beter te mobiliseren is, operatieve reconstruc-
tie wordt uitgevoerd.
Maagafwijkingen
Obstructie. Congenitale obstructie van de maaguitgang door atresie of door
een membraan ter hoogte van antrum of pylorus is vrij zeldzaam. Het kind
spuugt vanaf de geboorte vrijwel alle voeding uit, zonder aankleuring door gal.
132
Hoofdstuk 15 : Aangeboren afwijkingen
Duodenumobstructie
Obstructie van het duodenum kan worden veroorzaakt door atresie of stenose,
vaak in combinatie met pancreas anulare, en door een duodenumweb. Rota-
tiestoornissen van dunne darm en colon (malrotatie) geven vergelijkbare
symptomen; het duodenum wordt dan dichtgedrukt door fibrotische strengen
die colon transversum verbinden met de lever (laddbanden). De obstructie be-
treft het tweede of derde deel van het duodenum, ter hoogte van of distaal van
de papil van Vater.
Bij duodenumatresie resteert slechts een fibrotische streng; soms ont-
breekt een deel van het duodenum met het aanpalende mesenterium. Bij pan-
creas anulare omringt de kop van het pancreas het gefibroseerde duodenum.
De afwijkingen van pancreas en duodenum ontstaan parallel. Het duodenum-
web bestaat uit een mucosamembraan, vaak met nog een kleine opening
waardoor enige passage mogelijk is. Bij malrotatie is in de embryonale periode
een verstoring opgetreden van het normale proces van rotatie en fixatie van het
darmpakket. De ernst van de afwijking is afhankelijk van de mate van versto-
ring van de ontwikkeling: nonrotatie of incomplete rotatie. Meestal bevindt het
gehele dunnedarmpakket zich rechts in de buik, met het mesenterium als een
smalle steel. Het colon bevindt zich dan vrijwel geheel links in de buik; de po-
sitie van het caecum is variabel.
133
Werkboek Kindermaag-darm-leverziekten
door necrose van de gehele dunne darm kan optreden. Dit gebeurt vaak vroeg
in het leven: in de eerste levensweek (30%) of de eerste levensmaand (50%).
Daarbij vindt men gallig braken, bloederige ontlasting en soms een opgezette
buik. In het eerste stadium van de volvulus is het kind vaak nog vrijwel symp-
toomloos, waardoor de diagnose te laat kan worden gesteld. Soms beperken
de klachten zich tot intermitterende buikpijn en wisselend (gallig) spugen. Mal-
absorptie kan optreden door wisselend aanwezige, partiële volvulus met ve-
neuze stuwing en lymfestase.
Dunnedarmafwijkingen
Stenose en atresie. Atresieën maken 95% uit en stenosen 5% van de aangebo-
ren obstructies van jejunum en ileum. Ze kunnen enkelvoudig en multipel
voorkomen. Ze veroorzaken toenemende voedingsproblemen, gallige retentie
en opgezette buik. Vaak wordt wel (ontkleurd) meconium geproduceerd. De
diagnose kan worden vermoed als de BOZ uitgezette darmlissen toont met
vaak één zeer wijde lis. Verder aanvullend onderzoek is niet geïndiceerd. De
behandeling bestaat uit resectie van het uitgezette prestenotische segment en
end-to-end-anastomose.
De prognose wordt bepaald door de lengte van de resterende dunne
darm. Bij multipele atresieën en als een lang segment ontbreekt, bestaat post-
operatief het risico van kortedarmsyndroom. Bij obstructie hoog in het jejunum
134
Hoofdstuk 15 : Aangeboren afwijkingen
kan resectie van het uitgezette segment onmogelijk zijn, waardoor zich lang-
durige postoperatieve passageproblemen kunnen voordoen.
Duplicatuur. Duplicaturen zijn zeer zeldzaam. Ze kunnen van slokdarm tot co-
lon voorkomen. Ze bevinden zich aan de mesenteriale zijde van de darm, als
135
Werkboek Kindermaag-darm-leverziekten
een afgesloten holte of met een verbinding met de darm. Vaak lopen ze parallel
met de darm. De symptomen zijn afhankelijk van lokalisatie en grootte. Dupli-
caturen van de slokdarm kunnen symptoomloos zijn of dysfagie, dyspneu of
hemoptoë veroorzaken. Bij intra-abdominaal gelegen duplicaturen zijn passa-
gestoornissen, volvulus, bloeding (ook chronisch, met ijzergebreksanemie),
perforatie en verplaatsing van blaas en uterus beschreven. Bij onderzoek van
de buik kan een weke massa palpabel zijn. De behandeling bestaat uit resec-
tie. Als de duplicatuur zich over een grote lengte uitstrekt, kan het lastig zijn om
de normale darm intact te laten.
Dikkedarmafwijkingen
Atresie en stenose. Atresieën en stenosen van het colon zijn zeldzaam. Ze
hebben waarschijnlijk een vasculaire oorsprong; soms is prenatale volvulus de
oorzaak. Bij een atresie in colon ascendens of transversum ontbreekt meestal
een darmsegment met het bijbehorende mesenterium; meer naar distaal leidt
atresie vooral tot fibreuze strengen en membranen. In tegenstelling tot dunne-
darmatresieën zijn colonatresieën wel geassocieerd met andere afwijkingen,
vooral in skelet, ogen, hart en dunne darm. Klinisch ontstaat het beeld van dis-
tale obstructie: opgezette buik, geen meconiumlozing, gallig braken. De diag-
nose wordt vermoed op de BOZ, die veel uitgezette darmlissen toont. Vrije
lucht duidt op perforatie, een frequent voorkomende complicatie. Meestal is
een coloninloop nodig om het niveau van de obstructie te bepalen. De behan-
deling bestaat uit resectie van het atretische of stenotische segment met het
sterk gedilateerde prestenotische segment, gevolgd door end-to-end-anasto-
mose.
136
Hoofdstuk 15 : Aangeboren afwijkingen
137
Werkboek Kindermaag-darm-leverziekten
Buikwanddefecten
Gastroschisis. Bij gastroschisis (incidentie 1 : 4000) ontstaat tussen de 8e en
11e week van de zwangerschap een defect in de buikwand, variërend in
grootte, altijd rechts naast de navel. De dunne en dikke darm, milt, de maag
en soms de lever liggen daardoor buiten de buik in het vruchtwater. Dit geeft
irritatie, ontsteking en verdikking met verklevingen van de darm. Ook kan er-
door een atresie of stenose ontstaan. De diagnose wordt meestal antenataal
gesteld. Anders dan omfalokèle gaat gastroschisis niet gepaard met andere
138
Hoofdstuk 15 : Aangeboren afwijkingen
Literatuur
Carachi R (red). Neonatal surgery. The care of the surgical neonate. Sem Pediatr Surg
2008;17:219-96.
Kelly KB, Ponsky TA. Pediatric abdominal wall defects. Surg Clin N Am 2013;93:1255-67.
Levitt MA, Peña A (red). Advances in pediatric colorectal surgery. Sem Pediatr Surg
2010;19:79-168.
Pierro A (red). Oesophageal atresia. Sem Pediatr Surg 2009;18:1-62.
139
Werkboek Kindermaag-darm-leverziekten
140
Hoofdstuk 16
GASTRO-OESOFAGEALE REFLUXZIEKTE
Inleiding
Gastro-oesofageale reflux is het terugstromen van maaginhoud naar de slok-
darm, zonder dat daarbij de buikspieren actief worden aangespannen. Het
treedt frequent op bij alle gezonde zuigelingen, oudere kinderen en volwasse-
nen. GOR kan reiken tot in de slokdarm, maar ook tot in de mond (regurgitatie)
of zelfs leiden tot teruggeven van voeding en spugen. Volgens de internationaal
geaccepteerde definitie spreekt men van GORZ als GOR complicaties of lastige
klachten veroorzaakt. Onder deze definitie vallen ook klachten buiten het
maag-darmkanaal, veroorzaakt door zogenaamde extraoesofageale reflux.
Vrijwel alle zuigelingen spugen of geven mondjes terug: fysiologische
GOR of regurgitatie. De ermee gepaard gaande symptomen leiden regelmatig
tot zoveel bezorgdheid bij de ouders, dat zij zich melden bij een arts. Van GORZ
is bij zuigelingen echter alleen sprake als er meer aan de hand is dan spugen en
zich complicaties voordoen. Dat het onderscheid lastig is, blijkt uit een Ameri-
kaanse studie waarin tussen de jaren 2000 en 2005 bij zuigelingen een verdrie-
voudiging van de diagnose ‘GORZ’ werd aangetroffen: van 3,4 naar 12,3%, ver-
geleken met 1,3% bij oudere kinderen. Het lijkt erop dat de drempel voor het
stellen van de diagnose GORZ in de tussentijd sterk is verlaagd. Bij volwassenen
neemt de prevalentie van GORZ overigens wel toe, vooral door de toenemende
prevalentie van obesitas. Het kan worden verwacht dat deze stijging zich in de
komende jaren ook bij kinderen en met name adolescenten voordoet.
Pathofysiologie
Net boven de cardia in de distale slokdarm bevindt zich een functionele bar-
rière die voorkomt dat maaginhoud terugstroomt naar de slokdarm. Deze
141
Werkboek Kindermaag-darm-leverziekten
Klinische bevindingen
Anamnese en lichamelijk onderzoek zijn bij alle leeftijdsgroepen de hoeksteen
van de diagnose GORZ. Tabel 16-1 geeft een overzicht van bij GORZ passende
verschijnselen.
Bij zuigelingen zijn dat vooral spugen en excessief huilen, maar deze
komen ook frequent voor bij regurgiterende zuigelingen. Op de leeftijd van 2
tot 4 maanden geeft 60 à 80% van de gezonde zuigelingen mondjes terug en
van circa 20% van de gezonde zuigelingen geven de ouders aan dat hun kind
overmatig huilt. Deze symptomen verdwijnen spontaan vóór de leeftijd van an-
derhalf jaar; minder dan 8% van de zuigelingen spuugt nog bij 12 maanden.
Ook al kan op basis van alleen de symptomen de diagnose GORZ niet worden
gesteld, bij een goed groeiende zuigeling met spugen en huilen als enige symp-
tomen kan GORZ uitgesloten worden geacht. Uit de voedingsanamnese (voe-
dingsfrequentie, hoeveelheid en samenstelling van de voeding) kan blijken dat
142
Hoofdstuk 16 : Gastro-oesofageale refluxziekte
143
Werkboek Kindermaag-darm-leverziekten
Differentiaaldiagnose
De differentiaaldiagnose van spugen is zeer uitgebreid (Tabel 16-3). Bij zuige-
lingen is vrijwel altijd sprake van fysiologische GOR (regurgitatie); die ‘diagno-
se’ kan worden gesteld als er geen alarmsymptomen zijn en groei en ontwikke-
ling normaal verlopen. Bij pasgeborenen moet verder aan anatomische
afwijkingen worden gedacht en bij jonge zuigelingen die niet reageren op stan-
daardtherapie, moet koemelkallergie worden uitgesloten.
Diagnostiek
Proefbehandeling met protonpompremmers. Het staat inmiddels vast dat
PPI niet effectief zijn bij zuigelingen met GOR en GORZ. Alleen bij sterke ver-
denking op zuurgerelateerde klachten die niet reageren op conservatieve the-
rapie, kan men overwegen om gedurende 2 tot 4 weken een PPI of een H2-
receptorantagonist (ranitidine) voor te schrijven. Omdat de refluxproblematiek
bij zuigelingen meestal spontaan vermindert en het placebo-effect van behan-
deling hoog is, is langere behandeling niet geïndiceerd.
Bij oudere kinderen met verdenking op GORZ heeft proefbehandeling
met PPI de voorkeur boven invasieve diagnostiek. Ook bij hen moet de behan-
deling in eerste instantie beperkt blijven tot 4 weken.
144
Hoofdstuk 16 : Gastro-oesofageale refluxziekte
145
Werkboek Kindermaag-darm-leverziekten
Behandeling
Zuigelingen. Regurgitatie behoeft geen behandeling; uitleg en geruststelling
zijn meestal voldoende. Verder worden zo nodig voedingsadviezen gegeven
ter voorkoming van overvoeding en wordt de ouders aangeraden om te stop-
pen met roken. Als dat onvoldoende effectief is, is bij kinderen die kunstvoe-
ding krijgen, overstappen op voeding die met johannesbroodpitmeel of rijst-
amylopectine verdikt is een effectieve manier om het spugen te verminderen.
Johannesbroodpitmeel heeft bij borstgevoede kinderen geen plaats; het effect
ervan is nihil. Houdingstherapie moet bij jonge zuigelingen worden afgeraden:
verhoging van het hoofdeinde van het bed bij een kind in rugligging is niet
effectief en buikligging komt voor de leeftijd van 12 maanden niet in aanmer-
king. Ook voor medicamenteuze therapie is bij dit fysiologische fenomeen
geen plaats.
Bij refluxziekte waarbij andere oorzaken, zoals koemelkallergie, zijn uit-
gesloten en voedingsverdikking niet effectief is gebleken, kan een 2 tot 4 we-
ken durende proefbehandeling met zuurremming worden overwogen. Als de
klachten na deze periode binnen 4 weken terugkomen, wordt de medicamen-
teuze behandeling gedurende maximaal 3 maanden voortgezet. Als deze be-
handeling geen effect heeft, zijn de klachten kennelijk niet gerelateerd aan de
reflux van zuur, komt een proefbehandeling met koemelkvrije voeding in aan-
merking.
146
Hoofdstuk 16 : Gastro-oesofageale refluxziekte
Opmerkingen. Bij het stoppen van PPI kan een rebound-effect optreden: toe-
name van de klachten door extra zuurproductie. Het is niet bewezen dat lang-
zaam afbouwen van de dosering dit kan voorkomen. Een van de preparaten
van ranitidinedrank bevat 8% alcohol en is dus niet geschikt voor zuigelingen.
Aluminiumbevattende antacida mogen niet worden gegeven aan zuigelingen.
Literatuur
Bredenoord AJ, Pandolfino JE, Smout AJPM. Gastro-oesophageal reflux disease.
Lancet2013;381:1933-42.
Kneepkens CMF. De goed gedijende zuigeling die spuugt. Praktische Pediatrie
2009;3:100-5.
Loots CM, Benninga MA, Omari TI. Gastroesophageal reflux in pediatrics; (patho)
physiology and new insights in diagnostics and treatment. Minerva Pediatr
2012;64:101-19.
147
Werkboek Kindermaag-darm-leverziekten
Nelson SP, Chen EH, Syniar GM, Christoffel KK. Prevalence of symptoms of
gastroesophageal reflux during infancy. A pediatric practice-based survey. Arch
Pediatr Adolesc Med 1997;151:569-72.
Omari TI, Barnett C, Snel A, et al. Mechanisms of gastroesophageal reflux in healthy
premature infants. J Pediatr 1998;133:650-4.
Pol RJ van der, Smits MJ, Wijk M van, et al. Efficacy of proton-pump inhibitors in children
with gastroesophageal reflux disease: a systematic review. Pediatrics
2011;127:925-35.
Tabbers MM, Boluyt N, Venmans LMAJ, et al. Richtlijn Gastro-oesofageale reflux(ziekte)
bij kinderen van 0-18 jaar. Utrecht: EBRO, 2012.
Vandenplas Y, Rudolph CD, Di Lorenzo C, et al. Pediatric gastroesophageal reflux clinical
practice guidelines: joint recommendations of the North American Society for
Pediatric Gastroenterology, Hepatology, and Nutrition (NASPGHAN) and the
European Society for Pediatric Gastroenterology, Hepatology, and Nutrition
(ESPGHAN). J Pediatr Gastroenterol Nutr 2009;49:498-547.
Wijk M van, Benninga MA, Davidson GP, et al. Small volumes of feed can trigger transient
lower esophageal sphincter relaxation and gastroesophageal reflux in the right
lateral position in infants. J Pediatr 2010;156:744-8.e1.
Wijk MP van, Benninga MA. Gastro-oesofageale reflux(ziekte) bij zuigelingen. Praktische
Pediatrie 2008;3:171-8.
148
Hoofdstuk 17
Inleiding
Een voorwerp dat wordt ingeslikt terwijl het niet bedoeld is voor consumptie,
noemt men een corpus alienum. Ongeveer 80% van alle ingesties van CA be-
treft kinderen, merendeels tussen de leeftijden van 6 maanden en 3 jaar, vooral
jongens. Een andere risicogroep wordt gevormd door kinderen met een ver-
standelijke beperking. Overigens blijft waarschijnlijk zo’n 40% van de ingesties
onopgemerkt.
Bij kinderen is de ingestie van een CA vrijwel altijd accidenteel. Vaak
betreft het munten. De overgrote meerderheid van de CA passeert het maag-
darmkanaal zonder problemen. In 10 tot 20% van de gevallen moet het CA ech-
ter endoscopisch worden verwijderd, in 1% chirurgisch. Als voedsel blijft ste-
ken in de slokdarm (voedselimpactie), is er meestal een onderliggende oor-
zaak, zoals geopereerde slokdarmatresie, EO en peptische stenose.
Klinische bevindingen
De symptomen zijn afhankelijk van de de aard van het CA en van de plaats
waar het blijft steken. Een CA in de farynx of de trachea geeft meestal respira-
toire klachten: dyspneu, stridor, hoesten, heesheid, kokhalzen, cyanose, pie-
pen of retrofaryngeale of retrosternale pijn. Een CA in de slokdarm geeft bij
ongeveer de helft van de kinderen geen klachten; bij de andere helft vindt
men retrosternale pijn, moeite of pijn bij slikken, braken, speekselvloed, voed-
selweigering en luchtwegklachten. Een CA in de maag geeft zelden klachten;
vooral bij obstructie van de pylorus kunnen voedselweigering, buikpijn, braken
149
Werkboek Kindermaag-darm-leverziekten
Diagnostiek
Bij verdenking op een CA worden, onafhankelijk van de aard ervan, om te be-
ginnen een thoraxfoto en een BOZ gemaakt. Wanneer ondanks sterke verden-
king op ingestie het voorwerp niet te zien is op de voor-achterwaartse (AP)
foto, wordt ook een laterale thoraxfoto gemaakt. Als onduidelijk is of een voor-
werp voldoende radio-opaak is, kan een röntgenopname van eenzelfde voor-
werp soms duidelijkheid brengen. Als twijfel blijft bestaan, kan de thoraxfoto
worden herhaald na ingestie van contrastmiddel, zodat het CA als een uitspa-
ring in het contrast zichtbaar is. Vanwege het risico van aspiratie kan dat beter
alleen worden gedaan als het kind geen klachten heeft van kwijlen of dysfagie.
In dergelijke gevallen kan beter direct worden overgegaan tot endoscopische
inspectie.
Als een batterij of scherp voorwerp al langer in de slokdarm is blijven
steken, is CT aan te raden om uit te sluiten dat er een fistel naar aorta of tra-
chea is ontstaan. Dan is veilige endoscopische verwijdering immers niet moge-
lijk en moet operatie worden overwogen.
Behandeling
Het beleid na ingestie van een CA hangt in de eerste plaats af van de te ver-
wachten complicaties, die vooral worden bepaald door de plaats waar het blijft
steken, de klachten en de aard van het voorwerp (Figuur 17-1). De techniek
van de endoscopische verwijdering van vreemde voorwerpen wordt bespro-
ken in Hoofdstuk 50.
150
Ingestie corpus alienum
Verwijderd
e jde d doo
door kno
o Expectatief
G
Geen kl ht
klachten Kl ht
Klachten
24 uur Endoscopie
p
observatie Controle na 4 dagen Controle na 1-2 weken
Endoscopie Endoscopie
151
Werkboek Kindermaag-darm-leverziekten
Maag. Ook hier hangt het beleid af van de symptomen en de aard van het CA.
Bij klachten moet het voorwerp altijd endoscopisch worden verwijderd. Verder
kan worden afgewacht, tenzij het een voorwerp betreft dat langer dan 5 en
breder dan 2 cm is of langer dan 10 cm, en tenzij het meerdere magneetjes
betreft (of een magneet plus een batterijtje), omdat daarbij een grote kans op
druknecrose en perforatie bestaat als het slijmvlies tussen de magneetjes klem
komt te zitten.
Voorwerpen in de maag passeren vrijwel altijd spontaan en ongecompli-
ceerd binnen 1 tot 2 weken. Het kind kan naar huis worden gestuurd met het
152
Hoofdstuk 17 : Ingestie van corpora aliena
Literatuur
Arana A, Hauser B, Hachimi-Idrissi S, Vandenplas Y. Management of ingested foreign
bodies in childhood and review of the literature. Eur J Pediatr 2001;160:468-72.
Bekhof J, Norbruis OF, Scheenstra R, Weerd W de. Actief beleid bij een kind dat een
knoopbatterij heeft ingeslikt. Ned Tijdschr Geneeskd 2005;149:1429-33.
153
Werkboek Kindermaag-darm-leverziekten
Conners GP, Chamberlain JM, Weiner PR. Pediatric coin ingestion: a home-based survey.
Am J Emerg Med 1995;13:638-40.
Eisen GM, Baron TH, Dominitz JA, et al. Guideline for the management of ingested
foreign bodies. Gastrointest Endosc 2002;55:802-6.
Feen C van der, Kindermann A. Ingestie van vreemde voorwerpen. Praktische Pediatrie
2012;2:70-2.
Litovitz T, Whitaker N, Clark L, et al. Emerging battery-ingestion hazard: clinical
implications. Pediatrics 2010;125:1168-77.
Litovitz T, Schmitz BF. Ingestion of cylindrical and button batteries: an analysis of 2382
cases. Pediatrics 1992;89:747-57.
Matthews TE, Benninga MA, Taminiau JAJM, et al. Ingestie van corpora aliena op de
kinderleeftijd. Tijdschr Kindergeneeskd 2009;4:139-49.
Uyemura MC. Foreign body ingestion in children. Am Fam Physician 2005;72:287-91.
Waltzman ML, Baskin M, Wypij D, et al. A randomized clinical trial of the management of
esophageal coins in children. Pediatrics 2005;116:614-9.
154
Hoofdstuk 18
Inleiding
De ingestie van etsende (caustische) sterke logen en zuren kan ernstige che-
mische verbranding van slokdarm en maag tot gevolg hebben, soms leidend
tot perforatie met mediastinitis en peritonitis. In de herstelfase kan littekenvor-
ming stenosering van slokdarm en maag veroorzaken. De littekenvorming ver-
hoogt de kans op slokdarmcarcinoom. Bij kinderen is de ingestie bijna altijd
accidenteel; meestal gaat het om kleine hoeveelheden. Acidentele ingestie
komt vooral voor bij peuters en kleuters en meer bij jongens dan bij meisjes.
Bij adolescenten komt intentionele ingestie voor in het kader van een zelf-
moordpoging; daarbij gaat het vaak om grotere hoeveelheden.
Logen. Vooral sterke logen, met een pH boven 11, tasten de mucosa snel aan
en dringen diep door in de weefsels. Daardoor kunnen ze uitgebreide slijm-
vliesnecrose geven (‘liquefaction necrosis’) en soms ook perforatie. Logen in
korrel- of capsulevorm blijven vaak hangen in het smalste gedeelte van de
slokdarm, waar ze dan ernstige schade veroorzaken. Logen met een pH lager
dan 11 geven vrijwel nooit ernstige schade. Natriumhypochloriet (bleekwater)
zorgt voor de meeste accidentele ingesties bij kinderen. Het middel is in vrijwel
155
Werkboek Kindermaag-darm-leverziekten
Zuren. Verbrandingen door sterke zuren, met een pH onder 2, zijn minder diep
dan die door logen omdat de erdoor veroorzaakte coagulatienecrose de die-
pere lagen enigszins beschermt. Zuren hebben in het algemeen een lagere vis-
cositeit dan logen, waardoor de passage naar de maag sneller verloopt; daar-
door bevinden de laesies zich meestal vooral prepylorisch en niet zozeer in de
slokdarm.
156
Hoofdstuk 18 : Ingestie van etsende middelen
Klinische bevindingen
De ingestie van caustische middelen geeft meestal vrij kenmerkende sympto-
men, zoals heftige pijn in mond-keelholte, retrosternaal of abdominaal, dysfa-
gie of odynofagie, voedselweigering, speekselvloed en (bloed)braken. Lucht-
wegklachten als heesheid, stridor, hoesten en dyspneu komen vooral voor na
de ingestie van zuren; door de vieze smaak krijgen de kinderen kokhalsnei-
ging, verslikken ze zich of proberen ze het middel uit te spugen. Perforatie van
de slokdarm veroorzaakt hevige pijn, koorts en eventueel shock. Perforatie kan
tot meer dan 24 uur na de inname van een sterk loog optreden.
Ook zonder dat het kind duidelijke klachten aangeeft, kunnen ernstige
etsingen in slokdarm en maag aanwezig zijn. Bovendien sluit de afwezigheid
van laesies in de mond-keelholte het bestaan van ernstige laesies in slokdarm
of maag niet uit. In het algemeen kan echter worden gezegd dat de kans op
schade gerelateerd is aan de ernst van de klachten.
Diagnostiek
Als de ouders de ingestie van een potentieel etsend product melden, moet aan
hen worden gevraagd om de verpakking van het product mee te brengen naar
het ziekenhuis. Als bekend is welk middel is ingenomen, kan worden overlegd
met het nationaal vergiftigingeninformatiecentrum van het Rijksinstituut voor
Volksgezondheid en Milieuhygiëne (030-2748888, www.vergiftigingen.info)
over samenstelling, zuurgraad, toxische eigenschappen en te nemen maatre-
gelen. Ook de fabrikant, waarvan het informatienummer vaak op het etiket is
te vinden, kan daarbij behulpzaam zijn.
Als bij een kind zonder klachten en zonder orofaryngeale afwijkingen
gerede twijfel bestaat over de ingestie, is afwachten gerechtvaardigd. Eventu-
eel wordt het kind een paar uur in observatie gehouden. Als zich in de 2 maan-
den erna alsnog klachten voordoen, kan men het beste slokdarm-maagfoto’s
laten maken. Anamnese en lichamelijk onderzoek zijn echter meestal onvol-
doende informatief. Daarom is bij inname van een etsend middel in principe
endoscopie geïndiceerd, eventueel voorafgegaan door inspectie van farynx en
hypofarynx door de kno-arts. Dat geldt zeker als de pH van het product lager is
dan 2 of hoger dan 11. Bij intentionele ingestie is de ingenomen hoeveelheid
van het caustische middel meestal aanzienlijk groter, zodat endoscopie daarbij
altijd geïndiceerd is.
Omdat de schade in de eerste uren nog niet te beoordelen is, wordt het
onderzoek bij voorkeur tussen 12 en 48 uur na ingestie uitgevoerd. Alleen bij
157
Werkboek Kindermaag-darm-leverziekten
Behandeling
Bij sterke verdenking op ingestie wordt het kind opgenomen ter observatie,
waarbij vooral wordt gelet op tekenen van perforatie en sepsis. Braken moet
worden voorkomen; het product kan dan nogmaals de slokdarm beschadigen
of in de luchtwegen komen. Omdat de schade al direct na ingestie optreedt,
heeft het geen zin om het kind te laten drinken met het doel het product te
verdunnen of te neutraliseren. Het kind wordt nuchter gehouden tot de diag-
nostische endoscopie. Pas daarna kan een neus-maagsonde worden geplaatst,
omdat blind plaatsen ervan perforatie kan veroorzaken.
Als de bij endoscopie gevonden afwijkingen zich beperken tot graad I of
IIA, is geen verdere behandeling nodig. Bij afwijkingen van graad IIB en III is de
kans op stenosering van de slokdarm door littekenweefsel groot. Tijdens de
endoscopie wordt dan een neus-maagsonde geplaatst, die gedurende 6 tot 8
weken in situ moet blijven. Zo kunnen verklevingen worden voorkomen. De
patiënt kan daarbij zelf eten. Bij verbranding graad III wordt vanwege de kans
op perforatie het beleid samen met de kinderchirurg bepaald. Drie weken na
de ingestie worden slokdarm-maagfoto’s gemaakt voor beoordeling van de
doorgankelijkheid van de slokdarm.
158
Hoofdstuk 18 : Ingestie van etsende middelen
Bij ulceraties in het antrum bestaat het risico van stenosering van het pylorus-
kanaal. Deze kan mogelijk worden voorkomen door plaatsing van een trans-
pylorische siliconen stent. Medicatie wordt in principe niet voorgeschreven.
Hoewel soms PPI worden geadviseerd, is nooit aangetoond dat zij de slok-
darmschade kunnen beperken. Ook corticosteroïden voorkomen strictuurvor-
ming van de slokdarm niet. De toediening van antibiotica is alleen geïndiceerd
bij bewezen infectie.
Prognose
De frequentste en ernstigste late complicatie van chemische slokdarmverbran-
ding, 3 tot 8 weken na ingestie van het etsende middel, is stenosering van de
slokdarm. Bij slokdarmverbranding van graad IIB en III is langdurige follow-up
geïndiceerd. Soms zijn herhaalde dilataties nodig, of zelfs chirurgische resectie
en anastomosering. Ook antrum en pylorus kunnen strictureren, waarbij resec-
tie van het vernauwde segment nodig kan zijn.
Het littekenweefsel verhoogt de kans op plaveiselcelcarcinoom tot tus-
sen 2 en 30%; maligne ontaarding treedt gemiddeld 30 tot 40 jaar na de ver-
branding op.
Literatuur
Contini S, Scarpignato C. Caustic injury of the upper gastrointestinal tract: a
comprehensive review. World J Gastroenterol 2013;19:3918-30.
Kay M, Wyllie R. Caustic ingestions in children. Curr Opin Pediatr 2009;21:651-4.
Ridder L de, Groeneweg M. Accidentele ingestie van een etsend middel op de
kinderleeftijd: is endoscopie altijd nodig? Praktische Pediatrie 2010;2:112-5.
Riffat F, Cheng A. Pediatric caustic ingestion: 50 consecutive cases and a review of the
literature. Dis Esophagus 2009;22:89-94.
Ullman I, Mutaf O. A critique of systemic steroids in the management of caustic
esophageal burns in children. Eur J Pediatr 1998;82:71-4.
Wijburg FA, Heymans HSA, Urbanus NAM. Caustic esophageal lesions in childhood:
prevention of stricture formation. J Pediatr Surg 1989;24:171-3.
Wright CC, Closson FT. Updates in pediatric gastrointestinal foreign bodies. Pediatr Clin
North Am 2013;60:1221-39.
159
Hoofdstuk 19
HELICOBACTER PYLORI-GASTRITIS
Inleiding
Helicobacter pylori (Hp) is een gramnegatieve, spiraalvormige bacterie die al
eeuwenlang het maagslijmvlies koloniseert van meer dan de helft van de we-
reldbevolking. Pas in 1983 werd door de Australiërs Marshall en Warren het ver-
band gelegd tussen deze kolonisatie en gastritis en ulcus duodeni. Inmiddels is
Hp een erkend pathogeen. Al snel bleek dat de bacterie ook uit het maagslijm-
vlies van kinderen kon worden geïsoleerd. De prevalentie van helicobacterin-
fectie bij kinderen in Nederland is relatief laag, 1,2% tussen 2 en 4 jaar en 9%
tussen 7 en 9 jaar. De prevalentie is hoger bij kinderen met ten minste één niet-
Nederlandse ouder. In tegenstelling tot de situatie bij volwassenen daalt het
infectiepercentage bij kinderen niet, mogelijk door de aanwezigheid van veel
kinderen uit hogeprevalentielanden.
Infectie met Hp vindt meestal vóór de leeftijd van 10 jaar plaats. Besmet-
ting verloopt meestal via de moeder (gastro-oraal, feco-oraal of oro-oraal),
maar kan ook verlopen via kinderen in gezin en crèche, tandarts en endosco-
pist en via voedsel of drinkwater. Risicofactoren zijn lage socio-economische
status, groot gezin, verstandelijke beperking, geïnfecteerde moeder, onhygiëni-
sche voedingsgewoonten en in de ontwikkelingslanden het gebruik van rivier-
water in plaats van bronwater. Niet alle Hp-stammen zijn even virulent; de ge-
volgen van infectie hangen onder meer af van virulentiefactoren als CagA,
VacA, babA, OipA en homB.
Hp is wereldwijd de meest voorkomende oorzaak van chronische gas-
tritis en peptische ulcera. De Wereldgezondheidsorganisatie (WHO) heeft de
bacterie de status gegeven van klasse 1-carcinogeen. Een langer bestaande
Hp-infectie kan leiden tot atrofische gastritis, ulcera, MALT-lymfoom en maag-
160
Hoofdstuk 19 : Helicobacter pylori-gastritis
Klinische bevindingen
De initiële infectie verloopt niet met specifieke symptomen. Ulcus pepticum
gaat gepaard met stekende pijn in epigastrio en soms hematemesis. Voor wel-
ke andere klachten chronische Hp-infectie verantwoordelijk kan worden ge-
houden, is onduidelijk. De rol ervan bij recidiverende buikpijn is controversi-
eel, al is er bij kinderen die worden gezien in de tweede lijn, een associatie
tussen pijn in epigastrio en Hp-infectie. Terwijl er verder geen maag-darm-
symptomen zijn die de kans op Hp-gastritis vergroten, wordt de infectie wel
met enkele extra-intestinale symptomen in verband gebracht, te weten ijzerge-
breksanemie zonder aantoonbare andere oorzaak, kleine lengte en idiopathi-
sche trombocytopenische purpura. Het is echter mogelijk dat ook andere fac-
toren hierbij een rol spelen.
Diagnostiek
Er is geen indicatie voor onderzoek naar Hp-infectie bij kinderen met buik-
klachten die voldoen aan de Rome III-classificatie van functionele buikpijn. Al-
leen bij niet-functionele of onvoldoende verklaarde buikpijn, nachtelijke buik-
pijn en Hp-infectie in het gezin kan onderzoek naar Hp-infectie worden
overwogen. Een uitzondering geldt voor die kinderen die om een andere reden
endoscopie ondergaan; dan kan ook materiaal voor onderzoek naar Hp wor-
den afgenomen. Als in het kader van de diagnostiek van maag-darmklachten
ook onderzoek naar Hp wordt ingezet, kan men kiezen uit verschillende moge-
lijkheden, zowel invasieve als niet-invasieve.
13
C-ureumademtest. De hoge ureaseactiviteit van Hp kan worden gebruikt om
de aanwezigheid ervan in het maagslijmvlies aan te tonen. Ureum wordt door
161
Werkboek Kindermaag-darm-leverziekten
Feces-PCR. Deze veelbelovende test berust net als de antigeentest op het aan-
tonen van bacterieel materiaal in de feces en heeft als voordeel dat ook de
antibioticaresistentie kan worden bepaald. De test is in Nederland echter nog
niet beschikbaar en validatie bij kinderen ontbreekt nog.
162
Hoofdstuk 19 : Helicobacter pylori-gastritis
Verdenking helicobacterinfectie
Ademtest ( 6 jaar) of
monoklonale fecesantigeentest
Ja Nee
Ja Nee
6-8
6 8 weken na stoppen therapie
ademtest ( 6 jaar) of
monoklonale fecesantigeentest
Eradicatie geslaagd?
Nee Ja
Eradicatie geslaagd?
Nee Ja
163
Werkboek Kindermaag-darm-leverziekten
Ureasesneltest. Deze test, ook bekend als de CLO-test (waarbij CLO staat voor
Campylobacter-like organisms), is net als de ademtest gebaseerd op het ver-
mogen van Hp om ureum af te breken. Voor de test wordt een antrumbiopt in
een buisje met ureumoplossing en fenolrood gebracht. Bij een positieve test
verandert de kleur van de oplossing van geel naar rood. Als de endoscopie
wordt verricht terwijl de patiënt PPI gebruikt, moet voor de test ook corpus- en
fundusmateriaal worden gebruikt, omdat de bacterie zich dan meer proximaal
in de maag bevindt.
Therapie
Hoewel het gezien de lage kans op complicaties bepaald niet vaststaat dat alle
kinderen met een Hp-infectie moeten worden behandeld, wordt wel aangera-
den om patiënten met een bewezen infectie te behandelen met tripeltherapie.
Een aangetoond ulcus pepticum is uiteraard wel een indicatie voor behande-
ling. Omdat resistentie voor claritromycine en metronidazol in Nederland nog
steeds relatief weinig voorkomt (amoxicillineresistentie is zeer zeldzaam),
komt men meestal uit met de klassieke tripeltherapie (Tabel 19-1). Zes tot 8
weken na afsluiting van de behandeling moet het effect van de eradicatie wor-
den gecontroleerd (Figuur 19-1). Als de fecesantigeentest nog positief is, volgt
een tweede eradicatiekuur, met metronidazol in plaats van claritromycine (Ta-
bel 19-1).
Als de fecesantigeentest na de kuur negatief is, wordt de patient als ge-
nezen beschouwd en uit controle ontslagen. Omdat Hp-positieve peptische ul-
164
Hoofdstuk 19 : Helicobacter pylori-gastritis
Prognose
Herinfectie is bij kinderen zeldzaam; in de gevallen waarin herinfectie lijkt te
zijn opgetreden, kan ook sprake zijn van mislukte eradicatie. Behandeling van
de gezinsleden wordt dan ook in het algemeen niet aanbevolen. Een uitzonde-
ring kan worden gemaakt voor de gezinnen met meerdere Hp-positieve kinde-
ren onder 5 jaar. Na eradicatie daalt het risico op latere complicaties tot dat van
niet-geïnfecteerde personen.
Literatuur
Correa P, Piazuelo MB. Natural history of Helicobacter pylori infection. Dig Liver Dis
2008;40:490-6.
Haan SN de, Kindermann A, Dahhan N, Bosman DK. Diagnostiek naar Helicobacter
pylori-infectie bij kinderen. Ned Tijdschr Geneeskd 2005;149:1326-9.
Kalach N, Bontems P, Koletzko S, et al. Frequency and risk factors of gastric and
duodenal ulcers or erosions in children: a prospective 1-month European
multicenter study. Eur J Gastroenterol Hepatol 2010;22:1174-81.
Koletzko S, Jones NL, Goodman KJ, et al. Evidence-based guidelines from ESPGHAN and
NASPGHAN for Helicobacter pylori infection in children. J Pediatr Gastroenterol
Nutr 2011;53:230-43.
165
Werkboek Kindermaag-darm-leverziekten
Lopes AI, Vale FF, Oleastro M. Helicobacter pylori infection – recent developments in
diagnosis. World J Gastroenterol 2014;20:9299-313.
Marshall BJ, Warren JR. Unidentified curved bacilli in the stomach of patients with
gastritis and peptic ulceration. Lancet 1984;1(8390):1311-5.
Mourad-Baars PE, Kindermann A, Venmans LM, Tabbers MM. Richtlijn Helicobacter
pylori-infectie bij kinderen. Ned Tijdschr Geneeskd 2013;157:A6915.
Tabbers MM, Boluijt N, Venmans LMAJ. Richtlijn Helicobacter pylori-infectie bij kinderen
0-18 jaar. Utrecht: EBRO, 2012.
166
Hoofdstuk 20
ACUTE GASTRO-ENTERITIS
Inleiding
Acute gastro-enteritis wordt door de WHO gedefinieerd als drie of meer keer
dunne, waterige ontlasting per 24 uur. Wereldwijd is het een van de meest
voorkomende ziektebeelden, met in Nederland naar schatting 4,5 miljoen epi-
sodes per jaar, 220.000 huisartsconsulten en ongeveer 20.000 ziekenhuisopna-
men. Bij acute gastro-enteritis is het maag-darmkanaal geïnfecteerd door bac-
teriële, virale of protozoaire pathogenen, met als gevolg structurele of functio-
nele beschadiging van het darmslijmvlies. De aandoening komt vooral voor bij
jonge kinderen, die immers nog geen immuniteit hebben opgebouwd tegen
deze veelvoorkomende pathogenen. De diarree leidt bij hen tot aanzienlijke
verliezen van water en elektrolyten en verlies van extracellulair lichaamsvo-
lume, wat kan leiden tot uitdroging. Als regel is het een klinische diagnose, ge-
baseerd op de symptomen van braken en diarree.
Vooral toxinen zijn verantwoordelijk voor de malabsorptie van elektroly-
ten, de toegenomen secretie van water en elektrolyten en het falen van de
reabsorptie. Virale gastro-enteritis gaat bovendien gepaard met partiële vlok-
atrofie, die de malabsorptie en secretie van elektrolyten versterkt. Onafhanke-
lijk van de verwekker blijft het glucose-natriumtransport echter intact. Hiervan
kan gebruik worden gemaakt bij de behandeling van uitdroging. De orale toe-
diening van een suiker-elektrolytenmengsel, oralerehydratieoplossing (ORS),
verbetert de absorptie van elektrolyten en water met een factor 25, waardoor
het extracellulaire volume zich kan herstellen.
167
Werkboek Kindermaag-darm-leverziekten
10% dehydratie of
ttekenen
k van shock
h k off
bewusteloosheid of ileus
Nee Ja
3 9% dehydratie
3-9% Opname
Tekenen van hypertone Snel NaCl 0,9% 20 ml/kg i.v.
dehydratie Daarna herevaluatie
(serum-Na > 150 mmol/l) ORS zodra patiënt ABC-stabiel is
Nee Ja
Nee Ja
Ja Nee
168
Hoofdstuk 20 : Acute gastro-enteritis
Klinische bevindingen
Anamnese. De belangrijkste symptomen van acute gastro-enteritis zijn braken
en diarree. Het braken kan een tot twee dagen eerder beginnen dan de diarree.
Virale gastro-enteritis wordt vaak voorafgegaan door andere symptomen, waar-
onder luchtwegklachten. Bacteriële infecties kunnen gepaard gaan met pijn bij
de defecatie en verlies van bloed of slijm bij de ontlasting. Buikpijn past bij bac-
teriële colitis. Alle vormen van gastro-enteritis kunnen gepaard gaan met
koorts. De ernst van de diarree kan worden onderschat als men waterdunne
ontlasting voor urine houdt. Bij (dreigende) uitdroging vermindert of stopt de
urineproductie en huilt het kind zonder tranen. De klachten nemen toe met de
ernst van de dehydratie (Tabel 20-1). Bij de anamnese vraagt men vooral ook
naar het laatst bekende gewicht en naar de vochthuishouding: hoeveel het kind
169
Werkboek Kindermaag-darm-leverziekten
in de afgelopen dagen aan voeding heeft binnengekregen, hoe het staat met
braken en diarree en hoeveel urine het in de afgelopen 24 uur heeft geprodu-
ceerd.
