Professional Documents
Culture Documents
Redactie
Prof. dr. P.J.E. Bindels
Dr. M.M.M. Brueren
Dr. J.W.M. Muris
Prof. dr. A. Prins
Mw. dr. A. De Sutter
Prof. dr. N.J. de Wit
Verschenen
Cardiologie
Gastro-enterologie
Gynaecologie
Keel-neus-ooraandoeningen
Kindergeneeskunde
Klinische genetica
Longziekten
Neurologie
Oogheelkunde
Ouderengeneeskunde
Psychiatrie
Reizen en ziekte
Reumatologie
Sportgeneeskunde
Urologie
Vasculaire geneeskunde
In voorbereiding
Cardiologie (herziening)
Gynaecologie (herziening)
Kindergeneeskunde (herziening)
Meer informatie over de delen in deze reeks kunt u opvragen bij de uitgeve-
rij, bij mevrouw M. Roefs, e-mail: m.roefs@bsl.nl
Ouderengeneeskunde
Houten 2012
© 2012 Bohn Stafleu van Loghum, onderdeel van Springer Media
Alle rechten voorbehouden. Niets uit deze uitgave mag worden verveelvoudigd, opgesla-
gen in een geautomatiseerd gegevensbestand, of openbaar gemaakt, in enige vorm of op
enige wijze, hetzij elektronisch, mechanisch, door fotokopieën of opnamen, hetzij op enige
andere manier, zonder voorafgaande schriftelijke toestemming van de uitgever.
Voor zover het maken van kopieën uit deze uitgave is toegestaan op grond van artikel 16b
Auteurswet j° het Besluit van 20 juni 1974, Stb. 351, zoals gewijzigd bij het Besluit van 23
augustus 1985, Stb. 471 en artikel 17 Auteurswet, dient men de daarvoor wettelijk verschul-
digde vergoedingen te voldoen aan de Stichting Reprorecht (Postbus 3060, 2130 KB Hoofd-
dorp). Voor het overnemen van (een) gedeelte(n) uit deze uitgave in bloemlezingen, readers
en andere compilatiewerken (artikel 16 Auteurswet) dient men zich tot de uitgever te wen-
den.
Samensteller(s) en uitgever zijn zich volledig bewust van hun taak een betrouwbare uitgave
te verzorgen. Niettemin kunnen zij geen aansprakelijkheid aanvaarden voor drukfouten
en andere onjuistheden die eventueel in deze uitgave voorkomen.
www.bsl.nl
Inhoud
Woord vooraf 5
1 De ouderengeneeskunde 7
A.W. Wind, M.G.M. Olde Rikkert
1.1 Ouderengeneeskunde 7
1.2 Complexe gezondheidsproblemen 8
1.3 Functionele geriatrie 10
1.4 Proactieve zorg 10
1.5 De rol van huisartsen: regie door een generalist 11
1.6 Professionals in de ouderengeneeskunde/
het geriatrisch team 12
1.7 Vergrijzing en voorzieningen 13
Leesadvies 13
deel i algemeen 15
2 Visie op ouderen vanuit de maatschappij: ontwikke-
lingen en knelpunten 17
M.J. Schuurmans, N.J. de Wit
2.1 Kenmerken van de oudere populatie 18
2.2 Ontwikkelingen 22
Leesadvies 28
deel ii klachten 73
6 Mobiliteitsstoornis en valrisico 75
P. Stalenhoef, Y. Schoon
6.1 Inleiding 75
6.2 Begripsbepaling van loopstoornis en vallen 77
6.3 Anamnese van loopstoornissen en valincidenten 79
6.4 Onderzoek 81
6.5 Behandeling en preventie 84
6.6 Verwijzing naar de tweede lijn en paramedici 87
6.7 Complicaties en gevolgen 87
6.8 Beloop en chroniciteit 88
Leesadvies 88
Inhoud VII
16 Depressie 243
B.P.B.H. Bouten
16.1 Klachten bij een depressie 244
16.2 Hypothesen en differentiële diagnose 244
16.3 Anamnese 246
16.4 Onderzoek 248
16.5 Behandeling/therapie bij een depressie 249
16.6 Verwijzing 253
16.7 Complicaties 253
16.8 Beloop en chroniciteit 254
16.9 Voorlichting en preventie 255
Leesadvies 256
17 Vergeetachtigheid 257
M. Perry
17.1 Klachten 257
17.2 Diagnose 258
17.3 Anamnese en onderzoek 260
17.4 Meedelen van diagnose dementie 262
17.5 Behandeling/therapie 263
17.6 Verwijzing 266
17.7 Complicaties 266
17.8 Beloop en chroniciteit 267
17.9 Voorlichting 268
Leesadvies 268
18 Persoonlijkheidsstoornissen 271
S.P.J. van Alphen, F.I. Guldemond
18.1 Definitie van persoonlijkheidsstoornissen 271
18.2 Etiologie 273
18.3 Kenmerken van persoonlijkheidsstoornissen 273
18.4 Differentiële diagnose 274
18.5 Presentatie 274
X Ouderengeneeskunde
20 Levensfaseproblematiek 299
M. Keirse
20.1 Inleiding 299
20.2 Eenzaamheid 300
20.3 Ongeneeslijke ziekte 302
20.4 Vroegtijdige zorgplanning 310
20.5 Verlies en rouw 313
20.6 Besluit 319
Leesadvies 320
21 Slaapstoornissen 323
T.R.W. Declercq, M. De Meyere
21.1 Klachten bij slaapstoornissen 324
21.2 Anamnese 326
21.3 Lichamelijk onderzoek 329
21.4 Behandeling van slaapstoornissen 330
21.5 Verwijzing 335
21.6 Complicaties 336
21.7 Beloop en chroniciteit 336
21.8 Voorlichting en preventie 336
Leesadvies 337
Inhoud XI
Register 435
Lijst van redacteuren en auteurs
Redacteuren
Auteurs
Dr. J. H. Cornel
cardioloog, Medisch Centrum Alkmaar
2 Ouderengeneeskunde
K. Dijkers †
huisarts, Maasdam
Drs. P.T.L.A.Falke
kaderhuisarts palliatieve zorg, huisarts bij de Stichting Haagse Gezondheids-
centra, hospice arts Jacobshospice, Den Haag
Drs. L. Hakvoort
kaderhuisarts Ouderengeneeskunde, Academische Huisartspraktijk,
Universitair Medisch Centrum Groningen
Drs. A. Linders
kaderhuisarts palliatieve zorg, huisarts bij de Stichting Haagse Gezondheids-
centra, hospice arts van het Jacobshospice, Den Haag
Dr. M. Perry
huisarts-onderzoeker, Kenniscentrum Geriatrie, Universitair Medisch
Centrum St Radboud, Nijmegen, Alzheimer Centrum Nijmegen
Drs. E. Pijpers
internist (met aandachtsgebied Ouderengeneeskunde) en klinisch geriater,
Maastricht UMC+
Drs. J. Roffelsen
apoth.-huisarts, Huisartspraktijk Megen, kaderhuisarts Ouderengenees-
kunde
Drs. A. Ruissen
arts in opleiding tot psychiater en onderzoeker, VU medisch centrum,
Amsterdam
Drs. Y. Schoon
klinisch geriater, Universitair Medisch Centrum St Radboud, Nijmegen
Drs. J. Sijbesma
huisarts in opleiding en onderzoeker, Universitair Medisch Centrum
St Radboud, Nijmegen
Dr. R. Starmans
kaderhuisarts palliatieve zorg, ouderengeneeskunde en GGZ, huisarts bij de
Stichting Haagse Gezondheidscentra, hospice-arts Jacobshospice, Den Haag
dend worden besproken, verder kan bijdragen aan de kwaliteit van de medi-
sche zorg bij (kwetsbare) ouderen. Hoewel het boek vooral bedoeld is voor
huisartsen, huisartsen in opleiding en artsen voor ouderen, kan het zeker ook
bijdragen aan de kennis van praktijkondersteuners, praktijkverpleegkundi-
gen en anderen die in hun dagelijkse werk te maken hebben met de oudere
patiënt.
1.1 Ouderengeneeskunde
J.W.M. Muris, C.M.E.E. de Weerd-Spaetgens (Red.), Ouderengeneeskunde, DOI 10.1007/978-90-313-7968-2_1, © 2012 Bohn Stafleu van Loghum, onderdeel van Springer Media
8 Ouderengeneeskunde
Ziekte
Bekend Bekend Bekend, maar variabele
presentatie
Syndroom 1
Onbekend Onbekend Vaste set
klinische verschijnselen
Syndroom 2
Onbekend Bekend Vaste set
klinische verschijnselen
Syndroom 3
Bekend Onbekend Vaste set
klinische verschijnselen
Geriatrisch
syndroom
Figuur 1.1
Ontstaanswijze van geriatrische syndromen in vergelijking tot klassieke ziektebeelden en syndro-
men op jongere leeftijd.
Bron: Olde Rikkert et al., Neth J Med, 2003
1 De ouderengeneeskunde 9
We moeten toe naar een systeem waarin, uitgaande van de wensen en mogelijkheden van
ouderen zelf ( functionele geriatrie), proactieve zorg geleverd wordt vanuit een kleinscha-
lig geriatrisch team onder regie van een generalist.
Het doel van proactieve zorg is behoud of herstel van functioneren, waarbij
het vaak gaat om preventie van achteruitgang door het ouder worden zelf en
de bijkomende morbiditeit. Omdat een relatief klein incident kan lijden tot
een cascade van problemen, gaat het ook om het beperken van schade bij een
1 De ouderengeneeskunde 11
incident. Te denken valt hierbij aan een goed steunsysteem, optimale condi-
tie (voedingstoestand en spierkracht) en psychische veerkracht.
Na de functionele diagnostiek en het opstellen van een functionele pro-
bleemlijst, volgt prognostiek. Dat is een inschatting van de terreinen met de
grootste gezondheidsrisico’s. Dat is een hachelijke zaak gezien de complexi-
teit van de interacties tussen psychische, lichamelijke en sociale componen-
ten die relevant zijn bij een oudere. Niet alleen kennis en een systematische
inventarisatie van de orgaan- en lichaamsfuncties, maar ook ervaring in de
dynamiek van kwetsbare ouderen is van wezenlijk belang om goede inschat-
tingen te kunnen maken. Daarin kunnen we als professionals blijven leren.
Wanneer we denken dat een interventie een gerede kans op verbetering
heeft, volgt − na afstemming met de oudere zelf − een plan voor interventies,
zoals gezegd gericht op het voorkomen van functieverlies en het beperken
van schade bij incidenten. Zoals uit het voorgaande duidelijk is geworden,
zijn deze interventies multifactorieel van aard. Bij valpreventie bijvoorbeeld
zal niet alleen worden ingezet op verbetering van spierkracht, balans en coör-
dinatie, maar ook op het voorkomen van valangst en het optimaliseren van
de visus en het looppatroon. Tevens zijn omgevingsfactoren van belang, zoals
de verlichting en obstakels en kleedjes in huis.
Natuurlijk neemt dit alles niet weg dat er ook aandacht moet zijn voor
specifieke ziektegebonden problemen en dat ook een 85-jarige ineens deli-
rant kan worden door het optreden van een norovirusinfectie of een arteriitis
temporalis als enkelvoudige aandoening! Dergelijk zaken zijn veelal niet te
voorkomen, ook niet met een proactieve houding. Het is van groot belang dat
hulpverleners, juist ook in acute situaties, op de hoogte zijn van het met de
patiënt en familie afgesproken beleid en eventuele behandelbeperkingen.
De variatie in problemen die we tegenkomen in de ouderengeneeskunde is,
kenmerkend voor een generalisme, groot. Ook hierop moeten we voorbereid
zijn. Waakzaamheid blijft geboden.
Samengevat, is bij kwetsbare oudere patiënten in de eerstelijnszorg vrijwel
altijd een actieplan noodzakelijk dat uit meerdere componenten bestaat. Op
het niveau van de gehele populatie kan een enkelvoudige interventie (bijv.
het verbeteren van de verlichting en bewegwijzering in openbare ruimtes)
echter al een belangrijke bijdrage leveren aan de vermindering van het totale
aantal valpartijen.
ouderen. Dat betekent dat zij het overzicht en de kennis van de oudere en
diens voorgeschiedenis en medicatiegebruik benutten en omzetten in een
zorgbehandelplan, waarin doelen worden geformuleerd en afstemming met
de oudere en diens familie plaatsvindt. Hoe je het ook wendt of keert: dat zal
gemiddeld meer tijd vragen dan het aanpakken van een enkelvoudig gezond-
heidsprobleem bij een jongere volwassene.
Voor de uitvoering van een proactief beleid is een praktijkondersteuner
ouderenzorg onmisbaar. Deze kan de functionele diagnostiek doen en
zorgt vervolgens voor de zorgcoördinatie: een overzicht van de betrokken
hulpverleners, adequate uitwisseling van informatie, het opstellen van een
zorgbehandelplan (samen met de huisarts), het organiseren van een MDO
(multidisciplinair overleg) en de verslaglegging daarvan en het afspreken en
uitvoeren van evaluaties. De huisarts zelf blijft echter eindverantwoordelijk
en houdt een vinger aan de pols bij het hele proces door zich goed en tijdig
te laten informeren over hoe het loopt. Prognostiek en proactief handelen
zijn relatief nieuw voor veel huisartsen. Zij zullen zich deze werkwijze eigen
moeten maken door specifieke scholing, samenwerking en consultatie en
ervaringsleren in de praktijk. Gelukkig staan zij er niet alleen voor en werken
zij steeds meer samen in een geriatrisch team.
Leesadvies
ACSM American College of Sports Medicine. Position Stand: Exercise and physical activity
for older adults. Med Sci Sports Exerc 2009;41:1510-30.
Hertogh CMPH. Functionele geriatrie. Probleemgerichte zorg voor chronisch zieke oude-
ren. Maarssen: Elsevier/De Tijdstroom, 1997.
KNMG-standpunt. Sterke medische zorg voor kwetsbare ouderen. Utrecht: KNMG, 2010.
LHV, NVVA, en KNMP. Handreiking: Complexe ouderenzorg in verzorgingshuis en thuis.
Utrecht: LHV, 2009.
NHG-standpunt Toekomstvisie huisartsenzorg. Huisartsgeneeskunde voor ouderen.
Utrecht: NHG, 2007.
websites
Mevrouw Van Dijk komt op uw spreekuur voor controle van haar bloeddruk
en wat vragen over haar knieklachten. Ze is vorige maand 84 jaar geworden
en afgezien van wat ze zelf ‘ouderdomskwaaltjes’ noemt, mankeert ze niet
zoveel. U ziet haar de laatste jaren regelmatig in verband met hypertensie. Ze
zou eigenlijk naar de praktijkverpleegkundige moeten, maar ze komt liever bij
de dokter zelf. ‘Tenslotte kennen we elkaar al zolang, hè dokter?’ Dat klopt,
toen u 28 jaar geleden de praktijk overnam was zij al patiënt. Toen leefde haar
man nog en woonden twee van haar kinderen nog thuis.
Nadat u de bloeddruk heeft opgenomen, informeert u hoe het gaat. ‘Ach dok-
ter, u kent het hè, sinds het overlijden van mijn man is het allemaal erg stil. De
kinderen wonen ver weg en komen eens in de maand op bezoek. De buurt is
erg veranderd, er wonen allemaal andere mensen. Ik heb niet veel contact met
ze. Ja, en veel kennissen van vroeger zijn er niet meer over, de meesten zijn
overleden. Maar we doen het er maar mee, hè dokter. Het leven gaat door.’
U haalt haar achtergrond nog eens even naar boven. Ze heeft een zwaar leven
gehad. Haar man werkte op de fabriek en ze hadden het niet breed thuis, met
zes kinderen. Zij werkte daarom bij in de huishouding om het allemaal rond te
krijgen. Haar man had ernstige COPD en uiteindelijk ook longkanker, en is na
een lang ziekbed vijf jaar geleden overleden. Ze heeft zes kinderen, maar geen
van hen woont nog in hun geboortestad. De wijk waar ze woont, is een jaar of
vijf geleden helemaal gerenoveerd en er wonen nu allemaal jonge gezinnen.
Als een van de weinige oorspronkelijke bewoners is ze blijven zitten.
De zorg om haar heen is goed geregeld: ze krijgt twee keer per week hulp in de
huishouding en de wijkzuster helpt haar twee keer per week onder de douche.
