Professional Documents
Culture Documents
KINDERLONGZIEKTEN
REEKS “WERKBOEKEN KINDERGENEESKUNDE”
Eindredacteur C.M.F. Kneepkens
VU University Press, Amsterdam
In voorbereiding
Werkboek Zorg voor meervoudig beperkte kinderen
Werkboek Kinderradiologie (2e druk)
Werkboek Voeding bij zieke kinderen (2e druk)
WERKBOEK
KINDERLONGZIEKTEN
Onder redactie van
René van Gent, Peter Merkus, Mariëlle Pijnenburg en Bart Rottier
TWEEDE DRUK
Sectie Kinderlongziekten
van de Nederlandse
Vereniging voor
Kindergeneeskunde
De verspreiding van deze uitgave onder alle kinderartsen en kinderartsen in op-
leiding is mogelijk gemaakt dank zij financiële ondersteuning van AstraZeneca
Nederland en Teva Nederland.
Alle rechten voorbehouden. Niets uit deze uitgave mag worden verveelvoudigd,
opgeslagen in een geautomatiseerd gegevensbestand, of openbaar gemaakt, in
enige vorm of op enige wijze, hetzij elektronisch, mechanisch, door fotokopie-
en, opnamen, of op enige manier, zonder voorafgaande schriftelijke toestem-
ming van de uitgever.
VOORWOORD
5
Werkboek Kinderlongziekten
6
INHOUDSOPGAVE
Voorwoord 5
Medewerkers 10
Inleiding 15
Afkortingen 16
Deel I: Symptomen
Hoofdstuk 1 Hoesten 21
2 Dyspneu 29
3 Tachypneu 33
4 Apneu 37
5 Rochelen, zagen en vol zitten 46
6 Piepen 51
7 Benauwdheid bij inspanning 56
8 Stridor 61
9 Pijn op de borst 68
10 Cyanose 72
11 Hemoptoë 75
12 Respiratoire insufficiëntie 79
7
Werkboek Kinderlongziekten
8
Inhoudsopgave
Deel V: Appendix
Appendix I Nuttige adressen 383
Register 387
9
MEDEWERKERS
10
Medewerkers
11
Werkboek Kinderlongziekten
12
Medewerkers
13
Werkboek Kinderlongziekten
14
INLEIDING
15
AFKORTINGEN
16
Afkortingen
17
Werkboek Kinderlongziekten
18
Deel I: SYMPTOMEN
Hoofdstuk 1
HOESTEN
Inleiding
Hoest is een natuurlijke afweerreactie van het respiratoire systeem. Hoest be-
schermt de luchtwegen tegen uitwendige prikkels, zoals corpora aliena en prik-
kelende dampen, en versterkt de afvoer van slijm uit de luchtwegen (mucocili-
aire klaring). Mechanische en chemische prikkeling van hoestreceptoren leidt
via de nervus vagus tot activering van het hoestcentrum in de hersenstam. De
resulterende hoestreflex bestaat uit krachtige contractie van de uitademings-
spieren bij gesloten glottis, waardoor een hoge intrathoracale druk wordt opge-
bouwd, gevolgd door plotselinge, snelle expiratie.
De hoestreceptoren bevinden zich in het gehele luchtwegstelsel en in het
longparenchym. Ter hoogte van larynx en trachea zijn de receptoren vooral ge-
voelig voor mechanische prikkeling, verderop in de luchtwegen liggen vooral
chemosensitieve receptoren. Buiten het respiratoire systeem worden hoestre-
ceptoren gevonden in slokdarm, uitwendig oor en buikorganen.
Epidemiologie
Hoesten is een symptoom dat bij vrijwel elke respiratoire aandoening voorkomt.
Het is in Nederland de derde meest voorkomende reden voor bezoek van kin-
deren aan de huisarts. In Nederland bezoekt ongeveer 5% van de kinderen ten-
minste eenmaal per jaar de huisarts voor deze klacht; circa 60% van hen is jon-
ger dan 5 jaar. Veel ouders zijn bezorgd over de oorzaak en de gevolgen van het
hoesten voor hun kind. Bij een aanzienlijk deel van deze veel hoestende kinde-
ren kan het hoesten als normaal worden beschouwd; zij hebben gemiddeld 11
en maximaal 34 hoestepisoden per dag. Frequentie en ernst van het hoesten
nemen toe tijdens bovensteluchtweginfecties (BLWI), die zich ook bij verder
21
Werkboek Kinderlongziekten
gezonde kinderen 8 à 10 maal per jaar kunnen voordoen; elke nieuwe infectie
kan reden zijn voor een hoestepisode die langer dan 7 dagen duurt.
Differentiaaldiagnose
Acuut hoesten wordt vrijwel altijd veroorzaakt door een virale infectie en gaat
meestal spontaan over. Men spreekt van subacuut hoesten bij kinderen die lan-
ger dan 3 weken, maar korter dan 8 weken hoesten. Ook subacuut hoesten
wordt vrijwel altijd veroorzaakt door infecties en gaat als regel spontaan over.
De term ‘chronisch hoesten’ wordt gereserveerd voor kinderen die lan-
ger dan 8 weken hoesten. Bij chronisch hoesten wordt een onderscheid ge-
maakt tussen niet-specifieke en specifieke hoest (Tabel 1-1). Niet-specifieke
hoest is een droge hoest zonder andere symptomen en zonder afwijkingen bij
aanvullend onderzoek. De onderliggende oorzaak is niet duidelijk. Het kan gaan
om recidiverende virale luchtweginfecties of een langdurig postinfectieus be-
loop. Omdat het hoesten meestal spontaan verbetert, kan worden afgewacht.
Als er aanwijzingen worden gevonden voor een bepaalde diagnose, spreekt
men van specifieke hoest; de behandeling kan daarop worden gericht.
Diagnostiek
Kinderen die blootstaan aan sigarettenrook, hoesten meer dan andere kinde-
ren. Blootstelling aan sigarettenrook verhoogt bovendien de incidentie van mid-
denoorinfecties, bronchitis, bronchiolitis en pneumonie, ziekten die met hoes-
ten gepaard gaan. Langdurig hoesten heeft meestal een infectieuze oorzaak. Bij
aspiratie van een corpus alienum is de anamnese meestal kenmerkend; een
tevoren symptoomvrij kind krijgt peracuut last van heftig hoesten en benauwd-
heid (zie Hoofdstuk 40). Naar gastro-oesofageale refluxziekte als oorzaak van
chronisch hoesten bij kinderen is nauwelijks onderzoek gedaan. In afwezigheid
van aanwijzingen daarvoor bij anamnese of lichamelijk onderzoek is aanvullend
refluxonderzoek niet zinvol.
Kinderen die uitsluitend hoesten en nooit piepen, hebben vrijwel nooit
astma. De diagnose astma kan worden overwogen bij een kind met droge nach-
telijke hoest of met hoest bij inspanning die langer dan 8 weken duurt. Als long-
functieonderzoek dan reversibele bronchusobstructie aantoont en de klachten
goed reageren op proefbehandeling met inhalatiecorticosteroïden (ICS), kan de
diagnose astma worden gesteld. In alle andere gevallen moet alleen aan astma
22
Hoofdstuk 1 : Hoesten
23
Werkboek Kinderlongziekten
24
Hoofdstuk 1 : Hoesten
25
Werkboek Kinderlongziekten
de longen past bij astma, bronchomalacie en vreemd lichaam; bij dat laatste is
het piepen vaak lokaal en in typische gevallen monofoon. Trommelstokvingers
zijn een aanwijzing voor ernstige chronische (long)ziekte.
Behandeling
Niet-specifieke hoest. Er is weinig goed onderzoek gedaan naar de effectiviteit
van medicamenteuze therapie bij kinderen met niet-specifieke hoest. Er is geen
bewijs voor effectiviteit van antihistaminica, antibiotica, cromonen, salbutamol,
ICS, leukotrieenreceptorantagonisten (LTRA), methylxanthines, antirefluxthera-
pie, zelfzorgmedicatie, mucolytica en antitussiva als codeïne, noscapine en pro-
methazine, noch voor het gebruik van klinische richtlijnen. Er is verder onvol-
doende bekend over de effecten van luchtzuiveringsapparatuur, stomen en
26
Hoofdstuk 1 : Hoesten
Literatuur
Gent R van, Merkus PJ, Boehmer AL, et al. Pathofysiologie, diagnostiek en behandeling
van chronisch hoesten. Tijdschr Kindergeneeskd 2009;77:197-205.
Goldsobel AB, Chipps BE. Cough in the pediatric population. J Pediatr 2010;156:352-8.
27
Werkboek Kinderlongziekten
28
Hoofdstuk 2
DYSPNEU
Inleiding
Dyspneu is een van de belangrijkste symptomen van aandoeningen van lucht-
wegen en longen (Tabel 2-1). Dyspneu wordt gedefinieerd als het subjectieve
gevoel van gestoorde of bemoeilijkte ademhaling. De klacht wordt vaak be-
schreven als ‘benauwdheid’, ‘kortademigheid’, ‘ademnood’, ‘niet door kunnen
ademen’, ‘dichtgeknepen keel’, of ‘geen lucht kunnen krijgen’. Dyspneu moet
worden onderscheiden van tachypneu.
De normale ademhaling wordt centraal aangestuurd door het in de me-
dulla oblongata gelegen ademhalingscentrum en perifeer door langs de arteriae
carotidae gelegen chemoreceptoren en in diafragma en skeletspieren gelegen
mechanische receptoren. Een verstoorde balans tussen centrale en perifere re-
gulatie wordt waargenomen als dyspneu. Deze disbalans ontstaat bij verstoring
van het gastransport. Die verstoring kan betrekking hebben op de in- en uit-
stroom van lucht van en naar de longen, de gasuitwisseling op alveolair niveau
(CO2-diffusie en binding van O2 aan hemoglobine (Hb)), de onderlinge afstem-
ming van ventilatie en perfusie, de aan- en afvoer van bloed van en naar de
longen, de aanvoer van O2 naar de weefsels en de afvoer van CO2 uit de weef-
sels.
Dyspneu is een subjectieve bevinding en daarom moeilijk meetbaar, zo-
dat de klachten moeten worden gespecificeerd. De klacht moet zo goed moge-
lijk worden omschreven. De graad van dyspneu kan worden bepaald aan de
hand van een vragenlijst of benaderd met een visueel-analoge schaal. Ook kan
men het aantal woorden (getallen) tellen dat het kind tussen twee ademteugen
door kan uitspreken. De correlatie tussen de uitkomst van vragenlijsten ener-
zijds en objectieve functionele bevindingen, zoals intrekkingen, gebruik van
hulpademhalingsspieren, neusvleugelen, paradoxaal ademen en longfunctiepa-
29
Werkboek Kinderlongziekten
30
Hoofdstuk 2 : Dyspneu
Differentiaaldiagnose
Dyspneu kan een symptoom zijn van respiratoire, cardiovasculaire (linkerhartfa-
len), neuromusculaire en systemische aandoeningen (anemie en hyperthyreoï-
die), waarbij de zuurstoftransportcapaciteit van hart en longen onder druk staat.
Dyspneu kan ook een symptoom zijn van psychogene aandoeningen als het hy-
perventilatiesyndroom (Tabel 2-1). Meestal wordt de basis gevormd door een
respiratoire aandoening. De indeling beschreven in Tabel 2-2 kan behulpzaam
zijn bij de differentiaaldiagnose.
Diagnostiek en behandeling
Figuur 2-1 geeft een stroomdiagram voor de evaluatie van dyspneu. Acute dys-
pneu heeft andere oorzaken dan recidiverende dyspneu. Oorzaken anders dan
respiratoire aandoeningen moeten worden uitgesloten; leeftijd en epidemiolo-
gie bepalen mede aan welke ziektebeelden moet worden gedacht. De diagnose
bepaalt in grote lijnen het verdere beleid; hiervoor wordt naar de betreffende
hoofdstukken verwezen. Wanneer de meest voorkomende oorzaken zijn uitge-
sloten en de dyspneu onverklaard blijft, wordt het verdere beleid bepaald in
overleg met een kinderarts-pulmonoloog.
31
Werkboek Kinderlongziekten
Dyspneu
Acuut Recidiverend
Literatuur
Braithwaite S, Perina D. Dyspnea. In: Marx JA, Hockberger RS, Walls RM (red). Rosen’s
Emergency medicine – Concepts and clinical practice. 7e druk. Philadelphia: Mos-
by, 2009:124-31.
Brown MA, Von Mutius E, Morgan WA. Clinical assessment and diagnostic approach to
common problems. In: Taussig LM, Landau LI. Pediatric respiratory medicine. 2e
druk. Philadephia: Mosby, 2008;107-16.
Pasterkamp H. The history and physical examination. In: Chernick V, Boat TF (red). Ken-
dig’s Disorders of the respiratory tract in children. 7e druk. Philadelphia: Saunders,
2006:75-93.
Weinberger M, Abu-Hasan M. Perceptions and pathofysiology of dyspnea and exercise in-
tolerance. Pediatr Clin North Am 2009;56:33-48.
32
Hoofdstuk 3
TACHYPNEU
Inleiding
Tachypneu betekent ‘versnelde ademhaling’, waarmee een hogere ademfre-
quentie (in rust) dan normaal wordt bedoeld. De normale ademhalingsfrequen-
tie in rust verschilt per leeftijdsfase; er zijn verschillende referentiewaarden in
omloop. Voor acuut zieke kinderen worden in Nederland de advanced pediatric
life support (APLS)-waarden gebruikt (Tabel 3-1). De ademfrequentie neemt af
met de leeftijd; de spreiding bij pasgeborenen en zuigelingen is groot.
De ademfrequentie tijdens slaap of in rust is een gevoelige klinische pa-
rameter voor pulmonale en algemene klinische conditie van het kind. Herhaald
meten van de ademfrequentie is een van de meest waardevolle observaties bij
het lichamelijk onderzoek. Tachypneu is een uiting van toegenomen ademar-
beid. Andere symptomen daarvan zijn inter- en subcostale intrekkingen, gebruik
van hulpademhalingsspieren, neusvleugelen, kreunen en insspiratoire en expi-
ratoire geluiden. Beoordeling van de ademarbeid gebeurt dus grotendeels door
inspectie. Bij zuigelingen jonger dan twee maanden telt men de ademhaling
tenminste gedurende 1 minuut. Op die leeftijd ziet men vaak periodieke adem-
haling met korte (minder dan 10 sec) perioden met bradypneu of zelfs apneu,
afgewisseld met tot 15 sec durende perioden van tachypneu. Bij zieke zuigelin-
gen kan dit periodieke patroon versterkt zijn. Bij oudere kinderen, met een
meer regelmatige ademhaling, telt men gedurende tenminste 30 sec. De meting
gebeurt zonder hulpmiddelen; bij gebruik van een stethoscoop worden te hoge
ademfrequenties gemeten.
33
Werkboek Kinderlongziekten
Differentiaaldiagnose
Tachypneu moet niet worden verward met dyspneu en hyperventilatie. Hyper-
ventilatie is een vorm van disfunctionele ademhaling die gepaard gaat met be-
nauwdheid, duizeligheid, paresthesieën of pijn op de borst zonder afwijkingen
bij auscultatie. Tachypneu en dyspneu kunnen los van elkaar optreden. Anders
dan hyperventilatie is tachypneu een fysiologische aanpassing van de ademha-
ling aan hypoxemie of aan veranderde of verhoogde metabole activiteit, zoals
optreedt bij koorts, sepsis, shock, metabole acidose en bijvoorbeeld hyperthyre-
oïdie. De toename van ademfrequentie en teugvolume leidt tot een groter
ademminuutvolume. Andere differentiaaldiagnostische overwegingen bij
tachypneu zijn anemie, intoxicatie (met name met salicylaten) en angst (Tabel
3-2).
De longaandoeningen die tachypneu veroorzaken, betreffen het longpa-
renchym (pneumonie, atelectase) of het interstitium. Het belangrijkste gevolg
van infectie en ontsteking is afgenomen ventilatie in het aangedane longparen-
chym. Daardoor vermindert de lokale ventilatie-perfusieratio of treedt zelfs
shunting op, met hypoxemie als gevolg. Als reactie neemt de ademfrequentie
toe, waarbij hypocapnie ontstaat. Bij luchtwegobstructie, zoals zich voordoet bij
astma, wordt de ademhaling eerst trager en dieper. In tweede instantie kan het
lichaam de ademarbeid reduceren door over te gaan op een snelle, oppervlak-
kige ademhaling. Dit is een ongunstig teken.
Meningitis, encefalitis, en andere aandoeningen van het centraal zenuw-
stelsel die het ademcentrum beïnvloeden, gaan vaak gepaard met een zeer on-
regelmatige ademhalingspatroon, met afwisselend perioden van tachypneu en
van apneu. Cheyne-stokesademhaling, een zich elke 30 à 60 sec herhalend pa-
troon van geleidelijk toenemende en afnemende ademhalingsfrequentie is in
het algemeen geassocieerd met coma.
34
Hoofdstuk 3 : Tachypneu
35
Werkboek Kinderlongziekten
Diagnostiek en behandeling
Andere oorzaken dan respiratoire aandoeningen worden uitgesloten op geleide
van leeftijd en epidemiologie. De onderliggende oorzaak bepaalt in grote lijnen
het verdere beleid. Hiervoor wordt naar de betreffende hoofdstukken verwe-
zen.
Literatuur
Birnkrant DJ, Picone C, Markowitz W, et al. Association of transient tachypnoe of the new-
born and childhood astma. Pediatr Pulmonol 2006;41:978-84.
Brown MA, von Mutius E, Morgan WA. Clinical assessment and diagnostic approach to
common problems. In: Taussig LM, Landau LI (red). Pediatric respiratory medici-
ne. 2e druk. St. Louis: Mosby, 2008:107-35.
Greenough A. Respiratory disorders of the newborn. In: Chernick V, Boat TF, Wilmott RW,
Bush A (red). Kendig’s Disorders of the respiratory tract in children. 7e druk. Phila-
delphia: Saunders, 2006:325-6.
Liem JJ, Huq SI, Ekuma O, et al. Transient tachypnea of the newborn may be an early
clinical manifestation of wheezing symptoms. J Pediatr 2007;151:29-33.
Pasterkamp H. The history and physical examination. In: Chernick V, Boat TF, Wilmott RW,
Bush A (red). Kendig’s Disorders of the respiratory tract in children. 7e druk. Phila-
delphia: Saunders, 2006:75-93.
Turner NM, Leroy PL. Advanced paediatric life support, de Nederlandse editie. 3e druk
Amsterdam: Elsevier, 2011.
36
Hoofdstuk 4
APNEU
Inleiding
De definitie van pathologische apneu is een ademonderbreking gedurende
meer dan 20 sec of, indien minder dan 20 sec, met desaturatie of bradycardie.
Er worden drie categorieën onderscheiden: obstructieve (Hoofdstuk 35), cen-
trale en gemengde apneu. Bij centrale apneu zijn er geen ademhalingsbewegin-
gen van de thorax, omdat er geen aansturing is vanuit het verlengde merg of
omdat efferente perifere zenuwen of ademhalingsspieren niet door het adem-
centrum afgegeven prikkels reageren. Gemengde apneu wordt vooral gezien bij
prematuren.
Apneu is een symptoom en geen diagnose. De belangrijkste oorzaken
zijn prematuriteit, apparent life-threatening events (ALTE), centraal hypoventila-
tiesyndroom, trauma, infectie, intoxicatie en epilepsie. Bij alle kinderen, onge-
acht de leeftijd, kunnen centrale apneus voorkomen. Apneus van meer dan 20
sec komen normaliter niet meer dan eenmaal per uur voor. Door het onrijpe
ademhalingspatroon van prematuren en jonge zuigelingen kunnen bij hen
meerdere korte centrale apneus voorkomen. Periodiek ademen (3 of meer res-
piratoire pauzes van 3 seconden of langer met daartussen een periode van ten
hoogste 20 sec van normale ademteugen) gedurende minder dan 10% van de
slaaptijd is normaal voor prematuren en zuigelingen tot de leeftijd van 1 maand.
De differentiaaldiagnose van apneu wordt gegeven in Tabel 4-1.
37
Werkboek Kinderlongziekten
leeftijd van minder dan 32 weken doen zich in de eerste levensweken apeus
voor. Hoewel ‘onrijpheid van het ademcentrum’ en verminderde chemorecep-
torrespons op hypercapnie een rol spelen, is de oorzaak onduidelijk; wellicht
betreft het eenvoudigweg voortzetting van het foetale ademhalingspatroon. De
apneus treden vooral op in perioden van remslaap vanaf enkele dagen na de
geboorte en kunnen persisteren tot de aterme leeftijd.
Uit registraties blijkt dat er bij deze patiënten vaak luchtwegobstructie op-
treedt bij een aanvankelijk als centraal geduide apneuaanval. Waarschijnlijk re-
guleert het ademcentrum niet alleen de ademhaling, maar ook de spiertonus in
de bovenste luchtwegen. De bradycardie die de apneu vaak vergezelt, wordt
veroorzaakt door de snel optredende hypoxemie. De rol van gastro-oesofageale
reflux (GOR) bij deze apneus is omstreden. Hoewel apneus vaak optreden tij-
dens en na de voeding, is er geen relatie tussen refluxepisoden en apneus. Ver-
der leidt antirefluxtherapie niet tot afname van de apneufrequentie.
38
Hoofdstuk 4 : Apneu
Prognose. De prognose van apneus bij prematuriteit is goed. Bij de meeste kin-
deren verdwijnen de aanvallen rond de aterme leeftijd. Persisteren de apneus
met desaturatie en bradycardie, dan kan, nadat met polysomnografie de diag-
nose is gesteld, gedurende enkele maanden thuismonitoring worden verricht, al
dan niet in combinatie met coffeïne.
39
Werkboek Kinderlongziekten
ALTE
ALTE is de meest voorkomende oorzaak van (mogelijke) apneu bij zuigelingen
en kinderen. ALTE wordt gedefinieerd als een plotselinge aanval van bleek zien
en blauw of slap worden bij een tevoren gezond kind jonger dan 2 jaar, dat lijkt
te zijn gestopt met ademen en waarbij de ouders de situatie als levensbedrei-
gend ervaren. Het is een symptoom en geen diagnose. De incidentie bedraagt in
Nederland 0,6 per 1000 levendgeborenen en wanneer de incidenten na vaccina-
tie erbij worden opgeteld, 1,6 per 1000 levendgeborenen.
Etiologie. Bij de meerderheid van de kinderen wordt bij nader onderzoek, in-
clusief polysomnografie, een specifieke medische diagnose gesteld, zoals re-
fluxziekte (31%), convulsies (11%), lagereluchtweginfecties (8%) en urinewe-
ginfecties (2 à 8%). Een oorzakelijke relatie is niet altijd te bewijzen.
Hartritmestoornissen en vooral congenitaal hypoventilatiesyndroom zijn zeld-
zaam. Periodiek ademen werd bij kinderen met ALTE lange tijd gezien als een
risicofactor voor wiegendood. Dit is echter nooit bewezen. Het betreft waar-
schijnlijk vertraagde rijping van het ademhalingspatroon, waarbij het kind als
ALTE geïnterpreteerde verschijnselen vertoont, zoals bleekheid en hypotonie,
en moeilijk wekbaar is.
Anamnese. Zie Tabel 4-2. Ten tijde van de presentatie wordt bij 80% van de pa-
tiënten bij lichamelijk onderzoek geen afwijking (meer) vastgesteld. Een min-
derheid heeft symptomen als bleekheid, hypotonie en cyanose of andere ver-
schijnselen.
Diagnostiek. Het advies is om bij ieder kind met ALTE oriënterend laboratori-
umonderzoek te verrichten, bestaande uit volledig bloedbeeld, glucose, C-reac-
tief proteïne (CRP), bloedgasanalyse en algemeen urineonderzoek (Tabel 4-4).
Op indicatie wordt metabool onderzoek van de urine ingezet. Bij zuigelingen
met luchtwegsymptomen en bij zuigelingen jonger dan 2 maanden, ook als zij
asyptomatisch zijn, is onderzoek naar infectie met Bordetella pertussis en respi-
ratoir-syncytieel virus (RSV) zinvol. Bij verdenking van hartritmestoornis zijn een
ecg met ritmestrook (zo nodig holterregistratie) en bepaling van de QT-tijd geïn-
diceerd; bij herhaalde ALTE of pathologische apneus verricht men (langdurige)
eeg-registratie. Als registratie een afwijkend adempatroon oplevert, is polysom-
nografie aangewezen. Toxicologisch onderzoek op bloed en urine is geïndi-
ceerd als bij lichamelijk onderzoek verminderd bewustzijn of verlaagde spier-
tonus wordt vastgesteld en bij een verdachte heteroanamnese.
40
Hoofdstuk 4 : Apneu
41
Werkboek Kinderlongziekten
42
Hoofdstuk 4 : Apneu
43
Werkboek Kinderlongziekten
Prognose. De prognose is goed als de diagnose tijdig wordt gesteld, zodat neu-
rologische schade en pulmonale kunnen worden voorkomen. Kinderen met
CCHS kunnen een redelijk normaal leven leiden.
Overig. Ook bij zuigelingen en kinderen met intracraniële pathologie, zoals in-
fecties, bloedingen en tumoren, kan zich apneuproblematiek voordoen.
Literatuur
Poets CF. Apnea of prematurity: what can observational studies tell us about pathophysio-
logy? Sleep Med 2010;11:701-7.
Schmidt B, Roberts RS, Davis P, et al. Long-term effects of caffeine therapy for apnea of
prematurity. N Engl J Med 2007;357:1893-1902.
Semmekrot BA, Sleuwen BE van, Engelberts AC, et al. Surveillance study of apparent life-
threatening events (ALTE) in the Netherlands. Eur J Pediatr 2010;169:229-36.
Shah S, Sharieff GQ. An update on the approach to life-threatening events. Curr Opin Pedi-
atr 2007;19:288-94.
44
Hoofdstuk 4 : Apneu
Slocum C, Arko M, Di Fiore J, et al. Apnea, bradycardia and desaturation in preterm infants
before and after feeding. J Perinatol 2009;29:209-12.
Tourneux P, Leke A, Kongolo G, et al. Relationship between functional residual capacity
and oxygen desaturation during short central apneic events during sleep in ‘late
preterm’ infants. Pediatr Res 2008;64:171-6.
Weese-Mayer DE, Berry-Kravis EM, et al. An official ATS clinical policy statement: Congeni-
tal central hypoventilation syndrome: genetic basis, diagnosis, and management.
Am J Respir Crit Care Med 2010;181:626-44.
Wijers MMJW, Semmekrot BA, Beer HJA de, Engelberts AC. Multidisciplinaire richtlijn ‘Ap-
parent life threatening event’ (ALTE). Ned Tijdschr Geneeskd 2009;153:A590.
45
Hoofdstuk 5
Inleiding
Wanneer in de luchtwegen veel slijm wordt gevormd, kan dat door de passe-
rende luchtstroom in beweging worden gebracht. Daarbij kan door de klank-
kastwerking van de thorax een geluid ontstaan dat zonder stethoscoop goed
hoorbaar is. Dit geluid wordt door patiënten en ouders vaak omschreven als
‘rochelen’, ‘zagen’, ‘pruttelen’ of ‘vol zitten’. Op de borstwand kunnen vibraties
worden gevoeld. Met de stethoscoop worden diffuus over alle longvelden brom-
mende rhonchi gehoord, soms afnemend na hoesten.
Ook onder normale omstandigheden wordt in de luchtwegen slijm ge-
vormd. De mucussecretie kan onder meer worden gestimuleerd door de che-
mische mediatoren die vrijkomen als reactie op allergische prikkels, bij ontste-
kingsprocessen en door mechanische en chemische prikkeling. In de normale
slijmafvoer spelen cilia en hoesten een belangrijke rol.
Differentiaaldiagnose
De differentiaaldiagnose van rochelen omvat de ziekteprocessen waarbij meer
mucus wordt gevormd dan normaal of waarbij een mucustransportstoornis
leidt tot stase van slijm in de luchtwegen (Tabel 5-1).
46
Hoofdstuk 5 : Rochelen, zagen en vol zitten
Acute bronchitis veroorzaakt meestal 3 tot 4 dagen na het begin van een bo-
venste luchtweginfectie een droge hoest, die later vaak productief wordt en ge-
paard gaat met rhonchi en eventueel piepende ademhaling als teken van lucht-
wegobstructie. Overmatige sputumproductie kan ook het braken van slijm
veroorzaken. Acute bronchitis komt vooral voor bij kinderen tot 6 jaar, is bijna
altijd viraal en duurt meestal 7 tot 10 dagen. Meestal is de acute bronchitis mild
en deze zelfbeperkend. Tussen de aanvallen door zijn deze kinderen klachten-
vrij. Hoewel acute bronchitis een veelvoorkomende en relatief onschuldige oor-
zaak is van rochelen, kan deze ook overgaan in chronische bronchitis.
Men spreekt van chronische bronchitis als de klachten van rochelen en
productieve hoest langer bestaan dan 4 weken. Daarbij kan bacteriële (super)
47
Werkboek Kinderlongziekten
infectie een rol spelen, maar ook aan zeldzamere oorzaken van rochelen (Tabel
5-1) moet worden gedacht. Volwassenen die veel roken, rochelen en hoesten
vaak (‘rokershoestje’). Ook kinderen van rokende ouders kunnen last hebben
van dergelijke klachten, die verdwijnen als de blootstelling wordt gestopt.
48
Hoofdstuk 5 : Rochelen, zagen en vol zitten
Diagnostiek
Veel ouders maken zich zorgen over het rochelen, vooral vanwege de voelbare
vibraties. Toch is het meestal een onschuldig, intermitterend verschijnsel bij vi-
rale BLWI of virale acute bronchitis. De belangrijkste diagnostische stappen zijn
het uitsluiten van zeldzamere, soms ernstigere oorzaken van rochelen. Daarvoor
zijn anamnese en lichamelijk onderzoek meestal voldoende (Tabel 5-1, Hoofd-
stuk 13 en 14). Aanvullend onderzoek is zelden nodig. Soms is het nuttig om
beeldvormend onderzoek, longfunctieonderzoek of ander gericht onderzoek te
verrichten.
49
Werkboek Kinderlongziekten
Literatuur
Asilsoy S, Bayram E, Agin H, et al. Evaluation of chronic cough in children. Chest
2008;134:1122-8.
Brown MA, von Mutius E, Morgan WA. Clinical assessment and diagnostic approach to
common problems. Taussig LM, Landau LI (red). Pediatric respiratory medicine.
2e druk. St. Louis: Mosby, 2008:107-35.
Chang AB, Byrnes CA, Everard ML. Diagnosing and preventing chronic suppurative lung
disease (CSLD) and bronchiectasis. Pediatr Resp Rev 2011;12:97-103.
Chang AB, Redding GJ, Everard ML. Chronic wet cough: protracted bronchitis, chronic
suppurative lung disease and bronchiectasis. Pediatr Pulmonol 2008;43:519-31.
Loughlin GM. Bronchitis. In: Chernick V, Boat TF, Wilmott RW, Bush A (red). Kendig’s dis-
orders of the respiratory tract in children. 7e druk. Philadelphia: Saunders,
2006:416-23.
50
Hoofdstuk 6
PIEPEN
Inleiding
Met piepen wordt het geluid aangeduid dat ontstaat als de wand van vernauwde
luchtwegen gaat oscilleren door turbulentie van de erdoor stromende lucht. In
de terminologie van de longauscultatie spreekt men van hoogfrequente muzika-
le rhonchi. Deze worden gehoord tijdens de expiratie; ze zijn niet specifiek voor
een bepaalde diagnose. In de Angelsaksische literatuur spreekt men over whee-
zing, wat een ruimere betekenis heeft dan het Nederlandse ‘piepen’. Uit epide-
miologisch onderzoek blijkt dat 30 à 50% van de kinderen jonger dan 6 jaar een
of meer perioden doormaakt met piepen; van hen heeft 60% op de leeftijd tus-
sen 6 en 10 jaar geen klachten meer.
De term ‘astma’ wordt tot de leeftijd van 4 à 6 jaar bij voorkeur niet ge-
bruikt, omdat de pathofysiologie van de symptomen (nog) onvoldoende duide-
lijk is. Voor de dagelijkse praktijk wordt de klinische classificatie geadviseerd die
is voorgesteld door een task force van de European Respiratory Society. Piepen
wordt hierbij ingedeeld in ‘episodisch (viraal) piepen’ en ‘piepen door multipele
prikkels’.
Bij episodisch piepen worden de klachten uitgelokt door virale luchtweg-
infecties en zijn er klachtenvrije episoden aanwezig. Ernst en frequentie hiervan
kunnen sterk variëren. Bij piepen door multipele prikkels kunnen de klachten
ook worden uitgelokt door virale luchtweginfecties, maar daarnaast ook door
triggers als inhalatieallergenen, mist, temperatuurwisseling, emotie en inspan-
ning. De klachten is ook buiten de virale infecties om aanwezig. Piepen door
multiple prikkels kent slechts een spontane resolutie van ongeveer 30%. Deze
patronen kunnen in elkaar overgaan. De hypothese is dat piepen door multipele
prikkels is geassocieerd met het ontstaan van astma. Door de grote heterogeni-
teit in de presentatie is typering volgens deze indeling alleen mogelijk op basis
van herhaalde controle, ook in een rustige fase.
51
Werkboek Kinderlongziekten
Differentiaaldiagnose
Astma is veruit de meest voorkomende oorzaak van recidiverend piepen bij kin-
deren ouder dan 4 jaar. Bij astma ontstaan de klachten pas in de loop van maan-
den of jaren en verlopen ze intermitterend. Bij atypische klachten moet een an-
dere diagnose worden overwogen (Tabel 6-1). Als de symptomen al vanaf de
geboorte aanwezig zijn, is dat suggestief voor een congenitale afwijking van
luchtwegen of longen, zoals congenitaal lobair emfyseem, bronchomalacie, tra-
cheomalacie en atriumseptumdefect of een ander congenitaal hartgebrek. In-
fecties van de lagere luchtwegen, groeistoornissen, afwijkend beloop van de
klachten, afwezigheid van klachtenvrije perioden en onvoldoende effect van
adequate astmabehandeling kunnen redenen zijn om aan andere aandoenin-
gen te denken. Recidiverende infecties van de lagere luchtwegen passen bij
immuunstoornissen, CF en PCD. Bij zuigelingen kan GOR, al of niet door micro-
aspiraties, piepen veroorzaken. Aanvullend onderzoek kan de differentiatie ver-
gemakkelijken.
Diagnostiek
Anamnese en lichamelijk onderzoek. Er is slechts matige overeenkomst tus-
sen wat ouders en artsen ‘piepen’ noemen. Voor de ouders valt daar vaak ook
52
Hoofdstuk 6 : Piepen
aspecifiek ‘luidruchtige’ ademhaling onder, zoals bij een verstopte neus, of zelfs
reutelen, zagen, snurken, hoesten of stridor. Ouders die roken, onderschatten
vaak frequentie en ernst van de luchtwegklachten van hun kind. Voor een juiste
beoordeling moet de arts de piepende ademhaling zelf objectiveren, bijvoor-
beeld aan de hand van een door de ouders vervaardigde video-opname. Met
een herhaalde, goede anamnese kan de piepende ademhaling worden onder-
scheiden van uit de bovenste luchtwegen afkomstige geluiden (vooral bij kinde-
ren jonger dan 6 maanden). Patroon en ernst van het piepen, het effect van
inhalatie van een bèta 2-sympathicomimeticum en de uitlokkende en risicofac-
toren voor astma worden in kaart gebracht.
Risicofactoren voor het ontstaan van astma zijn de aanwezigheid van
sensibilisatie voor inhalatieallergenen, inspanningsgerelateerd piepen en een
positieve gezinsanamnese voor astma. Bij een kind met hoesten of een pie-
pende of zagende ademhaling als enige klacht is aanvullende diagnostiek zel-
den geïndiceerd. Er zijn geen diagnostische mogelijkheden om bij individuele
zuigelingen de ontwikkeling van het piepen te voorspellen. Huidtests en tests
op allergeenspecifiek IgE hebben wel enig voorspellend vermogen. Een posi-
tieve uitslag duidt bij kinderen op de leeftijd van 1 à 4 jaar op een 2 tot 3 maal
verhoogde kans op astma op de leeftijd van 6 jaar. De kans op verdwijnen of
persisteren van de klachten is voor een individueel kind echter niet goed te
voorspellen.
Behandeling
Acute klachten. Voor de behandeling van intermitterende klachten met (geob-
jectiveerd) piepen is inhalatie van een kortwerkend bèta 2-sympathicomimeti-
cum via een voorzetkamer op ‘zo nodig-basis de eerste keuze. Bij voorkeur
wordt het effect ervan eerst geobjectiveerd door meting van de ademhalings-
frequentie, auscultatie en bij zuigelingen ook saturatiemeting. Tijdens een acute
exacerbatie bij matig coöperatieve en ernstig benauwde kinderen kan ook ver-
neveling van salbutamol en ipatropriumbromide worden toegepast. Als de
klachten ziekenhuisopname nodig maken, kan orale of intraveneuze behande-
ling met prednisolon worden gegeven. In de eerste 12 maanden hebben corti-
costeroïden geen invloed op noodzaak of duur van de opname.
53
Werkboek Kinderlongziekten
Onderhoudsmedicatie. Bij kinderen jonger dan 1 jaar zijn ICS niet geïndiceerd.
Dit geldt ook voor oudere kinderen zonder ernstige klachten, dit wil zeggen met
minder dan 3 episoden per jaar, en zonder SEH-bezoek, ziekenhuisopname of
gebruik van stootkuren prednison. Bij oudere kinderen met ‘piepen door multi-
pele prikkels’, ernstige klachten of een positieve familieanamnese voor astma of
sensibilisatie voor inhalatieallergenen, die goed reageren op een bèta 2-sympa-
thicomimeticum, valt onderhoudsbehandeling met ICS te overwegen. Men
geeft dan beclomethason of een equivalent product in een dosering van maxi-
maal 400 μg/dag. Tussen 6 en 12 weken na aanvang evalueert men het effect
van deze behandeling. Hoewel het aantal exacerbaties daarmee afneemt, heeft
een dergelijke behandeling geen effect op de langetermijnprognose. Als de
klachten hiermee verbeteren, wordt de dosering telkens na 6 tot 12 weken aan-
gepast op geleide van de klachten. Zo nodig kan de dosis worden verhoogd of
een LTRA aan de behandeling worden toegevoegd. Bij onvoldoende effect moet
de diagnose worden heroverwogen.
Bij ‘episodisch (viraal) piepen’ is onderhoudsmedicatie met ICS over het
algemeen niet zinvol en ook niet geïndiceerd. Bij ernstige klachten, een posi-
tieve familieanamnese voor astma of sensibilisatie voor inhalatieallergenen valt
proefbehandeling met ICS te overwegen. Als deze niet effectief is, moet hij weer
worden gestaakt; de dagelijkse toediening van inhalatiemedicatie is een belas-
tende procedure. Bij slechte inhalatietechniek kan als anternatief een LTRA
worden voorgeschreven. De effecten van onderhoudsbehandeling bij jonge kin-
deren zijn beperkt.
In de praktijk is het onderscheid tussen ‘episodisch viraal piepen’ en ‘pie-
pen door multiple prikkels’ lang niet altijd duidelijk. Dit betekent dat bij jonge
kinderen vaak moet worden gekozen voor proefbehandeling.
Literatuur
Bacharier LB. Viral induced wheezing episodes in preschool children: approaches to the-
rapy. Curr Opin Pulm Med 2010;16:31-5.
Bhatt JM, Smyth AR. The management of pre-school wheeze. Paed Resp Rev 2011;12:70-7.
Brand PLP, Baraldi E, Bisgaard H, et al. ERS Task Force. Definition, assessment and treat-
ment of wheezing disorders in preschool children: an evidence-based approach.
Eur Resp J 2008;32:1096-110.
Groot EP, Brand PLP, Duiverman EJ. Voorspelling astma bij piepen op jonge leeftijd niet
mogelijk. Ned Tijdschr Geneeskd 2009;153:588-9.
Panickar J. Oral prednisolon for preschool child with acute virus induced wheezing. N Engl
J Med 2009;360:329-38.
54
Hoofdstuk 6 : Piepen
Rottier BL, Janssens HM, Hendriks HH, et al. Behandeling van astma bij kinderen. 4 con-
troversiële vragen. Sectie Kinderlongziekten, 2011. www.nvk.nl/Kwaliteit/ Richtlij-
nenenindicatoren/Richtlijnen/BehandelingvanAstma.aspx.
55
Hoofdstuk 7
Inleiding
Men spreekt van benauwdheid bij inspanning als het kind bij lichamelijke in-
spanning het gevoel heeft dat de ademhaling gestoord of bemoeilijkt is. Dit fe-
nomeen komt frequent voor, zowel kinderen als ouders kunnen erover klagen.
Het is een subjectief fenomeen; de met een vragenlijst of scorelijst bepaalde
mate van benauwdheid correleert slecht met objectieve bevindingen als long-
functiewaarden.
Differentiaaldiagnose
De differentiaaldiagnose van benauwdheid bij inspanning is lang (Tabel 7-1). De
meest voorkomende oorzaken bij kinderen zijn inspanningsastma, conditieach-
terstand en disfunctioneel ademen. Deze kunnen elkaar beïnvloeden of gecom-
bineerd voorkomen. Als benauwdheid bij inspanning de presenterende klacht
is, wordt vaak de diagnose astma overwogen. Astmaklachten als gevolg van
bronchusobstructie bij inspanning (inspanningsastma) worden veroorzaakt
door bronchiale hyperreactiviteit. Alleen forse inspanning van langer dan 4 tot 6
minuten kan bronchusobstructie induceren. Inspanningsastma veroorzaakt de
klassieke astmasymptomen, zoals piepen, hoesten en dyspneu. Vrijwel alle kin-
deren met astma hebben last van inspanningsastma bij forse inspanning in
koude, droge lucht. Vrijwel alle kinderen met inspanningsastma hebben boven-
dien last van benauwdheid en piepen bij andere prikkels. Kinderen die alleen
benauwd worden bij inspanning en verder nooit astmaklachten hebben, heb-
ben meestal geen (inspannings)astma. Soms wordt het bereiken van de fysiolo-
gische limiet geïnterpreteerd als pathologische dyspneu.
56
Hoofdstuk 7 : Benauwdheid bij inspanning
57
Werkboek Kinderlongziekten
Diagnostiek
Anamnese en lichamelijk onderzoek. Met een nauwkeurige anamnese van de
klachten, intensiteit en duur van de inspanning, de omstandigheden waaronder
de klachten ontstaan, de snelheid van herstel en de voorgeschiedenis kan
meestal de vermoedelijke oorzaak worden opgespoord. Bij lichamelijk onder-
zoek in rust zijn afwijkende bevindingen vaak afwezig.
Behandeling
Inspanningsastma kan zeer invaliderend zijn en leiden tot psychosociaal isole-
ment. Kinderen met astma geven zelf aan dat ze in de eerste plaats graag van
hun inspanningsastma af zouden willen. Lichamelijke inactiviteit kan leiden tot
overgewicht en conditieachterstand ten opzichte van leeftijdgenoten, met ver-
ergering van de benauwdheid bij inspanning. Behandeling is gericht op de oor-
zaak, met als doel verbetering van de ademhalingstechniek of de conditie met
behulp van fysiotherapie. Daarnaast worden astmabehandeling en therapie-
trouw geoptimaliseerd. Het gebruik van een bronchusverwijder (100 à 200 μg)
voor de inspanning is erg effectief tegen inspanningsastma. Op langere termijn
is optimalisering van de behandeling met ICS het meest effectief. Ook verbete-
ring van de neusdoorgankelijkheid is zinvol. Bij toenemende inspanningsinten-
siteit kan dan langer door de neus worden geademd, waardoor de lucht die de
lagere luchtwegen bereikt, beter verwarmd en bevochtigd is.
LTRA beschermen al na een enkele dosis tegen inspanningsastma als
deze minimaal 4 uur van tevoren is gegeven. Het effect is kleiner dan dat van
bronchusverwijders (50 à 60% reductie van de longfunctiedaling tegen 80% bij
bronchusverwijders). Ze geven wel versneld herstel van de inspanningsgerela-
teerde bronchusobstructie.
Er zijn ook niet-medicamenteuze maatregelen mogelijk. Warming-up
voorkomt snelle afkoeling en uitdroging van de luchtwegen tijdens inspanning,
coolingdown voorkomt te snelle opwarming na inspanning. Met een goede fy-
sieke conditie daalt de ademinspanning en wordt de inspanningstolerantie ho-
ger.
58
Hoofdstuk 7 : Benauwdheid bij inspanning
Inspanningsgebonden klachten
Aanwijzingen voor astma?
Ja Nee
Bronchusverwijder vóór
inspanning effectief?
Ja Nee
Astma Provocatietest
waarschijnlijk
Positief Negatief
Astma zeker
Beoordeling door fysiotherapeut
Disfunctioneel ademen?
Start therapie
Ja Nee
Inspanningstest
Conditieachterstand?
Ja Nee
Fysiotherapie
effectief?
Ja Nee
59
Werkboek Kinderlongziekten
Literatuur
Abu Hassan M, Tannous B, Weinberger M, Exercise-induced dyspnea in children and ado-
lescents: if not asthma then what? Ann Allergy Asthma Immunol 2005;94:366-71.
Madhuban AA, Driessen JM, Brusse-Keizer MG, et al. Association of the asthma control
questionnaire with exercise-induced bronchoconstriction. J Asthma 2011;48:275-8.
Brand PLP. Benauwdheid bij inspanning: meestal geen astma. Praktische Pediatrie
2010;4:260-3.
Takken T. Het meten van het inspanningsvermogen van kinderen. In: Hulzebos E, Takken
T, Brussel M van, Hulzebos HJ (red). Inspanningfysiologie bij kinderen. Houten:
Bohn Stafleu van Loghem, 2008:10-20.