Ernst van de dehydratie. Deze wordt bepaald aan de hand van de bevindin-
gen bij anamnese en vooral lichamelijk onderzoek (zie Tabel 20-1). Dehydratie
wordt beoordeeld als minimaal bij een gewichtsverlies van minder dan 3%, als
mild tot matig als het tussen 3 en 9% ligt en als ernstig bij een gewichtsverlies
van 9% of meer. De drie meest betrouwbare tekenen van dehydratie zijn verder
de capillaire vullingstijd, die normaal minder dan 2 sec bedraagt, de huidturgor
en het ademhalingspatroon. Daarnaast zijn dorst, oligurie, koude acra, zwakke
polsdruk en afwezigheid van tranen ook nuttige gegevens, terwijl ingezonken
ogen, droge slijmvliezen, versnelde hartslag, ingezonken fontanel en de alge-
mene indruk minder betrouwbaar blijken te zijn.
Hoe meer symptomen van dehydratie aanwezig zijn, hoe groter de kans
dat het kind gedehydreerd is. Dehydratie kan echter worden gemaskeerd door
vochtretentie in de derde ruimte en door verminderde darmmotiliteit met
stase van vocht in de darm. Bij hypotone dehydratie (serumnatriumconcentra-
tie minder dan 130 mmol/l) wordt relatief meer vocht vastgehouden en is de
mate van dehydratie moeilijker vast te stellen, terwijl het kind bij hypertone
dehydratie (boven 150 mmol/l) soms juist minder uitgedroogd lijkt; daarbij
overheersen neurologische symptomen als sufheid, geïrriteerdheid en eventu-
eel convulsies en voelt de buikhuid pasteus aan.
Differentiaaldiagnose
Bij zuigelingen kunnen extra-intestinale infecties, voedselallergie en pylorushy-
pertrofie vergelijkbare symptomen geven. Aan een anatomisch probleem moet
worden gedacht als het begin acuut of subacuut is, als (gallig) braken de enige
klacht is, als de buik is opgezet en als de ontlasting bloed bevat. Zie verder
Hoofdstuk 7.
170
Hoofdstuk 20 : Acute gastro-enteritis
Diagnostiek
Dehydratie is in eerste instantie een klinische diagnose. Aanvullend onderzoek
is alleen nodig als anamnese en lichamelijk onderzoek doen twijfelen aan de
diagnose acute gastro-enteritis, bij ernstige dehydratie en shock en vooraf-
gaand aan intraveneuze behandeling van de dehydratie. In het laatste geval
bepaalt het serumnatrium mede het beleid. In die gevallen bepaalt men in het
serum de concentraties van CRP, elektrolyten, glucose, ureum en creatinine,
de gasanalyse en eventueel de serumosmolaliteit. Op indicatie kan dat worden
aangevuld met de natrium-kaliumratio en de chloorconcentratie in de urine en
de aanwezigheid van ketonlichamen in het bloed.
171
Werkboek Kindermaag-darm-leverziekten
Behandeling
Zolang het kind niet is gedehydreerd, kan de normale voeding gewoon worden
doorgegeven. Om uitdroging te voorkomen kan de voeding worden aangevuld
met extra vocht en eventueel oralerehydratieoplossing (ORS) (Figuur 20-1). Als
het kind de ORS weigert, betekent dat vaak dat het niet gedehydreerd is. In
geval van dehydratie is orale rehydratie met ORS de eerste keus. Als het kind
de ORS niet zelf kan of wil drinken of als het de ORS uitspuugt, kan deze con-
tinu via een neus-maagsonde worden toegediend. Het beleid is erop gericht
om het kind in 4 uur te rehydreren.
Lichte dehydratie. Als het kind licht gedehydreerd is (3%), krijgt het elke 4 uur
50 ml ORS per kg toegediend, aangevuld met ORS ter vervanging van voort-
gaand vochtverlies met de ontlasting. wordt gestart met ORS 50 cc/kg/4 uur,
met daarnaast ter vervanging van voortgaande verliezen 10 ml/kg voor elke
keer dat het diarree heeft en 2 ml/kg voor elke keer dat het braakt. Bij elke
graad temperatuurverhoging boven 38 °C wordt maximaal 12% extra vocht ge-
geven.
Matig ernstige tot ernstige dehydratie. Bij matig ernstige dehydratie (tussen 3
en 9%) wordt elke 4 à 6 uur 50 tot 90 ml/kg ORS gegeven, aangevuld bij diarree,
braken en koorts als hierboven aangegeven. Ernstige dehydratie (meer dan
9%) is samen met ernstige hypotone dehydratie in feite de enige indicatie voor
(eenmalige) intraveneuze vochttoediening in de vorm van 20 ml/kg NaCl 0,9%.
Daarna vindt herevaluatie plaats en wordt zo mogelijk de verdere rehydratie
met ORS verricht.
172
Hoofdstuk 20 : Acute gastro-enteritis
Realimentatie
Na de rehydratie, die in principe na 4 uur is voltooid, kan de normale voeding
van het kind worden herstart. Verdunnen of opbouwen van de voeding heeft
geen gunstig effect en vergroot het risico op ondervoeding. Borstvoeding wordt
ook tijdens de rehydratieperiode voortgezet. Moedermelk heeft een gunstig ef-
fect op het beloop van rotavirusgastro-enteritis.
173
Werkboek Kindermaag-darm-leverziekten
Literatuur
Armon K, Stephenson T, MacFaul R, et al. An evidence and consensus based guideline for
acute diarrhoea management. Arch Dis Child 2001;85:132-42.
Burgmeijer R, Hoppenbrouwers K. Rotavirusinfecties en de vaccinatie daartegen.
Praktische Pediatrie 2007;2:11-5.
Guarino A, Albano F, Ashkenazi S, et al. European Society for Paediatric Infectious
Diseases/European Society for Paediatric Gastroenterology, Hepatology, and
Nutrition evidence-based guidelines for the management of acute gastroenteritis
in children in Europe. J Pediatr Gastroenterol Nutr 2008;46(Suppl 2):S81-122.
Kruijff CC de, Boluyt N. Dehydratie. In: Evidence-Based Richtlijnen voor 5 acute
problemen in de kindergeneeskunde: bronchiolitis, acuut astma, laryngitis
subglottica, epileptische aanvallen / status epilepticus > 1 maand, dehydratie.
NVK, 2012:143-54. http://www.nvk.nl/Portals/0/richtlijnen/dehydratie/dehydratie.
pdf.
Reece A, Jacobs M. Does drinking ‘flat’ cola prevent dehydration in children with acute
gastroenteritis? Arch Dis Child 2008;93:129-31.
Sladen GE, Dawson AM. Interrelationships between the absorptions of glucose, sodium
and water by the normal human jejunum. Clin Sci 1969;36:119-32.
Steiner MJ, De Walt D, Byerley JS. Is this child dehydrated? JAMA 2004;291:2746-54.
Su-Ting TL, Grossman DC, Cummings P. Loperamide therapy for acute diarrhea in
children: systematic review and meta-analysis. PLoS Med 2007;4:495-505.
174
Hoofdstuk 21
CONGENITALE ENTEROPATHIE
Inleiding
Diarree komt bij zuigelingen frequent voor, meestal als zelfbeperkende aandoe-
ning. In veel gevallen ligt aan de diarree een infectie ten grondslag. Deze kan
afhankelijk van het organisme langdurig klachten geven. In zeldzame gevallen
doet zich in de eerste levensmaanden persisterende niet-infectieuze diarree
voor, die samengaat met complicaties als elektrolytstoornissen, metabole aci-
dose, dehydratie en slechte groei. Vaak is er dan sprake van een defect in de
structuur en functie van de absorptieve, endocriene of inflammatoire cellen van
het maagdarmsysteem, die worden veroorzaakt door mutaties in genen die in
het maag-darmstelsel tot expressie komen. De verantwoordelijke aandoenin-
gen worden aangeduid met de verzamelnaam congenitale enteropathie.
De diagnose congenitale enteropathie moet zo vroeg mogelijk worden
gesteld, zodat adequate maatregelen en zo mogelijk gerichte behandeling kun-
nen worden ingezet. De diagnose geeft ook inzicht in de mogelijke complica-
ties en de prognose. Het aantal genetisch vastgestelde ziektebeelden dat onder
de groep congenitale enteropathieën valt, is de laatste jaren toegenomen door
de ontwikkeling van nieuwe genetische technieken, next generation sequen-
cing. Stuk voor stuk zijn ze, afhankelijk van populatie en geografisch gebied, in
het algemeen erg zeldzaam. De meeste aandoeningen worden in Nederland
slechts sporadisch gediagnosticeerd. Ze erven in het algemeen autosomaal re-
cessief over.
Klinische bevindingen
Zowel anamnese als lichamelijk onderzoek kan bij chronische diarree zeer uit-
eenlopende bevindingen opleveren. De anamnese richt zich op de geboorte,
175
Werkboek Kindermaag-darm-leverziekten
groei, infecties en het beloop van de diarree. Afhankelijk van de oorzaak van
de diarree kunnen de kinderen prematuur of à terme geboren zijn, een nor-
maal of een verlaagd geboortegewicht hebben en enkele dagen tot weken, in
een enkel geval zelf maanden, normale ontlasting hebben gehad voordat de
diarree begon. De voedingsanamnese moet worden uitgevraagd, net als de fa-
milieanamnese en de mate van consanguiniteit van de ouders.
Bij het lichamelijk onderzoek let men op de mate van dehydratie en op
de aanwezigheid van oedeem en ondervoeding. Aspecten van belang zijn ver-
der de aanwezigheid van dysmorfieën, hepatosplenomegalie, huidafwijkingen
en oogafwijkingen. De groeicurve wordt gereconstrueerd aan de hand van de
consultatiebureaugegevens.
Differentiaaldiagnose
Congenitale enteropathie moet worden onderscheiden van verworven oorza-
ken van chronische diarree, zoals (maag-darm)infecties en voedselallergie (Ta-
bel 21-1). Door bacteriële en parasitaire verwekkers veroorzaakte diarree kan
maandenlang aanhouden. Ook anatomische aandoeningen, zoals de ziekte
van Hirschsprung en kortedarmsyndroom, en ischemische aandoeningen,
zoals NEC, kunnen leiden tot chronische diarree.
De differentiaaldiagnose van niet-infectieuze, niet-anatomische diarree
wordt mede bepaald door de aard van de diarree: secretoir of osmotisch
(Figuur 21-1). De zeldzame endocriene oorzaken, zoals neuroblastoom, gan-
glioneuroom en andere tumoren die vasoactief intestinaal peptide (VIP) produ-
ceren, veroorzaken secretoire diarree. Gegevens die aan congenitale enteropa-
thie moeten doen denken, staan vermeld in Tabel 21-2.
Tabel 21-3 geeft een overzicht van de oorzaken van congenitale entero-
pathie, de overervingswijze en het type diarree dat erdoor wordt veroorzaakt.
Het onderscheid tussen secretoire en osmotische diarree kan bijvoorbeeld
worden gemaakt door het effect te beoordelen van staken van de enterale voe-
ding: osmotische diarree stopt dan, secretoire diarree blijft bestaan. Ook
mengvormen komen voor. De aandoeningen die vooral steatorroe veroorza-
ken, hebben daarnaast meestal een relatief milde osmotische component. Ver-
dere differentiatie kan plaatsvinden door gebruik te maken van het feit dat de
meeste vormen van congenitale diarree gepaard gaan met de malabsorptie
van specifieke nutriënten.
176
Hoofdstuk 21 : Congenitale enteropathie
177
Werkboek Kindermaag-darm-leverziekten
Chronische diarree
Gemengde vorm
Osmotische diarree van diarree Secretoire diarree
178
Hoofdstuk 21 : Congenitale enteropathie
Verstoorde enterocytdifferentiatie
Epitheeldysplasie (tufting-enteropathie) AR Secretoir
Microvillusinclusieziekte AR Secretoir
Trichohepato-enterisch syndroom AR Secretoir
179
Werkboek Kindermaag-darm-leverziekten
Diagnostiek
Het aanvullend onderzoek moet stapsgewijs en systematisch worden verricht.
Het oriënterend onderzoek staat vermeld in Tabel 21-4. Daarmee kan de diag-
nose nog niet worden gesteld, maar in combinatie met de klinische bevindin-
gen kan het wel bepalen in welke richting moet worden gezocht. Figuur 21-2
en Figuur 21-3 geven stroomschema’s voor de verdere diagnostiek bij osmoti-
sche diarree zonder specifieke symptomen, Figuur 21-4 voor osmotische diar-
ree met geassocieerde symptomen en Figuur 21-5 voor secretoire diarree.
180
Osmotische diarree zonder andere symptomen
Aanvullend onderzoek
Serum: albumine, triglyceriden, cholesterol, gasanalyse
Feces: pH, Na, K, Cl, reducerende suikers
Lymfevat- Mutatieanalyse
Ademtests
afwijkingen
M t ti
Mutatieanalyse
l
met macrofagen
181
Figuur 21-2. Stroomschema voor de evaluatie van congenitale enteropathie
182
onderzoek.
Osmotische diarree met normaal eerste onderzoek
Zweettest
Feceselastase-1
Vetabsorptiecoëfficiënt
Normaal Afwijkend
Dunnedarmbiopsie
PC1/3-kleuring Zweettest positief Steatorroe
Mutatieanalyse Mutatieanalyse
Ontstekingactiviteit Entero endocriene
Entero-endocriene Geen entero-
Werkboek Kindermaag-darm-leverziekten
Mutatieanalyse
Mutatieanalyse
183
Figuur 21-4. Stroomschema voor de evaluatie van congenitale enteropathie
Secretoire diarree
Specifieke symptomen
184
Dermatitis, artritis Laag geboortegewicht Oogafwijkingen Jeuk Geen specifieke
Diabetes, thyreoïditis Faciale dysmorfie Dysmorfieën Icterus symptomen
Dunnedarmbiopsie
Mutatieanalyse
Ontsteking
Auto-antilichamen
Behandeling: algemeen
Eerste maatregelen. Onafhankelijk van de uiteindelijke diagnose moet een
zuigeling met chronische diarree direct de zorg krijgen die nodig is om de con-
ditie te optimaliseren. Dehydratie en elektrolytstoornissen moeten worden be-
handeld. Anders dan bij acute diarree heeft intraveneuze rehydratie de voor-
keur, omdat dan tevens het effect van staken van de orale inname op de
185
Werkboek Kindermaag-darm-leverziekten
diarree kan worden beoordeeld. Bovendien levert ORS bij pasgeborenen on-
voldoende glucose om aan de behoeften te voldoen. Bij verdenking op een
afweerstoornis met aanwijzingen voor infectie wordt behandeling gestart met
breedspectrumantibiotica.
Enterale voeding. Zodra het kind metabool gestabiliseerd is, kan weer met
enterale voeding worden begonnen. Zo mogelijk wordt de voeding met moe-
dermelk herstart. Als moedermelk of standaardvoeding niet wordt verdragen,
kan worden overgegaan op een voeding op basis van gehydrolyseerd eiwit. Als
zelfs geleidelijke introductie daarvan niet lukt, kan eventueel worden gepro-
beerd stapsgewijs geïsoleerde macronutriënten en elektrolyten aan te bieden,
te beginnen met een aminozuuroplossing, vervolgens aangevuld met vetten en
ten slotte koolhydraten (maltodextrine). Welke voeding ook wordt gegeven,
het lijkt verstandig de osmolariteit ervan zo laag mogelijk te houden.
Twee parameters bepalen vooral of de voeding wordt verdragen: het ef-
fect op de hoeveelheid ontlasting en dus de hydratietoestand, en de elektroly-
thuishouding. Bij toename van de diarree en bij elektrolytstoornissen moet het
enterale aanbod worden aangepast. Als maximaal acceptabele fecesproductie
wordt meestal 50% van het enterale aanbod aangehouden. De pH van de feces
kan als aanvullend criterium worden gebruikt. Voor beoordeling van de ab-
sorptie van specifieke koolhydraten kan eventueel de waterstofademtest wor-
den gebruikt.
Refractaire enteropathie. Wanneer het niet lukt om het kind langs enterale
weg van voldoende voeding te voorzien en acceptabele groei te bereiken,
moet worden overgegaan op (aanvullende) totale parenterale voeding (TPV).
Afhankelijk van het onderliggend lijden kan de TPV louter dienen ter overbrug-
ging van de een periode waarin de darm zich aan de omstandigheden aanpast,
of als langdurige of zelfs blijvende vervanging van enterale voeding. Dank zij
betere methoden om stolselvorming (met fraxiparine) en lijninfecties (met tau-
186
Hoofdstuk 21 : Congenitale enteropathie
Specifieke therapie
Als de oorzaak van de enteropathie bekend is, kan in een aantal gevallen suc-
cesvolle gerichte behandeling worden gegeven. Vooral bij specifieke absorptie-
stoornissen kan de juiste (voedings)therapie vaak tot bevredigende resultaten
zonder tekorten van essentiële micronutriënten leiden. Voorbeelden zijn acro-
dermatitis enteropathica, een stoornis in het zinkmetabolisme die uitstekend
reageert op zinksuppletie, en glucose-galactosetransportstoornis, waarbij een
glucose- en galactosevrije (en later -arme) voeding de diarree doet verdwijnen.
Stoornissen in de immunoregulatie worden in de regel behandeld met
chronische immunosuppressieve therapie; in ernstige gevallen komt hemo-
poëtische stamceltransplantatie in aanmerking. Voor enterocytdifferentiatie-
stoornissen zijn nog geen goede therapieën voorhanden. Bij microvillusinclu-
sieziekte wordt momenteel onderzoek verricht naar orgaanspecifieke
stamceltransplantatie, maar wellicht blijkt die behandeling in de toekomst bij
veel meer vormen van congenitale enteropathie uitkomst te bieden.
Literatuur
Bisseling TM, Willems MC, Versleijen MW, et al. Taurolidine lock is highly effective in
preventing catheter-related bloodstream infections in patients on home par-
enteral nutrition: a heparin-controlled prospective trial. Clin Nutr 2010;29:464-8.
Blaydon DC, Biancheri P, Di WL, et al. Inflammatory skin and bowel disease linked to
ADAM17 deletion. N Engl J Med 2011;365:1502-8.
Canani R, Terrin G, Cardillo G, et al. Congenital diarrheal disorders: improved
understanding of gene defects is leading to advances in intestinal physiology
and clinical management. J Pediatr Gastroenterol Nutr 2010;50:360-6.
187
Werkboek Kindermaag-darm-leverziekten
Goulet O, Phillips AD. Chapter Congenital Enteropathies. In: Kleinman Goulet Mieli-
Vergani et al (red). Walker’s Pediatric gastrointestinal disease. 5e druk. Hamilton
(Ontario): Decker, 2008:309-18.
Haas JT, Winter HS, Lim E, et al. DGAT1 mutation is linked to a congenital diarrheal
disorder. J Clin Invest 2012;122:4680-4.
Martin M, Wright E. Congenital intestinal transport defects. In: Kleinman Goulet Mieli-
Vergani et al (red). Walker’s Pediatric gastrointestinal disease. 5e druk. Hamilton
(Ontario): Decker, 2008:289-307.
Martín MG, Lindberg I, Solorzano-Vargas RS, et al. Congenital proprotein convertase 1/3
deficiency causes malabsorptive diarrhea and other endocrinopathies in a
pediatric cohort. Gastroenterology 2013;145:138-48.
TerrinG, Tomaiuolo R, Passariello A, et al. Congenital diarrheal disorders: an updated
diagnostic approach. Int J Mol Sci 2012;13:4168-85.
Vegting IL, Tabbers MM, Benninga MA, et al. Prophylactic anticoagulation decreases
catheter-related thrombosis and occlusion in children with home parenteral
nutrition. JPEN J Parenter Enteral Nutr 2012;36:456-62.
Wang J, Cortina G, Wu SV, et al. Mutant neurogenin-3 in congenital malabsorptive
diarrhea. N Engl J Med 2006;355:270-80.
188
Hoofdstuk 22
VOEDSELALLERGIE
Inleiding
Voedselallergie is de verzamelnaam voor alle reacties op voedsel die een im-
munologische basis hebben. De algemene naam voor alle ongewenste reac-
ties op voeding, ongeacht het mechanisme (maar met uitzondering van toxi-
sche effecten), is voedselovergevoeligheid. Verwarrend is dat in de Engelsta-
lige literatuur de term ‘food hypersensitivity’ ook vaak gebruikt wordt als syno-
niem voor voedselallergie. Voedselallergische reacties kunnen worden onder-
verdeeld in IgE-gemedieerde en niet-IgE-gemedieerde reacties. Er zijn ook re-
acties die slechts gedeeltelijk IgE-gemedieerd lijken te zijn. Ook kan het zijn
dat voedingsmiddelen exacerbaties veroorzaken van een chronisch fluctue-
rende aandoening, zoals constitutioneel eczeem.
Voedselallergie moet worden onderscheiden van voedselintolerantie,
waarbij een enzymatisch of metabool defect bestaat dat geen klachten veroor-
zaakt totdat te grote hoeveelheden worden ingenomen van een nutriënt dat
vanwege dat defect niet normaal kan worden gemetaboliseerd. Het klassieke
voorbeeld daarvan is hypolactasie. Overigens wordt de term voedselintoleran-
tie ook vaak toegepast op situaties waarin klachten optreden na een bepaald
voedingsmiddel zonder dat kan worden vastgesteld dat ze berusten op voed-
selallergie. Daarbij is het vaak de vraag of er überhaupt een relatie bestaat tus-
sen het voedingsmiddel en de klachten.
De prevalentie van met provocatie bewezen IgE-gemedieerde voedsel-
allergie bij kinderen wordt geschat op 3 à 8% en die bij volwassenen op 1 à 3%.
Het percentage kinderen bij wie aan voedselallergie wordt gedacht, is echter
veel hoger. De meeste onderzoeken laten een toename van de prevalentie zien
sinds de jaren 90. Voedselallergie is tegenwoordig de meest voorkomende oor-
zaak van anafylaxie. Men spreekt van de second-wave allergy epidemic (na die
van astma). Naast de toegenomen prevalentie zijn er ook aanwijzingen dat
189
Werkboek Kindermaag-darm-leverziekten
Pathofysiologie
Het merendeel van de voedselallergische reacties is IgE-gemedieerd, dat wil
zeggen dat voedselallergeenspecifiek IgE een rol speelt. De neiging om over-
matig IgE te produceren tegen voedselallergenen is grotendeels erfelijk be-
paald; voedselallergie wordt vaker gezien bij atopische patiënten en in atopi-
sche families. Soms is het IgE niet primair tegen een voedselallergeen gericht,
maar tegen een kruisreagerend inhalatieallergeen. Dat is bijvoorbeeld het ge-
val bij het paraberksyndroom, waarbij tegen berkenpollen gericht IgE ook een
bestanddeel van appels herkent en hierdoor (orale) symptomen veroorzaakt
na contact met appel.
Jonge zuigelingen hebben een relatief hoge darmpermeabiliteit en lage
maagzuurproductie en de enzymatische afbraak van voedselbestanddelen ver-
loopt bij hen nog niet zo efficiënt als bij oudere kinderen. Bovendien is de darm
immunologisch nog niet rijp: het gut-associated lymphoid tissue (GALT) moet
zich nog ontwikkelen en in de eerste maanden wordt nog nauwelijks IgA ge-
produceerd. Secretoir IgA, dat door koppeling aan de secretoire component
resistent is tegen proteasen, belemmert de opname van macromoleculen
door de vorming van immuuncomplexen in het darmlumen. Zuigelingen heb-
ben door dat alles een grotere expositie aan voedselallergenen dan volwasse-
nen. Gedurende het hele leven vindt er echter actieve opname van macromo-
leculen plaats door de darm, zowel door de enterocyten als door gespeciali-
seerde cellen, de microfold-cellen of m-cellen. Deze laatste maken deel uit
van het follikelgeassocieerd epitheel, dat strategisch gelegen is ten opzichte
van de plaques van Peyer. Daardoor hebben voedselallergenen toegang tot het
GALT en via het lymfocytenverkeer tot het gehele immuunsysteem.
190
Hoofdstuk 22 : Voedselallergie
Klinische bevindingen
Voedselallergie kan de oorzaak zijn van binnen 2 uur optredende IgE-gemedi-
eerde reacties, zoals anafylaxie, urticaria en angio-oedeem en soms geïso-
leerde respiratoire en gastro-intestinale verschijnselen. De symptomen kunnen
sterk variëren; meestal doen meerdere orgaansystemen mee. Vaak veroor-
zaakt contact met voeding al direct jeuk in mond- of keelholte. Soms zijn de
symptomen aanvankelijk zo mild dat de ernst van de situatie wordt onder-
schat, wat in zeer zeldzame gevallen tot een dodelijke afloop kan leiden. Al-
hoewel in principe ieder voedingsmiddel ernstige anafylaxie kan veroorzaken,
wordt anafylaxie vaker gezien bij allergie voor pinda, noten, vis en schaaldie-
ren. Een bijzondere vorm van anafylaxie is de inspanningsgerelateerde vorm:
alleen als de inname van een bepaald voedingsmiddel binnen enkele uren
wordt gevolgd door inspanning, treedt een anafylactische reactie op. Omdat
voeding en inspanning elk afzonderlijk goed worden verdragen, valt de rol van
voeding vaak niet op bij de patiënt.
Hoewel voedselallergie ook aan de basis kan liggen van geïsoleerde
maag-darmklachten, zijn er bij IgE-gemedieerde allergie meestal ook sympto-
men in andere orgaansystemen. De ervaring leert dat nog geen 4% van de ge-
vallen van bewezen voedselallergie gepaard gaat met uitsluitend maag-darm-
symptomen.
191
Werkboek Kindermaag-darm-leverziekten
Diagnose
Voor de diagnose voedselallergie is een goede en gedetailleerde anamnese
essentieel. Bij iedere verdachte reactie vraagt men naar de algemene omstan-
digheden en gezondheid van de patiënt voordat de reactie plaatsvond, wat en
hoeveel gegeten is, inclusief een gedetailleerde voedingsanamnese, de manier
waarop de voeding geprepareerd is, aard, beloop en ernst van de symptomen,
interventies, medicijngebruik en de tijd tussen consumptie en eerste sympto-
men en de duur van de klachten. Is dezelfde voeding na de reactie nogmaals
genuttigd? Wat was het effect? Als het verdachte voedingsmiddel verder is ver-
meden, zijn de klachten dan ook weggebleven? Als het kant-en-klare produc-
ten of een restaurantmaaltijd betrof, die niet als zodanig herkende ingrediënten
kunnen bevatten, loont het de moeite om de exacte samenstelling ervan te
achterhalen.
De klinische bevindingen kunnen worden getoetst aan de uitkomsten
van aanvullend onderzoek. Huidtests met extracten van voedingsmiddelen en
de bepaling van allergeenspecifiek IgE in bloed kunnen aanvullende informatie
verschaffen. In de acute fase van anafylaxie kunnen ook de bepaling van de
concentraties van histamine en histaminemetabolieten in urine en die van
tryptase, een marker van mestceldegranulatie, in serum van nut zijn. Ver-
hoogde waarden passen bij een anafylactische reactie op voeding, maar nor-
male waarden sluiten die niet uit.
192
Hoofdstuk 22 : Voedselallergie
193
Werkboek Kindermaag-darm-leverziekten
Behandeling
Als de diagnose voedselallergie eenmaal is gesteld, is het eliminatiedieet de
enige veilige en afdoende behandeling. De inbreng van een deskundige diëtist
is daarbij onmisbaar. Zelfs goed gemotiveerde en goed geïnstrueerde patiën-
ten blijken moeite te hebben met het goed volgen van een eliminatiedieet.
Daarom moeten de ouders ook de beschikking krijgen over een duidelijk en
gemakkelijk te volgen behandelplan bij onopzettelijke ingestie.
Bij hoogrisicopatiënten wordt daarnaast een epinefrineauto-injector
voorgeschreven. Patiënt en ouders moeten goed zijn geïnstrueerd over het in-
dicaties en wijze van gebruik van de auto-injector. Onderdeel daarvan is dat bij
een ernstige reactie eerst de auto-injector moet worden gebruikt en dat altijd
direct daarna 1-1-2 moet worden gebeld. Zie verder Hoofdstuk 9 van het Werk-
boek Kinderallergologie.
194
Hoofdstuk 22 : Voedselallergie
Preventie
Maatregelen ter preventie van voedselallergie zijn alleen waardevol gebleken
bij kinderen met een relatief groot risico op allergie. Roken door de moeder
tijdens en na de zwangerschap verhoogt de kans op allergische aandoeningen
bij het kind. Er zijn geen aanwijzingen dat hypoallergene voeding tijdens de
zwangerschap de kans op allergie bij het kind verkleint. Wat betreft de voeding
voor het kind, heeft borstvoeding de voorkeur, hoewel niet is aangetoond dat
die de kans op voedselallergie zelf verkleint. Ook kunstvoeding op basis van
eiwithydrolysaat heeft geen bewezen gunstig effect, evenmin als de toevoeging
van probiotica en prebiotica.
Verder wordt uitstel van de introductie van bijvoeding tot na de leeftijd
van 6 maanden niet meer aangeraden. Gezien de huidige inzichten over induc-
tie en versterking van de gasto-intestinale immunologische tolerantie zou uit-
gestelde introductie van sterk allergene voedingsmiddelen in de bijvoeding
juist averechts kunnen werken. Vanaf 4 maanden kan worden begonnen met
de introductie van andere voedingsmiddelen, onafhankelijk van de allergenici-
teit ervan.
Niet-IgE-gemedieerde voedselallergie
Naast IgE-gemedieerd en gedeeltelijk IgE-gemedieerd (EGIS; zie Hoofdstuk 23)
kan voedselallergie ook niet-IgE-gemedieerd zijn, dus een andere immunologi-
sche achtergrond hebben. Voorbeelden hiervan zijn door voedingseiwit geïn-
duceerde enterocolitis (food protein-induced enterocolitis syndrome, FPIES) en
voedselallergische enteropathie.
195
Werkboek Kindermaag-darm-leverziekten
Literatuur
Boyce JA, Assa’ad A, Burks WA, et al. Guidelines for the diagnosis and management of
food allergy in the United States: Report of the NIAID-sponsored expert panel. J
Allergy Clin Immunol 2010;126(Suppl 1):S1-58.
Dubois E, Duijvestijn Y, Gorissen M, et al (red). Werkboek kinderallergologie. 2e druk.
Amsterdam: VU Uitgeverij, 2014.
Eigenmann PA, Atanaskovic-Markovic M, O’B Hourihane J, et al. Testing children for
allergies: why, how, who and when: an updated statement of the European
Academy of Allergy and Clinical Immunology (EAACI) Section on Pediatrics and
the EAACI-Clemens von Pirquet Foundation. Pediatr Allergy Immunol 2013;24:195-
209.
Meijer Y, Brand PLP, Duijvestijn YCM, Vlieg-Boerstra BJ. Diagnostiek naar voedselallergie
in de 2e lijn. Tijdschr Kindergeneeskd 2010;78:237-40.
Sampson HA, Gerth van Wijk RG, Bindslev-Jensen C. et al. Standardising double-blind,
placebo-controlled oral food challenges: American Academy of Allergy, Asthma &
Immunology – European Academy of Allergy and Clinical Immunology PRACTALL
consensus report J Allergy Clin Immunol 2012;130:1260-74.
196
Hoofdstuk 23
EOSINOFIELE GASTRO-INTESTINALE
SYNDROMEN
Inleiding
In de slokdarm komen eosinofiele leukocyten normaliter niet voor en in de rest
van het maag-darmkanaal vindt men ze slechts in wisselende, lage concentra-
ties. Eosinofielen kunnen de gastro-intestinale mucosa infiltreren bij uiteenlo-
pende ontstekingsprocessen (Tabel 23-1). De meest voorkomende daarvan is
de door koemelkallergie veroorzaakte allergische colitis bij zuigelingen. Eosi-
nofiele gastro-intestinale syndromen (EGIS) vormen een aparte groep, waartoe
naast EO behoren eosinofiele gastro-enteritis (EGE) en eosinofiele colitis (EC).
Voor de diagnose is, naast het uitsluiten van andere oorzaken van eosinofilie,
histopathologisch onderzoek van mucosabiopten nodig.
De eerste vermeldingen van EC en EGE stammen van rond 1960; EO
werd pas 20 jaar later voor het eerst beschreven. Terwijl EC en EGE relatief
zeldzaam blijven, is de incidentie van EO in de afgelopen jaren explosief geste-
gen. Van EO is het meest duidelijk dat voedselallergenen vaak een belangrijke
rol spelen, met zowel aanwijzingen voor cellulaire als voor IgE-gemedieerde
allergie. Bovendien lijkt er ook een rol te zijn weggelegd voor inhalatieallerge-
nen; dit kan de seizoensvariatie in de klachten verklaren die sommige patiën-
ten ondervinden.
Pathofysiologie
Er lijkt bij EGIS een complexe wisselwerking te bestaan tussen genetische en
omgevingsfactoren. Alleen van EO is de pathofysiologie goed onderzocht. Meer
dan de helft van de patiënten met EO heeft een atopische aanleg, zich uitend in
197
Werkboek Kindermaag-darm-leverziekten
198
Hoofdstuk 23 : Eosinofiele gastro-intestinale syndromen
Eosinofiele oesofagitis
EO is een chronische, immuungemedieerde aandoening van de slokdarm, kli-
nisch gekenmerkt door disfunctie van de slokdarm en histologisch gekenmerkt
door eosinofilie. De aandoening is per definitie beperkt tot de slokdarm. Ame-
rikaanse en Australische data geven als prevalentie 50 per 100.000 kinderen en
als incidentie 10 per 100.000 kinderen per jaar; ruim driekwart is jongens. In
Nederland is de totale incidentie gestegen van 0,01 per 100.000 personen in
1996 naar 1,31 in 2010; 20% was jonger dan 18 jaar.
199
Werkboek Kindermaag-darm-leverziekten
200
Hoofdstuk 23 : Eosinofiele gastro-intestinale syndromen
ook het totaal IgE kan normaal zijn. Hoewel bloedtests voor allergeenspecifiek
IgE vaak negatief zijn, kunnen huidpriktests en vooral plaktests relevante sensi-
bilisatie aantonen. Amerikaans onderzoek geeft aan dat vooral sensibilisatie
voor melk, ei, rundvlees en pinda nogal eens klinisch relevant blijkt te zijn. Als
zowel huidpriktests als plaktests negatief zijn, is een relatie met voedingsmid-
delen minder waarschijnlijk. De relatie met inhalatieallergenen is niet systema-
tisch onderzocht.
201
Werkboek Kindermaag-darm-leverziekten
eliminatie in eerste instantie beperkt wordt tot koemelk en tarwe. Welke aan-
pak ook wordt gekozen, intensieve begeleiding door een ervaren diëtist is
daarbij essentieel. Uitbreiding van het dieet wordt gedaan op geleide van
klachten en endoscopische bevindingen.
Medicamenteuze therapie. Behandeling met systemische corticosteroï-
den (prednison 1 à 1,5 mg/kg per dag gedurende 4 weken, gevolgd door een
afbouwschema) is effectief (90%), maar wordt vanwege de mogelijke bijwer-
kingen voorbehouden aan patiënten met ernstige of refractaire symptomen.
Lokale toediening van corticosteroïden (fluticason of budesonide) gedurende
4 tot 6 weken, zij het iets minder effectief (80 à 90%), heeft de voorkeur; voor
doseringen, zie Tabel 23-3. Ook de medicamenteuze behandeling wordt endo-
scopisch geëvalueerd. Zo mogelijk wordt de medicatie uitgeslopen, maar reci-
dieven komen vaak voor en vaak is onderhoudsbehandeling of herstarten van
de therapie nodig. Een mogelijke bijwerking is lokale candidiasis.
Cromoglicaat, een mestcelstabilisator met anti-inflammatoire eigen-
schappen, is bij EO niet effectief. Hetzelfde geldt voor de leukotrieenreceptor-
antagonist montelukast en de biologicals omalizumab (anti-IgE) en infliximab,
een tumornecrosefactor (TNF-)blokker. Mepolizumab (anti-IL-5) vermindert de
eosinofilie significant, maar het is nog onduidelijk of dat ook gepaard gaat met
klinische remissie.
Slokdarmdilatatie. Bij lang bestaande EO kan een enkele maal door fi-
brosering slokdarmstenose optreden. De behandeling bestaat dan uit (ballon-)
dilatatie. Omdat deze ingreep in een enkel geval tot perforatie kan leiden, moet
die worden uitgevoerd in een centrum met voldoende ervaring.
Eosinofiele gastro-enteritis
EGE is de verzamelnaam voor de eosinofiele maag-darmproblematiek die zich
niet beperkt tot slokdarm of colon, maar waarbij (ook) maag of dunne darm is
betrokken. Ook bij deze (zeldzame) aandoeningen kunnen aanwijzingen be-
202
Hoofdstuk 23 : Eosinofiele gastro-intestinale syndromen
staan voor betrokkenheid van IgE. Men onderscheidt drie subtypen, met infil-
tratie van respectievelijk de mucosa (60%), de tunica muscularis (30%) en de
serosa (10%).
203
Werkboek Kindermaag-darm-leverziekten
Eosinofiele colitis
EC komt voor in twee essentieel verschillende vormen. Door voedselallerge-
nen (meestal koemelk) geïnduceerde allergische proctocolitis bij zuigelingen
kent een mild beloop, met bloedverlies bij de ontlasting als belangrijkste
klacht, en reageert snel op (tijdelijke) eliminatie van koemelk. Eosinofiele coli-
tis in engere zin heeft meer overeenkomsten met EGE, al lijkt IgE een minder
grote rol te spelen.
Literatuur
Aceves S, Hirano I, Furuta GT, Collins MH. Eosinophilic gastro-intestinal diseases –
clinically diverse and histopathologically confounding. Semin Immunopathol
2012;34:715-31.
Alfadda AA, Storr MA, Shaffer EA. Eosinophilic colitis: epidemiology, clinical features, and
current management. Therap Adv Gastroenterol 2011;4:301-9.
204
Hoofdstuk 23 : Eosinofiele gastro-intestinale syndromen
205
Hoofdstuk 24
COELIAKIE
Inleiding
Coeliakie is een multisysteemziekte op auto-immunologische basis, veroor-
zaakt door een afwijkende T-celgemedieerde immuunrespons tegen eiwitten
van tarwe (gliadinen), rogge (secalinen) en gerst (hordeïnen), tezamen ‘glu-
ten’ genoemd. Inname van gluten leidt bij coeliakiepatiënten tot een ongecon-
troleerde ontstekingsreactie die leidt tot verstoring van de mucosa van de dun-
ne darm. De aandoening heeft een erfelijke component, vooral veroorzaakt
door de sterke relatie met het humane leukocytenantigeensysteem (HLA) op
chromosoom 6, vooral met HLA-DQ2.5 en in mindere mate met HLA-DQ2.2 en
-DQ8.
Pathofysiologie
Bepaalde glutenpeptiden worden door antigeenpresenterende DQ2- of DQ8-
positieve cellen gepresenteerd aan geactiveerde T-cellen. Daardoor ontstaat
een ontstekingsreactie waarbij het darmepitheel wordt beschadigd. De ontste-
kingsreactie activeert het mucosa-enzym transglutaminase type 2, dat de gluta-
mineresiduen in de glutenpeptiden deamineert tot glutaminezuur. Deze gewij-
206
Hoofdstuk 24 : Coeliakie
zigde peptiden binden nog sterker aan DQ2 en DQ8, wat leidt tot toenemende
ontstekingsactiviteit en destructie van darmepitheel, en tot verdere activering
van transglutaminase. De transglutaminase-glutenpeptidecomplexen activeren
het immuunsysteem, wat leidt tot het aanmaken van IgA-antistoffen tegen
transglutaminase type 2 (TG2A), die ook reageren met endomysium (EmA).
Daarnaast worden ook IgG-antistoffen gevormd tegen de gedeamineerde glu-
tenpeptiden zelf (DGPA).
Door de enteropathie ontstaan absorptieproblemen in de proximale
dunne darm, wat kan leiden tot energietekort en tot deficiëntie van onder
meer ijzer, foliumzuur, calcium en vetoplosbare vitaminen. De meeste sympto-
men kunnen daardoor worden verklaard.
Klinische bevindingen
Bij de anamnese wordt aandacht gegeven aan de lichamelijke en psychomoto-
rische ontwikkeling. Ook de voedingsanamnese is van belang, inclusief de
leeftijd waarop glutenbevattende producten zijn geïntroduceerd, de hoeveel-
heid gluten en de registratie van perioden waarin het kind al dan niet bewust
glutenvrij heeft gegeten. Bij de familieanamnese wordt gevraagd naar het voor-
komen van coeliakie en auto-immuunziekten bij eerste- en tweedegraadsfami-
lieleden.
De klassieke presentatie van coeliakie bij kinderen wordt gevormd door
de trias chronische diarree, opgezette buik en afbuigende groei, die manifest
wordt in de eerste maanden na de introductie van glutenbevattende voedings-
middelen. De symptomen variëren echter sterk en de meeste kinderen met
coeliakie hebben een normale groeicurve. Vaak staan de maag-darmklachten
niet op de voorgrond, wat kan leiden tot vertraging bij het stellen van de diag-
nose (Tabel 24-1). Bij een niet onbelangrijk deel van de patiënten zijn de symp-
tomen subtiel of ontbreken ze geheel, waardoor pas aan coeliakie wordt ge-
dacht als de aandoening in de familie optreedt, als zich een geassocieerde
aandoening voordoet, zoals diabetes type 1 of als om andere redenen bloed-
onderzoek wordt verricht.
Differentiaaldiagnose
Omdat coeliakie zich met zeer uiteenlopende klachten kan manifesteren, is de
differentiaaldiagnose uitgebreid. De klachten kunnen variëren van recidive-
rende buikpijn en obstipatie tot therapieresistente ijzergebreksanemie en ach-
207
Werkboek Kindermaag-darm-leverziekten
208
Hoofdstuk 24 : Coeliakie
veroorzaakt of dat een aan coeliakie gerelateerde aandoening heeft (Tabel 24-
3), coeliakiediagnostiek moet worden ingezet.
Diagnostiek
De diagnose coeliakie kan nooit worden gesteld op het klinische beeld of op
het effect van dieetveranderingen alleen. De diagnostiek kent enkele stappen.