Ook heeft ze tafeltje-dekje. Maar ze komt de deur niet uit en u kunt zich voor-
J.W.M. Muris, C.M.E.E. de Weerd-Spaetgens (Red.), Ouderengeneeskunde, DOI 10.1007/978-90-313-7968-2_2, © 2012 Bohn Stafleu van Loghum, onderdeel van Springer Media
18 Ouderengeneeskunde
stellen dat met het verstrijken der jaren het leven haar steeds minder te bieden
heeft. Oud worden is voor haar misschien ook wel leuker dan oud zijn.
Het overgrote deel van de ouderen leeft zelfstandig. De helft van de mensen
tussen de 65 en 75 jaar heeft een eigen huis, van de 75-plussers is dat 35%.
Ouderen verhuizen weinig en ouderen met een hoog inkomen verhuizen
minder dan ouderen met een laag inkomen. Wanneer ouderen verhuizen, is
dat meestal in een straal van slechts enkele kilometers. De afstand waarover
verhuisd wordt, hangt samen met opleidingsniveau, inkomen, eigendoms-
verhouding en of de nieuwe woning gelijkvloers is.
Veiligheid in de leefomgeving is voor ouderen van groot belang. Bijna
20% van de 65-plussers voelt zich onveilig in de eigen buurt. Ruim 90% van
de vrouwen en 70% van de mannen boven de 65 jaar is bang om ’s avonds
de deur open te doen. Gevoelens van onveiligheid maken dat meer dan de
helft van de ouderen minder vaak naar buiten gaat dan ze zouden willen. Bij
gevoelens van onveiligheid kiezen ouderen er eerder voor om binnen te blij-
ven in plaats van te verhuizen.
20 Ouderengeneeskunde
Samen oud worden is niet iedereen gegeven. Bij vrouwen neemt vanaf 65 jaar
het aandeel alleenstaanden sterk toe: van ongeveer 30% onder de 70 jaar naar
ruim 60% boven de 80 jaar. Vrouwen leven langer, dus bij mannen liggen
deze percentages aanzienlijk lager. Wanneer de levensverwachting van man-
nen en vrouwen dichter bij elkaar komen te liggen, zal dit van invloed zijn op
het percentage alleenstaanden. Alleenstaande ouderen zijn weliswaar vaker
alleen, maar zijn niet per definitie eenzaam. Zo zit 10% van de ouderen met
feestdagen zoals Kerst en Oud & Nieuw zonder bezoek, maar dit levert maar
bij een kwart van hen gevoelens van eenzaamheid op.
Eenzaamheid komt bij ongeveer een kwart tot een derde van alle mensen
voor, niet alleen bij ouderen. De kans op eenzaamheid wordt vooral bepaald
door de gezondheid, de burgerlijke staat en de omvang van het sociale net-
werk. Vooral ouderen met een slechte gezondheid die verweduwd of geschei-
den zijn en een klein sociaal netwerk hebben, zijn eenzaam. Ook mensen met
weinig opleiding en weinig inkomen hebben een verhoogde kans op een-
zaamheid of zelfs sociaal isolement. Allochtone ouderen zijn vaker eenzaam
of leven vaker in een sociaal isolement dan Nederlandse ouderen.
Zelf actief blijven en bijvoorbeeld vrijwilligerswerk doen of deelnemen aan
(laagdrempelige) activiteiten vermindert eenzaamheid en de kans op sociaal
isolement. Ruim 35% van de ouderen doet vrijwilligerswerk. Daarnaast ver-
leent 30% van de ouderen informele zorg.
Hoewel vaak wordt gedacht dat ouderen minder gelukkig zijn, blijkt uit
onderzoek dat gemiddeld genomen ouderen net zo gelukkig zijn als jonge-
ren, en − opvallend genoeg − gelukkiger zijn dan mensen van rond de 50.
1 Angina pectoris
2 Artrose
3 Atherosclerose
4 Cataract
5 COPD
6 CVA
7 Dementie
8 Depressie
9 Diabetes mellitus
10 Hartfalen
11 Hartritmestoornissen
12 Hypertensie
13 Ischemische hartziekten
14 Kanker
15 Obesitas
16 Vetstofwisselingsstoornissen
Het spreekt voor zich dat de impact van multimorbiditeit sterkt beïnvloed
wordt door de aard van de individuele aandoeningen, veel meer dan door
het aantal aandoeningen. Multimorbiditeit compliceert het medische beleid
in belangrijke mate, omdat de prognose en het effect van behandeling van
individuele ziektebeelden mede bepaald gaat worden door interacties tus-
sen ziekten en therapieën. Zo is de prognose van een hartinfarct slechter als
er ook sprake is van bestaande hypertensie en diabetes mellitus, en wordt de
behandeling gecompliceerder als er tevens sprake is van COPD, nierfunctie-
stoornissen of maagklachten.
vooral met betrekking tot het bewegen. Vrouwen en lager opgeleiden hebben
verhoudingsgewijs meer klachten.
Met het stijgen van de jaren krijgen dus veel ouderen met gezondheidspro-
blemen te maken. Dat leidt ook tot meer doktersbezoek. Heeft de Nederlan-
der gemiddeld zes keer per jaar contact met de huisartspraktijk, boven de 65
jaar is dat verdrievoudigd. Toch leiden die gezondheids- of zorgproblemen
maar zelden tot gedwongen verhuizing: slechts 5% van de ouderen woont in
een verzorgingshuis en 2% in een verpleeghuis. Van de thuiswonende oude-
ren heeft 11% particuliere huishoudelijke hulp en maakt 14% gebruik van de
thuiszorg.
2.2 Ontwikkelingen
veau en een slechtere gezondheid. Bij migranten wordt overigens vaak een
lagere leeftijdsgrens voor ‘oudere’ aangehouden, omdat in deze groep het
verouderingsproces sneller verloopt als gevolg van zwaardere sociale omstan-
digheden, zwaardere arbeidsbelasting en een ongezondere leefstijl.
In 2005 woonden er bijna 201.500 oudere migranten (55-plussers) in Neder-
land. De grootste groep bestaat uit Surinaamse ouderen (56.500), gevolgd
door de Turkse (39.000), Marokkaanse (35.000) en Antilliaanse ouderen
(17.000). Daarnaast is er een groep Zuid-Europese ouderen, afkomstig uit
Kaapverdië, Spanje, Portugal, Italië, Griekenland en voormalig Joegoslavië.
De groep van oudere migranten neemt de komende jaren sterk toe. In 2020
zullen er naar verwachting bijna 350.000 oudere migranten zijn, die samen
ruim 6% van de ouderen uitmaken. In de vier grote steden is de kleurrijke
vergrijzing het sterkst te zien.
toegespitst op de oudere migranten en hun hulpvraag, wat weer leidt tot pro-
blemen bij de zorgverlening en de indicatiestelling.
Uit onderzoek blijkt dat oudere migranten weinig kennis hebben van de
zorg- en welzijnsvoorzieningen in Nederland en er vaak geen gebruik van
maken. Oudere migranten gaan weliswaar even vaak naar de huisarts, maar
maken in mindere mate gebruik van overige medische voorzieningen.
Oudere migranten wonen in vergelijking met Nederlandse ouderen veel
minder vaak in seniorenwoningen. Ook zijn er nog maar weinig oudere
migranten te vinden in verzorgingshuizen en zij maken niet veel gebruik van
thuiszorg.
Niet alleen in de medische zorg, maar ook in de verzorging van oudere
migranten ontstaan steeds meer problemen. Binnen de gemeenschappen van
migranten zijn de familiebanden traditioneel zeer sterk en ouderen rekenen
op verzorging door hun kinderen. Sociale patronen veranderen en de kinde-
ren vinden het steeds minder vanzelfsprekend om de zorg voor hun ouders
op zich te nemen.
Ouderen van niet-Nederlandse afkomst zijn dus om veel redenen een kwets-
bare groep. Weliswaar is er binnen die groep weer sprake van grote diver-
siteit, maar om in de toekomst aan de specifieke zorg en verzorgingsvraag
van deze groeiende groep ouderen tegemoet te kunnen komen, zullen extra
maatschappelijke initiatieven noodzakelijk zijn.
2.2.2 Kwetsbaarheid
De heer Van Lingen is 94 jaar. U kent hem weliswaar al jaren, maar hij komt
zelden. De laatste keer dat hij op het spreekuur kwam, is tien jaar geleden. Hij
had toen een longontsteking en was flink ziek. Via zijn zoon en schoondochter
hoort u zo nu en dan hoe het met hem gaat.
hem voor gek dat hij nog werkt, maar hij moet er niet aan denken om de hele
dag voor de televisie te zitten, zoals hij zelf zegt. Ondanks zijn 94 jaar komt uit
de inventarisatie door de praktijkverpleegkundige geen enkele beperking naar
voren, behalve dat meneer wat slechthorend is.
Vanuit het perspectief van de zorg is de laatste jaren het accent vooral komen
te liggen op het onderscheid tussen ouderen en kwetsbare ouderen. Kwets-
baarheid kent eveneens vele definities die of meer biomedisch van aard zijn
en gaan over spierzwakte en gewichtsverlies, of uitgaan van een brede blik
waarin ook cognitieve en psychosociale factoren meetellen. Beide benaderin-
gen gaan uit van de gedachte dat kwetsbaarheid een toestand is (geen ziekte)
waarin ouderen een afname ervaren van dynamiek en weerstand, waardoor
ze een verhoogd risico op achteruitgang, ziekte en sterfte lopen.
Tot op heden is er geen eenduidige definitie van kwetsbaarheid. Er zijn
verschillende meetinstrumenten ontwikkeld om kwetsbaarheid vast te stel-
len, maar het is niet altijd duidelijk in hoeverre die ook daadwerkelijk toe-
26 Ouderengeneeskunde
Er is sprake van kwetsbaarheid wanneer drie of meer van de volgende vijf crite-
ria aanwezig zijn:
1 vertraagd looppatroon
2 lage fysieke activiteit
3 ongewild gewichtsverlies
4 subjectieve uitputting
5 algemene spierzwakte
2 Visie op ouderen vanuit de maatschappij: ontwikkelingen en knelpunten 27
5. Als u een rapportcijfer zou moeten geven voor uw lichamelijke fitheid, waarbij een (0-6 = 1; 7-10 = 0)
1 staat voor heel slecht, en een 10 staat voor uitstekend, wat zou dit cijfer dan zijn?
meegemaakt. Zij zijn sterk beïnvloed door traditionele waarden over arbeids-
ethos en gezagsgetrouwheid. Het jongere deel van de huidige generatie
ouderen is geboren tussen 1930 en 1945; zij vallen in de stille generatie. Hun
normen en waarden zijn gevormd in de periode van wederopbouw na de
Tweede Wereldoorlog.
De toekomstige generatie ouderen is geboren tussen 1946 en 1954 en wordt
de babyboomgeneratie genoemd. Zij zijn sterk beïnvloed door de maatschap-
pelijke veranderingen in de jaren zestig van de vorige eeuw. Ze behoren tot
de eerste generatie die is opgegroeid vanuit het perspectief van het individu
in plaats van het perspectief van de gemeenschap. Hun opleidingsniveau ligt
gemiddeld aanzienlijk hoger dan dat van de voorafgaande generaties oude-
ren.
Naar verwachting zal de toekomstige generatie ouderen andere wensen
en behoeften ten aanzien van de gezondheidszorg hebben dan de huidige
generatie. Ze zijn beter geïnformeerd, meer betrokken bij hun gezondheid
en kunnen zich financieel meer permitteren. Het is ook een generatie die
gewend is keuzes te maken en vragen te stellen, die gewend is aan diversiteit
en veel meer zorg op maat verlangt. Dat vereist een flinke cultuurverande-
ring. De huidige gezondheidszorg is juist sterk uniform en aanbodgestuurd;
de one-size-fits-all-gedachte is dominant.
Leesadvies
Websites
www.nationaalkompas.nl
www.ouderenfonds.nl/wie_zijn_we/organisatie/feiten_en_cijfers
http://statline.cbs.nl/statweb/
3 Handvatten voor ouderengeneeskunde
3.1 Inleiding
Deze problematiek bepaalt in hoge mate de kwaliteit van leven van oude-
ren. In het NHG Standpunt Toekomstvisie Huisartsgeneeskunde voor Ouderen
wordt dan ook aanbevolen dat de huisarts bij ouderen een (pro)actieve hou-
ding aanneemt om onnodig functieverlies te voorkomen. En daarbij dient de
huisarts niet alleen aandacht te hebben voor de somatische problemen, zoals
diabetes mellitus, hypertensie en osteoporose, maar ook voor zaken zoals
gehoor, cognitie, stemming, mobiliteit, eenzaamheid en mantelzorg.
3.2 De praktijk
Mevrouw De Haas Bij de post zit een bericht van de huisartsenpost: de thuis-
zorg heeft voor de derde keer in een maand ’s avonds naar de post gebeld
omdat mevrouw De Haas (78 jaar) veel te hoge glucoses had. Er is steeds tele-
J.W.M. Muris, C.M.E.E. de Weerd-Spaetgens (Red.), Ouderengeneeskunde, DOI 10.1007/978-90-313-7968-2_3, © 2012 Bohn Stafleu van Loghum, onderdeel van Springer Media
30 Ouderengeneeskunde
Meneer Maassen Later die dag wordt u gebeld door de enige dochter van de
heer Maassen (91 jaar). ‘Hoe moet het nu met vader? Sinds moeder overleden,
is was hij wel wat stil, maar nu is hij helemaal de kluts kwijt. Hij staat midden
in de nacht op en heeft het steeds over zijn moeder. Ik ga zo vaak als ik kan bij
hem langs, maar ik heb mijn handen vol aan mijn gezin en de winkel.’
U denkt: hoe pak ik dit nu weer aan?
Elke huisarts kan deze lijst van problematische situaties rond ouderen moei-
teloos tot een lange lijst aanvullen. Een lijst die met de komende vergrijzing
steeds langer gaat worden. En zo gaat de huisarts steeds meer tegen de gren-
zen van een adequate zorg voor ouderen aanlopen.
Somatisch domein
Cardiovasculair, pulmonaal, endocrinologisch, nierfunctie, gewrichten, voe-
dingstoestand, incontinentie, slapen enzovoort.
Functioneel domein
Zelfredzaamheid: wassen, kleden, eten, drinken, mictie, defecatie, (trap)lopen,
maaltijd bereiden, schoonmaken, inkopen doen, vervoer, uitgaan, hobby’s,
inname medicatie, beheren financiën.
Maatschappelijk domein
Sociale contacten, woonsituatie, contacten met kinderen en familie, zorgnet-
werk.
Psychisch domein
Bewustzijn, aandacht, concentratie, oriëntatie, geheugen, denken, stemming,
gedrag, ziektebesef, ziekte-inzicht, motivatie, zingeving, coping, adaptatie,
wensen, normen, waarden.
Communicatief domein
Zien, lezen, schrijven, spreken, begrijpen, horen.
32 Ouderengeneeskunde
Mevrouw Dohmen (78 jaar) bezoekt het spreekuur vanwege een pijnlijke enkel.
Ze is bekend met hypertensie en artrose in heupen en knieën, en sinds twee
jaar ook met een milde diabetes mellitus en aangetoonde osteoporose. Als
medicatie heeft ze hydrochloorthiazide 12,5 mg 1d1t, enalapril 10 mg 1d1t,
metoprolol 100 mg 1d1t, metformine 500 mg 1d1t, simvastatine 40 mg 1d1t,
alendroninezuur 70 mg 1w1t, calciumcarbonaat/colecalciferol 500/400 2d1t
en paracetamol 500 mg zn 1-4d2t.
Mevrouw Dohmen komt met een antieke wandelstok en een los om de enkel
gedraaide zwachtel de spreekkamer binnen. Ze vertelt dat ze gisteren ‘zomaar’
is gevallen en daarbij haar enkel heeft bezeerd. Bij het opnemen van de anam-
nese valt het u op dat ze slecht hoort. Bij doorvragen blijkt dat ze al langer
slecht slaapt, moe is en overal spierpijn heeft. Een blik op het beeldscherm
leert dat ze de laatste diabetescontrole bij de praktijkondersteuner heeft over-
geslagen. Desgevraagd kan ze zich niet herinneren dat ze op controle moest
komen en zij excuseert zich uitgebreid.
Bij onderzoek van de enkel constateert u een klein hematoom onder de late-
rale malleolus. Er zijn geen aanwijzingen voor een fractuur. De bloeddruk is
140/70 mmHg bij een regulaire pols van 72 RA.
Wie er oog en oor voor heeft, bespeurt bij mevrouw Dohmen (zie casus) aller-
lei kleine signalen van naderend onheil. Ze laat in een anamnese van nog
geen drie minuten een heel carillon alarmbelletjes rinkelen.
− Waarom is ze gevallen: orthostatische hypotensie? Ritmestoornis? TIA?
− Ze hoort slecht: presbyacusis of cerumenproppen?