60
Hoofdstuk 8
STRIDOR
Inleiding
Stridor ontstaat door turbulentie van de luchtstroom in een deels geobstrueerde
centrale luchtweg en is zonder stethoscoop goed hoorbaar. Het is geen diagno-
se, maar een symptoom. Inspiratoire stridor vindt zijn oorzaak in het extrathora-
cale deel van de luchtwegen – in de glottis, supra- of subglottisch of in het extra-
thoracale deel van de trachea –; expiratoire stridor wordt veroorzaakt door
intrathoracale obstructie – in de trachea of de hoofdbronchi. Een expiratoire
component bij een inspiratoire stridor wijst op een lang aangedaan traject, dat
ook de intrathoracale luchtwegen betreft. Een bifasische, zowel inspiratoire als
expiratoire stridor, wordt ook gehoord bij ernstige luchtwegobstructie,.
Differentiaaldiagnose
Aan de hand van aard, luidheid en duur van het geluid en de symptomen waar-
mee het gepaard gaat, kan de lokalisatie van de obstructie worden vastgesteld
(Tabel 8-3). De plaats van de obstructie bepaalt de differentiaaldiagnose. Stridor
kan congenitaal zijn of verworven, acuut ontstaan (Tabel 8-1) of chronisch aan-
wezig zijn (Tabel 8-2). De obstructie kan veroorzaakt zijn door externe compres-
sie of door een intrinsieke luchtwegaandoening met obstructie van het lumen of
collaps van de luchtwegwand (Tabel 8-4). Zeker bij jonge kinderen, bij wie de
luchtwegdiameter nog klein is, kan centrale luchtwegobstructie leiden tot respi-
ratoire insufficiëntie.
61
Werkboek Kinderlongziekten
Acute stridor
Infectieuze oorzaken. Laryngitis subglottica (pseudokroep, virale laryngotra-
cheobronchitis; Hoofdstuk 27) is veruit de meest voorkomende oorzaak van
acute inspiratoire stridor bij kinderen tussen 6 maanden en 3 jaar. Kenmerkend
zijn de hoest, die aan een blaffende zeehond doet denken, en het optreden of
toenemen van de klachten in de avond en nacht.
62
Hoofdstuk 8 : Stridor
Niet-infectieuze oorzaken. Aspiratie van een corpus alienum komt vooral voor
bij kinderen tussen 1 en 2 jaar; een duidelijke anamnese kan bij hen ontbreken.
Allergische reacties (anafylaxie) treden meestal op binnen een uur na expositie
aan een allergeen. De heesheid en inspiratoire stridor kunnen gepaard gaan met
allergische verschijnselen van huid, luchtwegen, circulatie en maag-darmstel-
sel. De primaire behandeling bestaat uit intramusculaire epinefrinetoediening,
63
Werkboek Kinderlongziekten
Chronische stridor
Inspiratoire stridor. Bij zuigelingen is laryngomalacie de meest voorkomende
oorzaak van chronische inspiratoire stridor. Deze wordt veroorzaakt door col-
64
Hoofdstuk 8 : Stridor
Diagnostiek
Anamnese. Anamnese en observatie van de patiënt zijn belangrijk voor het vin-
den van de oorzaak van stridor. De anamnese wordt vaak bemoeilijkt doordat
de ouders het geluid niet goed kunnen omschrijven. Als de stridor niet constant
aanwezig is, kan het helpen als de ouders er een video-opname van maken. De
anamnese omvat vragen naar de leeftijd waarop de klachten zijn begonnen,
duur, ernst en progressie van de stridor en de mogelijkheid van aspiratie van
65
Werkboek Kinderlongziekten
een corpus alienum. Men vraagt naar uitlokkende factoren, zoals huilen en drin-
ken, naar houdingsafhankelijkheid, aard en volume van het huilen, afonie, paro-
xismaal hoesten, moeite met drinken, verslikken, kwijlen en verandering van
het geluid tijdens de slaap. Andere relevante aspecten zijn congenitale afwijkin-
gen, psychomotorische ontwikkeling, endotracheale intubatie in de voorge-
schiedenis en (zeer zeldzaam) de aanwezigheid van perianale condylomata bij
de moeder.
Voedingsanamnese en groeicurve zijn van belang omdat ernstige lucht-
wegobstructie leidt tot verminderde voedselopname. Spugen als uiting van GOR
kan oedeem en irritatie van de mucosa van de larynx geven, met stridor als ge-
volg.
66
Hoofdstuk 8 : Stridor
is bij zuigelingen mogelijk zonder sedatie, met lokale verdoving van de neus.
Hiermee kan het bovenste deel van de larnyx beoordeeld worden, inclusief de
stembanden, epiglottis en arythenoïden; het gebied voorbij de stembandenis
zijn slechts gedeeltelijk zichtbaar. Bij verdenking van epiglottitis moet inspectie
door de de kno-arts onder narcose plaatsvinden; onrust, houdingsverandering
en manipulatie van de luchtwegen kunnen namelijk acute totale luchtwegob-
structie veroorzaken.
Bij dynamische afwijkingen draagt beeldvormend onderzoek weinig bij.
Bij extrinsieke luchtwegobstructie kunnen computertomografie (CT) en kern-
spinresonantie (MRI) wel een diagnostische bijdrage leveren.
Behandeling
Allereerst moeten de ernst van de luchtwegvernauwing en de noodzaak van
onmiddellijke interventie worden beoordeeld. Vervolgens wordt op basis van
anamnese en lichamelijk onderzoek een (waarschijnlijkheids)diagnose gesteld
en wordt zo nodig aanvullende diagnostiek verricht. Het verdere beleid is afhan-
kelijk van de uiteindelijke diagnose.
Literatuur
Boudewyns A, Claes J, Van de Heyning P. An approach to stridor in infants and children.
Eur J Pediatr 2010;169:135-41.
Cotton RT, Reilly JS. Stridor and airway obstruction. In: Bluestone C, Stool S, Kenna M
(red). Pediatric otolaryngology. 3e druk. Philadelphia: Saunders, 1995:1275-86.
Mancuso RF. Stridor in neonates. Pediatr Clin North Am 1996:43;1339-56.
67
Hoofdstuk 9
PIJN OP DE BORST
Inleiding
Pijn op de borst is bij kinderen niet zeldzaam. In Amerika is pijn op de borst de
reden voor 0,3 à 0,6% van alle SEH-bezoeken. De ouders zijn vaak bang voor een
cardiale oorzaak. Dat is bij kinderen echter zeldzaam; bovendien is er dan vrij-
wel altijd een cardiale voorgeschiedenis. Acute pijn op de borst is dan ook bijna
altijd onschuldig; de pijn kan idiopatisch of myogeen zijn of berusten op contu-
sie of disfunctioneel ademhalen. Vrijwel altijd kan na zorgvuldige anamnese en
lichamelijk onderzoek een (waarschijnlijkheids)diagnose worden gesteld. Aan-
vullend onderzoek is zelden nodig.
Differentiaaldiagnose
Pijn op de borst kan gelokaliseerd zijn in de thoraxwand of uitgaan van de tho-
raxorganen. Een uitgebreide differentiaaldiagnose wordt gegeven in Tabel 9-1.
Diagnostiek
Anamnese. De belangrijkste anamnestische gegevens betreffen ontstaan, ernst,
duur en (recidiverend) karakter van de pijn, de factoren die de pijn doen toene-
men en de aanwezigheid van begeleidende klachten als duizeligheid en synco-
pe. Ook medische voorgeschiedenis en familieanamnese zijn van belang, met
name het voorkomen het syndroom van Marfan, de ziekte van Kawasaki en
sikkelcelziekte.
68
Hoofdstuk 9 : Pijn op de borst
69
Werkboek Kinderlongziekten
70
Hoofdstuk 9 : Pijn op de borst
Behandeling
Bij dyspneu is monitoring van de vitale functies (ademhaling, zuurstofsaturatie
en hartritme) gewenst. Als ondersteuning daarvan nodig is, wordt de APLS-me-
thodiek gevolgd. De behandeling wordt verder gericht op de onderliggende oor-
zaak. Ongeveer 20% van de kinderen houdt meer dan 3 jaar klachten. Bij deze
groep blijkt nooit een ernstige onderliggende aandoening te worden gevonden.
Literatuur
Eslick GD. Epidemiology and risk factors of pediatric chest pain: a systematic review. Pedi-
atr Clin North Am 2010;57:1211-9.
Selbst SM. Approach to the child with chest pain. Pediatr Clin North Am 2010;57:1221-34.
Son MB, Sundel RP. Musculoskeletal causes of pediatric chest pain. Pediatr Clin North Am
2010;57:1385-95.
71
Hoofdstuk 10
CYANOSE
Inleiding
Onder cyanose verstaat men blauwpaarse verkleuring van huid en slijmvliezen
als uiting van een verlaagd zuurstofgehalte in het bloed (hypoxemie) of in de
weefsels. Dit wordt veroorzaakt door een overmaat aan gereduceerd (niet-ge-
oxygeneerd) Hb, dat, anders dan het helderrode geoxygeneerde Hb, een paars-
blauwe kleur heeft. De relatie tussen zuurstofsaturatie en zuurstofdruk, de
oxyhemoglobinedissociatiecurve, is S-vormig. Bij normale arteriële zuurstof-
spanning (PaO2) leidt een kleine daling niet tot verandering van de transcutaan
gemeten zuurstofsaturatie (StcO2), maar een geringe afname van een al te lage
PaO2 kan tot ernstige zuurstofdesaturatie leiden.
Men onderscheidt centrale cyanose en perifere cyanose. Bij perifere cya-
nose kleuren alleen de lichaamsuiteinden blauw, vooral de neuspunt, de oorlel-
letjes en het periorale gebied (maskeren). De oorzaak is perifere vasoconstric-
tie, waarbij toegenomen zuurstofafgifte op capillair niveau leidt tot een hoge
concentratie gereduceerd Hb in het veneuze bloed. Dit kan bijvoorbeeld optre-
den bij lage omgevingstemperatuur. Perifere cyanose is een onschuldig ver-
schijnsel en behoeft geen onderzoek of behandeling, tenzij bij shock, wanneer
de circulatie ernstig tekortschiet.
Bij centrale cyanose bevindt de overmaat aan gereduceerd hemoglobine
zich in het arteriële bloed. Dit veroorzaakt een blauwe verkleuring van het
mondslijmvlies en de tong. Centrale cyanose wordt zichtbaar bij gereduceerd-
Hb-concentraties van meer dan 3,1 mmol/l in capillair bloed en 1,9 mmol/l in
arterieel bloed. Deze grenswaarden zijn onafhankelijk van de concentratie geo-
xygeneerd Hb en van de PaO2. In het algemeen is cyanose met het blote oog
zichtbaar als de StcO2 minder dan 80% is, bij anemie echter pas bij een lagere
72
Hoofdstuk 10 : Cyanose
saturatie, bij polyglobulie al bij een hogere saturatie. Centrale cyanose is nooit
onschuldig en vereist altijd nadere evaluatie.
Differentiaaldiagnose
De voornaamste oorzaken van centale cyanose staan vermeld in Tabel 10-1. Bij
longaandoeningen daalt zowel de arteriële zuurstofconcentratie als de zuurstof-
spanning. De cyanose bij hartafwijkingen met een rechts-linksshunt, zoals tetra-
logie van Fallot en transpositie van de grote vaten, ontstaat doordat zuurstofarm
bloed uit de lichaamscirculatie wordt gemengd met zuurstofrijk bloed uit de
longcirculatie.
Bij methemoglobinemie (MetHb) kan Hb minder zuurstof binden dan
normaal. Ondanks dat de patiënt zichtbaar cyanotisch is, wordt dan een norma-
le StcO2 gevonden. Koolmonoxide-intoxicatie veroorzaakt juist wel hypoxemie,
maar geen cyanose, omdat aan koolmonoxide gebonden Hb (CO-Hb) huid en
slijmvliezen hoogrood kleurt. Bij koolmonoxidevergiftiging kan het bewustzijn
dusdanig verlaagd zijn dat de patiënt niet dyspnoïsch is.
73
Werkboek Kinderlongziekten
Diagnostiek
Anamnese en lichamelijk onderzoek. De klachten en bevindingen bij lichame-
lijk onderzoek maken vaak al duidelijk of aan een cardiale of juist pulmonale
oorzaak moet worden gedacht. Bij cardiale cyanose vindt men dyspnée d’effort,
een hartgeruis, afwijkende harttonen, hepatomegalie en oedeem, bij pulmo-
nale cyanose staan piepende ademhaling, kortademigheid, neusvleugelen en
intrekkingen op de voorgrond.
Behandeling
Het verdere beleid is uiteraard afhankelijk van de diagnose (Tabel 10-1).
Literatuur
Brown MA, von Mutius E, Morgan WJ. Clinical assessment and diagnostic approach to
common problems. In: Taussig LM, Landau LI (red). Pediatric respiratory medici-
ne. 2e druk. St. Louis: Mosby, 2008:114-6.
Pasterkamp H. The history and physical examination. In: Chernick V, Boat TF (red). Ken-
dig’s Disorders of the respiratory tract in children. 7e druk. Philadelphia: Saunders,
2006:89-90.
Roos C, Demedts M. Gaswisseling, bloedgastransport en zuur-base-evenwicht. In: De-
medts M, Dijkman JH, Hilvering C, Postma DS (red). Longziekten. 4e druk. Assen:
Van Gorcum, 1999:139-50.
Sasidharan P. An approach to diagnosis and management of cyanosis and tachypnea in
term infants. Pediatr Clin N Am 2004:999-1021.
74
Hoofdstuk 11
HEMOPTOË
Inleiding
Hemoptoë wordt gedefinieerd als het ophoesten van bloed dat afkomstig is uit
de luchtwegen beneden de glottis. Het kan puur bloed betreffen, maar ook spu-
tum gemengd met bloed. Longbloedingen kunnen diffuus zijn of een lokale oor-
zaak hebben. Diffuse bloedingen vinden hun oorsprong meestal in de alveoli en
hebben vaak een immunologische oorzaak; het bloed is afkomstig uit de long-
circulatie, waar de bloeddruk laag is. Lokale bloedingen ontstaan meestal in de
luchtwegen en hangen vaak samen met infecties of bronchiëctasieën; het bloed
is afkomstig uit de bronchiale circulatie, waarvan de druk gelijk is aan de syste-
mische bloeddruk. De meeste longbloedingen bij kinderen zijn lokaal en ko-
men uit de bronchiale circulatie.
Differentiaaldiagnose
Hemoptoë moet worden onderscheiden van hematemesis (Tabel 11-1) en bloe-
dingen uit de bovenste luchtwegen (epistaxis). Infecties vormen bij kinderen de
belangrijkste oorzaak van hemoptoë. Vooral bij CF komen veel door infecties
uitgelokte longbloedingen voor. Alle andere oorzaken zijn zeldzaam (Tabel 11-
2). Auto-immuunprocessen die gepaard gaan met vasculitis van het longparen-
chym, kunnen diffuse longbloedingen veroorzaken. Bij idiopathische pulmonale
hemosiderose treden bloedingen in het algemeen episodisch op. In het acute
stadium zijn daarbij op de thoraxfoto perihilaire infiltraten zichtbaar en in de
rustige fase een reticulonodulair beeld.
75
Werkboek Kinderlongziekten
Diagnostiek
Anamnese en lichamelijk onderzoek. De eerste evaluatie van een patiënt met
hemoptoë bestaat uit een nauwkeurige anamnese met objectivering van de he-
moptoë en lichamelijk onderzoek. Daarbij let men op links-rechtsverschillen bij
percussie en auscultatie en wordt ook de StcO2 bepaald.
76
Hoofdstuk 11 : Hemoptoë
Behandeling
Hemoptoë eindigt meestal spontaan zonder verdere behandeling en is zelden
levensbedreigend. Massale longbloedingen zijn door de erdoor veroorzaakte hy-
poxie echter potentieel levensbedreigend. Met zuurstoftoediening en zo nodig
beademing worden dan luchtwegdoorgankelijkheid en oxygenatie gewaar-
borgd. Als bekend is in welke long de bloeding is opgetreden, wordt de patiënt
op de betreffende zijde gelegd, zodat wordt voorkomen dat bloed overloopt
naar de gezonde zijde. In de acute fase kan massale hemoptoë worden bestre-
den met terlipressine, dat pulmonale vasodilatatie en systemische vasoconstric-
tie veroorzaakt. Dit is waarschijnlijk vooral van belang bij bloedingen uit de
bronchiale circulatie. Bijwerkingen zijn onder andere hyponatriëmie, vochtre-
tentie en cardiale of gastro-intestinale ischemie. Terlipressine wordt intraveneus
toegediend in een dosering van 20 μg/kg (maximaal 2 mg) in 15 min. Deze dosis
wordt op de eerste dag elke 4 uur en op de twee daaropvolgende dagen elke 6
uur herhaald. Terlipressine wordt gebruikt als tussenstap naar embolisering. Het
middel is bij kinderen niet onderzocht; voorzichtigheid en nauwkeurige controle
van bloeddruk en ecg zijn noodzakelijk. Mogelijk heeft tranexaminezuur, gedu-
rende 5 dagen 50 mg/kg per dag in 3 à 4 doses intraveneus of oraal, een plaats
bij de behandeling van chronisch recidiverende longbloedingen.
Bij CF-patiënten duidt hemoptoë vaak op infectieuze exacerbatie en
wordt dan ook intraveneuze behandeling met antibiotica gestart. Per inhalatie
toegediende antibiotica en verneveld rhDNAse kunnen irritatie veroorzaken en
worden daarom tijdelijk gestaakt. Inhalatiemedicatie wordt eventueel ook ge-
stopt, maar sputumklaring moet voorzichtig worden gecontinueerd. Indicaties
voor embolisatie zijn massale acute bloedingen (meer dan 8 ml/kg of 200 ml/24
uur), recidiverende hemoptoë van 100 tot 200 ml per dag gedurende minstens
één week en recidiverende hemoptoë die interfereert met het dagelijks leven
van de patiënt of met de gebruikelijke CF-behandeling. Embolisatie van longar-
teriën moet in een tertiair centrum plaatsvinden.
Als voor de hemoptoë geen oorzaak wordt gevonden, wat bij ongeveer
20% van de patiënten het geval is, is het advies om de kinderen minimaal een
jaar poliklinisch te vervolgen om het beloop te evalueren aan de hand van an-
77
Werkboek Kinderlongziekten
Literatuur
Barben JU, Ditchfield M, Carlin JB, et al. Major haemoptysis in children with cystic fibrosis:
a 20-year retrospective study. J Cyst Fibros 2003;2:105-11.
Boat TF. Pulmonary hemorrhage and hemoptysis. In: Chernick V, Boat TF (red). Kendig’s
Disorders of the respiratory tract in children. 7e druk. Philadelphia: Saunders,
2006:676-85.
Brown MA, von Mutius E, Morgan WJ. Evaluation of the child with hemoptysis. In: Taussig
LM, Landau LI (red). Pediatric respiratory medicine. 2e druk. Philadelphia: Mosby,
2008:122-3.
Godfrey S. Pulmonary hemorrhage/hemoptysis in children. Pediatr Pulmonol 2004;37:476-
84.
Roebuck DJ, Barnacle AM. Haemoptysis and bronchial artery embolization in children.
Paediatr Respir Rev 2008;9:95-104.
78
Hoofdstuk 12
RESPIRATOIRE INSUFFICIËNTIE
Inleiding
Bij respiratoire insufficiëntie is het ademhalingssysteem niet meer in staat om te
voldoen aan de eisen die het lichaam stelt aan de gaswisseling. De oorzaak ligt
in een van de schakels van de respiratoire keten, die centrale en perifere ze-
nuwstelsel, ademhalingsspieren, thorax en pleura, luchtwegen, longparenchym
en interstitium en pulmonale circulatie omvat. Men onderscheidt twee vormen
van respiratoire insufficiëntie: de niet-ventilatoire vorm, waarbij alleen hypoxe-
mie optreedt, en de ventilatoire vorm (adempompinsufficiëntie of globaal fa-
len), waarbij naast hypoxemie ook hypercapnie aanwezig is. Deze kunnen ech-
ter ook gemengd voorkomen en in elkaar overgaan. Respiratoire insufficiëntie
kan acuut ontstaan (minuten tot uren) en chronisch (in maanden tot jaren).
Differentiaaldiagnose
Hypoxemie kan worden veroorzaakt worden door hypoventilatie, intra- of extra-
pulmonale rechts-linksshunt, ventilatie-perfusiestoornis en afgenomen diffusie.
Vaak betreft het een mengbeeld. Bij hypoventilatie (adempompinsufficiëntie)
kunnen factoren als centrale aansturing vanuit het zenuwstelsel, neuromuscu-
laire aandoeningen, compliantieproblemen van thorax of longweefsel, luchtwe-
gobstructie met hyperinflatie en falen van de ademhalingsspieren, primair of
door uitputting, een rol spelen. Tabel 12-1 geeft een overzicht van de oorzaken
van respiratoire insufficiëntie. Het onderscheid berust in eerste instantie op kli-
nische verschijnselen, StcO2-meting en zo nodig bloedgasanalyse.
79
Werkboek Kinderlongziekten
80
Hoofdstuk 12 : Respiratoire insufficiëntie
Diagnostiek
Anamnese en lichamelijk onderzoek. Kenmerken van acuut bemoeilijkte
ademhaling zijn tachypneu, kreunen, neusvleugelen, intrekkingen, angst en on-
rust (Tabel 12-2). Bij chronische respiratoire insufficiëntie kunnen, afhankelijk
van de onderliggende oorzaak, ook andere symptomen worden gevonden (Ta-
bel 12-3). De beoordeling van de respiratoire toestand moet systematisch ge-
beuren (Tabel 12-4). Referentiewaarden voor de ademhalingsfrequentie zijn
leeftijdsafhankelijk (Tabel 3-1). Voor de ernst van astma (Hoofdstuk 22) en la-
ryngitis subglottica (Hoofdstuk 27) zijn speciale scoringssystemen ontwikkeld.
Het lichamelijk onderzoek kan bij respiratoire insufficiëntie echter misleidend
zijn in geval van uitputting, neuromusculaire aandoeningen, intoxicaties en neu-
rologische problematiek.
81
Werkboek Kinderlongziekten
82
Hoofdstuk 12 : Respiratoire insufficiëntie
acidose, een stabiele situatie waarbij maatregelen vaak niet nodig zijn. Een-
zelfde hypercapnie met niet-gecompenseerde acidose bij een adolescent met
status asthmaticus impliceert echter een potentieel levensbedreigend situatie.
De beoordeling van de bloedgasanalyse kan bemoeilijkt worden door de aan-
wezigheid van koolstofmonoxide in het bloed (CO-Hb) en methemoglobinemie.
CO-Hb-waarden tussen 0,5 en 1,5%, en bij pasgeborenen tot 5%, zijn normaal.
Het MetHb mag maximaal 1,5% van het totale hemoglobinegehalte bedragen.
StcO2-meting is betrouwbaarder dan capillaire bloedgasanalyse wat be-
treft de oxygenatie van het bloed. Overigens kan de zuurstofvoorziening in de
weefsels soms al bij licht verlaagde saturatie (90 à 95%) tekortschieten, bijvoor-
beeld bij sepsis met ernstige anemie, hyperdynamische shock en bepaalde cel-
lulaire intoxicaties, zoals door koolstofmonoxide en cyanide.
Beleid
Om te beginnen wordt de oorzaak van de respiratoire insufficiëntie behandeld.
Compensatiemechanismen als tachypneu, kreunen, tachycardie, hyperventila-
tie en neusvleugelen kunnen voorkomen dat de respiratoire insufficiëntie pro-
gressief verloopt. Bij de behandeling van hypoxemie kan het geven van extra
zuurstof dan voldoende zijn; Tabel 12-5 geeft aan wat het percentage zuurstof in
83
Werkboek Kinderlongziekten
Literatuur
Gutierrez JA, Duke T, Henning R, South M. Respiratory failure and acute respiratory dis-
tress syndrome. In: Taussig LM, Landau LI (red). Pediatric respiratory medicine. 2e
druk. St. Louis: Mosby, 2008:253-65.
84
Hoofdstuk 12 : Respiratoire insufficiëntie
Dobyns EL, Carpenter TC, Durmowicz AG, Stenmark KR. Acute respiratory failure. In:
Chernick V, Boat TF, Wilmott RW, Bush A (red). Kendig's Disorders of the respirato-
ry tract in children. 7e druk. Philadelphia: Saunders, 2006:224-42.
Hilvering C. Acute respiratoire insufficiëntie. In: Demedts M, Dijkman JH, Hilvering C, Post-
ma DS (red). Longziekten. Assen: Van Gorcum, 1999:1399-1402.
Weiner DL. Respiratory distress. In: Fleischer GR, Ludwig S (red). Textbook of pediatric
emergency medicine. Philadelphia: Lippincott Williams and Wilkins, 2000:553-65.
Baker MD, Ruddy RM. Pulmonary emergencies. In: Fleischer GR, Ludwig S (red). Textbook
of pediatric emergency medicine. Philadelphia: Lippincott Williams and Wilkins,
2000:1067-86.
85
Deel II: DIAGNOSTIEK
Hoofdstuk 13
ANAMNESE
Inleiding
De differentiaaldiagnose kan worden gebaseerd op de antwoorden op een aan-
tal vragen, deels van algemene aard (Tabel 13-1), deels meer gericht op symp-
tomen als hoesten, sputumproductie en ademhalingsfrequentie, en op de uit-
komst van de specifieke astma-anamnese (Tabel 13-2).
89
Werkboek Kinderlongziekten
90
Hoofdstuk 13 : Anamnese
91
Werkboek Kinderlongziekten
Symptomen
Hoesten. Hoesten is het meest voorkomend symptoom bij respiratoire aandoe-
ningen. Het kan gepaard gaan met opgeven van sputum, kortademigheid en
piepen. Van deze symptomen moeten aard en ernst worden nagegaan. Diag-
nostiek en behandeling van hoesten moeten zijn gericht op de onderliggende
aandoening, maar hoesten kan ook voorkomen zonder onderliggend probleem.
Zie verder Hoofdstuk 1.
92
Hoofdstuk 13 : Anamnese
Pijn op de borst. Een van de meest voorkomende oorzaken van pijn op de borst
bij kinderen is disfunctionele ademhaling, zoals hyperventilatie. Pathologie van
de intrathoracale organen speelt slechts incidenteel een rol. Zie Hoofdstuk 9.
Literatuur
Asher IM, Grant C. Epidemiology of asthma. In: Chernick V, Boat TF, Wilmott RW, Bush A
(red). Kendig’s Disorders of the respiratory tract in children. 7e druk. Philadelphia:
Saunders, 2006:762-85.
Brown MA, von Mutius E, Morgan WJ. Clinical assesment and diagnostic approach to com-
mon problems. In: Taussig LM, Landau LI (red). Pediatric respiratory medicine. 2e
druk. St. Louis: Mosby, 2008:107-35.
93
Werkboek Kinderlongziekten
Caudri D, Wijga A, Schipper ACM, et al. Predicting the long-term prognosis of children with
symptoms suggestive of asthma at preschool age. J Allergy Clin Immunol
2009;124:903-10.
Jongste JC de, Brand PLP, Gerritsen JL. Aandoeningen van de luchtwegen. In: Van den
Brande JL, Derksen-Lubsen G, Heymans HSA (red). Leerboek kindergeneeskunde.
3e druk. Utrecht: De Tijdstroom, 2009: 333-363.
Pasterkamp H. The history and physical examination. In: Chernick V, Boat TF, Wilmott RW,
Bush A (red). Kendig’s disorders of the respiratory tract in children. 7e druk. Phila-
delphia: Saunders, 2006:75-94.
94
Hoofdstuk 14
LICHAMELIJK ONDERZOEK
Inleiding
Het lichamelijk onderzoek bij longaandoeningen omvat inspectie, palpatie, aus-
cultatie en percussie van de thorax. Daarnaast let men op extrapulmonale ver-
schijnselen. Observatie van de manier waarop de patiënt spreekt en ademhaalt,
geeft meestal al informatie over ernst en oorzaak van de klachten.
Inspectie
Bij de inspectie let men op de kleur van huid en slijmvliezen, ademhalingspa-
troon, vorm van de thorax en asymmetrie (Tabel 14-1). Centrale cyanose is een
belangrijk kenmerk van respiratoire insufficiëntie (zie Hoofdstuk 12). Littekens
kunnen wijzen op doorgemaakte hart- of longoperaties en op traumata. Door
observatie van het ademhalingspatroon krijgt men een indruk van de mate van
dyspneu (Tabel 14-2).
Palpatie
Palpatie is van beperkte waarde; slechts zelden levert deze relevante waarne-
mingen op. Afwijkend gelokaliseerde pulsaties kunnen duiden op dextrocardie
en situs inversus. Vergrote supraclaviculaire en axillaire lymfklieren passen bij
infecties, systeemziekten en maligniteiten. Bij riblaesies is lokale druk zeer pijn-
lijk. Zwelling van het sternocostale kraakbeen wordt gezien bij rachitis (rachiti-
sche rozenkrans) en costochondritis.
95
Werkboek Kinderlongziekten
Auscultatie
Het spreken geeft een redelijke indruk van het functioneren van de longen. De
lengte van de zinnen geeft een indruk over de ernst van de kortademigheid;
ernstig benauwde kinderen spreken verkorte, onvolledige zinnen. Heesheid
kan wijzen op aantasting van de stembanden. Hoesten komt bij veel luchtweg-
problemen voor. Het soort hoest is soms een aanwijzing voor het onderliggende
96
Hoofdstuk 14 : Lichamelijk Onderzoek
97
Werkboek Kinderlongziekten
98
Hoofdstuk 14 : Lichamelijk Onderzoek
Percussie
Bij percussie van de thorax kunnen longgrenzen en hartgrootte worden be-
paald. De methode is verre van nauwkeurig en bij jonge kinderen vaak moeilijk
uit te voeren. Over normale longen wordt een ‘sonore’ percussietoon opgewekt.
Verkorte of gedempte percussie duidt op minder of niet luchthoudend long-
weefsel en wordt gevonden bij infiltraten, atelectasen en pleuravocht. Bij een
pneumothorax is de percussie hypersonoor. De percussie wordt beoordeeld in
samenhang met de auscultatie (Tabel 14-4).
Extrathoracale bevindingen
Bij chronische longaandoeningen met ontsteking of hypoxemie kunnen trom-
melstokvingers en horlogeglasnagels ontstaan: verbreding van de distale falan-
99
Werkboek Kinderlongziekten
gen van handen en voeten, met abnormale bolling van de nagels. Trommelstok-
vingers worden ook gezien bij andere aandoeningen met hypoxemie of chroni-
sche ontsteking, vooral bij hartafwijkingen en lever- en darmaandoeningen.
Huidafwijkingen kunnen informatie geven over de aard van de long-
ziekte. Zo is de kans op astma bij kinderen twee keer zo groot als ze bovendien
constitutioneel eczeem hebben. Donkere of blauwe verkleuring van de on-
derste oogleden (‘allergic shiner’), een dwarse witte lijn op de neusbrug (‘aller-
gic crease’), het omhoog wrijven over de neus met de hand (‘allergic salut’) en
waterige rode ogen kunnen wijzen op allergische rinoconjunctivitis. Vasculitis
en erythema nodosum kunnen voorkomen bij auto-immuunprocessen en sys-
teemaandoeningen, zoals de ziekte van Wegener en sarcoïdose.
Literatuur
Boeck K de. Longauscultatie. Tijdschr Kindergeneeskd 1997;65:242-4.
Elphick HE, Sherlock P, Foxall G, et al. Survey of respiratory sounds in infants. Arch Dis
Child 2001;84:35-9.
Levy ML, Godfrey S, Irving CS, et al. Wheeze detection: recordings vs assessment of physi-
cian and parent. J Asthma 2004;41:845-53.
Stevens MW, Gorelick MH, Schultz T. Interrater agreement in the clinical evaluation of
acute pediatric asthma. J Asthma 2003;40:311-5.
100
Hoofdstuk 15
LONGFUNCTIEMETING
Inleiding
Met longfunctieonderzoek wordt inzicht verkregen in drie belangrijke aspecten
van de ademhaling: ventilatie, diffusie en perfusie. In de algemene kinderge-
neeskundige praktijk wordt vooral de ventilatoire longfunctie onderzocht Hierbij
worden de statische en dynamische longvolumina bepaald, met als belang-
rijkste doel meting van longinhoud en doorgankelijkheid van de luchtwegen.
Daarnaast zjn er nog meerdere andere technieken beschikbaar. Met longfunc-
tieonderzoek kan niet alleen informatie worden verkregen die van diagnosti-
sche waarde is, maar kunnen ook beloop van de longproblematiek en effecten
van interventies worden vastgesteld. Tabel 15-1 geeft een overzicht van de bij
longfunctieonderzoek gebruikte termen en afkortingen.
Organisatorische aspecten
Longfunctieonderzoek bij kinderen vereist aangepaste apparatuur, een kind-
vriendelijke entourage en bovenal enthousiasme en ervaring. De lengte moet
nauwkeurig kunnen worden gemeten, de opstelling moet in hoogte verstelbaar
zijn en er moeten een goed passende neusklem en mondstukken in verschil-
lende maten beschikbaar zijn. Liefst is ook een animatieprogramma beschik-
baar. Er moet voldoende tijd worden ingepland; het eerste bezoek dient eventu-
eel alleen als kennismaking. Vanaf de leeftijd van 5 à 6 jaar kan het
longfunctieonderzoek bij de meeste kinderen betrouwbare informatie opleve-
ren; daaronder zijn de kinderen nog onvoldoende in staat om de coördinatie en
coöperatie op te brengen voor het vereiste aantal van 3 tot 5 reproduceerbare
metingen. In enkele gespecialiseerde klinieken zijn technieken beschikbaar
voor longfunctiemetingen bij kinderen onder die leeftijd.
101
Werkboek Kinderlongziekten
Ventilatieonderzoek
Indicaties. De belangrijkste klinische parameters zijn de longvolumina en de
luchtwegdoorgankelijkheid. Voor onderzoek en follow-up van obstructieve
longproblematiek wordt bij voorkeur spirometrie gebruikt.
102
Hoofdstuk 15 : Longfunctiemeting
Longvolumina. Met spirometrie kan men zowel afwijkingen van het longvo-
lume als van de volumestroom tijdens in- en uitademing vaststellen. De dynami-
sche longvolumina (FVC, FEV, PEF, MEF, FIVC, FIV; zie Tabel 15-1) worden be-
paald tijdens maximaal geforceerde adembewegingen en zijn daarom vooral
van belang bij verdenking van obstructieve problematiek. Bij verdenking van
restrictieve problematiek zijn vooral de statische longvolumina (Vt, RV, ERV, IRV)
van belang.
Met lichaamsplethysmografie, ook wel ‘bodybox’ genoemd, of een heli-
um- of stikstofdilutiemethode kan men volumeveranderingen bepalen. Uit de
waarden voor de statische longvolumina kan men vervolgens TLC, VC, FRC,
EVC en IVC afleiden (zie Figuur 15-1). ‘Restrictie’ is gedefinieerd als een TLC
van minder dan –1,64 SD. Daarbij is ook de VC afgenomen (Figuur 15-1). De VC
kan ook zijn afgenomen zonder verminderde TLC; dan bestaat er een ernstige
obstructie, waarbij het RV is toegenomen en de RV-TLC-ratio dus sterk ver-
hoogd is. Verlaging van VC of FVC impliceert dan ook niet altijd restrictief long-
lijden. De keuze voor de bodybox of een dilutiemethode ten behoeve van de
bepaling van TLC en RV hangt vooral ook af van de verwachte problematiek.
103
Werkboek Kinderlongziekten
Niet of zeer slecht geventileerde longgebieden, zoals bullae, kan men alleen op-
sporen met de bodybox. Voor verdere informatie over deze technieken wordt
verwezen naar de tekstboeken.
104
Hoofdstuk 15 : Longfunctiemeting
is er waarschijnlijk sprake van restrictie en niet van obstructie. Met bepaling van
de TLC kan dat worden bevestigd.
105
Werkboek Kinderlongziekten
Figuur 15-3 MEFV. a: concave curve bij luchtwegobstructie; b: curve bij astma,
met forse luchtwegobstructie die aanzienlijk verbetert na inhalatie van
bronchusverwijdende medicatie (reversibiliteit); c: curve bij onvolledige expiratie.
Het stijgende deel vanaf TLC duidt op goede inspanning en spierkracht, maar de
expiratie wordt niet afgemaakt tot RV. Beoordeling is niet mogelijk, omdat de
FVC niet wordt gehaald wordt en de FEV1 niet kan worden ingetekend; d:
technisch niet goed uitgevoerde test. Na aanvankelijke goede oploop treedt
geen lineaire afname op. De pieken en dalen van het dalende been zijn
veroorzaakt door hoesten; hierbij daalt de stroomsnelheid tot 0 door sluiten van
de glottis.
Bij een variabele intrathoracale obstructie ter hoogte van trachea of carina is de
PEF in de MEFV afgeplat of is na een korte piek een plateau zichtbaar (Figuur 15-
4a). Het deel van de curve onder de X-as geeft informatie over de inspiratoire
flow. Bij een variabele extrathoracale luchtwegobstructie is de top van de inspi-
ratoire curve afgeplat (Figuur 15-4b). Bij een gefixeerde obstructie hoog in de
extra- of intrathoracale luchtweg zijn zowel de expiratoire an de inspiratoire
curve afgeplat (Figuur 15-4c).
106
Hoofdstuk 15 : Longfunctiemeting
107
Werkboek Kinderlongziekten
Saturatiemeting
Ventilatie, diffusie en perfusie staan in dienst van de opname van zuurstof in de
longvenen en de distributie ervan in de perifere weefsels. Met een polsoxymeter
kan men op simpele, niet-invasieve wijze de perifere arteriële saturatie bepalen.
Bij gezonde kinderen is de SpO2 boven 96%, een waarde die al in de eerste uren
na de geboorte wordt bereikt. Voor betrouwbare meting zijn goede perifere cir-
culatie en goede polsregistratie nodig en moet het meetresultaat tussen 70 en
100% liggen. Polsoxymetrie is van nut bij respiratoire, cardiale en metabole aan-
doeningen, bij controle van de vitale functies (de vijfde vitale parameter) en bij
controle van het effect van behandeling. De uitkomst moet worden gerelateerd
aan de benodigde ademarbeid en het zuurstofpercentage van de inademings-
lucht (Hoofdstuk 55).
108
Hoofdstuk 15 : Longfunctiemeting
Prikkelbaarheidstests
De prikkelbaarheid van de luchtwegen kan worden onderzocht met een provo-
catietest. Daarvoor kan men zowel farmacologische (histamine, methacholine,
aadenosinemonofosfaat, mannitol) als fysische prikkels (inspanning, koude
lucht) gebruiken. De door de prikkel uitgelokte verandering in de luchtwegdoor-
gankelijkheid kan worden gemeten door bepaling van de FEV1. Het resultaat
wordt uitgedrukt als de dosis of concentratie van het farmacon waarmee de
FEV1 ten opzichte van de uitgangswaarde 20% daalt: de cumulatieve provoca-
tieve dosis (PD20) of concentratie (PC20). Bij de inspanningsprovocatietest wordt
de FEV1 gemeten na submaximale inspanning (tot 90%) gedurende 6 min tij-
dens inademing van droge lucht, waarna gedurende 20 min met tussenpozen
van 2,5 min wordt nagegaan of de FEV1 significant (meer dan 10%) is gedaald.
Bij de histamineprovocatietest wordt de therapie met antihistaminica 72
uur tevoren gestaakt. De toediening van kortwerkende bronchusverwijders
moet minimaal 8 uur en die van langwerkende bronchusverwijders 24 uur voor
de test worden gestaakt. Meestal laat men, om vergissingen te voorkomen, ook
de toediening van ICS staken; dit heeft op korte termijn geen nadelig effect.
Voor onderzoek naar de effectiviteit van langwerkende bronchusverwijders
wordt deze medicatie uiteraard voortgezet. Vanaf een uur voor het onderzoek
mag geen inspanning worden verricht.
109
Werkboek Kinderlongziekten
Figuur 15-5 Bronchoprovocatietest. Bij ernstig astma daalt de FEV1 eerder (a)
en sneller (b) dan bij licht astma. Bovendien bereikt de daling geen plateau, wat
bij licht astma wel het geval is (c) en bij gezonden alleen bij hoge doses en in zeer
beperkte mate (d).
110
Hoofdstuk 15 : Longfunctiemeting
Stikstofmonoxidemeting
Omdat bij kinderen met atopie en astma die geen corticosteroïden gebruiken,
de stikstofmonoxidefractie in de uitademingslucht (FeNO) verhoogd is, kan FeNO-
meting worden ingezet bij het functieonderzoek van de longen. De mate van
FeNO-verhoging wordt bepaald door de mate van sensibilisatie en de mate van
eosinofiele ontstekingsactiviteit. Ook andere factoren zijn van invloed: virusin-
fecties verhogen FeNO bijvoorbeeld, de inademing van sigarettenrook verlaagt
die.
111
Werkboek Kinderlongziekten
Referentiewaarden
Interpretatie van longfunctieonderzoek vergt kennis van de referentiewaarden.
De referentiewaarden zijn afhankelijk van leeftijd, geslacht en etniciteit. Niette-
min zijn er nog veel verschillende referentietabellen in omloop, die niet altijd
een compleet beeld geven van de verschillende longfunctieparameters. De re-
sultaten worden bij voorkeur uitgedrukt in standaarddeviatiescores. In Neder-
land wordt gestreefd naar uniforme referentiewaarden voor alle longfunctie-
laboratoria.
Literatuur
Buchvald F, Baraldi E, Carraro S, et al. Measurement of exhaled nitric oxide in healthy sub-
jects age 4 to 17 years. J Allergy Clin Immunol 2005;115:1130-6.
Couriel J, Child F. Applied physiology: lung function testing in children. Curr Paediatr
2004;14:444-51.
Dundas I, Chan EY, Bridge PD, McKenzie SA. Diagnostic accuracy of bronchodilator res-
ponsiveness in wheezy children. Thorax 2005;60:13-6.
Koopman M, Zanen P, Kruitwagen CL, et al. Reference values for paediatric pulmonary
function testing: the Utrecht dataset. Respir Med 2011;105:15-23.
Demedts M, Decramer M (red). Longfunctieonderzoek, techniek, toepassingen en inter-
pretaties. Leuven/Apeldoorn: Garant, 1998.
Frey U, Merkus PJFM (red). Paediatric lung function. European Respiratory Monograph 47.
Sheffield: European Respiratory Society, 2010.
Pijnenburg MW, Bakker EM, Hop WC, et al. Titrating steroids on exhaled nitric oxide in
children with asthma: a randomized controlled trial. Am J Respir Crit Care Med
2005;172:831-6.
Stanojevic S, Wade A, Stocks J. Reference values for lung function: past, present and fu-
ture. Eur Respir J 2010;36:12-9.
112
Hoofdstuk 16
ALLERGOLOGISCH ONDERZOEK
Inleiding
Bij het aanvragen en interpreteren van allergologisch onderzoek moet men zich
bewust zijn van het verschil tussen sensibilisatie en allergie. Na expositie aan
een allergeen maakt het immuunsysteem immunoglobuline (Ig) E-antistoffen.
Men spreekt van sensibilisatie voor een bepaald eiwit als antistoffen aantoon-
baar zijn die daartegen zijn gericht, onafhankelijk van de aanwezigheid van kli-
nische symptomen. Bij allergie bestaat er een abnormale immunologische reac-
tie op normaal voorkomende eiwitten. Allergie gaat gepaard met uiteenlopende
klinische symptomen.
Er zijn verschillende tests voor het aantonen van allergische sensibilisatie,
maar deze geven geen informatie over de klinische relevantie ervan. De anam-
nese is het belangrijkste onderdeel van de diagnostiek van allergische ziekten.
Het routinematig verrichten van allergologisch onderzoek is niet zinvol. Zeker
voor voedselallergie geldt dat het allergologisch onderzoek alleen zinvol kan
worden geïnterpreteerd als er klinische verdenking bestaat van allergie voor het
geteste voedingsmiddel. De gouden standaard voor het aantonen van voedselal-
lergie is de dubbelblinde placebogecontroleerde voedselprovocatie (DBPGVP).
Totaal immunoglobuline E
Uitvoering. De concentratie IgE in het serum wordt enzymatisch bepaald. De
concentratie wordt uitgedrukt in kU/l of IE/ml.
113
Werkboek Kinderlongziekten
Allergeenspecifiek IgE
Uitvoering. De bekendste bepalingsmethode van sIgE in het serum is de radio-
allergosorbenttest (RAST). Hierbij wordt allergeen in het serum gebonden aan
een vaste drager. De hoeveelheid gebonden IgE wordt gekwantificeerd door
114
Hoofdstuk 16 : Allergologisch onderzoek
middel van een gemerkte anti-IgE-antistof. In de eigenlijke RAST wordt als mar-
ker een radioisotoop gebruikt; tegenwoordig gebruikt men vaak een enzym of
fluorochroom als marker. Daarmee kunnen meer antistoffen worden gebonden
en de tests zijn daardoor sensitiever dan de RAST, zonder verlies van specifici-
teit. Het is dus eigenlijk beter om de term RAST niet meer te gebruiken en in
plaats daarvan te spreken over de bepaling van (allergeen)specifiek IgE. Voor
screening kan men ook combinatietests van voedselallergenen of inhalatiealler-
genen gebruiken. Alleen als de combinatietest positief is, wordt dan een kwan-
titatieve sIgE-bepaling uitgevoerd. Deze strategie kan kostenbesparend zijn.
Interpretatie. Met de bepaling van sIgE kan worden vastgesteld in welke mate
de patiënt is gesensibiliseerd voor een bepaald allergeen. Er is echter gen di-
recte relatie tussen (mate van) sensibilisatie en klinisch tot uiting komende al-
lergie. De concentratie wordt uitgedrukt in klassen, in IE/ml of in kU/l (Tabel 16-
2), met als bovengrens van normaal 0,35 kU/l. De interpretatie hangt af van het
doel van de bepaling en van het type allergie.
Sensibilisatie voor voedselallergenen kan ook worden gevonden zonder
dat er sprake is van voedselallergie of terwijl er alweer tolerantie voor het be-
treffende voedingsmiddel is opgetreden. Omgekeerd komt voedselallergie ook
voor zonder aantoonbaar IgE (‘niet-IgE-gemedieerde voedselallergie’); daarbij
staan maag-darmklachten meestal op de voorgrond. Er is dan ook geen relatie
tussen de sIgE-uitslag en de ernst van de allergische reactie en sIgE-bepaling
mag niet als leidraad worden gebruikt bij het voorschrijven van een dieet. Bij
allergie voor sommige voedingsmiddelen, zoals pinda’s en noten, bestaan (zeer
hoge) sIgE-concentraties waarboven de kans op allergie boven 95% ligt (decisi-
on points).