De eerste stap is het denken aan coeliakie als mogelijke verklaring voor de
klachten. De tweede, screenende stap betreft het aantonen van aan coeliakie
gerelateerde antilichamen in het bloed, eventueel aangevuld met bepaling van
het HLA-type. Afhankelijk van klinische bevindingen en de uitslagen van sero-
logisch onderzoek en HLA-bepaling wordt de derde stap gezet, endoscopie
voor het verkrijgen van materiaal voor histologisch onderzoek.
209
Werkboek Kindermaag-darm-leverziekten
210
Hoofdstuk 24 : Coeliakie
211
Werkboek Kindermaag-darm-leverziekten
Diagnose
Onder invloed van nieuwe inzichten en mogelijkheden zijn de criteria voor de
diagnose van coeliakie in de loop van de afgelopen decennia enkele malen
veranderd. De European Society for Paediatric Gastroenterology, Hepatology
and Nutrition (ESPGHAN) heeft in 2012 nieuwe richtlijnen gepubliceerd. Voor
het eerst wordt daarin de mogelijkheid geboden om (onder strikte voorwaar-
den) de diagnose te stellen zonder histologisch onderzoek. Die voorwaarden
zijn: het kind moet duidelijk bij coeliakie passende klachten hebben, zoals
malabsorptie; de TG2A-titer moet meer dan 10 × verhoogd zijn; de EmA moe-
ten positief zijn; en het kind moet een met coeliakie geassocieerd HLA-type
hebben. Voldoet de patiënt niet aan alle 4 de voorwaarden, dan is histologische
bevestiging van de darmschade nodig voor de diagnose. Op basis van deze
richtlijnen zijn twee stroomschema’s ontwikkeld: een voor kinderen die op kli-
nische gronden worden verdacht van coeliakie (Figuur 24-01) en een voor kin-
deren zonder typische klachten, maar met een eerste- of tweedegraadsfamilie-
lid met coeliakie of een met coeliakie geassocieerde ziekte (Figuur 24-2). Voor
adequate diagnostiek moet de patiënt tijdens de diagnostische procedure nor-
male, glutenbevattende voeding gebruiken.
Symptomen passend bij coeliakie. In dat geval worden eerst TG2A en totaal
serum-IgA bepaald. Als de TG2A negatief is en er is geen IgA-deficiëntie, is coe-
liakie onwaarschijnlijk. Verder onderzoek naar coeliakie moet dan alleen wor-
den overwogen als de patiënt jonger is dan twee jaar, bij twijfel aan het gluten-
gehalte van de voeding, bij ernstige symptomen, als er eerstegraadsfamiliele-
den zijn met coeliakie en als het kind een met coeliakie geassocieerde aan-
doening heeft of immunosuppressiva gebruikt. Dan kan door middel van aan-
vullend onderzoek met bepaling van EmA en HLA-type worden bepaald of het
zinvol is om een dunnedarmbiopsie te verrichten.
In geval van verhoogde TG2A wordt de patiënt verwezen naar een kin-
derarts MDL of een kinderarts met voldoende ervaring met coeliakie. Afhanke-
lijk van de hoogte van de TG2A-spiegel en van de uitslagen van EmA en HLA-
typering wordt bepaald of voor de diagnose dunnedarmbiopsie nodig is (Fi-
guur 24-1).
212
Hoofdstuk 24 : Coeliakie
TG2A en ttotaal
t l IIgA
A
EmA en HLA-typering
Geen biopsie
Diagnose staat niet vast nodig
Dunnedarmbiopsie
Marsh 0 of 1 Marsh 2 of 3
Onduidelijk; vervolgen
op normaal dieet Coeliakie staat vast Geen coeliakie
Figuur 24-1. Stroomschema voor de diagnostiek bij kinderen met duidelijk bij
coeliakie passende symptomen. Gebaseerd op Husby S, et al., 2012.
213
Werkboek Kindermaag-darm-leverziekten
HLA-typering
EmA
EmA + EmA
Geen coeliakie
D
Dunnedarmbiopsie
d bi i TG2A fout-negatief?
IgA-deficiëntie?
lage gluteninname?
Marsh 2 of 3 Marsh 0 of 1 medicatie?
Therapie
De enige afdoende behandeling van coeliakie is een strikt glutenvrij dieet, dat
levenslang moet worden volgehouden. Andere beperkingen zijn niet nodig.
Hoewel de vlokatrofie gepaard kan gaan met lactasedeficiëntie, is de lactose-
214
Hoofdstuk 24 : Coeliakie
Follow-up. Kort na aanvang van het dieet zijn de eerste effecten vaak al zicht-
baar. De maag-darmklachten verdwijnen binnen enkele weken tot maanden
en bij 80% van de patiënten vindt binnen 2 jaar inhaalgroei plaats. De titers van
TG2A en EmA normaliseren bij verreweg de meeste kinderen binnen 12 tot 18
maanden. TG2A-bepaling kan worden gebruikt voor vervolgen van het herstel
van het darmslijmvlies en voor bepaling van de therapietrouw.
Volgens de landelijke afspraken worden coeliakiepatiënten jaarlijks poli-
klinisch gezien. Daarbij wordt aandacht besteed aan de therapietrouw en aan
de problemen die de aandoening en het dieet met zich meebrengen. Verder
wordt de groei geregistreerd en wordt aanvullend onderzoek verricht naar Hb,
MCV, de ijzerstatus, de serumconcentratie van foliumzuur en de serologische
status (met name TG2A). Afhankelijk van noodzaak en behoefte kan daarbij
ook de diëtist worden geconsulteerd.
Prognose. Patiënten die zich houden aan het glutenvrije dieet, zijn klachtenvrij
en hebben een uitstekende prognose. De meest gevreesde, maar zeer zeld-
zame complicatie van onbehandelde coeliakie bij volwassenen is de ontwik-
keling van maligniteiten, met name van dunnedarmlymfomen. Een andere
complicatie is osteoporose, maar anders dan bij volwassenen leidt het dieet
bij kinderen altijd tot volledig herstel van de botdichtheid.
215
Werkboek Kindermaag-darm-leverziekten
Preventie
Primaire preventie van coeliakie is niet mogelijk. Op grond van epidemiologi-
sche gegevens wordt momenteel aangeraden om tijdig met (geleidelijke) glu-
tenintroductie te beginnen: niet voor de leeftijd van vier maanden, maar ook
niet later dan zes maanden, en bij voorkeur als het kind nog borstvoeding
krijgt. Prospectieve gecontroleerde studies moeten duidelijk maken of dit be-
leid inderdaad effectief is.
Glutengerelateerde aandoeningen
Glutenallergie. Anders dan coeliakie verloopt de immuunreactie bij glutenal-
leergie (tarweallergie) niet via de vorming van IgA-antilichamen, maar is het
een IgE-gemedieerde reactie. Glutenallergie kan gepaard gaan met pulmonale
verschijnselen, zoals astmatische klachten na gluteninhalatie. Bij kinderen ma-
nifesteert glutenallergie zich als de andere vormen van voedselallergie, met
maag-darmklachten en constitutioneel eczeem of urticaria (zie Hoofdstuk 22).
216
Hoofdstuk 24 : Coeliakie
Literatuur
Fasano A, Catassi C. Celiac disease. N Engl J Med 2012;367:2419-26.
Hogen Esch CE, Wolters VM, Gerritsen SA, et al. Specific celiac disease antibodies in
children on a gluten-free diet. Pediatrics 2011;128:547-52.
Husby S, Koletzko S, Korponay-Szabó IR, et al. European Society for Pediatric
Gastroenterology, Hepatology, and Nutrition guidelines for the diagnosis of
coeliac disease. J Pediatr Gastroenterol Nutr 2012;54:136-60.
Ivarsson A, Myléus A, Norström F, Pals M van der, et al. Prevalence of childhood celiac
disease and changes in infant feeding. Pediatrics 2013;131:e687-94.
Mulder CJJ, Beer JJA de, Beld M van de, et al. Richtlijn Coeliakie en dermatitis
herpetiformis. Haarlem: Nederlandse Vereniging van Maag-Darm-Leverartsen,
2008.
Nijeboer P, Mulder CJJ, Bouma G. Glutensensitiviteit: hype of nieuwe epidemie? Ned
Tijdschr Geneeskd 2013;157:A6168.
Schweizer JJ, Mearin ML. Behandeling en follow-up van coeliakie. Praktische Pediatrie
2008;3:158-63.
217
Hoofdstuk 25
EXSUDATIEVE ENTEROPATHIE
Inleiding
Exsudatieve enteropathie wordt gekenmerkt door pathologisch verlies van ei-
wit uit het maag-darmkanaal. Dit eiwitverlies leidt tot hypoproteïnemie en
vooral hypoalbuminemie. De diagnose moet worden overwogen bij patiënten
met hypoalbuminemie bij wie andere oorzaken, zoals ondervoeding, proteïnu-
rie of verminderde eiwitsynthese, zijn uitgesloten. PLE is meestal geen pri-
maire aandoening, maar secundair aan een aandoening die heeft geleid tot
enteropathie, ontsteking of veneuze of lymfatische obstructie.
218
Hoofdstuk 25 : Exsudatieve enteropathie
Klinische bevindingen
De symptomen van PLE zijn variabel en deels afhankelijk van de onderlig-
gende aandoening. Oedeem is het meest voorkomende symptoom, eventueel
gecombineerd met ascites, pleura-effusie of pericardeffusie. De PLE kan ge-
paard gaan met diarree en andere maag-darmsymptomen en ook met steator-
roe. Oedeem en ascites veroorzaken gewichtstoename, die ondervoeding kan
maskeren.
Diagnostiek
De meest voorkomende afwijkingen bij aanvullend onderzoek zijn te lage plas-
maconcentraties van albumine, immunoglobulinen, fibrinogeen, transferrine
en ceruloplasmine. Als de PLE is veroorzaakt door een dunnedarmprobleem,
kan de vetmalabsorptie tot deficiëntie van de vetoplosbare vitaminen leiden.
Voor het bevestigen van de diagnose PLE staan enkele methoden ter beschik-
king.
219
Werkboek Kindermaag-darm-leverziekten
Aandoeningen
Aan PLE moet worden gedacht bij patiënten met hypoalbuminemie bij wie an-
dere oorzaken, zoals ernstige ondervoeding, verminderde eiwitsynthese en
proteïnurie zijn uitgesloten. Hypoalbuminemie met verhoogde fecesexcretie of
fecesklaring van AAT wijst op PLE. Omdat PLE geen diagnose is, moet men
vervolgens op zoek naar de oorzaak ervan. Tabel 25-1 geeft een overzicht van
de mogelijke oorzaken van PLE.
220
Hoofdstuk 25 : Exsudatieve enteropathie
221
Werkboek Kindermaag-darm-leverziekten
tie van lymfevaten kan onder andere worden veroorzaakt door de ziekte van
Crohn, sarcoïdose en lymfoom. Intestinale lymfangiëctasie kan ook onderdeel
zijn van een syndroom. Bekende oorzaken van verhoogde druk in het veneuze
systeem zijn status na fontanprocedure en restrictieve pericarditis.
Behandeling
De therapie van PLE bestaat uit optimalisering van de voedingstoestand en zo
mogelijk de behandeling van de onderliggende ziekte. Door het verhoogde ei-
witverlies is de eiwitbehoefte bij PLE verhoogd. De normale eiwitbehoefte vari-
eert van 2,5 g/kg per dag voor een aterme zuigeling tot 0,7 g/kg per dag voor
een jongvolwassene. Bij PLE kan de eiwitbehoefte oplopen tot 1,5 à 3 g/kg per
dag. In acute situaties kan intraveneuze toediening van albumine nodig zijn om
de lage oncotische druk te corrigeren en het oedeem te mobiliseren. Bij refrac-
taire PLE veroorzaakt door een aandoening die slechts een relatief kort darm-
gedeelte betreft, kan resectie van het aangedane segment zinvol zijn.
222
Hoofdstuk 25 : Exsudatieve enteropathie
Literatuur
Braamskamp MJAM, Dolman KM, Tabbers MM. Clinical practice: protein-losing
enteropathy in children. Eur J Pediatr 2010;169:1179-235.
Chiu NT, Lee BF, Hwang SJ, et al. Protein-losing enteropathy: diagnosis with 99mTc-
labeled human serum albumin scintigraphy. Radiology 2001;219:86-90.
Kima NR, Leeb SK, Suh YL. Primary intestinal lymphangiectasia successfully treated by
segmental resections of small bowel. J Pediatr Surg 2009;44:E13-7.
Meadows J, Jenkins K. Protein-losing enteropathy: integrating a new disease paradigm
into recommendations for prevention and treatment. Cardiol Young 2011;21:363-
77.
Thomas D, Sinatra F, Merritt R. Random fecal alpha–1-antitrypsin concentration in
children with gastrointestinal disease. Gastroenterology 1981;80:776-82.
Umar SB, DiBaise JK. Protein-losing enteropathy: case illustrations and clinical review.
Am J Gastroenterol 2010;105:43-9.
223
Hoofdstuk 26
CHRONISCHE INFLAMMATOIRE
DARMZIEKTEN
Inleiding
Tot de IBD wordt naast de ziekte van Crohn en colitis ulcerosa ook nog een
derde type gerekend, unclassified IBD. Bij dit type, dat bij ongeveer 10% van de
patiënten wordt gevonden, bestaat een colitisbeeld dat ondanks volledige
diagnostiek niet kan worden geclassificeerd. De incidentie van IBD bij kinde-
ren tot 18 jaar is in de afgelopen 20 jaar gestegen tot momenteel rond 6 per
100.000. In Nederland wordt de diagnose IBD jaarlijks bij ongeveer 250 kinde-
ren en adolescenten gesteld. Exacte cijfers zijn niet bekend, mede doordat pa-
tiënten boven 14 jaar door veel huisartsen of kinderartsen ten onrechte naar
een mdl-arts worden verwezen in plaats van naar een kinderarts MDL.
De precieze oorzaak van IBD is niet bekend, maar zowel genetische vat-
baarheid als omgevingsfactoren spelen een rol. Bij IBD bestaat een overdreven
immuunrespons op de eigen darmflora, waardoor een ontstekingsproces op
gang komt dat niet kan worden gecontroleerd. Hoewel het intestinale micro-
bioom bij patiënten met IBD verschilt van dat van gezonde mensen, lijkt er
geen specifiek pathogeen micro-organisme bij betrokken.
Klinische bevindingen
Anamnese. In het algemeen moet aan IBD worden gedacht bij persisterende
(bloederige) diarree of recidiverende buikpijn met diarree in combinatie met
een alarmsymptoom (Tabel 26-1). Kinderen hebben over het algemeen ernsti-
ger ziekteverschijnselen dan volwassenen met IBD. Onder de leeftijd van 8 jaar
en zeker bij zuigelingen is IBD zeldzaam, waardoor vaak niet aan IBD wordt
224
Hoofdstuk 26 : Chronische inflammatoire darmziekten
gedacht en het lang kan duren voordat de diagnose is gesteld. Vaste onderde-
len van de anamnese zijn de voedingsanamnese en de familieanamnese. De
kans op IBD neemt toe wanneer de ziekte van Crohn of colitis ulcerosa voor-
komt bij een eerstegraadsfamilielid.
Ziekte van Crohn. De klachten kunnen tamelijk aspecifiek zijn, wat het
stellen van de diagnose kan bemoeilijken. Malaise, anorexie, onverklaarde
koortsperioden en buikpijn kunnen lang bestaan voordat aan de ziekte van
Crohn wordt gedacht. Groeivertraging en extra-intestinale symptomen kunnen
lang als enige klacht aanwezig zijn. Als het colon ook is aangedaan, lijken de
klachten meer op die van colitis ulcerosa.
Colitis ulcerosa. De belangrijkste klachten zijn buikpijn en bloederige di-
arree. Soms wordt alleen bloed gepoept. De defecatie kan pijnlijk zijn. Omdat
bloederige diarree vrijwel altijd wordt beschouwd als een alarmsignaal, zodat
na uitsluiting van infectieuze oorzaken al snel wordt gekozen voor endoscopie,
komt vertraging bij het stellen van de diagnose minder vaak voor dan bij de
ziekte van Crohn. Anorexie kan leiden tot gewichtsverlies, maar anders dan bij
de ziekte van Crohn staat groeivertraging zelden op de voorgrond.
225
Werkboek Kindermaag-darm-leverziekten
Tabel 26-2. Oorzaken van colitis bij kinderen jonger dan 12 maanden
Allergische colitis
Auto-immuunenteropathie
Chronisch granulomateuze ziekte
Infectieuze colitis
Interleukine 10-(receptor)deficiëntie
Enkele zeldzame immunodeficienties
Differentiaaldiagnose
Buikpijn en (bloederige) diarree zijn veelvoorkomende klachten; naast IBD
moet vooral worden gedacht aan (bacteriële) maagdarminfecties, obstipatie
met overloopdiarree en poliepen. Zeldzamere oorzaken zijn afweerstoornissen
en bij jonge kinderen invaginatie. Bij zuigelingen met bloederige diarree is koe-
melkallergie de belangrijkste oorzaak; bij malaise, klachten als onvoldoende
gewichtstoename en perianale afwijkingen moet ook aan zeldzame ziekte-
beelden worden gedacht (Tabel 26-2). Buikpijn in combinatie met een palpa-
bele massa in de (rechteronder)buik kan ook voorkomen bij yersiniose, abdo-
minale tbc, meckeldivertikel en zeldzame congenitale aandoeningen als
duplicatuur.
Diagnostiek
Oriënterend onderzoek. IBD gaat vrijwel altijd gepaard met afwijkingen in
een of meer van de parameters Hb, trombocytengetal, leukocytengetal, seru-
malbumine en IgG. De introductie van de bepaling van calprotectine in de fe-
ces (FCP) als maat voor ontsteking in het maag-darmkanaal heeft het gemak-
kelijker gemaakt om te besluiten bij welke kinderen met bij IBD passende
klachten (Tabel 26-1) verwijzing voor verdere diagnostiek nodig is. De kans op
226
Hoofdstuk 26 : Chronische inflammatoire darmziekten
IBD stijgt naar meer dan 75% als de klinische criteria worden aangevuld met
een FCP boven 50 µg/g (zie Hoofdstuk 36). FCP is echter niet alleen bij IBD ver-
hoogd (Tabel 26-3); het is verstandig om voordat verwijzing naar een kinderarts
MDL plaatsvindt, fecesonderzoek naar bacteriële en parasitaire verwekkers in
te zetten.
Bij gebrek aan specifieke markers werd in het verleden vaak serologisch
onderzoek ingezet naar perinucleaire antineutrofiele cytoplasmatische antili-
chamen (p-ANCA), aanwezig bij 60 tot 70% van de patiënten met colitis ulcero-
sa, en antilichamen tegen Saccharomyces cerevisiae (ASCA), aanwezig bij 60
tot 70% van de patiënten met de ziekte van Crohn. Deze bepalingen hebben
echter onvoldoende sensitiviteit voor gebruik bij de diagnostiek en geven geen
informatie over ernst en uitbreiding van de ziekte.
227
Werkboek Kindermaag-darm-leverziekten
Als de diagnose IBD vaststaat, wordt ook onderzoek ingezet naar extra-intesti-
nale manifestaties als primaire scleroserende cholangitis en auto-immuunhe-
patitis.
228
Hoofdstuk 26 : Chronische inflammatoire darmziekten
overleg met een kinderarts MDL. Voor een overzicht van de medicamenteuze
behandeling, zie Tabel 26-5.
229
Werkboek Kindermaag-darm-leverziekten
Biologicals. Als het niet lukt om remissie te bereiken en bij te frequente reci-
dieven is de volgende stap in de behandeling de introductie van een TNF-blok-
ker. De meeste ervaring bestaat met infliximab, dat na een inductieschema (bij
0, 2 en 6 weken) elke 8 weken per infuus wordt toegediend. Gedurende de
eerste 6 maanden en desgewenst langer wordt de infliximabbehandeling ge-
combineerd met een immunomodulerend middel. Dat verkleint de kans op
antistofvorming tegen infliximab. De belangrijkste reden om infliximab vervol-
gens als monotherapie te geven, is dat de combinatie met een immunomodu-
lator de (uitermate kleine) kans op het vaak fataal verlopende hepatospleni-
sche T-cellymfoom zou vergroten. Als de effectiviteit van infliximab afneemt
(bijvoorbeeld door antistofvorming), kan worden overgegaan op adalimumab,
dat de patiënt elke 2 weken zelf subcutaan kan toedienen. De behandeling met
biologicals hoort thuis in een expertisecentrum.
Behandeling van fistels. In geval van perianale fistels kan eventueel voor een
top-down-benadering worden gekozen, met infliximab als eerste medicament,
eventueel in combinatie met azathioprine of 6-mercaptopurine. Als de fistels
gesloten zijn, kan dan de immunomodulerende behandeling als monotherapie
worden voortgezet.
230
Hoofdstuk 26 : Chronische inflammatoire darmziekten
231
Werkboek Kindermaag-darm-leverziekten
Matig ernstige tot ernstige colitis. In ernstiger gevallen wordt gekozen voor
prednison oraal als initiële therapie. Omdat prednison alleen kan worden ge-
bruikt voor de remissie-inductie, wordt deze behandeling gecombineerd met
een thiopurine (azathioprine of 6-mercaptopurine) als onderhoudstherapie.
Acute pancolitis. In geval van acute ernstige pancolitis wordt de prednison in-
traveneus toegediend. Als dit niet binnen 5 dagen effect heeft, kan nog het ef-
fect van behandeling met infliximab of ciclosporine worden afgewacht, maar
vaak ontkomt de patiënt niet aan colectomie. De behandeling van deze patiën-
ten vergt dagelijkse evaluatie en nauwe samenwerking tussen kinderarts MDL
en chirurg.
Biologicals. Ook bij colitis ulcerosa komt behandeling met infliximab in aan-
merking voor patiënten die onvoldoende reageren op de conventionele behan-
deling met aminosalicylaten en thiopurines. Adalimumab kan ook hier moge-
lijk als alternatief dienen bij ongevoeligheid of intolerantie voor infliximab. De
behandeling met biologicals hoort thuis in een expertisecentrum. Bij persiste-
rende ziekteactiviteit, steroïdeafhankelijkheid, onvoldoende groei en chroni-
sche anemie komt colectomie in aanmerking.
Chirurgische behandeling
Ziekte van Crohn. Darmresectie komt bij de ziekte van Crohn in aanmerking
als de medicamenteuze therapie onvoldoende effectief is of met ernstige bij-
werkingen gepaard gaat en bij complicaties als abcessen, stenoses en fistels.
Korte dunnedarmstenosen kunnen worden opgeheven door toepassing van
een verwijdingsplastiek. Terughoudendheid is echter geboden, omdat het be-
loop van de ziekte onvoorspelbaar is en in de toekomst meer darmresecties
nodig kunnen zijn. De enige indicatie voor het al in een vroeg stadium verwij-
deren van het aangedane segment, is als de aandoening beperkt is tot een kort
segment (meestal het ileum terminale) en heeft geleid tot complicaties als ern-
stige anorexie en groeivertraging. Laparoscopische operatietechnieken heb-
ben als voordelen een kortere opnameduur, minder behoefte aan pijnmedica-
tie en een cosmetisch fraaier resultaat.
232
Hoofdstuk 26 : Chronische inflammatoire darmziekten
Follow-up
Ook als de IBD in remissie is, is frequente controle nodig. In het algemeen kan
worden volstaan met driemaandelijkse polikliniekbezoeken, waarbij aan de
hand van klinisch en laboratoriumonderzoek de ziekteactiviteit wordt vastge-
legd en wordt gelet op bijwerkingen van de medicatie. Hoewel endoscopisch
onderzoek de gouden standaard is voor de evaluatie van de ontstekingsactivi-
teit, wordt dat bij kinderen zo beperkt mogelijk toegepast.
233
Werkboek Kindermaag-darm-leverziekten
234
Hoofdstuk 26 : Chronische inflammatoire darmziekten
235
Werkboek Kindermaag-darm-leverziekten
zijn ouders, het woord te doen. Dan komen ook onderwerpen als seksualiteit,
kankerrisico en nieuwe behandelmogelijkheden aan de orde. Bovendien komt
een groot deel van de begeleiding voor rekening van de ibd-verpleegkundige,
die kleine problemen opvangt en de medicatie begeleidt. Transitie is de pe-
riode die voorafgaat aan de overstap van kinderarts naar mdl-arts. Idealiter
wordt daarvoor gebruik gemaakt van een transitiepolikliniek, waar kinderarts
MDL, mdl-arts en ibd-verpleegkundige samenwerken om de overgang zo soe-
pel mogelijk te laten verlopen.
Literatuur
Benchimol EI, Fortinsky KJ, Gozdyra P, et al. Epidemiology of pediatric inflammatory
bowel disease: a systematic review of international trends. Inflamm Bowel Dis
2011;17:423-39.
Escher JC, Hagemeijer JW, Berger MY, e al. Richtlijn Diagnostiek en behandeling van
inflammatoire darmziekten bij kinderen. Alphen aan den Rijn: Van Zuiden, 2008.
www.mdl.nl/uploads/240/539/kinderMDL_IBD_richtlijn_2008_CBO.pdf
Hyams JS, Ferry GD, Mandel FS, et al. Development and validation of a pediatric Crohn’s
disease activity index. J Pediatr Gastroenterol Nutr 1991;12:439-47.
Langhorst J, Elsenbruch S, Koelzer J, et al. Noninvasive markers in the assessment of
intestinal inflammation in inflammatory bowel diseases: performance of fecal
lactoferrin, calprotectin, and PMN-elastase, CRP, and clinical indices. Am J
Gastroenterol 2008;103:162-9.
Levine A, Koletzko S, Turner D, et al. ESPGHAN revised porto criteria for the diagnosis of
inflammatory bowel disease in children and adolescents. J Pediatr Gastroenterol
Nutr 2014;58:795-806.
Ruemmele FM, Veres G, Kolho KL, et al. Consensus guidelines of ECCO/ESPGHAN on the
medical management of pediatric Crohn’s disease. J Crohns Colitis Epub 5 juni
2014.
Turner D, Levine A, Escher JC, et al. Management of pediatric ulcerative colitis: joint
ECCO and ESPGHAN evidence-based consensus guidelines. J Pediatr Gastro-
enterol Nutr 2012;55:340-61.
Turner D, Otley AR, Mack D, et al. Development, validation, and evaluation of a pediatric
ulcerative colitis activity index: a prospective multicenter study. Gastroenterology
2007;133:423-32.
236
Hooofdstuk 27
PSEUDOMEMBRANEUZE COLITIS
Gerard Damen
Inleiding
Pseudomembraneuze colitis is van oorsprong de endoscopische beschrijving
van de colitis veroorzaakt door Clostridium difficile. Wat als pseudomembra-
nen imponeert, is een wit-geel exsudaat op de mucosa bestaande uit ontste-
kingsresten en witte bloedcellen. Een infectie met C. difficile is een nosocomia-
le infectie; het is de belangrijkste oorzaak van antibioticageassocieerde
diarree. Terwijl C. difficile frequent voorkomt in de ontlasting van gezonde zui-
gelingen, wordt de bacterie bij oudere kinderen en volwassenen beschouwd
als pathogeen. De bacterie kan zich vermenigvuldigen als de colonmicrobiota
is aangetast door een infectie of door antibioticagebruik.
237
Werkboek Kindermaag-darm-leverziekten
Klinische bevindingen
De klinische verschijnselen van C. difficile-infectie variëren van milde diarree
tot fulminante colitis, met toxisch megacolon, sepsis en eventueel mortaliteit.
Ook kan clostridiumgeassocieerde artritis voorkomen. Symptomen zijn diar-
ree, rectaal bloedverlies, krampende buikpijn en misselijkheid. Afhankelijk
van de ernst eventueel met braken, van de infectie kunnen ook koorts, koude
rillingen, dehydratie, hypotensie en shock optreden. De buik is opgezet en lo-
kaal of diffuus gevoelig bij palpatie.
Diagnostiek
Omdat C. difficile in vitro langzaam groeit, is de feceskweek niet erg bruikbaar.
In de regel wordt bij klinische verdenking volstaan met het aantonen van clos-
tridiumtoxinen in de ontlasting. Bij endoscopie kunnen de pseudomembranen
zichtbaar zijn. De sensitiviteit van commerciële enzymimmunoassays voor de
clostridiumtoxinen is tussen 72 en 82%. De sensitiviteit van de PCR voor de toxi-
nen is beter: 95%.
Behandeling
De eerste stap in behandeling van clostridiuminfecties is het staken van de
antibioticatoediening. Vaak is dat voldoende. Bij matige tot ernstige ziekte
wordt (orale) behandeling geadviseerd met metronidazol of vancomycine ge-
durende 7 dagen, eventueel 14 dagen. Recidieven, die bij tot 30% van de pa-
tiënten optreden, worden bij voorkeur behandeld met vancomycine. Ook nita-
zoxanide, fidaxomicine en rifaximine zijn effectief tegen C. difficile.
Preventie. Verdere verspreiding moet worden voorkomen door isolatie
van de patiënt en het gebruik van handschoenen bij de verpleging. Antibiotica-
238
Hooofdstuk 27 : Pseudomembraneuze colitis
Literatuur
Jangi S, Lamont T. Asymptomatic colonization by Clostridium difficile in infants:
implications for disease in later life. J Ped Gastroenterol Nutr 2010;51:2-7.
Khanna S, Baddour LM, Huskins WC, et al. The epidemiology of Clostridium difficile
infection in children: a population-based study. Clin Infect Dis 2013;56:1401-6.
Goldenberg JZ, Ma SS, Saxton JD, et al. Probiotics for the prevention of Clostridium
difficile-associated diarrhea in adults and childen. Cochrane Database Syst Rev
2013;5:CD006095.
Pant C, Deshpande A, Altaf MA, et al. Clostridium difficile infection in children: a
comprehensive review. Curr Med Res Opin 2013;29:967-84.
Sammons JS, Toltzis P, Zaoutis TE. Clostridium difficile infection in children. JAMA Pediatr
2013;167:567-73.
Schutze GE, Willoughby RE; Committee on Infectious Diseases; American Academy of
Pediatrics. Clostridium difficile infection in infants and children. Pediatrics
2013;131:196-200.
239
Hoofdstuk 28
POLIEPEN
Inleiding
Poliepen kunnen in het hele maag-darmkanaal voorkomen. Bij 6% van alle co-
loscopieën bij kinderen en 12% van alle coloscopieën bij kinderen met rectaal
bloedverlies worden poliepen aangetroffen in het colon. Poliepen hebben een
wisselende relatie met het omringende slijmvlies: ze kunnen een steel of een
brede basis hebben, sessiel zijn en uitgehold door ontstekingsactiviteit. Histolo-
gisch onderscheidt men hamartomateuze, adenomateuze en hyperplastische
poliepen. Ze kunnen solitair voorkomen, maar ook met meerdere zijn en bij
polyposissyndromen vaak met tientallen of zelfs honderden. Tabel 28-1 toont
een overzicht van de aandoeningen die met poliepvorming gepaard gaan. Om-
dat bij sommige poliepen maligne ontaarding kan optreden, moet de kinder-
arts op de hoogte zijn van de pathogenese en het natuurlijk beloop van deze
aandoeningen. De meest voorkomende poliepen, (hamartomateuze) juveniele
en hyperplastische poliepen, komen meestal solitair voor en hebben weinig tot
geen neiging tot maligne ontaarding.
240
Tabel 28-1. Polyposisyndromen
SYNDROOM POLIEPTYPE AANTAL GEN KENMERKENDE BEVINDINGEN
Atypische FAP Adenomateus 10-100 APC Als bij FAP, maar minder retinahypertrofie en
desmoïdtumoren
Constitutioneel mismatch- Adenomateus Tot > 10 MLH1 Café-au-laitvlekken, axillaire sproeten, lischnoduli op iris,
reparatiedeficiëntiesyndroom MSH2/6 tibiadysplasie, neurofibromen
PMS2
Cowdensyndroom Hamartomateus Tot > 100 PTEN Macrocefalie, papels in gelaat en mond, psychomotorische
KLLN retardatie, cerebellaire gangliocytomatose
FAP Adenomateus > 100 APC Osteomen, congenitale retinahypertrofie, epidermoïdcysten,
desmoïdtumoren
Hereditair gemengd Adenomateus Tot > 10 BMPR1A Geen
polyposissyndroom Hyperplastisch PTEN
Hamartomateus GREM1
Hyperplastisch Hyperplastisch Tot > 100 ? Geen
polyposissyndroom
Juvenielepolyposissyndroom Hamartomateus Tot > 100 BMPR1A Hereditaire hemorragische teleangiëctasie
SMAD4
HNPCC (lynchsyndroom) Adenomateus Enkele MLH1 Geen
MSH2/6
PMS2
EPCAM
MUTYH-geassocieerde Adenomateus 10-100 MUTYH Geen
adenomateuze polyposis
Peutz-jegherssyndroom Hamartomateus Tot > 100 STK11 Pigmentvlekken (lentigines) op lippen, wangslijmvlies,
vingertoppen en tenen, pubertas praecox
Tubereuze sclerose Hamartomateus Tot > 10 TSC1/2 Faciale angiofibromen, periunguale fibromen, cardiale
Adenomateus rabdomyomen, psychomotorische retardatie, epilepsie,
241
Hoofdstuk 28 : Poliepen
autisme
Werkboek Kindermaag-darm-leverziekten
Klinische bevindingen
Anamnese. Het meest voorkomende symptoom is intermitterend pijnloos rec-
taal bloedverlies, meestal in kleine hoeveelheden. Dit is het gevolg van lokale
beschadiging van de poliep door contact met darminhoud. Overigens heeft
slechts circa 4% van de kinderen met rectaal bloedverlies een colonpoliep.
Buikpijn als symptoom duidt vrijwel altijd op obstructie. Grote poliepen kun-
nen invaginatie van de (dunne) darm veroorzaken, met als complicatie ische-
mie van de darmwand. Dit treedt vooral op bij peutz-jegherspoliepen, omdat
die gelobd zijn en een elastische, musculeuze opbouw hebben met een lange
steel. De poliep kan ook uit de anus prolaberen, meestal zonder pijnklachten.
Bij de anamnese dient komt ook de familieanamnese aan bod wat betreft het
voorkomen van plyposis en erfelijke darmkanker.
Lichamelijk onderzoek. Bij ruim 60% van de kinderen met een juveniele po-
liep is deze bij rectaal toucher palpabel. Polyposissyndromen en erfelijke
darmtumoren kunnen gepaard gaan met typische klinische verschijnselen (zie
verderop).
Diagnostiek
Endoscopie. Bij verdenking op een colonpoliep wordt coloscopie verricht. Het
is verstandig om het gehele colon te inspecteren, omdat niet alle poliepen zich
distaal in het colon of rectum bevinden. Wordt tijdens de endoscopie een po-
liep gevonden, dan wordt deze verwijderd (zie Hoofdstuk 50) en ingestuurd
voor histologisch onderzoek. Deze diagnostische procedure is in veel gevallen
tevens therapeutisch. Als er meer poliepen worden aangetroffen, wordt in elk
geval voldoende materiaal verzameld voor histologisch onderzoek. Omdat po-
lyposissyndromen ook elders in het maag-darmkanaal afwijkingen kunnen ver-
oorzaken, wordt het onderzoek dan bovendien aangevuld met gastroscopie.
242
Hoofdstuk 28 : Poliepen
Enkelvoudige poliepen
Juveniele poliepen. Juveniele poliepen vertegenwoordigen 80 tot 90% van alle
poliepen bij kinderen; 60 tot 70% van de juveniele poliepen is solitair. Naar
schatting komen ze voor bij 1% van de kinderen onder 8 jaar, met een piek
tussen het 2e en 5e jaar en vaker bij jongens dan bij meisjes. Meestal is pijnloos
bloedverlies het enige symptoom, maar soms ontstaat onderbuikspijn door
tractie van de poliep. Zeer distaal gelokaliseerde poliepen kunnen prolaberen
uit de anus.
Behandeling. Waarschijnlijk gaat een groot deel van de poliepen door
autoamputatie verloren. Omdat een derde van de poliepen niet solitair is,
moet bij vermoeden van juveniele poliepen altijd volledige colonoscopie wor-
den verricht, gecombineerd met therapeutische poliepectomie. De recidief-
243
Werkboek Kindermaag-darm-leverziekten
kans wordt geschat op 5 à 7%. Bij solitaire juveniele poliepen is het risico op
maligne ontaarding te verwaarlozen; follow-up is dan ook niet geïndiceerd. Als
later toch een maligniteit ontstaat, is eerder waarschijnlijk een juvenielepoly-
posissyndroom over het hoofd gezien.
Juvenielepolyposissyndromen
In het algemeen wordt van juveniele polyposis gesproken bij 5 of meer polie-
pen in het colon of meerdere poliepen verspreid door het maag-darmkanaal.
Het is een verzamelnaam voor een heterogene groep zeldzame, autosomaal
dominant overervende aandoeningen die gepaard gaan met multipele juvenie-
le poliepen in het maag-darmkanaal. De incidentie wordt geschat op tussen 1 :
16,000 en 1 : 100,000 kinderen. Juveniele polyposis kan zowel geïsoleerd voor-
komen als een syndroom betreffen (Tabel 28-1). De gemiddelde leeftijd waar-
op de poliepen klachten (rectaal bloedverlies, buikpijn, prolaps) geven, is on-
geveer 9 jaar. Bij geïsoleerde juveniele polyposis worden kiembaanmutaties
gevonden in SMAD4 (DPC4) of BMPR1A. Mutaties in het tumorsuppressorgen
PTEN op chromosoom 10q zijn geassocieerd met cowdensyndroom, ban-
nayan-zonana- of bannayan-riley-ruvalcabasyndroom en proteussyndroom, te-
zamen wel de PTEN-hamartoom-tumorsyndromen genoemd.
244
Hoofdstuk 28 : Poliepen
tweejaarlijkse evaluatie door middel van MRE of VCE. Patiënten met een muta-
tie in SMAD4 hebben een verhoogde kans op hereditaire hemorragische tele-
angiëctasie (HHT), met frequente neusbloedingen, mucocutane teleangiecta-
sieën en arterioveneuze misvormingen in longen, lever, hersenen en het maag-
darmkanaal. De screening voor HHT begint op de leeftijd van 3 jaar.
245
Werkboek Kindermaag-darm-leverziekten
Behandeling. Het is niet mogelijk en ook niet nodig om bij elk onderzoek alle
aangetoonde poliepen te verwijderen. Poliepectomie is aangewezen bij grote
poliepen, darmobstructie en persisterend bloedverlies. Omdat de poliepen
zich meestal (ver) in de dunne darm bevinden, wordt daarbij gekozen voor
dubbelballonenteroscopie (DBE) of voor enteroscopie in combinatie met lapa-
roscopie of laparotomie. De poliepen worden dan in principe endoscopisch
verwijderd, maar als de poliepectomie problemen oplevert en bij (dreigende)
perforatie kan de chirurg meteen een wigexcisie doen of de perforatie over-
hechten.
246
Hoofdstuk 28 : Poliepen
lijke aantal poliepen minder dan 100 bedraagt (‘atypische FAP’). De poliepen
ontstaan op de kinderleeftijd en in de vroege adolescentie en nemen snel in
aantal toe. Zonder behandeling krijgen vrijwel alle patiënten met klassieke
FAP vóór de leeftijd van 50 jaar coloncarcinoom, gemiddeld bij 39 jaar. Bij vol-
wassenen kunnen ook maligniteiten ontstaan in duodenum, schildklier en
pancreas. Bij kinderen onder de leeftijd van 5 jaar kan een hepatoblastoom
ontstaan.
APC is een groot gen met 15 exonen, coderend voor een eiwit van 2843
aminozuren. Er zijn talloze mutaties beschreven, die worden teruggevonden bij
80% van de gevallen van FAP; bij 15 tot 20% van hen betreft het de-novomuta-
ties. Er bestaat een associatie tussen de plaats van de mutatie en aard en ernst
van de klinische verschijnselen. Als in een familie de exacte mutatie bekend is,
betekent de afwezigheid ervan bij een familielid dat het de mutatie niet heeft
en dat verdere screening dus niet nodig is.
247
Werkboek Kindermaag-darm-leverziekten
50% kans op
Geen mutatiedrager Mutatiedrager dragerschap
G
Geen controle
t l nodig
di T
Tweejaarlijkse
j lijk sigmoïdeoscopie
i ïd i
248
Hoofdstuk 28 : Poliepen
ook mdl-arts, klinisch geneticus, chirurg en patholoog zijn betrokken. Dit ver-
gemakkelijkt ook de toekomstige transitie van de zorg naar de afdeling MDL.
Omdat ook bij de ileoanale anastomose met pouch een carcinoom kan
ontstaan, is onafhankelijk van de gekozen techniek jaarlijkse tot tweejaarlijkse
controle door middel van rectoscopie noodzakelijk. Van (tijdelijke) remming
van de poliepvorming met NSAID’s, zoals sulindac, staan langetermijneffectivi-
teit en veiligheid niet vast.
HNPCC
In families met erfelijke darmkanker zonder polyposis komt kanker voor op
jonge leeftijd, maar vrijwel nooit al op de kinderleeftijd. De prevalentie van
HNPCC in de algemene bevolking wordt geschat op 1 : 440. Endoscopische
screening start bij 25 jaar.
Literatuur
Beggs AD, Latchford AR, Vasen HF, et al. Peutz-Jeghers syndrome: a systematic review
and recommendations for management. Gut 2010;59:975-86.
Booij KA, Mathus-Vliegen EM, Taminiau JA, et al. Evaluation of 28 years of surgical
treatment of children and young adults with familial adenomatous polyposis. J
Pediatr Surg 2010;45:525-32.
Fox VL, Perros S, Jiang H, Goldsmith JD. Juvenile polyps: recurrence in patients with
multiple and solitary polyps. Clin Gastroenterol Hepatol 2010;8:795-9.
Giardello FM, Hamilton SR, Kern SE, et al. Colorectal neoplasia in juvenile polyposis or
juvenile polyps. Arch Dis Child 1991;66:971-5.
Hyer W, Beveridge I, Domizio P, Phillips R. Clinical management and genetics of
gastrointestinal polyps in children. J Pediatr Gastroenterol Nutr 2000;31:469-79.
Lynch PM, Ayers GD, Hawk E, et al. The safety and efficacy of celecoxib in children with
familial adenomatous polyposis. Am J Gastroenterol 2010;105:1437-43.
Thakkar K, Alsarraj A, Fong E, et al. Prevalence of colorectal polyps in pediatric
colonoscopy. Dig Dis Sci 2012;57:1050-5.