− Komen de spierpijnen door haar statine of heeft ze polymyalgia rheuma-
tica?
− Slecht slapen en moe: depressie? Overbelaste mantelzorger?
− Niet op controle verschenen: cognitieve stoornis?
− Polyfarmacie: hoe is het met haar nierfunctie? Kalium? Glucose?
− Wie doet nu de boodschappen?
3 Handvatten voor ouderengeneeskunde 33
Elke huisarts zal deze alarmbelletjes horen, maar doet u er wat mee? De
agenda staat vol, de tijd is beperkt en de oudere zelf staat ook niet altijd open
voor bemoeienis van buitenaf.
3.5 Handvatten
‘Proactief zijn en breed kijken’ is een goed uitgangspunt, maar helaas geen
concrete handleiding om grip te krijgen op ouderen met multipele of com-
plexe problematiek. Huisartsen die de zorg voor ouderen naar een hoger plan
willen tillen, vinden in tabel 3.1 een aantal handvatten die samen de kern van
de ouderengeneeskunde vormen. Deze handvatten zijn stapsgewijs uitge-
werkt in kader 3.2.
Stap 1 Inventarisatie
Maak een brede inventarisatie van de aanwezige beperkingen en problemen
x
ben geleid, maar dit in de toekomst wel kunnen gaan doen. (anticipeer)
x Trek
voldoende tijd uit voor deze inventarisatie, want hier geldt dat de kost
uitgaat voor de baat.
x Verzamel
de gesignaleerde problemen in een functionele probleemlijst.
Stap 2 Planning
x Ga aan de hand van de functionele probleemlijst na welke behandeling
(cure) en zorg (care) voor de betrokken oudere in aanmerking komt.
x Vat de in aanmerking komende behandelingen en zorg samen in een cohe-
bleem vast te leggen wat het doel van de geplande actie is en wie dat gaat
uitvoeren.
x Neem als huisarts bij het opstellen, plannen en uitvoeren van het zorgbe-
Stap 3 Uitvoering
Focus op zelfredzaamheid.
x
x Leg het accent niet op genezing, maar op kwaliteit van leven.
x Doe adequaat onderzoek, maar houd de diagnostiek beperkt als de te ver-
Als de huisarts zich bij de zorg voor ouderen beperkt tot het inventariseren
van de hulpvraag, wordt veel gemist. Zo kan het niet meer nakomen van
controleafspraken op verlies van cognitie duiden; het moeilijk opstaan uit
de stoel in de spreekkamer op spierzwakte; het niet adequaat reageren op
vragen bij de anamnese op gehoorverlies; hematomen op vallen of mishande-
ling; onverzorgde kleding op verminderde zelfredzaamheid.
Door dit soort signalen op te pikken en er wat mee te doen, kan veel leed
voorkomen worden. Neem hiervoor de tijd, want er kan in tweede instantie
zelfs tijd mee worden bespaard. Uit de gesignaleerde problemen kan dan
een functionele probleemlijst worden opgesteld volgens het SFMPC-model
(zie kader 3.1). Het is raadzaam om hierbij ook het systeem waarin de oudere
functioneert te betrekken: partner, familie, mantelzorgers en betrokken
zorgverleners. Een heteroanamnese levert vaak veel nuttige aanvullende
informatie op.
Omdat de focus bij ouderen vaak niet op genezen ligt, dient er naast een
behandelplan ook een zorgplan te worden opgesteld, met een reeks gerichte
acties om de gesignaleerde problemen aan te pakken en daarmee de risico’s
op nieuwe problemen te verminderen. Er zijn verschillende soorten plannen
denkbaar:
− starten van een bepaalde therapie;
− uitvoeren van nadere diagnostiek;
− afspreken van een controle;
− geven van informatie;
− organiseren van begeleiding.
3 Handvatten voor ouderengeneeskunde 35
Bij het opstellen van een zorgbehandelplan moet functioneel gedacht wor-
den: niet het oplossen van problemen staat voorop, maar het behoud van
functie. Daarbij komt dat de problematiek bij ouderen vaak zo complex is,
dat een ziektegerichte benadering tekortschiet. Bij de zorg voor ouderen met
complexe problematiek gaat daarom de voorkeur uit naar ‘case management’
(de patiënt centraal) in plaats van ‘disease management’ (ketenzorg gericht
op een ziekte).
Bij het opstellen van een zorgbehandelplan is haalbaarheid een belangrijk
criterium. En deze is weer sterk afhankelijk van de omstandigheden en wen-
sen van de betrokken oudere. Daarom is het aan te raden om per probleem
een realistisch doel te formuleren. Dit dient uiteraard in samenspraak met
de oudere − en zo nodig ook de partner, familie, mantelzorgers en betrokken
zorgverleners – te gebeuren. Als genezing geen haalbare kaart is, moet gefo-
cust worden op het voorkómen van erger door het tegengaan of verminderen
van de gevolgen. Dit om een verlies van zelfredzaamheid te voorkomen en
waar mogelijk de afhankelijkheid van de zorg terug te dringen.
Als zo een reeks haalbare plannen is opgesteld, wordt vastgesteld welke
taken gedelegeerd kunnen worden en welke plannen de hoogste prioriteit
hebben. Het zorgbehandelplan is pas compleet als voor elk plan wordt aange-
ven wie het plan gaat uitvoeren en hoe het geëvalueerd wordt.
In principe is het opstellen van een functionele probleemlijst en zorgbe-
handelplan een taak van de huisarts. Op grond van zijn kennis en ervaring is
hij immers te beschouwen als ‘expert ouderengeneeskunde’. Met de komst
van in ouderenzorg opgeleide praktijkondersteuners kan de huisarts hierbij
wel de nodige ondersteuning verwachten.
S x enkeldistorsie
x genezing
x zwachtel
x behoud
zelfredzaamheid x krukken
x voorkomen
vallen x controle
S x vallen
x zoeken
beïnvloedbare oorzaken x bloeddruk
staand
x voorkomen
fracturen x Get
up and Go-test
x adequate
loopstok
S x slecht
slapen x zoeken
beïnvloedbare oorzaken x bloedonderzoek
x moeheid
x PM
GDS
S x spierpijnen
x zoeken
beïnvloedbare oorzaken x bloedonderzoek
x PM
stoppen statine
S x coxartrose
x behoud
mobiliteit x controle
x gonartrose
x PM
Fysio
S x osteoporose
x reductie
fractuurrisico bij vallen x controle
compliance
S x hypertensie
x preventie
cardiovasculaire x controle
door POH
complicaties
S x diabetes
mellitus x preventie
cardiovasculaire x controle
door POH
complicaties
S x polyfarmacie
x rationeel
voorschrijven x bespreken
met apotheker
F x inkopen
doen? x behoud
zelfredzaamheid x attenderen
op bezorgservice
M x beperkt
zorgnetwerk x behoud
zelfredzaamheid x attenderen
op thuiszorg
M x mantelzorger
partner x voorkomen
overbelasting x attenderen
op Zonnebloem
P x cognitieve
stoornis? x vaststellen
ernst en oorzaak x bloedonderzoek
x MMSE
C x gehoorverlies
x verbeteren
communicatie x oorinspectie
x audiogram
*
S = somatisch; F = functioneel; M = maatschappelijk; P = psychisch; C = communicatief
3 Handvatten voor ouderengeneeskunde 37
3.7 Regie
De zorg voor ouderen met complexe problematiek vraagt om samenhang en dient daarom
gegeven te worden in een samenhangend zorgnetwerk. De huisarts heeft hierbinnen van-
uit zijn overzicht een regierol, gericht op onderlinge afstemming van het beleid van de
betrokken (huis)artsen en andere hulpverleners.
Het verschil tussen een coördinerende en een regisserende rol is subtiel, maar
essentieel. De zorgcoördinator heeft een uitvoerende rol met gedelegeerde
verantwoordelijkheden, de regisseur een aansturende rol met eindverant-
woordelijkheid. Dit is te vergelijken met de producent en regisseur van een
film. De regierol van de huisarts dient gebaseerd te zijn op zijn medisch-
inhoudelijke expertise bij de zorg voor ouderen. Voor deze zorg zijn weinig
wetenschappelijk gefundeerde richtlijnen en protocollen beschikbaar. Dit
in tegenstelling tot de ziektegerichte ketenzorg, zoals bij diabetes mellitus,
COPD en hartvaatziekten.
Ouderenzorg is maatwerk. En om daarbij de juiste keuzes te maken, is een
academisch denkniveau vereist.
Toch moet ook worden vastgesteld dat de huisarts nog niet altijd in staat
is om deze regierol waar te maken. Dit is deels te wijten aan externe factoren,
zoals een inadequate vergoeding, onvoldoende personele ondersteuning en
tijdgebrek, maar deels ook aan onvoldoende deskundigheid en benodigde
vaardigheden. Hier ligt een uitdaging voor de huisarts, de huisartsopleiding
en de beroepsverenigingen.
3.8 Epiloog
Leesadvies
KNMG Standpunt ‘Sterke medische zorg voor ouderen’. Een uitgave van de KNMG (2010),
verkrijgbaar via de website www.knmg.nl/publicatie/kwetsbare-ouderen.
38 Ouderengeneeskunde
Websites
Figuur 3.1a
Probleeminventarisatie.
Bron: Laego en NHG
40 Ouderengeneeskunde
Figuur 3.1b
Zorgbehandelplan.
Bron: Laego en NHG
4 De oudere patiënt en zijn rechten
In april 2008 bezoekt Ellen de huisarts van haar moeder. Ze is bezorgd, omdat
ze vindt dat haar moeder geestelijk nogal achteruitgaat. Mevrouw Van Vliet
vergeet vaak afspraken en weet niet meer waar ze dingen heeft gelaten. Ellen
wil graag weten wat de huisarts van de gezondheid van haar moeder vindt. De
huisarts probeert de dochter gerust te stellen zonder concreet op de gezond-
heid van haar moeder in te gaan.
Een paar weken later treft Ellen haar moeder in ontredderde toestand aan. Ze
is gevallen en kon niet meer zelfstandig opstaan. Ellen belt de huisarts, die een
opname in het nabijgelegen ziekenhuis regelt. Onderzoek aldaar wijst uit dat
mevrouw Van Vliet een lichte beroerte heeft gehad; ook is er sprake van begin-
nende dementie. In het ziekenhuis knapt mevrouw vrij snel op, maar ze blijft
vergeetachtig. Haar behandelend arts adviseert revalidatie in een verpleeghuis
gedurende enkele maanden. Daarna kan worden bekeken of ze naar huis kan.
Mevrouw Van Vliet stemt hiermee in en ook Ellen en Cas gaan akkoord.
J.W.M. Muris, C.M.E.E. de Weerd-Spaetgens (Red.), Ouderengeneeskunde, DOI 10.1007/978-90-313-7968-2_4, © 2012 Bohn Stafleu van Loghum, onderdeel van Springer Media
42 Ouderengeneeskunde
In het verpleeghuis heeft mevrouw Van Vliet het best naar haar zin. Ze is ech-
ter steeds vaker verward en heeft steeds meer hulp nodig. Na een bespreking
in het multidisciplinair overleg (MDO) heeft de verpleeghuisarts een gesprek
met Ellen. De arts denkt dat het het beste is als haar moeder definitief wordt
opgenomen. Ellen overlegt met haar broer en praat met haar moeder, en
komt met de verpleeghuisarts overeen dat hij de indicatie voor definitieve
opname zal aanvragen.
Een halfjaar later vraagt Saskia een gesprek aan met de verpleeghuisarts. Sas-
kia wil weten hoe het met haar moeder gaat. De verpleeghuisarts verwijst haar
naar haar zus Ellen voor informatie.
Drie jaar later overlijdt mevrouw Van Vliet aan de gevolgen van een longont-
steking. Na overleg met dochter Ellen was besloten van behandeling af te zien
vanwege de broze gezondheidstoestand van haar moeder. Een maand na
het overlijden ontvangt de huisarts een brief van de jongste dochter die het
medisch dossier van haar moeder wil inzien. Mevrouw Van Vliet had kort voor
haar val haar testament gewijzigd en dochter Saskia erft nu beduidend minder
dan in een eerder testament. Ze vraagt zich af of haar moeder nog wel vol-
doende geestelijke vermogens had om het testament te wijzigen.
4.1 Patiëntenrechten
Hoewel het wetsartikel dit niet met zoveel woorden vermeldt, wordt aange-
nomen dat de patiënt ook recht heeft op informatie over zaken die tijdens de
behandeling niet goed zijn gegaan. Daarbij gaat het niet alleen om duidelijke
fouten, maar ook om complicaties of andere incidenten die voor de patiënt
merkbare gevolgen kunnen hebben.
44 Ouderengeneeskunde
Therapeutische exceptie
Alleen als het geven van informatie kennelijk ernstig nadeel voor de patiënt
zou opleveren, mag de hulpverlener de betreffende informatie achterwege
laten. Hij moet daar dan wel eerst een collega over hebben geraadpleegd en
de informatie moet alsnog worden gegeven als het bedoelde nadeel niet meer
te duchten is.
Deze uitzondering op het recht op informatie wordt de therapeutische
exceptie genoemd. In de praktijk wordt er eigenlijk geen gebruik van
gemaakt, enerzijds omdat de situaties waarin de exceptie kan worden toege-
past zeer beperkt zijn, anderzijds omdat door de wijze van informatie geven
(goed begeleid, niet alle informatie in één keer en dergelijke) bedoeld nadeel
kan worden voorkomen.
Voor iedere patiënt dient de hulpverlener zich ervan bewust te zijn dat ver-
strekte informatie door de patiënt misschien niet of onvoldoende is begre-
pen. In alle gevallen dient de hulpverlener de wijze van informatie geven
aan te passen aan het bevattingsvermogen van de patiënt die hij tegenover
zich heeft. Voor heel jonge patiënten is dit vereiste weliswaar expliciet opge-
nomen in de wet, maar het geldt voor iedere patiënt: de informatie moet
immers voor de betreffende patiënt duidelijk zijn en afgestemd op wat hij
redelijkerwijs dient te weten. Voor de oudere patiënt geldt in versterkte
mate dat wanneer de spreekkamer verlaten wordt een deel van de informatie
verloren kan zijn gegaan. Bijvoorbeeld als gevolg van sensore beperkingen
zoals een verminderd gehoor, of omdat hij de snelheid van praten van de
dokter niet heeft kunnen bijhouden. Aan het eind van het consult nagaan of
de patiënt de informatie heeft begrepen, is dan ook geen overbodige luxe.
Dat het in de praktijk toch lastig kan zijn om te bepalen welke informatie een
patiënt in een concreet geval moet krijgen, blijkt uit een uitspraak van het
Centraal Tuchtcollege voor de Gezondheidszorg.
Bij een 87-jarige mevrouw wordt borstkanker vastgesteld. Aan haar worden,
volgens protocol, vier behandelingsmogelijkheden voorgelegd. De vrouw kiest
voor borstamputatie, omdat zij slechts één behandeling wil. Drie dagen na
de operatie komt zij ten gevolge van complicaties te overlijden. Aan haar was
niet de mogelijkheid voorgelegd om de tumor hormonaal te behandelen of
zelfs helemaal niet te behandelen. Deze opties waren niet opgenomen in het
protocol.
Een kind van de vrouw dient een tuchtklacht in tegen de arts. De vraag waar
het hier om gaat is of de vrouw, gezien haar leeftijd, lichamelijke conditie en
prognose, in afwijking van het protocol, ook geïnformeerd had moeten wor-
den over hormonale behandeling of afzien van behandeling. Het Regionale
4 De oudere patiënt en zijn rechten 45
Tuchtcollege (RT) vindt van wel. Het is onbegrijpelijk dat de chirurg bij deze
oude patiënte het protocol heeft gevolgd en niet, in afwijking daarvan, voor
hormonale groeiremming heeft gekozen. Deze optie is niet met patiënte
besproken, waardoor ze onvolledig geïnformeerd een keuze heeft gemaakt
voor gemodificeerde radicale mastectomie. Het RT acht de klacht gegrond en
legt een waarschuwing op.
Het CTG oordeelt echter anders. De leeftijd, lichamelijke conditie en prog-
nose waren geen reden om van het protocol af te wijken. Bovendien voldeed
hormonale behandeling niet aan de wens van patiënte om slechts één
behandeling te ondergaan. Zij zou geruime tijd onder controle moeten blijven
en mogelijk alsnog geopereerd moeten worden. Het CTG verklaart de klacht
alsnog ongegrond.