Bij verdenking van inhalatieallergie sluit het ontbreken van sIgE een aller-
gische reactie in de IgE-klasse als oorzaak voor de klachten min of meer uit. Bij
de combinatie van aantoonbaar sIgE voor inhalatieallergenen en aan expositie
gerelateerde klachten van astma, allergische rinitis of conjunctivitis zou sanering
115
Werkboek Kinderlongziekten
Huidtests
Uitvoering. Bij huidtests wordt de reactie van de huid op allergeen getest. Een
huidreactie bestaat uit roodheid (erytheem) met of zonder een centrale zwel-
ling (kwaddel). De kwaddelgrootte wordt gemeten, de roodheid niet. Als aller-
geen wordt een gestandaardiseerde hoeveelheid allergeenextract gebruikt. Bij
voedingsmiddelen wordt vaak gebruik gemaakt van het natuurlijke product.
Huidtests kunnen op elke leeftijd worden verricht.
De meest gebruikte huidtest is de huidpriktest (SPT). Hierbij wordt een
druppel allergeen op de huid aangebracht, bij voorkeur op de onderarm, even-
tueel op de rug. Er kunnen meerdere allergenen tegelijk worden getest, maar
de afstand tussen twee prikken moet minimaal 2 cm zijn. Er mogen geen litte-
kens of eczeem aanwezig zijn in het testgebied. Vervolgens wordt met een spe-
ciaal lancetmesje door de druppel heen in de huid geprikt; vor elke druppel
wordt een nieuw mesje genomen. De test wordt na 15 tot 20 min afgelezen. De
kwaddelgrootte wordt schriftelijk vastgelegd. De prick-to-prick-test is een variant
die wordt gebruikt voor het testen van voedingsmiddelen waarvoor geen aller-
geenextract beschikbaar is. Men prikt met het lancetmesje eerst in het verse
voedingsmiddel, bijvoorbeeld fruit, en daarna met hetzelfde mesje in de arm.
Bij intracutane huidtests wordt het allergeen in de epidermis gespoten.
Deze test is sensitiever dan de SPT, maar pijnlijk; reden waarom hij bij kinderen
weinig wordt toegepast. Ook epicutane huidtests (plakproeven) zijn bij kinderen
weinig gebruikelijk. Deze worden vooral gebruikt om contactallergie aan te to-
nen.
116
Hoofdstuk 16 : Allergologisch onderzoek
Specifiek IgE of huidpriktest? Omdat het resultaat van de SPT direct beschik-
baar is en door patiënt en ouders kan worden waargenomen, heeft die wellicht
de voorkeur boven de bepaling van sIgE. De SPT is weinig belastend en bij regel-
matige toepassing veel goedkoper dan sIgE-bepaling. Als de patiënt om andere
redenen al een venapunctie ondergaat, is sIgE-bepaling praktischer, zeker als
men veel allergenen wil testen. Voor peuters zijn huidtests vaak vervelender
dan een enkele venapunctie. Anders dan de SPT wordt sIgE-bepaling niet beïn-
vloed door antihistaminicagebruik. Voor eczeem geldt het omgekeerde; dan
wordt meestal voor sIgE gekozen.
Voedselprovocatie
Voor de diagnostiek van voedselallergie is een goed uitgevoerde eliminatie-pro-
vocatietest nodig. Provocatie moet altijd worden voorafgegaan door een pe-
riode van strikte eliminatie van het verdachte voedingsmiddel. De klachten
moeten in deze periode duidelijk afnemen; zo niet, dan is voedselallergie zeer
onwaarschijnlijk. De twee meest toegepaste provocatiemethoden zijn de open
voedselprovocatie (OVP) en de dubbelblinde placebogecontroleerde voedsel-
provocatie (DBPGVP). Omdat zich tijdens de provocatie in uitzonderlijke geval-
len een anafylactische reactie kan voordoen, moet altijd van tevoren worden
nagedacht over de plaats van provocatie en moet noodmedicatie (onder meer
epinefrine voor intrmusculaire toediening) aanwezig zijn. In de nieuwe richtlij-
nen voedselallergie en diagnostiek van koemelkallergie wordt uitgebreid op de
praktische kanten van voedselprovocatie ingegaan.
117
Werkboek Kinderlongziekten
Open voedselprovocatie
Principe. Bij een OVP wordt het verdachte voedingsmiddel volgens een gevali-
deerd schema in opklimmende doses toegediend. OVP’s kunnen plaatsvinden
in het ziekenhuis, op het consultatiebureau en onder bepaalde omstandighe-
den, in aangepaste vorm, ook thuis. Dit laatste kan alleen in afwezigheid van
risicofactoren als astma en anafylaxie in de voorgeschiedenis. De beslissing
over wijze en plaats van provocatie moet worden genomen door een arts die
ervaring heeft met provocaties.
Interpretatie. OVP’s zijn vooral geschikt voor het uitsluiten van voedselallergie.
Voordelen zijn dat ze minder tijd kosten en goedkoper zijn dan DBPGVP’s en dat
bijna alle voedingsmiddelen kunnen worden getest; het belangrijkste nadeel is
de kans op een fout-positieve uitslag. Dit laatste is vooral een probleem bij sub-
jectieve symptomen, maar ook objectieve klachten als braken en urticaria wor-
den uitgelokt door spanning rond de test of aversie tegen het voedingsmiddel.
Leeftijd speelt daarbij geen rol: ook bij zuigelingen blijkt een aanzienlijk deel
van de OVP’s niet met een DBPGVP te kunnen worden bevestigd.
OVP’s zijn ook geschikt voor het vervolgen van de evolutie van voedselal-
lergie. Zeker bij zuigelingen en jonge kinderen met allergie voor melk of ei is de
kans op tolerantieontwikkeling groot; door herhaling van de OVP kan dit wor-
den vastgelegd. De kans op tolerantieontwikkeling voor pinda en noten is welis-
waar kleiner (ongeveer 20%), maar ook in die gevallen kan afhankelijk van de
anamnese worden besloten on de provocatie te herhalen.
Dubbelblinde placebogecontroleerde
voedselprovocatie
Principe. Bij de DBPGVP krijgt de patiënt de testvoeding op twee afzonderlijke
dagen in opklimmende doses toegediend. Het verdachte voedingsmiddel is
aanwezig in de ene testvoedingen (verum), niet in de andere (placebo). Zowel
patiënt en ouders als behandelaars weten niet welke van de twee testvoedin-
gen verum betreft en welke placebo. Beide voedingen mogen qua smaak, geur
en structuur niet van elkaar verschillen. De provocaties vinden plaats met mini-
maal één week ertussen. De volledige procedure, inclusief voorbereiding, re-
ceptuur en voorzorgen, moet zorgvuldig geprotocolleerd zijn.
118
Hoofdstuk 16 : Allergologisch onderzoek
meerdere allergenen moeten worden getest. De test kan alleen worden verricht
met de beperkte reeks voedingsmiddelen waarvoor gevalideerde receptuur be-
schikbaar is.
De DBPGVP is positief als er een (met de oorspronkelijke klachten over-
eenkomende) reactie is op verum, maar niet op placebo. Als er geen reactie
plaatsvindt op verum, is de test negatief, onafhankelijk van de reactie op place-
bo; dan kan het verdachte voedingsmiddel dus weer worden geïntroduceerd.
Als beide testvoedingen een reactie uitlokken, is de uitslag dubieus; dan word
herhaling van de test aanbevolen.
Literatuur
Bindslev-Jensen C, Ballmer-Weber BK, Bengtsson U, et al. Standardization of food challen-
ges in patients with immediate reactions to foods – position paper from the Euro-
pean Academy of Allergology and Clinical Immunology. Allergy 2004;59:690-7.
Chafen JJ, Newberry SJ, Riedl MA, et al. Diagnosing and managing common food allergies:
a systematic review. JAMA 2010;303:1848-56.
Cox L. Overview of serological-specific IgE antibody testing in children. Curr Allergy Asth-
ma Rep 2011;11:447-53.
Niggemann B, Beyer K. Pitfalls in double-blind, placebo-controlled oral food challenges.
Allergy 2007;62:729-32.
Peters RL, Gurrin LC, Allen KJ. The predictive value of skin prick testing for challenge-pro-
ven food allergy: a systematic review. Pediatr Allergy Immunol 2012;23:347-52.
Sicherer SH, Leung DY. Advances in allergic skin disease, anaphylaxis, and hypersensitivity
reactions to foods, drugs, and insects in 2010. J Allergy Clin Immunol 2010;127:326-
35.
Venter C, Pereira B, Voigt K, Grundy J, Clayton CB, Gant C, et al. Comparison of open and
double-blind placebo-controlled food challenges in diagnosis of food hyper-sensi-
tivity amongst children. J Hum Nutr Diet 2007;20:565-79.
Vlieg-Boerstra BJ, Herpertz I, Pasker L, et al. Validation of novel recipes for double-blind,
placebo-controlled food challenges in children and adults. Allergy 2011;66:948-54.
119
Hoofdstuk 17
MICROBIOLOGISCH ONDERZOEK
Inleiding
De microbiologische diagnostiek van luchtweginfecties betreft onderzoek naar
de rol van virussen, bacteriën, schimmels, gisten en mycobacteriën. Daarvoor
zijn meerdere technieken beschikbaar: microscopie, kweek, immunofluores-
centieonderzoek (IF), de poylmerasekettingreactie (PCR), serologisch onder-
zoek en antigeendetectie.
Virale diagnostiek
Directe virale diagnostiek kan worden uitgevoerd op respiratoire monsters uit
nasofarynx (wattenstaafje), neus (neusspoelsel) of bronchoalveolaire vloeistof
(lavage). Het verkregen materiaal moet cellen bevatten; virussen bevinden zich
immers in of aan de oppervlakte van cellen.
120
Hoofdstuk 17 : Microbiologisch onderzoek
(maximum 20 ml) NaCl 0,9%. Het spoelsel wordt opgezogen in een sputumcon-
tainer. De procedure wordt eventueel herhaald, zodat de opbrengst voldoende
is voor diagnostiek. Bij beademde patiënten kan men zo ook met een via de
beademingstube ingebrachte katheter secreet diep uit de bronchiaalboom ver-
krijgen.
121
Werkboek Kinderlongziekten
Bacteriële diagnostiek
Monstername. Voor de bacteriële diagnostiek wordt bij voorkeur sputum ge-
bruikt. Bij jonge kinderen lukt het vaak niet om goed sputum te verkrijgen, om-
dat ze ook bij productieve hoest het sputum meestal inslikken. Nasofarynxkwe-
ken zijn niet zinvol omdat er geen goede correlatie bestaat tussen de daar
aanwezige bacteriën en de verwekker van de infectie. Alleen bij CF blijkt er
enige correlatie te bestaan tussen de micro-organismen in de keelwat en in de
BAL; dit geldt vooral voor Pseudomonas spp.
De sputumkweek is alleen betrouwbaar als bijmenging van speeksel- en
mondflora zo goed mogelijk is vermeden. Dat kan worden bereikt door de
mond te spoelen voordat het sputummonster wordt afgenomen. Hoe het spu-
tum wordt opgevangen, hangt af van de leeftijd van het kind. Oudere kinderen
zijn in staat om zelf sputum op te geven. Bij jonge kinderen kan men een hoes-
treflex opwekken en het sputum vervolgens opzuigen uit de keel. Wanneer het
sputumpotje alleen dun helder slijm bevat, is het vrijwel zeker geen representa-
tief monster. Een kloddertje dat geel, geelgroen, groen of grijs van kleur is, wijst
op materiaal uit de diepere luchtwegen. Het voor kweek bestemde sputum
moet niet alleen bacteriën bevatten, maar ook veel leukocyten (meer dan 25
per veld) en weinig epitheelcellen (minder dan 10 per veld).
Men kan het sputum in de luchtwegen mobiliseren met behulp van fysio-
therapie of door inhalatie van hypertoon zout (NaCl 3% of 6%) (‘sputuminduc-
tie’). Ook BAL-vloeistof is uitstekend geschikt voor bacteriële diagnostiek
122
Hoofdstuk 17 : Microbiologisch onderzoek
Schimmeldiagnostiek
Invasieve longinfecties met filamenteuze schimmels komen uitsluitend voor als
opportunistische infecties. Aspergillus fumigatus is verreweg de meest voorko-
mende verwekker bij hematologische maligniteiten en primaire fagocytaire af-
weerstoornissen. Ook bij CF komt aspergillose vaak voor, meestal als ABPA. De
diagnostiek van pulmonale aspergillose is lastig; de gouden standaard is het
aantonen van invasieve schimmelgroei in een longbiopt. Gezien de universele
aanwezigheid van schimmelsporen in de omgeving is een positieve kweek van
sputum of BAL-vloeistof alleen dan indicatief als de patiënt immuungecompro-
mitteerd is. Schimmels veroorzaken vaak karakteristieke afwijkingen op een
(HR)CT van de thorax, maar de afwezigheid ervan sluit een infectie niet uit.
123
Werkboek Kinderlongziekten
Mycobacteriële diagnostiek
Mycobacteriën zijn doorgeans in geringe hoeveelheden aanwezig en groeien
langzaam, waardoor kweken lastig is. Bij verdenking van tuberculose is overleg
met de afdeling microbiologie nodig. Tuberculose wordt behandeld in Hoofd-
stuk 29.
Kweek. Het kweken van mycobacteriën neemt gemiddeld 4 tot 8 weken in be-
slag. Er zijn speciale voedingsbodems nodig: die van Löwenstein-Jensen of van
Middlebrook. Nieuwere, op vloeibare media gebaseerde technieken, zoals de
geautomatiseerde BACTEG MGIT®-methode, leveren al na 1 tot 3 weken resul-
taat. Een positieve kweek is de gouden standaard voor de diagnose tuberculose
en geeft de mogelijkheid om het resistentieprofiel te bepalen.
124
Hoofdstuk 17 : Microbiologisch onderzoek
Serologische diagnostiek
Als micro-organismen lastig te kweken zijn of als men achteraf de verwekker
van een infectie wil kennen, kan men gebruik maken van serologische bepalin-
gen. Hierbij worden in het bloed van de patiënt de titers gemeten van tegen
bepaalde micro-organismen gerichte antistoffen. Voor een betrouwbare uitslag
moet vaak na 2 à 6 weken een tweede monster worden afgenomen, zodat titer-
stijging kan worden waargenomen.
Serologische diagnostiek wordt vooral toegepast bij kinkhoest. IgA- en
IgG-antistoffen gericht tegen B. pertussis zijn bij een patiënt met specifieke kink-
hoestsymptomen redelijk betrouwbaar (hoge a-priorikans). Een titer boven 18
E/ml is vrijwel bewijzend voor kinkhoest. De titer is echter ook verhoogd als
minder dan een jaar geleden vaccinatie met het acellulaire vaccin heeft plaats-
gevonden; dan is een tweede monster nodig om titerstijging vast te stellen als
bewijs van recente infectie.
125
Werkboek Kinderlongziekten
Literatuur
Boonsarngsuk V, Niyompattama A, Teosirimongkol C, Sriwanichrak K. False-positive se-
rum and bronchoalveolar lavage Aspergillus galactomannan assays caused by dif-
ferent antibiotics. Scand J Infect Dis 2010;42:461-8.
Fleer A. Bacteriologie. In: Furth AM van, Hartwig NG, Wolfs TFW (red). Werkboek Infectie-
ziekten bij kinderen. Amsterdam: VU Uitgeverij, 2008:17-25.
IGRA-werkgroep Commissie voor Praktische Tuberculosebestrijding. Richtlijn interferon
gamma release assays bij de diagnostiek van tuberculose. 2011. tbevidence.org/
documents/guidelines/
Nederlandse Vereniging voor Medische Microbiologie. NVMM Richtlijn Mycobacteriële la-
boratoriumdiagnostiek. 2006. www.nvalt.nl/uploads/8W/OD/8WODQWthCA7q-
bUukFNipLw/NVMM-RICHTLIJN.pdf
Principi N, Esposito S. Antigen based assays for the identification of influenza virus and
respiratory syncytial virus: why and how to use them in pediatric practice. Clin
Lab Med 2009;29:649-60.
RIVM. LCI-richtlijn pertussis. 2010. www.rivm.nl/Bibliotheek/Professioneel_Praktisch/Richt-
lijnen/Infectieziekten/LCI_richtlijnen/LCI_richtlijn_Pertussis
Veen A van ’t, Loon AM van. Virologie. In: Furth AM van, Hartwig NG, Wolfs TFW (red).
Werkboek Infectieziekten bij kinderen. Amsterdam: VU Uitgeverij, 2008:26-44.
Verweij PE, Donnelly JP, Die CE van, et al. Verbeterde diagnostiek van invasieve aspergil-
lose en systematische controle bij patiënten met een verhoogd risico. Ned Tijdschr
Geneeskd 2005;149:561-7.
126
Hoofdstuk 18
BEELDVORMEND ONDERZOEK
Inleiding
Voor beeldvormend onderzoek van de bovenste en onderste luchtwegen en de
thorax kan men kiezen uit conventioneel röntgenonderzoek, computertomogra-
fie (CT), positronemissietomografie (PET), echografie, kernspinresonantie
(MRI), scintigrafie en conventionele angiografie. Voorafgaand aan beeldvor-
mend onderzoek is intensief overleg nodig tussen clinicus en radioloog of nu-
cleair geneeskundige, zodat de diagnostiek optimaal verloopt. Na afloop is ge-
meenschappelijke bespreking nodig op tot optimale interpretatie te komen. Om
het verloop van een longafwijking correct te kunnen interpreteren, moet men
niet alleen alle relevante klinische gegevens, maar ook alle beschikbare eerdere
opnamen van de patiënt ter beschikking hebben en opnieuw beoordelen.
Conventioneel röntgenonderzoek
Sinussen. Sinusitis is een klinische diagnose. Er is geen klinische indicatie voor
sinusfoto’s: ze zijn niet bepalend voor het beleid en niet kosteneffectief, maar
geven wel stralenbelasting. In specifieke gevallen, zoals bij onvoldoende reactie
op therapie, bij verdenking op complicaties, zoals abcedering, preoperatief, kan
CT of eventueel MRI van de sinussen zinvol zijn.
127
Werkboek Kinderlongziekten
128
Hoofdstuk 18 : Beeldvormend onderzoek
Met een dwarse foto kan men de dorsale sinussen en het retrocardiale gebied
beter beoordelen. Afwijkingen van longparenchym, weke delen, hart en grote
bloedvaten kunnen beter worden beoordeeld met CT of MRI.
Computertomografie
De radioloog heeft een zorgvuldige vraagstelling nodig om het juiste CT-protocol
te kunnen kiezen en de juiste reconstructies te kunnen maken en op te kunnen
slaan. Omdat CT gebruik maakt van ioniserende straling, gebruiken de meeste
centra tegenwoordig scanprotocollen met lage stralingsdoses. In multidiscipli-
nair overleg tussen kinderartsen-pulmonoloog en radiologen kunnen optimale
dosisverlaging en lagedosisprotocollen tot stand komen. De kinderen moeten
goed kunnen stilliggen en hun inademingsniveau tijdens het scannen kunnen
controleren. Goede instructie of training van de procedure voorafgaand aan en
begeleiding tijdens de procedure verbeteren de kwaliteit van de CT. Bij jonge,
niet-coöperatieve kinderen is sedatie of anesthesie nodig; daarbij kan tijdens
het scannen eventueel een drukgecontroleerde adempauze worden ingelast.
Voor het afbeelden van niet alleen het longweefsel, maar ook mediasti-
num, longhili en de overige weke delen geniet CT van de thorax met contrast de
voorkeur. CT zonder contrast volgens een lagedosisprotocol is vooral geschikt
voor de follow-up van intrapulmonale laesies, zoals bronchiëctasieën en meta-
stasen. Bij HRCT gebeurt het scannen in intervallen; de hoge resolutie maakt
gedetailleerde afbeelding van het longparenchym mogelijk, waarbij interstitiële
afwijkingen zichtbaar worden. Een nadeel van de HRCT is dat het longweefsel
tussen de coupes niet wordt afgebeeld, waardoor kleine afwijkingen kunnen
worden gemist en structuren niet goed te volgen zijn. Als zowel mediastinum
en hili als het interstitium moeten worden beoordeeld, kan een volumetrische
HRCT met intraveneus contrast worden vervaardigd. Deze techniek maakt
goede beoordeling van alle thoraxstructuren mogelijk, maar geeft wel een ho-
gere stralingsbelasting.
Luchtwegen met een doorsnede van minder dan 1 mm zijn normaliter
niet zichtbaar op een inspiratie-CT. Afwijkingen daarin kunnen indirect zichtbaar
worden gemaakt op een expiratie-CT; gebieden met ingesloten lucht en met
hypoperfusie zijn daarop goed zichtbaar. Driedimensionale series zijn vooral ge-
schikt voor besprekingen en presentaties, maar hebben geen diagnostische
waarde omdat in de dikke coupes veel informatie verloren gaat.
129
Werkboek Kinderlongziekten
rechter long, weke delen en bot. Eerst wordt de axiale (transversale) serie in de
mediastinumsetting genomen voor beoordeling van trachea, hoofdbronchi, lym-
feklieren, thymus, vaatstructuren en hart. Daarna volgt de transversale serie in
longsetting voor linker- en, rechterlong, achtereenvolgens hoofdbronchi, bron-
chioli en andere structuren, zoals infiltraten, schimmels, atelectasen en meta-
stasen. Door heen en weer te scrollen kan men luchtwegen en vaten goed ver-
volgen van hilus naar periferie. Vervolgens wordt op de dunste (HR-) coupes het
longinterstitium beoordeeld. Door de HR-opnamen in inspiratie en expiratie te
vergelijken, kunnen bronchiëctasieën en air trapping worden beoordeeld. Ten
slotte gaat men terug naar de serie in mediastinumsetting voor het beoordelen
van pleura, axilla en thoraxwand en naar de serie in botsetting voor de ossale
structuren.
Alle bevindingen moeten worden gecontroleerd door ze terug te zoeken
in opnamen in een andere richting. Zo kan de driedimensionale structuur wor-
den achterhaald en kunnen ademhalingsartefacten worden ontmaskerd. Door
de resultaten te vergelijken met die van voorafgaande scans kan het ziektebe-
loop worden beoordeeld. De Figuren 18-1, 18-2, 18-3 en 18-4 geven voorbeelden
van CT-opnamen.
a b
130
Hoofdstuk 18 : Beeldvormend onderzoek
131
Werkboek Kinderlongziekten
132
Hoofdstuk 18 : Beeldvormend onderzoek
Echografie
De belangrijkste indicatie voor echografie van de thorax is de evaluatie van pleu-
ravocht. Van afwijkingen die niet volledig door lucht zijn omgeven en tegen tho-
raxwand of diafragmakoepel aanliggen, kan met echografie snel de consistentie
worden bepaald. Daardoor is differentiatie tussen vocht, cyste, atelectase, abces
en solide tumor mogelijk. Voorafgaand aan punctie of drainage van pleuravocht
bepaalt men met echografie de beste en veiligste punctieplaats. De echografie
wordt dan vervaardigd in de houding waarin de punctie gepland is. Men kan
beter een gebied laten markeren en niet één bepaalde punctieplaats.
Met echografie kan ook de beweeglijkheid van de diafragmakoepels re-
delijk worden beoordeeld, maar kwantificering is niet goed mogelijk. Bij zeer
jonge kinderen, bij wie het sternum nog niet is verbeend, kan het mediastinum
echografisch worden onderzocht. Met dopplerechografie kunnen stroomrichting
en stroomsnelheid in de bloedvaten worden bepaald. Ook kan de thymus wor-
den bekeken. Afhankelijk van de bevindingen kan verder onderzoek nodig zijn.
Kernspinresonantie
Hoewel MRI van de longen sinds 10 jaar in ontwikkeling is, hebben slechts en-
kele centra er ervaring mee. Een groot voordeel van MRI boven CT is het ontbre-
ken van stralenbelasting. Dit is vooral van belang als herhaald beeldvormend
onderzoek van de thorax nodig is. De stralenbelasting is met de huidige lagedo-
sistechnieken is echter ver teruggedrongen. MRI heeft niet alleen een veel la-
gere resolutie dan CT, maar is bovendien een intensief, lawaaiig en lang durend
onderzoek, dat zich afspeelt in een benauwende omgeving en waarvoor de pa-
tiënt lang goed stil moet kunnen liggen. In het algemeen zijn kinderen vanaf
acht jaar na goede voorbereiding en met adequate begeleiding in staat om MRI
zo te ondergaan dat een technisch goed resultaat kan worden geboekt. Bij
jonge, niet-coöperatieve kinderen is sedatie of anesthesie nodig. Ook bij goed
coöperatieve kinderen blijft MRI een lastige techniek omdat flowartefacten van
hart en vaten en bewegingsartefacten van hart en longen moeilijk te vermijden
zijn.
MRI is geschikt voor het vervolgen van signaalintensieve structuren, zoals
atelectasen (Figuur 18-5), tumoren, empyeem, abcessen, mediastinale proces-
sen en afwijkingen van skelet en weke delen. Ook wordt MRI steeds meer toe-
gepast voor de beoordeling van longperfusie en van de grote bloedvaten, zoals
bij verdenking van vaatring of longsekwester. Hierbij is intraveneus contrast no-
dig.
133
Werkboek Kinderlongziekten
Ventilatie-perfusiescintigrafie
Perfusiescintigrafie kan worden gebruikt om de relatieve doorstroming van de
verschillende longdelen te kwantificeren. Bij deze test worden kleine, licht radi-
oactief gemaakte eiwitbolletjes intraveneus toegediend. Omdat ze kortdurend
blijven steken in de capillairen van het longvaatbed, geeft de scan inzicht in de
longperfusie. Deze techniek kan worden gecombineerd met ventilatiescintigra-
134
Hoofdstuk 18 : Beeldvormend onderzoek
fie, waarbij via een masker een licht radioactief gas wordt ingeademd. De indi-
caties voor ventilatie-perfusiescintigrafie zijn bij kinderen zeer beperkt. De test
kan bijvoorbeeld worden gebruikt om aangeboren afwijkingen van hart en grote
bloedvaten in beeld te brengen, als voorbereiding op een longtransplantatie en
voor het aantonen van een pulmonale shunt, zoals bij het hepatopulmonaal syn-
droom. Met deze techniek kan ook rechts-linksshunting worden gekwantifi-
ceerd door na intraveneuze injectie van het testmateriaal de dosis radioactiviteit
in de longen te vergelijken met die in de rest van het lichaam.
Als er veel structurele afwijkingen in de longen zijn, zoals bij CF, kan de
longscintigrafie moeilijk interpreteerbaar zijn. De resolutie van ventilatie-perfu-
siescintigrafie is beperkt. Met driedimensionale opnamen (single photon emis-
sion CT; SPECT) kan de resolutie worden verbeterd. Gezien de beperkte indica-
ties moet longscintigrafisch onderzoek worden beperkt tot de universitaire
centra.
Positronemissietomografie
PET maakt gebruik van het feit dat bij het verval van kortlevende radioactieve
isotopen positronen vrijkomen, die gammafotonen produceren. Detectoren be-
palen de bron van de gammafotonen. Gelabeld fluordeoxyglucose (FDG) wordt
gebruikt voor afbeelding van het glucosemetabolisme in het lichaam. Intrave-
neus ingebracht 18F-FDG verzamelt zich op plaatsen waar veel glucose wordt
opgenomen. Het hele lichaam kan in een keer worden gescand; PET kent geen
bijwerkingen. De patiënt moet 6 uur niet hebben gegeten of gedronken, tenzij
water, de bloedspiegel moet normaal zijn en de patiënt mag vlak voor de scan
geen insuline-injecties hebben gehad.
Glucose wordt vooral opgenomen in hersenen en lever, terwijl bijvoor-
beeld longen en mediastinum nauwelijks glucose opnemen. Ontstekingen en
tumoren nemen juist veel glucose op, waardoor ze goed zichtbaar zijn op een
FDG-PET-scan. Om deze metabool actieve gebieden goed te kunnen lokaliseren,
wordt de FDG-PET gecombineerd met een lagedosis-CT zonder contrast. PET
heeft een lagere resolutie heeft dan CT en MRI, maar is op andere gebieden in
het voordeel. De techniek is heel gevoelig voor de ingespoten stof en het contrast
tussen gezond en ziek weefsel is bij veel aandoeningen groot (Figuur 18-6). De
scan geeft verder in een keer een overzicht van het hele lichaam. De metabole
veranderingen bij ziekte treden vaak eerder op dan de anatomische en de meta-
bole respons wordt bij behandeling vaak eerder zichtbaar dan de anatomische.
Bovendien vertonen littekens van operaties en bestralingen na enige tijd geen
verhoogd metabolisme meer, terwijl ze anatomisch meestal afwijkend blijven.
135
Werkboek Kinderlongziekten
De combinatie PET-CT wordt bijvoorbeeld gebruikt bij het vervolgen van actieve
processen, zoals lymfomen, om remissie aan te tonen. Met PET kunnen verder
primaire tumoren, metastasen en restafwijkingen na behandeling worden opge-
spoord.
Angiografie
De klassieke angiografie wordt tegenwoordig nog maar zelden uitgevoerd. Voor
het opsporen van de bloedingsbron bij ernstige hemoptoë en verdenking van
vaatafwijkingen heeft CT-angiografie meestal de voorkeur. Met MRI kan het
vaatverloop, bijvoorbeeld bij congenitale afwijkingen, uitstekend in beeld wor-
den gebracht. De enige resterende indicatie voor klassieke angiografie is de
combinatie met interventie, zoals in geval van hemoptoë bij CF, waarbij de bloe-
ding door de interventieradioloog kan worden gestopt.
136
Hoofdstuk 18 : Beeldvormend onderzoek
Figuur 18-7 Prenatale MRI. Bij het kind is een congenitale hernia
diaphragmatica links zichtbaar; lever, maag en darmen liggen in de thoraxholte.
Bronchografie
Bronchografie is inmiddels obsoleet. Er zijn inmiddels betere technieken om de
bronchiale structuur in beeld te brengen, die bovendien minder bijwerkingen
kennen, zoals CT en bronchoscopie.
137
Werkboek Kinderlongziekten
Literatuur
Anzai Y, Paladin A. Diagnostic imaging in 2009: update on evidence-based practice of pedi-
atric imaging. What is the role of imaging in sinusitis? Pediatr Radiol 2009;39(Suppl
2):S239-41.
Ciofetta G, Piepsz A, Roca I, et al. Guidelines for lung scintigraphy in children. Eur J Nucl
Med Mol Imaging 2007;4:1518-26.
Eichinger M, Heussel CP, Kauczor HU, et al. Computed tomography and magnetic reso-
nance imaging in cystic fibrosis lung disease. J Magn Reson Imaging 2010;32:1370-
8.
Enriquez G, Garcia-Pena P, Lucaya J. Pitfalls in chest imaging. Pediatr Radiol 2009;39(Suppl
3):356-68.
Franzius C, Juergens KU. PET/CT in paediatric oncology: indications and pitfalls. Pediatr
Radiol 2009;39(Suppl 3):446-9.
Lucaya J, Strife JL (red). Pediatric chest imaging. Berlin: Springer, 2008.
Stauss J, Franzius C, Pfluger T, et al. Guidelines for 18F-FDG PET and PET-CT imaging in
paediatric oncology. Eur J Nucl Med Mol Imaging 2008;5:1581-8.
138
Hoofdstuk 19
Inleiding
Tot voor kort werd de diagnose bij CF-patiënten vrijwel altijd pas duidelijk als
zich bij de aandoening passende klachten voordeden. In meerdere populatie-
studies is vastgesteld dat neonatale screening technisch mogelijk is en leidt tot
een snellere diagnose en betere behandelresultaten. Sinds 1 mei 2011 worden
alle pasgeborenen in Nederland in het kader van het landelijke hielprikprogram-
ma gescreend op CF.
Hielprikscreening
CF is een van de nieuw aan de hielprik toegevoegde aandoeningen. De scree-
ning begint met het bepalen van de serumconcentratie van immunoreactief
trypsine (IRT) en eindigt met de zweettest. In de screeningsstrategie is een aan-
tal tussenstappen ingebouwd (Figuur 19-1).
Tweede stap. Bij een IRT-concentratie boven 60 µg/l wordt in hetzelfde hielprik-
monster de concentratie van pancreatitisgeassocieerd proteïne (PAP) bepaald.
Dit eiwit wordt alleen onder stress door de pancreas aangemaakt en wordt ook
bij pasgeborenen met CF in verhoogde concentratie in de bloedbaan gevonden.
De combinatie van verhoogde concentraties van IRT en PAP is erg suggestief
139
Werkboek Kinderlongziekten
Immunoreactief trypsine
DNA-mutatieanalyse
Sequencing
1 mutatie 2 mutaties
voor CF, maar komt ook voor bij prematuriteit, intra-uteriene groeivertraging en
perinatale asfyxie.
Derde stap. In monsters waarin IRT en PAP beide verhoogd zijn, wordt in de
derde stap DNA-mutatieanalyse verricht van de 35 meest voorkomende CF-mu-
taties in het gen CFTR. Als twee pathogene mutaties worden gevonden, is de
screeningstest afwijkend; als er geen pathogene mutatie aanwezig is, wordt CF
uitgesloten geacht. In geval van één pathogene mutatie moet verder onderzoek
plaatsvinden.
Vierde stap. Als in de derde stap één pathogene CF-mutatie is gevonden, wordt
in hetzelfde bloedmonster volledige mutatieanalyse van CFTR gedaan door
middel van sequencing.
140
Hoofdstuk 19 : Diagnostiek van cystische fibrose
wel klassieke CF, of een aan CFTR gerelateerde aandoening. CF-screening heeft
een specificiteit van bijna 100%. Bij een CFTR-gerelateerde aandoening zijn wel-
iswaar twee CF-mutaties aanwezig, maar kan de diagnose CF niet worden ge-
steld omdat het kind niet voldoet aan de standaardcriteria voor de diagnose.
Een afwijkende screening moet dan ook worden gevolgd door aanvullende CF-
diagnostiek alvorens de diagnose vaststaat. De criteria voor de diagnose CF
staan in Tabel 19-1.
Het verloop van de verwijsprocedure na afwijkende CF-screening staat
weergegeven in Figuur 19-2, de beslisboom in Figuur 19-3. Hoewel volgens de
internationale standaard de chlorideconcentratie in zweet minimaal 60 mmol/l
moet zijn om de diagnose CF te kunnen stellen, wordt bij jonge zuigelingen met
CF niet zelden een concentratie tussen 40 en 60 mmol/l gevonden; als dat het
geval is bij een pasgeborene met afwijkende screening inclusief 2 klassieke CF-
mutaties, is de diagnose CF dan ook vrijwel zeker.
Door het invoeren van de hielprikscreening zullen de meeste kinderen
met CF voortaan vroegtijdig worden opgespoord. De sensitiviteit van de proce-
dure is circa 95%; het precieze percentage moet uit toekomstige analyses blij-
ken. De kans blijft dus bestaan dat kinderen met CF worden gemist bij de scree-
ning.
141
Werkboek Kinderlongziekten
Tijdbalk
Dragerschap. Als bij een kind met één CF-mutatie geen tweede mutatie wordt
gevonden met sequencing in de vierde stap, is de screeningstest niet afwijkend,
maar is het kind wel drager. De huisarts krijgt daarover bericht, aangevuld met
het verzoek om de ouders in te lichten en hen voor erfelijkheidvoorlichting naar
een klinisch-genetisch centrum te verwijzen. De consequentie van de scree-
ningsprocedure is overigens dat verreweg de meeste dragers niet worden opge-
spoord. Naar schatting ontdekt het screeningsprogramma slechts circa 12 ge-
zonde dragers per jaar.
142
Hoofdstuk 19 : Diagnostiek van cystische fibrose
Afwijkende CF-screening
CF CF
Zweettest herhalen Zweettest herhalen
Waarschijnlijk CF CF CF Mogelijk CF
143
Werkboek Kinderlongziekten
Zweettest
De zweettest is in principe gemakkelijk uitvoerbaar, niet-invasief en goedkoop,
maar een betrouwbare uitslag wordt alleen verkregen bij zorgvuldige uitvoering
ervan. De zweettest bestaat uit drie onderdelen: het stimuleren van de zweet-
productie, het verzamelen van zweet en de analyse van de Na+- en Cl--concen-
traties in zweet. De basis van de zweettest is de kwantitatieve pilocarpine-ionto-
foresetest (QPIT) volgens Gibson en Cooke.
Verzamelen van zweet. Van de met pilocarpine gestimuleerde huid wordt het
zweet gedurende maximaal een half uur verzameld; na 30 min neemt de
zweetproductie af en daarmee de zoutconcentratie. Bij de QPIT gebeurt dat in
van tevoren gewogen filtreerpapier of een waterdicht afgeplakt gaasje, bij het
Macroduct®-verzamelsysteem wordt een plastic capillairbuisje gebruikt. De
QPIT vergt minimaal 50 mg zweet, de Macroduct 15 μl. Zweet van verschillende
monsters mag niet worden gecombineerd.
144
Hoofdstuk 19 : Diagnostiek van cystische fibrose
Invloed van de leeftijd. Zweetsecretie vindt pas plaats vanaf de 38e zwanger-
schapsweek. Bij premature pasgeborenen is het uitvoeren van een zweettest
niet zinvol. Bij gezonde aterme zuigelingen kan de uitscheiding van elektrolyten
in de eerste levensweek verhoogd zijn, maar deze normaliseert vóór de achtste
levensdag. Vanaf de leeftijd van 5 à 6 weken is de zweetopbrengst bij 98% van
de kinderen voldoende wanneer de test wordt verricht door middel van de
QPIT.
145
Werkboek Kinderlongziekten
Elektrofysiologisch onderzoek
In rectumslijmvlies kan het transport van natrium en chloride over de celmem-
braan worden onderzocht. Dit gebeurt in vers biopsiemateriaal, afgenomen met
een zuigbiopteur. Deze test wordt in Nederland verricht in de CF-centra van Rot-
terdam en Utrecht. In het neusslijmvlies kan het potentiaalverschil over de mu-
cosa in vivo worden gemeten. Beide tests zijn alleen zinvol als adequaat uitge-
voerde kwantitatieve zweettesten en DNA-analyse geen uitsluitsel hebben
gegeven over de diagnose en als de zweettest niet mogelijk is, zoals bij prema-
turen en patiënten met ernstig eczeem.
Literatuur
De Boeck K, Wilschanski M, Castellani C, et al. Cystic fibrosis: terminology and diagnostic
algorithms. Thorax 2006;61:627-35.
Farrell PM, Rosenstein BJ, White TB, et al. Guidelines for diagnosis of cystic fibrosis in
newborns through older adults: Cystic Fibrosis Foundation consensus report. J Pe-
diatr 2008;153:S4-14.
Goubau C, Wilschanski M, Skalická V, et al. Phenotypic characterisation of patients with
intermediate sweat chloride values: towards validation of the European diagnostic
algorithm for cystic fibrosis. Thorax 2009;64:683-91.
Jonge HR de, Ballmann M, Veeze H, et al. Ex vivo CF diagnosis by intestinal current mea-
surements (ICM) in small aperture, circulating Ussing chambers. J Cyst Fibros
2004;3(Suppl 2):159-63.
Legrys VA, McColley SA, Li Z, Farrell PM. The need for quality improvement in sweat tes-
ting infants after newborn screening for cystic fibrosis. J Pediatr 2010;157:1035-7.
Legrys VA, Yankaskas JR, Quittell LM, et al. Diagnostic sweat testing: the Cystic Fibrosis
Foundation guidelines. J Pediatr 2007;151:85-9.
Sermet-Gaudelus I, Girodon E, Roussel D, et al. Measurement of nasal potential difference
in young children with an equivocal sweat test following newborn screening for
cystic fibrosis. Thorax 2010;65:539-44.
Vernooij-van Langen AMM, Loeber JG, Ploeg CPB van der, et al. Neonatale screening op
cystische fibrose in Nederland. Ned Tijdschr Geneeskd 2012;156:A4896.
146
Hoofdstuk 20
IMMUNOLOGISCH ONDERZOEK
Inleiding
Luchtweginfecties ontstaan bij een stoornis in de interactie tussen gastheer en
micro-organismen. Het afweersysteem van de luchtwegen bestaat uit de natuur-
lijke barrières, zoals normale anatomie en intacte slijmvliezen met adequaat
functionerend trilhaarepitheel, humorale factoren, zoals immunoglobulinen en
complement, en cellulaire factoren, te weten fagocyten, T-cellen en NK-cellen.
Wanneer recidiverende infecties beperkt blijven tot één lokalisatie of orgaan,
moet men rekening houden met de mogelijkheid van een anatomische of functi-
onele afwijking. Als een luchtweginfectie echter recidiveert, ongebruikelijk ern-
stig verloopt of blijkt te zijn veroorzaakt door een opportunistische verwekker,
kan dat wijzen op een afweerstoornis. De indicaties voor immunologisch onder-
zoek bij kinderen met infecties van de luchtwegen staan vermeld in Tabel 20-1.
147
Werkboek Kinderlongziekten
148
Hoofdstuk 20 : Immunologisch onderzoek
Onderzoek
Voor gericht immunologisch onderzoek moeten de precieze lokalisatie van de
infectie en het veroorzakende micro-organisme bekend zijn. Daarvoor staan
respectievelijk beeldvormend (Hoofdstuk 18) en microbiologisch onderzoek ter
beschikking (Hoofdstuk 17). Immunologisch onderzoek wordt in fasen uitge-
voerd; de richting wordt bepaald door de kenmerken van de luchtweginfectie
en de verwekker (Tabel 20-3). Als in de eerste fase geen afwijkingen worden
vastgesteld, wordt direct fase 2 in werking gesteld. Dit laatste geldt niet voor
recidiverende luchtweginfecties met gekapselde bacteriën als vermoedelijke
149
Werkboek Kinderlongziekten
oorzaak; daarbij wordt fase 2 alleen uitgevoerd als de klachten 3 tot 6 maanden
aanhouden.
Als het tweedefaseonderzoek geen afwijkingen oplevert, wordt verder af-
gewacht; persisteren de klachten langer dan 1 à 2 jaar, dan wordt het onderzoek
uit fase 1 en 2 herhaald. Het beleid wordt uiteraard aangepast aan de ernst van
de luchtweginfecties.
Literatuur
Fried AJ, Bonilla FA. Pathogenesis, diagnosis, and management of primary antibody defi-
ciencies and infections. Clin Microbiol Rev 2009;22:396-414.
Tarzi MD, Grigoriadou S, Carr SB, et al. Clinical immunology review series: An approach to
the management of pulmonary disease in primary antibody deficiency. Clin Exp
Immunol 2009;155:147-55.
Vries E de, Driessen G. Educational paper: Primary immunodeficiencies in children; a dia-
gnostic challenge. Eur J Pediatr 2011;170:169-77.
Vries E de, European Society for Immunodeficiencies (ESID) members. Patient-centred
screening for primary immunodeficiency, a multi-stage diagnostic protocol design-
ed for non-immunologists: 2011 update. Clin Exp Immunol 2012;167:108-19.
150
Hoofdstuk 21
BRONCHOSCOPIE
Inleiding
Voor bronchoscopie bij kinderen bestaan twee technieken, de flexibele en de
starre bronchoscopie. Beide hebben hun specifieke indicatiegebieden. Door de
vooruitgang op technologisch en anesthesiologisch gebied worden bronchosco-
piëen bij kinderen tegenwoordig meestal uitgevoerd met de flexibele broncho-
scoop en onder diepe sedatie of algehele narcose.
De starre bronchoscoop is nog eerste keus bij ernstige luchtwegobstruc-
tie en voor het verwijderen van corpora aliena, omdat de patiënt dan tijdens de
procedure kan worden beademd. Moeilijk bereikbare corpora aliena kunnen
soms beter met de flexibele bronchoscoop worden verwijderd, waarbij een for-
ceps door het werkkanaal wordt opgeschoven. Ook bij afwijkingen in het ge-
bied vlak onder en boven de glottis wordt de starre optiek geprefereerd vanwe-
ge de betere beeldkwaliteit en beeldhoek.
Het voordeel van flexibele bronchoscopie is de goede visualisatie van de
luchtwegdynamiek en het grote bereik, waardoor ook de lagere luchtwegen ge-
inspecteerd kunnen worden. Een nadeel is de belemmering van de ademhaling
door obstructie van de luchtweg.
Omdat iedere discipline specifieke deskundigheid en ervaring heeft in
zijn eigen vakgebied, is voor bijzondere problematiek in de academische centra
nauwe samenwerking nodig tussen kinderarts-pulmonoloog, kno-arts, kinder-
anesthesist en thoraxchirurg. Bij adolescenten kan ook de longarts bij deze sa-
menwerking worden betrokken.
151
Werkboek Kinderlongziekten
Technische aspecten
Flexibele bronchoscopen worden ingedeeld naar de uitwendige diameter van
de tip. De proximale diameter van de schacht is meestal nog 0,2 tot 0,6 mm
groter, wat vooral van belang is als de endoscoop door een endotracheale tube
wordt ingebracht. Om te zorgen dat de patiënt nog kan worden geventileerd,
moet de inwendige diameter van de tube 1,0 à 1,5 mm groter zijn dan de tipdi-
ameter van de endoscoop. Bij introductie door een gezichtsmasker wordt de
vuistregel gehanteerd dat een endoscoop die gemakkelijk via de neus kan wor-
den ingebracht, ook glottis en subglottis kan passeren.
Op de dunste na zijn alle flexibele bronchoscopen voorzien van een
werkkanaal. Dit kan worden gebruikt voor uitzuigen, spoelen, de toediening
van medicatie en het opvoeren van instrumenten. De bij kinderen meest ge-
bruikte bronchoscopen hebben een tipdiameter van 2,8 of 3,6 mm. Het werk-
kanaal daarvan is klein (1,2 mm) en raakt bij uitzuigen van viskeus secreet snel
verstopt. Bovendien kan alleen een kleine biopsieforceps worden gebruikt, met
zeer kleine biopten als resultaat. Bronchoscopen met werkkanalen van 2 mm of
meer hebben een tipdiameter van minimaal 4 mm. Bronchoscopen met een
diameter van 2,2 mm of minder hebben geen werkkanaal en worden vooral ge-
bruikt voor diagnostiek en voor moeilijke intubaties op intensive care of opera-
tiekamer.