Vasen HF, Blanco I, Aktan-Collan K, et al. Revised guidelines for the clinical management
of Lynch syndrome (HNPCC): recommendations by a group of European experts.
Gut 2013;62:812-23
Vasen HF, Möslein G, Alonso A, et al. Guidelines for the clinical management of familial
adenomatous polyposis (FAP). Gut 2008;57:704-13.
249
Hoofdstuk 29
ACUTE HEPATITIS
Inleiding
Wanneer hepatitis acuut is en wanneer chronisch, is enigszins arbitrair. Hier
wordt onder ‘acute hepatitis’ verstaan hepatitis met een duur van minder dan
6 maanden. De symptomen ontstaan vaak sluipend en kunnen variëren van
leverspecifieke bevindingen als icterus tot aspecifieke klachten van koorts en
moeheid. Vaak is het dan onduidelijk hoe lang de afwijkende leverbevindingen
al hebben bestaan. De differentiaaldiagnose van acute hepatitis is zeer uitge-
breid; hier wordt de nadruk gelegd op de meest voorkomende oorzaken bij
kinderen ouder dan 1 jaar.
Klinische bevindingen
Anamnese. Men vraagt naar recente trauma’s, medicatie, drugsgebruik, vacci-
natiestatus voor hepatitis A en B en seksuele contacten. Ook wordt gevraagd
naar recente griepachtige verschijnselen, koorts en diarree, zwemmen in open
water in de maand voorafgaand aan de klachten en koliekachtige pijnaanval-
len. Ook de familieanamnese wat betreft leveraandoeningen en auto-immuun-
ziekte is van belang. Ten slotte wordt gevraagd naar symptomen die kunnen
duiden op chronische leverziekte (zie Hoofdstuk 30 en 31).
250
Hoofdstuk 29 : Acute hepatitis
Differentiaaldiagnose
Tabel 29-1 toont de meest voorkomende oorzaken van acute leverfunctiestoor-
nissen bij kinderen na de zuigelingenperiode. Bij anamnese en lichamelijk on-
derzoek kan al een zeker onderscheid worden gemaakt in meer en minder
waarschijnlijke oorzaken. Infectieuze hepatitis wordt bijna altijd veroorzaakt
door virussen, hoewel in uitzonderlijke gevallen (lokale) bacteriële of parasi-
taire infecties een meestal milde hepatitis kunnen veroorzaken. De meest be-
kende virale verwekkers zijn de hepatitisvirussen A, B en C, en in mindere
mate E. Daarnaast kunnen ook EBV, CMV, enterovirus, adenovirus en parvovi-
rus B19 acute hepatitis veroorzaken.
Diagnostiek
Bij acute afwijkingen van de leverwaarden (‘leverfunctiestoornissen’) moet de
aanvullende diagnostiek worden gericht op de differentiaaldiagnose en op
aandoeningen waarvoor een snelle diagnose belangrijk is voor de uiteindelijke
prognose. Dat laatste geldt vooral voor auto-immuunhepatitis en de ziekte van
Wilson. Verder moet tijdig onderzoek worden ingezet naar ALF, zoals stollings-
onderzoek (PT, aPTT, fibrinogeen) en ammoniak. Relatief milde aminotransfe-
rasestijging en de afwezigheid van icterus kunnen ALF niet uitsluiten (zie
Hoofdstuk 53). Omdat de differentiaaldiagnose grote overlap vertoont met die
van cholestase (Tabel 13-1), omvat de etiologische diagnostiek in beide geval-
len grotendeels dezelfde aandoeningen.
De eerste stap bij de diagnostiek van hyperaminotransferasemie is ech-
ter het uitsluiten van andere oorzaken van de stijging van ASAT en ALAT, te
weten spierverval (door bepaling van de serumspiegel van creatinekinase) en
hemolyse (Hb, reticulocytengetal en haptoglobuline). Omdat virusinfecties een
veelvoorkomende oorzaak van acute leverpathologie zijn, wordt in de eerste
fase ook onderzoek daarnaar ingezet (vergelijk Tabel 13-2). Alleen het aanto-
nen van hepatitis B kan echter therapeutische consequenties hebben. Als op
grond van de anamnese virale hepatitis niet zeer waarschijnlijk is, moet bij ern-
stige acute hepatitis ook al in een vroeg stadium worden gedacht aan auto-
251
Werkboek Kindermaag-darm-leverziekten
252
Hoofdstuk 29 : Acute hepatitis
Infectieuze hepatitis
Hepatitis A. HAV wordt verkregen langs feco-orale weg. Het is in Nederland
meestal een importziekte. Symptomen zijn misselijkheid, buikpijn, koorts, bra-
ken en geelzucht. Zeker bij jonge kinderen kan de infectie geheel symptoom-
loos verlopen, maar zij kunnen wel langere tijd het virus uitscheiden en zo be-
smettelijk blijven voor hun omgeving. De ziekte wordt niet chronisch en leidt
hoogst zelden tot fulminante hepatitis. De gevormde IgG- antistoffen bieden
levenslange bescherming. De diagnose wordt gesteld door het aantonen van
IgM-antilichamen tegen HAV in serum. Er is geen specifieke behandeling.
Preventie bestaat uit goede algemene hygiëne (handen wassen, veilig
drinkwater en schone sanitaire voorzieningen). Verder is actieve vaccinatie
mogelijk met geïnactiveerd HAV, die ten minste 25 jaar bescherming biedt. Vac-
cinatie wordt aangeraden bij reizen naar endemische landen en voor patiënten
die al een andere (lever)aandoening hebben. Specifiek anti-HAV-immunoglo-
buline, binnen 14 dagen na het contact toegediend, kan worden gebruikt voor
post-exposure-profylaxe.
253
Werkboek Kindermaag-darm-leverziekten
hepatitis B-oppervlakteantigeen (HBsAg) als bewijs voor contact met HBV, het
e-antigeen (HBeAg) als indirecte maat voor virusreplicatie en besmettelijkheid,
en IgM- en IgG-antistoffen tegen kernantigeen (anti-HBc) als respectievelijk in-
dicatie voor acute of doorgemaakte infectie en voor chronische infectie. Het
kernantigeen zelf (HBcAg) is alleen in levercellen aantoonbaar. Gevaccineerde
personen hebben alleen anti-HBs. Door met PCR het HBV-DNA in het bloed te
bepalen, kan ook de virusconcentratie worden bepaald. Dit is echter een dure
en slechts incidenteel zinvolle bepaling.
Behandeling. Acute hepatitis B duurt enkele weken tot 3 maanden; de
behandeling is in het algemeen symptomatisch. Een enkele keer komt fulmi-
nante acute hepatitis B voor. Dan moet verwijzing naar een expertisecentrum
plaatsvinden, waar de patiënt wordt geobserveerd voor het ontstaan van lever-
falen en eventueel wordt behandeld met een nucleotideanaloog. Chronische
hepatitis B wordt besproken in Hoofdstuk 30.
Hepatitis D. Hepatitis D-virus is een incompleet virus, dat zich alleen kan repli-
ceren met behulp van HBV. De infectieroute is onbekend, maar hygiënische
omstandigheden spelen een rol. De infectie kan worden aangetoond door mid-
del van serologisch onderzoek en PCR. Er zijn aanwijzingen dat het virus het
beloop van zowel acute als chronische hepatitis B nadelig beïnvloedt. Door de
universele vaccinatie tegen hepatitis B kan worden verwacht dat de (in Neder-
land lage) incidentie van hepatitis D nog verder gaat dalen.
254
Hoofdstuk 29 : Acute hepatitis
Auto-immuunhepatitis
Auto-immuunhepatitis is bij kinderen een zeldzame aandoening. In ongeveer
de helft van de gevallen presenteert auto-immuunhepatitis zich als acute hepa-
titis, die in een deel van de patiënten snel kan overgaan in ALF. Bij acute hepa-
titis hoort auto-immuunhepatitis dan ook te worden uitgesloten door bepaling
van totaal IgG en auto-antistoffen. Zie verder Hoofdstuk 30.
Budd-chiarisyndroom
Budd-chiarisyndroom wordt veroorzaakt door trombose van het hepatische ve-
neuze systeem, waardoor de veneuze afvloed uit de lever naar de vena cava
inferior wordt belemmerd. Als gevolg daarvan ontstaat acute stuwing van de
lever met portale hypertensie en ascites. Het is bij kinderen een relatief zeld-
zame aandoening. Het beloop hangt af van de oorzaak.
255
Werkboek Kindermaag-darm-leverziekten
Literatuur
Clemente MG, Schwarz K. Hepatitis: general principles. Pediatr Rev 2011;32:333-40.
Manns MP, Czaja AJ, Gorham JD, et al. Diagnosis and management of autoimmune
hepatitis. Hepatology 2010;51:2193-213.
Sharapov UM, Hu DJ. Viral hepatitis A, B, and C: grown-up issues. Adolesc Med State Art
Rev 2010;21:265-86,ix.
Slowik MK, Jhaveri R. Hepatitis B and C viruses in infants and young children. Semin
Pediatr Infect Dis. 2005;16:296-305.
256
Hoofdstuk 30
CHRONISCHE HEPATITIS
Inleiding
Men spreekt van chronische hepatitis als (door leveraantasting veroorzaakte)
hyperaminotransferasemie 6 maanden of langer bestaat. In de praktijk wordt
niet 6 maanden gewacht voordat verder onderzoek wordt ingezet naar de oor-
zaak van de hepatitis (zie ook Hoofdstuk 29). Vaak gaat het om een lichte stij-
ging van ASAT en ALAT bij een asymptomatische patiënt, die bij herhaald aan-
vullend onderzoek gedurende meerdere weken blijkt te persisteren. Acute
hepatitis onderscheidt zich in de praktijk van chronische hepatitis door een
sterke stijging van ASAT en ALAT in combinatie met icterus en malaiseklach-
ten. Overigens kan chronische hepatitis wel debuteren met het beeld van
acute hepatitis.
Klinische bevindingen
Anamnese. Klachten ten gevolge van chronische hepatitis zijn vaak afwezig of
zo mild en aspecifiek dat ze alleen worden gemeld als er gericht naar wordt
gevraagd. Sommige anamnestische gegevens kunnen aanwijzingen opleveren
over de oorzaak van de hepatitis, waardoor gerichte diagnostiek kan worden
ingezet (Tabel 30-1). Als de patiënt een auto-immuunziekte heeft, verhoogt dat
de kans op auto-immuunhepatitis. Neurologische symptomen, vooral op het
gebied van motoriek en coördinatie, moeten doen denken aan de ziekte van
Wilson.
257
Werkboek Kindermaag-darm-leverziekten
258
Hoofdstuk 30 : Chronische hepatitis
Differentiaaldiagnose
De differentiaaldiagnose van chronische hepatitis is zeer uitgebreid; Tabel 30-2
geeft een overzicht van de belangrijkste oorzaken. Zie ook Hoofdstuk 31.
Diagnostiek
De diagnostiek kan het beste stapsgewijze worden opgezet, met om te begin-
nen aandacht voor de meest voorkomende en de behandelbare oorzaken (Ta-
bel 30-3). De ernst van de chronische hepatitis wordt beoordeeld aan de hand
van de serumconcentraties van de leverenzymen ASAT, ALAT, GGT en AF en
van totaal en direct bilirubine. Daarnaast wordt de synthesefunctie van de lever
beoordeeld aan de hand van albumine en PT. Door bepaling van creatine-
259
Werkboek Kindermaag-darm-leverziekten
Niet-alcoholische vetlever
NAFLD is de meest voorkomende oorzaak van chronische hepatitis bij kinde-
ren. De gerapporteerde prevalentie varieert van 7 à 13% in de algemene popu-
latie tot 20 à 50% bij obese kinderen. Vanwege de sterke relatie met obesitas en
insulineresistentie wordt NAFLD ook wel de ‘hepatische expressie van het me-
tabool syndroom’ genoemd. Er worden verschillende stadia onderscheiden. Bij
leversteatose is alleen sprake van stapeling van vet in de hepatocyten. In een
klein deel van de gevallen gaat dat gepaard met ontsteking: niet-alcoholische
steatohepatitis (NASH). Deze kan leverfibrose veroorzaken en uiteindelijk cir-
rose en leverfalen. Naast een leverziekte is NAFLD ook een risicofactor voor
diabetes type 2 en waarschijnlijk ook voor hart- en vaatziekten.
260
Hoofdstuk 30 : Chronische hepatitis
Diagnostiek. Meestal komt NALFD aan het licht door accidenteel vastgestelde
verhoogde ASAT en ALAT of echografische afwijkingen. Deze missen echter
specificiteit en sensitiviteit voor de diagnose en de stagering van NAFLD. Een
aanzienlijk deel van de kinderen met NASH heeft normale aminotransferasen.
Al is NAFLD dan ook eigenlijk een diagnose per exclusionem, waarbij andere
oorzaken van leversteatose en hepatitis moeten zijn uitgesloten, de aanwezig-
heid van obesitas, zeker in combinatie met andere kenmerken van het meta-
bool syndroom, maakt NAFLD zeer waarschijnlijk.
261
Werkboek Kindermaag-darm-leverziekten
Chronische hepatitis B
De geschatte prevalentie van chronische hepatitis B bij kinderen in Nederland
is minder dan 0,1%. Niet-westerse bevolkingsgroepen zijn daarbij oververte-
genwoordigd. De meeste HBV-dragers zijn niet als zodanig bekend. Verticale
transmissie van HBV bij de geboorte leidt in 90% tot chronische infectie; bij
infectie boven de leeftijd van 5 jaar is dat slechts in 6% het alle geval. Chroni-
sche hepatitis B verloopt meestal asymptomatisch. Op lange termijn ontstaat
bij een kwart van de volwassenen levercirrose of hepatocellulair carcinoom.
262
Hoofdstuk 30 : Chronische hepatitis
Chronische hepatitis C
De prevalentie van chronische hepatitis C bij kinderen in Nederland is niet
bekend. Verticale transmissie is de belangrijkste route van besmetting; dat ge-
beurt bij ongeveer 5% van de HCV-positieve moeders, vooral als de viruscon-
centratie rond de partus hoog is. De acute infectie verloopt als regel asympto-
matisch, maar leidt bij 50 tot 60% van de kinderen tot een chronische infectie.
Bij kinderen betreft dat meestal een stabiele milde hepatitis, die slechts zelden
263
Werkboek Kindermaag-darm-leverziekten
leidt tot fibrose. De kans op spontane klaring van het virus is echter klein. Bij 20
tot 30% van de volwassenen leidt chronische hepatitis C op den duur tot lever-
falen of hepatocellulair carcinoom. Het is bij hen een van de meest voorko-
mende indicaties voor levertransplantatie.
Auto-immuunhepatitis
De incidentie van auto-immuunhepatitis bij kinderen wordt geschat op 1 tot 2
per 10.000, met een meisjes-jongensratio van 3,6 : 1. De presentatie varieert van
acuut (circa 50%) tot chronisch (25 tot 40%) of zelfs cirrose (circa 10%); bij een
deel van de patiënten ontstaat al snel ALF. De etiologie en het antigeen waarop
de auto-immuunreactie zich richt, zijn onbekend. In 80% van de gevallen wor-
den wel kenmerkende antistoffen aangetroffen. Er is een relatie met andere
auto-immuunziekten, inclusief coeliakie.
264
Hoofdstuk 30 : Chronische hepatitis
Literatuur
Manns MP, Czaja AJ, Gorham JD, et al. Diagnosis and management of autoimmune
hepatitis. Hepatology 2010;51:2193-213.
Paganelli M, Stephenne X, Sokal EM. Chronic hepatitis B in children and adolescents. J
Hepatol 2012;57:885-96.
Sokal EM, Paganellli M, Wirth S, et al. Management of chronic hepatitis B in childhood:
ESPGHAN clinical practice guidelines. J Hepatol. 2013;59:814-29.
Vajro P, Lenta S, Socha P, et al. Diagnosis of nonalcoholic fatty liver disease in children
and adolescents: position paper of the ESPGHAN Hepatology Committee. J
Pediatr Gastroenterol Nutr 2012;54:700-13.
Vajro P, Maddaluno S, Veropalumbo C. Persistent hypertransaminasemia inasymptomatic
children: a stepwise approach. World J Gastroenterol 2013;19:2740-51.
265
Hoofdstuk 31
CHOLESTASE
Roderick Houwen
Inleiding
Aandoeningen die de lever betreffen, hebben in wisselende mate effect op de
serumconcentraties van de leverenzymen en van onder andere galzuren en
(geconjugeerd) bilirubine. De differentiaaldiagnose van hyperbilirubinemie bij
pasgeborenen en bij oudere kinderen is behandeld in respectievelijk Hoofd-
stuk 12 en Hoofdstuk 13. In Hoofdstuk 29 is acute hepatitis besproken, in
Hoofdstuk 30 chronische hepatitis. In dit hoofdstuk komen de belangrijkste
oorzaken van cholestase bij zuigelingen en oudere kinderen aan bod, aange-
vuld met een bespreking van congenitale leverfibrose. Deze overlappen ge-
deeltelijk met die van chronische hepatitis; wat hier niet wordt besproken, is
aan bod gekomen in Hoofdstuk 30.
Galgangatresie
Galgangatresie is met een incidentie van ongeveer 1 : 20.000 kinderen de be-
langrijkste oorzaak van neonatale cholestase. De oorzaak is onbekend, maar
vermoed wordt dat de aandoening bij de meerderheid van de patiënten is ver-
oorzaakt door een perinatale virusinfectie.
266
Hoofdstuk 31 : Cholestase
267
Werkboek Kindermaag-darm-leverziekten
Alfa-1-antitrypsinedeficiëntie
Het gen dat codeert voor AAT, kent grote variatie, met mogelijke gevolgen voor
de productie en werkzaamheid van het enzym. De fenotypische verschillen die
dat oplevert, worden aangegeven met Pi (van proteïnase-inhibitor) gevolgd
door twee letters (onder meer M, de normale variant, S en Z). Bij ongeveer
1 : 2000 kinderen is er sprake van homozygotie voor de Z-variant, PiZZ. Deze
kan niet goed door de hepatocyten in de circulatie worden gebracht. Door de
intracellulaire stapeling die daardoor optreedt, ontstaat bij 10% van de kinde-
ren neonatale cholestase. Bij 30% leidt dat tot ernstige cirrose waarvoor lever-
transplantatie nodig is en bij 40% tot blijvend licht verhoogde ASAT en ALAT; bij
de rest worden de leverwaarden na een aantal jaren normaal. Ook bij PiSZ
kunnen neonatale cholestase en cirrose voorkomen. Er is nog geen gerichte
therapie beschikbaar.
268
Hoofdstuk 31 : Cholestase
Neonatale hepatitis
In de oudere tekstboeken wordt aangegeven dat een belangrijk deel van de
zuigelingen met neonatale cholestase een onbegrepen ziektebeeld heeft met
in het leverbiopt het beeld van reuscelhepatitis. Inmiddels kan bij het overgrote
deel van deze kinderen wel een diagnose worden gesteld. Vaak betreft het pa-
tiënten met PFIC of andere zeldzame genetische aandoeningen. Te verwach-
ten valt dat de komende jaren de restgroep van onbegrepen neonatale hepati-
tis steeds kleiner zal worden.
269
Werkboek Kindermaag-darm-leverziekten
270
Hoofdstuk 31 : Cholestase
271
Werkboek Kindermaag-darm-leverziekten
teuze nierziekte). Ze komen ook voor als onderdeel van een syndroom, met
joubertsyndroom als bekendste voorbeeld.
Patiënten met polycysteuze leverziekte en congenitale leverfibrose pre-
senteren zich zelden met cholestase. Vaker valt bij lichamelijk onderzoek de
vergrote lever op, ontstaat cholangitis in de verwijde galwegen of leidt de door
de leverfibrose veroorzaakte portale hypertensie tot een bloeding uit slokdarm-
varices. De behandeling is symptomatisch; soms is levertransplantatie nodig.
Verwijzing naar een gespecialiseerd centrum is aangewezen, zowel gezien de
variabele etiologie van deze aandoeningen en de noodzakelijke genetische
diagnostiek en counseling, als vanwege de vaak complexe behandeling.
Literatuur
Erlinger Erlinger S, Arias IM, Dhumeaux D. Inherited disorders of bilirubin transport and
conjugation: new insights into molecular mechanisms and consequences.
Gastroenterology 2014;146:1625-38.
European Association for Study of Liver. EASL clinical practice guidelines: Wilson’s
disease. J Hepatol 2012;56:671-85.
Francavilla R, Castellaneta SP, Hadzic N, et al. Prognosis of alpha-1-antitrypsin deficiency-
related liver disease in the era of paediatric liver transplantation. J Hepatol
2000;32:986-92.
Hartley JL, Davenport M, Kelly DA. Biliary atresia. Lancet 2009;374:1704-13.
Srinath A, Shneider BL. Congenital hepatic fibrosis and autosomal recessive polycystic
kidney disease. J Ped Gastroenterol Nutr 2012;54:580-7.
Stapelbroek JM, Erpecum KJ van, Klomp LWJ, Houwen RHJ. Liver disease associated
with canalicular transport defects: current and future therapies. J Hepatol
2010;52:258-71.
Turnpenny PD, Ellard S. Alagille syndrome: pathogenesis, diagnosis and management.
Eur J Gastroenterol Hepatol 2012;20:251-7.
Vries W de, Homan-van der Veen J, Hulscher JBF, et al. Twenty-year transplant-free
survival rate among patients with biliary atresia. Clin Gastroenterol Hepatol
2011;9:1086-91.
Wills ES, Roepman R, Drenth JPH. Polycystic liver disease: ductal plate malformation and
the primary cilium. Trends Mol Med 2014;5:261-70.
272
Hoofdstuk 32
PANCREASAANDOENINGEN
Inleiding
Pancreasaandoeningen bij kinderen kunnen worden onderscheiden in conge-
nitale afwijkingen, syndromale pathologie, acute pancreatitis en chronische
pancreatitis. De symptomen wisselen, maar alle vormen kunnen uitmonden in
EPI.
Congenitale afwijkingen
In de 4e week van de zwangerschap verschijnt het pancreas als een tweetal
endodermale knoppen (primordia) bij het duodenum, een dorsale en een ven-
trale knop. Elk primordium vormt zijn eigen ductusgedeelte. De dorsale knop
groeit vanuit het duodenum snel tot een structuur die uiteindelijk staart, corpus
en kop van het pancreas gaat vormen. De ventrale knop bestaat uit een linker-
en een rechterdeel. Het linkerdeel atrofieert; het rechterdeel groeit langzaam
uit, vindt aansluiting bij de ductus choledochus en komt na rotatie van het duo-
denum aan de achterzijde ervan te liggen. Ventrale en dorsale ductus fuseren
in de 6e week tot de ductus pancreaticus, die in het duodenum uitmondt via
de papil van Vater. Als de fusie niet plaatsvindt, ontspringt de ductus van de
dorsale knop direct uit het duodenum: de ductus van Santorini.
Pancreas anulare. Door incomplete rotatie van de ventrale knop omgeeft his-
tologisch normaal pancreasweefsel het duodenum als een ring. Deze afwijking
gaat vaak gepaard met duodenumstenose of duodenumweb. Pancreas anulare
komt vaker voor bij downsyndroom en in combinatie met malrotatie, hartafwij-
kingen, meckeldivertikel en anorectale malformatie. De klachten kunnen op
273
Werkboek Kindermaag-darm-leverziekten
elke leeftijd beginnen, vooral afhankelijk van de mate van obstructie van het
duodenum. Bij volledige obstructie bestaat er voor de geboorte doorgaans al
een polyhydramion en spuugt het kind vanaf de eerste levensdag, bij partiële
obstructie ontstaan later klachten van recidiverend braken, buikpijn en soms
hematemesis.
Bij pasgeborenen kan op de BOZ een double bubble zichtbaar zijn.
Echografie toont meestal een ringvormige pancreasstructuur rond het duode-
num. De uiteindelijke diagnose wordt meestal tijdens laparotomie gesteld. Net
als bij duodenumatresie wordt een bypass-operatie uitgevoerd in de vorm van
duodenoduodenostomie of duodenojejunostomie.
274
Hoofdstuk 32 : Pancreasaandoeningen
EPI bestaat uit toediening van een energieverrijkt dieet in combinatie met orale
suppletie van pancreasenzymen en vetoplosbare vitaminen.
Pancreas divisum. Hierbij zijn ventrale en dorsale systeem niet volledig gefu-
seerd. Meestal gaat deze afwijking niet met klachten gepaard, maar functione-
le afvloedbelemmering van het pancreassap kan acute of chronische pancrea-
titis veroorzaken.
Bij ERCP blijkt de ductus pancreaticus niet aanwezig te zijn; in plaats
hiervan komt de doorgaans veel kortere ductus van Wirsung in beeld. De diag-
nose wordt bevestigd als bij canulering van de tweede papil de ductus van
Santorini zichtbaar wordt. Over de behandeling van pancreas divisum bestaan
uiteenlopende ideeën. In geval van stenose kan endoscopische ballondilatatie
of papillotomie worden verricht of kan een stent worden geplaatst. Deze ingre-
pen kunnen echter pancreatitis veroorzaken.
Syndromale aandoeningen
De belangrijkste erfelijke aandoening met aantasting van de exocriene pancre-
asfunctie is CF (Hoofdstuk 33). Naast deficiëntie van lipase en colipase, leidend
tot vetmalabsorptie en groeivertraging, en van trypsine, leidend tot hypoalbu-
minemie en groeivertraging, zijn drie syndromen bekend: shwachman-dia-
mondsyndroom, johanson-blizzardsyndroom en pearsonsyndroom.
275
Werkboek Kindermaag-darm-leverziekten
Acute pancreatitis
Pancreatitis is bij kinderen een zeldzame aandoening, maar de laatste tijd lijkt
de frequentie van voorkomen toe te nemen. De oorzaak hiervan is niet duide-
lijk; de verbeterde diagnostische mogelijkheden kunnen hierbij een rol spelen.
De pancreasontsteking is gekenmerkt door de aanwezigheid van interstitieel
oedeem, infiltratie door inflammatoire cellen en een wisselende mate van ne-
crose, apoptose en bloeding. Meestal is het proces omkeerbaar, met volledig
herstel van de pancreasfunctie.
276
Hoofdstuk 32 : Pancreasaandoeningen
277
Werkboek Kindermaag-darm-leverziekten
trauma en infectie (Tabel 32-2). In 23 tot 30% van de gevallen van acute pancre-
atitis bij kinderen wordt geen oorzaak gevonden.
Galwegafwijkingen. Pancreatitis is een bekende complicatie van aanleg-
stoornissen van het pancreas (zie hierboven). Bij de besproken syndromale
aandoeningen staat EPI op de voorgrond. Ingedikte gal, galstenen en tumoren
van de ductus pancreaticus kunnen door belemmerde afvloed van het pancre-
assecreet ook aanleiding geven tot acute pancreatitis.
Toxische stoffen en medicijnen. Verschillende geneesmiddelen kunnen
acute pancreatitis veroorzaken (Tabel 32-3). Bij volwassenen is alcohol de be-
langrijkste oorzaak van acute pancreatitis.
Systeemziekten. Van de kinderen met acute pancreatitis heeft ongeveer
30% een multisysteemaandoening, zoals shock, sepsis, hemolytisch-uremisch
syndroom en systemische lupus erythematodes. Recent is ook auto-immuun-
pancreatitis bij kinderen beschreven; type 1 gaat gepaard met hoge concentra-
ties van IgG4.
Trauma. Stomp buiktrauma als gevolg van verkeersongevallen, sportlet-
sels, valaccidenten en kindermishandeling kan tot acute pancreatitis leiden.
Infecties. Bij minder dan 10% van de kinderen is infectie de oorzaak van
de acute pancreatitis. Mogelijke virale verwekkers zijn HAV, HEV, VZV, rotavirus,
adenovirus en echovirussen (onder meer coxasackie B4), bacteriële verwek-
kers Mycoplasma pneumoniae en Moraxella catarrhalis.
Metabole aandoeningen. Metabole problemen veroorzaken 2 tot 7% van
de gevallen van acute pancreatitis bij kinderen. De belangrijkste oorzaken zijn
diabetische ketoacidose, hypertriglyceridemie en hypercalciëmie (meestal als
gevolg van hyperparathyreoïdie).
Hereditaire pancreatitis. Acute pancreatitis is bij 5 tot 8% van de patiën-
ten het eerste signaal van erfelijke pancreatitis. Bekende mutaties zijn die in de
278
Hoofdstuk 32 : Pancreasaandoeningen
279
Werkboek Kindermaag-darm-leverziekten
Chronische pancreatitis
Chronische pancreatitis heeft meestal een recidiverende karakter, waarbij rus-
tige perioden worden afgewisseld met exacerbaties. Deze laatste verlopen niet
anders dan bij acute pancreatitis. Recidiverende pancreatitiden kunnen op den
duur leiden tot uitval van de exocriene en later ook endocriene pancreasfunc-
tie.
280
Hoofdstuk 32 : Pancreasaandoeningen
Literatuur
Bai HX, Lowe ME, Husain SZ. What have we learned about acute pancreatitis in children?
J Pediatr Gastroenterol Nutr 2011;52:262-70.
Coté GA, Smith J, Sherman S, Kelly K. Technologies for imaging the normal and diseased
pancreas. Gastroenterology 2013;144:1262-71.
Makin E, Harrison PM, Patel S, Davenport M. Pancreatic pseudocysts in children:
treatment by endoscopic cyst gastrostomy. J Pediatr Gastroenterol Nutr
2012;55:556-8.
Sultan M, Werlin S, Venkatasubramani N. Genetic prevalence and characteristics in
children with recurrent pancreatitis. J Pediatr Gastroenterol Nutr 2012;54:645-50.
Wei W, Xiao-Tian S, Xiao-Ling W, et al. Comprehensive screening for PRSS1, SPINK1,
CFTR, CTRC and CLDN2 gene mutations in Chinese paediatric patients with
idiopathic chronic pancreatitis: a cohort study. BMJ Open 2013;3:e003150.
Zen Y, Bogdanos DP, Kawa S. Type 1 autoimmune pancreatitis. Orphanet J Rare Dis
2011;6:82.
281
Hoofdstuk 33
CYSTISCHE FIBROSE
Inleiding
CF is een frequent voorkomende, ernstige erfelijke aandoening met een be-
perkte levensverwachting. Het is een multiorgaanziekte. Morbiditeit en mortali-
teit worden vooral bepaald door de progressieve longaandoening, maar het
klinisch beeld omvat daarnaast onder andere gastro-intestinale en hepatobili-
aire problematiek, CF-gerelateerde diabetes mellitus (CFRD), neuspoliepen en
sinusitis, osteoporose en infertiliteit (zie ook Hoofdstuk 31 van het Werkboek
Kinderlongziekten). Hier komen alleen de kindergastro-enterologische aspec-
ten aan bod. Sinds 2011 is CF opgenomen in het hielprikprogramma; de scree-
ning heeft een sensitiviteit van 97%. De behandeling van CF is vooralsnog
symptomatisch.
282
Hoofdstuk 33 : Cystische fibrose
Voeding en groei
Ondervoeding en groeiachterstand komen bij CF veel voor. De ondervoeding
wordt veroorzaakt door een combinatie van verhoogd energieverbruik, vermin-
derde energieopname, chronische infectie en ontstekingsactiviteit en door EPI
veroorzaakte malabsorptie. Bij CFRD kan glucosurie het energiedeficit nog
doen toenemen. Een essentieel onderdeel van de behandeling van CF is dan
ook optimalisering van de voedingstoestand. CF-patiënten met een goede voe-
dingstoestand hebben een betere longfunctie en overleven langer. De voe-
dingstoestand wordt beoordeeld aan de hand van lengte, gewicht en vetvrije
massa (zie Hoofdstuk 1). Een schematisch overzicht van het voedingsbeleid
wordt gegeven in Tabel 33-1. Onderdeel van het voedingsbeleid is suppletie
van de vetoplosbare vitaminen A, D, E en K (Tabel 33-2).
De noodzaak van dagelijkse aandacht voor adequate voedselinname,
gecombineerd met het uitgebreide gamma aan medicatie, kan voor de CF-pa-
tiënten en hun ouders een forse psychosociale belasting betekenen. Als het
niet lukt om het kind voldoende te laten eten en als de groei stagneert, kan
drinkvoeding een goede aanvulling zijn. Een volgende stap is de toediening
van aanvullende enterale voeding via een neus-maagsonde of, voor langere
perioden, een gastrostoma.
283
Werkboek Kindermaag-darm-leverziekten
284
Hoofdstuk 33 : Cystische fibrose
285
Werkboek Kindermaag-darm-leverziekten
Osteoporose. Osteoporose (botdichtheid < –2,5 SD) komt voor bij rond 40%
van de volwassen CF-patiënten, osteopenie (botdichtheid < –1 SD) bij circa
80%. Ook bij kinderen met CF komt osteoporose voor, vooral bij ondervoeding,
frequente infecties en langdurig prednisongebruik. Geadviseerd wordt om als
uitgangswaarde op de leeftijd van 10 jaar van de botdichtheid DEXA-scintigra-
fie te verrichten. Is de uitslag niet optimaal, dan worden de calciuminname en
de vitamine D-spiegel geoptimaliseerd (tussen 50 en 75 nmol/l) en wordt extra
aandacht besteed aan voldoende lichaamsbeweging. De botdichtheid wordt
regelmatig vervolgd.
Maag-darmproblemen
Meconiumileus. Van meconiumileus spreekt men bij neonatale obstructie van
het terminale ileum door ingedroogd meconium. Meconiumileus is bij 10 tot
20% van de kinderen met CF de eerste manifestatie van de ziekte. Niet alle
kinderen met meconiumileus hebben CF, maar het is altijd nodig om CF uit te
sluiten. Het klinisch beeld wordt gekenmerkt door het uitblijven van de eerste
meconiumlozing en een ileusbeeld met opgezette buik en gallig braken. Pasge-
borenen bij wie aan mechanische ileus wordt gedacht, moeten worden beoor-
deeld door een kinderchirurg. De coloninloop toont een microcolon met ob-
structie ter hoogte van het caecum (zie Hoofdstuk 44). Als het niet lukt om de
obstructie tijdens de coloninloop op te heffen, is chirurgische behandeling
noodzakelijk.
286
Hoofdstuk 33 : Cystische fibrose
Rectumprolaps. Dit fenomeen wordt eveneens vrijwel alleen gezien bij EPI.
De oorzaak is vergelijkbaar met die van obstipatie en DIOS. Meestal verdwijnt
de prolaps spontaan; soms is manuele repositie nodig en een enkele keer kan
287
Werkboek Kindermaag-darm-leverziekten
cerclage van het rectum door de kinderchirurg geïndiceerd zijn. Zie ook Hoofd-
stuk 11.
Leverproblematiek
Neonatale cholestase. CF staat in de differentiaaldiagnose van neonatale cho-
lestase. De oorzaak wordt gezocht in problemen met de uitscheiding van de
viskeuze gal. Dat kan zelfs leiden tot tijdelijk ontkleurde ontlasting. De choles-
tase verdwijnt meestal spontaan binnen enkele weken tot maanden. Er is geen
relatie met CF-gerelateerde leverziekte (CFLD) op latere leeftijd. Eventueel kan
tijdelijk UDCA worden voorgeschreven, 20 mg/kg per dag in 2 ×.
288
Hoofdstuk 33 : Cystische fibrose
CF-gerelateerde leverziekte. CFLD ontstaat op den duur bij rond 25% van de
CF-patiënten. Klachten doen zich zelden voor; de ziekte verraadt zich door he-
patomegalie, persisterend verhoogde ASAT, ALAT en GGT of toegenomen echo-
geniciteit van de lever bij echografie. Het is onduidelijk in hoeverre CFLD een
voorbode is van cirrose. Het is ook onduidelijk in hoeverre behandeling met
UDCA zinvol is. Hoewel UDCA in een dosering van 20 mg/kg.dag de hyperami-
notransferasemie doet normaliseren, is niet aangetoond dat daarmee cirrose
kan worden voorkomen, noch dat UDCA invloed heeft op de kans dat een le-
vertransplantatie nodig is of de levensverwachting verbetert.
289
Werkboek Kindermaag-darm-leverziekten
Follow-up
De levensverwachting van CF-patiënten is de afgelopen decennia aanzienlijk
verbeterd. Dit is te danken aan toegenomen inzicht in de pathofysiologie en in
de effecten van ondersteunende therapie, aan het intensieve gebruik van anti-
biotica ter bestrijding van de achteruitgang van de longfunctie en aan het be-
schikbaar komen van nieuwe behandelmogelijkheden, maar ook aan onder-
kenning van het belang van een goede voedingstoestand. De begeleiding van
CF-patiënten is in Nederland in handen van gespecialiseerde multidisciplinaire
teams. Alle CF-patiënten komen ten minste eenmaal per jaar ter controle in
een CF-centrum, waarbij ze worden gezien door alle betrokken specialisten
(naast kinderarts-pulmonoloog en kinderarts MDL onder meer ook kinderlong-
verpleegkundige of verpleegkundig specialist, kno-arts, fysiotherapeut, diëtist,
psycholoog en maatschappelijk werker) en waarbij uitgebreide aanvullende
diagnostiek wordt ingezet. Op grond van alle gegevens wordt het beleid zo no-
dig aangepast. De gastro-enterologische aspecten van dit ‘groot onderzoek’
staan vermeld in Tabel 33-6.
290
Hoofdstuk 33 : Cystische fibrose
Literatuur
Debray D, Kelly D, Houwen R, et al. Best practice guidance for the diagnosis and
management of cystic fibrosis-associated liver disease. J Cyst Fibros 2011;10
(Suppl 2):S29-36.
Gent R van, Merkus P, Pijnenburg M, Rottier B (red). Werkboek Kinderlongziekten. 2e
druk. Amsterdam: VU Uitgeverij, 2012.
Houwen RH, Doef HP van der, Sermet I, et al. Defining DIOS and constipation in cystic
fibrosis with a multicentre study on the incidence, characteristics, and treatment
of DIOS. J Pediatr Gastroenterol Nutr 2010;50:38-42.
Stallings VA, Stark LJ, Robinson KA, et al. Evidence-based practice recommendations for
nutrition-related management of children and adults with cystic fibrosis and
pancreatic insufficiency: results of a systematic review. J Am Diet Assoc
2008;108:832-9.
291
Deel III: DIAGNOSTIEK
Hoofdstuk 34
ANAMNESE
Inleiding
De anamnese heeft als doel het goed in kaart brengen van de klachten van het
kind, zodat men zo ver mogelijk komt met het verklaren van de klachten of het
opstellen van de differentiaaldiagnose. Bij jonge kinderen is de anamnese in
feite een heteroanamnese, bij oudere kinderen vaak een combinatie van an-
amnese en heteroanamnese. Bij het afnemen van de anamnese moet men in
ieder geval zo veel mogelijk contact maken met het kind en zijn vertrouwen
winnen. Ook kan men dan al een eerste belangrijke indruk krijgen van het
kind, de ouders en de interactie tussen hen.
De speciële anamnese richt zich op de hoofdklacht en de bijkomende
klachten. Afhankelijk van de klachten en van de antwoorden op de gestelde
vragen, worden de verdere vragen gericht op orgaanspecifieke of juist ziekte-
specifieke aspecten. In de praktijk worden de vragen vaak door elkaar gesteld
en is het onderscheid tussen beide niet altijd goed te maken. Na de speciële
anamnese volgt de algemene anamnese, waarbij systematisch gegevens wor-
den verzameld over de gezondheidstoestand van het kind, voorgeschiedenis,
familieanamnese, vaccinatiestatus, medicatiegebruik en dergelijke. Deze
wordt hier verder niet behandeld.
Orgaangerichte vragen
Mond-keelholte en slokdarm. De belangrijkste functies hiervan zijn het kau-
wen en doorslikken van voedsel, dat vervolgens naar de maag wordt ver-
plaatst. Amylasebevattend speeksel vermengt zich met de voedselbrij. De fa-
rynx (bovenste slokdarmsfincter) zorgt met de larynx (strottenhoofd) voor de
adequate scheiding van voedsel-en luchtweg. De slokdarm-maagovergang
295
Werkboek Kindermaag-darm-leverziekten
Dunne en dikke darm. De resterende dunne darm heeft ook een absorptie-
functie, waarbij een groot deel van de spijsverteringssappen wordt gereabsor-
beerd. In het terminale ileum worden galzouten en vitamine B12 geabsorbeerd.
De dikke darm heeft een reservoirfunctie en zorgt voor de absorptie van over-
tollig water. De niet-geabsorbeerde koolhydraten, vooral zetmeel en voedings-
vezel, worden gefermenteerd door de microbiota, waarbij gassen (CO2, H2,
NH4, H2S) en korteketenvetzuren (propionzuur, boterzuur, azijnzuur) worden
gevormd. De laatste worden efficiënt geabsorbeerd door de colonmucosa,
waarbij ook water en elektrolyten worden teruggewonnen. De fecesmassa die
296
Hoofdstuk 34 : Anamnese
resteert, bestaat voor een groot deel uit bacteriën en verder uit onverteerbaar
restmateriaal, zoals lignine. Enkele malen per dag zorgt het migrerend motor-
complex voor massale verplaatsing van feces naar het rectosigmoïd, waarna
op een gepast moment en op een gepaste plaats defecatie kan plaatsvinden.
Te efficiënte waterabsorptie als gevolg van fecesretentie veroorzaakt (functio-
nele) obstipatie, eventueel in combinatie met fecesincontinentie. Disfunctie en
ziekte van dunne en dikke darm veroorzaken verder meestal diarree, afhanke-
lijk van de oorzaak met of zonder bloedbijmenging.
Men vraagt naar het patroon (frequentie, hoeveelheid, consistentie,
kleur en geur) en andere aspecten van de ontlasting (bloedbijmenging, pijn,
vieze broeken) en naar buikpijn (lokalisatie, ernst, uitlokkende en verlichtende
factoren, genomen maatregelen), koorts, opgezette buik, flatulentie. Ook re-
cente reizen naar de (sub)tropen en de familieanamnese moeten aan bod ko-
men.
Pancreas. Het pancreas heeft een endocriene (productie van insuline en glu-
cagon) en een exocriene functie. Pancreassecreet bevat bicarbonaat, dat
maagzuur moet neutraliseren, en verder de pro-enzymen van lipase, amylase
en (chymo)trypsine. Deze worden in de dunne darm geactiveerd door entero-
kinase en chymotrypsine. Pancreatitis, door mechanische schade of afvoer-
gangobstructie, leidt tot lekkage en te vroege activering van deze enzymen,
met weefseldestructie en mogelijk pseudocystevorming als gevolg. Acute pan-
creatitis is een zeer pijnlijke aandoening die tot shock kan leiden. De pijn
straalt uit naar de rug. Functionele uitval van het pancreas, zoals bij CF, leidt tot
vetmalabsorptie.