Bron: CTG 3 september 2007, MC 2007, nr. 48, p. 1998-2000
Schriftelijke weigering
De patiënt kan ook schriftelijk aangeven dat hij een bepaalde verrichting
weigert. Zo’n negatieve schriftelijke wilsverklaring wordt van belang op het
moment dat de patiënt niet meer in staat is tot een redelijke waardering van
zijn belangen ter zake. Een vertegenwoordiger (zie hierna) is aan zo’n verkla-
ring gebonden, evenals de hulpverlener. Voor de hulpverlener geldt echter
een ontsnappingsclausule. Hij kan van de verklaring afwijken, als hij daartoe
gegronde redenen aanwezig acht, bijvoorbeeld de aanwezigheid van reële
behandelingsmogelijkheden die op het moment van het schrijven van de
wilsverklaring nog niet aanwezig waren.
In de praktijk blijkt dat hulpverleners een negatieve schriftelijke wilsver-
klaring zelden opvolgen! Dit doet geen recht aan de dwingendrechtelijke
bepaling dat voor het uitvoeren van een behandeling toestemming nodig is.
Niet-reanimatieverklaring
2. Mag een zorginstelling, in dit geval een verzorgingshuis, het beleid voeren
dat patiënten ouder dan 70 jaar in beginsel niet worden gereanimeerd, tenzij
zij expliciet aangeven dit wel te willen (een ‘nee-tenzij’-beleid)?
4 De oudere patiënt en zijn rechten 47
Inhoud
Bewaartermijn en vernietiging
De patiënt kan zelf om vernietiging van (een deel van) zijn medisch dossier
verzoeken. De hulpverlener moet dit verzoek inwilligen (ook binnen die
termijn van vijftien jaar), tenzij langer bewaren van belang is voor een ander
dan de patiënt (denk aan bepaalde genetische informatie voor familie van
de patiënt, maar ook aan de hulpverlener die door de patiënt aansprakelijk
wordt gesteld), dan wel indien een andere wet zich tegen vernietiging verzet.
Inzagerecht
Net als iedere patiënt heeft ook de oudere patiënt recht op geheimhouding
van zijn medische gegevens. Alleen met diens toestemming (expliciet of
verondersteld) mag informatie aan derden worden verstrekt of wanneer een
andere wet tot het verstrekken van informatie verplicht. Een vertegenwoor-
diger van de patiënt wordt niet als derde beschouwd (zie hierna). Recht-
streeks bij de behandeling betrokken personen worden evenmin als derden
beschouwd; denk aan een assistent van de arts, een medebehandelaar van het
behandelingsteam en een waarnemer/vervanger van de arts. Een opvolger
van de arts wordt niet als rechtstreeks betrokkene beschouwd. Als een huis-
arts stopt met praktijkvoering en de praktijk door een andere huisarts wordt
voortgezet, moeten de patiënten daarover worden geïnformeerd en is hun
toestemming nodig voor de overdracht van de dossiers!
4 De oudere patiënt en zijn rechten 49
x Alles is in het werk gesteld om toestemming voor het doorbreken van het
geheim te krijgen.
x Niet doorbreken van het geheim levert voor een ander ernstige schade op.
x De
zwijgplichtige verkeert in gewetensnood door handhaving van de zwijg-
plicht.
x Er is geen andere weg om het probleem op te lossen dan door doorbreking
Een probleem dat zich na het overlijden van de (oudere) patiënt kan voor-
doen, is dat een nabestaande informatie wil of het medisch dossier wil inzien.
Het beroepsgeheim blijft ook na het overlijden van de patiënt bestaan. In
beginsel mag de hulpverlener dan ook niet op het verzoek ingaan, tenzij
sprake is van (veronderstelde) toestemming van de patiënt, of in geval van
een conflict van plichten. Dit is bijvoorbeeld het geval bij een ernstige erfe-
lijke aandoening, waarbij informatie daarover aan zijn nabestaanden ern-
stige schade zou kunnen voorkomen (bij vroege diagnose goed behandelbaar;
afzien van het krijgen van kinderen indien de aandoening ernstig en onbe-
handelbaar is). Het is dus niet zo dat nabestaanden een zelfstandig recht op
informatie over de overledene hebben. Dit is alleen dan anders wanneer een
nabestaande (of een ander) tijdens het leven van de patiënt een bijzondere
functie vervulde en bijvoorbeeld als mentor was aangesteld. In de recht-
spraak is aangenomen dat een persoon die tijdens het leven van de patiënt als
vertegenwoordiger is opgetreden (zie par. 4.1.5), na diens dood recht heeft op
informatie en inzage in het medisch dossier van de patiënt.
Een voorbeeld uit de rechtspraak is een vader die als mentor werd benoemd
van zijn meerderjarige dochter die in een psychiatrisch ziekenhuis werd
behandeld. Na haar dood door zelfdoding vroeg de vader om inzage in het
medisch dossier van zijn dochter. Het ziekenhuis wilde geen inzage verlenen,
omdat het mentorschap door de dood van de dochter was geëindigd. De rech-
ter kende de vader als ex-mentor wel een recht op inzage toe.
Als de nabestaanden echter informatie willen hebben om te kunnen bewij-
zen dat de overledene ten tijde van het opmaken van zijn testament wilson-
bekwaam was, om zo de geldigheid van het testament te kunnen aanvechten,
ligt het weer moeilijker. Aannemen van veronderstelde toestemming ligt
in dat geval niet voor de hand. In die situatie geldt als uitgangspunt dat de
hulpverlener zijn geheimhouding moet bewaren.
In de rechtspraak is een enkele keer recht op inzage toegewezen als er
zwaarwegende aanwijzingen zijn voor wilsonbekwaamheid ten tijde van het
opstellen van het testament, als alleen inzage in het medisch dossier daarover
opheldering kan geven én als toestemming van de overledene kan worden
verondersteld. In de meeste gevallen wijst de rechter een verzoek om inzage
in het medisch dossier om een testament te kunnen aanvechten echter af.
Het kan echter zijn dat er een moment komt dat de geestelijke vermogens
van de patiënt zodanig achteruitgaan dat hij niet langer in staat is zelf te
beslissen over een behandeling. De vraag die zich in dat geval voordoet, is of
de patiënt nog wilsbekwaam is. Hieronder wordt verstaan: in staat tot een
redelijke waardering van zijn belangen ter zake. Het is aan u als hulpverlener
om daarover te oordelen. Dat neemt niet weg dat het in bijzondere omstan-
digheden verstandig kan zijn de hulp van een collega-huisarts of iemand met
een erkende deskundigheid op dit terrein in te roepen. Het is aan de behan-
delend arts om het oordeel van de deskundige al dan niet te aanvaarden.
Het is raadzaam het oordeel over wilsbekwaamheid en het eventuele over-
leg met een deskundige in het medisch dossier vast te leggen. Bij een beoor-
deling van de wilsbekwaamheid kunnen de volgende aspecten de hulpverle-
ner enige hulp bieden.
− Het uitgangspunt moet wilsbekwaamheid zijn: iemand is wilsbekwaam,
tenzij in een voorkomend geval het tegendeel blijkt.
− Een beslissing tot wilsonbekwaamheid geldt voor een concreet geval (ter
zake). Per behandeling moet bekeken worden of de patiënt daarover nog
wel of niet meer kan beslissen.
− Er moet gekeken worden naar de gehele geestelijke toestand van de patiënt
en naar de aard van de behandeling.
− Er moet worden nagegaan of de patiënt de informatie heeft begrepen, of
hij in staat is op grond van deze informatie een keuze te maken en of hij
beseft dat de informatie op zijn situatie van toepassing is. De patiënt in
eigen woorden laten vertellen waarvoor hij heeft gekozen en waarom, is
daarvoor een goede methode. Ook kan gebruik worden gemaakt van het
stappenplan bij beoordeling van wilsbekwaamheid (Implementatie van de
WGBO, van Wet naar Praktijk, deel 2 Informatie en toestemming. Utrecht:
2004. Te raadplegen via www.knmg.nl > diensten > KNMG-publicaties).
− Bij de beoordeling van de wilsbekwaamheid dient de nadruk te liggen op
het besluitvormingsproces, niet op de uitkomst van dit proces. Een patiënt
kan bewust en weloverwogen een behandeling afwijzen die de hulpverle-
ner geïndiceerd acht. Dit maakt de patiënt niet wilsonbekwaam!
Ouder, kind, broer of zus van de patiënt Een persoon uit deze groep komt als
laatste in aanmerking om als vertegenwoordiger op te treden. De volgorde
waarin deze familieleden zijn genoemd, heeft geen juridische betekenis.
Het is niet zo dat de ouder van de patiënt voorrang heeft boven het kind bij-
voorbeeld. Het is ook niet noodzakelijk dat de vertegenwoordigers uit deze
groep het over de uitvoering van de vertegenwoordiging met elkaar eens zijn.
Onderlinge meningsverschillen hoeft de hulpverlener niet op te lossen. Hij
kan er één uit de groep kiezen, waarbij het voor de hand ligt dat zijn keuze
zal vallen op degene die zich feitelijk het meest intensief met de zorg van de
patiënt bemoeit. Een andere mogelijkheid is dat de hulpverlener de groep
verzoekt zelf een keuze te maken. Als ze er onderling niet uitkomen, kan ook
het aanstellen van een mentor uitkomst bieden.
De dochter van een dementerende patiënt wil samen met een notaris met
een verpleeghuisarts praten over de gezondheidstoestand van haar vader. De
arts, die de dochter nooit eerder heeft gesproken en altijd heeft overlegd met
de zoon die als contactpersoon optrad, weigert dat. Daarop dient de dochter
een klacht tegen de verpleeghuisarts in bij de tuchtrechter.
Wat zijn de belangrijke overwegingen van de tuchtrechter?
De verpleeghuisarts moet in beginsel zijn beroepsgeheim in acht nemen. Is
de patiënt wilsonbekwaam, dan mag hij een vertegenwoordiger informeren,
in dit geval een kind van de patiënt. Als er meer kinderen zijn, is het uiteindelijk
de hulpverlener die bepaalt jegens wie hij de verplichtingen nakomt. Deze
nakoming geschiedt jegens één persoon. Bij zijn keuze zal de hulpverlener
primair letten op de relatie die er feitelijk met de patiënt is, omdat het er bij zijn
keuze van deze persoon immers om gaat of een familielid geacht kan worden
de wil van de patiënt zelf tot uitdrukking te brengen. In dit geval was het steeds
de zoon die het contact met de verpleeghuisarts en andere hulpverleners had
onderhouden, terwijl van de dochter nooit iets was vernomen.
Bron: RT Eindhoven 11 oktober 2006, MC 2007, nr. 13, p. 554-555
54 Ouderengeneeskunde
Zaakwaarneming
Er kan een moment komen dat een oudere patiënt niet langer thuis kan
blijven wonen. Voor opname in een verzorgingshuis of (psychogeriatrisch)
verpleeghuis is een indicatie noodzakelijk van het Centrum indicatiestelling
zorg (CIZ). Ook moet de patiënt met de opname instemmen. Doet hij dat
niet, dan is opname in beginsel niet mogelijk. Heeft de patiënt een psycho-
geriatrische aandoening (of een verstandelijke beperking, waarop in deze
bijdrage niet wordt ingegaan), dan kan in de volgende situaties een opname
plaatsvinden.
Als de patiënt niet in staat is tot het uiten van bereidheid en evenmin tot
het uiten van verzet, kan een procedure van hoofdstuk VIII Wet Bijzondere
opnemingen in psychiatrische ziekenhuizen (Wet BOPZ) worden gevolgd.
Opneming en verblijf in een verpleeginrichting kan in dat geval plaatsvinden
als het CIZ opneming noodzakelijk acht. Deze noodzaak is aanwezig wan-
neer betrokkene zich ten gevolge van de stoornis van de geestvermogens niet
buiten de inrichting kan handhaven. Dit criterium vervangt het gevaarscri-
terium dat voor een rechterlijke machtiging vereist is. Uiteraard moet het
CIZ zijn besluit motiveren. Als het opneming noodzakelijk acht, moet het
de omstandigheden aangeven die met zich meebrengen dat betrokkene zich
buiten de instelling niet kan handhaven. Voorafgaand aan de behandeling
van de aanvraag moet de patiënt worden meegedeeld (zowel schriftelijk als
mondeling) dat hij zich tegen opneming kan verzetten. Als hij zich vervol-
gens verzet, dient een rechterlijke procedure voor dwangopneming te volgen
(voorlopige machtiging of inbewaringstelling (IBS)).
Voor patiënten die met behulp van een indicatieadvies zijn opgenomen,
zijn veel van de regels van de interne rechtspositieregeling van hoofdstuk III
56 Ouderengeneeskunde
In een enkel geval zal een procedure tot gedwongen opname in gang moeten
worden gezet. Als de patiënt zich uitdrukkelijk tegen opname verzet, is een
rechterlijke machtiging op grond van de Wet BOPZ noodzakelijk. Voorwaar-
den voor een gedwongen opname zijn dat de patiënt door zijn geestelijke
stoornis gevaar veroorzaakt dat niet buiten een psychiatrisch ziekenhuis kan
worden afgewend.
Slechts een beperkte kring van personen is bevoegd om te vragen om een
voorlopige machtiging (bepaalde familieleden en de curator of mentor van de
betrokkene). De hulpverlener behoort niet tot die kring. Bovendien loopt het
verzoek via de officier van justitie, die het verzoek bij de rechtbank indient.
De officier van justitie kan ook op eigen initiatief (ambtshalve) een verzoek
bij de rechtbank indienen. Als de situatie uit de hand dreigt te lopen, kan de
hulpverlener de officier van justitie of de politie of het RIAGG informeren
om een inbewaringstelling in gang te zetten. Na opname met een rechterlijke
machtiging is de Wet BOPZ van toepassing. Voor het toepassen van dwang
geldt hetzelfde als voor de met een indicatieadvies opgenomen patiënt.
De Zorgverzekeringswet
Ten slotte kan in een aantal gevallen een beroep worden gedaan op maat-
schappelijke ondersteuning, geregeld in de Wet maatschappelijke ondersteu-
ning (Wmo). Deze ondersteuning moet worden aangevraagd bij de gemeente
waar de oudere woont. Het gaat hier bijvoorbeeld om huishoudelijke hulp,
aanpassingen in de woning (traplift, verhoogd toilet) en bepaalde vervoers-
voorzieningen (taxikostenvergoeding, scootmobiel). De gemeente bepaalt of
iemand in aanmerking komt voor Wmo-hulp en hoeveel eigen bijdrage, die
ook inkomensafhankelijk is, er voor de ondersteuning aan de gemeente moet
worden betaald. Het CAK int de eigen bijdrage voor de gemeente.
Het zal duidelijk zijn dat het voor de patiënt (en niet alleen de oudere
patiënt) lastig is om op grond van deze verschillende regelingen de juiste
zorg te krijgen. Gaat het om verzekerde zorg op grond van de Zvw of is de
zorg verzekerd op grond van een gesloten aanvullende verzekering? Gaat
het om AWBZ-zorg waarvoor een CIZ-indicatie nodig is en hoe wordt die
zorg dan door het zorgkantoor uitgevoerd (zorg in natura of wellicht een
persoonsgebonden budget) en voor welke zorg/ondersteuning moet worden
aangeklopt bij de gemeente (gezien de beleidsvrijheid van de gemeenten kan
dit per gemeente verschillend zijn)? Het kost de patiënt, zijn mantelzorger en
ook de huisarts veel tijd om enigszins wegwijs te worden in de verschillende
regels die gelden.
Bovendien zijn de regels aan verandering onderhevig. Om de uitgaven-
groei in de gezondheidszorg te matigen, worden verschillende maatregelen
voorbereid. Zo worden bepaalde vormen van zorg uit het basispakket van
de zorgverzekering geschrapt, bijvoorbeeld langdurige fysio- en oefenthe-
rapie bij bepaalde aandoeningen, zoals bepaalde vormen van artritis en
wervelfractuur als gevolg van osteoporose. Ook moet de verzekerde meer zelf
gaan betalen, in de vorm van eigen bijdragen, bijvoorbeeld in de geestelijke
gezondheidszorg voor behandeling in de tweede lijn en verblijf in een GGZ-
instelling, of door een beperking van het aantal verzekerde behandelingen.
4 De oudere patiënt en zijn rechten 59
Van eerstelijns psychologische zorg zullen nog maar vijf zittingen per jaar
vergoed worden en de eerste twintig fysiotherapiebehandelingen voor chro-
nische aandoeningen zal de verzekerde (van 18 jaar of ouder) zelf moeten
betalen. Ook de AWBZ-zorg zal worden beperkt. Zo komt het persoonsge-
bonden budget (PGB) alleen nog beschikbaar voor mensen die een indicatie
hebben voor verblijf in een verpleeg- of verzorgingshuis. Bewoners van ver-
pleeg- en verzorgingshuizen moeten voor hun verblijf huur gaan betalen en
bepaalde vormen van zorg worden van de AWBZ naar de Wmo overgeheveld,
bijvoorbeeld de dagbesteding en begeleiding. Of deze en andere maatregelen
het eenvoudiger maken om de juiste zorg te krijgen, is twijfelachtig; wel is
duidelijk dat de patiënt meer voor de zorg zal moeten gaan betalen.