De maatvoering van starre bronchoscopen is, net als bij endotracheale
tubes, gebaseerd op de inwendige diameter. Voor de uitwendige diameter
moet daar 1,5 tot 2 mm bij worden opgeteld. Bij de meeste bronchoscopen
wordt gebruik gemaakt van een vaste lichtbron en een computer voor beeldver-
werking en beeldopslag. Idealiter is de beeldsoftware direct verbonden met het
ziekenhuisnetwerk, waardoor centrale beeldarchivering in het elektronisch pa-
tiëntendossier mogelijk is. Lichtbron en randapparatuur zijn opgesteld op een
kar, zodat bronchoscopie op verschillende locaties in het ziekenhuis mogelijk is.
152
Hoofdstuk 21 : Bronchoscopie
Veiligheid. Mits uitgevoerd door een getrainde en ervaren endoscopist, met een
goed samenwerkend team in een goed geoutilleerde omgeving, is bronchosco-
pie een veilige techniek met een laag complicatierisico. Patiëntgebonden facto-
ren als ernstige luchtwegobstructie en ernstige comorbiditeit, bijvoorbeeld pul-
monale hypertensie, kunnen het risico echter aanzienlijk vergroten. Bij niet-
ernstige morbiditeit (ASA-classificatie I tot II) kan bronchoscopie in poliklinische
dagbehandeling worden uitgevoerd. Bij zuigelingen jonger dan 3 maanden en
bij ernstige comorbiditeit is klinische opname nodig.
De reiniging van flexibele bronchoscopen gebeurt centraal door gekwali-
ficeerd personeel en volgens streng gecontroleerde protocollen. Starre broncho-
scopen worden na gebruik gesteriliseerd.
Indicaties
De indicaties voor bronchoscopie (Tabel 21-1) zijn afhankelijk van de leeftijd. Bij
zuigelingen en kinderen onder 2 jaar zijn onbegrepen stridor en piepende of
rochelende ademhaling de meest voorkomende indicaties. Bij oudere kinderen
zijn dat chronische hoest, persisterende atelectase en recidiverende of persiste-
rende infiltraten. De meest voorkomende pediatrische indicaties voor starre
bronchoscopie zijn corpus alienum, ernstige tracheastenose, verdenking van la-
ryngotracheale fissuur, tracheo-oesofageale fistel, subglottische stenose en he-
mangioom.
De meest voorkomende bronchoscopische diagnose bij zuigelingen met
inspiratoire stridor is laryngomalacie. Laryngeale en laryngotracheale fissuren
zijn veel zeldzamer. Andere oorzaken van inspiratoire stridor bij zuigelingen zijn
subglottisch hemangioom, littekenstenose na eerdere intubatie, larynxweb, la-
rynxcyste, larynxgranuloom en stembandparese.
Bij overwegend expiratoire stridor is de oorzaak meestal stenosering van
intrathoracale trachea of bronchus. De oorzaak kan in de luchtweg gelegen zijn
(corpus alienum, tracheobronchomalacie, litteken, tumor, granuloom) of daar-
buiten (impressie door een cardiovasculaire structuur, mediastinale of bronchi-
ale klieren, tumor). Soms vindt men complete trachearingen, vaak als onder-
deel van een complexe tracheobronchiale aanlegstoornis, soms in combinatie
met een congenitale hartafwijking.
Bij gecompliceerde aangeboren afwijkingen aan de centrale luchtwegen
is virtuele bronchoscopie, een CT-angiotechniek met driedimensionale beeldre-
constructie, een uitstekende niet-invasieve aanvulling op het bronchoscopische
onderzoek.
153
Werkboek Kinderlongziekten
Specifieke ingrepen
Bronchoalveolaire lavage. Diagnostische BAL is geïndiceerd bij patiënten met
onbegrepen longinfiltraten op thoraxfoto of CT-scan. Het gaat dan meestal om
het aantonen van het oorzakelijke micro-organisme, vooral bij immuungecom-
promitteerde patiënten en CF, of om de diagnostiek van interstitiële longaan-
doeningen.
154
Hoofdstuk 21 : Bronchoscopie
Literatuur
Midulla F, de Blic J, Barbato A, et al. ERS Task Force. Flexible endoscopy of paediatric
airways. Eur Respir J 2003;22:698-708.
Nicolai T. Pediatric bronchoscopy. State of the art. Pediatr Pulmonol 2001;31:150-64.
Priftis KN, Anthracopoulos MB, Eber E, et al (red). Paediatric bronchoscopy. Progress in
respiratory research, volume 38. Basel: Karger, 2010.
155
Deel III: ZIEKTEBEELDEN
Hoofdstuk 22
ASTMA
Inleiding
Astma wordt gekarakteriseerd door episoden van dyspneu, hoesten en piepen.
Deze symptomen gaan gepaard met wisselende, reversibele luchtwegobstruc-
tie met bronchiale hyperreactiviteit en luchtwegontsteking. Astma is een hetero-
gene aandoening met verschillende fenotypen wat betreft beloop en ontste-
kingskenmerken. Deze fenotypen lijken bij kinderen te kunnen variëren; het
onderscheid heeft voor de klinische praktijk nog geen betekenis. De diagnose
wordt gesteld aan de hand van herhaalde, gestructureerde anamnese (Tabel 22-
1) en beperkt lichamelijk onderzoek. Laboratorium- en functieonderzoek en
beeldvormend onderzoek kunnen van belang zijn voor de differentiaaldiagnose;
voor het stellen van de diagnose astma zijn ze echter van beperkte waarde.
Bij kinderen jonger dan 4 jaar vindt men vaak voorbijgaande, astma-ach-
tige symptomen, gerelateerd aan virale luchtweginfecties. Deze kinderen heb-
ben vaak in aanleg verminderd doorgankelijke luchtwegen, waarin gemakkelijk
obstructie kan ontstaan. Voor deze groep kan de term ‘astma’ beter niet ge-
bruikt worden. In de Engelstalige literatuur wordt wel gesproken over episodic
viral wheeze, het beste te vertalen met ‘episodisch viraal piepen’. Een te onder-
scheiden beeld bij deze kinderen is multiple trigger wheeze, ‘piepen door multi-
pele prikkels’, waarbij naast virale luchtweginfecties ook sigarettenrook, bloot-
stelling aan allergenen, mist, emoties en inspanning benauwdheid kunnen
uitlokken. Ook dit is geen constant fenomeen. Men neemt wel aan dat kinderen
met piepen door multipele prikkels beter reageren op onderhoudsbehandeling
met ICS.
159
Werkboek Kinderlongziekten
160
Hoofdstuk 22 : Astma
Diagnostiek
Anamnese. De presentatie van astma is leeftijdsafhankelijk. Zuigelingen en peu-
ters kunnen periodiek last hebben van piepende of zagende ademhaling met
wisselend, vooral nachtelijk, hoesten aansluitend aan BLWI. Het is op deze leef-
tijd doorgaans niet mogelijk om beginnend astma te onderscheiden van passa-
gère, door virale luchtweginfecties uitgelokte symptomen bij kleine luchtwe-
gen; het merendeel van de kinderen heeft na verloop van tijd geen last meer.
Oudere kinderen vertonen meer aanvalsgewijs optredende, kortdurende
exacerbaties met expiratoir piepen, (nachtelijk) hoesten en kortademigheid, af-
gewisseld met vrijwel of geheel klachtenvrije perioden. Naast luchtweginfecties
ziet men dan ook vaak andere uitlokkende factoren, zoals inspanning, contact
met inhalatieallergenen en aspecifieke prikkels, zoals vochtige lucht, tempera-
tuurveranderingen, sigarettenrook en allerlei prikkelende stoffen. De meeste
kinderen met astma hebben hoestklachten, maar als een schoolgaand kind
chronisch hoest zonder te piepen, is de kans op astma klein. De aard van de
luchtwegklachten kan astma suggereren. De diagnose wordt waarschijnlijker
bij astma-achtige symptomen buiten perioden met virale infecties, frequent te-
rugkerende klachten, eczeem, allergische rinitis, sIgE tegen inhalatieallergenen,
belaste gezinsanamnese voor astma of atopie en positieve reactie op bronchus-
verwijdende therapie, maar risicofactoren ontbreken vaak.
161
Werkboek Kinderlongziekten
Aanvullend onderzoek. Aanvullend onderzoek heeft alleen zin bij twijfel aan
de diagnose. Er is geen specifieke diagnostische test voor astma. Wel kan beeld-
vormend onderzoek worden gebruikt om andere diagnosen uit te sluiten, zoals
rechts descenderende aorta bij vaatring en bronchiëctasieën bij CF of anatomi-
sche afwijkingen. Allergologisch onderzoek kan de diagnose astma ondersteu-
nen. Bij jonge kinderen verricht men allergologisch onderzoek als anamnese of
lichamelijk onderzoek aanwijzingen geeft voor allergie. Vanaf 4 jaar kan allergo-
logisch onderzoek plaatsvinden van de belangrijkste inhalatieallergenen.
162
Hoofdstuk 22 : Astma
Differentiaaldiagnose
De differentiaaldiagnose van astma-achtige symptomen is lang en leeftijdgebon-
den (Tabel 22-2). Afhankelijk van de aanwezigheid van anamnestische of fy-
sisch-diagnostische aanwijzingen voor andere aandoeningen dan astma kan
aanvullend laboratoriumonderzoek (bloedbeeld, immunoglobulinen, zweet-
test) en beeldvormend onderzoek (thoraxfoto of CT, bronchoscopie) worden
ingezet. Van alle kinderen jonger dan drie jaar maakt 30 tot 40% een of meer
perioden door van hoesten en piepen, vaak bij virale luchtweginfecties; 60%
van hen heeft op de leeftijd van zes jaar geen symptomen meer. Astmaklachten
kunnen, zeker bij tieners, ook samengaan met disfunctionele ademhaling en
163
Werkboek Kinderlongziekten
Astma-exacerbatie
Bij een exacerbatie nemen de symptomen toe tot buiten de normale variatie-
breedte van chronisch astma. Exacerbaties worden vooral uitgelokt door virale
BLWI en verder door blootstelling aan allergenen, weersverandering, emoties
en contact met rook en andere irritantia. Een milde exacerbatie reageert op ge-
inhaleerde bèta 2-sympathicomimetica. Men spreekt van acuut ernstig astma of
‘status asthmaticus’ bij een ernstige exacerbatie die onvoldoende reageert op
herhaalde inhalatie van een bèta 2-sympathocomimeticum (Hoofdstuk 23).
Diagnostiek. Bij het beoordelen van ernst en beloop van een astma-exacerbatie
kan een astmascore worden gebruikt (Tabel 22-3). Naast de respiratoire symp-
tomen (tachypneu, dyspneu, intrekkingen en gebruik van hulpademhalingsspie-
ren) en bevindingen bij auscultatie (piepende rhonchi, verlengd expirium, ver-
zwakt en vaak ongelijkmatig ademgeruis) betrekt men bij de beoordeling van
de acute situatie de aanwezigheid van hypoxie, vastgesteld met transcutane sa-
turatiemeting. Bewustzijnsverandering duidt op een ernstige situatie met uitput-
ting of CO2-stapeling. Bij ernstige bronchusobstructie wordt bij auscultatie geen
verlengd piepend expirium gehoord en is ook het ademgeruis sterk verminderd
(silent chest).
In de acute fase kan de longfunctie meestal niet goed worden bepaald,
maar in de herstelfase kan daarmee het beloop worden vervolgd. Verder aan-
vullend onderzoek, zoals thoraxfoto en laboratoriumonderzoek, is in de acute
fase overbodig. Thoraxfoto’s tonen niet zelden atelectasen van middenkwab of
lingula, een beeld dat niet verward moet worden met pneumonie; als de bron-
chusobstructie is opgeheven, verdwijnt de atelectase.
Onderhoudsbehandeling
De behandeling van astma kent drie pijlers: voorlichting en instructie, niet-medi-
camenteuze behandeling en medicamenteuze therapie.
164
Hoofdstuk 22 : Astma
165
Werkboek Kinderlongziekten
vast. Er is onvoldoende bewijs voor een nuttig effect op het beloop van astma
van standaardvaccinatie tegen influenza van alle kinderen met astma. Influenza-
vaccinatie is wellicht wel zinvol voor kinderen die ondanks behandeling met
inhalatiesteroïden geen goede controle bereiken.
166
Hoofdstuk 22 : Astma
6-12 μg.
Bij kinderen jonger dan 6 jaar met niet-ernstig intermitterend piepen zonder an-
dere klachten op basis van een virale luchtweginfectie hoeft men in principe
geen onderhoudsmedicatie voor te schrijven (Hoofdstuk 6).
167
Werkboek Kinderlongziekten
Astma-exacerbatie
,QKDODWLHKHUKDOHQQDPLQ
of continu vernevelen
Ambulante behandeling
met frequentie toediening Salbutamol intraveneus
van bèta 2–mimetica en zo Intubatie en beademing
nodig prednisolonstootkuur
168
Hoofdstuk 22 : Astma
de van deze tests voor de dagelijkse praktijk is echter niet aangetoond; ze zijn
minder geschikt om goed gecontroleerd astma op te sporen. Mogelijk kan in het
consult sneller en gerichter ingegaan worden op de belangrijkste vragen en
klachten van de patiënt.
De plaats van FeNO-meting bij de astmamonitoring staat nog niet vast. De
dagelijkse meting van de piekstroom met bepaling van de piekstroomvariatie
geeft in de regel geen extra informatie. Ook van de dagelijkse meting thuis van
de FEV1 is niet aangetoond dat daarmee de controle verbetert.
169
Werkboek Kinderlongziekten
Literatuur
Brand PLP, Baraldi E, Bisgaard, et al. Definition, assessment and treatment of wheezing
disorders in preschool children: an evidence-based approach. Eur Resp J
2008;32:1096-110.
From the Global Strategy for Asthma Management and Prevention, Global Initiative for
Asthma (GINA) 2011. http://www.ginasthma.org/
170
Hoofdstuk 22 : Astma
171
Hoofdstuk 23
STATUS ASTHMATICUS
Inleiding
De mortaliteit van astma is laag; deze bedraagt in Nederland al jaren circa 5
patiënten jonger dan 25 jaar per jaar. De mortaliteit wordt vrijwel geheel be-
paald door ernstige exacerbaties, met name status asthmaticus. Hieronder ver-
staat men een ernstige astma-aanval die onvoldoende reageert op de gebruike-
lijke behandeling met bèta 2-sympathicomimetica en ICS. Status asthmaticus
kan de eerste presentatie van astma zijn. Risicofactoren voor ernstige astma-
exacerbaties staan in Tabel 23-1.
De pathofysiologie van status asthmaticus berust op drie factoren, die in
ernst kunnen variëren. De eerste is (pre-existente) ontstekingsactiviteit in de
luchtwegen; hierbij speelt allergie een rol. Vooral de combinatie van virale in-
fectie met blootstelling aan allergenen geeft een sterk verhoogde kans op ast-
ma-exacerbatie. De tweede factor is bronchusobstructie door contractie van
glad spierweefsel; de derde factor is mucuspluggen, die leiden tot wanverhou-
ding tussen ventilatie en perfusie en daardoor tot hypoxemie.
Differentiaaldiagnose
Vooral bij kinderen onder 1 jaar, bij wie status asthmaticus zeldzaam is, moeten
andere diagnosen worden overwogen. Dit geldt ook als het klinische beloop bij
de acute opvang ongebruikelijk is. Tabel 23-2 geeft een overzicht van de diffe-
rentiaaldiagnose.
172
Hoofdstuk 23 : Status asthmaticus
Diagnostiek
De anamnese moet kort worden gehouden; deze richt zich op uitlokkende fac-
toren, de duur van de symptomen, aard en effect van toegediende medicatie,
het verloop van eerdere exacerbaties, recente infecties en allergeenblootstel-
ling. Bij het lichamelijk onderzoek
concentreert men zich op de beoordeling van de ernst van de exacerba-
tie. Daarbij wordt de structuur van de APLS gehanteerd (Tabel 23-3). Alarm-
symptomen zijn de afwezigheid van piepen ondanks forse benauwdheid (silent
chest) en afnemende ademarbeid zonder verbetering van auscultatie en kliniek
173
Werkboek Kinderlongziekten
Aanvullend onderzoek
Soms kan aanvullend onderzoek nuttig zijn. Men kan een thoraxfoto laten ma-
ken bij verdenking van pneumonie, atelectase of pneumothorax. Infiltratieve af-
wijkingen zijn echter moeilijk te onderscheiden van de atelectatische gebieden
die vaak optreden bij acuut ernstig astma. Met een (capillaire) bloedgasanalyse
kan inzicht worden verkregen in de mate van ventilatoire compensatie van de
patiënt. Bij patiënten die frequent salbutamol hebben gebruikt bestaat het risico
van hypokaliëmie; in dergelijke gevallen doet men er goed aan om de serumka-
liumconcentratie te bepalen. Is langere tijd (gedurende meer dan twee uur con-
tinu of gedurende meer dan 6 à 12 uur elk uur) verneveling nodig, dan moet de
kaliumspiegel worden vervolgd.
Therapie
De initiële behandeling van status asthmaticus is gericht op het corrigeren van
de hypoxemie, snelle verbetering van de luchtwegdoorgankelijkheid en bestrij-
ding van de ontstekingsactiviteit.
174
Hoofdstuk 23 : Status asthmaticus
conform het APLS-protocol. Alle patiënten met een StcO2 van minder dan 94%
hebben in elk geval extra zuurstof nodig, waarbij men streeft naar een minimale
StcO2 van 96 à 98%. Met een non-rebreathing masker kan men 100% zuurstof
toedienen; daarbij wordt de flow op 12 à 15 l/min gezet.
175
Werkboek Kinderlongziekten
Magnesiumsulfaat als eenmalige gift kan van nut zijn bij onvoldoende effect
(astmascore 10 of hoger) van driemaal vernevelen. De dosering is 40 mg/kg
met een maximum van 2 g, in 15 min intraveneus.
Bij een ernstige exacerbatie die niet of onvoldoende reageert op de inge-
stelde behandeling kan, ter overbrugging van de periode tot intensivecareopna-
me mogelijk is, salbutamol intraveneus worden toegediend; 5 mg salbutamol
opgelost in 50 ml NaCl 0,9% of glucose 5%. De startdosering is 0,1 μg/kg per min
(gelijk aan 0,06 ml infuusvloeistof per kg per uur). De dosis kan zo nodig elke 10
min worden opgehoogd, aanvankelijk is stappen van 0,1 μg, vanaf 0,5 μg/kg met
0,2 μg per stap en vanaf 1,0 μg/kg met 0,5 μg per stap. Daarbij is monitoring van
hartritme, bloeddruk en serumkaliumconcentratie nodig. Als salbutamol intra-
venus wordt toegediend, wordt de verneveling ervan gestaakt.
Bij kinderen met pulsus paradoxus of tekenen van (obstructieve) shock
kan vaatvulling aangewezen zijn. Andere behandelmogelijkheden bij therapie-
resistente status asthmaticus zijn de toediening van van inhalatieanesthetica,
natriumbicarbonaat en DNAse. In dit stadium komt het kind echter in aanmer-
king voor overplaatsing naar de kinderintensive care.
176
Hoofdstuk 23 : Status asthmaticus
Follow-up
Ontslag uit het ziekenhuis vindt pas plaats als duidelijk is dat patiënt en ouders
de voorzetkamer op de juiste manier gebruiken. Er moet schriftelijke informatie
mee worden gegeven over frequentie en dosering van de medicatie, inclusief
een afbouwschema voor de salbutamol. Verder moet het voor hen duidelijk
zijn wanneer en op welke wijze zij contact moeten opnemen met huisarts of
kinderarts en door wie de verdere begeleiding plaatsvindt.
Een kind dat een status asthmaticus heeft doorgemaakt, heeft onder-
houdsbehandeling met ICS nodig en moet (mede) worden vervolgd door een
kinderlongarts of een kinderarts met ruime ervaring in astmabehandeling.
Literatuur
Douglas G, Higgins B, Barnes N, et al. British guideline on the management of asthma: A
national clinical guideline. Thorax 2008;63(Suppl 4):iv1-121.
Kelly AM, Kerr D, Powell C. Is severity assessment after one hour of treatment better for
predicting the need for admission in acute asthma? Respir Med 2004;98:777-81.
Qureshi F, Pestian J, Davis P, Zaritsky A. Effect of nebulized ipratropium on the hospitaliza-
tion rates of children with asthma. N Engl J Med 1998;339:1030-5.
Smith M, Iqbal S, Elliott TM, et al. Corticosteroids for hospitalised children with acute asth-
ma. Cochrane Database Syst Rev 2003;(2):CD002886.
177
Hoofdstuk 24
BOVENSTELUCHTWEGINFECTIES
Inleiding
BLWI zijn de meest voorkomende acute ziekten bij kinderen. De symptomen
van BLWI verstoren regelmatig de dagelijkse bezigheden en de nachtrust van
de kinderen en hun ouders. De ouders bezoeken huisarts of kinderarts vanwege
bezorgdheid over de frequentie van ‘ziek’ zijn. Hoesten is het meest voorko-
mende symptoom. Aangezien hoestreceptoren zowel in de bovenste luchtwe-
gen (neus, keel, gehoorgang en larynx) als in de lagere luchtwegen voorkomen,
kan men op basis van hoesten als symptoom geen onderscheid makken tussen
infecties van de bovenste en van de onderste luchtwegen. Voor etiologie, diag-
nostiek, behandeling en complicaties van tonsillitis, sinusitis en otitis media acu-
ta wordt verwezen naar het Werkboek Infectieziekten bij kinderen.
Vooral in de eerste twee levensjaren, wanneer het immuunsysteem nog
bezig is zich te ontwikkelen, maken kinderen jaarlijks gemiddeld 8 tot wel 10
klinisch manifeste virale BLWI door, de meeste in de herfst- en winterperiode,
die elk 7 tot 10 dagen kunnen duren. Recent is duidelijk geworden dat bij jonge
kinderen elke twee weken een nieuw virus in de bovenste luchtwegen aan-
toonbaar is. Expositie aan sigarettenrook, crèchebezoek, broers en zusjes en
zwemmen in gechloreerd zwemwater kunnen de virale belasting nog opvoe-
ren.
BLWI veroorzaken symptomen als rinitis, oorpijn, hoesten, keelpijn, hees-
heid, verminderde eetlust, huilen, koorts, algehele malaise en slecht slapen. An-
amnese en lichamelijk onderzoek zijn meestal voldoende om de diagnose te
stellen. Ongeveer 50% van de kinderen is hersteld na 10 dagen, maar postviraal
hoesten kan nog weken aanhouden.
178
Hoofdstuk 24 : Bovensteluchtweginfecties
Diagnostiek
Anamnese en lichamelijk onderzoek dienen voornamelijk om andere proble-
men dan een virale BLWI op het spoor te komen. Aanvullend onderzoek in de
vorm van bloedbeeld met infectieparameters, bloedkweek en routinekweken
van nasofarynx en neussecreet heeft meestal weinig invloed op het beleid.
Zeer frequente, langdurige of ernstig verlopende BLWI kunnen wijzen op atopie,
lokale kno-problematiek, primaire ciliaire dyskinesie, gastro-oesofageale reflux-
ziekte of een immunologisch probleem.
179
Werkboek Kinderlongziekten
Behandeling
Als frequentie en beloop van de BLWI binnen de norm vallen, kunnen de
ouders worden gerustgesteld. Behandeling is dan niet nodig. Overigens moet
men, zeker bij nachtelijk hoesten, de ziektelast niet onderschatten. Roken door
de ouders en anderen, zowel binnenshuis als buitenshuis, moet sterk worden
afgeraden. Er is geen medische reden om kinderen thuis te houden van crèche
of school, tenzij de algehele malaise vooropstaat.
De behandeling van BLWI is symptomatisch en ondersteunend. Er zijn
slechts weinig goede studies naar het effect van therapie en de effecten ervan
zijn minimaal. Op basis van expert opinion kan worden gesteld dat de klachten
van pasgeborenen en zuigelingen afnemen door spoelen van de neus met fysi-
ologisch zout (slijmverdunnend effect) en intranasale toediening van xylome-
thazoline (decongestie van het neusslijmvlies). Xylomethazoline wordt maxi-
maal 3× daags 1 druppel of spray toegediend gedurende maximaal één week;
bij peuters wordt de 0,025%-oplossing gebruikt, bij kleuters de 0,05%-oplossing
en bij oudere kinderen de 0,1%-oplossing. Het natuurlijke beloop van BLWI
wordt daarmee echter niet beïnvloed. Neusdruppels hebben ook geen invloed
op het beloop van otitis media. Pijnstilling en koortswerende therapie met para-
cetamol verlichten de klachten.
180
Hoofdstuk 24 : Bovensteluchtweginfecties
volstaan met een smalspectrumantibioticum; een kuur van 3 tot 6 dagen lijkt
even effectief als een van 10 dagen.
Literatuur
Aardweg MT van den, Schilder AG, Herkert E, et al. Adenoidectomy for otitis media in
children. Cochrane Database Syst Rev 2010;(1):CD007810.
181
Werkboek Kinderlongziekten
Aardweg MT van den, Schilder AG, Herkert E, et al. Adenoidectomy for recurrent or chro-
nic nasal symptoms in children. Cochrane Database Syst Rev 2010;(1):CD008282.
Altamimi S, Khalil A, Khalaiwi KA, et al. Short versus standard duration antibiotic therapy
for acute streptococcal pharyngitis in children. Cochrane Database Syst Rev 2009;
(1):CD004872.
Coker TR, Chan LS, Newberry SJ, et al. Diagnosis, microbial epidemiology, and antibiotic
treatment of acute otitis media in children: a systematic review. JAMA
2010;304:2161-9.
Hoberman A, Paradise JL, Rockette HE, et al. Treatment of acute otitis media in children
under 2 years of age. N Engl J Med 2011;364:105-15.
Kassel JC, King D, Spurling GK. Saline nasal irrigation for acute upper respiratory tract
infections. Cochrane Database Syst Rev 2010;(3):CD006821.
Rovers MM, Glasziou P, Appelman CL, et al. Antibiotics for acute otitis media: a meta-ana-
lysis with individual patient data. Lancet 2006;368:1429-35.
182
Hoofdstuk 25
Inleiding
Infecties van de lagere luchtwegen komen bij kinderen veel voor. Ze kunnen
worden ingedeeld naar verwekker (virussen, bacteriën, mycobacteriën, schim-
mels), lokalisatie (bronchiolitis, pneumonie, pleura-empyeem, longabces), epi-
demiologie (opgelopen in de normale leefomgeving – ‘community acquired’ –
of in het ziekenhuis – nosocomiaal) en gastheerfactoren (voorheen gezond,
gestoorde longfunctie, gestoorde afweer). In dit hoofdstuk worden achtereen-
volgens pneumonie, longabces, kinkhoest en recidiverende lagere luchtwegin-
fecties besproken. Bronchiolitis, pleura-empyeem, tuberculose en de luchtweg-
infecties bij CF komen aan bod in respectievelijk Hoofdstuk 26, 28, 29 en 31.
Het merendeel van de infecties van de lagere luchtwegen is van virale
oorsprong en geneest spontaan. Bacteriële infecties vereisen in de regel antibio-
tische therapie, alhoewel het vaak onduidelijk is in hoeverre deze het klinische
beloop beïnvloeden; dit geldt bijvoorbeeld voor antibiotische behandeling van
infecties met Mycoplasma pneumoniae. Menginfecties van bacteriën en virus-
sen komen voor, maar het is nog onduidelijk welk deel van virale luchtwegin-
fecties wordt gecompliceerd door bacteriële superinfectie.
Pneumonie
Pneumonie (longontsteking) is een infectieuze ontsteking van het longparen-
chym. Men kan grofweg drie vormen van pneumonie onderscheiden: lobaire
pneumonie, atypische pneumonie en aspiratiepneumonie. Zoals in Tabel 25-1
weergegeven, verschillen deze vormen wat betreft epidemiologie, kliniek, radi-
ologische bevindingen en verwekkers. Hoewel het onderscheid niet absoluut is,
183
Werkboek Kinderlongziekten
184
Hoofdstuk 25 : Infecties van de lagere luchtwegen
nie is het gevolg van de aspiratie van voedsel of maaginhoud en kan zich mani-
festeren als chemische pneumonitis (steriel) of als infectieuze pneumonie.
185
Werkboek Kinderlongziekten
CT. Als de lokalisatie wisselt, moet aan systemische afwijkingen worden ge-
dacht, zoals CF, PCD en immuunstoornissen.
Longabces
Het longabces is een necrotische, met pus gevulde holte, ontstaan door destruc-
tie van longweefsel als gevolg van infectie. Het ontstaan van longabcessen en
necrotiserende pneumonie wordt bevorderd door de aspiratie van geïnfecteerd
materiaal en door gestoorde mucociliaire klaring. De verwekkers zijn dan ook
186
Hoofdstuk 25 : Infecties van de lagere luchtwegen
Kinkhoest
Etiologie. Kinkhoest wordt meestal veroorzaakt door de bacterie Bordetella
pertussis, soms door Bordetella parapertussis. Transmissie vindt plaats via aero-
solen. Kinkhoest is besmettelijk vanaf enkele dagen voor de paroxismen en in
de daaropvolgende 3 weken. Na 5 dagen antibiotische behandeling met een
macrolide is de besmettelijkheid verdwenen.
B. pertussis hecht zich aan het trilhaardragend epitheel van de luchtwe-
gen; het pertussistoxine induceert lokale necrose. Natuurlijke infectie biedt
slechts gedurende 4 tot 12 jaar voldoende immuniteit. Iedereen maakt tijdens
zijn leven dan ook 2 à 3 kinkhoestinfecties door, die meestal mild verlopen. In
Nederland worden zuigelingen met een acellulair vaccin tegen kinkhoest ge-
vaccineerd. De incidentie van kinkhoest neemt niettemin toe; de diagnose
moet bij elk langdurig hoestend kind worden overwogen.
187
Werkboek Kinderlongziekten
en gaat gepaard met heftige droge hoestbuien, eindigend met een gierende in-
spiratie. De hoestbuien, waarbij zelden blank sputum wordt opgehoest, treden
onverwacht op of na milde prikkeling en eindigen bij jonge kinderen vaak met
braken. Tussen de hoestbuien door zijn er, afgezien van de milde algehele ma-
laise, geen klachten. De convalescentiefase kan tot 3 maanden duren. Daarbij
staat aanhoudend hoesten op de voorgrond, toenemend bij aspecifieke prikkels
als mist, rook, inspanning en lachen. Mede hierom wordt in deze fase nogal
eens aan astma gedacht.
Infecties bij zuigelingen kunnen zeer ernstig verlopen. Zuigelingen jonger
dan 3 maanden kunnen stikken in de hoestbuien; ook kan ernstige apneu voor-
komen als enige symptoom, soms leidend tot plotselinge dood.
188
Hoofdstuk 25 : Infecties van de lagere luchtwegen
Recidiverende infecties
De frequentie van voorkomen van luchtweginfecties varieert sterk tussen ge-
zonde kinderen. Gemiddeld maakt een kind tijdens de eerste levensjaren jaar-
lijks 6 tot 8 luchtweginfecties door, de meeste in herfst en winter. Dat zijn echter
meestal BLWI met milde symptomen die in 5 tot 10 dagen over zijn. Virale in-
fecties komen frequenter voor dan bacteriële infecties en BLWI vaker dan infec-
ties van de lagere luchtwegen. Ernstiger of langduriger beloop met hoge koorts,
algemeen ziek zijn en malaise, kan wijzen op (secundaire) bacteriële infectie.
Ook voor bacteriële infecties van de lagere luchtwegen geldt dat de hoogste
incidentie wordt gezien in het eerste levensjaar.
189
Werkboek Kinderlongziekten
190
Hoofdstuk 25 : Infecties van de lagere luchtwegen
Literatuur
Kabra SK, Lodha R, Pandey RM. Antibiotics for community-acquired pneumonia in child-
ren. Cochrane Database Syst Rev 2010;(3):CD004874.
Lynch T, Bialy L, Kellner JD, et al. A systematic review on the diagnosis of pediatric bacte-
rial pneumonia: when gold is bronze. PLoS One 2010;5:e11989.
Marik PE. Aspiration pneumonitis and aspiration pneumonia. N Engl J Med 2001;344:665-
71.
Patradoon-Ho P, Fitzgerald DA. Lung abscess in children. Paediatr Respir Rev 2007;8:77-84.
Prayle A, Atkinson M, Smyth A. Pneumonia in the developed world. Paediatr Respir Rev
2011;12:60-9.
191
Hoofdstuk 26
BRONCHIOLITIS
Inleiding
Bronchiolitis is een vooral bij zuigelingen en jonge kinderen voorkomende
acute virale infectie van de kleine luchtwegen (bronchioli). De aandoening
wordt gekenmerkt door een acuut ontstekingsbeeld met oedeem, necrose van
het bronchusepitheel, toegenomen mucusproductie en bronchusobstructie. In
50 tot 90% van de gevallen is RSV de verwekker; andere verwekkers zijn hu-
maan metapneumovirus, para-influenzavirus, influenzavirus, adenovirus, ente-
rovirus, rinovirus, coronavirus en humaan bocavirus.
De meeste infecties doen zich voor tussen oktober en april; de piekinci-
dentie vindt men bij zuigelingen van 2 tot 6 maanden. Circa 2% van de zuigelin-
gen ondervindt dusdanige klachten, vooral hypoxemie en voedingsproblemen,
dat klinische behandeling noodzakelijk is. Bronchiolitis is de meest voorko-
mende opname-indicatie bij zuigelingen in Engeland en de Verenigde Staten. In
Nederland is de gemiddelde opnameduur bij bronchiolitis circa 3 tot 5 dagen.
2% van de opgenomen kinderen komt op de intensive care terecht; dat risico
lopen vooral kinderen met risicofactoren als jonge leeftijd, prematuriteit en con-
genitale (hart)afwijkingen. RSV-bronchiolitis is in principe zelfbeperkend met
een ziekteduur van ongeveer 2 weken.
192
Hoofdstuk 26 : Bronchiolitis
De incubatietijd is 2 tot 5 dagen. Het virus wordt overgedragen via grote drup-
pels, via de handen of via voorwerpen. De porte d’entrée is de neus of de ogen,
minder vaak de mond. De patiënt is besmettelijk van kort voor het begin van de
ziekte tot het moment van klinisch herstel. De differentiaaldiagnose wordt ge-
geven in Tabel 26-1.
Klinische verschijnselen
Het klinisch beeld wordt gekenmerkt door rinorhoe, hoesten, tachypneu en dys-
pneu en wisselende temperatuurverhoging. Vaak zijn er voedingsproblemen
aanwezig. Bij auscultatie vindt men vaak een verlengd expirium met expiratoire
rhonchi of fijne crepitaties.
Voor de documentatie van de ernst van de klachten zijn klinische scores
ontwikkeld; Tabel 26-2 geeft als voorbeeld de wangscore.
Diagnostiek
De diagnose bronchiolitis kan op basis van anamnese en klinisch beeld worden
gesteld. In principe is geen aanvullend onderzoek nodig. Bij alle kinderen is sa-
turatiemeting nodig en bij kinderen met risicofactoren ook apneumonitoring;
193
Werkboek Kinderlongziekten
Tabel 26-3 geeft een overzicht van de risicofactoren, Tabel 26-4 van opname-
indicaties. Bij ongecompliceerd beloop is er geen indicatie voor bacteriële kwe-
ken; superinfecties zijn zeldzaam. Thoraxfoto’s zijn alleen zinvol bij onduidelijk-
heid over de diagnose en bij abnormaal beloop. Bij bronchiolitis kunnen infiltra-
tieve afwijkingen en atelectase zichtbaar zijn.
RSV-infectie kan worden vastgesteld met de sneltest (antigeendetectie)
en met PCR. De PCR is sensitiever en specifieker (respectievelijk 98% en 94%)
dan de sneltest (respectievelijk 60% en 50%). De uitkomst kan van belang zijn
voor het klinisch handelen en voor isolatiemaatregelen op de afdeling.
194
Hoofdstuk 26 : Bronchiolitis
Complicaties
De belangrijkste complicatie van bronchiolitis is respiratoire insufficiëntie.
Alarmsignalen voor dreigende respiratoire insufficiëntie zijn ernstige tachypneu,
dyspneu of tekenen van uitputting, onvoldoende saturatie met laaggedoseerde
zuurstoftoediening, (arteriële zuurstofsaturatie (SaO2) minder dan 93%) en da-
lende capillaire pH (onder 7,30) bij hoge partiële koolstofdioxidespanning
(PCO2; boven 7 kPa of 53 mm Hg).
De tweede belangrijke complicatie is apneu, vooral bij zuigelingen en
vooral in aanwezigheid van risicofactoren. De apneus zijn vaak van centrale ori-
gine en kunnen zich al vroeg in het ziektebeeld voordoen, nog voordat het bron-
chiolitisbeeld zich duidelijk heeft ontwikkeld. Risicofactoren voor apneus zijn
een leeftijd onder 2 maanden, prematuriteit (geboren bij minder dan 37 weken,
postconceptionele leeftijd minder dan 48 weken), comorbiditeit en onderlig-
gende neurologische problemen, vooral hypotonie. Bij toegenomen apneurisico
of apneus in de anamnese is opname noodzakelijk. De incidentie van apneus
bij RSV-bronchiolotis ligt tussen 1,2 en 23,8%. Andere (zeldzame) complicaties
van bronchiolitis zijn inadequate secretie van antidiuretisch hormoon (SIADH)
en bacteriële superinfectie.
Therapie
Ondersteunende behandeling staat voorop. Hypoxemie moet worden voorko-
men. Bij neusobstructie wordt de neus gespoeld met 0,5-1 ml fysiologisch zout
en wordt eventueel uitgezogen. Bij onvoldoende resultaat word gedruppeld met
xylometazoline 0,025 of 0,05%, 1 tot 3 maal daags 1 à 2 druppels of 1 spray in elk
neusgat (maximaal 7 dagen). Bijwerkingen van xylometazoline zijn tachycardie,
neusbloedingen en hypertensie. Als toch hypoxemie ontstaat (SaO2 onder 93%),
195
Werkboek Kinderlongziekten
Literatuur
Feltes TF, Cabalka AK, Meissner HC, et al. Palivizumab prophylaxis reduces hospitalization
due to respiratory syncytial virus in young children with hemodynamically signifi-
cant congenital heart disease. J Pediatr 2003;143:532-40.
196
Hoofdstuk 26 : Bronchiolitis
Gadomski AM, Bhasale AL. Bronchodilators for bronchiolitis. Cochrane Database Syst Rev
2006;(3):CD001266.
Lenney W, Boner AL, Bont L, et al. Medicines used in respiratory diseases only seen in
children. Eur Respir J 2009;34:531-51.
The IMpact-RSV Study Group. Palivizumab, a humanized respiratory syncytial virus mono-
clonal antibody, reduces hospitalization from respiratory syncytial virus infection in
high-risk infants. Pediatrics 1998;102:531-7.
Wang EE, Milner RA, Navas L, Maj H. Observer agreement for respiratory signs and oxime-
try in infants hospitalized with lower respiratory infections. Am Rev Respir Dis
1992;145:106-9.
Zhang L, Mendoza-Sassi RA, Wainwright C, Klassen TP. Nebulized hypertonic saline solu-
tion for acute bronchiolitis in infants. Cochrane Database Syst Rev 2008;(4):
CD006458.
197
Hoofdstuk 27
LARYNGITIS SUBGLOTTICA
Han Hendriks en
Suzanne Terheggen-Lagro
Inleiding
Laryngitis subglottica (pseudokroep, valse kroep), is een veelvoorkomende, vi-
rale luchtweginfectie die zich kenmerkt door inspiratoire stridor, heesheid, in-
trekkingen en neusvleugelen in combinatie met een karakteristieke blafhoest.
Vaak wordt het ziektebeeld voorafgegaan door aspecifieke symptomen als
hoesten, rinorroe en lichte koorts. Als er ook een expiratoire component bij zit,
spreekt men van laryngotracheobronchitis. In de Verenigde Staten bedraagt de
incidentie van laryngitis subglottica onder kinderen jonger dan 6 jaar ongeveer
30 per 1000 per jaar. De piek incidentie ligt tussen het eerste en derde levens-
jaar. Bij minder dan 2% van de kinderen is ziekenhuisopname nodig. De aan-
doening treedt vaak op in epidemieën in najaar en winter en gaat doorgaans
binnen 48 uur over. De belangrijkste verwekkers zijn para-influenzavirus type 1,
2 en 3, RSV, influenza A-virus, adenovirus en enterovirussen. Als een kind tijdens
het doormaken van de pseudokroep ouder is dan 6 jaar, is het verstandig om in
een rustig stadium aanvullend onderzoek te verrichten om pre-existente aan-
doeningen uit te sluiten.
Diagnose
Laryngitis subglottica is een klinische diagnose; laboratoriumonderzoek of
beeldvormende diagnostiek is niet nodig. Omdat het risico bestaat van hypoxe-
mie, wordt wel de StcO2 gemeten. Ook de ernst van de aandoening wordt pri-
mair ingeschat op basis van het klinische beeld. Daarbij let men zowel op de
mate van ademarbeid als op de effectiviteit van de ademhaling en vooral op
dreigende uitputting. Daarbij kan men de goed gevalideerde pseudokroepscore
198
Hoofdstuk 27 : laryngitis subglottica
van Westley gebruiken (Tabel 27-1). Differentiaaldiagnostisch moet ook aan an-
dere oorzaken van acute hoge luchtwegobstructie worden gedacht (Tabel 27-2).
199
Werkboek Kinderlongziekten
Behandeling
De behandeling van laryngitis subglottica is tweeledig. Ten eerste probeert men
het kind zo rustig en comfortabel mogelijk te houden. Minder ademarbeid zorgt
voor minder turbulente flow en daarmee lagere luchtwegweerstand. Daartoe
laat men het kind tijdens onderzoek en behandeling op de schoot van de
ouders zitten. Ten tweede streeft men naar vermindering van het oedeem door
het remmen van de ontsteking of het bevorderen van vasoconstrictie in het aan-
gedane gebied (Tabel 27-3). Na de toediening van corticosteroïden is een obser-
vatieduur op de SEH van 2 uur voldoende. Alleen als in die periode onvol-
doende verbetering wordt bereikt en in geval van hypoxemie is opname
geïndiceerd. Dan kan men met epinefrineverneveling en herhaling van de dexa-
methasongift na 4 uur intubatie proberen te voorkomen.
Zuurstof. Kinderen met het klinische beeld van pseudokroep moeten continu
(bevochtigde) zuurstof toegediend krijgen via een gezichtsmasker. Daarbij
wordt de StcO2 vervolgd om geïnformeerd te zijn over de ernst van de aanval en
de reactie op de therapie. Door toediening van te veel zuurstof kan hypoventila-
tie echter worden gemaskeerd. Daarom wordt zo mogelijk bij tussenpozen ook
de StcO2 bij het ademen van kamerlucht gecontroleerd.
200
Hoofdstuk 27 : laryngitis subglottica
Epinefrine. Epinefrine werkt binnen 30 min, maar heeft als belangrijk nadeel
dat de symptomen na twee uur weer in volle sterkte terug kunnen komen (re-
bound-effect). Er zijn geen aanwijzingen dat epinefrine superieur is aan cortico-
steroïden met betrekking tot klinische score en het aantal heropnamen. Vanwe-
ge het snelle effect kan epinefrineverneveling bij een ernstige obstructie worden
gebruikt om de tijd te overbruggen tot de toegediende corticosteroïden effect
hebben of tot intubatie mogelijk is.
Stomen. Sinds meer dan een eeuw hoort de blootstelling aan warme vochtige
lucht tot het standaardbeleid bij pseudocroep en laryngotracheobronchitis. Het
mogelijke voordeel is dat het kind rustiger wordt, maar inmiddels is duidelijk
dat stomen niet effectiever is dan placebo.
Literatuur
Geelhoed GC, MacDonald WB. Oral dexamethasone in the treatment of croup: 0.15 mg/kg
versus 0.3 mg/kg versus 0.6 mg/kg. Pediatr Pulmonol 1995;20:362-8.
Hall CB. Respiratory syncytial virus and parainfluenza virus. N Engl J Med 2001;344:1917-28.
201
Werkboek Kinderlongziekten
Klassen TP, Craig WR, Moher D, et al. Nebulized budesonide and oral dexamethasone for
treatment of croup: a randomized controlled trial. JAMA 1998;279:1629-32.
Neto GM, Kentab O, Klassen TP, Osmond MH. A randomized controlled trial of mist in the
acute treatment of moderate croup. Acad Emerg Med 2002;9:873-9.
Russell KF, Liang Y, O’Gorman K, et al. Glucocorticoids for croup. Cochrane Database Syst
Rev 2011;(1):CD001955.
202
Hoofdstuk 28
PLEURAVOCHT EN EMPYEEM
Inleiding
Hoewel ongeveer 10% van de pneumonieën bij kinderen gepaard gaat met
pleura-exsudaat, gaat het meestal om kleine hoeveelheden pleuravocht die zel-
den symptomen veroorzaken en geen actie behoeven. Meestal ligt aan het pleu-
ra-exsudaat een bacteriële pneumonie ten grondslag. Grotere hoeveelheden
pleuravocht veroorzaken tachypneu en dyspneu. Omdat het pleuravocht meest-
al eenzijdig voorkomt, vindt men bij lichamelijk onderzoek een links-rechtsver-
schil, met verzwakt ademgeruis en gedempte percussie aan de aangedane
zijde. De verdere symptomatologie is afhankelijk van de onderliggende oorzaak.
Als een pneumonie de oorzaak is, is het kind koortsig en maakt het een zieke
indruk.
Diagnostiek
Bij verdenking van pleuravocht wordt eerst een thoraxfoto gemaakt. Echografie
van de thorax geeft vervolgens informatie over de hoeveelheid pleuravocht en
over de aanwezigheid van schotten en dient als voorbereiding voor pleurapunc-
tie. Bij pneumonie worden sputumkweek of hoestwat en bloedkweek ingezet,
eventueel aangevuld met bepaling van de antistreptolysinetiter (AST) of een
PCR op Mycoplasma pneumoniae.