Men vraagt naar pijn (lokalisatie, ernst, uitstraling, uitlokkende en ver-
lichtende factoren), ontlasting (frequentie, hoeveelheid, aspect), koorts, recent
stomp buiktrauma, pancreatitis in de familie.
297
Werkboek Kindermaag-darm-leverziekten
lijke uitrekking van het kapsel. Galstenen zijn een begeleidend fenomeen van
cholecystitis, maar kunnen ook andere oorzaken hebben; alleen kleinere ste-
nen veroorzaken problemen door obstructie van de ductus choledochus.
Icterus leidt in de eerste plaats tot gele verkleuring van de sclerae; een
‘gele’ huid zonder gele sclerae heeft een andere oorzaak (anemie, carotene-
mie). Pijn door hepatitis is meestal goed te lokaliseren onder de rechter ribben-
boog. Als de lever- of galblaasaandoening gepaard gaat met obstructie van de
intrahepatische of extrahepatische galwegen, ontstaat ontkleurde ontlasting.
Men vraagt naar pijn (lokalisatie, ernst, uitlokkende en verlichtende factoren),
jeuk, moeheid, medicatie- en drugsgebruik, ontlasting (consistentie, kleur).
Klachtgerichte vragen
De bespreking hier is een verkorte weergave van de overeenkomende hoofd-
stukken in Deel I (Hoofdstuk 1 tot 13). Gedetailleerde informatie en de bijbeho-
rende differentiaaldiagnose kunnen worden gevonden in de betreffende
hoofdstukken.
298
Hoofdstuk 34 : Anamnese
299
Werkboek Kindermaag-darm-leverziekten
Chronische diarree. Net als bij obstipatie moet men zich bij chronische diar-
ree goed laten informeren over het defecatiepatroon. Wat de ouders diarree
noemen, kan nog binnen de normale variatie vallen. Men vraagt naar frequen-
tie, aspect (bristolschaal), geur, kleur en bloedbijmenging. Treedt de diarree
ook ’s nachts op? Verder komen de duur van de klachten, het voedingspatroon,
de relatie met voeding (en de aanpassingen die de ouders hebben uitgepro-
beerd), en andere klachten, zoals buikpijn, spugen, humeurigheid, bolle buik,
300
Hoofdstuk 34 : Anamnese
gewichtsverlies en beloop van de groei aan bod. Is het kind kortgeleden in het
buitenland geweest? De voedingsanamnese krijgt speciale aandacht: borst- of
kunstvoeding, introductie van bijvoeding, tijdstip van introductie van gluten en
volwaardigheid van de huidige voeding. Ten slotte is ook de familieanamnese
wat betreft maag-darmproblematiek van belang.
Rectaal bloedverlies. Het maakt uit of het bloedverlies een begeleidend ver-
schijnsel is van diarree (waarbij de vragen meer worden gericht op de moge-
lijkheid van inflammatoire darmaandoeningen) of op zichzelf staat. Men vraagt
naar de aanvang van de klachten, het defecatiepatroon, of het bloed op of door
de ontlasting zit of zelfs los van de defecatie wordt verloren, en de aanwezig-
heid van andere maag-darmklachten. Bij de combinatie bloedverlies en diar-
ree wordt nog specifiek gevraagd naar buikpijn, moeheid, gewichtsverlies,
groeivertraging, huidafwijkingen, aften in de mond, gewrichtsklachten, peri-
anale problemen, menstruatiestoornissen en puberteitsontwikkeling. Ook hier-
bij wordt aandacht besteed aan de familieanamnese.
Icterus bij oudere kinderen. Icterus is altijd afwijkend, maar soms worden
anemie en carotenemie voor geelzucht aangezien. Als (ook) het oogwit geel
is, vraagt men naar de duur van de geelzucht, geassocieerde klachten (spugen,
diarree, koorts, algehele malaise en jeuk), recente bezoeken aan het buiten-
land, seksuele activiteit en de aanwezigheid van dergelijke klachten in de om-
geving.
301
Hoofdstuk 35
LICHAMELIJK ONDERZOEK
Inleiding
Bij verdenking op een aandoening van maag, darmen of lever concentreert het
lichamelijk onderzoek zich meestal op het abdomen, maar daarnaast moet
aandacht worden besteed aan dysmorfieën en aan ogen, mond, huid, gewrich-
ten en anus. Bij het eerste bezoek en bij de follow-up horen beoordeling van de
groei, puberteitsontwikkeling en voedingstoestand tot de vaste onderdelen.
Lengte en gewicht worden nauwkeurig gemeten en uitgezet in het groeidia-
gram. Het lichamelijk onderzoek vangt al aan tijdens de anamnese: hoe ge-
draagt het kind zich, hoe beweegt het, maakt het een zieke of pijnlijke indruk?
Men onderzoekt het kind op een onderzoeksbank van geschikte hoogte.
Bij kleine kinderen kan de onderzoeker het beste naast de bank op een kruk
gaan zitten. Het kind ligt op de rug met het hoofd altijd links van de onderzoe-
ker. Dit is de enige betrouwbare manier om links-rechtsverwisseling te voorko-
men. De volgorde van het lichamelijk onderzoek is: inspectie, auscultatie, per-
cussie en palpatie. Het feitelijke onderzoek begint met inspectie van de huid en
het gezicht; meestal concentreert het zich verder vooral op de buik. Het wordt
zo nodig afgesloten met het rectaal toucher. Het meest ingrijpende onderzoek,
dat mogelijk ongemak of pijn veroorzaakt, wordt bewaard tot het laatst.
Inspectie
Al vóór het feitelijke onderzoek let men op het gedrag van het kind. Klimt het
kind zonder probleem op de onderzoeksbank? Is er bewegingsdrang? Ligt het
erg stil, met opgetrokken benen? Ook de interactie met het kind is van belang:
is het angstig, afwerend, of juist erg familiair? Men beoordeelt huid en slijmvlie-
zen op kleur en lokale afwijkingen en inspecteert mondholte en ogen. Bij in-
302
Hoofdstuk 35 : Lichamelijk onderzoek
spectie van het abdomen let men als eerste op de vorm van de buik. Een opge-
zette buik kan het gevolg zijn van vet, vocht, gas of massa. De buikhuid kan
bijzonderheden tonen als littekens van doorgemaakte operaties, striae en uit-
gezette venen. Verder let men op de plaatsen waar herniatie kan optreden. Ten
slotte inspecteert men liezen, perineum en anus. Tabel 35-1 geeft een overzicht
van de belangrijkste kenmerken bij inspectie en de gerelateerde differentiaal-
diagnostische overwegingen.
Auscultatie
De peristaltiek van de darmen is hoorbaar door de voortstuwing van vloeibare
inhoud en gas. De frequentie van de geluiden varieert sterk. Men onderscheidt
weinig, spaarzame, normale, levendige en zeer levendige peristaltiek. Bij afwe-
zigheid van geluid (peristaltiek) moet worden gedacht aan paralytische ileus,
ernstige infecties en peritonitis (acute buik). Ook kort na een buikoperatie is de
peristaltiek stilgevallen. Hoog klinkende darmgeluiden en ‘gootsteengeruis’
kunnen wijzen op darmobstructie en hyperperistaltiek bij acute gastro-enteri-
tis.
Tijdens het gehele onderzoek, inclusief de auscultatie, let men op de
reacties van het kind. Aangezien auscultatie op voorhand niet als pijnlijk wordt
ervaren, is er weinig actief spierverzet en kunnen de werkelijk pijnlijke gebie-
den goed worden gelokaliseerd.
Percussie
Percussie van de buik wordt gebruikt om de niet-luchthoudende organen af te
grenzen van de longen en de darmen en om vrij vocht in de buikholte op te
sporen. Percussie wordt uitgevoerd in rugligging. Men begint met oriënterende
percussie van de gehele buik. Normaliter wisselt de klank tussen ‘gedempt’ en
‘hypertympanisch’. Bij een pijnlijke buik begint men op de plaats waar de
minste pijn wordt aangegeven. Pijn bij oppervlakkige percussie wijst op prikke-
ling van het peritoneum. Hypertympanie van de buik past bij overmatige lucht-
houdendheid van de darmen, zoals bij obstipatie en malabsorptie. Percussie
van de lever- en miltdemping geeft een indruk van de grootte van deze orga-
nen; deze moet worden bevestigd met palpatie. Een geheel verdwenen lever-
demping, ook ter hoogte van de onderste ribben, suggereert de aanwezigheid
van vrije lucht in de buikholte.
303
Werkboek Kindermaag-darm-leverziekten
Algemeen
Dysmorfieën Syndromale aandoeningen
Metabole aandoeningen
Ingevallen gelaat Slechte voedingstoestand, ondervoeding
Weinig subcutaan vet Slechte voedingstoestand, ondervoeding
Weinig spiermassa Slechte voedingstoestand, ondervoeding
Perifeer oedeem Exsudatieve enteropathie
Hypoalbuminemie
Bewegingsdrang Koliekpijn
Darmkrampen
Pijnlijk en stil liggend Peritoneale prikkeling, peritonitis
Huid
(Constitutioneel) eczeem Afweerstoornissen
Voedselallergie
Eczeem handen en voeten Acrodermatitis enteropathica
Urticaria Voedselallergie
Icterus Cholestatische leverziekten
Excoriaties, krabeffecten Cholestatische leverziekten
Voedselallergie
Rode blaren ellebogen en onderarmen Coeliakie
Dermatitis herpetiformis
Erythema nodosum IBD
Striae (buik, benen, rug) Obesitas
Prednisongebruik
Ogen
Kayser-fleischerring Ziekte van Wilson
Mond
Excessief kwijlen Obstructie slokdarm
Slikstoornis
Afwijkingen tandglazuur Coeliakie
Ondervoeding
Zuigflescariës
Bleke slijmvliezen Anemie
Aften of ulcera lippen en wangslijmvlies Coeliakie
IBD
Naevus araneus (spider naevus) Chronisch leverfalen
Thorax
Harrisongleuf, rozenkrans Vitamine D-deficiëntie, rachitis
304
Hoofdstuk 35 : Lichamelijk onderzoek
Abdomen
Opgezette buik (Koolhydraat)malabsorptie
Ascites
Chronisch leverfalen
Coeliakie
Enterocolitis, toxisch megacolon
Hepatosplenomegalie
Lage darmobstructie
Obesitas
Obstipatie
Pseudo-obstructiesyndromen
Verstreken of uitpuilende navel Ascites
Opgezette bovenbuik Maagvolvulus
Anus
Perianale roodheid Chronische diarree
Koolhydraatmalabsorptie
Marisken (skin tags) Ziekte van Crohn
Fissuur Obstipatie, defecatiestoornis
Seksueel misbruik
Ziekte van Crohn
Abces, fistel perianaal Ziekte van Crohn
Prolaps Cystische fibrose
Obstipatie, defecatiestoornis
Profuse diarree
Hemorroïden Obstipatie
Fecesresten Fecesincontinentie
Obstipatie
Percussie is ook geschikt voor het aantonen van ascites. Vrij vocht in de buik-
holte zakt naar het laagste punt, waardoor de flanken uitzetten. De darmen
drijven als het ware op de ascites en verzamelen zich op het hoogste punt,
305
Werkboek Kindermaag-darm-leverziekten
meestal rond de navel. Dat veroorzaakt een relatief klein gebied met tympanie,
omgeven door een gebied met gedempte percussie. Als het kind zich op de
rechter- of linkerzij draait, verplaatst de ascites zich, waardoor de grens tussen
tympanie en demping verschuift (shifting dullness). Een andere geschikte me-
thode om ascites aan te tonen, is undulatie: de golfbeweging die in de ascites
wordt opgewekt als men bij het liggende kind de hand met enige snelheid
306
Hoofdstuk 35 : Lichamelijk onderzoek
307
Werkboek Kindermaag-darm-leverziekten
tegen een van de flanken stoot. Deze golfbeweging kan in de andere flank met
de andere hand worden gevoeld. Bij obesitas kan het subcutane weefsel de
drukgolf voortgeleiden, wat kan worden voorkomen door met de ulnaire zijde
van een derde hand (van kind of helper) op de mediaanlijn te drukken.
Palpatie
Nog belangrijker dan bij percussie is het bij palpatie dat de handen van de on-
derzoeker warm zijn, waardoor schrikreacties worden vermeden. Het kind
moet rustig en ontspannen liggen en wordt zo veel mogelijk afgeleid. De palpa-
tie kan het beste in drie fasen worden verricht: oriënterende oppervlakkige
palpatie, diepere palpatie en specifieke palpatie van organen. Tabel 35-2 vat de
belangrijkste aspecten van de palpatie van de buik en de differentiaaldiagnos-
tische overwegingen samen.
308
Hoofdstuk 35 : Lichamelijk onderzoek
voelbaar als een vrij scherpe en soepele rand. Men let daarbij ook op de an-
dere kwaliteiten van het leveroppervlak: scherpte, consistentie en gladheid.
Als niet duidelijk is hoe groot de lever is, begint men vrij ver van de ribbenboog
met deze procedure en verschuift men de hand telkens een stukje naar crani-
aal. De afstand die de leverrand onder de ribbenboog uitkomt, normaliter een
halve tot maximaal 2 cm, wordt bepaald in de midclaviculairlijn. Hepatomega-
lie kan echter niet betrouwbaar worden vastgesteld, omdat de afstand wordt
beïnvloed door de stand van het diafragma. Wel kan de levergrootte bij een
kind op deze manier worden vervolgd.
De palpatie van de milt wordt uitgevoerd door de linkerhand op de rug-
zijde van het kind te plaatsen, ter hoogte van de ribbenboog, en deze iets om-
hoog te drukken. Daarna wordt de rechterhand op de buik gelegd met de me-
diale zijde van de toppen van de 2e en 3e vinger tegen de ribbenboog, lateraal
van de midclaviculairlijn. Terwijl het kind zucht, wordt de hand voorzichtig
naar beneden gedrukt. De vergrote milt tikt dan tegen de vingers aan. Als men
te hard doordrukt, wordt een licht vergrote milt gemakkelijk gemist. Het opper-
vlak van de milt is glad en de consistentie varieert van week tot vast. Normaliter
is de milt niet palpabel.
Psoasfenomeen en obturatortest
Voor het opsporen van ontstekingsprocessen in de buikholte, in casu appendi-
citis acuta, kan gebruik worden gemaakt van het psoasfenomeen en de obtu-
ratortest. Het psoasfenomeen houdt in dat men de rechterheup actief tegen
een weerstand in buigt en vervolgens passief strekt. Daarbij wordt de m. iliop-
soas gestrekt. Bij de obturatortest worden rechterheup en rechterknie 90 ge-
bogen, waarna de onderzoeker de enkel naar buiten drukt en de knie tegen-
houdt, zodat die alleen naar binnen kan bewegen. Dit leidt tot flexie en interne
rotatie van de heup en rek van de m. obturatorius internus. Doordat de appen-
dix tegen de fascies van de m. iliopsoas en de m. obturatorius internus aanligt,
veroorzaken deze manoeuvres pijn bij appendicitis acuta.
Rectaal toucher
Het rectaal toucher wordt uitgevoerd op indicatie, zoals bij pasgeborenen met
defecatieproblemen, obstipatie, verdenking op de ziekte van Hirschsprung, bij
chronisch recidiverende buikpijn, perianale klachten en rectaal bloedverlies.
Bij een acute buik geeft het rectale toucher meestal geen aanvullende informa-
309
Werkboek Kindermaag-darm-leverziekten
Voedingstoestand
Het vaststellen van de voedingstoestand van het kind en de beoordeling van de
groei behoren tot de standaardonderdelen van het kindergeneeskundig onder-
zoek. Allerlei ziekten en aandoeningen op gastro-intestinaal gebied kunnen ge-
volgen hebben voor de voedingstoestand en voor groei en puberteitsontwikke-
ling.
Het vaststellen van de voedingstoestand kan op verschillende manieren
plaatsvinden. Bepaling van lengte en gewicht en bij zuigelingen hoofdomtrek
mag nooit ontbreken. De resultaten worden uitgezet in een groeidiagram, het-
zij op papier, hetzij in een digitaal programma. Daarbij bepaalt men de SDS
voor lengte naar leeftijd, gewicht naar lengte (bij zuigelingen gewicht naar leef-
tijd) en BMI-klasse gecorrigeerd voor de leeftijd. Achterblijven van gewicht of
lengte bij de verwachting (‘afbuigen’) is een teken van ondervoeding. Achter-
blijven van het gewicht past bij acute ondervoeding, van de lengte bij chroni-
sche ondervoeding. Uitgaande van de lengten van beide (biologische) ouders
kan bovendien de streeflengte (target height) worden berekend. Ook als de
lengtegroei een curve volgt die buiten het streeflengtebereik valt, kan dat wij-
zen op chronische ondervoeding.
Andere antropometrische gegevens die informatie verstrekken over de
voedingstoestand, zijn bovenarmomtrek en huidplooidikte. De bovenarmom-
trek correleert beter met gewicht naar lengte dan met lengte naar leeftijd en is
310
Hoofdstuk 35 : Lichamelijk onderzoek
dus vooral een maat voor acute ondervoeding. De verkregen gegevens moeten
altijd worden gecorreleerd met de klinische indruk. Ascites, oedeem en orga-
nomegalie kunnen er immers toe leiden dat ondanks een slechte voedingstoe-
stand (weinig subcutaan vet, verminderde spiermassa, dunne armen en be-
nen, ingevallen gelaat) het gewicht toch normaal kan zijn. Tabel 35-3 geeft
criteria voor het vaststellen van acute en chronische ondervoeding.
Literatuur
Kliegman RM, Greenbaum LA, Lye P (red). Practical strategies in pediatric diagnosis and
therapy. 2e druk. Philadelphia: Elsevier Saunders, 2004.
Meer J van der, Meer JWM van der (red). Anamnese en lichamelijk onderzoek. 6e druk.
Amsterdam: Reed Business, 2012.
Taminiau JAJM, Meer K de, Kneepkens CMF, et al (red). Werkboek Enterale voeding bij
kinderen. Amsterdam: VU Uitgeverij, 1997.
311
Hoofdstuk 36
DIAGNOSTISCHE TESTS
Inleiding
Als de kinderarts op grond van anamnese en lichamelijk onderzoek tot een
werkdiagnose of differentiaaldiagnose is gekomen, moet de diagnose vervol-
gens worden bevestigd. De diagnose maakt uitspraken mogelijk over de prog-
nose en als basis voor het verdere beleid. Het bevestigen van de vermoede
diagnose gebeurt bij voorkeur met een test die maximale zekerheid geeft, de
‘gouden standaard’, of een test die deze zo dicht mogelijk benadert. Bij verden-
king op IBD wordt bijvoorbeeld endoscopisch en histopathologisch onderzoek
verricht. Endoscopisch onderzoek is echter invasief en tijdrovend en wordt bij
kinderen daarom onder narcose uitgevoerd, terwijl de noodzakelijke darm-
voorbereiding onaangenaam is. De drempel om het onderzoek uit te voeren, is
dus hoog.
Voor veel diagnostische ‘gouden standaarden’ geldt iets dergelijks. Daar-
om streeft men ernaar om belastende diagnostische procedures alleen uit te
voeren als de kans dat de diagnose juist is, groot is. Met screeningstests kan
men de waarschijnlijkheid van de werkdiagnose vergroten. Daarvoor moet
men echter weten hoe de resultaten van diagnostisch-epidemiologisch onder-
zoek in de praktijk moeten worden toegepast. Omdat praktijkvoorbeelden in-
structiever zijn dan een theoretische benadering, wordt IBD hier als prototype
gebruikt van een ziekte. Het is inmiddels gemeengoed geworden om patiënten
met verdenking op IBD eerst te screenen door bepaling van het FCP. Een nor-
male testuitslag sluit IBD uit; een (sterk) verhoogde waarde rechtvaardigt de
endoscopische procedure.
312
Hoofdstuk 36 : Diagnostische tests
Onderzoeksvraag
Verbetert het gebruik
van FCP als screening
de uitkomst van
patiënten die worden
Onderzoeksvraag verdacht van IBD?
Kan bij verdenking op
IBD het FCP worden
Onderzoeksvraag gebruikt voor het
H bb
Hebben patiënten
ië met onderscheid
d h id tussen
hoge FCP-waarden patiënten met en
Onderzoeksvraag meer kans op IBD dan zonder IBD?
Zijn FCP-waarden bij patiënten met lage
IBD-patiënten anders waarden?
d
dan bij gezonden?
d ? Onderzoeksgroep
O d k Onderzoeksgroep
Onderzoeksgroep Patiënten die op Patiënten die op
Onderzoeksgroep IBD-patiënten en klinische gronden klinische gronden
Patiënten & gezonden gezonde personen mogelijk IBD hebben mogelijk IBD hebben
313
Werkboek Kindermaag-darm-leverziekten
Figuur 36-2. Typisch voorbeeld van fase 2-diagnostisch onderzoek met FCP
als diagnostische test (naar Tibble J, et al., 2000). In een dot plot wordt de
concentratie FCP weergegeven per patiëntencategorie. De testuitslagen van
gezonde vrijwilligers worden vergeleken met die van patiënten met bekende
ziekte van Crohn.
jaar 2000 is de diagnostische waarde van FCP in tal van studies geëvalueerd,
ook bij kinderen. Vaak werden daarbij gezonde personen vergeleken met pa-
tiënten bij wie IBD al vaststond. Dit vergelijken van de uitersten van het diag-
nostische spectrum is in feite fase 2-onderzoek (Figuur 36-2) en zorgt voor
overschatting van de diagnostische waarde. De echte diagnostische waarde
van FCP kan pas worden vastgesteld bij patiëntengroepen die op klinische
gronden niet van elkaar te onderscheiden zijn (fase 3-onderzoek). In de klini-
sche praktijk is FCP als screeningstest immers juist bedoeld om de patiënten
met bij IBD passende klachten als chronische buikpijn en diarree die endosco-
pisch onderzoek moeten ondergaan, te onderscheiden van de patiënten bij
wie dat (nog) niet nodig of zelfs onwenselijk is. De vertaling van sensitiviteit en
specificiteit in voor de patiënt relevante uitkomsten is dan fase 4 onderzoek.
314
Hoofdstuk 36 : Diagnostische tests
Verdenking Verdenking
IBD IBD
Endoscopie Calprotectine
+ – + –
IBD bevestigd IBD uitgesloten Endoscopie IBD uitgesloten
+ –
IBD bevestigd
g IBD uitgesloten
g
315
Werkboek Kindermaag-darm-leverziekten
Validiteit. Met validiteit wordt bedoeld dat de testuitslag een juiste weergave
van de werkelijke ziektestatus is en dat deze resulteert in een correcte classifi-
catie van de patiënt. Vooral methodologische fouten bedreigen de validiteit van
een test (Tabel 36-2).
Diagnostische waarde. Deze geeft aan hoe groot de kans is dat een patiënt
met een positieve testuitslag de ziekte heeft en hoe groot de kans op ziekte is
bij een normale uitslag. Op grond van de testuitslag moet immers een uit-
spraak mogelijk zijn over de waarschijnlijkheid van de ziekte. De waarde van
FCP als screeningstest ligt hierin dat de achterafkans op IBD (post-test probabi-
lity, dus als de uitslag bekend is), groter is dan de voorafkans (pre-test probabi-
lity) als FCP verhoogd is en kleiner als FCP normaal is (Figuur 36-4). De vooraf-
316
Hoofdstuk 36 : Diagnostische tests
317
Werkboek Kindermaag-darm-leverziekten
5000
TP
ne ( g/g))
protectin
500
ecaal calp
FP
Internationaal
Fe
50 geaccepteerde
afkapwaarde
TN
FN
missen van IBD is een groter probleem dan het een keer te vaak verrichten van
een endoscopie. De screeningstest moet dus een hoge sensitiviteit hebben; de
specificiteit is minder belangrijk. Het aantal fout-negatieve uitslagen wordt zo
geminimaliseerd (Tabel 36-3). In het Engels wordt daarvoor het ezelsbruggetje
SnNOut gebruikt: sensitive, negative, out).
318
Hoofdstuk 36 : Diagnostische tests
Tabel 36-3. Prestaties van FCP bij een afkappunt van 50 µg/g1
UITKOMST BIJ GEVOLG VOOR DE PATIËNT
Correct positief 40% Snelle endoscopie, tijdige behandeling
Correct negatief 48% Geruststelling, geen onnodige endoscopie
Fout-positief 12% Endoscopie ten onrechte uitgevoerd
Fout-negatief 0% Ernstig vertraagde diagnose
1
: Gebaseerd op Van De Vijver E, et al., 2012.
Literatuur
Fagan TJ. Letter: Nomogram for Bayes theorem. N Engl J Med 1975;293:257.
Pewsner D, Battaglia M, Minder C, et al. Ruling a diagnosis in or out with ‘SpPIn’ and
‘SnNOut’: a note of caution. BMJ 2004;329:209-13.
Tibble J, Teahon K, Thjodleifsson B, et al. A simple method for assessing intestinal
inflammation in Crohn’s disease. Gut 2000;47:506-13.
Van De Vijver E, Schreuder AB, Cnossen WR, et al. Safely ruling out IBD in children and
teenagers without referral for endoscopy. Arch Dis Child 2012;97:1014-8.
319
Hoofdstuk 37
BIOCHEMISCH ONDERZOEK
Inleiding
Biochemisch onderzoek maakt een wezenlijk onderdeel uit van de diagnostiek
in de kinder-MDL, zowel wat betreft onderzoek naar de oorzaak van bepaalde
klachten als wat betreft de gevolgen ervan. De meeste aspecten van het bio-
chemisch onderzoek komen voldoende aan bod bij de bespreking van de be-
treffende ziektebeelden. Hier komen vooral enkele algemene aspecten aan
bod, aangevuld met een meer gedetailleerde beschrijving van enkele specifie-
ke tests. Bij het aanvragen van laboratoriumdiagnostiek moet men zich altijd
twee dingen realiseren. Ten eerste maakt een te liberaal aanvraagbeleid de
diagnostiek niet alleen onnodig duur, maar heeft het ook het risico dat men
afwijkende uitslagen terugkrijgt die niet relevant zijn voor de vraagstelling en
waarschijnlijk ook geen betekenis hebben, maar die wel om verdere (diagnos-
tische) actie vragen. Daarom moet men zich bij het aanvragen beperken tot die
bepalingen die nodig zijn om tot een diagnose te komen of om de gevolgen
van de aandoening te monitoren. Ten tweede staat de interpretatie van labora-
toriumuitslagen niet op zichzelf. De verkregen gegevens moeten altijd worden
geïnterpreteerd in het kader van de klachten, de bevindingen bij lichamelijk
onderzoek, de differentiaaldiagnose en de overige diagnostische gegevens.
Een afwijkende laboratoriumuitslag is op zichzelf geen ziekte en vraagt dan
ook niet om een behandeling.
Bloedbeeld en stolling
Rood bloedbeeld. Hb en MCV vormen standaardbepalingen die in principe bij
elke diagnostische bloedafname worden ‘meegenomen’. Anemie kan bij
maag-darmaandoeningen zijn veroorzaakt door malabsorptie (ferriprieve ane-
320
Hoofdstuk 37 : Biochemisch onderzoek
321
Werkboek Kindermaag-darm-leverziekten
Maag
De maag heeft vooral een mechanische functie. Het fundusgedeelte dient als
reservoir, in het antrum wordt het voedsel gekneed en gemengd met speeksel-
amylase, maagzuur en pepsine. De pylorus zorgt voor gedoseerde afgifte van
de voedselbrij aan het duodenum. De productie van maagzuur staat onder in-
vloed van het hormoon gastrine.
Darmen
De dunnedarmfunctie wordt afgemeten aan de efficiëntie van de absorptie van
voedingsstoffen. Onderzoek van de koolhydraatabsorptie wordt besproken in
Hoofdstuk 39, onderzoek van de vetabsorptie in Hoofdstuk 41. Voor onderzoek
van de eiwitabsorptie bestaat geen gerichte test; de bepaling van de stikstofuit-
scheiding in het kader van de fecesvetbalans levert weinig extra informatie op.
Wat betreft de micronutriënten, wordt als regel volstaan met de bepaling van
de serumconcentratie. De fecesbepaling van AAT voor de diagnostiek van PLE
wordt besproken in Hoofdstuk 25, die van FCP voor het aantonen van ontste-
kingactiviteit in de darm in Hoofdstuk 36.
322
Hoofdstuk 37 : Biochemisch onderzoek
Lever
De lever heeft talloze functies, met verschillende effecten op verschillende
componenten in het bloed. Afhankelijk van de vraagstelling kiest men de bepa-
lingen; meestal kan men volstaan met bepalingen die informatie geven over de
drie voornaamste leverfuncties: synthese, excretie en detoxificatie.
323
Werkboek Kindermaag-darm-leverziekten
Pancreas
Het onderzoek van de exocriene pancreasfunctie komt aan bod in Hoofdstuk
40; hier wordt volstaan met de diagnostiek bij verdenking op pancreatitis.
324
Hoofdstuk 37 : Biochemisch onderzoek
voor pancreatitis dan serumlipase. Bij acute pancreatitis stijgt het serumamy-
lase binnen 6 à 12 uur, het serumlipase binnen 4 à 8 uur. Meestal zijn beide
waarden verhoogd, soms slechts een van beide. Daarom bepaalt men bij pan-
creatitisverdenking altijd beide enzymen. De diagnose pancreatitis berust ech-
ter niet alleen op deze enzymbepaling; ook klinische factoren spelen een rol
(zie Hoofdstuk 31). Amylase en lipase kunnen niet worden gebruikt voor het
vervolgen van het beloop van de pancreatitis; daarvoor is de CRP de meest
betrouwbare maat.
Beperkingen. Het serumamylase kan ook verhoogd zijn bij aandoenin-
gen van de speekselklieren, bij vrijwel elk pathofysiologisch proces in het
maag-darmkanaal, bij cholecystitis en ondervoeding en verder bij acidose en
nierfalen. Een zeldzame bevinding zonder klinische consequentie is macro-
amylasemie, waarbij de amylasemoleculen onderling complexen vormen die
niet gemakkelijk met de urine kunnen worden uitgescheiden. Anders dan nor-
male hyperamylasemie gaat deze niet gepaard met verhoogde amylase-uit-
scheiding in de urine.
Literatuur
Braamskamp MJ, Dolman KM, Tabbers MM. Clinical practice. Protein-losing enteropathy
in children. Eur J Pediatr 2010;169:1179-85.
Carobene A, Braga F, Roraas T, et al. A systematic review of data on biological variation
for alanine aminotransferase, aspartate aminotransferase and γ-glutamyl trans-
ferase. Clin Chem Lab Med 2013;51:1997-2007.
Henderson P, Anderson NH, Wilson DC. The diagnostic accuracy of fecal calprotectin
during the investigation of suspected pediatric inflammatory bowel disease: a
systematic review and meta-analysis. Am J Gastroenterol 2014;109:637-45.
Morinville VD, Husain SZ, Bai H, et al. Definitions of pediatric pancreatitis and survey of
present clinical practices. J Pediatr Gastroenterol Nutr 2012;55:261-5.
Vajro P, Maddaluno S, Veropalumbo C. Persistent hypertransaminasemia in asympto-
matic children: a stepwise approach. World J Gastroenterol 2013;19:2740-51.
325
Hoofdstuk 38
FECESONDERZOEK
Diederik Bosman
Inleiding
Fecesonderzoek kan een belangrijke bijdrage leveren aan de diagnostiek van
maag-darmaandoeningen. Algemene inventarisatie van het ontlastingpatroon
en het aspect van de ontlasting maakt deel uit van de anamnese bij elke aan-
doening op MDL-gebied. Nader onderzoek van de ontlasting is geïndiceerd bij
diarree, zeker wanneer deze gepaard gaat met bloedverlies, groeiachterstand
of gewichtsverlies. Fecesonderzoek in het kader van het onderzoek naar vet-
malabsorptie wordt besproken in Hoofdstuk 40.
326
Hoofdstuk 38 : Fecesonderzoek
Infectiediagnostiek
Virusinfecties. Vooral jonge kinderen maken frequente episoden van gastro-
enteritis door. De meeste episoden hebben een virale basis. Rotavirus, norovi-
rus, adenovirus en astrovirus zijn de belangrijkste verwekkers. Hoewel de ver-
wekker als regel goed aantoonbaar is met PCR of ELISA, is virusdiagnostiek
meestal niet zinvol. Alleen wanneer een kind met acute gastro-enteritis wordt
opgenomen, kan met bijvoorbeeld een rotavirussneltest de besmettelijkheid
van de aandoening worden vastgesteld en het infectiepreventiebeleid erop
aangepast.
Bacteriële infecties. Deze gaan vaak gepaard met bloederige diarree, terwijl in
de ontlasting bovendien leukocyten aantoonbaar zijn. De gebruikelijke verant-
woordelijke bacteriën zijn Salmonella spp., Shilgella spp., Campylobacter jeju-
ni en Yersinia enterocolitica. De klassieke manier om bacteriële darminfecties
vast te stellen is de feceskweek. Daarnaast wordt tegenwoordig ook vaak ge-
bruik gemaakt van PCR-technieken (Tabel 38-1). Het voordeel van kweken is
dat ook resistentiebepaling kan worden gedaan. Ook hiervoor geldt echter dat
de bacteriële diagnose meestal geen invloed heeft op de behandeling. Yersi-
niose kan zich bij oudere kinderen ook uiten als ileitis terminalis; daarvoor is
een ELISA in bloed gevoeliger.
Clostridium difficile wordt steeds vaker in verband gebracht met chroni-
sche diarree, vooral in aansluiting aan antibiotische therapie. Voor het aanto-
nen van een clostridiuminfectie is de feceskweek niet voldoende; daarvoor
moet in de ontlasting bovendien clostridiumtoxine worden aangetoond (zie
Hoofdstuk 27).
327
Werkboek Kindermaag-darm-leverziekten
328
Hoofdstuk 38 : Fecesonderzoek
329
Werkboek Kindermaag-darm-leverziekten
Ontstekingsactiviteit
Calprotectine. Calprotectine is een calcium- en zinkbindend eiwit met antimi-
crobiële eigenschappen, afkomstig van van neutrofiele granulocyten, monocy-
ten, en macrofagen. Het is resistent tegen degradatie in het darmkanaal en kan
dus in de ontlasting worden teruggevonden. De fecesconcentratie reflecteert
de hoeveelheid neutrofielen in het darmlumen en dus de intestinale ontste-
kingsactiviteit. Voor gedetailleerde bespreking van de rol van calprotectinebe-
paling wordt verwezen naar hoofdstuk 36.
Exsudatieve enteropathie
Alfa-1-antitrypsine. Bij PLE gaan serumeiwitten verloren, in de eerste plaats
albumine, maar ook IgG en andere kleine eiwitten. AAT neemt daarbij een bij-
zondere plaats in, omdat het niet wordt afgebroken door spijsverteringsenzy-
men of bacteriën (maar wel door maagzuur) en na uitscheiding in de darm
dus onveranderd terug te vinden is in de feces. De AAT-concentratie in de ont-
lasting kan dan ook dienen als maat voor PLE (zie Hoofdstuk 25). Bij gezonde
kinderen wordt een fecesconcentratie gevonden van ongeveer 1 mg per g
droge feces; waarden boven 2,6 mg/g passen bij plasmalekkage. Door de uit-
scheiding te meten in 72 uursfeces en te correleren aan de serumspiegel, kan
de AAT-uitscheiding zelfs worden gekwantificeerd, maar meestal wordt vol-
staan met AAT-concentratiebepaling in een fecesmonster.
Literatuur
Bon F, Kaplon J, Metzger MH, Pothier P. Evaluation of seven immunochromatographic
assays for the rapid detection of human rotaviruses in fecal specimens. Pathol
Biol 2007;55:149-53.
Braamskamp MJ, Dolman KM, Tabbers MM. Clinical practice. Protein-losing enteropathy
in children. Eur J Pediatr. 2010;169:1179-85.
De Leon R, Matsui SM, Baric RS, et al. Detection of Norwalk virus in stool specimens by
reverse transcriptase-polymerase chain reaction and nonradioactive oligoprobes.
J Clin Microbiol 1992;30:3151-7.
Doorn OJ van , Bosman DK, Hoff BW Van ’t, et al. Helicobacter pylori Stool Antigen test: a
reliable non-invasive test for the diagnosis of Helicobacter pylori infection in
children. Eur J Gastroenterol Hepatol 2001;13:1061-5.
330
Hoofdstuk 38 : Fecesonderzoek
Gool T van, Weijts R, Lommerse E, Mank TG. Triple Faeces Test: an effective tool for
detection of intestinal parasites in routine clinical practice. Eur J Clin Microbiol
Infect Dis 2003;22:284-90.
Gouvea V, Glass RI, Woods P, Taniguchi K, Clark HF, Forrester B, Fang ZY. Polymerase
chain reaction amplification and typing of rotavirus nucleic acid from stool
specimens. J Clin Microbiol 1990;28:276-82.
331
Hoofdstuk 39
KOOLHYDRAATABSORPTIE
Inleiding
Ruim de helft van de energie in de voeding en vrijwel alle voedingsvezels be-
staan uit koolhydraten. Een deel van de koolhydraten wordt geabsorbeerd in
de dunne darm; wat in het colon terechtkomt, wordt gefermenteerd door de
colonbacteriën (de microbiota). De absorbeerbare koolhydraten zijn vrijwel
geheel opgebouwd uit drie monosachariden: glucose (druivensuiker), galac-
tose en fructose (vruchtensuiker). De disacharide lactose (melksuiker) is opge-
bouwd uit glucose en galactose, sucrose (sacharose, rietsuiker, bietsuiker) uit
glucose en fructose en trehalose (aanwezig in jonge paddestoelen) uit twee
glucosemoleculen.
De koolhydraatvertering verloopt in enkele stappen. Amylase uit speek-
sel en uit het pancreas maakt samen met maagzuur het zetmeel toegankelijk
voor verdere afbraak door de disacharidasen in de borstelzoom: maltase-glu-
coamylase, sucrase-isomaltase, lactase (lactase-florizinehydrolase) en treha-
lase. De resulterende monosachariden worden geabsorbeerd, glucose en ga-
lactose via een zeer efficiënt actief transport, fructose via gefaciliteerd passief
transport. Adequate absorptie van fructose is afhankelijk van de gelijktijdige
absorptie van andere moleculen, zoals glucose en aminozuren, waarbij het
profiteert van de zogenaamde solvent drag, de verplaatsing, samen met water,
van moleculen langs een concentratiegradiënt.
De niet-geabsorbeerde koolhydraten bestaan vooral uit voedingsvezels
en slecht-absorbeerbaar zetmeel. Bij het fermentatieproces in het colon wor-
den organische zuren gevormd (azijnzuur, propionzuur, boterzuur, soms melk-
zuur) en gassen (kooldioxide, waterstof, methaan, soms waterstofsulfide). De
gassen worden deels in het bloed opgenomen en, met uitzondering van kool-
dioxide, dat wordt omgezet tot bicarbonaat, via de longen uitgescheiden. De
332
Hoofdstuk 39 : Koolhydraatabsorptie
Koolhydraatmalabsorptie
Bij koolhydraatmalabsorptie neemt het koolhydraataanbod aan het colon sterk
toe. In eerste instantie leidt dit tot toename van de vergisting. Dankzij de colo-
nic salvage leidt dat vaak niet tot klachten; de fecesmassa neemt toe zonder
dat er diarree ontstaat. Afhankelijk van de effectiviteit van de colonic salvage
wordt op zeker moment een omslagpunt bereikt waarbij het gevormde gas
buikpijn, opgezette buik, rommelingen en flatulentie veroorzaakt. Als het kool-
hydraataanbod de microbiële vergistingscapaciteit overschrijdt, veroorzaken
onverteerde koolhydraten en melkzuur, die het colon niet kan absorberen, wa-
terretentie en diarree. Dit geldt vooral in acute situaties. In chronische situaties
vindt (gedeeltelijke) adaptatie van de colonbacteriën plaats aan het veran-
derde koolhydraataanbod. Er is dan een veel grotere (over)belasting van het
systeem nodig voordat zich intolerantie voordoet.
Het onderzoek van koolhydraatmalabsorptie heeft in de afgelopen de-
cennia aan belang ingeboet. Hoewel er een groot aantal onderzoeksmethoden
beschikbaar is om het lot van koolhydraten in het algemeen, en lactose in het
bijzonder, vast te leggen, is daar in de praktijk nog maar zelden een indicatie
voor. Voor welke methode dan wordt gekozen, hangt af van de leeftijd (zuige-
lingen of oudere kinderen), de klinische verdenking (enteropathie of uitval van
een specifiek enzymsysteem) en het type koolhydraat.
333
Werkboek Kindermaag-darm-leverziekten
Fecesonderzoek
Vanwege de snelle darmpassage is fecesonderzoek bij verdenking op koolhy-
draatmalabsorptie vooral zinvol bij zuigelingen. De eerste stap is bepaling van
de zuurgraad; vervolgens kunnen ook reductie en lactaat worden bepaald.
Zuurgraad. Voor bepaling van de pH is verse feces nodig. Onder normale om-
standigheden is de pH van de ontlasting ongeveer 7. Een pH lager dan 6 wijst
op gisting en past dus bij koolhydraatmalabsorptie.
334
Hoofdstuk 39 : Koolhydraatabsorptie
‘Tolerantietest’
Bij de klassieke absorptietest, meestal ‘tolerantietest’ genoemd, wordt na
toediening van een testdosis van een bepaalde suiker het verloop van de glu-
cosespiegel in het bloed gevolgd. De testsuiker moet hoog genoeg worden ge-
doseerd; gebruikelijk is 2 g/kg met een maximum van 50 g. Een bloedglucose-
stijging van 1,7 mmol/l of meer duidt op adequate absorptie; bij een stijging van
minder dan 1,2 mmol/l is er sprake van malabsorptie. De enige resterende gas-
tro-intestinale indicatie is dumpingsyndroom, met glucose als testsuiker. Een
snelle, hoge stijging van de glucosespiegel wordt dan gevolgd door een even
snelle daling, tot hypoglykemische waarden.