Bij palliatieve zorg gaat het niet meer om behandeling gericht op genezing of
levensverlenging, maar om verlichting van het lijden van de patiënt door het
bestrijden van symptomen en het bieden van ondersteuning. Meestal wordt
hierbij gebruikgemaakt van medicijnen ter bestrijding van pijn, benauwd-
heid, angst en verwardheid. Het doel van het toedienen van de medicijnen is
het verlichten van het lijden en niet het overlijden van de patiënt.
Palliatieve sedatie is een bijzondere vorm van palliatieve zorg. Palliatieve
sedatie is het doelbewust medicamenteus verlagen van het bewustzijn van
60 Ouderengeneeskunde
een patiënt ter verlichting van ondraaglijke klachten die niet op andere wijze
zijn te verhelpen. Palliatieve sedatie kan een intermitterende maatregel zijn,
maar kan ook bedoeld zijn om voort te duren totdat de patiënt is overleden.
In de meeste discussies gaat het over de laatste variant, waarbij palliatieve
sedatie dus tevens terminale sedatie is.
Essentieel is dat de patiënt ondraaglijke klachten heeft die niet op andere
wijze adequaat kunnen worden bestreden. Het kan gaan om pijnklachten,
maar ook om benauwdheid, angst of verwardheid. De mate van sedatie wordt
bepaald door de mate waarin de klachten tot een voor de patiënt aanvaard-
baar niveau kunnen worden teruggebracht. Doelstelling is dus niet de diepte
van de sedatie, maar het comfort van de patiënt.
Terminale sedatie heeft niet tot doelstelling het overlijden van de patiënt
te bespoedigen, maar beoogt het (nabije) overlijden van de patiënt af te wach-
ten onder condities die voor de patiënt zo weinig mogelijk belastend zijn.
Het voorzienbare overlijden van de patiënt binnen maximaal twee weken is
een voorwaarde voor het starten van terminale sedatie.
De patiënt of zijn vertegenwoordiger moet ook voor het toepassen van pal-
liatieve zorg en palliatieve sedatie toestemming geven. In een acute situatie,
bijvoorbeeld bij hevige dyspnoe ten gevolge van een longbloeding, kan de
hulpverlener zelfstandig een besluit nemen.
Als de patiënt ten gevolge van euthanasie of hulp bij zelfdoding komt te
overlijden, is er geen sprake van een natuurlijke dood. In die gevallen gelden
de regels van de Wet toetsing levensbeëindiging op verzoek en hulp bij zelf-
doding (WTL) die in 2002 in werking is getreden. Euthanasie is het opzet-
telijk levensbeëindigend handelen door een ander dan de betrokkene, op
diens verzoek. Bij hulp bij zelfdoding verricht de patiënt zelf de handeling
die tot de dood leidt, meestal door het innemen van een euthanaticum. De
arts verschaft de middelen zonder bij de zelfdoding aanwezig te zijn of hij is
wel aanwezig en reikt het euthanaticum aan dat vervolgens door de patiënt
wordt ingenomen. Beide vormen van levensbeëindiging zijn strafbaar, maar
in de WTL wordt die strafbaarheid opgeheven wanneer de handeling is uitge-
voerd door een arts die voldoet aan de zorgvuldigheidseisen van de WTL en
hiervan mededeling doet aan de gemeentelijke lijkschouwer.
De zorgvuldigheidseisen
Het verzoek De arts moet ervan overtuigd zijn dat het een vrijwillig en wel-
overwogen verzoek is. Er moet sprake zijn van een zekere bestendigheid
(het verzoek is meermalen geuit) en het moet niet onder dwang tot stand
zijn gekomen. De arts moet zich ervan vergewissen dat het verzoek door een
wilsbekwame patiënt wordt gedaan. De patiënt kan schriftelijk verklaren
4 De oudere patiënt en zijn rechten 61
dat hij om euthanasie of hulp bij zelfdoding heeft verzocht. Deze verklaring
helpt de arts om na het overlijden van de patiënt diens verzoek aanneme-
lijk te maken. Dit is iets anders dan het anticiperende schriftelijke verzoek
om euthanasie waarin een patiënt aangeeft onder welke nader omschreven
omstandigheden hij zijn leven zou willen beëindigen nadat hij wilsonbe-
kwaam is geworden en zelf niet meer rechtsgeldig om euthanasie zal kunnen
vragen.
In de praktijk komt euthanasie bij een wilsonbekwame patiënt op basis van
een anticiperend schriftelijk verzoek niet vaak voor, vooral omdat het in acht
nemen van de overige zorgvuldigheidseisen tot problemen leidt. Zo is het
lastig om vast te stellen of sprake is van uitzichtloos en ondraaglijk lijden als
de inmiddels wilsonbekwame patiënt er geen blijk van geeft in ernstige mate
te lijden.
Overige vereisten De arts moet de patiënt hebben voorgelicht over diens situ-
atie en vooruitzichten. Hij moet er met de patiënt van overtuigd zijn dat er
geen andere oplossing is. Hij moet ten minste één andere, onafhankelijke arts
raadplegen, die de patiënt moet zien en schriftelijk zijn oordeel moet geven
over het verzoek, het lijden, de verstrekte informatie en het ontbreken van
alternatieven. De arts moet de euthanasie of hulp bij zelfdoding zorgvuldig
uitvoeren.
Toetsing
De arts mag, zoals gezegd, geen verklaring van natuurlijk overlijden afgeven
en moet de lijkschouwer informeren. Hij moet de lijkschouwer een verslag
van de toegepaste euthanasie of hulp bij zelfdoding geven en dit verslag moet
worden toegezonden aan de Regionale toetsingscommissie. Deze commissie
beoordeelt of de arts de zorgvuldigheidseisen in acht heeft genomen. Als dit
het geval is, wordt uitsluitend de arts zelf daarvan in kennis gesteld en wordt
het dossier gesloten.
62 Ouderengeneeskunde
In het begin van de casus woont mevrouw Van Vliet met een beetje hulp
nog thuis. Die hulp bestaat uit mantelzorg (door dochter Ellen en zoon Cas)
en Wmo-hulp (huishoudelijke hulp). Over de huisartsenzorg, die voor het
zelfstandig kunnen blijven ook van groot belang is, is mevrouw Van Vliet,
een enkele kanttekening daargelaten, ook tevreden. Die kanttekeningen
zijn echter niet onbelangrijk. Wil de huisarts zijn positie als centraal aan-
spreekpunt voor medische zorg voor kwetsbare ouderen waarmaken (zoals
in het KNMG-standpunt ‘Sterke medische zorg voor kwetsbare ouderen’
verwoord), dan is goede bereikbaarheid en een laagdrempelige toegang op
grond van goed hulpverlenerschap en verantwoorde zorgverlening een ver-
eiste.
In april 2008 bezoekt Ellen de huisarts van haar moeder, omdat ze zich
zorgen maakt over de geestelijke achteruitgang van haar moeder. In verband
met zijn beroepsgeheim mag de huisarts de dochter geen informatie geven.
Dat mag wel als de moeder daarvoor toestemming geeft of als de dochter
optreedt als vertegenwoordiger indien haar moeder ter zake niet wilsbe-
kwaam kan worden geacht. Daarvan is in april 2008 volgens de huisarts ken-
nelijk geen sprake: hij probeert de dochter gerust te stellen zonder concreet
op de gezondheid van haar moeder in te gaan.
Enkele weken later belandt mevrouw Van Vliet in het ziekenhuis na een
lichte beroerte. Ook wordt in het ziekenhuis een beginnende dementie vast-
gesteld. Ook dan wordt mevrouw Van Vliet door de behandelend arts nog als
wilsbekwaam gezien. De toestemming voor opname op een revalidatie-unit
wordt dus door haar zelf gegeven. Wel betrekt mevrouw Van Vliet haar kin-
deren Ellen en Cas bij haar beslissing.
In het verpleeghuis gaat mevrouw Van Vliet verder achteruit, waardoor de
vraag aan de orde komt naar een definitieve opname. De verpleeghuisarts
bespreekt dit met dochter Ellen, omdat hij mevrouw Van Vliet niet meer in
staat acht hierover zelf een beslissing te nemen. Het is belangrijk om aan de
beslissing over wils(on)bekwaamheid uitdrukkelijk aandacht te besteden en
hiervan ook aantekening te maken in het medisch dossier. Ook als mevrouw
Van Vliet wilsonbekwaam is, moet zij nog zoveel mogelijk bij beslissingen
over haar behandeling en verzorging worden betrokken. Dochter Ellen doet
dit op een juiste wijze door met haar moeder de definitieve opname te bespre-
ken. Definitieve opname heeft in dit geval plaats op basis van vrijwilligheid,
nadat het CIZ hiervoor een indicatie heeft afgegeven.
Wat betreft de bespreking in het MDO dient de vraag te worden beant-
woord of alle deelnemers aan dit overleg rechtstreeks betrokken waren bij
de behandeling van mevrouw Van Vliet. Voor zover dit niet zo is, moet het
beroepsgeheim in acht worden genomen, tenzij mevrouw Van Vliet (of haar
vertegenwoordiger in geval van wilsonbekwaamheid) expliciet toestemming
heeft gegeven voor informatie-uitwisseling.
Wat is de positie van de andere dochter, Saskia? Zij is niet de officiële verte-
genwoordiger van haar moeder en heeft geen recht op informatie over haar
4 De oudere patiënt en zijn rechten 63
leg dit vast in het dossier: bijvoorbeeld welke ingrijpende behandelingen hij
nog wel wil of juist niet.
x Is
er een niet-reanimatieverklaring, neem die dan ook op, evenals een
Leesadvies
Website
5.1 Valongevallen
De meest voorkomende oorzaak van letsel door een ongeval bij ouderen zijn
valincidenten. Wat men zich hierbij meestal niet realiseert, is dat bijna de
helft van de ouderen die na een val op een SEH-afdeling komen, in de eigen
vertrouwde omgeving is gevallen.
Van de bekende oorzaken komt een val van een trap of ladder het vaakst
voor (bijna één op de vijf), gevolgd door een struikelval; 10% van de slachtof-
fers is gevallen van een hoogte, bijvoorbeeld uit bed of van een zitmeubel,
bijvoorbeeld tijdens een transfer. Veel valincidenten vinden plaats op de vaste
trap, maar ouderen vallen ook vaak in de woonkamer, in de tuin en in de
slaapkamer. Oudere ouderen (75-plussers) vallen vaker in de woon- of slaap-
kamer. Wanneer gekeken wordt naar het aantal valpartijen gerelateerd aan de
tijd die men ergens doorbrengt, is de trap zeer risicovol, maar ook de badka-
mer/douche en het toilet komen dan naar voren als gevaarlijke locaties.
J.W.M. Muris, C.M.E.E. de Weerd-Spaetgens (Red.), Ouderengeneeskunde, DOI 10.1007/978-90-313-7968-2_5, © 2012 Bohn Stafleu van Loghum, onderdeel van Springer Media
66 Ouderengeneeskunde
Tabel 5.1 Aantal letsels opgelopen bij een val (in of om huis) bij 55-plussers
Bron: Statistiek niet-natuurlijke dood 2005-2009, Centraal Bureau voor de Statistiek; Landelijke
Medische Registratie 2005-2009, Prismant; Letsel Informatie Systeem 2005-2009, Consument
en Veiligheid
Bij één op de drie valpartijen is de precieze oorzaak van de val niet bekend.
Dit percentage loopt op tot 40 bij slachtoffers van 75 jaar of ouder.
Een val wordt meestal door een combinatie van factoren veroorzaakt. Hierbij
kan onderscheid worden gemaakt tussen intrinsieke en extrinsieke factoren.
Intrinsieke oorzaken hebben met het eigen functioneren te maken, bij-
voorbeeld leeftijd, geslacht, mobiliteit, angst om te vallen, visusproblemen,
medicatiegebruik, duizeligheid, ADL-afhankelijkheid en risicovol gedrag.
Denk hierbij echter ook aan intercurrente somatische ontregelingen, zoals
een hypotensie door dehydratie, anemie of infectie. Extrinsieke factoren zijn
5 Vroegsignalering, preventie en screening van valincidenten bij ouderen 67
Figuur 5.1
Locatie van het letsel bij ziekenhuisopname en SEH-behandeling: licht (1e kolom) = ziekenhuis-
opname, donker (2e kolom) = SEH-behandeling
Bron: Landelijke Medische Registratie 2005-2009 (jaarlijks gemiddelde), Prismant
Letsel Informatie Systeem 2005-2009 (jaarlijks gemiddelde), Consument en Veiligheid
Veel ouderen denken dat een val bij het ouder worden hoort en dat er niets
aan te doen valt. Dat is zeker niet het geval. Om een val te voorkomen kunnen
verschillende maatregelen worden genomen, die ingrijpen op het functione-
ren van de oudere zelf of op diens omgeving.
Uit onderzoek is gebleken dat alleen multifactoriële en multidisciplinaire
valpreventieprogramma’s zinvol zijn. Hierbij kan afhankelijk van de doel-
groep ongeveer een vijfde tot een derde van alle valpartijen worden voorko-
68 Ouderengeneeskunde
men. Dit vergt niet alleen een proactieve aanpak van de huisarts, maar ook
een consistent beleid samen met de andere professionals van het behandel-
team, zoals praktijkondersteuners, paramedici en verzorgenden. Daarnaast
kan worden samengewerkt met bijvoorbeeld thuiszorg, de lokale Stichting
Welzijnswerk Ouderen en GGD.
In eerste instantie zijn maatregelen, gericht op de oudere, van belang. Een
verhoogd valrisico heeft vaak te maken met verouderingsverschijnselen als
verminderde spierkracht en verminderd reactievermogen. Door middel van
training kan hierop worden ingegrepen. Als het lichaam het zelf niet meer
kan, kunnen verouderingsverschijnselen worden gecompenseerd door bij-
voorbeeld een loophulpmiddel, een bril of het aanpassen van gedrag. Wan-
neer training niet toereikend is, kunnen aanpassingen in de omgeving (bijv.
handgrepen in toilet en douche) de oudere ondersteunen tijdens het dage-
lijks leven.
Iedere oudere kent zijn eigen, persoonlijke factoren voor het risico op een
val. Het is bij valpreventie derhalve van belang om maatwerk te leveren. Ook
een verwijzing naar een valpoli in een naburig ziekenhuis kan zinvol zijn.
5.4.1 Wat kan een oudere doen om een val in huis te voorkomen?
snel duidelijk. Het is van belang deze test daadwerkelijk in de woning van de
oudere af te nemen.
Vaak komt valgevaar in de huisartspraktijk pas ter sprake als een oudere al
is gevallen en hierbij letsel heeft opgelopen. Dat is jammer. Het is namelijk
mogelijk om al eerder verhoogd valrisico te signaleren en maatregelen te
nemen. De huisarts kan door een paar simpele vragen en observatie in enkele
minuten vaststellen of iemand een verhoogd valrisico heeft. Als hieruit naar
voren komt dat er sprake is van een verhoogd valrisico, kan de huisarts een
uitgebreidere valanalyse verrichten om gerichte adviezen te kunnen geven of
door te verwijzen.
De valrisicotest en de valanalyse die hier worden besproken, zijn door
Consument en Veiligheid, met input van valpreventie-experts, ontwikkeld
en getest voor gebruik binnen de huisartspraktijk (figuur 5.2 en kader 5.1).