203
Werkboek Kinderlongziekten
204
Hoofdstuk 28 : Pleuravocht en empyeem
Echografie thorax
Nee Ja
Ja Nee
VATS
Thoraxdrain Geen thoraxdrain
Continueer antibiotica Continueer antibiotica
Herstel na 48-72 u
Nee Ja
VATS
205
Werkboek Kinderlongziekten
Behandeling
Figuur 28-1 geeft een overzicht van het beleid bij verdenking van pneumonie
met pleuravocht of empyeem. Er bestaat geen evidencebased richtlijn voor de
behandeling. Als blijkt dat er geen indicatie is voor pleurapunctie, wordt na af-
name van kweken gestart met intraveneuze toediening van antibiotica gericht
tegen de meest voorkomende verwekkers (bij voorkeur amoxicilline-clavulaan-
zuur 100+10 mg/kg per dag in 4×, met als tweede keus een derdegeneratiece-
falosporine plus clindamycine). Afhankelijk van de kweekuitslag wordt de anti-
bioticakeuze aangepast. Daarnaast wordt gezorgd voor adequate pijnstilling en
een goede energie-inname, zo nodig in de vorm van energieverrijkte (enterale)
voeding. De antibiotische therapie wordt na herstel nog 2 weken intraveneus
voortgezet en daarna nog gedurende 2 à 4 weken oraal. De behandelduur hangt
mede af van snelheid en mate van herstel, beoordeeld aan de hand van tempe-
ratuurbeloop, klinische verbetering en beloop van de infectieparameters in het
bloed. De thoraxfoto kan nog zeker 6 maanden lang afwijkingen vertonen, maar
de prognose van pneumonie met empyeem is uitstekend, met bijna altijd een
restloos herstel.
206
Hoofdstuk 28 : Pleuravocht en empyeem
Patiënt Vacuüm
o
o
o o
o o o
oo o
207
Werkboek Kinderlongziekten
Literatuur
Balfour-Lynn IM, Abrahamson E, Cohen G, et al. BTS guidelines for the management of
pleural infection in children. Thorax 2005;60(Suppl 1):i1-21.
Crawford SE, Daum RS. Bacterial pneumonia, lung abscess, and empyema. In: Taussig LM,
Landau LI (red). Pediatric respiratory medicine. 2e druk. Philadelphia: Mosby,
2008:501-54.
Proesmans M, De Boeck K. Clinical practice: treatment of childhood empyema. Eur J Pedi-
atr
2009;168:639-45.
Sonnappa S, Jaffe A. Treatment approaches for empyema in children. Ped Resp Rev
2007:8:164-70.
Soto-Martinez M, Massie J. Chylothorax: diagnosis and management in children. Paediatr
Respir Rev 2009;10:199-207.
Walker W, Wheeler R, Legg J. Update on the causes, investigation and management of
empyema in childhood Arch Dis Child. 2011;96:482-8.
208
Hoofdstuk 29
TUBERCULOSE
Inleiding
Tuberculose wordt veroorzaakt door de zuurvaste staaf Mycobacterium tubercu-
losis. De besmetting verloopt bijna altijd aerogeen. De belangrijkste risicofacto-
ren voor tuberculose bij kinderen zijn contact met een persoon met open tuber-
culose, leeftijd jonger dan 5 jaar, cellulaire immunodeficiëntie (onder meer
door hiv-infectie) en ernstige ondervoeding. Men spreekt van latente tubercu-
lose (LTBI) bij besmetting met M. tuberculosis zonder aanwijsbare ziektever-
schijnselen of radiologische afwijkingen en van tuberculose als er ziektever-
schijnselen of radiologische afwijkingen aanwezig zijn. De incubatieperiode
varieert van 8 weken tot levenslang. Bij de meeste kinderen bij wie na infectie
met M. tuberculosis tuberculose ontstaat, gebeurt dit binnen één jaar. De kans
dat een besmet gezond kind tuberculose krijgt, wordt grotendeels bepaald door
de leeftijd; bij zuigelingen is het risico 40 à 50%, tussen 1 en 5 jaar 5 à 25%,
tussen 5 en 10 jaar 2% en boven 10 jaar 10 à 20%.
Tuberculose kan ook worden veroorzaakt door niet-humane mycobacte-
riële stammen, ook NTM of atypische mycobacteriën genoemd. Met M. bovis, M.
africanum, M. pinnipedii, M. caprae, M. canetti en M. microti behoort M. tuber-
culosis tot het M. tuberculosis-complex, een specifieke groep in het genus Myco-
bacterium. Tot dat genus behoren nog meerdere andere NTM, waaronder M.
kansasii, M. marinum, M. xenopi, M. gordonae, M. malmoense en M. avium. Bij
kinderen zijn NTM bekende verwekkers van eenzijdige cervicale lymfadenopa-
thie; ze veroorzaken vrijwel uitsluitend pulmonale of systemische klachten in
geval van immunodeficiëntie.
209
Werkboek Kinderlongziekten
Klinische verschijnselen
De pulmonale manifestaties van tuberculose bij kinderen kunnen variëren van
een klein parenchymateus infiltraat in de longen (het ghonfocus of primaire
complex) tot perihilaire of paratracheale lymfadenopathie en van pleura-effusie
en pleura-empyeem tot pericardeffusie. Extrapulmonale tuberculose manifes-
teert zich bij kinderen vooral als perifere lymfadenopathie, gegeneraliseerde (mi-
liaire) tuberculose en tuberculeuze meningitis. Infectie van skelet (wervellicha-
men), abdomen (ileitis terminalis , peritonitis) en urogenitaal stelsel is zeldzaam.
Aan tuberculose moet worden gedacht bij koorts, malaise, anorexie, aan-
houdend hoesten en nachtzweten in combinatie met mogelijk contact met ie-
mand met tuberculose of na (terug)komst uit een land waar tuberculose ende-
misch voorkomt. Bij de helft van de kinderen bij wie in Nederland tuberculose
wordt vastgesteld, gebeurt dat niet vanwege klachten, maar op grond van con-
tactonderzoek.
Diagnostiek
De tuberculosediagnostiek valt uiteen in twee onderdelen: diagnostiek van (mo-
gelijke) infectie (LTBI) en van actieve ziekte (tuberculose). Voor de diagnostiek
van actieve ziekte wordt verwezen naar Hoofdstuk 17. Een thoraxfoto is geïndi-
ceerd bij pulmonale klachten en bij positieve tuberculinetest of bloedtest. Deze
twee tests differentiëren niet tussen LTBI en tuberculose, maar spelen een be-
langrijke rol bij de tuberculosebestrijding.
210
Hoofdstuk 29 : Tuberculose
Behandeling
De behandeling van kinderen met tuberculose geschiedt in nauw overleg met
GGD-arts en kinderarts-infectioloog of kinderarts-pulmonoloog. Men onder-
scheidt profylactische en curatieve behandeling (Tabel 29-2). Profylactische be-
handeling wordt ingesteld na expositie aan M. tuberculosis en bij aangetoonde
latente infectie. De standaardtherapie van tuberculose kent een inductiefase
211
Werkboek Kinderlongziekten
212
Hoofdstuk 29 : Tuberculose
Preventie
Preventie van transmissie. Hoesthygiëne, mondmasker en adequate ventilatie
zijn belangrijke factoren bij de transmissiepreventie. Bij mogelijke pulmonale
tuberculose wordt het gebruik van mond-neusmaskers aangeraden; het betreft
FFP2-maskers, met een filterbereik tot 1 μm. Kinderen zijn besmettelijk als de
ziehl-neelsenkleuring van het sputum positief is, hetgeen duidt op een hoge my-
cobacteriële lading (ongeveer 10.000 kolonievormende eenheden per ml). Dit is
onder de leeftijd van 13 jaar slechts het geval bij ongeveer 6% van de kinderen
met tuberculose en neemt toe met de leeftijd. Bij pulmonale tuberculose met
positief sputum wordt de patiënt gedurende de eerste 2 maanden van de be-
handeling als besmettelijk beschouwd. Twee maanden na aanvang van de be-
handeling worden 3 nieuwe sputummonsters afgenomen om vast te stellen of
het kind inderdaad niet meer besmettelijk is.
213
Werkboek Kinderlongziekten
Literatuur
RIVM. Tuberculosecontactonderzoek. 2007. Www.rivm.nl/Bibliotheek/Professioneel_Prak-
tisch/Draaiboeken/Infectieziekten/LCI_draaiboeken/Tuberculosecontactonder-
zoek
Marais BJ, Pai M. Recent advances in the diagnosis of childhood tuberculosis. Arch Dis
Child 2007; 92:446-52.
Newton SM, Brent AJ, Anderson S, et al. Paediatric tuberculosis. Lancet Infect Dis
2008;8:498-510.
Palomino JC, Cardoso Leão S, Ritacco V (red). Tuberculosis 2007. From basic science to
patient care. 2007. http://www.freebooks4doctors.com/pdf/tuberculosis2007.pdf
WHO. Diagnosis of TB in children. In: Guidance for national tuberculosis programmes on
the management of tuberculosis in children. WHO: 2006:4-9. whqlibdoc.who.int/
hq/2006/WHO_HTM_TB_2006.371_eng.pdf
214
Hoofdstuk 30
AFWEERSTOORNISSEN
Inleiding
Het lichaam beschikt over verschillende afweermechanismen die de plaatselij-
ke barrièrefuncties van huid en slijmvliezen aanvullen. Een eerste verdedigings-
mechanisme wordt gevormd door de zogenaamde aspecifieke afweer, be-
staande uit complementfactoren, fagocyterende cellen en natural killer (NK)-
cellen. De specifieke afweer wordt gevormd door B-lymfocyten (antistofproduc-
tie, ‘humorale afweer’) en T-lymfocyten (‘cellulaire afweer’) en wordt geken-
merkt door specifieke responsen op pathogenen en de vorming van immunolo-
gisch geheugen.
Omdat de luchtweg een belangrijke porte d’entrée is voor pathogenen,
uiten afweerstoornissen zich vaak door recidiverende luchtweginfecties. Naast
een hogere frequentie kan een gecompliceerd beloop, met bijvoorbeeld het op-
treden van pleura-empyeem of het ontstaan van bronchiectasieën, wijzen op
een afweerstoornis. Ook infecties met opportunistische verwekkers, zoals
schimmels en Pneumocystis jirovecii, waar iemand met een normaal immuun-
systeem doorgaans niet ziek van wordt, zijn suggestief voor de aanwezigheid
van een afweerstoornis. Voor uitgebreide informatie over pathogenese, diagnos-
tiek en therapie van afweerstoornissen wordt verwezen naar het Werkboek Kin-
derimmunologie.
BLWI komen – zeker bij jonge kinderen – frequent voor (tot 8 à 10× per
jaar kan nog normaal zijn) en wijzen meestal niet op een afweerstoornis. Als
lagereluchtweginfecties recidiverend voorkomen, bijvoorbeeld twee pneumo-
nieën in één jaar tijd, en (vermoedelijk) bacterieel van origine zijn, moet nader
onderzoek volgen naar afweerstoornissen. Een afweerstoornis is onwaarschijn-
lijk als het exacerbaties van piepen betreft bij virale infecties, ook al wordt daar-
bij vaak (ten onrechte) antibiotische behandeling voor ingezet. Anderzijds kan
215
Werkboek Kinderlongziekten
Primaire afweerstoornissen
Tabel 30-1 geeft een overzicht van de primaire afweerstoornissen die aan recidi-
verende lagereluchtweginfecties ten grondslag kunnen liggen. Een belangrijke
eerste screening bestaat uit een bloedbeeld met differentiatie en bepaling van
de serumimmunoglobulinen, waarmee granulocytopenie en hypo- en agamma-
globulinemie kunnen worden uitgesloten. Met de bepaling van IgG-subklassen
en respons op vaccinatie met ongeconjugeerd pneumokokkenvaccin kunnen
mildere antistofdeficiënties worden opgespoord. Het Hib-vaccin is hiervoor on-
geschikt omdat het een conjugaatvaccin is. De bepaling van mannosebindend
lectine (MBL) is niet zinvol; MBL-deficiëntie komt voor bij circa 10% van de kin-
deren en heeft op zichzelf geen klinische consequenties. De meest voorko-
mende bacteriële verwekkers zijn kapselvormende extracellulaire bacteriën,
zoals pneumokokken, Haemophilus influenzae en Moraxella catharralis. Reci-
diverende infecties bij onbehandelde antistofdeficiëntie kunnen leiden tot irre-
versibele longschade in de vorm van bronchiëctasieën.
Overigens kunnen ook secundaire afweerstoornissen bij hiv-infectie of
langdurig gebruik van cytostatica of immunosuppressiva recidiverende banale
infecties veroorzaken.
216
Hoofdstuk 30 : Afweerstoornissen
217
Werkboek Kinderlongziekten
218
Hoofdstuk 30 : Afweerstoornissen
HRCT van de thorax het eerst aangewezen onderzoek, zonodig gevolgd door
BAL of longbiopsie. Bij kinderen met een afweerstoornis zijn mortaliteit en mor-
biditeit van schimmelinfecties hoog; de effectiviteit van de therapie is immers
deels afhankelijk van de aanwezigheid van goed functionerende macrofagen.
Bij pulmonale schimmelinfectie zonder onderliggende granulocytopenie moet
worden gedacht aan granulocytenfunctiestoornissen, zoals CGD.
219
Werkboek Kinderlongziekten
P. jirovecii aan te tonen, met een sensitiviteit van 96 à 98%. In plaats van BAL-
vloeistof kan men materiaal gebruiken dat is verkregen door sputuminductie
met hypertoon zout of door spoelen van de beademingstube. De behandeling
bestaat uit co-trimoxazol, 120 mg/kg per dag in 3× gedurende 3 weken, in de
eerste behandelfase intraveneus. Monitoring van de sulfaspiegels is aan te ra-
den. Een klinische respons is te verwachten na 5 tot 7 dagen. Frequent optre-
dende bijwerkingen zijn huiduitslag en trombocytopenie. Als alternatief kan
pentamidine worden gegeven, 4 mg/kg per dag in 1× i.v. of i.m. Bij ernstige
infecties wordt daarnaast prednison gegeven, 2 mg/kg per dag, maar gecontro-
leerde studies ontbreken. De prognose is matig; veel kinderen komen met
ademhalingsinsufficiëntie aan de beademing. Profylactische behandeling met
co-trimoxazol kan bij primaire of secundaire cellulaire afweerstoornissen PCP
voorkomen; verneveling van pentamidine is minder effectief. Overleg met een
centrum wordt dringend geadviseerd.
Cytomegalovirus. De pathogene rol van cytomegalovirus (CMV) is contro-
versieel. De sensitiviteit van sputumonderzoek op CMV voor CMV-pneumonitis
is gering. BAL en eventueel longbiopsie (zelden toegepast voor deze indicatie)
zijn sensitiever.
Literatuur
Driessen G, Burg M van der. Educational paper: primary antibody deficiencies. Eur J Pedi-
atr 2011;170:693-702. .
Vries E de, Driessen G. Educational paper: Primary immunodeficiencies in children: a dia-
gnostic challenge. Eur J Pediatr 2011;170:169-77.
Vries E de, European Society for Immunodeficiencies (ESID) members. Patient-centred
screening for primary immunodeficiency, a multi-stage diagnostic protocol design-
ed for non-immunologists: 2011 update. Clin Exp Immunol 2012;167:108-19.
Vries E de, Dongen JJM van, Gerritsen EJA, et al (red). Werkboek Kinderimmunologie.
Amsterdam: VU Uitgeverij, 2004.
220
Hoofdstuk 31
CYSTISCHE FIBROSE
Inleiding
CF is een complexe systemische aandoening. Door verbetering van de behan-
deling worden de meeste kinderen met CF tegenwoordig volwassen; in Neder-
land is de mediane levensverwachting thans circa 35 jaar. Gezien de complexi-
teit van de behandeling en de lage incidentie van het ziektebeeld (1 op 4750
pasgeborenen) hoort de behandeling van CF thuis in een gekwalificeerd CF-
centrum, waar het afhankelijk van leeftijd en klinische problematiek minimaal
4 tot 6 maal per jaar wordt gezien. Eenmaal per jaar vindt uitgebreid onderzoek
plaats, inclusief longfunctieonderzoek, beeldvormend onderzoek van de thorax,
uitgebreid laboratoriumonderzoek, multidisciplinaire beoordeling en afhanke-
lijk van de leeftijd echografie van het abdomen en glucosetolerantietest. Een
voldoende geschoolde kinderarts(-pulmonoloog) in een algemeen ziekenhuis
kan onder verantwoordelijkheid en regie van het CF-centrum een deel van de
begeleiding op zich nemen.
Omdat CF sinds mei 2011 deel uitmaakt van de hielprikscreening (Hoofd-
stuk 19), zijn de kinderen ten tijde van de diagnose meestal symptoomvrij. Bij
oudere kinderen moet men bedacht zijn op CF bij bijvoorbeeld achterblijvende
lengte en gewicht, frequente luchtweginfecties, bronchiëctasieën en hypona-
triëmie. Morbiditeit en mortaliteit worden bij CF voor een groot deel veroorzaakt
door de pulmonale problematiek. De meeste patiënten hebben vanaf jonge
leeftijd een chronische endobronchiale infectie met progressieve en irreversibe-
le schade aan het longweefsel, uiteindelijk resulterend in respiratoire insuffi-
ciëntie. Bilaterale longtransplantatie kan dan het leven verlengen en de kwaliteit
van leven vergroten.
Bij vrijwel alle patiënten bestaat exocriene pancreasinsufficiëntie. Deze
leidt tot malabsorptie en ondervoeding, met nadelige gevolgen voor de longen.
221
Werkboek Kinderlongziekten
Respiratoire aspecten
Essentieel voor optimalisering van de longfunctie zijn bevordering van de muco-
ciliaire klaring door middel van fysiotherapie, aerosoltherapie en het voorko-
men en bestrijden van infecties.
222
Hoofdstuk 31 : Cystische fibrose
Ook behandeling met hypertoon zout (NaCl 7%) heeft een positief effect op de
longfunctie en doet het aantal exacerbaties afnemen, onafhankelijk van het ge-
lijktijdig gebruik van rhDNase. Verneveling met fysiologisch zout, N-acetylcysteï-
ne of mercapto-ethaansulfonzuur wordt afgeraden; er is geen bewijs van effec-
tiviteit. Bij voorkeur wordt een geregistreerde compressor-vernevelcombinatie
gebruikt. Bij onvoldoende respons kan worden uitgeweken naar smart nebuli-
zers, die efficiënter toediening mogelijk maken en de therapietrouw kunnen
monitoren.
Luchtwegverwijders. Bèta 2-sympathicomimetica kunnen worden gege-
ven als er een astmatische component aanwezig lijkt en als de inhalatietherapie
bronchusobstructie veroorzaakt. Ze kunnen echter ook averechts werken door-
dat de luchtwegstabiliteit afneemt en het basale metabolisme toeneemt. Bij
aangetoonde reversibiliteit van de luchtwegobstructie (Hoofdstuk 15) kan proef-
behandeling worden gegeven. Als onderhoudstherapie is geïndiceerd, kan het
gebruik van een langwerkend bèta 2-sympathicomimeticum worden overwo-
gen. Bij verdenking van astma kunnen luchtwegverwijders en ICS in combinatie
worden voorgeschreven.
223
Werkboek Kinderlongziekten
keuze wordt bepaald door het antibiogram. Antibiotica worden vroeg ingezet,
hoog gedoseerd en minimaal twee weken gegeven of tot de patiënt weer terug
is op zijn oude niveau wat betreft conditie en longfunctie. De meeste infecties
worden veroorzaakt door S. aureus, Haemophilus influenzae en P. aeruginosa.
Eerste keus voor orale behandeling zijn flucloxacilline, amoxicilline-clavulaan-
zuur en cotrimoxazol; als ook P. aeruginosa een rol speelt, wordt gekozen voor
ciprofloxacine. Voor intraveneuze behandeling wordt gekozen als de orale the-
rapie onvoldoende effectief is, bij ernstige of langdurige ziekteverschijnselen en
in geval van resistente micro-organismen. Als het sputum P. aeruginosa bevat, is
combinatietherapie nodig met een bètalactamantibioticum (ceftazidim, pipera-
cilline) en tobramycine. Dit laatste middel vereist spiegelcontrole. Inhalatiethe-
rapie met antibiotica alleen is onvoldoende effectief bij de behandeling van
longexacerbaties.
Bij chronische infecties met P. aeruginosa wordt verneveling van tobra-
mycine, colistine, of aztreonam toegepast, om de maand gegeven, eventueel
aangevuld met azithromycine oraal (250 mg 3× per week; boven 40 kg 3× per
week 500 mg).
Gastro-intestinale aspecten
Voeding. De voedingstoestand beïnvloedt de prognose. Daarom staat bij de be-
handeling van CF het bereiken en behouden van een optimale voedingstoe-
stand voorop. Bij iedere poliklinische controle, minimaal viermaal per jaar, wor-
den lengte en gewicht gemeten. Het risico van ondervoeding is groter bij
exocriene pancreasinsufficiëntie en bij verhoogde ademarbeid. De energiebe-
hoefte wordt geschat aan de hand van groei en voedingstoestand. De combina-
224
Hoofdstuk 31 : Cystische fibrose
225
Werkboek Kinderlongziekten
Endocriene aspecten
Door de continue infectiedruk kan de aanvang van de puberteit zijn vertraagd.
De meeste jongens met CF zijn onvruchtbaar door congenitale bilaterale agene-
sie van het vas deferens. Meisjes zijn verminderd vruchtbaar, maar niet on-
vruchtbaar. Voorlichting over anticonceptie is dus nodig bij jongens én meisjes.
Vanaf de leeftijd van 10 jaar is jaarlijkse screening nodig op CF-gerela-
teerde diabetes (CFRD). Ook bij onverklaarde achteruitgang van de longfunctie
en bij toename van het aantal infecties moet aan CFRD worden gedacht. Losse
glucosemetingen en bepalingen van HbA1c zijn onbetrouwbaar; het minimale
vereiste is een nuchtere glucosewaarde (normaal onder 7 mmol/l) en een 2
uurswaarde (normaal onder 11 mmol/l; bij waarden tussen 9 en 11 mmol/l is
herhaling gewenst) na adequate koolhydraatbelasting. Meestal wordt daarvoor
een orale glucosetolerantietest uitgevoerd; steeds vaker wordt in plaats daarvan
gebruik gemaakt van continue sensormeting over 24 uur. De behandeling van
CFRD bestaat uit insulinetoediening.
Literatuur
Borowitz D, Robinson KA, Rosenfeld M, et al. Cystic Fibrosis Foundation evidence-based
guidelines for management of infants with cystic fibrosis. J Pediatr 2009;155:S73-
93.
Elborn JS, Hodson M, Bertram C. Implementation of European standards of care for cystic
fibrosis control and treatment of infection. J Cyst Fibros 2009;8:211-7.
226
Hoofdstuk 31 : Cystische fibrose
Ent CK van der, Heijerman HGM, Noordhoek-van der Staaij J, et al. CBO-richtlijn Diagnos-
tiek en behandeling cystic fibrosis. Utrecht: CBO, 2007. http://www.cbo.nl/Down-
loads/466/rl_cf_2007.pdf
Flume PA, Mogayzel PJ, Robinson KA, et al. Cystic fibrosis pulmonary guidelines: treat-
ment of pulmonary exacerbations. Am J Respir Crit Care Med 2009;180:802-8.
Flume PA, Robinson KA, O'Sullivan BP, et al. Cystic fibrosis pulmonary guidelines: airway
clearance therapies. Respir Care 2009;54:522-37.
Kneepkens CMF, Taminiau JAJM, Polman HA (red). Werkboek Kindergastro-enterologie.
2e druk. Amsterdam: VU Uitgeverij, 2002.
227
Hoofdstuk 32
LUCHTWEGMALACIE
Inleiding
Tracheomalacie en bronchomalacie zijn functionele afwijkingen waarbij een
deel van de luchtweg samenvalt tijdens de ademhaling. Bij extrathoracaal gele-
gen malacie collabeert de trachea tijdens de inspiratie, bij intrathoracaal gelegen
malacie tijdens de expiratie. De normale trachea heeft 16 tot 20 hoefijzervor-
mige kraakbeenringen die de luchtweg openhouden, met aan de dorsale zijde
een membraan (Figuur 32-1). Bij tracheomalacie is een deel van de kraakbeen-
ringen vervormd, verzwakt of afwezig en neemt het membraan meer dan een
derde van de tracheaomtrek in beslag, waardoor het lumen in het aangedane
gebied een afgeplatte vorm heeft met een kleinere voor-achterwaartse diameter
van de trachea. De diameter van het aangedane segment kan daardoor tijdens
Figuur 32-1 Links: doorsnede van normale luchtweg; rechts: doorsnede van
luchtweg met malacie. Met toestemming overgenomen uit Boogaard et al.,
2006.
228
Hoofdstuk 32 : Luchtwegmalacie
229
Werkboek Kinderlongziekten
Klinische verschijnselen
De symptomen van luchtwegmalacie zijn samengevat in Tabel 32-2. Bij milde
luchtwegmalacie is het enige symptoom vaak de markante ‘zeehondenblaf-
hoest’. Bij milde of matig ernstige luchtwegmalacie bestaan vaak aspecifieke
symptomen als piepen, brommen, inspanningsintolerantie en recidiverende la-
gereluchtweginfecties. Dit leidt soms ten onrechte tot de diagnose astma. Inspi-
ratoire stridor komt vooral voor bij laryngomalacie, maar kan ook een symp-
toom zijn van ernstige, deels extrathoracale tracheomalacie. De stridor kan al
direct na de geboorte aanwezig zijn; het kan dan moeilijk zijn om het beeld te
onderscheiden van gefixeerde tracheastenose.
Kinderen met ernstige luchtwegmalacie maken als pasgeborene perio-
den door van acute ernstige obstructie met hypoxemie en cyanose. De meest
ernstige complicatie zijn de zogenaamde ‘dying spells’ of ‘apnoea spells’, die
het beeld van ALTE kunnen geven. Ze ontstaan door een vicieuze cirkel van
toenemende ademarbeid en toenemende collaps van de trachea of doordat
secretie in de trachea of voedsel in de slokdarm voor luchtwegobstructie zorgt.
Wanneer het kind dan bewusteloos raakt, opent de luchtweg zich weer omdat
de compressie wegvalt, en komt het kind weer bij.
Naarmate het kind ouder wordt, neemt de luchtwegdiameter toe en wor-
den de kraakbeenringen steviger. Bij de meeste kinderen verminderen de
symptomen geleidelijk en vormen luchtweginfecties steeds minder een pro-
bleem De typische hoest kan jarenlang blijven bestaan. Bij 50% van de kinderen
wordt de diagnose pas gesteld na het derde jaar, wat wordt veroorzaakt doordat
230
Hoofdstuk 32 : Luchtwegmalacie
Figuur 32-2 Typische MEFV van een patiënt met luchtwegmalacie; links:
zonder medicatie; rechts: na toediening van een bronchusverwijder. Diffuus
verlaagde stroomsnelheid met sterk verlaagde piekstroom; na
bronchusverwijding geringe verdere verslechtering. Met toestemming
overgenomen uit Boogaard et al., 2006.
de symptomen zo weinig specifiek zijn, maar wat ook aangeeft dat het bij een
deel van de kinderen een klinisch relevant probleem blijft.
Diagnostiek
Of verder onderzoek nodig is, hangt af van de ernst van de symptomen. Spiro-
metrie kan aanwijzingen geven voor luchtwegmalacie. Daarbij wordt dan een
lage piekflow gezien met verlaagde expiratoire flow gedurende de hele meting
en een afgeplatte maar niet concave curve (Figuur 32-2). Verder is het FIV nor-
maal en duidelijk groter dan de FEV1, wat wijst op een variabele dynamische
obstructie. Spirometrie differentieert niet tussen tracheomalacie en bronchoma-
lacie en is bij jonge kinderen niet uitvoerbaar.
De thoraxfoto brengt de malacie niet in beeld, maar kan wel dienen voor
het vaststellen van een massa in het mediastinum. Een vaatring is bij slokdarm-
maagfoto’s zichtbaar als een impressie in de slokdarm.
De gouden standaard is bronchoscopie onder anesthesie tijdens sponta-
ne ademhaling. Er zijn geen strikte criteria voor tracheomalacie of bronchoma-
231
Werkboek Kinderlongziekten
lacie; meestal worden een ratio tussen de omtrek van kraakbeen en pars mem-
branacea van minder dan 3 : 1 en excessieve collaps bij hoesten of rustig door-
ademen tijdens bronchoscopie als criteria gehanteerd. CT en MRI zijn waarde-
vol voor het vaststellen van luchtwegcompressie van buitenaf, maar het
onderscheid tussen tracheastenose en tracheomalacie kan zonder bronchosco-
pie niet worden gemaakt.
Therapie
Er is nauwelijks onderzoek gedaan naar de beste behandeling van luchtwegma-
lacie. Milde malacie geeft meestal weinig klachten. Bèta 2-sympathicomimetica
kunnen de symptomen verergeren doordat tonusverlaging van het gladde spier-
weefsel de collapsibiliteit doet toenemen. ICS zijn alleen zinvol als de luchtweg-
malacie wordt gecompliceerd door astma. Bij matige luchtwegmalacie bestaat
de behandeling uit tijdige behandeling met antibiotica bij luchtweginfecties en
mucociliaire klaringstechnieken als vernevelen met fysiologisch zout en fysio-
therapie. Aspiratie komt bij luchtwegmalacie vaker voor; men moet daarop be-
dacht zijn. Afhankelijk van ernst en frequentie van de symptomen kan eventueel
antibioticaprofylaxe worden gegeven, bijvoorbeeld met co-trimoxazol. Bij
oudere kinderen wordt vaak behandeling met een PEP-masker toegepast of
worden speciale hoesttechnieken aangeleerd die bij luchtweginfecties de kla-
ring kunnen verbeteren.
Of verdere behandeling nodig is, hangt af van het klinische beeld en de
oorzaak van de luchtwegmalacie. Als de groei adequaat is en de voeding geen
problemen oplevert, is er meestal geen reden voor operatie. Bij een vaatring
wordt het beleid bepaald door de ernst van de symptomen. Na een operatie
blijft de luchtwegmalacie wel bestaan, maar door de geleidelijke toename van
de luchtwegdiameter nemen de symptomen tijdens infecties wel af. Hoe het
met de inspanningbeperking gaat, is moeilijker te voorspellen.
De optimale behandeling van ernstige luchtwegmalacie staat niet vast.
De luchtweg kan tijdelijk worden opengehouden door behandeling met conti-
nue positieve druk. Ook wordt wel tracheostomie toegepast, maar daarbij kan
de malacie verergeren omdat de positieve druk van de glottis wegvalt. Lucht-
wegstents worden bij kinderen nauwelijks toegepast. Migratie van de stent, litte-
kenweefselvorming en problemen bij het verwijderen van de stent zijn ernstige
complicaties. Daarbij komt de noodzaak van regelmatige vervanging van stents
met de groei. Bij ernstige luchtwegmalacie kan aortopexie worden overwogen.
Hierbij wordt de aorta ascendens omhooggetrokken en met de adventitia vast-
gehecht aan de achterkant van het sternum. De trachea krijgt dan meer ruimte
232
Hoofdstuk 32 : Luchtwegmalacie
Literatuur
Boogaard R, Huijsmans SH, Pijnenburg MW, et al. Tracheomalacia and bronchomalacia in
children: incidence and patient characteristics. Chest 2005;128:3391-7.
Boogaard R, Huijsmans S, Pijnenburg MWH, et al. Luchtwegmalacie: niet zeldzaam bij
kinderen met atypische luchtwegsymptomen. Ned Tijdschr Geneeskd
2006;150:2037-42.
Carden KA, Boiselle PM, Waltz DA, Ernst A. Tracheomalacia and tracheobronchomalacia
in children and adults: an in-depth review. Chest 2005;127:984-1005.
McNamara VM, Crabbe DC. Tracheomalacia. Paediatr Respir Rev 2004;5:147-54.
Pohunek P, Boogaard R, Merkus P. Congenital and acquired abnormalities of the lower
airways. In: Priftis KN, Anthracopoulos MB, Eber E, et al (red). Paediatric broncho-
scopy. Basel: Karger, 2010:130-42.
233
Hoofdstuk 33
CONGENITALE LONGAANDOENINGEN
Inleiding
Congenitale afwijkingen aan longen en luchtwegen kunnen zich op uiteenlo-
pende manieren presenteren, mede afhankelijk van de leeftijd. Een deel van de
kinderen is asymptomatisch. De diagnose wordt vaak al gesteld tijdens prenata-
le echografie bij een amenorroeduur van 20 weken. Bij pasgeborenen kunnen
tekenen van dyspneu, hoorbare inspiratie of expiratie en voedingsproblemen
wijzen op een congenitale longafwijking, terwijl bij oudere kinderen recidive-
rende lagereluchtweginfecties – vaak op steeds dezelfde locatie –, pneumotho-
rax of hemoptoë op de voorgrond kunnen staan. De symptomen worden ver-
oorzaakt door verdringing van longweefsel of door obstructie van de
luchtwegen, hetzij veroorzaakt door afwijkingen die het lumen van de luchtwe-
gen vullen, zoals hemangiomen, of de wand betreffen, zoals luchtwegmalacie,
hetzij door afwijkingen die de luchtweg van buitenaf comprimeren, zoals een
vaatring.
234
Hoofdstuk 33 : Congenitale longaandoeningen
235
Werkboek Kinderlongziekten
Arteria Arteria
subclavia carotis
dextra sinistra
Arteria
Arteria subclavia
carotis sinistra
dextra
Abnormaal
verlopende
arteria
pulmonalis
sinistra
Arteria
pulmonalis
dextra
236
Hoofdstuk 33 : Congenitale longaandoeningen
Arteria Arteria
carotis carotis
dextra sinistra
Arteria
subclavia
dextra
Arteria
subclavia
Rechts sinistra
descenderende
aorta
Linker
aortaboog
Rechtszijdig
ligamentum
arteriosum
237
Werkboek Kinderlongziekten
238
Hoofdstuk 33 : Congenitale longaandoeningen
239
Werkboek Kinderlongziekten
240
Hoofdstuk 33 : Congenitale longaandoeningen
gaat men over tot operatieve verwijdering van de laesie, bij voorkeur pas tegen
het einde van het tweede levensjaar. Tot die tijd is de kans op longcomplicaties
klein en zo heeft het kind de kans eerst te groeien. Bovendien bestaat de kans
dat de afwijking kleiner wordt of verdwijnt. Bij de ‘expectatieve’ benadering
wordt ongeacht de grootte van de aanlegstoornis alleen geïntervenieerd bij
symptomen of complicaties.
Omdat weinig bekend is over het beloop van congenitale thoracale aan-
legstoornissen, wordt geadviseerd om de patiënt tot het 18e levensjaar bijvoor-
beeld eenmaal per 5 jaar poliklinisch terug te zien. De prospectieve verzameling
van gegevens over het beloop is essentieel om te kunnen komen tot een onder-
bouwd diagnostisch en therapeutisch protocol.
Literatuur
Abel RM, Nicholson AG. Respiratory disorders in the newborn: congenital lung disease. In:
Chernick V, Boat TF (red). Kendig’s Disorders of the respiratory tract in children. 7e
druk. Philadelphia: Saunders, 2006:280-316.
Beasley S. Esophageal atresia and tracheoesophageal fistula. In: Oldham KT, Colombani
PM, Foglia RP, Skinner MA (red). Principles and practice of pediatric surgery. 2e
druk. Philadelphia: Lippincott, Williams and Wilkins, 2004:1039-52.
Bush A. Prenatal presentation and postnatal management of congenital thoracic malfor-
mations. Early Hum Dev 2009;85:679-84.
Fitzgerald DA. Congenital cyst adenomatoid malformations: resect some and observe all?
Paediatr Resp Rev 2007;8:67-76.
Laberge J, Puligandla PS. Congenital malformations of the lungs and airways. In: Taussig
LM, Landau LI (red). Pediatric respiratory medicine. 2e druk. St. Louis: Mosby,
2008:907-43.
Reynolds M. Congenital lesions of the lung. In: Shields TW, LoCicero J, Reed CE, Feins RH
(red). General thoracic surgery. 7e druk. Philadelphia: Lippincott, Williams and
Wilkins, 2009:1017-32.
241
Hoofdstuk 34
BRONCHOPULMONALE DYSPLASIE
Inleiding
BPD wordt gekenmerkt door persisterende respiratoire problemen, zuurstofbe-
hoefte en karakteristieke radiologische afwijkingen. Meestal gaat daar IRDS aan
vooraf. BPD wordt vaak gebruikt als synoniem van chronische longziekte van
prematuren (chronic lung disease, CLD). De term CLD wordt echter gebruikt
voor alle chronische longafwijkingen die bij prematuur geboren zuigelingen in
de neonatale fase ontstaan en die persisteren tot na de postconceptionele leef-
tijd van 36 weken. CLD omvat daarmee ook andere ziektebeelden dan BPD die
langdurige zuurstofbehoefte kunnen geven, zoals longhypoplasie, persisterende
pulmonale hypertensie van de pasgeborene (PPHN) en neuromusculaire aan-
doeningen. Dit hoofdstuk beperkt zich tot de diagnostiek en behandeling van
BPD na ontslag van de neonatale intensive care.
Indeling
Sinds 2002 onderscheidt men ‘klassieke’ en ‘nieuwe’ BPD. Door verbeteringen
in de behandeling van luchtwegproblematiek bij pasgeborenen komt de klas-
sieke vorm van BPD, veroorzaakt door beschadiging en littekenvorming als
complicaties van zuurstoftoediening en beademing, steeds minder voor. De ver-
beterde overleving van extreem prematuur (bij 24 tot 28 weken) geboren kinde-
ren heeft geleid tot een nieuwe vorm van BPD, vooral gekenmerkt door ernstige
onrijpheid van de longen.
Verder onderscheidt men milde, matig ernstige en ernstige BPD (Tabel
34-1). Op de postconceptionele leeftijd van 36 weken is een goede voorspelling
te doen over persisterende longproblemen in het eerste levensjaar. Milde en
ernstige gevallen zijn vaak goed te onderscheiden, maar voor matig ernstige
242
Hoofdstuk 34 : Bronchopulmonale dysplasie
Epidemiologie
In Nederland worden elk jaar ongeveer 1000 kinderen geboren met een zwan-
gerschapsduur van minder dan 30 weken of een geboortegewicht van minder
dan 1250 g. Dit zijn de kinderen met de grootste kans op BPD. Het risico is groter
naarmate de zwangerschapsduur korter is en het geboortegewicht lager. Bij een
geboortegewicht tussen 1000 en 1500 g ontstaat BPD bij 25%, tussen 700 en
1000g bij 70% en onder 700 g bij circa 100% van de kinderen.
De belangrijkste risicofactoren voor klassieke BPD zijn zuurstoftoediening
bij een nog onrijp antioxidanssysteem van de long, volumetrauma en barotrau-
ma door beademing, prematuriteit, open ductus Botalli, neonatale (long)infec-
ties, bijvoorbeeld met Ureaplasma urealyticum en CMV, en ondervoeding.
Waarschijnlijk is het vooral de combinatie van factoren die schade aan het long-
243
Werkboek Kinderlongziekten
Klinische verschijnselen
De belangrijkste kenmerken van BPD zijn hypoxemie door chronische versto-
ring van het evenwicht (‘mismatch’) tussen ventilatie en perfusie, hypercapnie,
tachypneu met relatief klein teugvolume bij verlaagde compliantie, sub- en in-
tercostale intrekkingen en verlengd exspirium door luchtwegobstructie. Ver-
hoogde luchtwegprikkelbaarheid komt vaak voor. Deze hyperreactiviteit berust
vaak niet op chronische ontsteking, zoals bij astma, maar op de veranderde
structuur en functie van de luchtwegen. Daarnaast neigen kinderen met BPD
tot vochtretentie, met overmatige groei (meer dan 20 g/kg per dag), oedeem
van de oogleden en voeten, hepatomegalie en crepitaties over de longen. De
oorzaak hiervan is onduidelijk.
Diagnostiek
De bloedgasanalyse toont een metabool gecompenseerde respiratoire acidose,
meer uitgesproken bij diureticagebruik. Dit laatste is een indicatie voor regelma-
tige controle van de serumelektrolyten. Op de thoraxfoto zijn bij de klassieke
BPD hyperlucente, cysteuze afwijkingen zichtbaar met daartussen hypolucente
gebieden met fibrose of plaatatelectasen. Nieuwe BPD kan op de thoraxfoto
een sterk wisselend beeld laten zien, variërend van een fijne honingraatstruc-
tuur tot een streperige of moppige longtekening, vaak gecombineerd met wis-
selende luchthoudendheid, waarbij gebieden met hyper- en hypolucentie el-
kaar afwisselen. Bij CT vallen onder meer lineaire opaciteit, hyperlucente
gebieden en subpleurale driehoekige verdichtingen op (Figuur 34-1). Herhaling
van het radiologisch onderzoek bij de follow-up is alleen zinvol bij plotselinge
verandering van het klinische beeld, zoals toenemende dyspneu, tachypneu of
zuurstofbehoefte.
Bij jonge zuigelingen toont (in het kader van wetenschappelijk onder-
zoek verricht) longfunctieonderzoek afwijkingen die wijzen op obstructie, inho-
mogene ventilatie en toegenomen bronchiale hyperreactiviteit. Bij oudere kin-
deren zijn persisterende longfunctiestoornissen beschreven, vooral (perifere)
luchtwegobstructie, air trapping, hyperinflatie, verlaagde compliantie, bronchia-
le hyperreactiviteit en verminderde diffusiecapaciteit, soms met restrictieve
functiestoornissen en vaak met inspanningsbeperking.
244
Hoofdstuk 34 : Bronchopulmonale dysplasie
Therapie
De behandeling van BPD bestaat in eerste instantie uit het zoveel mogelijk voor-
komen van verdere longschade en het bestrijden van symptomen, wat wil zeg-
gen dat men streeft naar goede oxygenatie en groei. Tot dusver zijn er geen
mogelijkheden om de longontwikkeling te stimuleren of de longafwijkingen te
verbeteren. Omdat er weinig gerandomiseerde studies zijn naar de effecten van
verschillende typen behandeling, is de behandeling van BPD empirisch en vari-
eert deze van ziekenhuis tot ziekenhuis. De hieronder gegeven adviezen zijn dus
een soort ‘grootste gemene deler’.
245
Werkboek Kinderlongziekten
246
Hoofdstuk 34 : Bronchopulmonale dysplasie
247
Werkboek Kinderlongziekten
beclomethason in extra fijne deeltjes (Qvar®, 2× 100 à 200 μg) als dosisaerosol
via een voorzetkamer de eerste keus; als alternatief kan inhalatietherapie wor-
den gegeven met een vernevelaar (Hoofdstuk 48). Het effect wordt pas na 7
dagen merkbaar en is maximaal na enkele maanden.
Vaccinaties. Zuigelingen met BPD krijgen hun vaccinaties volgens het Rijksvac-
cinatieprogramma op de gebruikelijke postnatale leeftijd, dus niet gecorrigeerd
voor de vroeggeboorte. Kinderen die nog apneus hebben of ze recent nog heb-
ben gehad, kan toename van de apneuactiviteit optreden, zodat bij hen moni-
torbewaking aangewezen is. Influenzavaccinatie is mogelijk zinvol vanaf de
postnatale leeftijd van 6 maanden; bewijs daarvoor ontbreekt echter groten-
deels. Men geeft de eerste keer tweemaal de halve volwassen dosis met één
maand tussenruimte. In de eerste twee levensjaren komen kinderen met BPD
die persisterende zuurstofbehoefte hebben, in aanmerking voor bescherming
tegen PSV met palivizumab. Dit zou de kans op hospitalisatie verminderen.
Prognose
Na ontslag uit het ziekenhuis blijven BPD-patiënten een kwetsbare groep. Vaak
zijn er voedingsproblemen en blijven zij ondanks alle inspanningen achter in
groei. Ook intercurrente virale infecties kunnen persisterende luchtwegklachten
veroorzaken. De kans op heropname in het eerste levensjaar is ongeveer 50%
en de opnameduur is dubbel zo lang als bij zuigelingen zonder BPD.
Op de langere termijn persisteren de groeiproblemen vaak en staat ook
de psychomotorische ontwikkeling onder druk. Dit geldt vooral als in de acute
fase hooggedoseerde corticosteroïdtherapie nodig is geweest. Op basisschool-
leeftijd hebben de kinderen gemiddeld een kortere lichaamslengte, een lager
IQ, meer ADHD en slechtere schoolprestaties. Tot op volwassen leeftijd is de
longfunctie significant slechter dan die van personen zonder problemen als zui-
geling en in sommige aspecten zelfs slechter dan die van voormalige prematu-
ren zonder BPD. Bij longfunctieonderzoek wordt vooral persisterende bronchu-
sobstructie gevonden, maar daarnaast ook verlaagde diffusiecapaciteit,
inhomogene verdeling van de ventilatie en een lager dan gemiddeld inspan-
ningsvermogen.
248
Hoofdstuk 34 : Bronchopulmonale dysplasie
Literatuur
Allen J, Zwerdling R, Ehrenkranz R, et al. Statement on the care of the child with chronic
lung disease of infancy and childhood. Am J Respir Crit Care Med 2003;168:356-96.
Baraldi E, Filippone M. Chronic lung disease after premature birth. N Engl J Med
2007;357:1946-55.
Fawke J, Lum S, Kikby J, et al. Lung function and respiratory symptoms at 11 years in
children born extremely preterm: the EPICure study. Am J Respir Crit Care Med
2010;182:237-45.
Short EJ, Klein NK, Lewis BA, et al. Cognitive and academic consequences of bronchopul-
monary dysplasia and very low birth weight: 8-year-old outcomes. Pediatrics
2003;112:e359.
Smith VC, Zupancic JA, McCormick MC, et al. Rehospitalization in the first year of life
among infants with bronchopulmonary dysplasia. J Pediatr 2004;144:799-803.
Vrijlandt EJ, Gerritsen J, Boezen HM, et al. Lung function and exercise capacity in young
adults born prematurely. Am J Respir Crit Care Med 2006;173:890-6.