Waterstofademtest
Bij de waterstofademtest wordt gebruik gemaakt van het feit dat fermentatie
van koolhydraten door darmbacteriën de enige bron van waterstof in het li-
chaam is. Het leeuwendeel van de waterstofproductie is normaliter afkomstig
van slecht hydrolyseerbaar zetmeel (resistant starch) en voedingsvezels, aan-
335
Werkboek Kindermaag-darm-leverziekten
Methode. Vóór toediening van de testsuiker wordt een nulmeting verricht. Ver-
volgens drinkt de patiënt een oplossing met de testsuiker. De dosering ligt af-
336
Hoofdstuk 39 : Koolhydraatabsorptie
hankelijk van het doel van de test tussen 0,5 en 2 g/kg, met een maximum van
respectievelijk 12,5 en 50 g. Ook frequentie en duur van de monstername han-
gen af van het doel van de test (zie hieronder).
337
Werkboek Kindermaag-darm-leverziekten
sis is 1 g/kg van een 10%-oplossing met een maximum van 25 g. Tijdens en tot 8
uur na de test wordt het optreden van klachten genoteerd. Wijst de combinatie
van stijging van de waterstofexcretie en klachten tijdens de test op lactose-in-
tolerantie, dan moet de diagnose worden bevestigd door eliminatie van lactose
uit de voeding gedurende 2 weken, gevolgd door (dubbelblinde) provocatie.
Sucrose wordt door het borstelzoomenzym sucrase-isomaltase gesplitst
in de monosachariden glucose en fructose. Bij sucrase-isomaltasedeficiëntie,
een zeldzame autosomaal recessieve aandoening, kunnen suikerhoudende
voedingsmiddelen klachten veroorzaken. De eerste symptomen doen zich
voor bij de introductie van bijvoeding, hetzij door het zetmeel in de pap, hetzij
door de sucrose in fruit. Zetmeel wordt in de loop van de tijd beter verdragen,
sucrose blijft klachten veroorzaken. De diagnose kan worden gesteld met de
sucrose-waterstofademtest; dosering en methode als bij lactose.
Glucose. De glucoseabsorptie is zelden gestoord. De glucose-waterstof-
ademtest kan dienen als niet-invasief diagnosticum bij verdenking op bacterië-
le overgroei van de dunne darm (gouden standaard: aspiratie van jejunum-
vocht) en van het dumpingsyndroom (gecombineerd met bloedglucoseme-
ting). De dosering is 2 g glucose per kg van een 10%-oplossing. Omdat de stij-
ging van de waterstofexcretie al vroeg kan optreden, wordt in het eerste uur
elke 15 min een ademmonster afgenomen. Bij bacteriële overgroei wordt een
vroege piek, veroorzaakt door fermentatie in de dunne darm, gevolgd door een
late, hogere colonpiek, veroorzaakt door malabsorptie. Bij het dumpingsyn-
droom duidt de snelle oploop op versnelde dunnedarmpassage. Bij gelijktijdi-
ge glucosemeting in het bloed wordt een snelle, hoge oploop gevolgd door
hypoglykemie.
Fructose. De overmaat fructose in (helder) appelsap kan een rol spelen
bij functionele diarree (peuterdiarree). De fructose-waterstofademtest heeft
echter geen plaats in de klinische diagnostiek, ook niet wanneer appelsap als
substraat wordt gebruikt. De test differentieert niet tussen gezonde kinderen en
kinderen met buikpijn of diarree. Bovendien bestaat het risico dat de fructose-
dosis ernstige symptomen veroorzaakt bij een kind met niet-herkende heredi-
taire fructose-intolerantie.
Andere koolhydraten. In de literatuur vindt men onderzoek met water-
stofademtests met onder meer sorbitol, xylose en zetmeel. Ook deze tests ont-
beren klinische relevantie. Hetzelfde geldt voor de lactulose-waterstofademtest
voor bepaling van de dunnedarmpassagetijd.
338
Hoofdstuk 39 : Koolhydraatabsorptie
Stabiele isotopen
In de klinische praktijk is er geen indicatie voor het gebruik van stabiele isoto-
pen bij de diagnostiek van koolhydraatabsorptie. Ze kunnen wel worden inge-
zet voor onderzoeksdoeleinden. Door bijvoorbeeld in een testdosis 13C-lactose
te combineren met 2H-glucose en na toediening de concentraties van beide
labels in het bloed te meten, kan betrouwbaar worden vastgesteld welk per-
centage van de lactosedosis is geabsorbeerd. Het klinische gebruik van stabie-
le isotopen wordt behandeld in Hoofdstuk 40.
Enzymbepaling
Voor de concentraties van lactase, sucrase-isomaltase en maltase zijn referen-
tiewaarden beschikbaar. De bepaling vindt al meer dan 50 jaar plaats met de
methode van Dahlqvist, meestal met alkalische fosfatase als endogene referen-
tie, waarvan de concentratie niet wordt beïnvloed door eventuele enteropa-
thie. Het is een invasief onderzoek; voor het onderzoek is minimaal 10 mg vers
ingevroren biopsiemateriaal nodig. Voor de diagnose van hypolactasie wordt
de sucrase-lactaseratio gemeten; ook heterozygoten kunnen zo worden opge-
spoord. Een bezwaar is dat regionale verschillen in enzymactiviteit worden ge-
mist, zodat de uitslag voorzichtig moet worden geïnterpreteerd.
Genetische diagnostiek
Van een aantal aandoeningen kent men de genetische basis. Het gen voor lac-
tase, LCT, bevindt zich op chromosoom 2 (2q21.1); hypolactasie berust meestal
op een SNP in de regio stroomopwaarts die de transciptie van lactase regelt
(C/T_13910 of G/A_22018). Het sucrase-isomaltasegen SI ligt op 3q26.1; er zijn ver-
schillende mutaties bekend. Ook van de cytoskeletaandoeningen microvillus-
inclusieziekte (OMIM: diarree 2; MYO5B op 18q21.1), congenitale tufting-ente-
ropathie (OMIM: diarree 5, EPCAM op 2p21) en meerdere andere congenitale
vormen van diarree is de genlocatie bekend (zie Hoofdstuk 22).
Eliminatie en belasting
Net als andere vormen van voedselovergevoeligheid kan koolhydraatintoleran-
tie in principe worden gediagnosticeerd met eliminatie en provocatie. Gebrui-
339
Werkboek Kindermaag-darm-leverziekten
Literatuur
Corpe CP, Burant CF, Hoekstra JH. Intestinal fructose absorption: clinical and molecular
aspects. J Pediatr Gastroenterol Nutr 1999;28:364-74.
Dahlqvist A. Assay of intestinal disaccharidases. Anal Biochem 1968;22:99-107.
Gasbarrini A, Corazza GR, Gasbarrini G, et al. Methodology and indications of H2-breath
testing in gastrointestinal diseases: the Rome Consensus Conference. Aliment
Pharmacol Ther 2009;29(Suppl 1):1-49.
Gijsbers CFM, Kneepkens CMF, Büller HA. Lactose and fructose malabsorption in
children with recurrent abdominal pain: results of double-blinded testing. Acta
Paediatr 2012;101:e411-5.
Gupta SK, Chong SK, Fitzgerald JF. Disaccharidase activities in children: normal values
and comparison based on symptoms and histologic changes. J Pediatr
Gastroenterol Nutr 1999;28:246-51.
Hammer HF, Hammer J. Diarrhea caused by carbohydrate malabsorption. Gastroenterol
Clin North Am 2012;41:611-27.
Järvelä I, Torniainen S, Kolho KL. Molecular genetics of human lactase deficiencies. Ann
Med 2009;41:568-75.
Lomer MC, Parkes GC, Sanderson JD. Review article: lactose intolerance in clinical
practice – myths and realities. Aliment Pharmacol Ther 2008;27:93-103.
Petersen C. D-lactic acidosis. Nutr Clin Pract 2005;20:634-45.
340
Hoofdstuk 40
Frank Kneepkens en
Gigi Veereman-Wauters
Inleiding
Stabiele isotopen hebben als belangrijk voordeel boven radioactieve isotopen
dat ze veilig kunnen worden gebruikt voor onderzoekingen bij kinderen en
zwangere vrouwen. De stabiele isotopen 2H, 15N, 18O en vooral 13C zijn nuttige
markers voor onderzoek bij kinderen op het gebied van gastro-enterologie en
voeding. Zo kunnen vertering, absorptie, verbruik en excretie van voedingsstof-
fen worden onderzocht bij prematuren, zuigelingen en jonge kinderen. Stabie-
le isotopen worden gebruikt in energiebalansstudies en in toenemende mate
in ademtests.
Bij 13C-ademtests wordt aan de patiënt een substraat toegediend dat
een functionele groep draagt waarin een 12C-atoom vervangen is door 13C.
Deze functionele groep wordt onder goed bepaalde voorwaarden enzymatisch
afgesplitst, afhankelijk van het doel van de test, waarna de gemerkte subgroep
een metabool proces ondergaat dat eindigt in de vrijmaking van 13CO2. Het
overgrote deel daarvan wordt vervolgens uitgeademd samen met het ‘gewone’
metabool gevormde CO2. Zo is 13CO2 in de uitgeademde lucht de weerspiege-
ling van de onderzochte functie. Ademtests met stabiele isotopen kunnen an-
dere, meer invasieve tests overbodig maken. Het gebruik ervan bij kinderen
vereist aanpassing van de testmaaltijd en van de wijze van verzamelen van
ademmonsters. Bovendien moeten leeftijdsspecifieke referentiewaarden be-
schikbaar zijn. Ademtests met stabiele isotopen hebben voorzichtig hun weg
gevonden in de klinische praktijk. De 13C-ureumtest heeft een vaste plaats bij
de evaluatie van maaginfecties met Hp. In Tabel 40-1 wordt een overzicht ge-
geven van de de indicaties; Tabel 40-2 vermeldt enkele praktische aspecten.
341
Werkboek Kindermaag-darm-leverziekten
13
Tabel 40-2. Uitvoering van de C-ademtests
GETESTE FUNCTIE SUBSTRAAT DUUR MONSTERNAME
Lipaseactiviteit Mengtriglyceride 6 uur Elke 30 min
Maaglediging Octaanzuur 4 uur Elke 15 min
Orocecale passagetijd Lactose-ureïde 10 uur Elke 15 min
Helicobacterinfectie Ureum 1 uur Elke 15 min
Lactaseactiviteit Lactose 4 uur Elke 30 min
Sucraseactiviteit Sucrose 4 uur Elke 30 min
Techniek
Testmaaltijden. Het type testmaaltijd is afhankelijk van de aard van de adem-
test en de leeftijd van het kind. Koolhydraten als lactose en sucrose worden
opgelost in water. Ureum, als testsubstraat gebruikt voor het onderzoek naar
Hp-infectie, wordt opgelost in water of vruchtensap.
Voor gebruik bij kinderen jonger dan 3 jaar worden lipofiele testsubstra-
ten, zoals mengtriglyceride en octaanzuur, opgelost in zuigelingenvoeding. Van
de gebruikte voeding moet de natuurlijke verrijking met 13C bekend zijn, om-
dat een verhoogd natuurlijk 13C-gehalte de testuitslagen hoger kan doen uitval-
342
Hoofdstuk 40 : Ademtests met stabiele isotopen
Monstername. Bij kinderen jonger dan 3 jaar wordt een dunne aspiratiesonde
in de nasofarynx geplaatst en op de wang vastgeplakt. Voor het afnemen van
de ademmonsters wordt een 10 ml-spuit met een tweewegkraantje aan de
sonde bevestigd. Tijdens de tweede helft van de uitademing wordt telkens cir-
ca 1 ml uitademingslucht opgezogen, tot de spuit gevuld is. Spuit en kraantje
worden dan afgekoppeld en voorzien van een naald, waarna het ademmonster
in een vacuümbuisje wordt geïnjecteerd. Deze procedure vergt geduld. Bij
oudere kinderen wordt het ademmonster verkregen door ze na een diepe in-
ademing te laten blazen door een rietje dat in een glazen buisje is gestoken. De
uitademingslucht wordt zo direct opgevangen. Het rietje wordt verwijderd en
het buisje afgesloten met een dop. Duur en frequentie van de afnamen zijn
afhankelijk van de aard van de test (Tabel 6-2).
13
C-ureumademtest
Deze test is als enige volledig doorgedrongen tot de klinische diagnostiek. De
test wordt gebruikt voor het vaststellen van kolonisatie van de maag met Hp.
Deze bacterie kent een zeer hoge ureaseactiviteit. Bij de afbraak van ureum
wordt CO2 gevormd. Toegediend 13C-ureum wordt dus omgezet in 13CO2, dat
vervolgens wordt uitgeademd. Een positieve ureumtest wijst op kolonisatie van
de maag met Hp. Als de 13C-ureumademtest wordt gebruikt voor evaluatie van
de therapie, moet er ten minste 2 weken zitten tussen het afsluiten van de be-
handeling en de test.
343
Werkboek Kindermaag-darm-leverziekten
Uitvoering. Als substraat wordt 13C-ureum gebruikt in een dosis van 50 of 100
mg, opgelost in water of sinaasappelsap. Na afname van twee nuchtere adem-
monsters wordt de testdosis ingenomen, gevolgd door een nieuw ademmon-
ster na 30 tot 45 min, of anders elke 15 min tot één uur na de testdosis.
13
C-lactoseademtest
De combinatie van de 13C-lactoseademtest met de lactose-waterstofademtest
is de meest gevoelige methode voor het vaststellen van lactosemalabsorptie,
met goede correlatie met de lactaseactiviteit in een dunnedarmbiopt (Zie ook
Hoofdstuk 39). 13C-lactose wordt door lactase gesplitst in 13C-glucose en 13C-
galactose. Deze monosachariden worden vlot geabsorbeerd en geoxideerd tot
13
CO2. Bij hypolactasie wordt 13C-lactose onvoldoende gesplitst, waardoor er
weinig of geen 13CO2 in de uitademing verschijnt. De verrijking van de adem
met 13CO2 reflecteert dus de lactaseactiviteit. Het niet-gehydrolyseerde lactose
wordt in het colon gefermenteerd door de bacterieflora, waarbij korteketenvet-
zuren en gassen als waterstof worden gevormd. Ook hierbij wordt uiteraard
13
CO2 gevormd.
344
Hoofdstuk 40 : Ademtests met stabiele isotopen
13
C-sucroseademtest
Principe en uitvoering zijn gelijk aan die van de 13C-lactoseademtest. 13C-su-
crose wordt door sucrase-isomaltase gesplitst in 13C-glucose en 13C-fructose.
Als referentiewaarden voor de 13C-sucroseademtest gelden een piekexcretie
van meer dan 7% van de dosis per uur en een cumulatieve excretie na 4 uur
van meer dan 20% van de dosis.
13
C-mengtriglycerideademtest
De mengtriglyceride (MTG-)test kan worden gebruikt voor het bepalen van de
lipaseactiviteit in het darmlumen. MTG bevat in de 1- en 3-positie van glycerol
twee lange vetzuurketens en in de 2-positie 13C-octaanzuur, een middellange-
ketenvetzuur. De snelheidbeperkende stap van de vetvertering is de afsplitsing
door lipase van de vetzuren in de buitenste posities. Zodra octaanzuur vrij-
komt, wordt het door de darmwand opgenomen en in de lever geoxideerd tot
13
CO2. De hoeveelheid uitgeademde 13CO2 is een maat voor de lipaseactiviteit.
345
Werkboek Kindermaag-darm-leverziekten
13
C-octaanzuurademtest
De octaanzuurtest wordt gebruikt voor het bepalen van de snelheid van maag-
lediging. De test kan scintigrafie en röntgenonderzoek vervangen. Zodra oc-
taanzuur de maag verlaat en in het duodenum komt, wordt het geabsorbeerd
en getransporteerd naar de lever, waar oxidatie tot 13CO2 plaatsvindt. De 13CO2-
excretiecurve in de adem wordt ontleed volgens een wiskundig model. Hieruit
worden twee beoordelingsparameters berekend: de maagledigingscoëfficiënt
(GEC) en de T½ van de maaglediging. De GEC wordt beïnvloed door de snel-
heid van verschijnen en verdwijnen van de marker in de uitademingslucht en
is dus gerelateerd aan de helling van de stijgende en dalende gedeelten van de
curve. De T½ is gemakkelijker te interpreteren en kan gemakkelijker worden
vergeleken met de uitkomsten van andere maagledigingstests.
Lactose-13C-ureïdeademtest
De lactose-ureïdeademtest kan worden gebruikt voor het bepalen van de oro-
cecale passagetijd (OCTT) en dus voor onderzoek van gastro-intestinale motili-
teitsproblemen. De eenvoudiger uitvoerbare lactulose-waterstofademtest is in
onbruik geraakt omdat lactulose zelf de passagetijd beïnvloedt. Lactose-13C-
ureïde ontstaat door condensatie van lactose met 13C-ureum. Omdat borstel-
zoomenzymen de suiker-ureumbinding niet kunnen splitsen, worden glycosyl-
ureïden slechts in heel beperkte mate geabsorbeerd en komen zij onveranderd
346
Hoofdstuk 40 : Ademtests met stabiele isotopen
Uitvoering. Voor het bepalen van de OCTT bij kinderen wordt 250 mg lacto-
se-13C-ureïde toegevoegd aan 200 ml chocolademelk. Het kind moet vanaf 3
uur voor aanvang van de test nuchter zijn. Vóór de test en gedurende 10 uur na
inname van de testvoeding wordt elke 15 min een ademmonster afgenomen.
De OCTT wordt gedefinieerd als de eerste significante stijging (meer dan 2,5 SD
boven de basislijn) van 13CO2 in de uitademingslucht.
Literatuur
Braden B, Lembcke B, Kuker W, Caspary WF. 13C-breath tests: current state of the art
and future directions. Dig Liver Dis 2007;39:795-805.
Dijk-van Aalst K van, Van Den Driessche M, Van Der Schoor S, et al. 13C mixed triglyceride
breath test: a noninvasive method to assess lipase activity in children. J Pediatr
Gastroenterol Nutr 2001;32:579-85.
Koletzko B, Demmelmair H, Hartl W, Kindermann A, Koletzko S, Sauerwald T, Szitanyi P.
The use of stable isotope techniques for nutritional and metabolic research in
paediatrics. Early Hum Dev 1998;53 Suppl:S77-97.
Koletzko S. Noninvasive diagnostic tests for Helicobacter pylori infection in children. Can
J Gastroenterol 2005;19:433-9.
Kulik W, van Weissenbruch MM, Menelik N, et al. Improved use of the [13C]octanoic acid
breath test as intra-individual parameter to study the effect of a prokinetic drug on
gastric emptying in preterm infants with oral feeding intolerance. J Chromatogr B
Biomed Sci Appl 2001;750:147-53.
Van Den Driessche M, Van Malderen N, Geypens B, et al. Lactose [13C]ureide breath test:
a new, non-invasive technique to determine orocaecal transit time in children. J
Pediatr Gastroenterol Nutr 2000;31:433-8.
Robayo-Torres CC, Opekun AR, Quezada-Calvillo R, et al. 13C-breath tests for sucrose
digestion in congenital sucrase isomaltase-deficient and sacrosidase-supplemen-
ted patients. J Pediatr Gastroenterol Nutr 2009;48:412-8.
347
Hoofdstuk 41
PANCREASFUNCTIE EN VETABSORPTIE
Frank Bodewes
Inleiding
De exocriene pancreasfunctie is essentieel voor de digestie en absorptie van
nutriënten in de darm. Tijdens de maaltijd zorgen maagdistensie en maagzuur-
productie voor het vrijkomen van het darmhormoon secretine, dat de cellen
van de pancreasductuli aanzet tot de productie van bicarbonaatrijk vocht. Dit
bicarbonaat zorgt voor de neutralisatie van het maagzuur in het duodenum.
Door de postprandiale stijging van de concentraties aminozuren en vrije vetzu-
ren in het duodenum stijgt verder de productie van het darmhormoon chole-
cystokinine, dat de acinaire cellen van de pancreas aanzet tot de secretie van
meerdere spijsverteringsenzymen. De optimale pH voor de werking van pan-
creasenzymen is 6 à 7. Bij volwassenen kan de totale exocriene pancreaspro-
ductie 1 tot 2 liter per dag bedragen. Naast deze hormonale stimulatie onder-
gaat het pancreas ook nog neuronale stimulatie via de nervus vagus.
De pancreasenzymen worden grotendeels geproduceerd als inactieve
pro-enzymen, die pas in het darmlumen worden geactiveerd. Er zijn 3 hoofd-
groepen van pancreasenzymen: de lipasen (onder meer lipase en colipase),
die zorgen voor de vertering van vetten; de proteasen (onder meer trypsine,
chymotrypsine en elastase-1), die zorgen voor de vertering van eiwitten; en
pancreasamylase, verantwoordelijk voor de vertering van complexe koolhydra-
ten, zoals zetmeel.
348
Hoofdstuk 41 : Pancreasfunctie en vetabsorptie
Exocriene pancreasfunctie
Er bestaat geen eenvoudige test voor bepaling van alle aspecten van de exo-
criene pancreasfunctie. Er zijn wel tests die een indicatie geven van specifieke
aspecten (Tabel 41-3). De meest gebruikte tests zijn de bepaling van elastase-1
in de feces en de 72 uursvetvetbalans.
349
Werkboek Kindermaag-darm-leverziekten
Fecesvetbalans. Bij dit onderzoek wordt het verlies van vet met de ontlasting
uitgezet tegen de inname van vet met de voeding. Bij voorkeur wordt de ont-
350
Hoofdstuk 41 : Pancreasfunctie en vetabsorptie
lasting gedurende 72 uur verzameld; meer is praktisch niet goed haalbaar, min-
der maakt de test minder betrouwbaar. De vetbalans is het meest betrouwbare
onderzoek voor het vaststellen van de intestinale vetmalabsorptie, zowel van
hepatogene als van pancreatogene oorsprong. De test zegt dus niets over de
oorzaak; het is een indirecte, niet-specifieke test voor de exocriene pancreas-
functie. De absolute hoeveelheid vet in de ontlasting wordt mede bepaald door
de voorgaande vetinname. Daarom wordt bij voorkeur de VAC bepaald, het
percentage van het in 72 uur geconsumeerde vet dat niet in de feces wordt
teruggevonden:
Vet in voeding (g/72 uur) - vet in feces (g/72 uur)
VAC (%) = ———————————————————————
Vet in voeding (g/72 uur)
Voor een betrouwbare bepaling van de VAC moet de patiënt vanaf 2 dagen
voor de verzamelperiode een vetconstante voeding gebruiken waarin mini-
maal 25% van de energie bestaat uit vet. Bij een te lage vetinname kan de be-
perkte absorptiecapaciteit toch voldoende zijn voor een normale VAC. De ont-
lasting wordt gedurende 72 uur verzameld voor bepaling van het vetgehalte en
tot de analyse bewaard in een koelkast of diepvriesvak. In dezelfde periode
wordt de voedingsinname bijgehouden in een dagboekje. De referentiewaar-
den zijn leeftijdsafhankelijk (Tabel 41-4).
Literatuur
Domínguez-Muñoz JE. Pancreatic exocrine insufficiency: diagnosis and treatment. J
Gastroenterol Hepatol 2011;26(suppl 2):12-6.
Fieker A, Philpott J, Armand M. Enzyme replacement therapy for pancreatic insufficiency:
present and future. Clin Exp Gastroenterol 2011;4:55-73.
351
Hoofdstuk 42
REFLUXDIAGNOSTIEK
Inleiding
Hoewel GOR ook met ook beeldvormend onderzoek zichtbaar is te maken,
kan alleen functieonderzoek (beperkt) inzicht geven in de relevantie van GOR
(zie ook Hoofdstuk 16). Naast de klassieke test, ambulante 24 uurs-pH-meting,
is recent ook impedantiemeting ter beschikking gekomen. Drukmeting (mano-
metrie) heeft een (beperkte) rol bij de diagnostiek van GOR-gerelateerde aan-
doeningen. Terwijl pH-meting informatie geeft over de veranderingen in de
zuurgraad in (het distale deel van) de slokdarm, wordt met impedantiemeting
informatie verkregen over de verplaatsing van vloeibare en gasvormige slok-
darminhoud, zowel in aborale als in orale richting. De combinatie van beide,
pH-impedantiemeting, geeft de meest complete informatie. Met impedantie-
meting kunnen alle GOR-episoden, vloeibaar, gasvormig en gemengd vloei-
baar en gasvormig, worden gedetecteerd, terwijl de pH-meting classificatie
mogelijk maakt in zure, zwak-zure en basische GOR. De combinatie van pH-
impedantiemeting met manometrie geeft extra informatie bij faryngeale en oe-
sofageale motiliteitsstoornissen.
Impedantie. Impedantie is een maat voor de weerstand van weefsel tegen een
elektrische stroom en is gedefinieerd als het quotiënt van de aangelegde elek-
trische spanning tussen twee elektroden en de resulterende elektrische
stroom. In de slokdarm is de impedantie voornamelijk afhankelijk van de in-
houd van de slokdarm ter hoogte van de elektroden, zodat de impedantie een
beeld geeft van de actuele vullingstoestand van de slokdarm. De impedantie
van een lege, samengevallen slokdarm wordt als basislijn genomen. Gas ge-
leidt slecht en de hoge weerstand resulteert in toename van de impedantie,
terwijl bij (geïoniseerde) vloeistof de geleiding verbetert en weerstand en im-
pedantie dus dalen. Een katheter met meerdere impedantiesegmenten geeft
352
Hoofdstuk 42 : Refluxdiagnostiek
Technische aspecten
Meetapparatuur en software. De gegevensverwerking van pH-meting en pH-
impedantiemeting gebeurt met digitale registratieapparatuur en analysesoft-
ware. De huidige registratieapparatuur is klein en niet erg zwaar, zodat kinde-
353
Werkboek Kindermaag-darm-leverziekten
ren die aan een riem of in een rugzak kunnen vervoeren. De meetfrequentie
voor de pH-registratie is minimaal 1 Hz; wat mogelijk aan kortdurende zure
GOR-episoden wordt gemist, heeft geen significante invloed op de uitkomst
van de 24 uursmeting. Voor de impedantiemeting is de minimale frequentie 50
Hz; bij lagere frequenties wordt vooral de detectie van gas bemoeilijkt. De regi-
stratieapparatuur is voorzien van knoppen waarmee begin en einde van de
maaltijden, medicatie-inname, slaapperioden en momenten waarop sympto-
men optreden, kunnen worden aangegeven.
Na de meting worden de verzamelde gegevens uitgelezen met een com-
puter. De software berekent automatisch diverse pH-parameters, zoals de re-
fluxindex (RI), het aantal zure GOR-episoden en het aantal episoden met een
klaringstijd van meer dan 5 min, zowel voor de waakperioden als de perioden
waarin de patiënt slaapt of plat ligt. Het uitlezen van impedantiegegevens gaat
op dezelfde manier, maar de benodigde software is veel complexer en vereist
veel ervaring voor de juiste interpretatie van de gegevens. De software is nog
niet geschikt voor de automatische uitwerking van de gewenste parameters.
Organisatorische aspecten
Voorafgaand aan de meting wordt de apparatuur gecontroleerd en wordt de
registratieapparatuur voorzien van nieuwe batterijen. ISFET-sensoren moeten
worden bevochtigd en elke pH-sensor moet worden gekalibreerd met speciale
kalibratievloeistof. De pH-impedantiekatheter wordt vervolgens in een fysiolo-
354
Hoofdstuk 42 : Refluxdiagnostiek
Indicaties
pH-meting. Het indicatiegebied voor pH-meting is beperkt (Tabel 42-1). Hoe-
wel hiermee nauwkeurig de blootstelling van de slokdarm aan zuur aangeeft,
en ondanks de ruime beschikbaarheid van referentiewaarden, blijkt er een
slechte relatie te bestaan tussen RI enerzijds en symptomen en complicaties
van GORZ anderzijds. De rol van pH-meting bij de refluxdiagnostiek is dan ook
marginaal. Het onderzoek kan worden overwogen bij de evaluatie van zuur-
remmende medicatie, met als vraagstelling of de medicatie goed is ingesteld.
Bij aspecifieke klachten kan verder worden bepaald of er een relatie bestaat
tussen de symptomen en de momenten waarop zure reflux optreedt. pH-impe-
dantiemeting heeft voor dat laatste echter de voorkeur.
355
Tabel 42-1. Indicaties voor pH-meting en pH-impedantiemeting
VRAAGSTELLING pH- pH- IN MEDICATIE
METING IMPEDANTIE- COMBINATIE STOPPEN
356
METING MET
Refluxziekte Nee Nee - -
GORZ-verdenking bij medicatieresistente Ja Ja (beter) - Nee
symptomen
Relatie tussen klachten en zure GOR Ja Ja (beter) - Nee
Relatie tussen atypische klachten en GOR Nee Ja Symptoomregistratie Ja
Contra-indicatie antirefluxchirurgie Nee Ja HRM Nee
Rumineren Nee Ja Manometrie Ja
Aerofagie Nee Ja Manometrie Ja
Supragastrisch boeren Nee Ja Manometrie Ja
Werkboek Kindermaag-darm-leverziekten
Hoofdstuk 42 : Refluxdiagnostiek
Interpretatie
pH-meting. De software is voldoende betrouwbaar voor de berekening van de
RI en enkele afgeleiden ervan (totaal aantal episoden van zure reflux, aantal
episoden langer dan 5 min en de duur van de langste episode). Toch blijft het
nodig om de registratie ook visueel te beoordelen, waarbij vooral wordt gelet
op calibratiefouten (niet-reële pH-waarden), verschuivingen van de pH-basis-
lijn en verkeerde katheterpositie. De RI is de belangrijkste parameter. Voor zui-
gelingen wordt een RI onder 3% beoordeeld als normaal en een RI boven 7%
357
Werkboek Kindermaag-darm-leverziekten
als afwijkend; dubieuze uitslagen, tussen 3 en 7%, komen echter erg veel voor.
Voor oudere kinderen zijn geen referentiewaarden beschikbaar. De afkap-
waarde bij volwassenen ligt op 5,3%. Er zijn verschillende scoremethoden be-
dacht voor het aantonen van een relatie tussen symptomen en zure reflux. De
symptoomindex (SI) meet het percentage met reflux geassocieerde symptoo-
mepisoden en de symptoom-gevoeligheidsindex (SSI) het aantal met sympto-
men geassocieerde refluxepisoden, terwijl de symptom association probability
score (SAP) maat is voor dezelfde symptoomassociatie gebaseerd op Fisher’s
exact test. Bij scores boven respectievelijk 50, 10 en 95% wordt een causaal
verband aangenomen. Bij de (voorzichtige) interpretatie van elk van deze uit-
slagen moeten echter alle aspecten, ook de klinische, worden betrokken.
Literatuur
Loots CM, Benninga MA, Omari TI. Gastroesophageal reflux in pediatrics; (patho)
physiology and new insights in diagnostics and treatment. Minerva Pediatr
2012;64:101-19.
López-Alonso M, Moya MJ, Cabo JA, et al. Twenty-four-hour esophageal impedance-pH
monitoring in healthy preterm neonates: rate and characteristics of acid, weakly
acidic, and weakly alkaline gastroesophageal reflux. Pediatrics 2006;118:e299-
308.
358
Hoofdstuk 42 : Refluxdiagnostiek
359
Hoofdstuk 43
MAAG-DARMMOTILITEIT
Inleiding
Dankzij nieuwe inzichten en de ontwikkeling van praktische meetapparatuur is
de kennis van stoornissen van de maag-darmmotiliteit in het laatste decenni-
um sterk toegenomen. Manometrisch onderzoek heeft een vaste plaats in de
kliniek gekregen, zowel voor de diagnostiek als voor het vervolgen van het
ziekteproces en controle van de therapie.
Techniek
Met manometrie kunnen intraviscerale drukken en drukveranderingen worden
gemeten. Drukkatheters kunnen orofaryngeaal en anaal worden ingebracht en
opgeschoven tot ver in de dunne darm, respectievelijk het colon. Naast de con-
ventionele manometrie, met een beperkt aantal meetpunten, is tegenwoordig
ook HRM beschikbaar. Bij beide kan men zowel gebruik maken van waterge-
perfundeerde katheters met longitudinaal of radiaal geplaatste openingen als
van solid state-katheters met ingebouwde drukopnemers. Conventionele ka-
theters beschikken over ongeveer 6 meetpunten, die elk op zich een drukcurve
produceren. Bij HRM-katheters liggen de meetpunten zo dicht bij elkaar, dat
een min of meer continu drukverloop kan worden geprojecteerd, waarbij ver-
ticaal het niveau wordt weergegeven, horizontaal de tijd en de kleur de druk-
amplitude aangeeft. Dit wordt druktopografie of Clouse plot genoemd (Figuur
43-1). Deze presentatie maakt het mogelijk om gegevens snel te interpreteren
en zelfs kleine afwijkingen te detecteren.
360
Hoofdstuk 43 : Maag-darmmotiliteit
361
Werkboek Kindermaag-darm-leverziekten
Slokdarmmanometrie
Bij slokdarmmanometrie wordt een drukkatheter via de neus tot in de maag
ingebracht en vervolgens stapsgewijs teruggetrokken. Men registreert daarbij
362
Hoofdstuk 43 : Maag-darmmotiliteit
Slikstoornissen. Deze zijn vaak het gevolg van aangeboren of verworven neu-
romusculaire aandoeningen. Het slikproces wordt onderverdeeld in drie fasen:
orale, faryngeale en oesofageale fase. Het verloop van het slikproces kan met
röntgenonderzoek (slikvideo) of HRM worden vastgelegd. Met HRM kan men
de relaxatie van de bovenste slokdarmsfincter, het faryngeale motiliteitspa-
troon en de relatie met de motiliteit van de slokdarm goed in beeld brengen.
363
Werkboek Kindermaag-darm-leverziekten
Ruminatiesyndroom. Bij rumineren wordt GOR opgewekt door het actief aan-
spannen van de buikwand. Hoewel ruminatiesyndroom in principe een klini-
sche diagnose is, kan men met HRM, gecombineerd met impedantiemeting,
het proces goed in kaart brengen. De Clouse plot toont, anders dan bij normale
refluxepisoden, voorafgaand aan de GOR een duidelijke stijging van de basale
druk in de maag. Ook de combinatie van 24 uursmeting van pH en impedantie
met ambulante conventionele manometrie kan de diagnose ondersteunen.
364
Hoofdstuk 43 : Maag-darmmotiliteit
Antroduodenale manometrie
De motiliteit van maag en duodenum wordt gemeten met katheters met op
wisselende afstand van elkaar gelegen drukpunten. Vaak wordt ter hoogte van
de pylorus een manchet (Dent sleeve) gebruikt. Omdat de antroduodenale
motiliteit gekenmerkt wordt door lange pauzes, neemt de meting veel tijd in
beslag. De nuchtere maag-darmmotiliteit heeft een kenmerkend patroon, het
migrerende motorische complex (MMC) genoemd. Het MMC start proximaal,
in slokdarm, maag of jejunum, en kent drie fasen. In fase 1 worden geen con-
tracties gezien, fase 2 kenmerkt zich door onregelmatige contracties van wis-
selende amplitude en fase 3 door regelmatige contracties met hoge amplitude.
De frequentie van de contracties is in het antrum 3 per min en in het duode-
365
Werkboek Kindermaag-darm-leverziekten
num 12 à 14 per min. Het postprandiale contractiepatroon lijkt op dat van fase 2
van het MMC, maar met iets hogere amplitude en frequentie.
Colonmanometrie
Colonmanometrie wordt alleen in gespecialiseerde centra verricht. Volgens het
standaardprotocol wordt, nadat de darm gereinigd is, met behulp van colosco-
pie of interventieradiologie een colonkatheter ingebracht tot in het caecum. Bij
de meting ligt het kind in bed. De manometrie valt uiteen in drie perioden.
Eerst wordt gedurende een uur in nuchtere toestand gemeten, vervolgens ge-
bruikt het kind een maaltijd, waarna weer gedurende ten minste een uur
wordt gemeten, en ten slotte volgt een meting na toediening van bisacodyl.
Normaliter worden krachtige peristaltische bewegingen gezien, de high-ampli-
tude propagating contractions (HAPC). Deze treden frequenter op na de maal-
tijd, na het ontwaken, voor de defecatie en na toediening van bisacodyl.
366
Hoofdstuk 43 : Maag-darmmotiliteit
Anorectale manometrie
De anorectale functie wordt bepaald door de coördinatie tussen bekkenbo-
demspieren, autonoom en somatisch zenuwstelsel en de anussfincters. Het
anale kanaal is omringd door de mm. levator ani en de interne en externe
sfincter, die alle belangrijk zijn voor defecatie en continentie. De interne sfinc-
ter bepaalt 85% van de anale rustdruk, de externe sfincter is samen met de m.
puborectalis verantwoordelijk voor de knijpkracht. Distensie van de het rectum
leidt tot de RAIR: stimulatie van drukreceptoren in de rectumwand, gevolgd
door reflexmatige relaxatie van de interne sfincter. Doordat deze relaxatie con-
tractie van de externe sfincter uitlokt, wordt continentie gehandhaafd.
Anorectale manometrie gebeurt in een stationaire opstelling en kan zo-
wel worden uitgevoerd met een conventionele katheter, met een beperkt aan-
tal meetpunten, als met een HRM-katheter, beide aan het eind voorzien van
een ballon. De katheter wordt ingebracht tot in het rectum. Vervolgens wordt
de RAIR opgewekt door de rectumballon snel en kortdurend te vullen met 10
tot 60 ml lucht, afhankelijk van de leeftijd. De interne sfincter, die normaliter
een rustdruk heeft tussen 30 en 60 mm Hg, hoort dan volledig te relaxeren, ge-
volgd door stijging tot de uitgangswaarde. De externe sfincter en de bekkenbo-
demspieren worden getest door het kind te laten persen en de billen te laten
samenknijpen. Aanvullend kan de rectumgevoeligheid worden onderzocht
door de ballon geleidelijk te vullen. De patiënt wordt daarbij gevraagd om aan
te geven wanneer de vulling wordt gevoeld, wanneer aandrang ontstaat en
wanneer pijn wordt ervaren.
Functionele obstipatie. Ongeveer een kwart tot een derde van de kinderen
met chronische functionele obstipatie vertoont een abnormaal defecatiepa-
troon. In plaats van relaxatie vindt tijdens defecatie contractie plaats van exter-
ne sfincter en bekkenbodemspieren, waardoor de anus gesloten blijft.
367
Werkboek Kindermaag-darm-leverziekten
Anusachalasie. Dit is een zeldzame vorm van (ernstige) obstipatie, waarbij on-
danks de normale aanwezigheid van ganglioncellen in het rectumslijmvlies de
RAIR afwezig is. De behandeling bestaat uit de intramusculaire injectie van bo-
tulinetoxine.
Manometriecapsule
De nieuwste technische ontwikkeling op het gebied van het meten van de gas-
tro-intestinale motiliteit is de (draadloze) manometriecapsule. Deze capsule
meet tijdens zijn reis door de darm tegelijkertijd intraluminale druk, tempera-
tuur en pH. Daardoor kan tevens de passagetijd worden berekend van de ver-
schillende darmsegmenten en de maaglediging. Bij kinderen met bovenbuik-
sklachten lijkt de manometriecapsule superieur aan scintigrafie en
antroduodenale manometrie wat betreft het onderzoek van gastroparese en
afwijkingen van de contractiliteit van maag en dunne darm.
Literatuur
Berg MM van den, Hogan M, Caniano DA, et al. Colonic manometry as predictor of
cecostomy success in children with defecation disorders. J Pediatr Surg
2006;41:730-6.
Bredenoord AJ, Weusten BL, Sifrim D, et al. Aerophagia, gastric, and supragastric
belching: a study using intraluminal electrical impedance monitoring. Gut
2004;53:1561-5.
Di Lorenzo C, Youseff NN. Diagnosis and management of intestinal motility disorders.
Sem Pediatr Surg 2010;19:50-8.
Di Lorenzo C, Hillemeier C, Hyman P, et al. Manometry studies in children: minimum
standards for procedures. Neurogastroenterol Motil 2002;14:411-20.
368
Hoofdstuk 43 : Maag-darmmotiliteit
Green AD, Belkind-Gerson J, Surjanhata BC, et al. Wireless motility capsule test in
children with upper gastrointestinal symptoms. J Pediatr 2013;162:1181-7.
Lorijn F de, Kremer LC, Reitsma JB, Benninga MA. Diagnostic tests in Hirschsprung
disease: a systematic review. J Pediatr Gastroenterol Nutr 2006;42:496-505.
Rao SS, Meduri K. What is necessary to diagnose constipation? Best Pract Res Clin
Gastroenterol 2011;25:127-40.
Rommel N, Tack J, Arts J, et al. Rumination or belching-regurgitation? Differential
diagnosis using oesophageal impedance-manometry. Neurogastroenterol Motil
2010;22:e97-104.
369
Hoofdstuk 44
BEELDVORMEND ONDERZOEK
Inleiding
Net als geldt voor alle andere diagnostische technieken, moet beeldvormend
onderzoek alleen op goede indicatie worden verricht. Stralenbelasting en fysie-
ke en psychische belasting moeten zo laag mogelijk worden gehouden. Met
goede kennis van de technische mogelijkheden kan men voor elke situatie de
optimale techniek kiezen. Maag-darmafwijkingen kunnen bij kinderen vaak
goed in beeld worden gebracht met BOZ, echografie en, afhankelijk van de
vraagstelling, contrastonderzoek of MRI. Voor CT en scintigrafie is slechts een
beperkte rol weggelegd.
Technieken
Conventioneel onderzoek. De BOZ (van diafragmakoepel tot en met os pubis)
is nog steeds het standaardonderzoek voor de evaluatie van lucht in (en bui-
ten) de darmen en van corpora aliena, zowel accidenteel ingeslikte als sondes
en katheters. De BOZ geeft ook informatie over het skelet, calcificaties in de
weke delen en de sinus pleurae. Meestal volstaat een liggende AP opname.
Kleine hoeveelheden vrije lucht zijn echter beter zichtbaar op zijdelingse opna-
men met horizontale stralengang. Op deze wijze kunnen ook vloeistofspiegels
in verwijde darmlissen in beeld worden gebracht.