De test en vervolgens als het nodig is de valanalyse kunnen door de huisarts,
maar ook door de praktijkondersteuner, worden afgenomen. Door deze test
bij alle ouderen die de huisartspraktijk bezoeken af te nemen, weet de huis-
arts welke ouderen een verhoogd valrisico lopen en bij wie verdere analyse
noodzakelijk is.
ja
nee 1x meerdere
keren
nee ja nee ja
nee ja
Figuur 5.2
De valrisicotest. De test is gebaseerd op CBO-richtlijn ‘Preventie van valincidenten bij ouderen’
en Peeters, 2009
70 Ouderengeneeskunde
5.4.3 De valanalyse
5.4.4 Patiëntenvoorlichting
Leesadvies
Websites
www.kennisnetwerkvalpreventie.nl
www.veiligheid.nl
www.valpreventie.be
www.shef.ac.uk (Engelstalig)
Service Desk van Consument en Veiligheid: 020-5114567
Deel II Klachten
6 Mobiliteitsstoornis en valrisico
6.1 Inleiding
Beide zijn te beschouwen als afzonderlijke functies met een sterke onder-
linge samenhang. De huisarts heeft vaak te maken met een valpartij bij een
oudere waarbij er op beide terreinen problemen zijn door een veelheid aan
oorzaken, het zogenaamde multifactorieel bepaald vallen. Een derde van de
J.W.M. Muris, C.M.E.E. de Weerd-Spaetgens (Red.), Ouderengeneeskunde, DOI 10.1007/978-90-313-7968-2_6, © 2012 Bohn Stafleu van Loghum, onderdeel van Springer Media
76 Ouderengeneeskunde
ouderen boven 65 jaar valt ten minste eenmaal per jaar, met in 10% van de
valincidenten ernstig letsel als gevolg. Van de vele risicofactoren van vallen
nemen mobiliteitsstoornissen en vooral loopstoornissen een centrale plaats
in, reden om hier aandacht aan te besteden. Het risico om opnieuw te vallen
stijgt exponentieel bij toename van het aantal risicofactoren.
In het vervolg van dit hoofdstuk zal worden belicht op welke wijze mobili-
teitsstoornissen en de gevolgen ervan zijn te herkennen, welk onderzoek kan
worden verricht en welke behandel- en preventiemogelijkheden er voorhan-
den zijn.
Al 37 jaar wonen de heer en mevrouw Wolters in een groot vrijstaand huis. Hij
is inmiddels 87 jaar oud, zij 85. Beiden hebben beperkingen op het gebied van
de mobiliteit, hetgeen belangrijke negatieve consequenties heeft voor hun
functioneren en hun autonomie. Hij heeft artrose in vele gewrichten, gepaard
gaande met pijn en stijfheid, waardoor zijn actieradius is beperkt, maar vooral
het lopen hem veel moeite kost. Hij ziet verder slecht ten gevolge van cataract
en een intra-oculaire bloeding jaren geleden, waardoor het gezichtsvermogen
van zijn rechteroog praktisch nihil is. Hij heeft ook ouderdomshardhorendheid,
waarvoor hij een dubbelzijdige gehoorprothese heeft. De heer Wolters was
altijd bijzonder energiek en actief, maar de laatste jaren zijn zijn activiteiten
enorm afgenomen en beweegt hij zich alleen nog maar binnenshuis voort.
Beiden zijn bang om te vallen. Ze zijn erg voorzichtig bij het bewegen en trach-
ten zich voor valonheil te behoeden. De vraag is echter hoe lang dit nog goed
gaat. Wordt het geen tijd voor een verzorgingshuis? Een idee dat beiden met
afschuw vervult! De vraag is ook welke taak hier voor de huisarts en andere
zorgverleners ligt.
6 Mobiliteitsstoornis en valrisico 77
In het hierna volgende wordt nader ingegaan op deze vragen en wordt gepro-
beerd antwoorden te formuleren.
Als een patiënt klaagt over problemen met lopen, is de centrale vraag: wat
bedoelt hij of zij hiermee? Het is dus van belang bij patiënten die over proble-
men met het lopen klagen, de klachten nader te specificeren. Klachten kun-
nen van diverse aard zijn, al dan niet met een onderlinge samenhang.
Loopstoornissen zijn moeilijk te classificeren en er is altijd veel discussie
over geweest in de literatuur. Bruikbaar zijn de ‘klassiekers’, zoals de indeling
van Tinetti (1986; tabel 6.1) naar factoren die de mobiliteit bepalen, en de clas-
sificatie op neurologisch niveau van Nutt (1993; tabel 6.2).
Kenmerken Belang/bijdragen
x aandacht
voor de omgeving
x vermijden
van ongevallen
x geduld
x beweging
x herstel
van instabiliteit
78 Ouderengeneeskunde
Hoogste gestoorde motore subcorticale, frontale functie- ‘seniele gang’ of frontale loop-
niveau aansturingsprogram- stoornissen stoornis
ma’s
loopapraxie zeer valangstig, onzeker
kleine passen, balans vaak ver-
stoord
breedbasisch lopen
6 Mobiliteitsstoornis en valrisico 79
− De loopbeweging zelf: klachten die het lopen bemoeilijken, zoals pijn en stijf-
heid in spieren en gewrichten. Dit resulteert in afgenomen loopsnelheid,
paslengte, staphoogte en stapsymmetrie.
− Controle over de loopbeweging: de aanwezigheid van correctiemogelijkheden,
zoals kunnen stoppen en kunnen draaien.
− Houdingsproblemen: veel ouderen hebben een voorovergebogen houding en
hebben daardoor moeite met rechtop lopen.
− Balansproblemen: moeite met het handhaven van de balans door het tekort-
schieten van balanscorrecties, maar ook ten gevolge van duizeligheid.
− Onzekerheid bij het lopen door valangst, waardoor het lopen wordt verme-
den.
6.3.2 Valanamnese
psychofarmaca 2 polyfarmacie 4
urine-incontinentie 3
*
Niveau 1 is het hoogste bewijsniveau en niveau 4 het laagste bewijsniveau
**
= niet-modificeerbare risicofactoren
6 Mobiliteitsstoornis en valrisico 81
Ook is het belangrijk een beeld te krijgen van veranderingen in de tijd in het
looppatroon, de balans en afname van lichaamsfuncties en vooral te vragen of
er een plotselinge verslechtering is opgetreden: is er een ‘knik’ aan te wijzen
in het looppatroon en de valfrequentie, waarbij meer gedacht moet worden
aan intercurrente somatische ontregelingen of medicatiewijzigingen?
6.4 Onderzoek
Het onderzoek bestaat uit tests die zijn gericht op het opsporen van mobili-
teitsstoornissen en valgevaar, en is onder te verdelen in een algemeen onder-
zoek (par. 6.4.1) en een specifiek, op de mobiliteit gericht onderzoek (par.
6.4.2). Speciale aandacht moet uitgaan naar wat in de anamnese aan moge-
lijke factoren naar voren is gekomen.
Onderzoek algemeen
visus Snellenkaart
HDL-functioneren
Met een aantal gerichte tests kan in korte tijd veel bruikbare informatie wor-
den verkregen. Van belang is dat deze in de huisartspraktijk uitvoerbaar zijn,
waarbij ook gelet dient te worden op veiligheid bij hoog valgevaar.
Bij de entree van de patiënt in de spreekkamer kan al een algemene indruk
worden verkregen over het looppatroon. Gesignaleerd kan worden in welke
mate een oudere moeite heeft om op te staan uit de stoel, hoe de lichaams-
houding en de loopsnelheid zijn, of er een onzekere gang bestaat, wat kan
duiden op het bestaan van valangst, en hoe de loopsymmetrie, de staphoogte
en het gangspoor zijn. Met behulp van specifieke tests kan dit nader worden
geobjectiveerd (zie ook tabel 6.5).
De Get up and go test, al of niet getimed met behulp van een chronometer,
geeft informatie over het opstaan uit een stoel, de balans, het lopen, draaien
in de loop en het weer gaan zitten. Scoren gebeurt op een 5-puntsschaal met
een afkappunt op 3 of, bij gebruik van een chronometer, > 13,5 seconden.
Informatie over de balans kan behalve uit de (T)GUGT ook worden verkre-
gen uit de Trendelenburg (one leg stand) en het vaststellen of er een sway bestaat
bij 5 seconden stilstaan. De tandem gait is bij ouderen boven de 70 jaar vaak
afwijkend en discrimineert om die reden onvoldoende.
Informatie over de spierkracht van de benen kan worden verkregen door de
buigkracht van de knieën tegen weerstand te meten. De handheld dynamome-
ter geeft een beeld van de knijpkracht in de dominante hand, wat een redelijk
betrouwbare maat is voor de algehele spierconditie.
6 Mobiliteitsstoornis en valrisico 83
Looppatroon en balans (Timed) Get up and go test normaal: < 13.5 sec
Four Test Balance Scale: afwijkend indien balans bij elk van de 4
1 parallele stand onderdelen niet kan worden gehandhaafd
2 semitandemstand binnen 10 seconden
3 tandemstand
4 unipodale stand)
De beoordeling van de voeten en het schoeisel kan van belang zijn als
mogelijke verklaring van de loopstoornis, bijvoorbeeld of door het dragen
van verkeerd schoeisel het valgevaar toeneemt. Indien een oudere een loop-
hulpmiddel gebruikt, is het zinvol na te gaan of dit adequaat wordt gebruikt.
Een stok dient bijvoorbeeld te worden gebruikt in de hand van de niet-aan-
84 Ouderengeneeskunde
gedane zijde. Het lopen met een rollator gebeurt soms inadequaat en kan
dan juist valgevaar opleveren. Het rollatorgebruik kan onder leiding van
een fysiotherapeut worden geoefend, wat zeker zinvol is bij ouderen die ook
kampen met cognitieve stoornissen.
Ten slotte kan het raadzaam zijn de woning te inspecteren op valgevaar.
Dit kan met behulp van een gevalideerde checklist, waarbij wordt gelet op
obstakels, de aard van het vloeroppervlak, de verlichting, de loopruimte,
trappen en de aanwezigheid van trapleuningen, losliggende kleedjes, anti-
slipmateriaal in de badkamer en de aanwezigheid van handsteunen. Dit
onderzoek kan worden uitgevoerd door een ergotherapeut of een praktijk-
verpleegkundige.
In tal van randomized controlled trials met een mono- of multifactoriële aan-
pak om de effecten van valpreventie aan te tonen, is bewijskracht gevonden
voor de positieve effecten van bewegen in het algemeen en gerichte oefen-
therapie in het bijzonder. Hieruit zijn richtlijnen voortgekomen, die aanbe-
velingen bevatten voor een aanpak van verbetering van de mobiliteit, in het
bijzonder spierkrachtverbetering en verbetering van de balans.
Bij kwetsbare ouderen speelt een aantal factoren een rol: algehele zwakte,
laag lichaamsgewicht, weinig spiermassa, verhoogd val- en fractuurrisico.
Een aanpak zou kunnen zijn het op peil brengen van het lichaamsgewicht
door de hulp van een diëtiste in te schakelen voor advies op maat, verbetering
van spierkracht en conditie door middel van oefentherapie door een fysiothe-
rapeut en adviezen met betrekking tot preventie van vallen door een ergothe-
rapeut. We spreken hier dus van drie paramedische zorgverleners, waarbij de
haalbaarheid per individuele oudere moet worden afgewogen. Prioriteiten
stellen en vervolgens trapsgewijs verder werken en daarmee het hoofddoel
bereiken, is een werkwijze die bij de kwetsbare oudere goed kan werken.
6 Mobiliteitsstoornis en valrisico 85
Medicamenteuze therapie
Bekend is dat veel ouderen, vooral ouderen die veel binnenshuis verblijven,
een vitamine-D3-deficiëntie hebben. Dit kan leiden tot afname van de spier-
en botaanmaak. Behalve voedingsadviezen en leefstijladviezen (zoals meer
buitenshuis zijn) is suppletie van cholecalciferol (vitamine D3) aangewezen.
Een onderhoudsdosering van 800 IE per dag is gebruikelijk, met een oplaad-
dosering van 100.000 IE per week gedurende drie weken bij een bewezen of
een hoogstwaarschijnlijke vitamine-D-deficiëntie.
Bij verhoogd fractuurrisico ten gevolge van osteoporose met of zonder risi-
cofactoren voor vallen is behandeling met bisfosfonaten in combinatie met
calciumcarbonaat en cholecalciferol (vitamine D3) aangewezen.
Val- en fractuurpreventie
Omdat slechts 20% van de valincidenten bij ouderen aan de huisarts bekend
is, is ‘case finding’ van val- en fractuurrisico van belang. Bij het vaststellen of
er sprake is van een verhoogd valrisico, zijn de vragen naar eerdere valinci-
denten in het afgelopen halfjaar en de aanwezigheid van mobiliteitsstoornis-
sen de belangrijkste. Bij uitsluitend de aanwezigheid van een mobiliteits-
stoornis is het belangrijk om de etiologie te achterhalen, de mate van valrisico
vast te stellen en zonodig preventieve maatregelen te starten.
De huidige opvatting is dat val- en fractuurpreventie hand in hand dienen
te gaan, wat betekent dat naast aandacht voor valgevaar ook gericht gekeken
dient te worden naar het bestaan van of een verdenking op osteoporose. De
taak van de huisarts is het opsporen van ouderen die een recente val hebben
doorgemaakt en ouderen met een verhoogd valrisico of een verhoogde kans
op osteoporose.
Na deze identificatie kunnen vervolgens door middel van een gericht
onderzoek de risicofactoren nader in kaart worden gebracht. De uitvoering
hiervan kan goed door een getrainde praktijkverpleegkundige gebeuren. Op
basis van de uitkomsten van dit onderzoek is een gerichte aanpak van preven-
tieve maatregelen mogelijk, waarbij ook weer in ogenschouw moet worden
genomen wat voor de desbetreffende oudere haalbaar is. Ook hierbij kan aan
de praktijkverpleegkundige een rol worden toebedeeld, alsook bij het uitvoe-
ren van een coördinerende taak.
Val- en fractuurpreventie in de eerste lijn is alleen mogelijk als aan een aantal
voorwaarden is voldaan. Op de eerste plaats dienen ouderen hiervoor gemo-
tiveerd te zijn of te worden. Eerdere valincidenten, vooral als er ook sprake
is van valangst, kunnen de motivatie tot medewerking aan preventieve acti-
viteiten versterken. Voor de uitvoering van een preventieve aanpak is naast
de centrale rol van een praktijkverpleegkundige de medewerking van andere
disciplines, zoals fysiotherapeuten, ergotherapeuten, wijkverpleging en
thuiszorg noodzakelijk. Ook de mantelzorger heeft een taak met betrekking
tot signaleren van mogelijk valgevaar en toezicht houden op navolging van
gegeven adviezen.
86 Ouderengeneeskunde
spierkrachtverbetering FT
gebruik loophulpmiddelen ET
schoeisel ET, PT
medicatiebewaking PV
woning aanpassingen ET
*
HA: huisarts; PV: praktijkverpleegkundige; SV: specialistisch verpleegkundige;
ET: ergotherapeut; WV: wijkverpleging; TZ: thuiszorg; FT: fysiotherapeut; PT: podotherapeut;
DI: diëtist; MS: medisch specialist, geriater
6 Mobiliteitsstoornis en valrisico 87
Leesadvies
Campbell AJ, Robertson MC. Rethinking individual and community fall prevention stra-
tegies: a meta-regression comparing single and multifactorial interventions. Age and
Ageing 2007;36:656-62.
CBO, Kwaliteitsinstituut voor de Gezondheidszorg. Richtlijn Osteoporose en fractuurpre-
ventie. Derde herziene Richtlijn. Alphen a/d Rijn: van Zuiden Communications BV, 2011.
(www.cbo.nl)
CBO, Kwaliteitsinstituut voor de Gezondheidszorg. Richtlijn Preventie van valincidenten
bij ouderen. Alphen a/d Rijn: van Zuiden Communications BV, 2004. (www.cbo.nl)
Gillespie LD, Robertson MC, Gillespie WJ, et al. Interventions for preventing falls in older
people living in the community. Cochrane Database Syst Rev 2009;CD007146.
NHS National Institute for Clinical Excellence (NICE). Clinical practice guideline for the
assessment and prevention of falls in older people. November 2004; clinical guideline 21.
Nutt JG, Marsden CD, Thompson MD. Human walking and higher-level gait disorders,
particularly in the elderly. Neurology 1993;43:268-79.
Tinetti ME. Performance-oriented assessment of mobility problems in elderly patients.
JAGS 1986;34:119-26.
6 Mobiliteitsstoornis en valrisico 89
Tinetti ME, Speechley M, Ginter SF. Risk factors for falls among elderly persons living in
the community. N Eng J Med 1988;319:1701-7.
Warrenburg PBC van de, Snijders AH, Munneke M en Bloem BR. Loopstoornissen door
neurologische aandoeningen. Ned Tijdschr Geneeskd 2007;151:395-400.
7 Sarcopenie en andere vormen van
functieverlies
Onverklaarde achteruitgang in het dagelijks functioneren
7.1 Inleiding
Iedereen wil graag oud worden, maar niet oud zijn. De ideale veroudering
zonder ziekte en gebreken is slechts voor de minderheid weggelegd. Een
veelgehoorde uitspraak is dat ‘de ouderdom met gebreken komt’. Veel oude-
ren hebben echter te maken met één of meer chronische ziekten en enige
mate van functieverlies. Gelukkig blijft het grootste deel van de ouderen
ondanks beperkingen tot op hoge leeftijd zelfstandig wonen.