Yeh TF, Lin YJ, Lin HC, et al. Outcomes at school age after postnatal dexamethasone the-
rapy for lung disease of prematurity. N Engl J Med 2004;350:1304-13.
249
Hoofdstuk 35
OBSTRUCTIEVESLAAPAPNEU-
SYNDROOM
Koen Joosten en
Liesbeth van Essen-Zandvliet
Inleiding
OSAS is een ademhalingsstoornis tijdens de slaap die wordt gekarakteriseerd
door langdurige partiële of intermitterende complete bovensteluchtwegobstruc-
tie die de normale ademhaling tijdens de slaap en het normale slaappatroon
verstoort. OSAS gaat vaak samen met dalingen in de zuurstofsaturatie. Afhanke-
lijk van de ernst ervan kunnen vitale stoornissen optreden. De slaapapneu-index
die bij volwassenen als criterium voor OSAS wordt gehanteerd, 5 of meer com-
plete apneus van tenminste 10 sec per uur slaap, is voor kinderen niet toerei-
kend; bij hen staat partiële obstructie doorgaans op de voorgrond en is het aan-
tal complete apneus lager. Bij kinderen hanteert men dan ook de apneu-
hypopneu-index (AHI): het aantal apneus en hypopneus per uur. Hierbij wordt
hypopneu gedefinieerd als meer dan 50% afname van de amplitude van de oro-
nasale luchtstroom, gepaard gaande met een desaturatie van meer dan 3% of
met wakker worden. Er moeten tenminste twee ademcycli ontbreken. De gas-
wisselingsstoornissen en de gefragmenteerde slaap veroorzaken het klachten-
patroon en de complicaties. Onbehandeld kan ernstige OSAS tot groeivertraging
leiden en zelfs tot cor pulmonale, met fatale afloop. Vroegtijdige herkenning is
dan ook van groot belang. Er zijn goede behandelmogelijkheden.
OSAS komt op alle leeftijden voor, met een piekincidentie tussen het
tweede en zesde jaar, wanneer de relatie tussen omvang van adenoïd en tonsil-
len en diameter van de orofarynx het ongunstigst is. De prevalentie van door
ouders gerapporteerd dagelijks snurken varieert tussen 3 en 12%. De meeste op
polysomnografie gebaseerde studies komen uit op een incidentie bij kinderen
tussen 1 en 4%.
250
Hoofdstuk 35 : Obstructieveslaapapneusyndroom
Pathofysiologie
Bij OSAS is de balans tussen de anatomie van de bovenste luchtwegen en de
ademhalingsregulatie verstoord. Voor het openblijven van de bovenste luchtwe-
gen tijdens de inademing is een adequaat samenspel vereist tussen de spierto-
nus van de bovenste luchtwegen en de intrathoracale druk. Als de orofaryngea-
le spieren onvoldoende spiertonus houden, wordt tijdens de inademing de
posterolaterale wand van de farynx naar binnen gezogen en valt de tong naar
achteren. Hierdoor wordt de orofarynx afgesloten. Of dat leidt tot OSAS, hangt
vooral af van de voor-achterwaartse en zijdelingse diameter van de orofarynx.
De disbalans tussen anatomie en spiertonus van de bovenste luchtwegen komt
bij OSAS voornamelijk tot uiting tijdens de remslaap.
Risicofactoren (Tabel 35-1). Het risico van OSAS is verhoogd bij anatomische
afwijkingen van de bovenste luchtwegen, craniofaciale malformaties en neuro-
musculaire aandoeningen. De meest voorkomende anatomische afwijking is
hypertrofie van adenoïd of tonsillen. Syndromen die nogal eens met OSAS ge-
paard gaan, zijn het pierre-robinsyndroom (te korte onderkaak) en de syndro-
men van Down en Prader-Willi (hypotonie en grote tong). Bij kinderen met
lichte craniofaciale afwijkingen kan adenoïdhypertrofie tot ernstige problemen
251
Werkboek Kinderlongziekten
Diagnostiek
Op grond van anamnese en klinische observatie kan OSAS worden vermoed. Er
is echter geen eenduidig scoringssysteem dat de diagnose betrouwbaar kan
stellen. Snurken is het meest voorkomende symptoom, maar het is niet moge-
lijk om onderscheid te maken tussen primair snurken en OSAS. Als een kind
een of meer van kenmerken vertoont die staan vermeld in Tabel 35-2, moet
OSAS worden overwogen. Ook de brouilettescore (Figuur 35-1) kan van nut zijn
bij de diagnostiek.
Over het algemeen kan men bij kinderen zonder risicofactoren de beslissing om
te behandelen baseren op een goede anamnese en gericht lichamelijk onder-
zoek. Men laat de kno-arts de bovenste luchtwegen beoordelen, eventueel ge-
volgd door endoscopie van de bovenste luchtwegen om het niveau van de ob-
structie te bepalen. Beeldvormende diagnostiek met CT of MRI kan aanvullende
informatie geven. Om de gevolgen van ernstige OSAS in kaart te brengen, wordt
cardiologisch onderzoek verricht naar rechterventrikelhypertrofie en pulmonale
hypertensie.
252
Hoofdstuk 35 : Obstructieveslaapapneusyndroom
253
Werkboek Kinderlongziekten
Therapie
Bij de behandeling wordt onderscheid gemaakt tussen drie categorieën: ge-
zonde kinderen met OSAS, kinderen met obesitas en OSAS en kinderen met
aandoeningen die een verhoogd risico van OSAS veroorzaken.
Gezonde kinderen met OSAS. Bij deze kinderen berust het OSAS meestal op
adenotonsillaire hypertrofie. De primaire behandeling is dan adenotonsillecto-
mie. Bij 60 tot 80% van de kinderen leidt dat tot significante afname van de
klachten.
254
Hoofdstuk 35 : Obstructieveslaapapneusyndroom
Literatuur
Bixler EO, Vgontzas AN, Lin HM, et al. Sleep disordered breathing in children in a general
population sample: prevalence and risk factors. Sleep 2009,32:731-6.
255
Werkboek Kinderlongziekten
Brietzke SE, Katz ES, Roberson DW. Can history and physical examination reliably diag-
nose pediatric obstructive sleep apnea/hypopnea syndrome? A systematic review
of the literature. Otolaryngol Head Neck Surg 2004;131:827–32.
Brouillette R, Hanson D, David R, et al. A diagnostic approach to suspected obstructive
sleep apnea in children. J Pediatr 1984;105:10-4 .
Muzumdar H, Arens R. Diagnostic issues in pediatric obstructive sleep apnea. Proc Am
Thorac Soc 2008;5:263-73.
Standards and indications for cardiopulmonary sleep studies in children. American Thora-
cic Society. Am J Respir Crit Care Med 1996;153:866-78.
256
Hoofdstuk 36
INTERSTITIËLE LONGAANDOENINGEN
EN AUTO-IMMUUNZIEKTEN
Suzanne Terheggen-Lagro en
Noor Rikkers-Mutsaerts
Inleiding
Aan interstitiële longaandoeningen (ILD) moet men denken bij drie of meer van
de volgende onverklaarde symptomen: dyspneu, hypoxemie, crepitaties, diffuse
infiltraten op de thoraxfoto en restrictieve longfunctiestoornis. ILD vormen een
heterogene groep van inflammatoire en fibroserende ziekten van het longparen-
chym. Niet alleen het interstitium is aangedaan; ook bronchioli, kleine vaten en
pleura kunnen betrokken zijn bij het ziekteproces. Het type aandoeningen, de
frequentie van voorkomen, de klinische verschijnselen en de prognose verschil-
len voor een groot deel van die bij volwassenen. De prevalentie is onbekend,
maar de uit Groot-Brittannië en Ierland afkomstige schatting van 3,6 : 1.000.000
is waarschijnlijk te laag. ILD komen wat vaker voor in het eerste levensjaar en
bij jongens; in ongeveer 10% van de gevallen komt de aandoening familiair voor.
De mortaliteit is circa 15%.
Met uitzondering van sarcoïdose, behandeld in Hoofdstuk 47, zijn auto-
immuunziekten van de longen bij kinderen zeldzaam. De belangrijkste zijn JIA,
met een incidentie van ongeveer 1 : 10.000, en SLE, met een incidentie van min-
der dan 1 : 100.000. Andere systeemaandoeningen, zoals mixed connective tis-
sue disease (MCTD), sclerodermie, dermatomyositis en polymyositis zijn nog
zeldzamer. Slechts sporadisch staan aanvankelijk de respiratoire symptomen
voorop, het vaakst nog bij JIA. Enkele pulmonale vasculitiden komen vooral
voor als onderdeel van systemische vasculitis als granulomatose van Wegener
en churg-strausssyndroom.
257
Werkboek Kinderlongziekten
Tabel 36-1. Differentiaaldiagnose van ILD bij kinderen jonger dan 2 jaar
Diffuse ontwikkelingsstoornissen
Acinaire dysplasie
Congenitale alveolaire dysplasie
Alveolar-capillary dysplasia with misalignment of pulmonary veins
Ontwikkelingstoornissen door alveolarisatiedefect
Longhypoplasie
Chronische longziekten van pasgeborenen
Aandoeningen gerelateerd aan congenitale hartafwijking
Aandoeningen gerelateerd aan chromosoomafwijkingen
Specifieke aandoeningen met onbekende etiologie
Neuroendocrienecelhyperplasie bij zuigelingen
Pulmonale interstitiële glycogenose
Surfactansdisfunctie
Surfactans B-genmutatie
Surfactans C-genmutatie
ABCA3-genmutatie
Overige vormen van surfactansdisfunctie
Aandoeningen bij intacte afweer
(Post)infectieus
Extrinsieke allergische alveolitis
Inhalatie toxische stoffen
Aspiratiesyndroom
Eosinofiele pneumonie
Aandoeningen bij gestoorde afweer
Opportunistische infecties
Iatrogeen, medicamenteus
Gerelateerd aan transplantatie en rejectie
Diffuse alveolaire schade van onbekende etiologie
Aandoeningen bij systeemziekten
Collageenziekten en vasculaire aandoeningen
Stapelingsziekten
Sarcoïdose
Langerhanscelhistiocytose
Maligne infiltraten
258
Hoofdstuk 36 : Interstitiële longaandoeningen en auto-immuunziekten
Pathofysiologie en classificatie
Aan de basis van het ziekteproces staat fibroserende alveolitis, vasculitis of een
combinatie van beide. Vooral alveolaire septa, andere steunweefsels en vaten
worden aangedaan. Dit geeft het beeld van interstitiële longafwijkingen met of
zonder pleuritis en pleuravocht. In pathogenetisch opzicht is de alveolitis vaak
het centrale element. Na beschadiging door uiteenlopende, via luchtwegen of
bloedbaan aangevoerde factoren kan de normale alveolaire architectuur her-
steld worden door re-epithelialisatie of gefibroseerd raken door epitheliome-
senchymale transitie. Genetische factoren spelen hierbij een rol; de bekendste
zijn die betreffende surfactans (afwijkingen in surfactanseiwitten B en C en
ABCA3-mutatie). Bij auto-immuunziekten staat de vasculitis centraal.
De classificatie van ILD berust op histologie. De oorzaken van ILD zijn bij
kinderen onder 2 jaar doorgaans anders dan bij oudere kinderen. Tabel 36-1
geeft de oorzaken van ILD bij jonge kinderen, Tabel 36-2 bij oudere kinderen.
Naast ILD kent men nog enkele andere aandoeningen met een overeenkomstig
klinisch beeld, zoals arteriële hypertensieve vasculopathie, veneuze stuwing bij
congenitale hartafwijkingen, veno-occlusieve ziekte en lymfevataanlegstoornis-
sen.
Klinische verschijnselen
De symptomen van ILD zijn dyspneu, verminderde inspanningstolerantie, in-
spanningsgebonden klachten, (droge) hoest, tachypneu, temperatuurverho-
ging, malaise, anorexie, gewichtsverlies en recidiverende lagereluchtweginfec-
ties. Het beloop is meestal langzaam progressief, met geleidelijk toenemende
kortademigheid. Soms vindt men echter alleen afwijkingen bij beeldvormend
onderzoek zonder duidelijke symptomen. Typische bevindingen bij lichamelijk
onderzoek zijn tachypneu, oppervlakkig ademen, intrekkingen in rust, crepita-
ties en soms cyanose, hemoptoë bij exacerbaties en trommelstokvingers. In-
spanning leidt tot hypoxemie. Verder kunnen tekenen van luchtwegobstructie
aanwezig zijn: verlengd exspirium, productieve hoest, toename van mucuspro-
ductie, gestoorde klaring van mucus en inspanningsintolerantie. Vasculitis of pa-
renchymschade kan bij ernstige ILD pulmonale hypertensie doen ontstaan.
Bij auto-immuunziekten staan de extrapulmonale bevindingen en symp-
tomen meestal op de voorgrond, zoals gewrichtsafwijkingen, lymfadenopathie,
lever- en miltvergroting, pericarditis, ascites, koorts, huidafwijkingen, raynaudfe-
nomeen, erythema nodosum en iridocyclitis.
259
Werkboek Kinderlongziekten
Diagnostiek
Beeldvormend onderzoek. Hoewel de thoraxfoto vrij typische afwijkingen kan
vertonen (zoals een diffuus, fijnvlekkig beeld met in de latere stadia een fijne
honingraatstructuur in de ondervelden), maakt de relatief slechte resolutie dat
die slechts van beperkte waarde is bij de diagnostiek en de follow-up van ILD.
Een normale thoraxfoto sluit ILD niet uit. HRCT van de longen heeft daarom de
voorkeur. Wat men hierop kan zien, zijn gebieden met matglasaspect (‘ground-
glass’), noduli, interlobaire lijnen, irregulaire verdikkingen van de interlobaire
septa, subpleurale cysten en een honingraatstructuur van het longparenchym
260
Hoofdstuk 36 : Interstitiële longaandoeningen en auto-immuunziekten
(honeycombing, zie Figuur 36-1). Met HRCT kan zo nodig ook worden bepaald,
waar de longbiopsie het beste kan worden genomen. Een gebied met interme-
diaire afwijkingen, niet de meest subtiele en niet de meest uitgesproken, is
daarvoor het meest geschikt.
261
Werkboek Kinderlongziekten
262
Hoofdstuk 36 : Interstitiële longaandoeningen en auto-immuunziekten
263
Werkboek Kinderlongziekten
Therapie
Of en wanneer met behandeling wordt begonnen, hangt af van de diagnose, de
fysieke conditie van het kind en de functieafwijkingen. Bij de behandeling kan
worden gekozen uit prednison, chloroquine, azathioprine, cyclofosfamide, cy-
closporine en intraveneus gammaglobuline intraveneus, afzonderlijk of in com-
binaties. Bij extrinsieke allergische alveolitis wordt niet alleen prednison voorge-
schreven, maar is ook eliminatie van het oorzakelijke allergeen van belang. Bij
idiopatische pulmonale fibrose varieert de respons op immunosuppressieve be-
handeling sterk. Bij zeer ernstig verlopende ILD kan een longtransplantatie uit-
eindelijk de enige resterende behandelmogelijkheid zijn. Mortaliteit en morbidi-
teit van ILD steken weliswaar gunstig af bij die van volwassenen, maar vaak
omtstaan toch irreversibele diffusiestoornissen.
Door de lage prevalentie van deze aandoeningen ontbreekt gecontro-
leerd onderzoek. Bij gebrek aan gestandaardiseerde therapie is verwijzing naar
een kinderpulmonologisch centrum geïndiceerd. Bij de behandeling wordt ook
gestreefd naar een optimale voedingstoestand en naar een zo goed mogelijk
niveau van functioneren. Multidisciplinaire behandeling in samenwerking met
reumatoloog, immunoloog, dermatoloog, oogarts, diëtist, fysiotherapeut of in-
spanningsfysioloog kan daarbij nuttig zijn.
Literatuur
Bush A, Nicholson AG. Paediatric interstitial lung disease Eur Respir Mon 2009;46:319-54.
Clement A; ERS Task Force. Task force on chronic interstitial lung disease in immuno-
competent children. Eur Respir J 2004;24:686-97.
Clement A, Eber E. Interstitial lung diseases in infants and children. Eur Respir J
2008;31:658-66.
Clement A, Nathan N, Epaud R, et al. Interstitial lung diseases in children. Orphanet J Rare
Dis 2010;5:22.
Deutsch GH, Young LR, Deterding RR, et al. Diffuse lung disease in young children: applica-
tion of a novel classification scheme. Am J Respir Crit Care Med 2007;176:1120-8.
Dinwiddie R, Sharief N, Crawford O. Idiopathic interstitial pneumonitis in children: a natio-
nal survey in the United Kingdom and Ireland. Pediatr Pulmonol 2002;34:23-9.
Fan LL, Kozinetz CA, Wojtczak HA, et al. Diagnostic value of transbronchial, thoracoscopic,
and open lung biopsy in immunocompetent children with chronic interstitial lung
disease. J Pediatr 1997;131:565-9.
Hartl D, Griese M. Interstitial lung disease in children-genetic background and associated
phenotypes. Respir Res 2005;6:32.
264
Hoofdstuk 37
NEUROMUSCULAIRE AANDOENINGEN
Inleiding
Bij neuromusculaire aandoeningen (NMA) disfunctioneert de motorunit, die be-
staat uit motorische voorhoorncel, axon, neuromusculaire overgang en spier.
Alle NMA gaan in wisselende mate gepaard met hypotonie, parese en spieratro-
fie. Sommige aandoeningen, zoals spinale spieratrofie en de ziekte van Duchen-
ne, zijn progressief, andere blijven stationair. Bij kinderen met NMA kan vermin-
derde ademspierkracht via verminderde werking van de adempomp leiden tot
hypoventilatie, aanvankelijk alleen ’s nachts, maar later ook overdag. Respira-
toire insufficiëntie is de meest voorkomende doodsoorzaak. Verminderde
hoestfunctie, gestoorde mucociliaire klaring en secundaire misvorming van tho-
rax en wervelkolom door scoliose veroorzaken (micro)atelectasen en lucht-
weginfecties. Deze verergeren op hun beurt de spierzwakte.
Bij jonge kinderen met NMA kan de afname van het teugvolume, de ho-
gere compliantie van de thoraxwand en het verminderd ‘zuchten’ (recruteren
van longweefsel) leiden tot verminderde groei en ontwikkeling van de long.
Zwakte van de intercostale spieren bij nog redelijk behouden diafragmafunctie,
zoals bij spinale spieratrofie, veroorzaakt een klokvormige thorax. Hypotonie
van de farynxmusculatuur predisponeert tot OSAS. Slikstoornissen en gastro-oe-
sofageale reflux, slechte groei en obesitas kunnen bijdragen aan de respiratoire
klachten van kinderen met NMA.
Klinische verschijnselen
Anamnese. Luchtweginfecties presenteren zich niet anders dan bij kinderen
zonder NMA, maar door de spierzwakte kunnen tekenen van dyspneu, zoals
het gebruik van de hulpademhalingsspieren, ontbreken. Voedingsproblemen
265
Werkboek Kinderlongziekten
Aanvullend onderzoek
Verder onderzoek kan bestaan uit meting van longvolumina en inspiratoire en
expiratoire spierkracht, bloedgasanalyse, capnografie, saturatiemeting en poly-
somnografie.
266
Hoofdstuk 37 : Neuromusculaire aandoeningen
Behandeling
Fysiotherapie. De fysiotherapeut kan de patiënt technieken aanleren om hoes-
ten te ondersteunen, sputum te mobiliseren en longvolume te rekruteren (wat
267
Werkboek Kinderlongziekten
Mucolytica. De literatuur geeft geen ondersteuning voor het gebruik van muco-
lytica bij patiënten met NMA.
268
Hoofdstuk 37 : Neuromusculaire aandoeningen
Literatuur
Birnkrant DJ, Bushby KM, Amin RS. The respiratory management of patients with duchen-
ne muscular dystrophy: a DMD care considerations working group specialty article.
Pediatr Pulmonol 2010;45:739-48.
Kennedy JD, Martin AJ. Chronic respiratory failure and nueromuscular disease. Pediatr
Clin North Am 2009;56:261-73, xii.
Mellies U, Ragette R, Schwake C, et al. Daytime predictors of sleep disordered breathing in
children and adolescents with neuromuscular disorders. Neuromuscul Disord
2003;13:123-8.
Panitch HB. The pathophysiology of respiratory impairment in pediatric neuromuscular
diseases. Pediatrics 2009;123:S215-8.
Schroth MK. Special considerations in the respiratory management of spinal muscular
atrophy. Pediatrics 2009;123:S245-9.
Simonds AK. Recent advances in respiratory care for neuromuscular disease. Chest
2006;130:1879-86.
Wang CH, Finkel RS, Bertini ES, et al. Consensus statement for standard of care in spinal
muscular atrophy. J Child Neurol 2007;22:1027-49.
269
Hoofdstuk 38
Inleiding
PCD is een relatief zeldzame, genetisch heterogene autosomaal recessieve aan-
doening, die gekenmerkt wordt door disfunctie van de trilharen (cilia) en recidi-
verende kno- en lagereluchtweginfecties. Bij bijna de helft van de patiënten met
PCD bestaat teven situs inversus. De combinatie chronische sinusitis, bronchiëc-
tasieën en situs inversus staat bekend als syndroom van Kartagener. Bij onge-
veer 30% van de patiënten kunnen mutaties worden aangetoond. De geschatte
prevalentie bedraagt 1 : 15.000, maar die kan in gesloten gemeenschappen aan-
zienlijk hoger liggen.
Klinische verschijnselen
De voor PCD suggestieve symptomen staan in Tabel 38-1. Er is vrijwel geen an-
dere aandoening die vanaf de eerste levensdag symptomen veroorzaken van de
bovenste en onderste luchtwegen. In combinatie met situs inversus is dat pa-
thognomonisch voor PCD. PCD kan ook voorkomen in combinatie met aange-
boren hartafwijkingen met lateralisatie, zoals transpositie van de grote vaten,
asplenie, polysplenie, polycysteuze lever- en nierziekten, hydrocefalie, galgang-
atresie en slokdarmatresie. Ook infertiliteit bij volwassen mannen en subfertili-
teit en buitenbaarmoederlijke zwangerschap bij vrouwen kunnen wijzen op
PCD.
270
Hoofdstuk 38 : Primaire ciliaire dyskinesie
Diagnostiek
De diagnose van PCD berust op de combinatie van typische klinische sympto-
men en het vinden van een structureel of functioneel ciliair defect in een tril-
haarbiopt. De trilhaarbiopsie wordt genomen uit de neus of de lagere luchtwe-
gen, bij voorkeur in een periode dat de patiënt geen klachten heeft.
Luchtweginfecties beschadigen namelijk normale cilia, waardoor structuur en
beweeglijkheid abnormaal kunnen zijn (secundaire dyskinesie). De trilhaarcel-
len worden onderzocht met fasecontrastmicroscopie, opgekweekt in een cel-
kweek en elektronenmicroscopisch beoordeeld.
Bij fasecontrastmicroscopie wordt systematisch gekeken naar slagfre-
quentie, amplitude en coördinatie van de trilhaarslag binnen en tussen de cel-
len. Hiervoor is een hogesnelheidscamera nodig, zodat ook subtielere afwijkin-
gen worden herkend, zoals hyperkinetische en niet goed samenwerkende cilia.
Ter uitsluiting van secundaire oorzaken van dyskinesie worden de epi-
theelcellen opgekweekt, gevolgd door nieuwe microscopische beoordeling van
271
Werkboek Kinderlongziekten
Therapie
Er zijn geen gerandomiseerde studies op het gebied van monitoring en behan-
deling van PCD. De gehanteerde richtlijnen zijn afgeleid van de CF-richtlijnen. In
de regel worden PCD-patiënten elke 3 maanden gezien door de kinderarts of
kinderarts-pulmonoloog. Daarbij wordt een kweek ingezet van een aanhoest-
wat of van sputum. Anders dan bij CF wordt beeldvormend onderzoek alleen
gedaan op indicatie. CT is geschikter voor het aantonen van bronchiëctasieën
dan thoraxfoto’s. Verder wordt ten minste eenmaal per jaar longfunctieonder-
zoek verricht ter evaluatie van de mate van longfunctiebeperking. Bij de follow-
up van PCD-patiënten zijn kinderarts-pulmonoloog, kinderlongverpleegkundige,
fysiotherapeut en kno-arts betrokken.
De behandeling van lagereluchtwegproblemen berust op 2 pijlers: spu-
tumevacuatie en intensief gebruik van antibiotica. Antibiotica worden in de re-
gel gegeven op geleide van klachten, longfunctie en kweekresultaten. Als de
patiënt klachtenvrij is, kunnen lage concentraties Staphylococcus aureus en
Haemophilus influenzae worden geaccepteerd, maar als de longfunctie achter-
uitgaat of hoesten, sputumproductie of benauwdheid toeneemt, wordt direct
begonnen met antibiotische behandeling. Antibiotica worden bij voorkeur oraal,
hooggedoseerd en gedurende tenminste 2 weken gegeven. Bij ernstige en per-
sisterende klachten komt intraveneuze toediening in aanmerking. De isolatie
van Pseudomonas aeruginosa wordt meestal beschouwd als reden voor behan-
deling, vaak volgens eenzelfde regime als bij CF, al is daarvoor bij PCD geen
wetenschappelijk bewijs. Bij een positieve kweek zonder duidelijke sympto-
men wordt gekozen voor orale therapie met ciprofloxacine, verneveling van co-
272
Hoofdstuk 38 : Primaire ciliaire dyskinesie
Prognose
Omdat de recidiverende lagereluchtweginfecties bronchiëctasieën kunnen ver-
oorzaken, is vroege herkenning van groot belang. Vroeg ingezette, relatief hoog
gedoseerde en langdurige antibiotische behandeling en intensieve fysiotherapie
kunnen het ontstaan van bronchiëctasieën mogelijk uitstellen. Daarom moet
ook bij familieleden van PCD-patiënten met luchtwegklachten diagnostiek
plaatsvinden. Ook ingrepen op kno-gebied en de behandeling van doofheid
worden beïnvloed door de diagnose.
Voor zover bekend hebben PCD-patiënten een normale levensverwach-
ting, hoewel het ziektebeeld in individuele gevallen ernstig kan verlopen. Regel-
matig ziek zijn, medicatiegebruik en kno-operaties kunnen de kwaliteit van le-
ven nadelig beïnvloeden. Soms beïnvloeden fysieke beperkingen de keuze van
273
Werkboek Kinderlongziekten
Literatuur
Barbato A, Frischer T, Kuehni CE, et al. Primary ciliary dyskinesia: a consensus statement
on diagnostic and treatment approaches in children. Eur Respir J 2009;34:1264-76.
Bush A, Chodhari R, Collins N,et al. Primary ciliary dyskinesia: current state of the art. Arch
Dis Child 2007;92:1136-40.
Marthin JK, Petersen N, Skovgaard LT, Nielsen KG. Lung function in patients with primary
ciliary dyskinesia: a cross-sectional and 3-decade longitudinal study. Am J Respir
Crit Care Med 2010;181:1262-8.
Pifferi M, Bush A, Di Cicco M, et al. Health-related quality of life and unmet needs in pa-
tients with primary ciliary dyskinesia. Eur Respir J 2010;35:787-94.
Zariwala MA, Knowles MR, Omran H. Genetic defects in ciliary structure and function.
Annu Rev Physiol 2007;69:423-50.
274
Hoofdstuk 39
ERNSTIGE MEERVOUDIGE
BEPERKINGEN
Inleiding
Kinderen met meervoudige beperkingen hebben een verhoogde kans op long-
problemen, zoals volzitten, aspireren, infecties, atelectasen en hypoventilatie.
Deze bepalen voor een belangrijk deel de kwaliteit van leven en de levensver-
wachting. Pneumonie is de meest frequente doodsoorzaak . Bij het ontstaan
van luchtwegpathologie speelt gestoorde mucociliaire klaring een centrale rol.
Door de geringe mobiliteit, verminderde hoestfunctie, thorax- en luchtwegde-
formatie, longfunctiestoornis en beperkte mogelijkheid tot actief meewerken is
effectieve behandeling ervan moeilijk. Bovendien ontbreekt de wetenschappe-
lijke basis van vrijwel elke behandeloptie; de patiëntengroep is erg heterogeen
en haalbare objectieve klinische eindpunten ontbreken. De behandeling berust
dan ook grotendeels op empirie.
Pathofysiologie
Bij kinderen met meervoudige beperkingen kan het risico van respiratoire pro-
blematiek verhoogd zijn door het onderliggend lijden, door bijkomende proble-
matiek en door bijzondere omstandigheden. Tabel 39-1 geeft een overzicht van
de meest voorkomende oorzaken. De sputumverwerking staat daarbij centraal.
De hoeveelheid sputum is afhankelijk van de sputumproductie, de viscositeit
ervan, de kwaliteit van mucociliaire klaring en de hoestfunctie. De kwaliteit van
het hoesten wordt bepaald door de kwaliteit van het neurologische en mecha-
nische functioneren van diafragma, buikspieren en thoraxmusculatuur.
275
Werkboek Kinderlongziekten
Aspiratie. Bij kinderen met meervoudige beperkingen komt aspiratie vaak voor.
Factoren die hierbij een rol spelen zijn dysfagie, hypersalivatie als bijwerking van
sommige anti-epileptica, GOR en enterale voeding. De aspiratie van voeding
(melk) veroorzaakt een ontstekingsreactie van de luchtwegmucosa.
276
Hoofdstuk 39 : Ernstige meervoudige beperkingen
Diagnostiek
Een goede anamnese geeft al inzicht in de ernst van de luchtwegpathologie.
Men vraagt naar hoesten, vol zitten, chronische en plotselinge benauwdheid,
associatie van de klachten met voeding, verslikken, spugen, defecatiepatroon,
koortsepisoden en de resultaten van eerder toegepaste behandelingen. Bij het
lichamelijk onderzoek let men op de mate van thoraxdeformatie en scoliose,
dyspneu, obstructie van de hogere en lagere luchtwegen en obesitas. Door ob-
servatie van zuchten, hoesten, adempatroon en thoraxmobiliteit kan men zich
een globale indruk vormen van de longfunctie. Bij auscultatie zijn soms volop
rhonchi te horen, als teken van secreetophoping in de grotere luchtwegen. Wis-
selende intensiteit van het ademgeruis en de aanwezigheid van een verlengd
expirium wijzen op ongelijkmatige ventilatie en luchtwegobstructie.
Tabel 39-3 geeft een overzicht van de mogelijkheden en de (beperkte)
indicaties voor aanvullend onderzoek.
Behandeling
Farmacotherapie. De medicamenteuze behandeling van gestoorde mucocili-
aire klaring bij kinderen met meervoudige beperkingen berust op empirie. Ora-
le medicatie heeft als voordeel de eenvoud van toediening, maar als nadeel het
grote distributievolume, waardoor de lokale beschikbaarheid mogelijk te laag is
en met het risico van systemische bijwerkingen. De toediening van inhalatieme-
dicatie is complexer, terwijl de longdepositie ook daarbij vaak te laag is. Bij
277
Werkboek Kinderlongziekten
vernevelaars speelt bovendien het risico van bacteriële contaminatie van de ap-
paratuur wanneer die na gebruik niet goed wordt gereinigd.
De mucociliaire klaring kan op verschillende manieren worden bevor-
derd, zoals door toediening van hypertoon zout (NaCl 3% of 6%), acetylcysteïne
en rhDNase. Met uitzondering van CF is er echter nauwelijks bewijs dat derge-
lijke mucolytica effectief zijn bij kinderen met longaandoeningen. Het gebruik
van hypertone zoutoplossingen is niet zonder risico. Omdat de inhalatie kan lei-
den tot bronchoconstrictie, wordt zo nodig eerst een luchtwegverwijder toege-
diend. In verschillende centra wordt glycopyrroniumbromide toegepast, een
anticholinergicum dat de speekselvorming remt. De dagdosering is 0,06 à 0,3
mg/kg in 3×, maximaal 2 mg per dosis. Begonnen wordt met een lage dosis,
die zo nodig elke 5 tot 7 dagen kan worden opgehoogd.
278
Hoofdstuk 39 : Ernstige meervoudige beperkingen
Prognose. De mortaliteit door respiratoir falen is hoog. Daarom is het van be-
lang dat er met de ouders van kinderen met meervoudige beperkingen tijdig
wordt gesproken over de toekomst. Het beleid moet worden bepaald met het
oog op de specifieke beperkingen en mogelijkheden van het kind en in nauw
overleg met de ouders. Voor dergelijke ingrijpende beslissingen over de behan-
deling of het achterwege laten ervan is goede, tijdige communicatie essentieel.
279
Werkboek Kinderlongziekten
Literatuur
Boogaard R, Jongste JC de, Merkus PJ. Pharmacotherapy of impaired mucociliary clearan-
ce in non-CF pediatric lung disease. A review of the literature. Pediatr Pulmonol
2007;42:989-1001.
Kirk CB. Is the frequency of recurrent chest infections, in children with chronic neurologi-
cal problems, reduced by prophylactic azithromycine? Arch Dis Child 2008;93:442-
4.
Reddihough DS, Baikie G, Walstab JE. Cerebral palsy in Victoria, Australia: mortality and
causes of death. J Paediatr Child Health 2001;37:183-6.
Seddon PC, Khan Y. Respiratory problems in children with neurological impairment. Arch
Dis Child 2003;88:75-8.
Somerville H, Tzannes G, Wood J, et al. Gastrointestinal and nutritional problems in severe
developmental disability. Dev Med Child Neurol 2008;50:712-6.
Sullivan PB. Gastrointestinal disorders in children with neurodevelopmental disabilities.
Dev Disabil Res Rev 2008;14:128-36.
280
Hoofdstuk 40
CORPORA ALIENA
Inleiding
Aspiratie van een corpus alienum is een potentieel levensbedreigende situatie;
het kan gemakkelijk de luchtweg van het kind blokkeren. Snelle diagnostiek en
therapie kan dan ook levensreddend zijn. Er zijn geen Nederlandse gegevens
over de prevalentie van het aspireren van corpora aliena. De meeste centra heb-
ben hier minder dan 10 keer per jaar mee te maken. Volgens een ruwe schat-
ting worden jaarlijks ongeveer 150 kinderen jonger dan 5 jaar op de SEH gezien
met een corpus alienum in de luchtweg, in 10 tot 15% met fatale afloop. Dit
komt overeen met Amerikaanse cijfers. Ongeveer 60% van de aspiraties komt
voor bij jongens. In 80% van de aspiraties betreft het kinderen jonger dan drie
jaar, met een piekincidentie tussen 1 en 2 jaar. Kinderen steken op deze leeftijd
van alles in hun mond en ze hebben een nog erg nauwe luchtweg. Bij oudere
kinderen en volwassenen is aspiratie van een corpus alienum geassocieerd met
neurologische afwijkingen en gebruik van alcohol en sedativa.
De meerderheid van de geaspireerde voorwerpen is gelokaliseerd in een
van de bronchi (Tabel 40-1). Bij jonge kinderen zijn het vooral voedingsmidde-
len die worden geaspireerd, zoals pinda’s en andere noten, bij oudere kinderen
281
Werkboek Kinderlongziekten
betreft het vaker andere zaken, zoals schroefjes, paperclips en spelden. Omdat
ronde voorwerpen de luchtweg gemakkelijker afsluiten, zijn die extra gevaarlijk.
Klinische verschijnselen
Vroege symptomen zijn stikgeluiden, die vaak gepaard gaan met kokhalzen en
ernstige dyspneu. Daarnaast kunnen klachten ontstaan van hoesten, piepen, cy-
anose, stridor en een schorre stem. In zeldzame gevallen sluit het corpus alie-
num de luchtweg geheel af. Dan kan het kind niet meer praten of hoesten en is
er geen ademhaling of ademgeruis waarneembaar. De klassieke trias, hoesten,
piepen en afgenomen ademgeruis, is slechts in 57% van de gevallen aanwezig.
De diagnose is gemakkelijker te stellen als iemand het aspiratie-incident heeft
waargenomen, maar als dat niet het geval is en de symptomen zijn niet typisch,
dan kan de diagnose in eerste instantie worden gemist. Goede diagnostiek is in
dat geval cruciaal. Slechts 50 tot 75% van de aspiraties wordt binnen 24 uur ge-
diagnosticeerd.
Klachten als stikken en hoesten hebben een tamelijk hoge sensitiviteit,
maar een lage specificiteit. De ‘stikfase’ gaat echter meestal na een paar minu-
ten voorbij, waarna het kind een tijdlang geen symptomen heeft. Deze symp-
toomvrije periode moet niet geïnterpreteerd worden als aanwijzing dat de pro-
blemen voorbij zijn; dat kan het stellen van de diagnose nodeloos vertragen.
Bij bijna 20% van de aspiraties duurt het meer dan een maand voordat
het kind wordt gepresenteerd. Dan komt het vaak met chronische hoest of een
pneumonie. De symptomen hoeven niet specifiek of ernstig te zijn. Behandeling
met een antibioticum kan dan in eerste instantie succes hebben, maar de afwij-
kingen op de thoraxfoto blijven zichtbaar en de klachten kunnen recidiveren.
Ook komt het wel voor dat de aspiratie zich uit als astma of als een astma-exa-
cerbatie.
Diagnostiek
Beeldvormend onderzoek. Als het geaspireerde voorwerp niet radio-opaak is,
is het niet zichtbaar op de thoraxfoto. In tweederde van de gevallen is de thorax-
foto niet afwijkend. Bij sterke verdenking van aspiratie kan een tweede thorax-
foto tijdens expiratie soms uitsluitsel geven. Bij inspiratie kan verschuiving van
het mediastinum zichtbaar zijn naar de kant waar het corpus alienum huist, bij
expiratie naar de tegengestelde zijde. Dit wordt het fenomeen van Holzknecht-
Jacobsen genoemd. Als zich ventielwerking voordoet, treedt juist hyperinflatie
282
Hoofdstuk 40 : Corpora aliena
Figuur 40-1 Aspiratie van een stukje wortel bij een 2 jaar oude jongen. Het stuk
wortel veroorzaakt ventielwerking in de linker hoofdbronchus met hyperinflatie
van de linkerlong.
op aan de kant van het corpus alienum (Figuur 40-1). Sensitiviteit en specificiteit
van thoraxfoto’s zijn echter laag. CT en MRI zijn betrouwbaarder, maar zij kun-
nen diagnose en behandeling nodeloos vertragen. De diagnose kan met zeker-
heid worden gesteld met starre bronchoscopie; die is bovendien nodig voor de
behandeling.
Behandeling
Bij acute, levensbedreigende aspiratie van een corpus alienum dat de luchtweg
geheel afsluit moet men proberen om met stevige slagen op de rug of door de
thorax samen te drukken het corpus alienum te mobiliseren. De heimlichma-
noeuvre kan bij kinderen worden toegepast boven de leeftijd van 1 jaar.
Bij een patiënt met voor corpus alienum suggestieve anamnese is starre
bronchoscopie de aangewezen methode om het voorwerp te verwijderen.
Sommige centra hebben ervaring met het verwijderen van corpora aliena met
flexibele endoscopie, waarbij het voorwerp wordt gevangen in een speciaal
283
Werkboek Kinderlongziekten
korfje. De procedure moet worden verricht door iemand met uitgebreide erva-
ring. Starre bronchoscopie heeft als voordelen dat het kind tijdens de procedure
kan worden beademd, dat het zicht optimaal is en dat voor verwijdering van het
geaspireerde voorwerp verschillende instrumenten beschikbaar zijn, waarvan
de optische paktang de voorkeur heeft. Starre bronchoscopie is in 95% van de
gevallen succesvol; complicaties treden op bij minder dan 1% van de procedu-
res. Thoracotomie is zelden nodig.
Na verwijdering van het corpus alienum moet de hele luchtweg worden
geïnspecteerd om eventuele resten te traceren en te verwijderen. Recidief van
de luchtwegklachten en persisteren van de thoraxafwijkingen zijn redenen om
de bronchoscopie te herhalen.
Complicaties. Bij snelle verwijdering is het risico van beschadiging van lucht-
wegwand en longparenchym gering. Pneumothorax en pneumomediastinum
komen zelden voor. Langdurige aanwezigheid van een corpus alienum kan ont-
steking en zwelling van de luchtwegwand veroorzaken, wat verwijdering van
het voorwerp kan bemoeilijken of verhinderen. Dan wordt bij de eerste bron-
choscopie volstaan met het afnemen van materiaal voor kweek, zodat op ge-
leide van de uitslag gerichte antibiotische therapie kan worden gegeven. Met
prednison, 1 à 2 mg/kg per dag gedurende 5 tot 7 dagen, kan de zwelling van de
luchtwegwand worden bestreden. Bij een volgende bronchoscopie kan het
voorwerp dan alsnog worden verwijderd.
Hoe langer het corpus alienum in de luchtweg aanwezig is, des te groter
de kans op complicaties. Noten en vooral pinda’s kunnen de luchtwegwand
prikkelen tot de aanmaak van granulatieweefsel. Soms geeft dit stenosevor-
ming, gevolgd door recidiverende pneumonieën, die weer bronchiëctasieën
kunnen veroorzaken. Met bronchoscopie kan de stenose worden vastgesteld
en het granulatieweefsel verwijderd.
Literatuur
Centers for Disease Control and Prevention (CDC). Nonfatal choking-related episodes
among children – United States, 2001. MMWR Morb Mortal Wkly Rep 2002;51:945-
8.
Eren S, Balci AE, Dikici B, et al. Foreign body aspiration in children: experience of 1160
cases. Ann Trop Paediatr 2003;23:31-7.
François M, Thach-Toan, Maisani D, et al. Endoscopie pour recherche de corps etrangers
des voies aeriennes inferieures chez l'enfant. A propos de 668 cas. Ann Otolaryngol
Chir Cervicofac 1985;102:433-41.
284
Hoofdstuk 40 : Corpora aliena
Hoeve LJ, Rombout J, Pot JD. Foreign body aspiration in children. The diagnostic value of
signs, symptoms and pre-operative examination. Clin Otolaryngol 1993;18:55-7.
Lichtveld R, Werken C van der. Eerste hulp bij verstikking. Ned Tijdschr Geneeskd
1996:140;1115-8.
Rovin JD, Rodgers BM. Pediatric foreign body aspiration. Pediatr Rev 2000;21:86-91.
Tan HK, Brown K, McGill T, et al. Airway foreign bodies: a 10-year review. J Pediatr Otorhi-
nolaryngol 2000;56:91-9.
285
Hoofdstuk 41
PNEUMOTHORAX
Inleiding
Pneumothorax kenmerkt zich door de ophoping van lucht in de pleuraholte,
tussen de viscerale en pariëtale pleura. Men onderscheidt spontane en trauma-
tische pneumothorax en primaire en secundaire spontane pneumothorax. Trau-
matische pneumothorax kan zijn veroorzaakt door een trauma, door een diag-
nostische of therapeutische procedure en door mechanische ventilatie. Bij een
primaire pneumothorax is er geen onderliggende longaandoening; de secun-
daire vorm treedt op als complicatie van longaandoening en (Tabel 41-1), bij-
voorbeeld doordat bij een pneumonie lokale ontstekingsactiviteit en weefselne-
crose een bronchopleurale fistel doen ontstaan.
Pneumothorax wordt vaker gezien in de neonatale periode, daarna
neemt de incidentie af. De piek op de kinderleeftijd ligt tussen 14 en 16 jaar.
Primaire pneumothorax treedt vooral op bij lange jongens met leptosome
bouw, tijdens de groeispurt. Volgens Amerikaanse gegevens is de incidentie bij
jongens 7,4 à 18 per 100.000 en bij meisjes 1,2 à 6 per 100.000. Vooral in de long-
toppen kunnen subpleurale bullae aanwezig zijn, die gemakkelijk ruptureren.
Klinische verschijnselen
Pneumothorax ontstaat meestal in rust, maar er kan ook een manoeuvre aan
vooraf zijn gegaan die de intrathoracale druk deed stijgen. Bij kinderen is de
presenterende klacht diffuse scherpe pijn aan de aangedane zijde, in ongeveer
de helft van de gevallen gecombineerd met plotselinge dyspneu.
De bevindingen bij lichamelijk onderzoek zijn afhankelijk van de grootte
van de pneumothorax. Een kleine pneumothorax kan geen duidelijke afwijkin-
gen opleveren; soms is het een toevalsbevinding bij radiologisch onderzoek.
286
Hoofdstuk 41 : Pneumothorax
Diagnostiek
Aanvullende diagnostiek vindt pas plaats nadat de vitale functies voldoende zijn
gewaarborgd; bij klinisch vermoeden van spanningspneumothorax wordt eerst
een naaldthoracocentese uitgevoerd ter ontlasting van de lucht in de pleura-
holte.
De diagnose kan worden bevestigd door een staande voor-achterwaartse
thoraxfoto tijdens inspiratie (Figuur 41-1). Een dwarse opname wordt alleen ge-
287
Werkboek Kinderlongziekten
maakt als bij een sterk vermoeden van pneumothorax deze niet wordt gezien
op de voor-achterwaartse opname. Aan de aangedane zijde kan de contour van
de pleura visceralis worden vervolgd en is het longweefsel gecollabeerd. De
luchtophoping zelf verraadt zich door hyperlucentie als gevolg van de afwezig-
heid van longvaattekening. De trachea kan zijdelings zijn verplaatst en er kan
afplatting van het diafragma zichtbaar zijn. Dit laatste duidt op een spannings-
pneumothorax, met het risico van vitale bedreiging door de negatieve effecten
op ventilatie en circulatie.
Sensitiviteit en specificiteit van CT zijn hoger dan die van een thoraxfoto.
Met CT kan onderscheid worden gemaakt tussen pneumothorax, congenitaal
emfyseem en CHD. Ook is de omvang van de pneumothorax nauwkeuriger te
bepalen. Indicaties voor CT zijn verdenking van kleine apicale bullae en diffe-
rentiatie van pneumomediastinum. Bij traumapatiënten die niet rechtop kun-
nen staan, is echografie een goed alternatief voor de thoraxfoto.