Doorlichting. Hoewel ook bij doorlichting gebruik wordt gemaakt van röntgen-
straling, is de dosis beduidend lager dan bij CT. Er worden geen foto’s gemaakt,
maar de doorlichtingsbeelden worden opgeslagen (‘frame grabbing’). Het
maag-darmkanaal wordt gevuld met barium of een jodiumhoudend contrast-
370
Hoofdstuk 44 : Beeldvormend onderzoek
MRI. Het ontbreken van stralenbelasting maakt MRI een ideale techniek voor
kinderen. Helaas staat daartegenover dat het onderzoek veel langer duurt dan
bij CT, zodat voor kleine kinderen vaak sedatie of narcose nodig is. De ontwik-
keling gaat echter snel en door snellere nieuwe sequenties neemt dat bezwaar
af. Met nieuwe technieken als diffusiegewogen opnamen met achtergrondsup-
pressie (DWIBS) kan ook functionele informatie worden verkregen. Voor
MRCP en voor MRI van de bloedvaten (MRA) worden specifieke sequenties ge-
bruikt. Bij MRE wordt gadolineum als contrastvloeistof gebruikt.
371
Werkboek Kindermaag-darm-leverziekten
Pasgeborenen
Slokdarmatresie. Dit is een van de weinige maag-darmaandoeningen waarbij
de diagnose op een thoraxfoto kan worden gesteld. De maagsonde blijft bij het
inbrengen steken en blijkt op de thoraxfoto opgekruld te liggen hoog in de
slokdarm. Verder beeldvormend onderzoek dient alleen voor screening op ge-
associeerde afwijkingen bij verdenking op VACTERL-associatie en voor de eva-
luatie van postoperatieve complicaties, zoals stenosering van de slokdarm.
Alleen voor de zeldzame geïsoleerde H-fistel en voor congenitale slokdarmste-
nose is contrastonderzoek nodig.
372
Hoofdstuk 44 : Beeldvormend onderzoek
Ziekte van Hirschsprung. De ziekte van Hirschsprung kan bij een pasgebore-
ne worden vermoed als op een BOZ meerdere verwijde darmlissen zichtbaar
zijn, ook distaal, terwijl het rectum leeg is. De diagnose wordt gesteld door on-
derzoek van rectumzuigbiopten of chirurgische transmurale biopten. De colon-
inloop wordt niet gebruikt voor de diagnostiek, maar alleen als voorbereiding
op de operatie, ter bepaling van de lengte van het aangetaste darmsegment, af
te meten aan de plaats van de transitiezone tussen het uitgezette proximale en
het niet-expanderende distale segment.
Oudere kinderen
Slikstoornissen. De kwaliteit van het slikken is goed te beoordelen op een slik-
video onder doorlichting, waarbij contrastvloeistof of in barium gedrenkt voed-
sel van verschillende consistentie wordt aangeboden. Daarbij wordt gekeken
naar het samenspel tussen de verschillende onderdelen van het slikmecha-
373
Werkboek Kindermaag-darm-leverziekten
374
Hoofdstuk 44 : Beeldvormend onderzoek
grote curvatuur mediaan tegen het diafragma aan liggen, terwijl de cardia zich
op hetzelfde niveau bevindt als de pylorus.
375
Werkboek Kindermaag-darm-leverziekten
Cysten. Cysten kunnen al zichtbaar zijn geweest bij prenatale echografie, wan-
neer de herkomst vaak nog moeilijk te beoordelen is. Bij meisjes komen vooral
(dunwandige) ovariumcysten voor. Eveneens dunwandig zijn mesenterium-
cysten. In de wand van duplicatuurcysten zijn bij echografie de verschillende
lagen van de darmwand zichtbaar, hetgeen differentiatie met andere cysteuze
structuren mogelijk maakt. Het meckeldivertikel (eigenlijk geen cyste) vertoont
zich bij echografie als een blind eindigende structuur waarin eveneens darm-
wandlagen herkenbaar zijn.
Ziekte van Crohn en colitis ulcerosa. Bij ileocecaal gelokaliseerde ziekte van
Crohn is de verdikte darmwand goed in beeld te krijgen met echografie. Vast
onderdeel van de diagnostiek (ook ter differentiatie van colitis ulcerosa) is con-
trastonderzoek van de dunne darm (zie Hoofdstuk 26). In plaats van de klas-
sieke enteroclyse (dunnedarmpassage) wordt tegenwoordig bij voorkeur MRE
verricht. Voor het vaststellen van colitis is coloscopie het onderzoek van keuze.
Als deze onvoldoende informatie biedt, kan een MRI met contrast worden ge-
maakt. Verdikte darmwanden en mesenteriaal vet kunnen daarmee goed in
beeld worden gebracht, evenals fistels en abcessen. MRI is verder nuttig om
het verloop van perianale abcessen en fistels te monitoren.
376
Hoofdstuk 44 : Beeldvormend onderzoek
Literatuur
Lameer-Engel G, Martijn A (red). Werkboek kinderradiologie. Amsterdam: VU Uitgeverij,
2003.
Devos AS, Blickman JG (red). Radiological imaging of the digestive tract in infants and
children. Secausus, NJ: Springer Verlag, 2008.
Long FR, Kramer SS, Markowitz RI, Taylor GE. Radiographic patterns of intestinal
malrotation in children. Radiographics 1996;16:547-56.
377
Hoofdstuk 45
DIAGNOSTISCHE ENDOSCOPIE
Inleiding
Flexibele (video)endoscopie is onmisbaar bij de diagnostiek en behandeling
van aandoeningen van het maag-darmkanaal. Met (oesofago)gastroduodeno-
scopie (in het Werkboek wordt de handzamer term ‘gastroscopie’ gebruikt)
kunnen slokdarm, maag en duodenum tot aan de duodenojejunale overgang
worden geïnspecteerd, met ileocoloscopie (idem; ‘coloscopie’) worden het
gehele colon en het terminale ileum in beeld gebracht. De meeste indicaties
voor endoscopie bij kinderen betreffen diagnostiek. Therapeutische indicaties
zijn de plaatsing van voedingssondes, de dilatatie van stenosen, het coaguleren
van vaatlaesies, het stelpen van bloedingen en het verwijderen van corpora
aliena en poliepen (zie Hoofdstuk 50). Voor de meeste diagnostische en thera-
peutische ingrepen zijn gastroscopie en coloscopie toereikend. Het grootste
deel van de dunne darm blijft echter uit zicht. Voor de invulling van die lacune
zijn recent de VCE en de DBE beschikbaar gekomen. Endoscopische ingrepen
bij kinderen worden uitgevoerd door getrainde kinderartsen MDL. Technisch
ingewikkelde ingrepen, zoals DBE en ERCP, en complexe therapeutische ingre-
pen worden verricht door of in samenwerking met een mdl-arts.
Indicaties en contra-indicaties
Gastroscopie. Tabel 45-1 geeft een overzicht van de belangrijkste diagnosti-
sche en therapeutische indicaties voor gastroscopie. Of endoscopie inderdaad
nodig is, hangt af van meerdere factoren, waaronder de ernst van de sympto-
men of van de verdenking op een bepaalde aandoening, en of controle nodig is
na behandeling.
378
Hoofdstuk 45 : Diagnostische endoscopie
Coloscopie. Tabel 45-2 geeft een overzicht van de belangrijkste indicaties voor
coloscopie. Nog meer dan voor gastroscopie geldt dat de indicatie zorgvuldig
moet worden gesteld, gezien het feit dat niet alleen narcose, maar bovendien
een belastende voorbereiding nodig is (zie verderop).
379
Werkboek Kindermaag-darm-leverziekten
Instrumentarium
De klassieke fiberendoscoop is al geruime tijd vervangen door de video-endo-
scoop, een flexibele slang met aan het uiteinde een videochip. Naast de bedra-
ding voor de bediening van het distale uiteinde bevat de slang glasvezels voor
de belichting en een werkkanaal, dat niet alleen dient voor het inbrengen en
afzuigen van water en lucht, maar ook voor het inbrengen van instrumentari-
um, zoals biopsie- en grijptangen. De beelden worden geprojecteerd op een
videoscherm.
Voorbereiding
Gastroscopie. De patiënt moet lang genoeg nuchter zijn (minimaal 6 uur, zui-
gelingen minimaal 4 uur). In sommige gevallen, zoals bij kinderen met stape-
lingsziekten of diabetes, vereist dat intraveneuze toediening van glucose en
zorgvuldige monitoring van de glucosespiegels. Bij risicopatiënten en risicovol-
le ingrepen kan het nodig zijn om postoperatief de beschikking te hebben over
een intensivecarebed.
380
Hoofdstuk 45 : Diagnostische endoscopie
Coloscopie. Het colon moet vrij zijn van fecesresten; deze bemoeilijken de
coloscopie, kunnen het werkkanaal van de endoscoop verstoppen en kunnen
mucosa-afwijkingen maskeren. De reiniging van het colon kan op verschil-
lende manieren plaatsvinden. In alle gevallen is een ruime hoeveelheid vloei-
stof nodig, in combinatie met een hoog gedoseerd osmotisch of contactlaxans.
Daarnaast kan als voedingsadvies worden gegeven om de dag voor het onder-
zoek een licht ontbijt te nuttigen en daarna alleen heldere dranken te gebrui-
ken. In de week voor het darmonderzoek kan het kind beter geen brood met
pitjes en geen druiven, kiwi of bramen eten. IJzersuppletie wordt een week
voor het onderzoek gestaakt, omdat ijzer een moeilijk te verwijderen zwarte
aanslag op het slijmvlies vormt. Bij gebruik van bloedverdunners wordt op in-
dicatie het innameschema aangepast.
Naast het inmiddels als standaard geldende lavageschema met Klean-
Prep® wordt steeds vaker een schema met Picoprep® of Moviprep® toegepast.
Deze hebben als voordelen dat er minder water aan hoeft te worden toege-
voegd en dat ze minder vies zijn. Dit maakt voorbereiding thuis beter haalbaar.
Het is echter nog niet duidelijk welke methode de beste resultaten geeft.
Ouders en kind moeten goed worden geïnstrueerd over de toepassing van het
lavageschema. Als de ontlasting op de ochtend van het onderzoek niet helder
is, wordt nog een klysma gegeven of een rectumspoeling verricht.
Sedatie en analgesie
Endoscopie is een invasieve procedure en vereist bij kinderen adequate (die-
pe) sedatie of narcose. Over deze procedurele sedatie en analgesie (PSA) zijn
landelijke afspraken gemaakt. Gastroscopie en coloscopie worden bij kinde-
ren uitgevoerd op een operatiekamer of een daartoe ingerichte endoscopieka-
mer, waarbij de anesthesie wordt verzorgd door een (kinder)anesthesist of een
speciaal opgeleide anesthesiemedewerker. Tegenwoordig gaat de voorkeur uit
naar diepe sedatie met propofol. De anesthesist is verantwoordelijk voor de
screening van de patiënt, die daarvoor het preoperatieve anesthesiologische
spreekuur bezoekt. De anesthesist overlegt met ouders en kind over de manier
waarop de PSA wordt uitgevoerd.
Complicaties
Gastroscopie en coloscopie zijn in ervaren handen veilige ingrepen. Een derde
van de kinderen klaagt na een gastroscopie tijdelijk over keelpijn of heesheid,
381
Werkboek Kindermaag-darm-leverziekten
Videocapsule-enteroscopie
De videocapsule bevat een kleine fotocamera, lens, lichtbron en batterijen. De
camera maakt per seconde 3 tot 30 foto’s, afhankelijk van de bewegingssnel-
heid van de capsule. Na inslikken van de capsule komt zo het slijmvlies van de
gehele dunne darm in beeld. De capsule wordt voortgestuwd door de peristal-
tiek; de reis door de dunne darm neemt als regel minder dan 8 uur in beslag
(de levensduur van de batterij), waarna hij binnen enkele dagen met de ont-
lasting het lichaam verlaat. VCE is speciaal ontwikkeld voor beoordeling van de
dunne darm. De capsule is tamelijk groot; hij kan door kinderen ouder dan 8
jaar worden doorgeslikt, maar moet bij jongere kinderen onder narcose endo-
scopisch in het duodenum worden geplaatst. De jongste leeftijd waarop VCE is
beschreven, is 2 jaar; mogelijk is onder deze leeftijd het risico op vastlopen van
de capsule te groot. Een nadeel van VCE is dat het niet mogelijk is om te bio-
pteren en om therapeutische interventies te verrichten. Bovendien is interpre-
tatie van de verkregen beelden vaak lastig. VCE vindt plaats in gespecialiseerde
centra.
Uitvoering. De patiënt wordt op borst en buik voorzien van een aantal plakkers
waarmee de lokalisatie van de capsule wordt vervolgd en een kastje dat de
beelden registreert. Vervolgens slikt de patiënt de geactiveerde capsule in,
waarna de registratie start. De patiënt kan vrij bewegen en desgewenst naar
huis gaan. Na 8 uur kan de apparatuur worden losgekoppeld en uitgelezen. De
382
Hoofdstuk 45 : Diagnostische endoscopie
capsule wordt na verloop van tijd uitgepoept en moet worden behandeld als
chemisch afval.
Dubbelballonenteroscopie
Met een dubbelballonendoscoop kan de gehele dunne darm worden geïn-
specteerd, terwijl via een werkkanaal diagnostische en therapeutische ingre-
pen kunnen worden verricht. De endoscoop is voorzien van een huls (de over-
tube). Zowel de endoscoop als de huls zijn aan de distale zijde voorzien van
een ballon die is aangesloten op een drukgecontroleerd pompsysteem. Door
de ballonnen los van elkaar op te blazen, zodat ze klem komen te zitten in het
darmlumen, en leeg te laten lopen, zodat het betreffende onderdeel vrij komt
te liggen, kan de dunne darm met duwen en trekken over de endoscoop wor-
den opgestroopt. Zo komt de tip van de endoscoop steeds dieper in de darm.
DBE wordt uitgevoerd onder narcose; de voorbereiding is hetzelfde als bij colo-
scopie.
ERCP
Bij ERCP wordt een speciale, zijwaarts kijkende endoscoop oraal opgevoerd
tot in het pars descendens van het duodenum, tegenover de papil van Vater.
Via het instrumentatiekanaal wordt een canule in de papil geschoven, waar-
door contrastvloeistof wordt ingespoten. Na retrograde vulling van galwegen
en ductus pancreaticus wordt een röntgenfoto gemaakt, waarmee het beloop
van deze structuren in beeld komt. ERCP is bij kinderen is een technisch com-
plexe ingreep en wordt daarom alleen verricht in gespecialiseerde centra en
door ervaren endoscopisten. In ervaren handen is ERCP een veilig onderzoek.
Het vindt plaats onder narcose.
383
Werkboek Kindermaag-darm-leverziekten
Literatuur
ASGE Standards of Practice Committee, Lightdale JR, Acosta R, et al. Modifications in
endoscopic practice for pediatric patients. Gastrointest Endosc 2014;79:699-710.
Doctor K, Roback MG, Teach SJ. An update on pediatric hospital-based sedation. Curr
Opin Pediatr 2013;25:310-6.
Doyle L, Coletti JE. Pediatric procedural sedation and analgesia. Pediatr Clin N Am
2006;53:279-92.
Leroy, PLJM, Bergen-Rodts MEA van, Blokland-Loggers HE, et al. Richtlijn sedatie en/of
analgesie (psa) op locaties buiten de operatiekamer. Deel III: bij kinderen.
Utrecht: Nederlandse Vereniging voor Anesthesiologie en Nederlandse Vereni-
ging voor Kindergeneeskunde, 2009.
Meij TGJ de, Kneepkens CMF, Jacobs MAJM. Dubbelballonenteroscopie bij kinderen:
indicaties, veiligheid en effectiviteit. Ned Tijdschr Geneeskd 2012;156:A5175.
Tabbers MM, Bruin K, Taminiau JAJM, et al. Videocapsule-endoscopie bij kinderen met
onbegrepen aandoeningen van de dunne darm. Ned Tijdschr Geneeskd
2005;149:2119-24.
384
Hoofdstuk 46
HISTOLOGIE
Katharina Biermann
Inleiding
Histologisch onderzoek van het slijmvlies van slokdarm, maag en dunne en
dikke darm is in veel gevallen een essentieel onderdeel van de diagnostiek. De
bevindingen bij lichtmicroscopisch onderzoek van het maag-darmslijmvlies
zijn in veel gevallen diagnostisch, en anders vaak suggestief, voor een be-
paalde aandoening. Het weefsel kan ook worden gebruikt voor elektronenmi-
croscopisch onderzoek, enzymbepaling, transportstudies en microbiologisch
onderzoek. De indicaties zijn echter in de loop van de jaren aan verschuiving
onderhevig; terwijl volgens de laatste inzichten bij helicobactergastritis in de
meeste gevallen en bij coeliakie niet meer in alle gevallen histologische beves-
tiging nodig is, zijn de richtlijnen voor chronische inflammatoire darmziekten
juist aangescherpt en is eosinofiele oesofagitis er als nieuwe histologische
diagnose bij gekomen. Bovendien is dankzij de DBE de gehele dunne darm
voor histologisch onderzoek bereikbaar geworden.
Normale histologie
Tractus digestivus. De wand van het maag-darmkanaal is opgebouwd uit mu-
cosa, submucosa, muscularis propria en adventitia (voor de extraperitoneale
segmenten) of serosa (voor de intraperitoneale segmenten). De mucosa vari-
eert afhankelijk van de lokalisatie.
De slokdarmmucosa bestaat uit drie verschillende componenten: onder
het niet-verhoornend, meerlagig plaveiselepitheel vindt men een tunica pro-
pria en een lamina muscularis mucosae.
De maagmucosa is opgebouwd uit twee verschillende typen epitheel:
een oppervlakkige laag met foveolair epitheel en een diepere met glandulair
385
Werkboek Kindermaag-darm-leverziekten
epitheel. Het foveolaire deel bestaat uit slijmvormende cellen die het gehele
slijmvliesoppervlak bedekken, het glandulaire deel bestaat uit klierbuizen
waarvan de functie varieert met de locatie in de maag.
De dunnedarmmucosa bestaat uit villi, vingerachtige uitstulpingen die
zijn bedekt met een laag epitheelcellen. De subepitheliale tunica propria van
de villi bevat bloedvaten, lymfevaten, een gering aantal lymfocyten, eosinofiele
granulocyten en mestcellen, fibroblasten en verticaal georiënteerde gladde
spiercellen. Tussen de villi bevinden zich de crypten van Lieberkühn met stam-
cellen, vanwaaruit het epitheel regenereert.
Het epitheel van de colonmucosa ten slotte bestaat uit cilindercellen, die
kunnen absorberen, maar minder microvilli hebben dan de dunne darm, en
slijmbekercellen. In de crypten zijn meer slijmbekercellen, endocriene cellen
en ongedifferentieerde cryptcellen aanwezig. In het colonslijmvlies vindt men
normaliter minder dan 5 IEL per 100 epitheelcellen.
Ontstekingscellen
In het gehele maag-darmkanaal en in de lever komen normaliter lymfocyten
voor. Ook plasmacellen, immunoglobulineproducerende B-lymfocyten, kun-
nen in zeer geringe aantallen in de mucosa van slokdarm en maag en in de
portale levervelden voorkomen. Dichtere infiltraten van lymfocyten en plasma-
cellen passen bij chronische ontsteking. In gezond weefsel worden geen gra-
nulocyten gezien. De aanwezigheid van neutrofiele granulocyten, vaak samen
met eosinofiele granulocyten, lymfocyten en plasmacellen, duidt op actieve
ontsteking. Ook het patroon van beschadiging van de mucosa en de lokalisatie
en de samenstelling van het ontstekingsinfiltraat zijn belangrijke factoren bij
het stellen van de histologische diagnose.
386
Hoofdstuk 46 : Histologie
GORZ en refluxoesofagitis
Biopten die tijdens routine-endoscopie met een normale biopsietang zijn ge-
nomen, zijn vaak niet geschikt voor onderzoek naar de vroege histologische
afwijkingen van refluxziekte. Ze zijn meestal te oppervlakkig en moeilijk te ori-
enteren. Met een ‘jumbo’-biopsietang wordt beter materiaal verkregen. De
door GOR veroorzaakte histologische afwijkingen bevinden zich in de distale 8
tot 10 cm van de slokdarm, in een wisselend patroon, waardoor meerdere bi-
opten nodig zijn om te voorkomen dat de histologische afwijkingen worden
gemist.
Eosinofiele oesofagitis
De pathogenese van EO is grotendeels onduidelijk. Meestal wordt aangeno-
men dat de afwijking wordt veroorzaakt door een combinatie van allergische
en immunologische factoren. De endoscopische bevindingen variëren van ma-
croscopisch normaal slokdarmslijmvlies tot longitudinale groeven, concentri-
sche ringen, witte plaques en kwetsbaar, grofkorrelig slijmvlies (zie verder
Hoofdstuk 23).
387
Werkboek Kindermaag-darm-leverziekten
Helicobactergastritis
De meest kenmerkende endoscopische afwijking bij door Hp veroorzaakte
gastritis, althans bij kinderen, is nodulaire antrumgastritis. Afhankelijk van sta-
dium en type van de gastritis kan verder een combinatie van hyperemie, ero-
sies, hypertrofie en atrofie van het slijmvlies aanwezig zijn. Voor de diagnostiek
van helicobactergastritis zijn verschillende methoden beschikbaar. Kweek van
een maagbiopt wordt beschouwd als de gouden standaard.
Coeliakie
Bij coeliakie zijn de afwijkingen het meest prominent in duodenum en proxi-
male jejunum. Daar moet het biopsiemateriaal dan ook vandaan komen.
388
Hoofdstuk 46 : Histologie
Goede oriëntatie van de biopten biedt de beste kans op goede beoordeling van
de mucosa-architectuur; bij een slecht georiënteerde slijmvliesbiopsie kunnen
relatief korte villi worden geïnterpreteerd als vlokatrofie. Door de afname van
ten minste 4 biopten op verschillende niveaus, wordt dat risico verkleind.
389
Werkboek Kindermaag-darm-leverziekten
Colitis ulcerosa
De diagnose IBD en de differentiatie tussen colitis ulcerosa en de ziekte van
Crohn berusten niet alleen op de endoscopische bevindingen, maar moeten
worden bevestigd met histologisch onderzoek. Daarbij let men op aard en lo-
kalisatie van de ontstekingscellen en de architectuurveranderingen in de mu-
cosa.
390
Hoofdstuk 46 : Histologie
391
Werkboek Kindermaag-darm-leverziekten
392
Hoofdstuk 46 : Histologie
Figuur 46-3. Colonbiopsie van een patiënt met de ziekte van Crohn.
A: Bij lage vergroting is een focaal ontstekingsinfiltraat zichtbaar.
B: Goed gevormd granuloom in de mucosa.
393
Werkboek Kindermaag-darm-leverziekten
Galgangatresie
Naast ERCP, die niet overal beschikbaar is, is de leverbiopsie het belangrijkste
preoperatieve onderzoek bij deze aandoening. Percutane leverbiopsie wordt in
het algemeen onder echogeleide verricht door de kinderarts MDL of de inter-
ventieradioloog; 60 tot 95% van de biopten levert een diagnose op. Voor ade-
quate beoordeling van een leverbiopt zijn in het algemeen 5 tot 7 portale vel-
den nodig, liefst 10 of meer.
394
Hoofdstuk 46 : Histologie
Figuur 46-4. Biopsie uit de leverhilus bij galgangatresie, met portaal oedeem
(kleine zwarte pijl), neoductulaire proliferatie (zwarte pijl) en ontstekingsinfiltraat
(grijze pijl).
Auto-immuunhepatitis
Histologie. Hoewel de histologische bevindingen aanzienlijk kunnen variëren,
is er in de verschillende stadia van auto-immuunhepatitis vrijwel altijd een
chronische ontstekingscomponent met lymfocyten aanwezig en verder aan-
zienlijke aantallen plasmacellen in de portale velden. Tijdens remissies kunnen
de infiltraten afnemen, zodat portale ontsteking de enige afwijking kan zijn.
Zelfs deze kan soms ontbreken. Een van de belangrijkste kenmerken van ac-
tieve auto-immuunhepatitis is interface-hepatitis. Verder vindt men vaak zeer
uitgebreide intralobulaire veranderingen, met hepatocellulaire zwelling en in-
trasinusoïdaal ontstekingsinfiltraat. Bij progressief verlopende ziekte kan uitein-
delijk cirrose optreden, die deels micronodulair, deels macronodulair is.
395
Werkboek Kindermaag-darm-leverziekten
Literatuur
Feichter S, Meier-Ruge WA, Bruder E. The histopathology of gastrointestinal motility
disorders in children. Semin Pediatr Surg 2009;18:206-11.
Genta RM, Spechler SJ, Souza RF. The twentieth eosinophil. Adv Anat Pathol 2007;14:340-
3.
Lebwohl B, Rubio-Tapia A, Assiri A, et al. Diagnosis of celiac disease. Gastrointest Endosc
Clin N Am 2012;22:661-77.
Lightdale JR, Gremse DA. Gastroesophageal reflux: management guidance for the
pediatrician. Pediatrics 2013;131:e1684-95.
Ovchinsky N, Moreira RK, Lefkowitch JH, Lavine JE. Liver biopsy in modern clinical
practice: a pediatric point-of-view. Adv Anat Pathol 2012;19:250-62.
Pacifico L, Anania C, Osborn JF, et al. Consequences of Helicobacter pylori infection in
children. World J Gastroenterol 2010;16:5181-94.
Sabbi T. Short review about Helicobacter pylori infection in pediatric age: epidemiolo-
gical and clinical findings, diagnosis, therapy and role of probiotics. Pediatr Med
Chir 2011;33:221-6.
Shikhare G, Kugathasan S. Inflammatory bowel disease in children: current trends. J
Gastroenterol 2010;45:673-82.
396
Deel IV: THERAPIE
Hoofdstuk 47
Inleiding
Ondervoeding wordt behandeld door het toedienen van voeding die zowel
kwalitatief als kwantitatief voldoende waarborgen biedt voor het bereiken van
een normale voedingstoestand. De voedingskeuze wordt gemaakt in nauw
overleg met de kinderdiëtist. De voeding wordt in principe oraal toegediend.
Als daarmee het doel niet kan worden bereikt, kan voor een alternatieve toe-
dieningswijze worden gekozen, bij voorkeur enteraal, via een neus-maagsonde
of via een chirurgisch of endoscopisch (PEG) aangelegd gastrostoma. Pas als
adequate enterale voeding niet mogelijk is, kiest men voor TPV. Het moet daar-
bij duidelijk zijn wie de eindverantwoordelijkheid draagt voor de voedingsthe-
rapie en hoe overleg over de voortgang plaatsvindt. Bij het opstellen van een
behandelplan voor ondervoeding speelt een aantal aspecten een rol.
399
Werkboek Kindermaag-darm-leverziekten
Rustmetabolisme
Metaboliseer-
bare energie
energie-
Totale energie-
behoefte
behoefte Lichamelijke activiteit
Groei
Energieverlies
Figuur 47-1
400
Hoofdstuk 47 : Behandeling van ondervoeding
Parenterale voeding. Alleen als (en voor de duur dat) adequate enterale voe-
ding onmogelijk is, wordt gekozen voor TPV. Zodra dat mogelijk is, wordt dan
weer overgegaan op enterale voeding. Langdurige TPV komt slechts in zeer
specifieke gevallen in aanmerking, bijvoorbeeld bij darmfalen (Hoofdstuk 51).
De begeleiding daarvan wordt bij voorkeur in handen gegeven van een cen-
trum met de mogelijkheid om de TPV ook thuis voort te zetten. Voor kinderen
zijn dat Emma Kinderziekenhuis AMC, Erasmus MC-Sophia en Radboudumc.
401
Werkboek Kindermaag-darm-leverziekten
Organisatie
(Primaire) preventie van ondervoeding moet onderdeel zijn van het beleid bij
elke opgenomen patiënt. Bij ziektebeelden die gepaard (kunnen) gaan met
verstoring van voedselinname, vertering en absorptie of metabolisme of met
verhoogde behoefte, is het risico op ondervoeding verhoogd. Bij kinderen met
dergelijke aandoeningen moet van begin af aan in samenwerking met de kin-
derdiëtist een actief voedingsbeleid worden gevoerd.
Het voornaamste instrument voor secundaire preventie (vroege diag-
nostiek) van ondervoeding is de nauwkeurige monitoring van groei en ontwik-
keling, bij elk poliklinisch consult en bij elke opname. Bij in het ziekenhuis op-
genomen kinderen kan men door screening op ondervoeding en op
ondervoedingsrisico zorgen voor structurele aandacht voor de voedingstoe-
stand van de patiënten.
402
Hoofdstuk 47 : Behandeling van ondervoeding
Literatuur
Agostoni C, Axelson I, Colomb V, et al. The need for nutrition support teams in pediatric
units: a commentary by the ESPGHAN committee on nutrition. J Pediatr
Gastroenterol Nutr 2005;41:8-11. Erratum in 2005;41:267-71.
Braegger C, Decsi T, Dias JA, et al. Practical approach to paediatric enteral nutrition: a
comment by the ESPGHAN committee on nutrition. J Pediatr Gastroenterol Nutr
2010;51:110-22.
Fuentebella J, Kerner JA. Refeeding syndrome. Pediatr Clin North Am 2009;56:1201-10.
World Health Organization. Management of severe malnutrition: a manual for physicians
and other health workers. Genève: WHO, 1999.
403
Hoofdstuk 48
Inleiding
Functionele obstipatie vormt een aanzienlijke belasting voor de patiënt, het ge-
zin en de samenleving. Optimale behandeling kan ziektelast en kosten echter
beperken. Als voorlichting, dieetadviezen, poepdagboek en bij oudere kinde-
ren toilettraining gekoppeld aan een beloningssysteem onvoldoende effect
hebben, moet medicamenteuze behandeling worden gestart. Bij verdenking
op een (zeldzame) organische oorzaak en als behandeling met adequaat ge-
doseerde laxantia geen effect heeft, moet verwijzing naar een kinderarts
plaatsvinden.
Niet-medicamenteuze behandeling
Uitleg, dagboek, toilettraining. De eerste stap van de behandeling is het ge-
ven van uitleg aan patiënt en ouders over de achtergronden van obstipatie en
de fundamenten van de therapie. Vooral de verklaring van fecesincontinentie
vergt veel aandacht. Met tekeningen kan worden uitgelegd dat fecesinconti-
nentie niet met opzet gebeurt, maar het gevolg is van fecesimpactie in het rec-
tum. Het kind moet dan ook niet worden gestraft als het fout is gegaan, maar
beloond als het goed gaat. De ouders krijgen het advies om het kind, als het
daarvoor oud genoeg is, driemaal per dag, na elke maaltijd, naar het toilet te
sturen (toilettraining); zo wordt gebruik gemaakt van de gastrocolische reflex.
Met een poepdagboek kunnen kind en ouders de dagelijkse defecatie-
frequentie en de momenten van fecesincontinentie bijhouden, en verder wan-
neer zich buikpijn voordoet, hoe de toilettraining verloopt en of de afgesproken
medicatie is gegeven. Het dagboek geeft kind en ouders inzicht in het beloop
404
Hoofdstuk 48 : Behandeling van functionele obstipatie
Medicamenteuze behandeling
Als met voorlichting, een poepdagboek en toilettraining na 2 weken onvol-
doende effect is bereikt, moet medicamenteuze behandeling worden gestart.
De keuze aan orale laxantia is groot (Tabel 48-1). Het doel van de behandeling
is de ontlasting zacht te houden, zodat het ophouden van de ontlasting wordt
bemoeilijkt en de defecatie niet (meer) pijnlijk is. Het moet de ouders duidelijk
worden gemaakt dat de laxantia langdurig en in voldoende hoge dosering
405
Werkboek Kindermaag-darm-leverziekten
406
Hoofdstuk 48 : Behandeling van functionele obstipatie
minste 3 dagen eenmaal daags (Tabel 48-2). Deze aanpak leidt als regel tot
snelle afname van buikpijn en fecesincontinentie.
407
Werkboek Kindermaag-darm-leverziekten
Chirurgische behandeling
Bij een zeer kleine groep kinderen met functionele obstipatie wordt ondanks
optimale therapie, inclusief herhaalde ziekenhuisopnamen voor darmlavage,
onvoldoende resultaat behaald. In dergelijke gevallen kan operatieve behande-
ling geïndiceerd zijn. Een veel toegepaste techniek is het aanbrengen van een
stoma op het caecum. Zo’n appendicostoma (‘malonestoma’) of percutaan ge-
plaatst cecostoma maakt antegraad spoelen mogelijk. De techniek wordt al-
leen toegepast bij kinderen die goede fecesproductie hebben bij rectaal spoe-
len of darmlavage. Hij is niet zonder complicaties: bij 30 tot 50% van de
kinderen stenoseert het stoma; verder kunnen bijvoorbeeld stomalekkage en
wondinfectie optreden en kan het spoelen pijnlijk zijn.
Prognose
Obstipatie is een chronisch probleem en ook na succesvolle behandeling to-
nen de kinderen vaak een terugval. Langdurige (minimaal 6, bij voorkeur 12
maanden) follow-up is dan ook aan te raden. Zo’n 40% van de kinderen met
functionele obstipatie die door een kinderarts worden gezien, is na 6 tot 12
maanden niet klachtenvrij en nog afhankelijk van laxantia. Na 5 en 10 jaar is
respectievelijk 50% en 80% van de kinderen genezen. De enig bekende factor
die gerelateerd is aan een slechte prognose, is uitstel van behandeling: van de
408
Hoofdstuk 48 : Behandeling van functionele obstipatie
naar de kinderarts MDL verwezen kinderen houdt de groep die al meer dan 3
maanden klachten heeft, langer last van obstipatie.
Literatuur
Benninga MA, Berger MY, Boluyt N, Tabbers MM. Richtlijn obstipatie bij kinderen van 0 tot
18 jaar. Utrecht: NVK, NHG, 2009.
Berg MM van den, Benninga MA, Di Lorenzo C. Epidemiology of childhood constipation:
a systematic review. Am J Gastroenterol 2006;101:2401-9.
Bongers MEJ, van Wijk MP, Reitsma JB, Benninga MA. Long-term prognosis for childhood
constipation: clinical outcomes in adulthood. Pediatrics 2010;126:e156-62.
Dijk M van, Benninga MA, Grootenhuis MA, et al. Chronic childhood constipation: a
review of the literature and the introduction of a protocolized behavioral
intervention program. Patient Educ Couns 2007;67:63-77.
Lee-Robichaud H, Thomas K, Morgan J, Nelson RL. Lactulose versus polyethylene glycol
for chronic constipation. Cochrane Database Syst Rev 2010;(7):CD007570.
Mugie SM, Machado RS, Mousa HM, et AL. Ten-year experience using antegrade enemas
in children. J Pediatr 2012;161:700-4.
Pijpers MA, Bongers ME, Benninga MA, Berger MY. Functional constipation in children: a
systematic review on prognosis and predictive factors. J Pediatr Gastroenterol
Nutr 2010;50:256-68.
Tabbers MM, Boluyt N, Berger MY, Benninga MA. Nonpharmacologic treatments for
childhood constipation: systematic review. Pediatrics 2011;128:753-61.
409
Hoofdstuk 49
PROBIOTICA
Tim de Meij
Inleiding
De intestinale microbiota speelt een belangrijke rol bij tal van processen die de
gezondheid in stand houden, zoals vertering van voedsel, rijping van het im-
muunsysteem en bescherming tegen pathogenen. De laatste jaren zijn mole-
culaire detectietechnieken beschikbaar gekomen die de samenstelling van de
complexe intestinale microbiota gedetailleerd in kaart kunnen brengen. Dit
heeft geleid tot het toenemende inzicht dat verschillende (gastro-intestinale)
aandoeningen geassocieerd zijn met veranderingen in microbiële samenstel-
ling, waaronder IBD, NEC en functionele buikpijn. De aandacht voor de moge-
lijke positieve effecten van probiotica bij de preventie en behandeling van deze
aandoeningen is hiermee ook sterk toegenomen.
Probiotica zijn levende micro-organismen die als voedingssupplement
worden ingenomen en in adequate hoeveelheid de samenstelling van de intes-
tinale microbiota en daarmee mogelijk ook ziekteprocessen kunnen beïnvloe-
den. De meest gebruikte probiotica bevatten (mengsels van) de melkzuurpro-
ducerende bacteriën van de geslachten Lactobacillus en Bifidobacterium.
Probiotica worden nog niet op grote schaal toegepast. Er is nog onvoldoende
kennis over de effectiviteit bij specifieke aandoeningen, de optimale samen-
stelling en dosering en de potentiele risico’s en langetermijneffecten.
410
Hoofdstuk 49 : Probiotica
wicht van minder dan 2500 g kunnen voorkomen. Vooral mengsels van Bifido-
bacterium infantis en Lactobacillus acidophilus lijken uitermate effectief. Pro-
biotica worden bij deze groep echter (nog) niet op grote schaal toegepast. Be-
zorgdheid over mogelijke complicaties en onvoldoende inzicht in de
langetermijneffecten, vooral bij kwetsbare prematuren met een extreem laag
geboortegewicht en sterk verkorte zwangerschapsduur, spelen hierbij een rol.
411
Werkboek Kindermaag-darm-leverziekten
Veiligheid
Probiotica kunnen veilig worden voorgeschreven aan gezonde kinderen. In
theorie kunnen ze antibioticaresistentie overdragen op pathogene micro-orga-
nismen, zou bacteriële translocatie tot sepsis kunnen leiden en bacteriële over-
groei tot lactaatacidose, maar dergelijke effecten zijn bij kinderen met normale
afweer niet beschreven. Bij patiënten met afweerstoornissen en premature
pasgeborenen en bij aandoeningen die gepaard gaan met verhoogde darmper-
meabiliteit moet men echter de te verwachten positieve effecten van probioti-
ca kritisch afwegen tegen de potentiële risico’s.
Praktische aanbevelingen
In de klinische praktijk kan het lastig zijn om een geschikte keuze te maken. De
in studies gebruikte stammen en doseringen zijn niet altijd beschikbaar. Het is
dan ook verstandig om het klinische effect van het gekozen preparaat na enke-
le weken te evalueren en bij onvoldoende respons over te stappen naar een
ander preparaat. Bacteriestammen in probiotica worden in de regel niet (blij-
vend) geïncorporeerd in de intestinale microbiota van de ontvanger. Om lang-
durig effect te bewerkstelligen, is dus chronische inname noodzakelijk. Probio-
tica worden niet vergoed door de ziektekostenverzekeraar.
Toekomstperspectief
Om inzicht te krijgen in de meest geschikte (mengsels van) bacteriestammen,
de optimale dosering en de langetermijneffecten bij de behandeling van maag-
darmaandoeningen, zijn placebogecontroleerde studies nodig. Verder is meer
inzicht nodig in de specifieke microbiële veranderingen die bij de te behande-
len aandoeningen optreden, zodat gerichter kan worden gekozen voor behan-
deling met een bepaald type probiotica. Dergelijke inzichten kunnen leiden tot
412
Hoofdstuk 49 : Probiotica
Literatuur
Alfaleh K, Anabrees J, Bassler D, Al-Kharfi T. Probiotics for prevention of necrotizing
enterocolitis in preterm infants. Cochrane Database Syst Rev 2011;(3):CD005496.
Johnston BC, Goldenberg JZ, Vandvik PO, et al. Probiotics for the prevention of pediatric
antibiotic-associated diarrhea. Cochrane Database Syst Rev 2011;(11):CD004827.
Miele E, Pascarella F, Giannetti E, et al. Effect of a probiotic preparation (VSL#3) on
induction and maintenance of remission in children with ulcerative colitis. Am J
Gastroenterol 2009;104:437-43.
Oliva S, Di Nardo G, Ferrari F, et al. Randomised clinical trial: the effectiveness of
Lactobacillus reuteri ATCC 55730 rectal enema in children with active distal
ulcerative colitis. Aliment Pharmacol Ther 2012;35:327-34.
Pie cik-Lech M, Shamir R, Guarino A, Szajewska H. The management of acute
gastroenteritis in children. Aliment Pharmacol Ther 2013;37:289-303.
Vandenplas Y, De Greef E, Devreker T, et al. Probiotics and prebiotics in infants and
children. Curr Infect Dis Rep 2013;15:251-62.
413
Hoofdstuk 50
THERAPEUTISCHE ENDOSCOPIE
Inleiding
Hoewel endoscopie van het maag-darmkanaal (gastroscopie en coloscopie)
bij kinderen meestal om diagnostische redenen wordt verricht (zie Hoofdstuk
45), zijn er ook enkele therapeutische indicaties die tot het expertisegebied van
de kinderarts MDL kunnen worden gerekend. Niet alle therapeutische ingre-
pen komen hier aan bod; sommige meer complexe ingrepen komen bij kinde-
ren zo zelden voor dat ze uitsluitend worden verricht door of in samenwerking
met een mdl-arts. Vooral de PEG heeft zich een vast plek verworven is het arse-
naal van de kinderarts MDL.
414
Hoofdstuk 50 : Therapeutische endoscopie
(‘PEG-sonde’) kan behalve voor de toediening van enterale voeding ook wor-
den gebruikt voor de toediening van medicatie en voor de ontluchting van de
maag.
415
Werkboek Kindermaag-darm-leverziekten
416
Hoofdstuk 50 : Therapeutische endoscopie
voerdraad gekoppeld, die via de trocart terug de maag in wordt gehaald. Als de
tip van de sonde de maagwand heeft bereikt, wordt die met kracht naar buiten
getrokken tot de ‘bumper’ tegen de maagwand ligt. Maagwand en buikwand
liggen dan strak rond de sonde. Tot slot wordt over de sonde een fixatieplaatje
geschoven tot dit vrij strak tegen de buikhuid ligt, het spitse einde van de sonde
afgeknipt en de sonde voorzien van een klepsysteem.
Complicaties. Hoewel de PEG op zichzelf een veilige procedure is, doen zich
regelmatig complicaties voor, zowel bij de procedure zelf als tijdens het ge-
bruik ervan (Tabel 50-3). De frequentie van voorkomen van complicaties wordt
zeer variabel opgegeven, afhankelijk van de ervaring van het team en de ge-
hanteerde definities: tussen 5 en 50%. Dit geldt ook voor de morbiditeit (tussen
3 en 12%) en de mortaliteit (tussen 0,5 en 1,2%). De meeste complicaties tre-
den op binnen twee jaar na plaatsing. Risicofactoren zijn leeftijd onder 1 jaar,
scoliose, obstipatie, hepatomegalie, eerdere buikchirurgie, psychomotorische
retardatie, ventriculoperitoneale drain, peritoneale dialyse en ernstige stollings-
toornissen.
Buried bumper. Ingroei van de inwendige bumper in de maagwand is
meestal het gevolg van onvoldoende aandacht voor de verzorging (dagelijks
draaien en dompelen). Dit kan ertoe leiden dat de sonde niet meer doorganke-
lijk is en geeft in elk geval grote problemen bij het verwijderen of verwisselen
van de sonde.