In de huisartspraktijk wordt u nogal eens geconfronteerd met situaties
zoals die van mevrouw Bartels. Soms is de oorzaak van een dergelijk func-
tieverlies meteen duidelijk, wanneer ook een acute ziekte waarneembaar is.
In andere gevallen is dit echter veel minder duidelijk, zeker wanneer deze
onderliggende ziekte zich symptoomarm af atypisch presenteert, zoals bij
de oudere vaak het geval is. In dergelijke gevallen kan het zijn dat de ach-
teruitgang (onterecht) wordt toegeschreven aan een al bekende chronische
onderliggende ziekte of wordt de oplossing gezocht in het regelen van een
passende zorgomgeving. Dit terwijl voorbij wordt gegaan aan mogelijkhe-
den om dit functieverlies op te heffen of verdere progressie tegen te gaan. Een
afnemende spierkracht vormt een van de belangrijke oorzaken van functie-
verlies bij ouderen.
J.W.M. Muris, C.M.E.E. de Weerd-Spaetgens (Red.), Ouderengeneeskunde, DOI 10.1007/978-90-313-7968-2_7, © 2012 Bohn Stafleu van Loghum, onderdeel van Springer Media
92 Ouderengeneeskunde
7.2.1 Kwetsbaarheid
Bij mevrouw Bartels hebben we vrijwel zeker te maken met een kwetsbare
oudere, bij wie ogenschijnlijk geen acute ziekte gepresenteerd wordt, maar
een vrij acute knik in haar functioneren ontstaat. De hulpvraag wordt door
de dochter gedaan. Deze functionele achteruitgang wordt geduid als een
geriatrisch syndroom.
7.2.2 Functioneren
70
60
50
40
30
20
10
0
65-79 80+ 65-79 80+
mannen vrouwen
horen zien mobiliteit ADL ten minste één van de vier
Figuur 7.1
Percentage mannen en vrouwen met lichamelijke beperkingen naar leeftijd in 2007.
Bron: POLS, gezondheid en welzijn
1. darm 0 incontinent
2 continent
4. toiletgebruik 0 afhankelijk
2 onafhankelijk
2 onafhankelijk
3 onafhankelijk
3 onafhankelijk
8. aan-/uitkleden 0 afhankelijk
2 onafhankelijk
2 onafhankelijk
1 onafhankelijk
Totaalscore
7 Sarcopenie en andere vormen van functieverlies 95
1 moet vergezeld worden bij reizen met openbaar vervoer; bestelt wel
zelf een taxi
2 reist uitsluitend onder begeleiding met taxi of auto; niet in staat met
openbaar vervoer te reizen
Totaalscore
Het blijkt dat mevrouw Bartels drie jaar geleden nog redelijk functioneerde
ondanks haar artroseklachten. Ze was in een goede conditie en deed aan
‘Meer bewegen voor ouderen’. Wat echter ging opvallen, was dat de fysieke
belastbaarheid steeds minder werd. Ze was sneller moe na het verrichten van
huishoudelijke werkzaamheden en tweemaal de trap oplopen lukte niet meer
zonder dat er klachten van moeheid of dyspnoe waren.
7.2.3 Sarcopenie
Mevrouw Bartels heeft naar alle waarschijnlijkheid last van een afnemende
spierkracht en spiermassa; dit wordt sarcopenie genoemd. Er is nog geen con-
sensus met betrekking tot de definitie van sarcopenie en diagnostische cri-
teria. Recentelijk heeft de European Working Group on Sarcopenia in Older
People (EWGSOP) de volgende werkdefinitie voor sarcopenie geformuleerd:
Een gegeneraliseerd en progressief verlies van spiermassa en kracht, wat een verhoogd
risico vormt op een slechtere outcome, zoals fysiek functieverlies, verminderde kwaliteit
van leven en verhoogde kans om te overlijden.
7 Sarcopenie en andere vormen van functieverlies 97
De prevalentie van sarcopenie neemt fors toe met de leeftijd en loopt bij 80
jaar en ouder op tot 31% en 52% bij respectievelijk vrouwen en mannen. Sar-
copenie wordt in de literatuur beschouwd als de belangrijkste fysieke compo-
nent van kwetsbaarheid.
Bij het ouder worden neemt het aantal spiervezels in aantal en omvang af.
Het betreft zowel de langzame type-1-vezels als de snelle type-2-vezels; de
atrofie betreft echter vooral de type-2-vezels. Spieratrofie begint al op jong-
volwassen leeftijd met een gemiddeld verlies van 1% spiermassa en kracht
per jaar. Vanaf 70-jarige leeftijd neemt dit verlies echter toe tot 3,5% per jaar.
Hierdoor vereisen normale dagelijkse activiteiten voor ouderen meestal een
inspanning die dicht bij hun maximale capaciteit ligt. Zo kan een activiteit
als traplopen en uit de stoel opkomen, zoals bij mevrouw Bartels, al meer dan
80% van de maximale kracht vergen.
Er bestaat bij ouderen echter een zeer grote heterogeniteit voor wat betreft
de mate van spierzwakte en het is dan ook moeilijk om te voorspellen op
welke leeftijd sarcopenie bij een individu functioneel beperkend zal zijn. Dit
wordt grotendeels verklaard door de complexiteit van factoren die bijdragen
aan de leeftijdgebonden spierzwakte.
Hoewel het exacte onderliggende mechanisme van sarcopenie nog niet vol-
ledig bekend is, wordt in de literatuur gesproken van afgenomen anabole en
toegenomen katabole processen, wat vrijwel altijd multifactorieel bepaald is.
Afname van anabolisme kan ontstaan door endogene veranderingen, zoals
afname van hormonale stimulatie (groeihormoon, IGF-1, testosteron, oes-
trogeen), verlies van motorneuronen, denervatie van spiervezels en toename
van niet-contractiel spierweefsel in de spieren. Negatieve exogene anabole
factoren zijn afname van fysieke activiteit, bedrust, immobilisatie en onder-
voeding. Katabole processen worden gekenmerkt door een verhoogde con-
centratie van ontstekingsmediatoren in de bloedbaan, zoals interleukine-6
en TNF-Į. Deze nemen toe bij de normale veroudering, versterken de afbraak
van spiereiwitten en remmen de contractiecapaciteit van spieren. Naast deze
endogene fysiologische katabole veranderingen bij het ouder worden, zijn er
exogene factoren, zoals ziekte, depressie en life events die dit proces verster-
ken.
De dochter neemt opnieuw contact met u op. Het gaat weer niet met moe-
der, er is van alles mis. Ze klaagt nu vooral over pijnlijke gezwollen polsen.
Buiten haar vergeetachtigheid zijn er ook klachten over nycturie, urge-incon-
98 Ouderengeneeskunde
7.3.1 Functieverlies
medische voorgeschiedenis
medicatie
speciële anamnese
heteroanamnese
x mobiliteit
x continentie
sociale anamnese
x ADL-
en IADL-functie
x voeding
x belasting
mantelzorgers
x laboratoriumonderzoek
x ECG
7.3.3 Ziektemodellen
In de (hetero)anamnese is het dan ook van groot belang te vragen naar het
niveau van functioneren voorafgaand aan de ziekte, het verloop en wat de
veranderingen in de tijd zijn in de functionele status. Hierbij bestaat een
globale hiërarchie van ADL-beperkingen bij een progressief ziekteverloop.
De veranderingen betreffen achtereenvolgens dat het wassen van het onder-
lichaam niet meer lukt, het niet meer zelf kunnen wassen van het bovenli-
chaam, het zich niet meer zelfstandig kunnen kleden, het niet meer zelfstan-
dig kunnen lopen, hulp nodig hebben bij het eten en ten slotte het ontstaan
van incontinentie voor feces. Urine-incontinentie is een beperking die aan-
wezig kan zijn bij verder een volledige zelfredzaamheid en staat los van deze
hiërarchie. Naarmate een item lager in de hiërarchie staat, neemt de kans toe
dat de erboven vermelde beperkingen ook aanwezig zijn.
7 Sarcopenie en andere vormen van functieverlies 101
Bij mevrouw Bartels bestaan er twee chronische ziekten die een negatieve
invloed op haar mobiliteit kunnen hebben. Echter, de verandering van zich
nog zelfstandig kunnen kleden naar niet meer zelfstandig kunnen lopen
wijkt af van het verwachte natuurlijke ziekteverloop.
Indien de afwijking van de hiërarchie groot is, is het meer waarschijnlijk
dat er een intercurrente ziekte aanwezig is. In de anamnese dient hier uit-
drukkelijk naar gevraagd te worden. De snelheid waarmee een verandering
optreedt, kan een aanwijzing zijn voor de aard van de intercurrente ziekte
is. Zo wijst een acute verandering op de aanwezigheid van een acute ziekte,
bijvoorbeeld een infectie of myocardinfarct. Een achteruitgang van enkele
dagen tot weken kan wijzen op een dehydratie, een medicatie-intoxicatie of
decompensatio cordis. Zo kan zich een ontwikkelende anemie (anders dan
veroorzaakt door acuut bloedverlies) of maligniteit presenteren door een
langzaam sluipende achteruitgang in het functioneren.
Bij mevrouw Bartels was er tevens sprake van gewichtsverlies in een relatief
korte periode, mogelijk verklaard door dehydratie en slechte voeding.
Het vaststellen van spierkracht bij ouderen met functionele beperkingen lukt
meestal niet met de klassieke inspanningstests, zoals loopband of fietsergo-
metrie. Een globale indruk van de spierkracht kan verkregen worden door na
te gaan of men tegen de zwaartekracht dan wel tegen weerstand in kan bewe-
gen. De handknijpkracht is een gangbare en gestandaardiseerde test voor
clinici om sarcopenie en kwetsbaarheid op te sporen. Een zwakke handknijp-
102 Ouderengeneeskunde
Het vaststellen van de fysieke prestatie geschiedt het best middels de Short
Physical Performance Battery. Deze test bestaat uit verschillende testonderde-
len die balans, lopen, kracht en uithoudingsvermogen meten middels paral-
lelstand, semitandemstand, tandemstand, 4-meterlooptest en de tijd die
nodig is om vijfmaal vanuit zittende naar staande en weer zittende positie te
komen. Deze test kan eventueel worden uitgevoerd door een fysiotherapeut.
Figuur 7.2
Martin Vigorimeter.
Met dank aan Eurofysica
Somatisch
Psychisch
Functioneel
x actueel: niet meer alleen kunnen opstaan uit bed en stoel, en lopen lukt
poging met steun van beide armen, eenmaal in stand lukt het om te
blijven staan met voeten aaneengesloten naast elkaar, Rombergtest
gestoord, semitandemtest lukt niet, loopt met een breedbasisch gang-
spoor, tilt voeten niet goed op en kan niet zonder steun lopen en stopt
met lopen tijdens praten; durft rollator niet los te laten
− ADL:
x premorbide: tot voor een week alleen hulp nodig bij douchen
− IADL:
x premorbide: tot voor een week hulp huishouden en boodschappen
x actueel: koken lukt niet meer, doet de was niet meer, financiën zijn blij-
− continentie:
x premorbide: tot voor een week urge-incontinentie, Tena lady uit voorzorg
Sociaal
Weduwe, een dochter, alleenwonend in flat met lift. Huishoudelijke hulp voor
de schoonmaak en de boodschappen en thuiszorg voor hulp bij het douchen.
Dochter is de laatste dagen in huis en zorgt voor maaltijden, medicatie, bege-
leiding van transfers en toiletgang, kleden en huishoudelijke taken. Overbelast
door zorgen in verband met achteruitgang en praktisch in verband met over-
name praktische zorg.
Medicatie
7.4 Therapie
Na drie dagen kon mevrouw Bartels weer zelfstandig in en uit bed komen,
opstaan uit haar stoel en naar het toilet. De urine-incontinentie nam af tot
het oude niveau. De apathie was verdwenen en haar geheugen verbeterde
tot het niveau van voor de acute ontregeling. Haar dochter kon weer met een
gerust hart naar haar eigen woning gaan. De fysieke belastbaarheid en snelle
vermoeibaarheid bleven echter in mindere mate aanwezig.
106 Ouderengeneeskunde
Na drie maanden voelde mevrouw Bartels zich fitter en kon ze zich weer beter
redden. Na wat aanpassingen in de douche op advies van de ergotherapeut
kon ze zichzelf weer douchen en was thuiszorg niet meer nodig. Haar medica-
tie was goed geregeld met medicatiezakjes van de apotheek. Na een periode
met eiwitverrijkte drinkvoeding speciaal voor diabeten nam haar gewicht weer
toe tot haar oude niveau en bleef haar eetlust goed en tolbutamide werd toe-
gevoegd aan de metformine voor een goede diabetesregulatie. Tafeltje-dekje
beviel haar erg goed en werd derhalve gecontinueerd. Door gebruik te gaan
maken van een agenda konden de geheugenproblemen worden ondervan-
gen. Een afspraak voor de geheugenpolikliniek werd gepland. De colchicine
kon gestaakt worden zonder recidiefklachten en de bloeddruk bleef goed met
alleen perindopril. Na een intensief trainingsprogramma kon ze zich in huis
7 Sarcopenie en andere vormen van functieverlies 107
gemakkelijker bewegen met haar rollator en was het na lange tijd weer moge-
lijk om met de hulp boodschappen te doen en had ze weer energie om deel te
nemen aan activiteiten voor ouderen binnen het buurtcentrum. Het contact
met haar dochter had eerst een belastend, bezorgd en hulpverlenend karak-
ter, maar werd later weer een gezellige sociale ontmoeting tussen moeder en
dochter.
Leesadvies
8.1 Inleiding
J.W.M. Muris, C.M.E.E. de Weerd-Spaetgens (Red.), Ouderengeneeskunde, DOI 10.1007/978-90-313-7968-2_8, © 2012 Bohn Stafleu van Loghum, onderdeel van Springer Media
110 Ouderengeneeskunde
De incidentie van syncope neemt geleidelijk met de leeftijd toe, om vanaf het 70e levensjaar veel
sneller toe te nemen, zowel bij vrouwen als mannen.
Bij aankomst treft u een kwetsbaar ogende en angstige vrouw aan, liggend in
bed, met haar dochter aan haar zijde. Letsel als gevolg van de val blijkt er niet
te zijn en van neurologische uitvalsverschijnselen lijkt geen sprake. De pols
is rustig en regelmatig onder bètablokkers en de bloeddruk is hoog normaal.
Bij navraag blijken de duizeligheidsklachten al jaren geregeld voor te komen,
maar ze zijn de laatste tijd verergerd en leiden nu vaker tot balansproblemen.
Mevrouw Tukker omschrijft haar klachten als een licht gevoel in het hoofd. De
dochter is bezorgd en vertelt dat haar moeder het bed niet meer uit durft en
vraagt zich af of u niet een oplossing heeft voor de duizeligheid.
Klachtomschrijvingen kunnen talrijk zijn: een licht gevoel in het hoofd, een
draaisensatie, een onzeker gevoel in de benen, wankel staan op de benen,
maar ook klachten als een moe gevoel in het hoofd worden vaak als duizelig-
heid bestempeld. De volgende subtypen van duizeligheid zijn beschreven.
Presyncopaal gevoel Dit is een licht gevoel in het hoofd met of zonder de sen-
satie flauw te vallen, ongeacht of het daadwerkelijk resulteert in een syncope.
Mogelijke begeleidende verschijnselen: hevig transpireren, bleek worden,
zwart of vlekken voor de ogen zien.
Uit Nederlands onderzoek, uitgevoerd in de eerste lijn bij ouderen van 65 tot
95 jaar, blijkt dat presyncope het meest voorkomende subtype van duizelig-
heid is. Dit type betreft meer dan twee derde van de gevallen.
andere vormen van duizeligheid, die onder andere worden geduid als een
licht gevoel in het hoofd of het gevoel flauw te vallen.
Neuritis vestibularis
Neuritis vestibularis ofwel labyrintitis kent een lage prevalentie bij oude-
ren. Door een eenzijdige uitval van het evenwichtsorgaan ontstaat acuut
draaiduizeligheid, die gepaard gaat met vegetatieve verschijnselen, zonder
gehoorstoornissen of neurologische verschijnselen. De klachten zijn vaak
hevig en immobiliserend, maar verminderen in dagen tot enkele weken.
Mogelijk spelen luchtweginfecties een rol bij het ontstaan.
De ziekte van Ménière wordt zelden als nieuwe diagnose gesteld op oudere
leeftijd. Centraal staan aanvallen van draaiduizeligheid en eenzijdig gehoor-
verlies met oorsuizen. De aanvallen kunnen minuten tot uren duren. De ver-
tigo is meestal ernstig en kan gepaard gaan met misselijkheid en braken.