288
Hoofdstuk 41 : Pneumothorax
Behandeling
De behandeling hangt af van de grootte van de pneumothorax, de mate van dys-
pneu en de aanwezigheid van onderliggende pathologie. Aard en ernst van de
symptomen zijn meer bepalend voor de keuze van behandeling dan de grootte
van de pneumothorax. Bij kinderen met symptomatische pneumothorax wordt
altijd extra zuurstof gegeven onder continue monitoring van de cardiorespira-
toire parameters. Zuurstofsuppletie zou de resorptie van intrapleurale lucht kun-
nen bevorderen. De spontane resorptiesnelheid is 1,25 à 2,2% van het hemitho-
raxvolume per 24 uur. Als de pneumothorax niet kleiner wordt of zelfs
toeneemt, bestaat er een indicatie voor drainage. Drainage is verder geïndiceerd
als de pneumothorax op de thoraxfoto meer dan 2 cm meet en in geval van
dyspneu, hypoxie of significante pijn. De drain kan eventueel onder echogeleide
worden geplaatst. Of eenmalig aspireren van intrapleurale lucht zonder achter-
laten van een drain zinvol is, is onduidelijk.
289
Werkboek Kinderlongziekten
Vliegen en duiken. Een patiënt met een pneumothorax mag niet vliegen zonder
goede drainage. Door de verlaagde cabinedruk neemt de intrathoracale lucht in
volume toe, wat de pneumothorax in grootte doet toenemen. Gezien het risico
van recidief is het advies om na een pneumothorax 6 weken te wachten met
vliegen. Een pneumothorax in de anamnese is een absolute contra-indicatie
voor diepzeeduiken.
Literatuur
Alrajhhi K, Woo MY, Vaillancourt C. Test characteristics of ultrasonography for the detection
of pneumothorax: a systematic review and meta-analysis. Chest 2012;141:703-8.
Ahmedzai S, Balfour-Lynn IM, Bewick T, et al. Managing passengers with stable respiratory
disease planning air travel: British Thoracic Society recommendations. Thorax
2011;66(Suppl 1):i1-30.
Johnson NN, Toledo A, Endom EE. Pneumothorax, pneumomediastinum, and pulmonary
embolism. Pediatr Clin North Am 2010;57:1357-83.
MacDuff A, Arnold A, Harvey J, BTS Pleural Disease Guideline Group. Management of
spontaneous pneumothorax: British Thoracic Society Pleural Disease Guideline
2010. Thorax 2010;65(Suppl 2):ii18-31.
O’Lone E, Elphick HE, Robinson PJ. Spontaneous pneumothorax in children: when is in-
vasive treatment indicated? Pediatr Pulmonol 2008;43:41-6.
Robinson PD, Cooper P, Ranganathan SC. Evidence-based management of paediatric pri-
mary spontaneous pneumothorax. Paediatr Respir Rev 2009;10:110-7.
290
Hoofdstuk 42
BRONCHIËCTASIEËN
Inleiding
Een bronchiëctasie is een lokale, chronische verwijding van een bronchus.
Bronchiëctasieën vormen geen opzichzelfstaand ziektebeeld, maar zijn een
laat gevolg van uiteenlopende aandoeningen. Ze gaan meestal gepaard met
chronische neutrofiele luchtwegontsteking. Locatie en uitgebreidheid van de af-
wijkingen zijn afhankelijk van de onderliggende aandoening. Idiopathische
bronchiëctasieën blijven meestal beperkt tot een deel van de long. De pathoge-
nese is niet geheel duidelijk; het is een multifactorieel proces waarin obstructie
en chronische ontsteking een centrale rol spelen.
In Nederland hebben vaccinatie tegen mazelen en kinkhoest en de be-
tere behandelingsmogelijkheden van bacteriële luchtweginfecties, met name
tuberculose, er in de laatste decennia toe geleid dat bronchiëctasieën minder
voorkomen. De incidentie van niet aan CF gerelateerde bronchiëctasieën is ove-
rigens onbekend; cijfers uit andere westerse landen wijzen op een incidentie
van tussen 0,5 en 3,7 per 100.000 kinderen onder de 15 jaar.
Klinische verschijnselen
De aanwezigheid van bronchiëctasieën veroorzaakt chronisch hoesten in com-
binatie met het opgeven van purulent sputum. Bij auscultatie kunnen over het
aangedane longdeel inspiratoire en expiratoire crepitaties of rhonchi hoorbaar
zijn. Het klinisch beeld kan worden gecompliceerd door hemoptoë en dyspneu.
Verder komen cyanose en trommelstokvingers voor. Tabel 42-1 geeft de symp-
tomen en bevindingen die aan bronchiëctasieën moeten doen denken; de be-
langrijkste oorzaken staan bijeen in Tabel 42-2.
291
Werkboek Kinderlongziekten
Diagnostiek
HRCT is de beste techniek voor het aantonen van bronchiëctasieën, voor de
beoordeling van ernst en uitgebreidheid ervan en voor het vervolgen van het
beloop. Het ontbreken van zichtbare afwijkingen op de thoraxfoto en een nor-
male longfunctie-uitslag sluiten bronchiëctasieën niet uit.
292
Hoofdstuk 42 : Bronchiëctasieën
Behandeling
De therapie bestaat primair uit behandeling van de onderliggende aandoening.
Het doel is enerzijds bestrijding van de verhoogde infectiedruk, anderzijds de
preventie van verdere schade. De verdere behandeling is enigszins vergelijkbaar
met die van CF. Het ophoesten van sputum wordt bevorderd door middel van
293
Werkboek Kinderlongziekten
Literatuur
Jones MH, Marostica PJC. Bronchiectasis. Taussig LM, Landau LI (red). Pediatric respirato-
ry medicine. 2e druk. St. Louis: Mosby, 2008:999-1003.
Pasteur MC, Bilton D, Hill AT. Britisch Thoracic Society guideline for non-CF bronchiectasis.
Thorax 2010;65(Suppl 1):i1-58.
Redding GJ. Bronchiectasis in children. Pediatr Clin N Am 2009;56:57-71.
Stafler P, Carr SB. Non-cystic fibrosis bronchiectasis: its diagnosis and management. Arch
Dis Child Educ Pract Ed 2010;95:73-82.
294
Hoofdstuk 43
ATELECTASE
Inleiding
Atelectase kan worden gedefinieerd als onvolledige of afwezige ontplooiing van
anatomisch normaal longparenchym. De atelectase kan in omvang variëren van
enkele alveoli (microatelectase) tot longsegmenten of longkwabben en zelfs
een hele long. Atelectasen kunnen bij uiteenlopende aandoeningen voorkomen
(Tabel 43-1), met en zonder luchtwegobstructie. In de algemeen-pediatrische
praktijk komen obstructieve oorzaken het meest voor. Aard en ernst van de
symptomen zijn afhankelijk van oorzaak, snelheid van ontstaan en omvang van
de atelectase. Klachten kunnen ontbreken; de meest voorkomende sympto-
men zijn dyspneu, tachypneu, cyanose en hoesten. Omdat ventilatie en perfusie
meestal in gelijke mate zijn aangedaan, treedt vaak geen saturatiedaling op. Bij
auscultatie kan het ademgeruis over het aangedane longdeel verminderd of ver-
dwenen zijn, bij percussie kan een asymmetrische demping worden gevonden.
Diagnostiek
Bij verdenking van atelectase wordt allereerst een thoraxfoto gemaakt. Deze
toont consolidatie van een longgedeelte met ipsilateraal volumeverlies. Daar-
mee onderscheidt atelectase zich van andere aandoeningen met een soortge-
lijk röntgenbeeld, zoals infiltraten, tumoren, sekwesters, pleuravocht, thymus-
aandoeningen en CHD, die meestal juist volumetoename veroorzaken. Men let
daartoe op de stand van het diafragma, het verloop van de interlobaire lijnen, de
intercostale ruimten, het mediastinum en de stand van de trachea.
295
Werkboek Kinderlongziekten
Therapie
De empirische behandeling van atelectase is afhankelijk van oorzaak, duur en
uitgebreidheid van het proces. Bij verdenking van corpus alienum en bij uitge-
breide (bilaterale) atelectasen is bronchoscopie geïndiceerd. In de overige ge-
vallen kan in eerste instantie worden volstaan met conservatieve maatregelen,
zoals fysiotherapie (positieve expiratiedruk en geforceerde expiratietechniek),
de inhalatie van hypertoon zout luchtwegverwijdende middelen of anti-inflam-
matoire middelen (corticosteroïden, antibiotica). De therapiekeuze is afhanke-
lijk van de meest waarschijnlijke oorzaak.
Bij verdenking van infectie, een van de meest voorkomende oorzaken
van atelectase bij kinderen, kan men de therapie stapsgewijze uitbreiden. In
eerste instantie wordt behandeling ingezet met een combinatie van antibiotica,
296
Hoofdstuk 43 : Atelectase
Literatuur
Carlsen K-H, Smevik B. Atelectasis. In: Taussig LM, Landau LI (red). Pediatric respiratory
medicine. 2e druk. St. Louis: Mosby, 2008:1005-13.
Dilmen U, Karagol BS, Oguz S. Nebulized hypertonic saline and recombinant human
Dnase in the treatment of pulmonary atelectasis in newborns. Pediatr Int
2011;53;328-31.
Duggan M, Kavanagh BP. Atelectasis. In: Chernick V, Boat TF, Wilmott RW, Bush A (red).
Kendig’s disorders of the respiratory tract in children. 7e druk. Philadelphia: Saun-
ders, 2006:616-21.
Rubin BK. Respecting the middle lobe syndrome. Pediatr Pulmonol 2006;41:803-4.
Schrechter MS. Airway clearance applications in infants and children. Respir Care
2007;52:1382-90.
297
Hoofdstuk 44
FUNCTIONELE
ADEMHALINGSSTOORNISSEN
Inleiding
Veelvoorkomende niet-organische ademhalingsstoornissen zijn stembanddis-
functie, disfunctionele ademhaling – waaronder hyperventilatie – en psycho-
gene of habituele hoest. Hoewel prevalentiecijfers ontbreken, lijken functionele
ademhalingstoornissen bij kinderen veel voor te komen. Ze geven aanleiding tot
hoge morbiditeit. Ook combinaties van organische en functionele ademhalings-
stoornissen komen voor, zoals disfunctionele ademhaling bij astma. Zie voor
een schematisch overzicht Figuur 44-1.
Ademhalingsstoornissen
Disfunctionele Neurogene
ademhaling regulatie-
stoornissen
298
Hoofdstuk 44 : Functionele ademhalingsstoornissen
Stembanddisfunctie
De diagnose stembanddisfunctie wordt bij kinderen steeds vaker gesteld. Ken-
merkend zijn paradoxale bewegingen of adductie van de stembanden, meestal
tijdens de inspiratie, soms tijdens de expiratie, waardoor dyspneu en soms stri-
dor ontstaan. Stembanddisfunctie wordt vooral gezien bij adolescenten (vaker
bij meisjes). Inspiratoire stridor staat meestal op de voorgrond. De Stridor kan
intermitterend optreden of continu aanwezig zijn, maar meestal niet tijdens de
slaap. Daarnaast kunnen hoesten, heesheid en stemvervorming voorkomen.
299
Werkboek Kinderlongziekten
Uitlokkende factoren zijn emotionele stress, inspanning (vooral bij topsport), ir-
ritantia en wellicht gastro-oesofageale refluxziekte.
300
Hoofdstuk 44 : Functionele ademhalingsstoornissen
Disfunctionele ademhaling
Disfunctionele ademhaling wordt gekenmerkt door een abnormaal, meestal
hoog-thoracaal ademhalingspatroon. Soms bestaat tevens hyperventilatie. Dis-
functionele ademhaling kan optreden bij inspanning en onder stressvolle om-
standigheden. Benauwdheid staat voorop, maar er zijn veel geassocieerde
klachten (Tabel 44-3). Deze tabel is gebaseerd op de Nijmeegse vragenlijst voor
screening van disfunctionele ademhaling bij volwassenen. Hoewel niet gevali-
deerd voor gebruik bij kinderen, kan deze behulpzaam zijn bij de diagnostiek.
Diagnostiek. Een uitgebreide anamnese aan de hand van Tabel 44-3 kan aan-
wijzingen geven voor de diagnose. Als de verschijnselen optreden bij inspan-
ning, kunnen observatie van het ademhalingspatroon en lichamelijk onderzoek
na inspanning nuttig zijn. Het adempatroon tijdens een aanval kan variëren van
301
Werkboek Kinderlongziekten
Therapie. Tijdens een acute aanval is geruststelling van belang. Eventueel kan
in- en uitademen in een zak (onder begeleiding) verlichting geven door verho-
ging van de PCO2. Voor de lange termijn is fysiotherapeutische begeleiding, ge-
richt op normalisering van het ademhalingspatroon in rust en tijdens inspan-
ning, meestal effectief.
Literatuur
Brand P. Benauwdheid bij inspanning: meestal geen astma. Praktische Pediatrie
2010;4:260-3.
Doorn P van, Colla P, Folgering H. Een vragenlijst voor hyperventilatieklachten. De Psycho-
loog 1983;XVIII:573-7.
Groot EP de. Breathing abnormalities in children with breathlessness. Paediatr Respir Rev
2011;12:83-7.
Kenn K, Balkissoon R. Vocal cord dysfunction: what do we know? Eur Respir J
2011;37:194-200.
Morris MJ, Christopher KL. Diagnostic criteria for the classification of vocal cord dysfunc-
tion. Chest 2010;138:1213-23.
Niggemann B. How to diagnose psychogenic and functional breathing disorders in child-
ren and adolescents. Pediatr Allergy Immunol 2010;895-9.
Noyes BE, Kemp JS. Vocal cord dysfunction in children. Paediatr Respir Rev 2007;8:155-63.
302
Hoofdstuk 45
PULMONALE HYPERTENSIE
Inleiding
Pulmonale hypertensie wordt gedefinieerd als een gemiddelde bloeddruk in
rust in de longslagaders van 25 mm Hg of meer, gemeten tijdens hartkatheteri-
satie. Pulmonale hypertensie is een ernstige, vaak fatale aandoening van de
longvaten. Het is geen ziekte op zich, maar een symptoom dat kan worden ver-
oorzaakt door uiteenlopende aandoeningen. Op grond van pathogenese, vaat-
pathologie en klinisch beloop worden verschillende typen pulmonale hyperten-
sie onderscheiden. Er bestaat international consensus over de klinische
classificatie van pulmonale hypertensie (Tabel 45-1). Pulmonale hypertensie is
zeldzaam, zowel bij kinderen als volwassenen; type pulmonale hypertensie,
presentatie, behandeling en mortaliteit bij kinderen verschillen van die bij vol-
wassenen.
Gegevens over incidentie en prevalentie van de verschillende vormen
van pulmonale hypertensie zijn schaars. De totale jaarlijkse incidentie is circa
64 gevallen per miljoen kinderen; in 90% van de gevallen betreft het pulmonale
arteriële hypertensie (PAH). Meestal gaat het om passagère problematiek, zoals
persisterende pulmonale hypertensie van de pasgeborene (PPHN) en de PAH
bij kinderen met aangeboren hartafwijkingen met een links-rechtsshunt, die
verdwijnt na correctie van de hartafwijking. Progressieve PAH is bij 50 à 70%
van de kinderen geassocieerd met een aangeboren hartafwijking en bij 30 à
50% idiopathisch.
303
Werkboek Kinderlongziekten
304
Hoofdstuk 45 : Pulmonale hypertensie
Pathofysiologie
Pulmonale arteriële hypertensie. PAH is een van de belangrijkste vormen van
pulmonale hypertensie bij kinderen. De overgrote meerderheid van de kinderen
met progressieve PAH heeft idiopathische PAH of PAH geassocieerd met een
aangeboren hartafwijking. PAH bij hiv-infectie is zeldzaam, maar neemt moge-
lijk toe. De aandoening is niet gerelateerd aan de mate van immunodeficiëntie
en kan in iedere fase van de infectie voorkomen. Ook bij de chronische hemoly-
tische anemie van sikkelcelziekte komt PAH relatief vaak voor. Mogelijke oorza-
ken zijn NO-inactivatie door hemolyse, verhoogde longdoorstroming, stollings-
stoornissen en ijzeroverschot. De klinische betekenis ervan is nog onduidelijk.
PAH wordt gekarakteriseerd door specifieke, progressieve pathologische
veranderingen van vooral de kleine pulmonale arteriën. De veranderingen ont-
staan door proliferatie van endotheelcellen en gladspierweefselcellen, verdik-
king van de adventitia, fibrose, trombose, ontsteking en de uiteindelijke vorming
van plexiforme laesies. Dit leidt tot vaatobstructie, toename van de longvaat-
weerstand en uiteindelijk rechterhartfalen.
Klinische verschijnselen
Kinderen met pulmonale hypertensie hebben vaak aspecifieke klachten (Tabel
45-2). Syncope als presenterend symptoom komt voor bij circa 30% van de kin-
deren met PAH zonder aangeboren hartafwijking. Pulmonale hypertensie, voor-
al PAH, komt vaker voor bij downsyndroom en andere syndromale afwijkingen.
305
Werkboek Kinderlongziekten
Diagnostiek
Op grond van het zeldzame karakter, de complexiteit van de diagnostiek, de
geïndividualiseerde behandeling en de snelle ontwikkelingen op dit gebied kun-
nen kinderen met progressieve PAH het beste worden behandeld in expertise-
centra. In Nederland fungeert het Beatrix Kinderziekenhuis UMCG als expertise-
centrum.
306
Hoofdstuk 45 : Pulmonale hypertensie
Anamnese
Lichamelijk onderzoek
Identificatie risicogroep
Pulmonalisangiografie
HRCT
307
Werkboek Kinderlongziekten
Therapie
Pulmonale arteriële hypertensie. PAH is niet te genezen. Een deel van de be-
schikbare medicamenten, die ingrijpen via de endothelineroute, de NO-route of
308
Hoofdstuk 45 : Pulmonale hypertensie
Literatuur
Cicalini S, Almodovar S, Grilli E, Flores S. Pulmonary hypertension and human immunode-
ficiency virus infection: epidemiology, pathogenesis, and clinical approach. Clin
Microbiol Infect 2011;17:25-33.
Loon RLE van, Berger RMF (red). Standaard Diagnostiek en behandeling van pulmonale
hypertensie bij kinderen. Groningen: Afdeling Kindercardiologie UMCG, 2006.
Roofthooft MT, Loon RLE van, Berger RMF. Management of pulmonary arterial hyperten-
sion in children. Paediatr Respir Rev 2010;11:240-5.
Simonneau G, Robbins IM, Beghetti M, et al. Updated clinical classification of pulmonary
hypertension. J Am Coll Cardiol 2009;54(Suppl):S43-54.
309
Hoofdstuk 46
Inleiding
Enkele van de belangrijkste ziektebeelden op kno-gebied die zich manifesteren
met dyspneu of stridor zijn choaneatresie, laryngomalacie, stembandverlam-
ming, subglottisch hemangioom, congenitale en verworven larynxstenose en
tracheastenose. Laryngitis subglottica wordt behandeld in Hoofdstuk 27, trache-
omalacie in Hoofdstuk 32 en corpusalienumaspiratie in Hoofdstuk 40.
Choaneatresie
Choaneatresie kan zowel eenzijdig als dubbelzijdig voorkomen. Omdat pasge-
borenen uitsluitend door de neus ademen, veroorzaakt de dubbelzijdige vorm
bij hen acute respiratoire insufficiëntie. Deze situatie vereist onmiddellijk ingrij-
pen door bijvoorbeeld het plaatsen van een mayotube, waardoor het kind via de
mond kan ademen, of orale intubatie. De diagnostiek bestaat uit fiberscopie van
de neusholten, CT en onderzoek naar syndromale aandoeningen, zoals het
CHARGE-syndroom. Eenzijdige choaneatresie geeft naast milde ademhalings-
problemen vooral voedingsproblemen. De atresie komt dan meestal aan het
licht doordat een van de neusgaten niet doorgankelijk is voor de voedingssonde.
De definitieve behandeling bestaat uit het chirurgisch openen van de choanen.
Laryngomalacie
Laryngomalacie wordt gekenmerkt door een kakelende, soms ronkende inspi-
ratoire stridor, soms in combinatie met dyspneu en moeite met drinken. De pro-
310
Hoofdstuk 46 : Farynx, larynx, trachea en stem
blemen beginnen als regel 4 tot 6 weken na de geboorte. De diagnose kan wor-
den gesteld met fiberscopie terwijl het kind spontaan ademt. Bij de inspiratie
wordt dan collaps van de larynxingang gezien als verklaring voor de stridor. De
oorzaak van laryngomalacie is niet duidelijk. Mogelijk is het kraakbeen onrijp en
onvoldoende stevig, mogelijk ook is de spiertonus onvoldoende door disfunctie
van de hersenstam. Het beloop is meestal goedaardig; de klachten verdwijnen
geleidelijk in het eerste levensjaar. Door zwelling van de mucosa kunnen de
symptomen bij BLWI tijdelijk verergeren. In ernstige gevallen, zoals wanneer de
voedingsproblemen sondevoeding nodig maken en als het kind incidenten
doormaakt met ernstige obstructie, kan beiderzijdse klieving van de plicae arye-
piglotticae zinvol zijn.
Kinderen met laryngomalacie hebben een hogere incidentie van gastro-
oesofageale reflux als gevolg van de toegenomen intrathoracale onderdruk bij
inspiratie. Omgekeerd kan reflux ook een op laryngomalacie gelijkend ziekte-
beeld veroorzaken, reactieve zwelling van de larynxingang. Proefbehandeling
met protonpompremmers kan dan uitsluitsel geven.
Stembandverlamming
Stembandverlamming kan aangeboren of verworven zijn en enkelzijdig en dub-
belzijdig voorkomen. Dubbelzijdige stembandverlamming kan een genetische
oorzaak hebben, maar komt ook voor bij neurologische aandoeningen als ar-
nold-chiarisyndroom en hydrocefalie. De aandoening veroorzaakt inspiratoire
stridor en dyspneu; de stem klinkt meestal redelijk normaal. De diagnose kan
worden gesteld met fiberscopie terwijl het kind spontaan ademt. Normaliter
opent de glottis zich bij inspiratie door actieve abductie van de stembanden. Bij
stembandverlamming blijft de abductie achterwege en ziet men deze zelfs col-
laberen.
Afhankelijk van de ernst en het beloop van de klachten is intubatie of
tracheotomie geïndiceerd. Genetisch bepaalde dubbelzijdige stembandpara-
lyse kan na enkele jaren spontaan herstellen. Chirurgische behandeling is vaak
niet nodig; eventueel vindt lateralisatie van een van de stembanden of arytenoï-
dectomie plaats.
Enkelzijdige stembandverlamming is meestal verworven: door een ge-
boortetrauma, door intrathoracale chirurgie, zoals clippen van de ductus Botalli,
of door een aandoening in het verloop van de nervus vagus. Ook deze kenmerkt
zich door inspiratoire stridor en dyspneu. Bij fiberscopie ziet men bij inspiratie
abductie van de gezonde stemband, terwijl de verlamde stemband collabeert.
311
Werkboek Kinderlongziekten
Subglottisch hemangioom
Hemangiomen komen veel meer voor bij meisjes dan bij jongens. In de lucht-
wegen vindt men ze vooral links en aan de achterzijde in de subglottis. Door de
langzame groei van het hemangioom bestaan de klachten uit dyspneu en stri-
dor, die in de weken tot maanden na de geboorte geleidelijk toenemen. De
diagnose kan worden bevestigd door starre laryngoscopie. Bij ernstige obstruc-
tie is intubatie nodig; verder komen medicamenteuze en chirurgische therapie
in aanmerking. De behandeling van eerste keuze is propranolol, met als anter-
natief systemische of intralaesionale toediening van corsticoteroïden. De
meeste hemangiomen reageren goed op corticosteroïden. Het zijn goedaardige
tumoren met een gunstige prognose; meestal zijn de obstructieklachten na het
eerste levensjaar verdwenen.
Posterieure larynxspleet
Posterieure larynxspleet is een aanlegstoornis met een incidentie van 1 à 2 per
20.000 pasgeborenen. De spleet bevindt zich in de ruimte tussen de arytenoïden
en loopt distaal door tot voorbij de glottis of soms diep in de trachea. Daardoor
ontstaat een hoge verbinding tussen luchtweg en slokdarm. Symptomen zijn
verslikken bij het drinken, stridor en aanvalsgewijze cyanose. De diagnose kan
worden gesteld met slokdarm-maagfoto’s en bij endoscopie. De behandeling is
chirurgisch.
Luchtwegstenose
Congenitale larynxstenose. Aangeboren larynxstenose is betrekkelijk zeld-
zaam. De oorzaak is een larynxweb, met anterieure fusie van de stembanden,
of subglottische kraakbenige stenose; ook larynxatresie komt voor. Een larynx-
web kan worden gekliefd, een larynxstenose met ernstige obstructieklachten
moet worden behandeld met tracheotomie en larynxreconstructie of resectie
van het stenotische gedeelte.
312
Hoofdstuk 46 : Farynx, larynx, trachea en stem
Larynxpapillomen
Juveniele papillomatose is een zeldzaam ziektebeeld met een incidentie van
ongeveer 7 per 100.000 kinderen, veroorzaakt door de perinatale overdracht
van humaan papillomavirus. Op het supraglottische slijmvlies ontstaan wratach-
tige tumoren, die leiden tot chronische progressieve heesheid, inspiratoire stri-
dor, hoesten en dyspneu. De behandeling bestaat uit excisie, gebruik makend
van de CO2-laser of de microdebrider. Tracheotomie kan verspreiding van de
papillomen in de trachea veroorzaken. Bij 30 to 70% van de kinderen treedt,
onafhankelijk van de ernst, spontane remissie op.
Stem- en spraakstoornissen
Stemgeluid wordt geproduceerd doordat lucht tussen de in trilling gebrachte
stembanden door stroomt. De longen vormen de aanjager van de vocal tract,
het samenspel tussen longen, larynx (stembanden), farynx, tong, palatum en
de luchtholten die voor resonantie zorgen. De longen (motor) bepalen de lucht-
stroom, dus de kracht van de stem, de stembanden (modulator) de stemhoogte
en de resonantieholten de klank. Een sluitingsdefect van de stembanden is di-
rect hoorbaar: de ‘valse lucht’ zorgt voor heesheid. Het karakter van de stem
313
Werkboek Kinderlongziekten
314
Hoofdstuk 46 : Farynx, larynx, trachea en stem
Literatuur
Kay DJ, Goldsmith AJ. Laryngomalacia: a classification system and surgical treatment stra-
tegy. Ear Nose Throat J 2006;85:328-31,336.
May JG, Shah P, Lemonnier L, et al. Systematic review of endoscopic airway findings in
children with gastroesophageal reflux disease. Ann Otol Rhinol Laryngol
2011;120:116-22.
Schwartz SR, Cohen SM, Dailey SH, et al, Clinical practice guideline: hoarseness (dyspho-
nia). Otolaryngol Head Neck Surg 2009;141(Suppl 2):S1-31.
Rahbar R, Rouillon I, Roger G, et al. The presentation and management of laryngeal cleft: a
10-year experience. Arch Otolaryngol Head Neck Surg 2006;132:1335-41.
315
Hoofdstuk 47
Inleiding
Bepaalde niet-respiratoire aandoeningen kunnen ook consequenties hebben
voor de longen. Een aantal aangeboren afwijkingen kan secundaire longhypo-
plasie veroorzaken. Dit geldt bijvoorbeeld voor buikwanddefecten, waarbij de
relatief lege buikholte onvoldoende ondersteuning geeft voor normale ontwik-
keling van de thoraxwand. Ook congenitale thoracale aanlegstoornissen
(Hoofdstuk 33), pleura-effusie, hydrops foetalis en congenitale hernia diaphrag-
matica kunnen longhypoplasie doen ontstaan. De laatste afwijking wordt hier
uitgebreider besproken. De auto-immuunziekten die met longafwijkingen ge-
paard gaan, zijn behandeld in Hoofdstuk 36.
Sikkelcelziekte
Hemoglobulinopathieën berusten op genmutaties die leiden tot de vorming van
abnormaal, disfunctionerend hemoglobine of tot verminderde productie van
normaal hemoglobine. De meest voorkomende hemoglobulinopathieën zijn
sikkelcelziekte en de verschillende vormen van thalassemie. Sikkelcelziekte is
een van de meest voorkomende autosomaal recessieve aandoeningen; wereld-
wijd komt de aandoening voor bij ongeveer 30 miljoen mensen. In de landen
ten zuiden van de Sahara is 40 à 60% van de bevolking drager en wordt tussen 1
en 4% van de kinderen geboren met sikkelcelziekte. Hemoglobine S polymeri-
seert bij deoxygenatie, waardoor de erytrocyten minder vervormbaar zijn en
beschadigd raken bij passage door de capillairen. De kortere levensduur van de
erytrocyten veroorzaak chronische hemolytische anemie en de vrijkomende
316
Hoofdstuk 47 : Longafwijkingen bij andere aandoeningen
317
Werkboek Kinderlongziekten
bloedtransfusies en de mortaliteit, zij het ten koste van een groot aantal bijwer-
kingen. Met tweejaarlijkse longfunctiemetingen en cardiologische follow-up kan
de progressie van de afwijkingen worden gevolgd.
Longembolie
Longembolie is bij kinderen zeldzaam. De geschatte jaarlijkse incidentie ligt tus-
sen 0,1 en 0,9 per 100.000, met pieken bij pasgeborenen en in de puberteit. Net
als bij volwassenen is ruim 50% van de longembolieën het gevolg van trombose.
Bij kinderen zijn vrijwel altijd risicofactoren aanwezig voor trombo-embolische
complicaties (Tabel 47-1). Bij 80% van de pasgeborenen met longembolie is een
centraalveneuze katheter aanwezig. Daarnaast kunnen maternale risicofactoren
als eclampsie en diabetes een rol spelen. Bij oudere kinderen is het gebruik van
orale anticonceptiva geassocieerd met een twee- tot vijfmaal verhoogd risico
van diepveneuze trombose en longembolie. Verder komt embolie voor bij het
tumorlysissyndroom.
318
Hoofdstuk 47 : Longafwijkingen bij andere aandoeningen
Inflammatoire darmziekten
Bij colitis ulcerosa en de ziekte van Crohn kunnen zich extra-intestinale mani-
festaties voordoen, waaronder erythema nodosum, uveïtis, hepatobiliaire aan-
doeningen en gewrichtsafwijkingen. Longaandoeningen zijn zeldzaam; bij de
ziekte van Crohn zijn fistels beschreven tussen darm of slokdarm en longen en
verder interstitiële longafwijkingen en cellulaire bronchiolitis. Er kan een restric-
tieve longafwijking optreden, maar ook de diffusiecapaciteit kan gestoord zijn;
de afwijkingen nemen vaak toe tijdens exacerbaties. Bronchiolitis wordt behan-
deld met corticosteroïden, oraal of per inhalatie.
Levercirrose
Hepatopulmonaal syndroom en portopulmonale hypertensie zijn complicaties
van levercirrose. Bij portopulmonale hypertensie bestaat toegenomen vaat-
weerstand als gevolg van spasme van het longvaatbed, bij hepatopulmonaal
syndroom treedt intrapulmonale shunting op, leidend tot hypoxemie. Beide
319
Werkboek Kinderlongziekten
Sarcoïdose
Sarcoïdose is een chronisch inflammatoire ziekte die zich kenmerkt door niet-
necrotiserende granulomen in meerdere orgaansystemen. De oorzaak is onbe-
kend, maar het vermoeden is dat een virale of mycobacteriële infectie heeft ge-
leid tot T-celactivering. De aandoening komt vooral voor bij jongvolwassenen,
gelijkelijk bij mannen en vrouwen; de geschatte incidentie bij kinderen tot 15
jaar is 0,3 per 100.000. Bij kinderen onder de 5 jaar ontstaan de granulomen
vooral in huid, ogen en gewrichten, bij oudere kinderen vaker in longen en lym-
feklieren. Eerste- en tweedegraadsfamilieleden van sarcoïdosepatiënten heb-
ben een verhoogd risico.
320
Hoofdstuk 47 : Longafwijkingen bij andere aandoeningen
Behandeling. Bij twee derde van de patiënten treedt binnen 10 jaar remissie op
zonder restverschijnselen; bij 20 à 25% ontstaat uiteindelijk longfibrose. Bij kin-
deren onder 5 jaar verloopt de ziekte vaak ernstiger dan bij oudere kinderen. Als
meerdere orgaansystemen zijn aangedaan, met name als centraal zenuwstelsel
of hart meedoen, is de prognose ongunstiger; dan kan worden gekozen voor
behandeling met corticosteroïden en eventueel met andere immunosuppressi-
va. Ook ernstige oogafwijkingen of longfunctiestoornissen zijn reden voor be-
handeling. Voor de follow-up van de longziekte kunnen longfunctieonderzoek
en thoraxfoto worden gebruikt.
321
Werkboek Kinderlongziekten
Thoracale scoliose
Scoliose kent een aantal oorzaken, zoals marfansyndroom, ziekte van Ehlers-
Danlos, psychomotorische retardatie en neuromusculaire aandoeningen, maar
is vaak idiopathisch. De laterale kromming gaat gepaard met draaiing van de
wervellichamen en verplaatsing van alle ermee verbonden structuren. De ernst
van de scoliose wordt aangegeven met de cobbhoek, de op een voor-achter-
waartse wervelkolomfoto gemeten hoek tussen de meest gekantelde wervelli-
chamen boven en onder de kromming. Bij matige tot ernstige scoliose bestaat
er een lineaire correlatie tussen de cobbhoek en de ernst van de restrictieve
longstoornis.
De behandeling hangt af van leeftijd, ernst en onderliggende oorzaak en
kan bestaan uit observatie, het aanmeten van een korset en operatieve correc-
tie. Of operatie een gunstig effect heeft op longvolume en oxygenatie, wordt
vaak pas 1 à 2 jaar erna duidelijk. Postoperatieve complicaties zijn niet zeld-
zaam: atelectase, hemothorax, pneumothorax, pleuravocht, pneumonie, long-
oedeem, bovensteluchtwegobstructie, vetembolie en als gevolg hiervan respira-
toire insufficiëntie. De kans op complicaties is hoger bij psychomotorische
retardatie en spasticiteit en neemt aanzienlijk toe bij een FVC van minder dan
322
Hoofdstuk 47 : Longafwijkingen bij andere aandoeningen
50% van de voorspelde waarde. Het is vaak niet eenvoudig om het operatierisi-
co goed in te schatten. Na chirurgische correctie nemen longvolume en stroom-
snelheid vaak tijdelijk met 10 tot 30% af. Meestal verbetert de longfunctie niet
zozeer, maar is het verval na de ingreep geringer. Soms gaat de longfunctie ech-
ter juist achteruit.
323
Werkboek Kinderlongziekten
ningen zeer goed; wat betreft de cardiorespiratoire functie is het resultaat min-
der duidelijk; gemiddeld wordt een kleine verbetering bereikt.
324
Hoofdstuk 47 : Longafwijkingen bij andere aandoeningen
Literatuur
Biss TT, Brandão LR, Kahr WH, et al. Clinical features and outcome of pulmonary embo-
lism in children. Br J Haematol 2008;142:808-18.
Black H, Mendoza M, Murin S. Thoracic manifestations of inflammatory bowel disease.
Chest 2007;131:524-32.
Fauroux B, Clément A. Paediatric Sarcoïdosis. Paediatr Respir Rev 2005;6:128-33.
Khan AN, Al-Jahdali H, Abdullah K, et al. Pulmonary vascular complications of chronic liver
disease: pathophysiology, imaging, and treatment. Ann Thorac Med 2011;6::57-65.
Kotzot D, Schwabegger AH. Etiology of chest-wall deformities – a genetic review for the
treating physician. J Pediatr Surg 2009;44:2004-11.
Koumbourlis AC. Scoliosis and the respiratory system. Paediatr Respir Rev 2006;7:152-60.
Patocka C, Nemeth J. Pulmonary embolism in pediatrics. J Emerg Med 2012;42:105-16.
Vij R, Machado RF. Pulmonary complications of hemoglobinopathies. Chest 2010;138:973-
83.
Williams AM, Crabbe DCG. Pectus deformities of the anterior chest wall. Paediatr Respir
Rev 2003;4:237-42.
325
Hoofdstuk 48
Inleiding
Roken is met in Europa naar schatting 650.000 slachtoffers per jaar de belang-
rijkste vermijdbare doodsoorzaak. In Nederland is het aantal rokers met 3 op
elke 10 volwassenen de laatste jaren stabiel. Met roken wordt vaak op de mid-
delbare school begonnen: jongeren tot 13 jaar roken nog nauwelijks, maar van
de 16-jarigen heeft meer dan een derde in de afgelopen 4 weken gerookt. 20%
van de jongeren tussen 10 en 19 jaar rookt regelmatig, wat zelfs geldt voor de
groep die astma heeft. Hoe lager de opleiding, hoe groter het percentage rokers.
Bijna 1 op de 3 jongeren is niet van plan om te stoppen met roken.
Wereldwijd overlijden jaarlijks 600.000 niet-rokers aan de gevolgen van
‘passief roken’ thuis of op het werk. Ruim een kwart van deze slachtoffers van
omgevingsrook betreft kinderen. Er is in Nederland een duidelijke daling in het
aantal jonge kinderen dat thuis meerookt. Toch wordt nog in ongeveer 20% van
de gezinnen met kinderen in de leeftijd tot 4 jaar gerookt, in de helft van die
gezinnen ook in het bijzijn van de kinderen.
Inmiddels is in de meeste landen van de Europese Unie wetgeving van
kracht die de bevolking moet beschermen tegen omgevingsrook en de schade-
lijke effecten ervan. In Groot-Brittannië en Ierland geldt zelfs een volledig rook-
verbod op het werk en in openbare ruimten, inclusief restaurants en cafés. De
maatregelen hebben geleid tot significante afname van de blootstelling aan ta-
baksrook, met vermindering van luchtwegklachten en verbetering van longfunc-
tie. In Nederland is de afname van blootstelling aan omgevingsrook het meest
uitgesproken in restaurants: van 83% vóór tot 5% na implementatie van het rook-
verbod.
326
Hoofdstuk 48 : Gevolgen van roken
Prenatale blootstelling
Roken tijdens de zwangerschap is de belangrijkste vermijdbare oorzaak van
morbiditeit en mortaliteit van het ongeboren kind. Bij vrouwen die roken tijdens
de zwangerschap, is het risico van obstetrische complicaties verhoogd (Tabel
48-1). Roken tijdens de zwangerschap is bovendien een belangrijke oorzaak
voor dysmaturiteit, veroorzaakt door verminderde perfusie van de uteruswand.
Het aantal gerookte sigaretten tijdens de zwangerschap bepaalt de kans op pe-
rinatale sterfte, maar ook de mate van afname van het geboortegewicht. Ge-
middeld zijn pasgeborenen van rokende moeders 200 tot 250 g lichter dan pas-
geborenen van niet-rokende moeders. Het negatieve effect wordt nog versterkt
als bij de moeder polymorfismen aanwezig zijn van genen die betrokken zijn bij
de afbraak van toxische stoffen in sigarettenrook. Een laag geboortegewicht
heeft ook op langere termijn ongunstige gevolgen, zoals verhoogde risico’s van
hart- en vaatziekten, hypertensie, insulineresistentie, overgewicht en diabetes
type 2.
327
Werkboek Kinderlongziekten
Postnatale gevolgen
Wiegendood. Roken tijdens de zwangerschap en passief roken na de geboorte
zijn belangrijke risicofactoren voor wiegendood. Door passief roken wordt het
wiegendoodrisico meer dan verdubbeld. Ook hier is er een relatie met het aan-
tal gerookte sigaretten. Gezien de veronderstelde mechanismen (verstoorde
longontwikkeling en verstoorde ademregulatie met verminderde respons op hy-
poxemie) zou prenatale blootstelling aan tabaksrook de belangrijkste factor
moeten zijn. Preventie moet zich dan ook vooral richten op roken tijdens de
zwangerschap. Ongeveer een derde van de mortaliteit door wiegendood zou
kunnen worden voorkomen als tijdens de zwangerschap niet werd gerookt.
328
Hoofdstuk 48 : Gevolgen van roken
Interventie
Dat (passief) roken schadelijke gevolgen heeft, staat niet ter discussie. Neder-
landers blijken echter in vergelijking met mensen uit andere landen slecht op
de hoogte te zijn van de schadelijkheid van roken en ‘meeroken’. Bovendien
zijn de meningen verdeeld over de mogelijkheden om rookgewoonten te beïn-
vloeden. Veel artsen menen ‘dat het allemaal weinig uithaalt’, maar er is wel
degelijk bewijs dat interventies effect hebben op het rookgedrag. Uiteraard
geldt dat ‘niets doen, niets doet’. Iedere vorm van communiceren over rookge-
drag, hoe summier dan ook, kan een bijdrage leveren aan de motivatie om te
stoppen of niet te starten. Bij uitgebreidere vormen van beïnvloeding van rook-
gedrag wordt vaak gebruik gemaakt van motiverende gespreksvoering.
Stoppen met starten. Er zijn veel factoren bekend die het toekomstige rookge-
drag van een individu bepalen, zoals rookgedrag van de ouders, sociale status,
schoolniveau, vriendenkring, reclame- en verkoopbeleid en horecabeleid. In de
overgangsjaren van basisonderwijs naar middelbaar onderwijs zijn de kinderen
kwetsbaar; dat is vaak het begin van de ‘rookcarrière’. Onderzoek naar preven-
tieve interventie via school laat zien dat informatieverstrekking alleen niet effec-
tief is. Alleen interventie die op meerdere niveaus wordt uitgevoerd, bijvoor-
beeld als combinatie van cognitieve gedragstherapie en motiverende gespreks-
voering, is effectief.
329
Werkboek Kinderlongziekten
Interventies door tandartsen. Bijna iedereen komt tweemaal per jaar bij de
tandarts. De tandarts kan zien (en ruiken) of iemand rookt en kan eenvoudig en
snel gericht advies geven. De effectiviteit van korte interventie door tandartsen is
aangetoond. Daarom zou de tandarts een belangrijker rol moeten krijgen bij de
preventie van roken.
Literatuur
Cheraghi M, Salvi S. Environmental tobacco smoke (ETS) and respiratory health in child-
ren. Eur J Pediatr 2009;168:897-905.
Milner AD, Rao H, Greenough A. The effects of antenatal smoking on lung function and
respiratory symptoms in infants and children. Early Hum Dev 2007;83:707-11.
Rollnick S, Miller WR, Butler CC. Motiverende gespreksvoering in de gezondheidszorg.
Werken aan gedragsverandering als je maar 7 minuten hebt. Gorinchem: Ekklesia,
2010.
Prescott SL. Effects of early cigarette smoke exposure on early immune development and
respiratory disease. Paediatr Respir Rev 2008;9:3-10.
330
Hoofdstuk 48 : Gevolgen van roken
Partnership Stop met roken. Richtlijn Behandeling van tabaksverslaving. Herziening 2009.
Utrecht: CBO, 2009 www.diliguide.nl/document/2027
Stocks J, Dezateux C. The effect of parental smoking on lung function and development
during infancy. Respirology 2003;8:266-85.
331
Deel IV: THERAPIE
Hoofdstuk 49
INHALATIETHERAPIE
Inleiding
Bij de behandeling van longziekten speelt inhalatietherapie een belangrijke rol.
Het is een effectieve manier om met relatief lage doses gericht een snelle werk-
ing te bereiken. De belangrijkste indicaties voor inhalatietherapie bij kinderen
zijn astma en CF. Inhalatietherapie wordt ook toegepast bij BPD, bronchiolitis,
pseudokroep, PCD en gestoorde mucociliaire klaring door neuromusculaire
aandoeningen. Bij het voorschrijven van inhalatietherapie moeten twee belang-
rijke keuzen worden gemaakt: voor het medicament en voor de toedienings-
vorm. De keuze voor de toedieningsvorm hangt af van de vaardigheid (leeftijd)
van het kind. Tot de leeftijd van 3 à 4 jaar ademen kinderen bij voorkeur door de
neus; ze kunnen niet bewust inhaleren en zijn niet altijd voldoende coöperatief.
Ook het adempatroon kan bij hen sterk variëren, terwijl de luchtwegen een ge-
ringe diameter hebben en gemakkelijk verstopt raken door mucus en slijmvlies-
zwelling.
Voor succesvolle inhalatietherapie is een goede techniek nodig, die
goede begeleiding en minimaal driemaal herhaalde instructie vergt, bij voor-
keur door een vaste persoon. Hier komen de basisprincipes van inhalatiethera-
pie, de beschikbare toedieningsvormen en de manier om tot een keuze te ko-
men aan bod.
Basisprincipes
Bij inhalatietherapie wordt medicatie toegediend in de vorm van een vaste of
vloeibare aerosol. In hoeverre inhalatiemedicatie in de longen terechtkomt,
hangt af van deeltjeskarakteristieken, zoals grootte, dichtheid en vorm, anato-
mie van de luchtwegen en ademhalingspatroon. Zware deeltjes en zich snel
335
Werkboek Kinderlongziekten
Dosisaerosolen
Een dosisaerosol is een spuitbusje waarin naast de medicatie een drijfgas zit.
Gewone dosisaerosolen kunnen beter niet direct aan de mond worden gezet;
het is moeilijk om tegelijk met het ‘afvuren’ van de aerosol (‘puffen’) rustig te
inhaleren, waardoor er vaak nauwelijks medicatie in de longen terechtkomt.
Dosisaerosolen met voorzetkamer. Bij kinderen tot 3 à 4 jaar oud, die vaak nog
tegelijk door de neus ademen, gebruikt men een dosisaerosol met voorzetka-
mer in combinatie met een gezichtsmasker; bij oudere kinderen wordt de voor-
zetkamer gecombineerd met een mondstuk dat tussen lippen en tanden wordt
gehouden. Het masker moet goed aansluiten op het gezicht en het mondstuk
moet goed worden omsloten door de lippen. Bij een klein lek daalt de longde-
positie al aanzienlijk. Bij overstappen van masker op mondstuk wordt de neus
als filter uitgeschakeld, waardoor de longdepositie dubbel zo groot wordt.