417
Werkboek Kindermaag-darm-leverziekten
Gastrocolische fistel. Een enkele maal wordt tijdens het aanprikken van de
maag op de plaats van optimale transilluminatie toch het colon aangeprikt. De
sonde kan dan dwars door het colon of de colonwand lopen, wat aanvankelijk
obstructieproblemen kan geven en er uiteindelijk (bijvoorbeeld na vervanging
van de sonde) toe kan leiden dat de sonde niet in de maag eindigt, maar in het
colon. De sondevoeding komt dan in het colon terecht, zodat onverteerde son-
devoeding met de ontlasting wordt geloosd, terwijl uit de sonde feces omhoog
kan komen. Behandeling is chirurgisch.
Granulatieweefsel. Bij een aanzienlijk deel van de patiënten vormt zich
rond het gastrostoma een rand van ‘wild vlees’. Deze hoeft geen klachten te
geven, maar kan gepaard gaan met pijn of bloedverlies en kan ook de verzor-
ging bemoeilijken. De behandeling bestaat in eerste instantie uit 1% hydrocorti-
soncrème, wat meestal erg effectief is. Soms is aanstippen met zilvernitraat of
chirurgische resectie nodig.
Oppervlakkige ontsteking van het fistelkanaal of de omliggende huid
wordt veroorzaakt door irritatie van het fistelkanaal door maagzuur of door me-
chanische schade (tractie aan de sonde). De ontsteking leidt tot lokale rood-
heid of bloederige of etterige afscheiding en in ernstiger gevallen tot het ont-
staan van een pijnlijke, harde zwelling rond de fistelopening, wat kan leiden
tot flegmone of abcesvorming. De behandeling bestaat uit lokale (fucidinezalf)
418
Hoofdstuk 50 : Therapeutische endoscopie
PEG-sonde met extensie tot in het jejunum. De gewone PEG-sonde mondt uit
in de maag. Bij ernstig gestoorde maaglediging kan het echter niet mogelijk
zijn om het kind over de maag te voeding. In dat geval kan worden gekozen
voor percutane gastrojejunostomie (PEG-J), ofwel door de PEG-sonde van een
extensie te voorzien, of door een speciale PEG-J-sonde in te brengen. Het in-
brengen kan lastig zijn en dislocatie van de sonde treedt gemakkelijk op, maar
er zijn vaak geen bevredigende alternatieven beschikbaar.
419
Werkboek Kindermaag-darm-leverziekten
420
Hoofdstuk 50 : Therapeutische endoscopie
Overige procedures
Verwijderen van corpora aliena. Niet alle ingeslikte CA hoeven te worden
verwijderd en verwijdering is niet altijd acuut noodzakelijk (zie Hoofdstuk 17).
De procedure wordt altijd verricht onder algehele anesthesie met beademings-
tube, zodat een losgeraakt CA niet in de luchtweg kan verdwijnen. Voor het
verwijderen van het CA uit slokdarm of maag worden speciale tangen gebruikt,
die door het instrumentatiekanaal van de endoscoop kunnen worden opge-
voerd. De tangen hebben beiderzijds (‘krokodillenbek’) of alleen aan het uit-
einde tanden (‘rattenbek’ of ‘muntentang’), of zijn voorzien van een uitschuif-
baar netje of een uitschuifbare lis. De keuze hangt af van de aard van het te
verwijderen voorwerp en de positie ervan in slokdarm of maag. Zo kan vrijwel
elk type CA vrij gemakkelijk worden gegrepen en verwijderd. Na verwijdering
vindt inspectie plaats van het slijmvlies met het oog op lokale beschadiging
(laceraties, perforaties, ulceraties, ontsteking) of onderliggende pathologie,
zoals EO (Hoofdstuk 23) bij voedselimpactie.
421
Werkboek Kindermaag-darm-leverziekten
tie geen (blijvend) resultaat wordt geboekt, kan chirurgische resectie of plaat-
sing van een stent nodig zijn.
Literatuur
Frohlich T, Richter M, Carbon R, et al. Review article: percutaneous endoscopic
gastrostomy in infants and children. Alim Pharmacol Ther 2010;31:788-801.
Gugig R, Rosenthal P. Management of portal hypertension in children. World J
Gastroenterol 2012;18:1176-84.
Kim SJ, Kim KM. Recent trends in the endoscopic management of variceal bleeding in
children. Pediatr Gastroenterol Hepatol Nutr 2013;16:1-9.
Shneider BL, Bosch J, de Franchis R, et al. Portal hypertension in children: expert
pediatric opinion on the report of the Baveno v Consensus Workshop on
Methodology of Diagnosis and Therapy in Portal Hypertension. Pediatr Transplant
2012;16:426-37.
422
Hoofdstuk 50 : Therapeutische endoscopie
Thakkar K, Fishman DS, Gilger MA. Colorectal polyps in childhood. Curr Opin Pediatr
2012;24:632-7.
Van Winckel M, Kneepkens CMF. Percutane endoscopische gastrostomie. Praktische
Pediatrie 2009;1:44-8.
423
Hoofdstuk 51
DARMFALEN
Inleiding
Darmfalen kan bij kinderen zowel een anatomische (kortedarmsyndroom) als
een functionele oorzaak hebben (motiliteitsstoornis, enteropathie). Bij darmfa-
len zijn vertering en absorptie van voedingstoffen in de dunne darm gestoord.
Een bruikbare definitie is gebaseerd op het feit dat de voeding bij een gezond
kind een bijdrage levert aan de groei: er is sprake van darmfalen als een kind
gedurende 4 weken of langer voor meer dan 75% van de energiebehoefte af-
hankelijk is van langs parenterale weg toegediende voeding. De behandeling
van darmfalen bestaat in de eerste plaats uit TPV, maar bij elke patiënt bij wie
ook maar enige mate van enterale absorptie mogelijk is, moet darmrevalidatie
worden overwogen. Darmtransplantatie blijft voorbehouden aan kinderen met
irreversibel darmfalen bij wie TPV tot levensbedreigende complicaties leidt. Zo
lang TPV mogelijk is, heeft die de voorkeur.
424
Hoofdstuk 51 : Darmfalen
Darmrevalidatie
De meeste kinderen met kortedarmsyndroom komen in aanmerking voor
darmrevalidatie. Het doel is om de kinderen onafhankelijk te maken van pa-
renterale voeding (‘intestinale autonomie’). De geschatte incidentie is 1 :
500.000, de oorzaak meestal (uitgebreide) resectie van de dunne en soms ook
dikke darm vanwege onder andere darmatresie, gastroschisis, volvulus en
NEC. Peroperatief wordt een schatting gemaakt van de resterende dunne
darm (gerekend vanaf het ligament van Treitz). In het verleden werd aangeno-
men dat minder dan 10 à 20 cm resterende dunne darm niet met het leven
verenigbaar was, zodat kon worden besloten om de behandeling te staken.
Met de komst en optimalisering van TPV is de prognose echter sterk verbeterd.
De beslissing om de behandeling te staken wordt tegenwoordig niet zozeer
bepaald door de resterende darmlengte, maar vooral door de ernst van TPV-
gerelateerde complicaties als lijnsepsis en leverfalen.
Het darmrevalidatieprogramma bestaat uit een multidisciplinaire, syste-
matische analyse van de resterende darmfunctie, met optimalisering van ente-
rale en parenterale voeding en preventie van lijninfecties en TPV-gerelateerde
425
Werkboek Kindermaag-darm-leverziekten
426
Hoofdstuk 51 : Darmfalen
Mogelijke uitkomsten
Gunstig Volledig enterale voeding
Ongunstig (Lever-)darmtransplantatie
Overlijden
427
Werkboek Kindermaag-darm-leverziekten
Darmtransplantatie
De indicaties voor darmtransplantatie zijn blijvend darmfalen in combinatie
met leverfalen in het eindstadium, het ontbreken van mogelijkheden om een
nieuwe centrale lijn in te brengen, recidiverende lijnsepsis en frequente ern-
stige dehydratie. Het optimale moment van transplanteren staat nog niet vast.
De 5 jaarsoverleving van darmtransplantatie blijft met circa 50% nog sterk ach-
ter bij die van bijvoorbeeld levertransplantatie, wat op zichzelf al een reden is
om darmtransplantatie uit te stellen tot het moment dat alle andere therapeu-
428
Hoofdstuk 51 : Darmfalen
tische mogelijkheden uitgeput zijn. Ook het lichaamsgewicht speelt een rol: bij
kinderen met een gewicht lager dan 10 kg komt darmtransplantatie zelden in
aanmerking.
429
Werkboek Kindermaag-darm-leverziekten
Literatuur
Almond SL, Haveliwala Z, Khalil B, Morabito A. Autologous intestinal reconstructive
surgery to reduce bowel dilatation improves intestinal adaptation in children with
short bowel syndrome. J Pediatr Gastroenterol Nutr 2013;56:631-4.
D’Antiga L, Goulet O. Intestinal failure in children: the European view. J Pediatr
Gastroenterol Nutr 2013;56:118-26.
Dijkstra G, Rings EHHM, Dullemen HM van, et al. Dunnedarmtransplantatie als
behandeling van darmfalen bij kinderen en volwassenen. Ned Tijdschr Geneeskd
2005;149:391-8.
Javid PJ, Sanchez SE, Horslen SP, Healey PJ. Intestinal lengthening and nutritional
outcomes in children with short bowel syndrome. Am J Surg 2013;205:576-80.
Lagnas AS, Goulet O, Quigley EMM, Tappenden KA (red). Intestinal failure. Diagnosis,
management and transplantation. Malden, Mass: Wiley-Blackwell, 2008.
Meijers-IJsselstijn H, Rings EHHM, Tibboel D. Het kortedarmsyndroom bij kinderen.
Tijdschr Kindergeneeskd 2006;74:135-9.
Neelis EG, Oers HA van, Escher JC, et al. Behandeling van darmfalen bij kinderen. Ned
Tijdschr Geneeskd 2014;158:A7771.
Pakarinen MP, Kurvinen A, Koivusalo AI, et al. Long-term controlled outcomes after
autologous intestinal reconstruction surgery in treatment of severe short bowel
syndrome. J Pediatr Surg 2013;48:339-44.
Schurink M, Hulscher JB, Nieuwenhuijs VB, et al. A surgical perspective of the outcome
of a multidisciplinary intestinal rehabilitation program for children with short
bowel syndrome in the Netherlands. Transplant Proc 2014;46:2102-8.
430
Hoofdstuk 52
GEDECOMPENSEERDE CIRROSE
Inleiding
Levercirrose is het eindstadium van een progressieve leveraandoening. Cirrose
is een combinatie van levercelschade (necrose), reactie op deze schade (fi-
brose) en regeneratie van leverweefsel (de vorming van noduli). Naarmate de
cirrose toeneemt, raakt de leverarchitectuur ernstiger verstoord en treedt toe-
nemende compressie op van bloedvaten en galwegen. Het gevolg is een ver-
minderd transport van voedingsstoffen en zuurstof en van metabolieten en af-
valproducten. Cirrose kan uiteenlopende oorzaken hebben. Vrijwel alle
(chronische) leveraandoeningen (zie de Hoofdstukken 30, 31 en 33) kunnen
eindigen in cirrose. Van de onderliggende oorzaak hangt zowel de behandeling
als de prognose af. De prognose wordt uiteindelijk bepaald door de klinische
gevolgen van de levercirrose, de mate waarin de leverfuncties zijn aangetast
en de complicaties van de portale hypertensie. Van gedecompenseerde cirrose
wordt gesproken als de erdoor veroorzaakte problemen (biochemische veran-
deringen en complicaties) progressief zijn.
431
Werkboek Kindermaag-darm-leverziekten
Klinische bevindingen
Anamnese. Gedecompenseerde cirrose kan uiteenlopende klachten geven,
waarvan de ernst niet altijd evenredig is met de mate van functieverlies of de
ernst van de portale hypertensie. De klachten kunnen variëren van minimaal
tot combinaties van malaise, vage buikklachten, anorexie, koorts, misselijkheid
432
Hoofdstuk 52 : Gedecompenseerde cirrose
Slokdarmvarices
Portale hypertensie veroorzaakt in de hele buik en de buikwand vaatnieuwvor-
ming. Bloedingen komen vooral voort uit de varices in de slokdarm. Deze ver-
raden zich door hematemesis en melena, vaak leidend tot shock en eventueel
tot overlijden. Voor de behandeling van bloedende slokdarmvarices wordt ver-
wezen naar Hoofdstuk 50. Bij hooggradige varicose kan eventueel profylactisch
medicamenteuze behandeling worden gestart. Propranolol (tussen 0,5 en 4
mg/kg, zo ingesteld dat de hartfrequentie in rust 25% lager wordt) verhoogt het
hartminuutvolume en verlaagt de druk in het portale systeem door vasocon-
strictie van het splanchnische systeem. Daardoor neemt het risico van varices-
bloedingen af.
Een alternatief is endoscopische profylaxe in de vorm van bandligatie
van de varices. Over het algemeen wordt echter als regel gehanteerd dat, ge-
zien het risico dat daarmee juist een bloeding wordt uitgelokt, bandligatie
wordt bewaard voor de patiënten die al een varicesbloeding hebben doorge-
maakt.
Splenomegalie
Door de verhoogde druk in het portale systeem hoopt zich bloed op in het los-
mazige weefsel van de milt, waardoor de miltgrootte toeneemt. Daarbij neemt
de afbraak van bloedcellen toe. Doordat de levensduur ervan wordt bekort,
ontstaan normoblastaire anemie, leukocytopenie en trombocytopenie. Deze
hebben overigens geen klinische gevolgen.
433
Werkboek Kindermaag-darm-leverziekten
Ascites
De ascites ontstaat door de portale hypertensie samen met een door een nog
niet geheel opgehelderd mechanisme veroorzaakte combinatie van laag se-
rumalbumine, toegenomen hepatische lymfeproductie en veranderd RAAS.
Dit leidt tot toegenomen nierretentie van water en zout en perifere vasodilata-
tie. De behandeling bestaat uit diuretica, eventueel aangevuld met vochtbeper-
king en zoutbeperking. De aldosteronantagonist spironolacton is het meest ef-
fectief; jonge kinderen krijgen 2 tot maximaal 7 mg/kg per dag, oudere
kinderen en adolescenten 100 tot 200 mg per dag in 2 ×, maximaal 600 mg per
dag. Bij onvoldoende effect wordt het lisdiureticum furosemide toegevoegd, 1
tot 3 mg/kg per dag, zo nodig aangevuld met hydrochloorthiazide, 2 à 3 mg/kg
per dag. Als complicatie kan ernstige hyponatriëmie optreden. Bij langdurig ge-
bruik van spironolacton kan hyperkaliëmie ontstaan. Bij therapieresistente as-
cites in combinatie met een laag serumalbumine kan parencentese worden
uitgevoerd met intraveneuze compensatie met albumine 20%.
Anemie en stollingsstoornissen
Anemie kan ontstaan door bloedverlies in het maag-darmkanaal, door de sple-
nomegalie en door ijzer- en foliumzuurdeficiëntie als gevolg van anorexie en
malabsorptie. Een laag Hb kan ook ontstaan door verdunning bij vochtretentie.
Stollingsstoornissen worden veroorzaakt door verminderde synthese van de
factoren V, VII, IX en X of door verbruik bij diffuse intravasale stolling. Vitamine
K-tekort en trombocytopenie kunnen daaraan ook een bijdrage leveren. Als de
PT verlengd is, wordt gedurende 3 dagen vitamine K i.v. toegediend (jonge kin-
deren 1 à 2 mg/dag, oudere kinderen 5 tot 10 mg/dag). Bij geïsoleerde vitamine
K-deficiëntie normaliseert de PT, bij een leversynthesestoornis blijft de PT ver-
hoogd.
Ondervoeding
Levercirrose gaat gepaard met verminderde eetlust, verhoogd energieverbruik
en vetmalabsorptie. Door de verminderde galafvloed worden vetten en vetop-
losbare vitaminen minder goed opgenomen, wat leidt tot steatorroe, groeiver-
traging en vitaminedeficiëntie. De vetopname uit het dieet kan worden ver-
hoogd door de toevoeging van MCT. De vitaminedeficiëntie kan worden
verholpen door vitamine A, D, E en K in wateroplosbare vorm te suppleren. Bij
434
Hoofdstuk 52 : Gedecompenseerde cirrose
Hepatische encefalopathie
Encefalopathie is in het algemeen een teken van leverfalen. Het risico is het
grootst bij patiënten bij wie de splanchnische bloedafvoer van de darmen gro-
tendeels de lever omzeilt of die dermate ernstige levercelschade hebben dat
het bloed niet meer door de lever gefilterd wordt. In beide gevallen komen
afvalstoffen en metabolieten in de lichaamscirculatie terecht. Encefalopathie
leidt in eerste instantie tot subtiele veranderingen als langzamer praten, per-
soonlijkheidsveranderingen met geïrriteerd of kinderachtig gedrag, vermin-
derde schoolprestaties en slordiger schijven. Bij toename van de encefalopa-
thie nemen ook de afwijkingen toe, tot uiteindelijk coma ontstaat (Tabel 52-2).
De behandeling heeft als doel verlaging van de ammoniakspiegel door
vermindering van het aanbod afkomstig van bacteriële omzetting in het colon.
Lactulose in een dagdosering van 1,5 ml/kg in 3 ×, eventueel op te hogen tot
435
Werkboek Kindermaag-darm-leverziekten
een dosering waarbij net geen diarree optreedt. Bovendien wordt het eitwit-
aanbod in de voeding verminderd tot 1 à 2 g/kg per dag, zo nodig minder. Zie
verder Hoofdstuk 53.
Hepatorenaal syndroom
Het hepatorenaal syndroom is een complicatie van leverfalen in het eindstadi-
um. De door de portale hypertensie uitgelokte sequentie van uitzetting van de
splanchnische vaten, vermindering van het effectieve circulerende bloedvo-
lume en activering van het RAAS en het sympathische zenuwstelsel veroor-
zaakt vasoconstrictie van de niervaten, gevolgd door verlies van nierfunctie. In
een vroeg stadium kan deze tot het hepatorenaal syndroom leidende sequen-
tie worden doorbroken door splanchnische en systemische vasoconstrictie
met terlipressine, suppletie van albumine of een combinatie van beide. Verder
moet de nierfunctie zo goed mogelijk worden beschermd door bijvoorbeeld
nefrotoxische medicatie te vermijden en dehydratie en sepsis te voorkomen.
Hepatopulmonaal syndroom
Het hepatopulmonaal syndroom is een complicatie van portale hypertensie die
wordt gekenmerkt door intrapulmonale vasodilatatie en arteriële hypoxie
(zuurstofspanning minder dan 70 mm Hg of zuurstofsaturatie minder dan
95%). De intrapulmonale vasodilatatie doet talrijke arterioveneuze anastomo-
sen ontstaan; de perfusie neemt toe bij gelijkblijvende ventilatie, met als gevolg
onvoldoende oxygenatie van het bloed. Het syndroom veroorzaakt symptomen
als dyspneu, trommelstokvingers en cyanose. De diagnose kan aannemelijk
worden gemaakt met contrastechografie van het hart tijdens de intraveneuze
toediening van NaCl 0,9%, waarbij de meeliftende kleine luchtbelletjes na 3 tot
6 hartslagen in het linkeratrium verschijnen (normaal blijven ze in de longen
steken), en bevestigd door middel van longperfusiescintigrafie met gema-
croaggregeerd 99mTc-albumine. Onbehandeld voert het syndroom uiteindelijk
tot onbehandelbare hypoxie. De enige beschikbare therapie is levertransplan-
tatie.
436
Hoofdstuk 52 : Gedecompenseerde cirrose
Endocriene afwijkingen
De verminderde conjugatie en het verminderde metabolisme van hormonen
door de cirrotische lever kunnen endocriene afwijkingen veroorzaken, waar-
onder diabetes mellitus en het syndroom van overmatige (inappropriate) se-
cretie van antidiuretisch hormoon (SIADH). Bij jongens kan feminisatie optre-
den met onder meer gynaecomastie en verminderde okselbeharing.
Gynaecomastie ontstaat door de verhoogde productie van androsteendion en
de verhoogde omzetting van oestron naar oestradiol. Bij vrijwel alle patiënten
is de puberteitsontwikkeling vertraagd. Verminderde gezichtsbeharing en ver-
minderde libido kunnen bij adolescenten een uiting zijn van verminderde tes-
tosteronsynthese in de lever.
Literatuur
Al-Hussaini A, Taylor RM, Samyn M, et al. Long-term outcome and management of
hepatopulmonary syndrome in children. Pediatr Transplant 2010;14:276-82.
437
Werkboek Kindermaag-darm-leverziekten
Boyer TD, Haskal ZJ. AASLD Practice Guidelines: the role of transjugular intrahepatic
portosystemic shunt (TIPS) in the management of portal hypertension.
Hepatology 2010;51:1-16.
D’Antiga L. Medical management of esophageal varices and portal hypertension in
children. Semin Pediatr Surg 2012;21:211-8.
de Ville de Goyet J, D’Ambrosio G, Grimaldi C. Surgical management of portal
hypertension in children. Semin Pediatr Surg 2012;21:219-32.
Garcia-Tsao G, Sanyal AJ, Grace ND, et al. Prevention and management of gastro-
esophageal varices and variceal hemorrhage in cirrhosis. Hepatology 2007;
46:922-38.
Runyon BA, AASLD Practice Guidelines Committee. Management of adult patients with
ascites due to cirrhosis: an update. Hepatology 2009;49:2087-107.
Shepherd R. Complications and management of chronic liver disease. In: Kelly DA (red).
Diseases of the liver and biliary system in children. 3e druk. Malden, Mass:
Blackwell, 2008:259-81.
438
Hoofdstuk 53
ACUUT LEVERFALEN
Inleiding
Bij volwassenen spreekt men van ALF bij massale uitval van de cellen in een
tevoren normale lever met encefalopathie binnen 8 weken na de eerste symp-
tomen. Omdat bij kinderen de encefalopathie een laat symptoom kan zijn en
zelfs kan ontbreken, wordt bij hen vaak de definitie aangehouden van een mul-
tisysteemaandoening met ernstige leverfunctiestoornissen op basis van een
nieuwe of niet eerder onderkende leveraandoening. In de praktijk spreekt
men van ALF als acute leverziekte gepaard gaat met stollingsstoornissen of en-
cefalopathie. Het probleem doet zich weinig voor, maar heeft een slechte prog-
nose vanwege de progressie tot multiorgaanfalen en overlijden. Vroege her-
kenning en tijdige verwijzing naar een levertransplantatiecentrum zijn dan ook
essentieel. Van alle levertransplantaties bij kinderen wordt 10 à 15% uitgevoerd
vanwege ALF.
Bij ALF vallen met name de synthese- en detoxificatiefuncties van de
lever uit. De kans op (transplantatievrije) overleving hangt vooral af van de on-
dersteunende maatregelen en de snelheid waarmee complicaties worden be-
handeld. De etiologische diagnostiek is van secundair belang. Vaak wordt geen
duidelijke oorzaak gevonden en slechts enkele oorzaken kennen een specifie-
ke therapie.
Klinische bevindingen
Aanvankelijk veroorzaakt ALF meestal slechts aspecifieke klachten als misse-
lijkheid, braken, buikpijn en vermoeidheid. Later doen zich ook meer specifie-
ke symptomen voor, zoals tekenen van encefalopathie, (huid)bloedingen en
icterus. Bij lichamelijk onderzoek valt in het algemeen icterus op, al kan die
439
Werkboek Kindermaag-darm-leverziekten
440
Hoofdstuk 53 : Acuut leverfalen
441
Werkboek Kindermaag-darm-leverziekten
442
Hoofdstuk 53 : Acuut leverfalen
Gerichte therapie
Bij de ziekte van Wilson en auto-immuunhepatitis kan behandeling van de on-
derliggende aandoening leden tot herstel van de leverfunctie. Bij pasgebore-
nen met ALF moet de kans worden gegrepen dat het om HSV-infectie gaat en
moet in afwachting van verdere uitslagen zo snel mogelijk behandeling wor-
den gestart met aciclovir. Een andere behandelbare aandoening is paraceta-
molintoxicatie; bij ALF moet, onafhankelijk van de anamnese, een paraceta-
molspiegel worden ingezet en bij verdenking op intoxicatie moet direct
behandeling met N-acetylcysteïne worden gestart.
443
Werkboek Kindermaag-darm-leverziekten
444
Hoofdstuk 53 : Acuut leverfalen
Bloedingen. Bij ongeveer 70% van de patiënten met ALF treden maag-darm-
bloedingen op. Die worden in de eerste plaats veroorzaakt door de combinatie
van verstoorde aanmaak van de stollingsfactoren V, VII, IX en X en vitamine K-
tekort. Verder kunnen stressulcera ontstaan en kan een niet eerder herkende
leveraandoening, bijvoorbeeld de ziekte van Wilson, geleid hebben tot het ont-
staan van slokdarmvarices. Bij ALF wordt daarom profylactische behandeling
445
Werkboek Kindermaag-darm-leverziekten
gestart met vitamine K 0,2 mg/kg per dag i.v. en adequate zuurremming, bij-
voorbeeld esomeprazol, 1 mg/kg per dag.
Circulatie. Het hemodynamische profiel kenmerkt zich bij ALF door een ver-
hoogd hartminuutvolume en verlaagde systemische weerstand. Dat veroor-
zaakt ondervulling van de systemische circulatie, met als gevolg water- en
zoutretentie en uiteindelijk oligurie. De primaire behandeling bestaat uit vaat-
vulling en vasopressoren.
Infecties. ALF gaat gepaard met een verhoogde kans op systemische infecties.
Bij ascites kan SBP optreden (zie Hoofdstuk 52). Veiligheidshalve kan na af-
name van kweken (inclusief ascitespunctie) profylactische antibiotische be-
handeling worden gestart.
Levertransplantatie
Tabel 53-6 geeft de criteria voor aanmelding voor spoedtransplantatie. Zowel
de clichycriteria als de king’s-collegecriteria worden door Eurotransplant geac-
446
Hoofdstuk 53 : Acuut leverfalen
cepteerd. Kinderen die voldoen aan deze criteria hebben zo weinig kans op
spontaan herstel, dat ervan kan worden uitgegaan dat overleven alleen moge-
lijk is met levertransplantatie. De prognose van ALF zonder transplantatie is
zeer slecht; 50 tot 90% van de patiënten met leverfalen overlijdt. Maar ook na
levertransplantatie voor ALF is de mortaliteit hoog: tussen 30 en 40%.
Literatuur
Devictor D, Tissieres P, Durand P,et al. Acute liver failure in neonates, infants and children.
Expert Rev Gastroenterol Hepatol 2011;5:717-29.
Dhawan A, Cheeseman P, Mieli-Vergani G. Approaches to acute liver failure in children.
Pediatr Transplant 2004;8:584-8.
Farmer DG, Venick RS, McDiarmid SV, Duffy JP. Fulminant hepatic failure in children:
superior and durable outcomes with liver transplantation over 25 years at a single
center. Ann Surg 2009;250:484-93.
Whitington PF. Gestational alloimmune liver disease and neonatal hemochromatosis.
Semin Liver Dis 2012;32:325-32.
Squires RH, Dhawan A, Alonso E, et al. Intravenous N-acetylcysteine in pediatric patients
with nonacetaminophen acute liver failure: a placebo-controlled clinical trial.
Hepatology 2013;57:1542-9.
447
Hoofdstuk 54
LEVERTRANSPLANTATIE
Inleiding
Levertransplantaties worden in Nederland verricht in Groningen, Rotterdam en
Leiden, levertransplantaties bij kinderen alleen in het UMCG. Sinds de eerste
levertransplantatie in 1986 hebben meer dan 400 kinderen een levertransplan-
tatie ondergaan, momenteel rond 20 per jaar. Dankzij continue verbetering van
operatietechnieken en postoperatieve intensive care en het beschikbaar ko-
men van krachtige immunosuppressiva is de langetermijnprognose in die pe-
riode steeds verder verbeterd.
Indicaties en contra-indicaties
Indicaties. Cholestatische leverziekte in het eindstadium is bij kinderen de
meest voorkomende (circa 70%) indicatie voor levertransplantatie. Verreweg
de belangrijkste oorzaak daarvan is galgangatresie. Wereldwijd is galgangatre-
sie verantwoordelijk voor circa 50% van de levertransplantaties bij kinderen;
onder de leeftijd van 2 jaar is dat zelfs 70%. Andere relatief veelvoorkomende
indicaties zijn (niet-cholestatische) metabole aandoeningen (10%) en ALF
(15%) (zie Hoofdstuk 53). Zeldzamer indicaties zijn tumoren en toxische lever-
beschadiging door TPV. Tabel 54-1 geeft een overzicht van de belangrijkste in-
dicaties.
448
Hoofdstuk 54 : Levertransplantatie
Acuut leverfalen
Auto-immuunhepatitis
Toxische hepatitis (o.a. paracetamol, Amanita phalloides, geneesmiddelen)
Ziekte van Wilson
Zonder bekende oorzaak (40-50%)
Metabole aandoeningen
Gycogeenstapelingsziekten
Hyperoxalurie
Syndroom van Crigler-Najjar
Tyrosinemie (met hepatocellulair carcinoom)
Ureumcyclusdefecten
Tumoren
Hepatoblastoom
Hepatocellulair carcinoom
Vaatafwijkingen
Budd-chiarisyndroom
Trombose vena portae
termijnprognose van de patiënt slechts weinig zou verbeteren, kan doen be-
sluiten om geen levertransplantatie uit te voeren. Dat geldt bijvoorbeeld voor
metabole aandoeningen met extrahepatische manifestaties die de langeter-
449
Werkboek Kindermaag-darm-leverziekten
450
Hoofdstuk 54 : Levertransplantatie
451
Werkboek Kindermaag-darm-leverziekten
Metabole aandoeningen. Alleen als een belangrijk deel van het fenotype en
de prognose van de aandoening wordt bepaald door de expressie ervan in de
lever, is transplantatie bij metabole aandoeningen zinvol. Bij de indicatiestel-
ling moet dan ook worden nagegaan hoeverre levertransplantatie op lange ter-
mijn een gunstig effect heeft op het stofwisselingsprobleem en of er nog min-
der invasieve behandelopties zijn.
452
Hoofdstuk 54 : Levertransplantatie
453
Werkboek Kindermaag-darm-leverziekten
454
Hoofdstuk 54 : Levertransplantatie
Kortetermijncomplicaties
Primair niet-functionerend transplantaat. Het mechanisme van deze ern-
stige, maar relatief zeldzame (2 à 5%) complicatie is nog niet opgehelderd. Het
is een acute indicatie voor retransplantatie, waarvoor de patiënt binnen enkele
dagen op de hoge-urgentiewachtlijst wordt geplaatst. Klinisch lijkt het beeld op
ALF, met een snel progressief verval van de orgaanfunctie, encefalopathie en
fataal hersenoedeem. Bij een minder ernstige variant komen de leverfuncties
vertraagd op gang.
Galwegen. Postoperatief kan gallekkage optreden, wat kan leiden tot galopho-
ping in de buikholte (een ‘biloom’). Drainage is meestal voldoende, maar soms
is chirurgische interventie noodzakelijk.
Afstoting. Ernstige acute rejectie van het donororgaan komt met de huidige
behandelschema’s nog maar weinig voor. Acute rejectie kan worden vermoed
bij stijging van ASAT en ALAT, maar voor de definitieve diagnose is histologisch
onderzoek van een leverbiopt nodig. Vaak is verhoging van de medicatie vol-
doende voor het couperen van de rejectie.
455
Werkboek Kindermaag-darm-leverziekten
Langetermijncomplicaties
Infecties. Het infectierisico blijft ook later verhoogd. Ook na jaren kan de ernst
van de infectie nog worden gemaskeerd door de immunosuppressieve medi-
catie. Ook bij geringe verdenking moet daarom infectieonderzoek worden in-
gezet. Primo-infecties met EBV kunnen ernstig verlopen en uiteindelijk leiden
tot posttransplantatie-lymfoproliferatieve ziekte (PTLD). Deze kenmerkt zich
door ontregelde proliferatie van EBV-bevattende lymfocyten. Soms ontstaan
daarbij kenmerken van een lymfoproliferatieve maligniteit en is chemothera-
pie geïndiceerd, maar meestal volstaat reductie van de immunosuppressie en
eventueel behandeling met rituximab.
Afstoting. Het risico van afstoting blijft decennialang bestaan. De afstoting kan
lijken op de acute posttransplantatierejectie, maar ook een chronisch beloop
kennen. Chronische rejectie kenmerkt zich histologisch door het verdwijnen
van de galwegen, aanvankelijk vaak zonder duidelijk herkenbare immunologi-
sche alarmsignalen of leverfunctiestoornissen. Chronische rejectie wordt dan
ook vaak pas in een laat stadium herkend en de behandelresultaten vallen te-
gen. Uiteindelijk is vaak retransplantatie nodig.
456
Hoofdstuk 54 : Levertransplantatie
Prognose
De resultaten van levertransplantatie zijn in de laatste jaren verder verbeterd.
De huidige eenjaarsoverleving is in Nederland ongeveer 89%, de vijfjaarsover-
leving rond 82% en de tienjaarsoverleving circa 79%. Bij een deel van de kinde-
ren is vroeger of later retransplantatie nodig. De kwaliteit van leven is in het
algemeen erg goed. Circa 72% van de jongvolwassenen ervaart naar eigen zeg-
gen in hun dagelijks functioneren geen belemmeringen, 85% van hen heeft
werk of volgt een opleiding.
Literatuur
LaRosa C, Baluarte HJ, Meyers KE. Outcomes in pediatric solid-organ transplantation.
Pediatr Transplant 2011;15:128-41.
McDiarmid SV, Anand R, Martz K, et al. A multivariate analysis of pre-, peri-, and post-
transplant factors affecting outcome after pediatric liver transplantation. Annals
Surg 2011;254:145-54.
Potgieser AR, Vries W DE, Sze YK, ET AL. Course of life into adulthood of patients with
biliary atresia: the achievement of developmental milestones in a nationwide
cohort. J Adolesc Health 2012;50:641-4.
Scheenstra R, Odink RJ, Gerver WJ, et al. Growth and final height after liver
transplantation during childhood. J Pediatr Gastroenterol Nutr 2008;47:165-71 .
Scheenstra R, Peeters PM, Verkade HJ, Gouw AS. Graft fibrosis after pediatric liver
transplantation: ten years of follow-up. Hepatology 2009;49:880-6.
457
Werkboek Kindermaag-darm-leverziekten
Shellmer DA, Dabbs AD, Dew MA. Medical adherence in pediatric organ transplantation:
what are the next steps? Curr Opin Organ Transplant 2011;16:509-14.
Vries W de, Homan-van der Veen J, Hulscher JB, et al. Twenty-year transplant-free
survival rate among patients with biliary atresia. Clin Gastroenterol Hepatol
2011;9:1086-91.
Vries W de, Langen ZJ de, Groen H, et al. Biliary atresia in the Netherlands: outcome of
patients diagnosed between 1987 and 2008. J Pediatr 2012;160:638-44.
Vries W de, Langen ZJ de, Aronson DC, et al. Mortality of biliary atresia in children not
undergoing liver transplantation in the Netherlands. Pediatr Transplant
2011;15:176-83.
458
Appendix
Appendix I
SOLITAIRE FECESINCONTINENTIE
Marc Benninga
Inleiding
Fecesincontinentie, onvrijwillig verlies van ontlasting, kan een organische
(neurologische of gastro-intestinale) oorzaak hebben, maar heeft meestal een
functionele basis. Bij meer dan 90% van de kinderen is de fecesincontinentie
het gevolg van obstipatie (zie Hoofdstuk 9). Als aanwijzingen voor obstipatie
(Tabel 9-2) ontbreken, spreekt men van solitaire fecesincontinentie. Deze
wordt primair genoemd als het kind nooit zindelijk is geweest voor ontlasting
en secundair als er een periode van zindelijkheid voor ontlasting aan vooraf is
gegaan. Men noemt een kind zindelijk als het in staat is om het rectum gecon-
troleerd te ledigen op een daarvoor bestemde plaats. Zindelijkheid vergt een
rijp neuromusculair systeem en inzicht in de omstandigheden waaronder rec-
tumevacuatie plaats kan vinden. Daarbij spelen fysiologische, psychologische,
sociale en culturele factoren een rol.
Epidemiologie. Meisjes zijn vaak eerder zindelijk voor ontlasting dan jongens.
De exacte prevalentie van fecesincontinentie is onbekend. Bij een onderzoek
onder Amsterdamse kinderen bleek 4,1% van de vijf- en zesjarigen en 1,6% van
de elf- tot twaalfjarigen nog meer dan tweemaal per maand last te hebben van
spontaan fecesverlies; de prevalentie was anderhalf maal hoger bij jongens
dan bij meisjes.
461
Werkboek Kindermaag-darm-leverziekten
Klinische bevindingen
Anamnese. Door de anamnese primair af te nemen bij het kind kan een ver-
trouwensrelatie worden opgebouwd, al geven kinderen vooral op vragen aan-
gaande defecatie- en incontinentiefrequentie vaak geen adequaat antwoord.
De term ‘broekpoepen’ moet worden vermeden, zodat duidelijk is dat niet
462
Appendix I : Solitaire fecesincontinentie
wordt gedacht dat het kind de belasting bewust of met opzet in het ondergoed
terecht laat komen.
Terwijl kinderen met door obstipatie veroorzaakte fecesincontinentie
vaak meerdere malen per dag ongewild ontlasting verliezen, is dat bij solitaire
fecesincontinentie ten hoogste eenmaal per dag, meestal na schooltijd en voor
het slapen gaan en nooit ’s nachts. Vaak gebeurt het op weg van school naar
huis, achter de computer of tijdens het buitenspelen. Soms gaat dat gepaard
met acute onweerstaanbare aandrang, soms hebben de kinderen geen tijd of
zin om naar het toilet te gaan. Buikpijn ontbreekt meestal en de eetlust is nor-
maal. Bijna de helft van de kinderen heeft bovendien enuresis diurna, twee
vijfde urine-incontinentie overdag.
Differentiaaldiagnose
Slechts bij 5% van de kinderen met fecesincontinentie hebben de klachten een
organische oorzaak; bij 95% is het een functioneel probleem, voornamelijk als
complicatie van obstipatie (Tabel I-2). Seksueel misbruik en fysiek geweld kun-
nen aanleiding zijn voor het ontstaan van solitaire fecesincontinentie. Na een
operatie vanwege anusatresie of de ziekte van Hirschsprung leidt sfincterdis-
functie vaak tot fecesincontinentie. Ook neuralebuisdefecten, zoals spina bifi-
da, gaan frequent met fecesincontinentie gepaard.
Diagnose
Ook bij solitaire fecesincontinentie vormen anamnese en lichamelijk onder-
zoek de basis van de diagnostiek. Aanvullend onderzoek dient ter bevestiging
van de diagnose en als basis voor een succesvolle behandeling.
463
Werkboek Kindermaag-darm-leverziekten
Behandeling
Educatie. Nadat de diagnose is gesteld, bespreekt men allereerst met patiënt
en ouders uitvoerig pathofysiologie en therapie van solitaire fecesincontinentie
Daarbij komen aan de orde de prevalentie, het verschil met de fecesinconti-
nentie bij obstipatie, het ontbreken van een organische oorzaak, de duur van
de behandeling en de verantwoordelijkheid van het kind voor een goed resul-
taat. Het kind zorgt zelf voor de toilettraining, vult zelf het dagboek in en ver-
schoont zelf zijn ondergoed; de ouders negeren het probleem zo veel mogelijk.
Ook moet de strijd rond de defecatie aan bod komen, een facet dat speelt in
elk gezin met een kind met een defecatieprobleem.
464
Appendix I : Solitaire fecesincontinentie
Toilettraining. Het kind moet leren om tijd te nemen voor en zich te concen-
treren op de defecatie en het aandranggevoel. Het advies is om viermaal per
dag, na de maaltijden en vooral ook direct na thuiskomst van school, naar het
toilet te gaan en daar gedurende 5 min actief te proberen om te defeceren.
465
Werkboek Kindermaag-darm-leverziekten
Prognose
Over de prognose van solitaire fecesincontinentie is weinig bekend. Er zijn
slechts weinig gegevens over de prognose van kinderen met solitaire fecale
incontinentie. Na 2 jaar intensieve behandeling is slechts een derde van de
kinderen klachtenvrij. Ongeveer de helft van de kinderen krijgt bovendien een
terugval, een reden om de kinderen gedurende langere tijd frequent terug te
zien. Toch lijkt de langetermijnprognose beter dan die van functionele obstipa-
tie. Meer dan 90% van de kinderen met solitaire fecesincontinentie heeft na de
puberteit geen klachten meer.
Literatuur
Bongers ME, Tabbers MM, Benninga MA. Functional nonretentive fecal incontinence in
children. J Pediatr Gastroenterol Nutr 2007;44:5-13.
Burgers R, Reitsma JB, Bongers ME, et al. Functional nonretentive fecal incontinence: do
enemas help? J Pediatr 2013;162:1023-7.
Cox DJ, Morris JB, Borowitz SM, Sutphen JL. Psychological differences between children
with and without chronic encopresis. J Pediatr Psychol 2002;27:585-91.
Ginkel R van, Benninga MA, Blommaart PJ, et al. Lack of benefit of laxatives as
adjunctive therapy for functional nonretentive fecal soiling in children. J Pediatr
2000;137:808-13.
Peeters B, Noens I, Philips EM, et al. Autism spectrum disorders in children with
functional defecation disorders. J Pediatr 2013;163:873-8.
Rajindrajith S, Devanarayana NM, Benninga MA. Review article: faecal incontinence in
children: epidemiology, pathophysiology, clinical evaluation and management.
Aliment Pharmacol Ther 2013;37:37-48.
Rasquin A, Di Lorenzo C, Forbes D, et al. Childhood functional gastrointestinal disorders:
child/adolescent. Gastroenterology 2006;130:1527-37.
Voskuijl WP, Reitsma JB, Ginkel R van, et al. Longitudinal follow-up of children with
functional nonretentive fecal incontinence. Clin Gastroenterol Hepatol 2006;4:67-
72.
466
REGISTER
467
Werkboek Kindermaag-darm-leverziekten
468
Register
469
Werkboek Kindermaag-darm-leverziekten
470
Register
471
Werkboek Kindermaag-darm-leverziekten
472
Register
473
Werkboek Kindermaag-darm-leverziekten
474