Plastic voorzetkamers moeten antistatisch worden gehouden door ze
wekelijks te wassen met een afwasmiddel en vervolgens aan de lucht te laten
drogen. Er zijn ook antistatische plastic voorzetkamers verkrijgbaar. De dosisae-
rosol moet voor gebruik worden geschud en rechtop, met de sprayuitgang aan
de onderzijde, in de voorzetkamer geplaatst. Dosisaerosolen die een oplossing
bevatten in plaats van een suspensie, hoeven niet te worden geschud, maar om
verwarring te voorkomen staat dat in de praktijk vaak wel in de instructie.
336
Hoofdstuk 49 : Inhalatietherapie
337
Werkboek Kinderlongziekten
Droogpoederinhalator
Ook droogpoederinhalatoren kunnen vanaf 7 jaar worden gebruikt. Voor opti-
male dosering en deeltjesgrootte is een inspiratoire stroomsnelheid nodig van
30 tot 60 l/min, afhankelijk van het type. Bij lagere stroomsnelheden zijn de ge-
inhaleerde dosis en de fijnedeeltjesfractie te klein, bij hogere snelheden neemt
vooral de depositie in mond en keel toe. Om zo diep mogelijk te kunnen inhale-
338
Hoofdstuk 49 : Inhalatietherapie
ren, wordt eerst zo diep mogelijk uitgeademd. Daarna wordt het mondstuk tus-
sen tanden en lippen genomen en wordt de dosis in één keer krachtig en zo
diep mogelijk geïnhaleerd (Tabel 49-1). Uitademen via het mondstuk moet wor-
den voorkomen, omdat het poeder dan vochtig wordt. Om dezelfde reden moet
men de inhalator in een droge omgeving bewaren.
Als de inhalatietherapie bijwerkingen heeft – heesheid en candidiasis bij
ICS en tremoren bij bèta 2-sympathicomimetica – moet het kind ofwel direct na
inhalatie gorgelen en het spoelsel uitspugen, of een voorzetkamer gebruiken.
Hetzelfde geldt bij gebruik van ICS in hoge dosering.
Vernevelaars
Voor de onderhoudsbehandeling van astma genieten dosisaerosolen met voor-
zetkamer en droogpoederinhalatoren de voorkeur. Voor dagelijks gebruik zijn
vernevelaars te onhandig en tijdrovend. Ook bij astma-aanvallen kan voor de
toediening van bronchusverwijders over het algemeen even goed een dosisae-
rosol met voorzetkamer worden gebruikt, mits voldoende hoge doses worden
gebruikt (bijvoorbeeld 4 tot 8 × 100 μg per 10min). Een vernevelaar is echter
toch geïndiceerd als het kind zo benauwd is dat het de kleppen van de voorzet-
kamer niet in beweging krijgt, als het kind niet voldoende meewerkt, als tegelijk
zuurstof moet worden toegediend en als het medicament alleen in vloeibare
vorm beschikbaar is. Er zijn twee typen vernevelaars: naast de klassieke jetver-
nevelaars zijn er de mesh-vernevelaars, die plezieriger zijn in het gebruik, wat
de therapietrouw bevordert, maar ook kostbaar. De indicatie beperkt zich tot
behoefte aan langdurig dagelijks gebruik, zoals bij CF.
339
Werkboek Kinderlongziekten
stuk. Het masker moet goed aansluiten. Het kind moet rustig ademhalen en de
vernevelaar moet tijdens het vernevelen rechtop worden gehouden. Het verne-
velen is klaar als de vernevelaar begint te pruttelen.
340
Hoofdstuk 49 : Inhalatietherapie
Literatuur
Cates CJ, Crilly JA, Rowe BH. Holding chambers (spacers) versus nebulisers for beta-ago-
nist treatment of acute asthma. Cochrane Database Syst Rev 2006;(2):CD000052.
Boer AH de. Luchtwegen. In: Bouwman-Boer Y, Le Brun P, Oussoren C, et al (red). Recep-
teerkunde. Productzorg en bereiding van geneesmiddelen. 5e druk. Houten: Bohn
Stafleu van Lochem, 2009:625-49.
Janssens HM, Tiddens HA. Aerosol therapy: the special needs of young children. Paediatr
Respir Rev 2006;7(Suppl 1):S83-5.
Laube BL, Janssens HM, Jongh FH de, et al. What the pulmonary specialist should know
about the new inhalation therapies. Eur Respir J 2011;37:1308-31.
Rottier BL, Janssens HM, Hendriks HH, et al. Behandeling van astma bij kinderen. 4 con-
troversiële vragen. Sectie Kinderlongziekten, 2011. www.nvk.nl/Kwaliteit/ Richtlij-
nenenindicatoren/Richtlijnen/BehandelingvanAstma.aspx.
341
Hoofdstuk 50
FYSIOTHERAPIE
Inleiding
Sputumretentie, verminderde conditie, verminderde spierkracht en vermin-
derde ademvoorwaarden kunnen indicaties zijn voor fysiotherapie bij kinderen
met pulmonale problemen. De kinderfysiotherapeut heeft de expertise die no-
dig is voor adequate indicatiestelling en voor eventuele behandeling. Meerdere
aandoeningen komen voor kinderfysiotherapeutische diagnostiek en begelei-
ding in aanmerking.
Indicaties
Astma. Kinderen met astma hebben vaak een verminderde aerobe conditie, dat
wil zeggen een verminderd duurvermogen. Niet het astma zelf is daarvoor ver-
antwoordelijk, maar vooral de wijze waarop het kind met de astmaklachten
omgaat. 50 tot 80% van de kinderen met astma heeft inspanningsastma, waarbij
de bronchoconstrictie ontstaat tijdens de inspanning of kort nadat de inspan-
ning is beëindigd. Dat veroorzaakt benauwdheidsklachten of klachten van ver-
minderd uithoudingsvermogen of pijn op de borst.
De klachten kunnen worden gecontroleerd door adequate adviezen over
bijvoorbeeld de medicatie voorafgaand aan de training en de warming-up. Ver-
der kan het kind gebruik maken van het zogenaamde run through-fenomeen,
waarbij het kind de eerste tien minuten doorsport, wat leidt tot geleidelijke
spontane afname van de obstructie. Kinderen worden zo minimaal belemmerd
in de uitoefening van sport en spel.
342
Hoofdstuk 50 : Fysiotherapie
Cystische fibrose. Bij CF moeten infecties en schade aan het longweefsel zo-
veel mogelijk worden voorkomen. Kinderfysiotherapeutische begeleiding is ge-
indiceerd bij sputumretentie, verminderde conditie, verminderde spierkracht
en verminderde ademvoorwaarden, maar bijvoorbeeld ook bij urine-inconti-
nentie als gevolg van het chronisch hoesten.
Diagnostiek
De kinderfysiotherapeut is gespecialiseerd in het observeren, beoordelen en
kwantificeren van adempatronen, de kwaliteit van het hoesten, vorm- en
standsafwijkingen, de beweeglijkheid van de romp, de spierkracht en het uit-
houdingsvermogen.
343
Werkboek Kinderlongziekten
Figuur 50-1 Twaalfjarig meisje dat zelf air stacking uitvoert. Publicatie met
toestemming van patiënt en ouders.
Behandeling
De fysiotherapeutische behandeling van kinderen met luchtwegproblemen richt
zich in het algemeen primair op sputummobilisatie, verbetering van het adem-
patroon, verbetering van de ademvoorwaarden en verbetering van de inspan-
ningstolerantie. Daarnaast wordt aandacht besteed aan andere relevante zaken,
zoals de verbetering van functionele vaardigheden, therapietrouw en draag-
kracht en coaching.
Sputummobilisatie
De technieken voor sputummobilisatie berusten op empirie. Ze zijn gericht op
diepere inspiratie en verbetering van de expiratoire luchtstroom. Ook zwaarte-
344
Hoofdstuk 50 : Fysiotherapie
Air stacking. Hierbij wordt tijdens een actieve inspiratie via een masker of
mondstuk extra lucht ingeblazen met behulp van een zogenaamde ambu-bal-
lon (Figuur 50-1). Zo kan het kind het inspiratoire volume vergroten. Air stacking
wordt gebruikt bij kinderen met verminderde mogelijkheid om zelf actief diep
in te ademen, zoals bij neuromusculaire aandoeningen. De techniek wordt zo-
wel preventief als curatief gebruikt, vaak in combinatie met huffen of hoesten.
Het effect kan worden vergroot door de uitademing te ondersteunen met ma-
nuele compressie van de thorax en de buikwand. Oudere kinderen kunnen het
‘airstacken’ eventueel ook zelfstandig uitvoeren.
345
Werkboek Kinderlongziekten
High frequency chestwall compression. Bij deze techniek krijgt de patiënt een
opblaasbaar vest aan dat de gehele thorax bedekt, waarmee een combinatie
van vibratie en thoraxcompressie kan worden uitgeoefend. Er is geen meer-
waarde aangetoond boven andere mobilisatietechnieken. In Nederland wordt
dit systeem niet aangeraden en niet vergoed door ziektekostenverzekeraars.
Huffen. Huffen, geforceerde expiratie met open glottis, is een van de belang-
rijkste expiratietechnieken bij chronische hypersecretie. De intrathoracale en
intrabronchiale drukken lopen hierbij minder hoog op dan tijdens hoesten,
waardoor de perifere luchtwegen minder snel collaberen en mucustransport
effectiever verloopt. Kinderen kunnen leren huffen vanaf de leeftijd van twee à
drie jaar. Als ondersteuning bij het aanleren van het huffen kan bijvoorbeeld ge-
bruik worden gemaakt van het uitademen met open mond tegen een spiegel.
346
Hoofdstuk 50 : Fysiotherapie
Figuur 50-2 Zeventienjarig meisje met een flutter. Publicatie met toestemming
van patiënt en ouders.
347
Werkboek Kinderlongziekten
Adempatroon
Het adempatroon kan veranderen onder invloed van onder meer obstructie,
pijn, spanning, spierkrachtverlies en contracturen van de rugmusculatuur. Ver-
betering van het adempatroon kan worden bereikt door directe of indirecte stu-
ring van de ademhaling. Bij een kind dat hypoventileert vanwege pijn, moet
adequate pijnstilling worden gegeven voordat kinderfysiotherapeutische behan-
deling kan worden gestart. Als hulpmiddel kan een incentive spirometer wor-
den gebruikt, die is uitgerust met een visuele stimulans.
Ademvoorwaarden
Goede spierkracht, mobiliteit en houding zijn voorwaarden voor een optimaal
adempatroon. Bij kinderen met chronische longaandoeningen, zoals CF en ast-
ma, en progressieve spierziekten heeft de ziekte een negatieve invloed op de
ademvoorwaarden. De inspiratiestand van de thorax die bij astma en CF kan
ontstaan door air trapping, leidt tot afname van de elasticiteit van de thorax. Na
longtransplantatie herstelt de thoraxbeweeglijkheid vaak weer. Toename van de
thoraxbeweeglijkheid kan worden bereikt door opheffen van de obstructie en
door actieve oefentherapie, gericht op het vergroten van de expiratie.
348
Hoofdstuk 50 : Fysiotherapie
Inspanningstolerantie
Voorafgaand aan de training stelt de kinderfysiotherapeut het maximale inspan-
ningsvermogen vast. Dit kan bijvoorbeeld met een loopbandtest of op de fietser-
gometer. Als een maximale inspanningstest niet mogelijk is, kan gekozen wor-
den voor een submaximale test, zoals de zesminutenlooptest. Chronisch zieke
kinderen, ook kinderen met astma en CF vertonen in het dagelijks leven vaak
verminderde activiteit, wat tot een laag maximaal aeroob uithoudingsvermogen
leidt. Met duurtraining kan het lichamelijke uithoudingsvermogen verbeteren.
Het blijkt echter moeilijk om inspanningstraining jarenlang vol te houden. De
kans op slagen is groter wanneer het kind de inspanningsactiviteiten leuk vindt,
zoals sporten in teamverband bij een reguliere sportvereniging. Mocht het kind
daarbij geen aansluiting kunnen vinden, dan is deelname aan een aangepaste
sport, training bij bijvoorbeeld ‘FitKids’ of begeleide individuele training zinvol.
De training moet goed worden afgestemd op de capaciteiten van het kind en
het dagelijks functioneren dienen; ouders of vriendjes moeten er zo mogelijk
bij worden betrokken. Eventueel wordt de training in perioden aangeboden,
waardoor het kind ‘rustpauzes’ heeft van bijvoorbeeld een maand. Het trai-
ningseffect verdwijnt niet volledig na een korte periode zonder training en de
kans dat na elke trainingsvrije periode weer winst wordt behaald is groot. Dat
kan motiverend werken.
In het algemeen wordt aangenomen dat een training zinvol is, wanneer
die minimaal twee à drie keer per week gedurende 30 minuten wordt gedaan.
Daarbij wordt ernaar gestreefd de hartfrequentie op te laten lopen naar 60 à 80%
van maximaal. Aerobe training kan bijvoorbeeld bestaan uit een duurloop. Bij
anaerobe training is intervaltraining zeer geschikt.
Literatuur
Chatwin M. How to use a mechanical insufflator-exsufflator “cough assist machine”. Brea-
the 2008;4:320-5.
349
Werkboek Kinderlongziekten
Giessen LJ van der, Gulmans VAM, Lucas T, et al. KNGF-richtlijn Astma bij kinderen. Neder-
lands Tijdschrift voor Fysiotherapie 2005;115(5):13-37.
Houtmeyers E, Gosselink R, Gayan-Ramirez G, Decramer M. Regulation of mucociliary
clearance in health and disease. Eur Respir J 1999;13:1177-88.
Klijn PH, Oudshoorn A, Ent CK van der, et al. Effects of anaerobic training in children with
cystic fibrosis: a randomized controlled study. Chest 2004;125:1299-305.
Morrison L, Agnew J. Oscillating devices for airway clearance in people with cystic fibrosis.
Cochrane Database Syst Rev 2009(1):CD006842.
350
Hoofdstuk 51
VERPLEEGKUNDIGE BEGELEIDING
Inleiding
Het team dat kinderen met luchtwegklachten begeleidt bestaat minimaal uit
een kinderarts(-pulmonoloog) en een kinderlongverpleegkundige of verpleeg-
kundig specialist kinderlongziekten. ‘Verpleegkundig specialist’ is sinds 2008
een wettelijke erkende titel. Nurse practitioners kunnen zich sinds 2009 registre-
ren als verpleegkundig specialist als zij voldoen aan de door het College Specia-
lismen Verpleegkunde (CVS) gestelde eisen. Het team is verantwoordelijk voor
optimale zorgverlening aan de kinderen met luchtwegklachten, zowel wat be-
treft de medische behandeling als wat betreft educatie, inhalatie-instructie en
psychosociale begeleiding.
Kinderlongverpleegkundigen en verpleegkundig specialisten kinderlong-
ziekten werken in verschillende domeinen. De kinderlongverpleegkundige ver-
vult taken uit het verpleegkundig beroepdomein en is daardoor complementair
aan de kinderarts. De verpleegkundig specialist kinderlongziekten vervult daar-
naast óók taken uit het medisch beroepsdomein. Onder deze taakherschikking
vallen medische behandelingen met een lage moeilijkheidsgraad, wat leidt tot
betere integratie. Physician assistants zijn vergelijkbaar met verpleegkundig spe-
cialisten, maar hebben geen aanvullende verpleegkundige taken. Voor beide
beroepsgroepen geldt dat ze nauw samenwerken met en onder supervisie wer-
ken van een kinderarts.
Kinderlongverpleegkundige
Kinderlongverpleegkundigen begeleiden meestal voornamelijk kinderen met
astma; daarnaast zien zij vaak ook kinderen met CF en andere chronische long-
351
Werkboek Kinderlongziekten
ziekten. Afhankelijk van het type organisatie waaraan zij zijn verbonden, kunnen
ze intramuraal, transmuraal of extramuraal werkzaam zijn. Nu kinderen met
longziekten steeds meer zelf de verantwoordelijkheid krijgen over de behande-
ling (self management), verandert de rol van de verpleegkundige. Het gaat in
toenemende mate over educatie en het beantwoorden van de vragen van
ouders en kind.
352
Hoofdstuk 51 : Verpleegkundige begeleiding
Saneren
Een van de specifieke taken van verpleegkundige of verpleegkundig specialist is
de begeleiding van het saneren van de woonomgeving van kinderen met astma.
Bij de saneringsmaatregelen wordt onderscheid gemaakt tussen primaire en
secundaire preventie. De maatregelen betreffen enerzijds de vermindering van
chemische prikkeling door bijvoorbeeld rook, stikstofdioxide, koolstofdioxide
en vluchtige organische stoffen, anderzijds die van biologische prikkeling door
bijvoorbeeld huisstofmijt, huidschilfers, haren en schimmels.
Chemische prikkeling. Het vermijden van chemische prikkels valt onder pri-
maire preventie. De belangrijkste maatregel is het vermijden van roken in de
woning (zie Hoofdstuk 48). Het milieu binnenshuis kan aanzienlijk verbeteren
door het vermijden van irriterende stoffen, goede permanente ventilatie en ge-
lijkmatige verwarming van de woning, waardoor ook de luchtvochtigheid daalt.
353
Werkboek Kinderlongziekten
354
Hoofdstuk 51 : Verpleegkundige begeleiding
Literatuur
Gezondheidsraad. Taakherschikking in de gezondheidszorg. Inzet van praktijkassistenten
en -ondersteuners, nurse practitioners en physician assistants. Den Haag: Gezond-
heidsraad, 2008; publicatienr. 2008/25.
Gøtzsche PC, Johansen HK. House dust mite control measures for asthma. Cochrane Da-
tabase Syst Rev 2008;(2):CD001187.
Jusufagic A, Simpson A, Woodcock A. Dust mite allergen avoidance as a preventive and
therapeutic strategy. Curr Allergy Asthma Rep 2006;6:521-6.
Knip M. Werken met nurse practitioners. Effecten van functiedifferentiatie op de grens van
care en cure. Assen: Van Gorcum, 2006.
Laurant M, Reeves D, Hermens R, et al. Substitution of doctors by nurses in primary care.
Cochrane Database Syst Rev 2005;(2):CD001271.
Simpson A, Custovic A. The role of allergen avoidance in the secondary prevention of
atopic disorders. Curr Opin Allergy Clin Immunol 2005;5:223-7.
355
Hoofdstuk 52
VACCINATIES
Inleiding
Tenzij er contra-indicaties bestaan, moeten kinderen met astma, CF en BPD nor-
maal volgens het Rijksvaccinatieprogramma (RVP) worden ingeënt. Voor de
principes van vaccineren, de verschillende vaccins en hun plaats in het RVP, de
voorwaarden en de algemene contra-indicaties wordt verwezen naar het Werk-
boek Infectieziekten en de website van het RVP (www.rivm.nl/rvp/). Hier wor-
den de bijzonderheden besproken die gelden voor patiënten met longziekten.
Astma
Influenza. Het huidige advies om alleen bij ernstig astma influenzavaccinatie te
adviseren, is onveranderd. Het influenzavirus onderscheidt zich van de andere
respiratoire virussen doordat het epitheelbeschadiging veroorzaakt, die het risi-
co van secundaire bacteriële pneumonie vergroot. Mogelijk is de rol van andere
virussen, zoals het rinovirus, echter veel groter. Influenzavaccinatie bij astma is
veilig, veroorzaakt niet meer bijwerkingen en geeft geen aanleiding tot exacer-
baties of andere postvaccinatiecomplicaties. Er is echter geen bewijs dat vacci-
natie bij kinderen met astma in de eerste- of tweedelijnszorg is geïndiceerd.
Tegenover afname van het aantal serologisch bewezen influenza-infecties staat
géén bewezen verbetering van de klinische uitkomst. In hoeverre dat ook geldt
voor kinderen met ernstig astma, is niet goed onderzocht, maar bij hen kan vac-
cinatie wel worden overwogen.
Vaccinatie wordt geadviseerd vanaf de leeftijd van 6 maanden. Er is geen
indicatie voor halve doseringen; dat leidt niet tot minder bijwerkingen en moge-
lijk wel tot verminderde werkzaamheid. Tot de leeftijd van 6 jaar worden de
eerste keer bij voorkeur twee doses gegeven met een interval van 4 weken. Dit
356
Hoofdstuk 52 : Vaccinaties
Cystische fibrose
Influenza. Infectie met het influenzavirus kan bij CF-patiënten tot langdurige en
soms irreversibele verslechtering van de longfunctie leiden. Hoewel nooit is
aangetoond dat influenzavaccinatie daar inderdaad tegen beschermt, blijft het
huidige advies om alle CF-patiënten jaarlijks tegen influenza te vaccineren, over-
eind.
357
Werkboek Kinderlongziekten
Varicella. Het varicella-zostervaccin bevat een levend verzwakt virus. Het vaccin
is effectief en veilig. Ondanks dat er geen bewezen voordeel is van vaccineren,
kunnen kinderen met CF worden beschouwd als een risicogroep die daarvoor
in aanmerking zou komen. Er is echter geen officieel advies dienaangaande.
Bronchopulmonale dysplasie
Kinkhoest. Zuigelingen met BPD hebben een sterk verhoogde kans op compli-
caties van en overlijden door kinkhoest. Vaccinatie is dus erg belangrijk. Er moe-
ten geen halve doseringen of verdunningen worden gegeven. Het RVP start op
de postnatale leeftijd van 2 maanden, zonder correctie voor de vroeggeboorte.
Influenza. Kinderen met matig ernstige of ernstige BPD moeten vanaf de post-
natale leeftijd van 6 maanden jaarlijks in september of oktober worden gevacci-
neerd tegen influenza.
358
Hoofdstuk 52 : Vaccinaties
Longtransplantatie
Patiënten met chronisch longlijden die transplantatie ondergaan en vervolgens
worden behandeld met immunosuppressietherapie, zijn extra gevoelig voor de
ongewenste effecten van vaccinatie met levende verzwakte micro-organismen.
Bij volwassenen zijn bij dergelijke vaccinaties afstotingsreacties beschreven. Het
gehele vaccinatieprogramma moet daarom zo mogelijk nog vóór de transplan-
tatie worden uitgevoerd. Bij een ongestoord beloop kan vanaf een halfjaar na de
transplantatie vaccinatie met geïnactiveerde vaccins worden uitgevoerd, vanaf
een jaar erna met levende verzwakte vaccins. Verder worden pneumokokken-
vaccinatie en jaarlijkse influenzavaccinatie geadviseerd.
Medicatie
Medicatie die het afweersysteem onderdrukt kan invloed hebben op de effecti-
viteit en de veiligheid van vaccins. Geïnactiveerde (‘dode’) vaccins geven een
inadequate immuunrespons, die mogelijk onvoldoende bescherming biedt. Er
is echter geen bezwaar tegen toediening bij verminderde immuniteit. Levende
verzwakte vaccins geven echter wel een risico. Immunosuppressie kan ertoe
leiden dat de verzwakte stammen toch ziekte veroorzaken.
359
Werkboek Kinderlongziekten
Literatuur
Burgmeijer R, Hoppenbrouwes K, Bolscher N. Handboek vaccinaties, deel B. Infectieziek-
ten en vacicnaties. Assen: Van Gorcum, 2007.
Cates CJ, Jefferson TO, Rowe BH. Vaccines for preventing influenza in people with asth-
ma. Cochrane Database Syst Rev 2008;(2):CD000364.
Dharmaraj P, Smyth RL. Vaccines for preventing influenza in people with cystic fibrosis.
Cochrane Database Syst Rev 2009;(4):CD001753.
Furth AM van, Hartwig NG, Wolfd TFW (red). Werkboek Infectieziekten bij kinderen. Am-
sterdam: VU Uitgeverij, 2008.
Malfroot A, Adam G, Ciofu O, et al. Immunisation in the current management of cystic
fibrosis patients. J Cyst Fibros 2005;4:77-87.
Rietveld E, Steyerberg EW, Polder JJ, et al. Passive immunisation against respiratory syncy-
tial virus: a cost-effectiveness analysis. Arch Dis Child 2010;95:493-8.
Vesikari T. Emerging data on the safety and efficacy of influenza vaccines in children. Pedi-
atr Infect Dis J. 2008;27(Suppl):S159-61.
Wat D, Gelder C, Hibbitts S, et al. Is there a role for influenza vaccination in cystic fibrosis? J
Cyst Fibros 2008;7:85-8.
360
Hoofdstuk 53
ASTMACENTRA
Ad Bosschaart en
Liesbeth van Essen-Zandvliet
Inleiding
De meeste kinderen met astma kunnen met de gangbare medicamenten goed
worden behandeld en leiden een normaal leven. Er blijft een kleine groep kin-
deren over die ondanks optimale ambulante behandeling problemen houdt.
Het astma speelt bij hen vaak op, met ziekenhuisopnamen en frequente bezoe-
ken aan de spoedeisende hulp, en veroorzaakt schoolverzuim, problemen met
sporten en problemen met de normale dagelijkse activiteiten. Schoolverzuim
kan leiden tot leerachterstand, problemen met de aansluiting bij leeftijdgenoten
en een negatief zelfbeeld. Door het frequente ziek zijn is de fysieke conditie
vaak matig tot slecht. Ten slotte kan het astma van een van de kinderen ook het
gezinsleven nadelig beïnvloeden.
Als het behandelteam van kinderarts, longverpleegkundige, psycholoog
en fysiotherapeut de klachten van een kind met ernstig astma onvoldoende on-
der controle krijgt, kan verwijzing naar een astmacentrum zinvol zijn. Indicaties
voor verwijzing naar een astmacentrum zijn bijvoorbeeld aanhoudende klach-
ten ondanks adequate behandeling met hoog gedoseerde, goed geïnhaleerde
medicatie, de combinatie van astma met disfunctioneel ademen, waarbij de
relatieve bijdrage van elke aandoening niet duidelijk is, en gebrekkige symp-
toomperceptie, zodat het kind geneigd zijn grenzen te overschrijden. Ook kin-
deren met prednisonafhankelijk astma, extreem hoog schoolverzuim en hoge
medische consumptie door onrustig astma of de combinatie van luchtweg-
klachten met (complexe) psychosociale problematiek komen voor verwijzing
in aanmerking. Nederland kent meerdere astmacentra met poliklinische pro-
gramma’s en twee centra die ook kinderen en adolescenten kunnen opnemen
voor longrevalidatie (Tabel 53-1).
361
Werkboek Kinderlongziekten
Poliklinische behandeling
De centra Beatrixoord en Salem bieden multidisciplinaire behandeling aan voor
groepen kinderen met astma. Het doel ervan is dat de kinderen goed leren om-
gaan met astma en de gevolgen ervan. De kinderen krijgen informatie en in-
structies en brengen het geleerde in praktijk tijdens groepslessen en bewegings-
lessen. Dekkerswald biedt poliklinische multidisciplinaire diagnostiek en
behandeling aan voor kinderen met ernstig of moeilijk behandelbaar astma. In
Heideheuvel kunnen kinderen terecht voor poliklinisch multidisciplinaire diag-
nostiek en advies in de vorm van het ‘longcheckprogramma’, voor second opi-
nion en voor vragen die elders niet zijn beantwoord.
Klinische behandeling
Klinische behandeling in een astmacentrum kan zinvol zijn voor kinderen met
ernstig allergisch of moeilijk behandelbaar astma, eczeem of multisystemische
problematiek. Bij uitzondering komen ook kinderen met andere luchtwegpro-
blemen voor opname in aanmerking, zoals CF en PCD. Heideheuvel kan kinde-
ren opnemen met leeftijden tussen 6 en 18 jaar; bij het Nederlands Astmacen-
trum Davos zijn de leeftijdsgrenzen 8 en 18 jaar. De behandeling kent zowel
groepstherapieën als individuele therapieën. Tabel 53-2 geeft de overeenkom-
sten en verschillen tussen beide klinieken. De behandelteams staan onder lei-
ding van en kinderarts en bestaan verder uit longverpleegkundige, diëtist, oefen-
therapeut of fysiotherapeut, bewegingstherapeut, psychomotorisch therapeut,
pedagogisch medewerker, psycholoog, orthopedagoog en maatschappelijk
werker. De 6 tot 12 weken durende klinische behandeling start bij beide instel-
lingen met een observatieperiode, met aandacht voor gedrag, astmaklachten
362
Hoofdstuk 53 : Astmacentra
363
Werkboek Kinderlongziekten
Literatuur
Grootendorst DC, Dahlén SE, Bos JW van den, et al. Benefits of high altitude allergen avoi-
dance in atopic adolescents with moderate to severe asthma, over and above
treatment with high dose inhaled steroids. Clin Exp Allergy 2001;31:400-8.
Ranganathan SC, Payne DNR, Jaffe A, McKenzie SA. Difficult asthma: defining the pro-
blems. Pediatr Pulmonol 2001;31:114-20.
Rijssenbeek-Nouwens LH, Bel EH. High-altitude treatment: a therapeutic option for pa-
tients with severe, refractory asthma? Clin Exp Allergy 2011;41:775-82.
364
Hoofdstuk 54
NIET-INVASIEVE BEADEMING
Inleiding
Bij niet-invasieve beademing wordt kunstmatige positievedrukbeademing toe-
gepast waarbij de lucht wordt toegediend via een masker. In tegenstelling tot
invasieve beademing, waarbij gebruik wordt gemaakt van een endotracheale
tube of tracheacanule, blijft bij niet-invasieve beademing de functie van de bo-
venste luchtwegen intact. Dit heeft belangrijke voordelen, zoals het behoud van
spraak en slikfunctie en van de verwarmings- en bevochtigingfunctie van neus
en mond-keelholte. Niet-invasieve beademing kan intermitterend worden toe-
gepast, bijvoorbeeld alleen tijdens de slaap. Met de tegenwoordig beschikbare
maskers en thuisbeademingsapparatuur is niet-invasieve beademing bij kinde-
ren van vrijwel alle leeftijden mogelijk.
Niet-invasieve beademing kan worden toegepast bij acute en chronische
respiratoire insufficiëntie, met als meest voorkomende indicatie neuromuscu-
laire aandoeningen. De zorg voor patiënten die buiten het ziekenhuis afhanke-
lijk zijn van chronische beademing is regionaal georganiseerd en verdeeld over
vier centra voor thuisbeademing (Appendix I). De taken van de CTB zijn infor-
matieverstrekking, indicatiestelling, de instelling van de patiënten op thuisbe-
ademing en de begeleiding van de patiënten.
365
Werkboek Kinderlongziekten
366
Hoofdstuk 54 : Niet-invasieve beademing
Verwijzing naar een CTB vindt plaats bij het ontstaan van symptomen van (drei-
gende) chronische respiratoire insufficiëntie, chronisch verhoogde PCO2 en een
VC van minder dan 60% van voorspeld (Tabel 54-2). Andere verwijzingsindica-
ties zijn behoefte aan voorlichting over thuisbeademing en beoordeling van de
vitale reserves. Omdat niet-invasieve thuisbeademing beter electief kan worden
gestart dan in een acute situatie, moet verwijzing tijdig plaatsvinden, zodat er
voldoende tijd is voor adequate voorbereiding. Bovendien heeft het CTB dan de
kans om het kind hoesttechnieken en longvolumerecruteringstechnieken aan te
leren, waarmee verdere respiratoire achteruitgang mogelijk kan worden voor-
komen.
367
Werkboek Kinderlongziekten
Technische aspecten
Masker. Niet-invasieve beademing kan worden toegepast met een neusmasker,
een mond-neusmasker (full face-masker, Figuur 54-1), een doorzichtig masker
dat ogen, neus en mond bedekt (total face-masker, Figuur 54-2), neusdoppen
en met een mondstuk. Omdat de patiënt met een neusmasker nog kan praten,
heeft dat de voorkeur. Luchtlekkage via de mond kan worden voorkomen door
een kinband aan te meten of door voor een mond-neusmasker te kiezen. Het
masker wordt met een hoofdband zo gefixeerd dat er langs de randen geen
lucht lekt, maar met minimale druk op de huid. Huidirritatie en drukplekken,
vooral op de neusbrug, zijn belangrijke bijwerkingen. Luchtlekkage naar de
maag kan klachten van aerofagie en maagdilatatie veroorzaken. Chronische
druk kan op den duur leiden tot achterblijven in groei van het middendeel van
het gezicht (midface hypoplasia).
368
Hoofdstuk 54 : Niet-invasieve beademing
369
Werkboek Kinderlongziekten
Literatuur
Finder JD, Birnkant D, Carl J, et al. Respiratory care of the patient with Duchenne muscular
dystrophy: ATS consensus statement. Am J Respir Crit Care Med 2004:170:456-65.
Hammer J. Home mechanical ventilation in children; indications and practical aspects.
Schweiz Med Wochenschr 2000;130:1894-902.
Manzur AY, Muntoni F, Simonds A. Muscular dystrophy campaign sponsored workshop:
recommendation for respiratory care of children with spinal muscular atrophy
type II and III, 13th february 2002, London UK. Neuromuscul Disord 2003;13:184-9.
Norregaard O. Noninvasive ventilation in children. Eur Respir J 2002;20:1332-42.
Gestel JPJ van, Kampelmacher MJ (red). Themanummer: Thuisbeademing bij kinderen.
Tijdschr Kindergeneeskd 2009;77:94-136.
Wallgren-Petterson C, Bushby K, Mellies U, Simonds A. 117th ENMC workshop: ventilatory
support in congenital neuromuscular disorders – congenital myopathies, congeni-
tal muscular dystrophies, congenital myotonic dystrophy and SMA (II) 4-6 april
2003, Naarden, The Netherlands. Neuromuscul Disord 2004;14:56-69.
370
Hoofdstuk 55
EXTRAMURALE ZUURSTOFTHERAPIE
Inleiding
In Nederland worden naar schatting ruim 10.000 mensen thuis behandeld met
extra zuurstof, een aantal dat elk jaar toeneemt. Het betreft grotendeels volwas-
senen. Bij kinderen wordt thuisbehandeling met zuurstof vooral toegepast bij
BPD, pulmonale hypertensie, congenitale hartziekten, interstitiële longziekten,
bronchiolitis obliterans, CF en chronische hypoventilatie, bijvoorbeeld bij neuro-
musculaire aandoeningen. Er zijn meerdere verschillen tussen kinderen en vol-
wassenen. Kinderen hebben vaak alleen maar zuurstof nodig voor een be-
paalde periode en vaak alleen maar in de slaap. Indicatiestelling aan de hand
van de PaO2 is veel lastiger en wordt in de praktijk dan ook minder toegepast.
Verder geldt voor jonge zuigelingen met bijvoorbeeld BPD dat speciale aanpas-
singen nodig zijn om zuurstoftherapie met lage stroomsnelheid te kunnen ge-
ven.
Langetermijnzuurstoftherapie
Bij langetermijnzuurstoftherapie (long-term oxygen therapy, LTOT) krijgen pa-
tiënten thuis extra zuurstof met het doel om de SaO2 boven 92% te houden en
de PaO2 boven 60 mm Hg (8 kPa). Dit zijn algemene waarden; bij zuigelingen
met BPD kan bijvoorbeeld een lagere saturatiegrens worden geaccepteerd. Als
een in het ziekenhuis opgenomen patiënt nog ten minste 2 tot 3 weken zuurstof-
therapie nodig heeft, moet met de ouders worden nagegaan of LTOT zinvol is.
In Nederland wordt zuurstof thuis geleverd door vijf bedrijven: Farmadomo, Me-
didis, Vital Air, Vivisol en Westfalen. Zorgverzekeraars hebben vaak contracten
met een bepaald bedrijf. Door een arts voorgeschreven zuurstoftherapie wordt
in principe door alle verzekeraars vergoed.
371
Werkboek Kinderlongziekten
Zuurstof op reis
Logistieke aspecten. Voor vakanties in Nederland verzorgt de leverancier zon-
der extra kosten de zuurstofvoorziening aan reeds bekende patiënten. Voor va-
kanties in het buitenland moet de reisorganisatie op de hoogte worden gesteld
en moet een verzoek voor zuurstofvoorziening worden ingediend bij de ziekte-
372
Hoofdstuk 55 : Extramurale zuurstoftherapie
Medische aspecten. Tijdens het vliegen kan de lagere luchtdruk het nodig ma-
ken om de zuurstofflow aan te passen. De cabinedruk wordt boven 75 kPa (565
mm Hg) gehouden, overeenkomend met een hoogte van 2400 meter; bij ge-
zonde personen resulteert dat, afhankelijk van conditie en adaptatievermogen,
in een PaO2 van 7 à 8,5 kPa (53 à 64 mm Hg) en een SaO2 van 85 à 91%. Bij long-
patiënten kunnen deze waarden echter veel lager zijn.
Risicopatiënten zijn patiënten met een SaO2 in rust van minder dan 92%,
patiënten met een SaO2 van minder dan 95% in combinatie met klachten of
complicaties, zoals verminderde inspanningtolerantie, een FEV1 beneden 50%,
een klinisch relevante verminderde diffusiecapaciteit of restrictieve longfunctie-
stoornis en pulmonale hypertensie, en uiteraard patiënten die thuis zuurstof ge-
bruiken. Bij hen kan voorafgaande aan de reis een hypoxemietest worden uitge-
voerd, de hypoxia altitude simulation test (HAST). De meeste ziekenhuizen
kunnen deze test uitvoeren, waarbij de patiënt gedurende 3 tot 5 min een gas-
mengsel inademt met een FiO2 van 15%. Als de SaO2 dan boven 90% blijft, kan
veilig worden gevlogen; bij kinderen met neonatale CLD mag die grens waar-
schijnlijk worden verlaagd naar 85%. De voor adequate saturatie benodigde
zuurstoftoevoer is indicatief voor de tijdens de vlucht benodigde (extra) zuur-
stof. Bij oudere kinderen is dat doorgaans 2 à 3 l/min zuivere zuurstof. Bij patiën-
ten die thuis zuurstof gebruiken, kan de HAST een indicatie geven van de beno-
digde extra flow; doorgaans is dat 1 1a 2 l/min.
373
Werkboek Kinderlongziekten
374
Hoofdstuk 55 : Extramurale zuurstoftherapie
Literatuur
Balfour-Lynn IM, Primhak RA, Shaw BNJ. Home oxygen therapy for children: who, how,
and when. Thorax 2005;60:76-81.
Eide RP 3rd, Asplund CA. Altitude illness: update on prevention and treatment. Curr Sports
Med Rep 2012;11:124-30.
Kampelmacher MJ, Rooyackers JM, Lammers JWJ. CBO-richtlijn ‘Zuurstofbehandeling
thuis’. Ned Tijdschr Geneeskd 2001;145:1975-80.
Medisch Facilitaire Bedrijven Thuiszorg. Leidraad ‘Veiligheid en kwaliteit van medische
facilitaire dienstverlening bij thuiszorgtherapie’. Zeist: TNO, 2009. www.tno.nl/
downloads/TNO-KvL_FHI_LeidraadMedFacDienstverleningThuiszorgtherapie-
sept20091.pdf
Martin AC, Verheggen M, Stick SM, et al. Definition and cuttoff values for the hypoxia test
using preflight testing in young children with neonatal chronic lung disease. Chest
2008;133:914-9.
375
Werkboek Kinderlongziekten
Mohr LC. The hypoxia altitude simulation test: an increasingly performed test for the eva-
luation of patients prior to air travel. Chest 2008;133:839-42.
376
Hoofdstuk 56
LONGTRANSPLANTATIE
Inleiding
Longtransplantatie is een levensverlengende therapie voor het eindstadium van
longfalen, met een beperkte winst qua levensjaren, maar een grote winst qua
kwaliteit van leven. De ondergrens voor longtransplantatie is in Nederland mo-
menteel ongeveer 6 jaar. In Nederland worden longtransplantaties bij kinderen
alleen verricht in UMCG Beatrix Kinderziekenhuis. Per jaar krijgen 1 tot 3 kinde-
ren een longtransplantatie.
Longfalen als indicatie voor longtransplantatie kan voorkomen bij onder
meer CF, congenitale longafwijkingen, BPD, pulmonale hypertensie en bron-
chiolitis obliterans na bijvoorbeeld stamceltransplantatie. Over het algemeen
vindt transplantatie dubbelzijdig plaats, zeker bij infectieuze longaandoeningen
als CF. Ook gecombineerde hart-longtransplantatie (bij pulmonale hypertensie)
en long-levertransplantatie (bij CF) is mogelijk.
Screening
Kinderen komen in aanmerking voor screening voor longtransplantatie op het
moment dat de verwachte overleving zonder transplantatie ongeveer 2 jaar is.
Bij CF is dat meestal als de FEV1 gedaald is tot minder dan 30% van voorspeld,
de patiënt continu zuurstof nodig heeft en de inspanningstolerantie beperkt is.
Ook een snel verslechterende longfunctie en frequente exacerbaties kunnen
redenen zijn voor screening. Het screeningsonderzoek is erop gericht om de
transplantatie-indicatie te stellen, contra-indicaties vast te stellen (Tabel 56-1)
en kind en ouders voor te bereiden op het transplantatietraject. De screening
omvat een aantal onderzoeken, waaronder CT met contrast (gericht op vaat-
anatomie en pleuraverklevingen) en ventilatie-perfusiescintigrafie (om vast te
377
Werkboek Kinderlongziekten
stellen welke long het slechtst functioneert en als eerste moet worden getrans-
planteerd). De functie van hart en nieren en de immuunstatus worden vastge-
legd. Om de kans op een primo-infectie of reactivering van infectie met CMV en
epstein-barrvirus (EBV) na transplantatie en de noodzaak van profylaxe te bepa-
len, wordt de aanwezigheid van antilichamen tegen beide virussen bepaald –
iets wat bij de transplantatie ook gebeurt bij de donor. Ook psycholoog en me-
disch maatschappelijk werker maken kennis met ouders en kind, zodat zij hen
in de transplantatieperiode kunnen ondersteunen bij de emotionele verwerking
van het ontvangen van een donororgaan.
Wachtlijst
Nadat het kind is geaccepteerd voor longtransplantatie, komt het op de kinder-
wachtlijst van Eurotransplant. Sinds 2012 is de plaats op de wachtlijst niet meer
afhankelijk van de wachttijd, maar van de lung allocation score (LAS). Deze
score, die loopt van 0 tot 100 punten, heeft als doel om de patiënten met de
hoogste overlevingswinst het eerst te transplanteren; aan hen wordt een hogere
score toegekend op geleide van objectieve criteria (zie www.eurotransplant.
org). Kinderen tot en met 11 jaar krijgen altijd de score 100. Orgaanmatching
vindt plaats op geleide van bloedgroepcompatibiliteit en gewenste TLC, waarbij
378
Hoofdstuk 56 : Longtransplantatie
die van de donor wordt geschat aan de hand van lengte en geslacht. Hoe lang
op een donorlong moet worden gewacht, valt niet te voorzien. Vanwege het
Europese donortekort overlijdt in Nederland circa de helft van de kinderen op
de wachtlijst. Omdat erytrocytentransfusies kunnen leiden tot HLA-antistofvor-
ming, wordt bij transplantatiekandidaten een hogere drempel gehanteerd voor
bloedtransfusies dan gebruikelijk. Een transfusie wordt na 1, 2 en 4 weken ge-
volgd door controle op antistoffen; als de donormelding binnen 4 weken na een
transfusie plaatsvindt, moeten kruisproeven worden verricht.
Na transplantatie
Immunosuppressiva. Na een longtransplantatie hebben kinderen levenslang
immunosuppressie nodig, waarvoor meestal tacrolimus, mycofenolaatmofetil
en prednison wordt gebruikt. Complicaties van transplantatie en immunosup-
pressie zijn infectie, rejectie, nierfunctieverslechtering en diabetes. Omdat de
symptomen van infectie, zoals temperatuurstijging, malaise, achteruitgang van
de longfunctie en afwijkingen op de thoraxfoto, niet verschilen van die van re-
jectie, zijn beide condities klinisch nauwelijks van elkaar te onderscheiden. De
diagnose kan door middel van bronchoscopie worden gesteld op perifere long-
biopten, maar omdat bij kinderen moeilijk voldoende weefsel kan worden ver-
kregen, wordt ook wel blind een rejectiebehandeling gegeven. De eerste rejec-
tiebehandeling bestaat uit een driedaagse methylprednisolonstootkuur. De
mate van immunosuppressie wordt mede bepaald aan de hand van kwantita-
tieve EBV-bepaling door middel van de polymerasekettingreactie. Als deze uit-
komt boven 10.000 partikels per ml, wordt de immunosuppressie tijdelijk ver-
minderd, meestal door te streven naar lagere tacrolimusspiegels.
379
Werkboek Kinderlongziekten
rauwe vis, producten waarin rauwe eieren zijn verwerkt en ongewassen fruit en
groente.
Literatuur
Solomon M, Grasemann H, Keshavjee S. Pediatric lung transplantation. Pediatr Clin North
Am 2010;57:375-91.
Sweet SC. Pediatric lung transplantation. Proc Am Thorac Soc 2009;6:122-7.
380
Deel V: APPENDIX
Appendix I
ADRESSEN
Patiëntenverenigingen
Duchenne Parent Project
Landjuweel 16-8, 3905 PG Veenendaal
Telefoon 020-627 5062
www.duchenne.nl
E-mail dpp@euronet.nl
Stivoro
Postbus 16070, 2514 JG Den Haag
Telefoon 070-312 0400, fax 070-312 0495
www.stivoro.nl
E-mail info@stivoro.nl
383
Werkboek Kinderlongziekten
Organisaties
KNCV Tuberculosefonds
Postbus 146, 2501 CC Den Haag
Telefoon 070-416 7222, fax 070-358 4004
www.tuberculose.nl
E-mail inco@kncvtbc.nl
384
Appendix I : Adressen
385
Werkboek Kinderlongziekten
Tuberculosecentrum Beatrixoord
Dilgtweg 5, 9751 ND Haren
Telefoon 050-533 8911
www.umcg.nl/NL/UMCG/Afdelingen/centrumvoorrevalidatie
Tuberculosecentrum Dekkerswald
Postbus 66, 6560 KE Groesbeek
Telefoon 024-685 9911, fax 024-685 9290
www.uccz.nl
E-mail info@uccz.nl
Overige adressen
Astmaproject
www.klaarbeeld.nl/astmaproject
E-mail info@astmaproject.nl
CyberPoli Astma
www.cyberpoli.nl/astma
E-mail info@artsenvoorkinderen.nl
Stichting Fitkids
Postbus 75751, 1070 AT Amsterdam
Telefoon 020-672 0149
www.fitkids.nl
E-mail info@fitkids.nl
386
REGISTER
387
Werkboek Kinderlongziekten
388
Register
389
Werkboek Kinderlongziekten
390