TIA/CVA
Een TIA of CVA in het vertebrobasilaire stroomgebied kan leiden tot draai-
duizeligheid, maar dit is zelden het enige symptoom. Een centraal neurolo-
gische aandoening wordt waarschijnlijker als er sprake is van neurologische
verschijnselen, zoals ataxie, dysartrie, nystagmus of blikverlamming.
Een verminderde pompfunctie van het hart kan leiden tot hypotensie en
cerebrale hypoperfusie met duizeligheidsklachten of syncope tot gevolg (zie
tabel 8.1 voor oorzaken van cardiale syncope). Aan de lage cardiale output
8 Duizeligheid, wegrakingen en syncope 113
8.3.3 Bloeddrukregulatiestoornissen
Orthostatische hypotensie
Postprandiale hypotensie
Postprandiale hypotensie komt eveneens veel voor bij ouderen (varieert van
33% bij gezonde ouderen tot meer dan 67% in sommige risicogroepen, zoals
bij diabetes mellitus en bij de ziekte van Parkinson) ten gevolge van een
bloeddrukdaling (≥ 20 mmHg) binnen anderhalf uur na gebruik van een
maaltijd. Ouderen klagen vaak over slaperigheid of moeheid na de maaltijd,
maar duizeligheid als klacht kan ook optreden. Mantelzorgers klagen eerder
over het feit dat ouderen frequent in slaap vallen na de maaltijd.
8.3.4 Medicatie
Multisensorisch desequilibrium
Vaak spelen meerdere factoren een rol bij het ontstaan van duizeligheids-
klachten en is een specifieke oorzaak niet te noemen. Verschillende zintuig-
Medicatiegroep Voorbeeld
x antidepressiva
(met name tricyclische medicamenten)
x antiparkinsonmiddelen
(o.a. levodopa, carbidopa)
lijke informatiebronnen zijn betrokken bij het in stand houden van houding
en balans, waaronder visus, propriocepsis, sensibiliteit en het evenwichtsor-
gaan. Bewegingsonzekerheid of duizeligheid kan ontstaan als een of meer
van deze systemen tekortschieten.
Psychogeen
8.4 Anamnese
Bij duizeligheidsklachten is een goede anamnese van groot belang. Het geeft
aanwijzingen naar de mogelijke etiologie en bepaalt in belangrijke mate het
verdere diagnostische proces. Eerdere episoden en comorbiditeit dienen te
worden meegewogen in de evaluatie. De anamnese wordt soms bemoeilijkt
doordat meerdere subtypen duizeligheid worden beschreven. Een belang-
rijke startvraag om duidelijk te krijgen wat de patiënt bedoelt, kan zijn: ‘Zit
de duizeligheid in uw hoofd of in uw benen?’
Bijkomende verschijnselen en uitlokkende factoren worden zelden spon-
taan gemeld en zullen goed uitgevraagd moeten worden. Vertigoklachten
wijzen op een stoornis in het vestibulaire systeem. Draaiduizeligheid bij
positiewisselingen is kenmerkend voor BPPD. Acuut ontstaan met neuro-
logische verschijnselen versterkt de verdenking op een TIA/CVA. Een licht
gevoel in het hoofd bij opstaan doet orthostatische hypotensie vermoeden en
slaperigheid na de maaltijd postprandiale hypotensie. Medicatie dient zorg-
vuldig tegen het licht gehouden te worden, vooral als er recentelijk wijzigin-
gen zijn geweest. Duizeligheidsklachten zijn bij ouderen vaak sterk immobi-
liserend en de consequenties verdienen dan ook ruimschoots aandacht.
x uitlokkende
factoren: houdingsveranderingen, opstaan uit bed, maaltijd;
x ontstaan/duur/beloop:
acuut of chronisch, episodisch of continu;
x begeleidende
verschijnselen: vegetatief, neurologisch, gehoorstoornissen,
luchtweginfectie;
x ernst
en consequenties: wegrakingen, valneiging, beperking ADL, angst;
x medicatie:
beruchte categorieën/combinaties, recente aanpassingen;
x psychische
klachten: stress, angst, depressieve klachten;
x overig:
visus, mobiliteit, woonsituatie, middelenmisbruik, trauma.
116 Ouderengeneeskunde
8.5 Onderzoek
45°
Figuur 8.1
Uitvoering van de Dix-Hallpike-manoeuvre.
1. De patiënt zit wat hoger op de onderzoeksbank, zodat bij het gaan liggen het hoofd over de
rand uitkomt.
2. U staat naast de patiënt en neemt het hoofd van de patiënt tussen beide handen.
3. U draait het hoofd ongeveer 45° naar rechts en brengt de patiënt vervolgens in een snelle
vloeiende beweging tot liggen, waarbij het hoofd iets overstrekt wordt over de rand van de
onderzoeksbank.
4. Observeer ten minste 30 seconden de oogbewegingen van de patiënt. Is er een nystagmus te
zien?
5. Vraag ook naar de klachten van de patiënt: is er sprake van duizeligheid?
6. Breng de patiënt weer in de uitgangspositie: rechtop zittend en recht vooruit kijkend.
7. Kijk opnieuw ten minste 30 seconden naar de ogen van de patiënt om te bepalen of er een
nystagmus optreedt en vraag naar het optreden van duizeligheid.
8. Herhaal de manoeuvre, waarbij u het hoofd van de patiënt naar links draait.
NB: de manoeuvre lijkt gemakkelijk uit te voeren, maar vereist toch de nodige oefening. Vooral
ouderen kunnen dit onderzoek als onplezierig ervaren door de snelle beweging naar achteren.
118 Ouderengeneeskunde
x slapen
met bedhoofdeinde omhoog (bij orthostatische hypotensie);
x eten van kleinere maaltijden verspreid over de dag (bij postprandiale hypo-
tensie);
x beperken
van uiterste hoofd/nekbewegingen (bij sinus caroticus syndroom);
x alcoholgebruik
matigen;
x dehydratie
voorkomen.
8 Duizeligheid, wegrakingen en syncope 119
8.7 Verwijzing
8.8 Complicaties
Leesadvies
Agrawal Y, Carey JP, la Santina CC, Schubert MC, Minor LB. Disorders of balance and vesti-
bular function in US adults: data from the National Health and Nutrition Examination
Survey, 2001-2004. Arch Intern Med 2009;169(10):938-44.
NHG-standaard Duizeligheid M75. NHG-standaarden, oktober 2002.
Maarsingh OR, Dros J, Schellevis FG, Weert HC van, Windt DA van der, Riet G van der,
et al. Causes of persistent dizziness in elderly patients in primary care. Ann Fam Med
2010;8(3):196-205.
Plas JP van der, Tijssen CC. Benign paroxysmal positional vertigo. Ned Tijdschr Geneeskd
1998;142(49):2669-74.
Tinetti ME, Williams CS, Gill TM. Dizziness among older adults: a possible geriatric syn-
drome. Ann Intern Med 2000;132(5):337-44.
Website
9.1 Inleiding
Een adequate voeding draagt ertoe bij dat de latere levensjaren in goede
gezondheid worden doorgebracht. Algemene aanbevelingen voor de voeding
van ouderen zouden idealiter gebaseerd moeten zijn op kennis van fysiologi-
sche veranderingen die optreden bij het ouder worden en op de invloed hier-
van op de behoefte aan voedingsstoffen. Deze veranderingen kunnen immers
resulteren in een verminderd functioneren van organen en weefsels.
Uit onderzoek blijkt dat ouderen lange tijd zonder problemen kunnen
functioneren bij een relatief lage energieopname. Daarbij kunnen ze echter
wel langzaam maar zeker deficiënties in nutriënten ontwikkelen, die uitein-
delijk resulteren in ziekte en symptomen.
Vet- en spiermassa Bij het ouder worden neemt de relatieve vetmassa toe (tot
ca. 40 à 45% van het lichaamsgewicht op 60- tot 65-jarige leeftijd) en nemen
de vetvrije massa en vooral de spiermassa af (met ca. 40%). Verminderde
lichaamsbeweging bevordert dit proces en leidt tot een lagere energiebe-
hoefte. De landelijke Voedselconsumptiepeilingen laten zien dat volwassen
Nederlanders bij het toenemen van de leeftijd minder gaan eten.
Vetverdeling Met het ouder worden treedt er een herverdeling op van vetweef-
sel, doordat dan minder subcutaan en meer in de buikstreek wordt opgesla-
gen. Een toenemende tailleomvang reflecteert de toegenomen vetmassa in
de buik en dient als maat voor het cardiovasculair risico en dat op diabetes
type 2. Ondanks de twijfels over de bruikbaarheid (vanwege het soms lastig
kunnen meten van lengte en lichaamsgewicht) van de BMI ontbreekt tot op
heden een goed alternatief.
J.W.M. Muris, C.M.E.E. de Weerd-Spaetgens (Red.), Ouderengeneeskunde, DOI 10.1007/978-90-313-7968-2_9, © 2012 Bohn Stafleu van Loghum, onderdeel van Springer Media
122 Ouderengeneeskunde
kJ (x 1000)
14
12
10
2 mannen
vrouwen
0
1-4 4-7 7-10 10-13 13-16 16-19 19-22 22-50 50-65 65-jaar
jaar jaar jaar jaar jaar jaar jaar jaar jaar en ouder
Figuur 9.1
Gemiddelde dagelijkse inname van energie naar geslacht en leeftijd.
Bron: Voedselconsumptiepeiling 1998
Botmassa Bij het ouder worden neemt de botmassa af, waardoor de kans op
fracturen toeneemt. Op oudere leeftijd kan men trachten botverlies te beper-
ken door voldoende lichaamsbeweging en een adequate inname van onder
andere calcium en vitamine D.
Watergehalte Ook het watergehalte van het lichaam loopt terug (van 60 naar
50% of minder). Door een verminderde homeostase in combinatie met een
verminderde nierfunctie, een afgenomen dorstgevoel en een verhoogde
doorlaatbaarheid van de huid is de oudere mens gevoeliger voor dehydratie.
Ouderen zonder hartfalen wordt aanbevolen circa 1700 ml per dag te drin-
ken.
Algemeen wordt aangenomen dat bij veroudering de functies van het maag-
darmkanaal achteruitgaan (zie tabel 9.1). Er treden veranderingen in de
stofwisseling op, waardoor de voedselinname minder adequaat wordt gere-
guleerd. Dit is de zogeheten fysiologische ‘anorexia of ageing’. In samenspel
met psychologische en sociale aspecten kan deze anorexie zich uiten in een
geringe eetlust, wat veelal leidt tot gewichtsverlies en tekorten aan micronu-
triënten. Niettemin heeft het verouderingsproces zelf weinig invloed op de
spijsvertering. Ziekte en daarmee gepaard gaand medicijngebruik kunnen
deze wel, al dan niet blijvend, beïnvloeden.
9 Voedingsproblemen en gewichtsverlies 123
mond
maag
pepsineproductie ? ?
maagwandmucosa p ?
dunne darm
passagetijd – –
peristaltiek p ?
darmmucosa ? ?
absorptie/enzymactivi-
teit:
x zinksuppletie
x lactase
124 Ouderengeneeskunde
andere vetoplosbare n –
vitamines
overige nutriënten –? –?
dikke darm/rectum
atrofie spieren p
peristaltiek p
vitamine D 12,5 μg (+ IE) verhoogde behoefte bij hoogbejaarden en bij geringe blootstel-
ling aan zonlicht (15 μg);
suppletie noodzakelijk vanwege niet-toereikende voedingsin-
name
vitamine B12 2,8 μg, maar waarschijnlijk patiënten met malabsorptie of atrofische gastritis vormen een
vele malen hoger risicogroep;
bovendien komt een tekort aan vitamine B12 vaak voor (24%
van de ouderen), ook zonder aanwijsbare redenen
Energie De huidige aanbeveling voor energie bedraagt 9,3 MJ (2200 kcal) per
dag voor mannen > 70 jaar en 7,8 MJ (1850 kcal) per dag voor vrouwen > 70
jaar. Deze energieaanbeveling voor hoogbejaarden is, gezien hun afnemende
lichamelijke activiteit, hoog te noemen. Bij ouderen zien we niettemin een
hoge prevalentie van ondervoeding: 25%. Deze prevalentiecijfers worden
verkregen door lichaamsgewicht, BMI alsmede screeningslijsten als SNAQ
(zie par. 9.4.1). Ook ongewenst gewichtsverlies van 5% in een maand of 10% in
een halfjaar is een indicator voor een achteruitgaande voedingstoestand en
ondervoeding. Met het oog hierop wordt het algemene advies om de energie-
inname te verlagen (i.v.m. overgewicht) niet wenselijk geacht voor ouderen.
Calcium Ter voorkoming van onttrekking van calcium aan het skelet is naast
een toereikende vitamine-D-voorziening een adequate calciuminname (1100-
1200 mg/dag) vereist. Bij het in Nederland gangbare gebruik van melk en
melkproducten wordt dit wel gehaald. Als het calciumgehalte van de dage-
lijkse voeding laag is (< 500 mg/dag), kan een hoge calciuminname (> 1500
mg/dag) het botverlies op oudere leeftijd enigszins doen afnemen.
9.4.1 Ondervoeding
De heer Klaarenbeek, 80 jaar, komt met zijn dochter op het spreekuur. Met
haar hulp woont hij nog zelfstandig. Sinds enkele jaren heeft hij verschijnse-
len van dementie, die na het overlijden van zijn vrouw vorig jaar meer op de
voorgrond zijn getreden. De dochter maakt zich zorgen, omdat haar vader
vergeetachtig en onrustig is en steeds meer hulp nodig heeft bij de dagelijkse
handelingen.
1
Gewichtsverlies minder dan 4 kg 4 kg of meer
2
minder dan
Bovenarmomtrek 25 cm of meer 25 cm
4
risico op
Behandelbeleid niet ondervoed
ondervoeding
ondervoed
Figuur 9.2
Voedingsscreemingsmethode SNAQ65+.
Gebaseerd op het origineel waarin de verticale linkerbalk de kleur groen heeft (veilig), de mid-
denbalk oranje (pas op!) en rechterbalk rood (gevarenzone).
Bron: Kruizinga, 2011 Stuurgroep Ondervoeding
− angina pectoris;
− CVA;
− TIA;
− aneurysma aortae;
− perifeer arterieel vaatlijden;
− hypertensie;
− diabetes mellitus type 2.
9.4.3 Dehydratie
Mevrouw Meijer, 78 jaar oud, heeft sinds enkele weken klachten van moeheid
en duizeligheid, vooral bij het opstaan uit bed of uit een fauteuil. Ze woont
zelfstandig in een aanleunwoning en is naar eigen zeggen altijd goed gezond
geweest. Het is al een tijdje erg koud weer en mevrouw heeft de verwarming
thuis dan ook flink hoog staan.
aanzienlijk bij aan het verhogen van het risico op dehydratie, zeker in combi-
natie met al dan niet terecht voorgeschreven diuretica.
De klinische diagnose van dehydratie bij ouderen is lastig te stellen. Snel ver-
lopend gewichtsverlies, een afgenomen huidturgor, een verminderde diurese
en droge slijmvliezen zijn indicatief, maar niet specifiek voor dehydratie bij
ouderen. Ook een droge tong en aanwezige lengtegroeven in de tong zijn
redelijk gevoelige tekenen voor dehydratie.
In serum worden creatinine en natrium bepaald om de diagnose dehydra-
tie te ondersteunen, de ernst ervan vast te stellen, als gids te dienen voor de
therapie, de vochtbalans en nierfunctie te vervolgen (creatinine) en om de
aard van het vochttekort (hypertoon, isotoon of hypotoon) te kunnen aandui-
den (natrium).
Preventie van dehydratie gaat uit van een minimale vochtinname van 1,7
liter per 24 uur voor elke oudere. Het is daarbij belangrijk dat de oudere vol-
doende drinkt bij de maaltijden en ook tussentijds. Daarbij is het beter om
vaker kleine beetjes te drinken dan een paar maal een grote hoeveelheid.
In perioden van acute ziekten, bijvoorbeeld infecties met koorts, of in hit-
teperioden moet extra aandacht worden besteed aan de bewaking van de
vochtbalans bij ouderen.
9 Voedingsproblemen en gewichtsverlies 133
Mevrouw Van Balveren, 74 jaar, komt bij de huisarts met klachten van een
onregelmatige hartslag, duizeligheid, vermoeidheid en dorst. Uit de anamnese
komt naar voren dat zij al geruime tijd laxantia gebruikt wegens obstipatie.
Haar dieet blijkt weinig vezelrijk en ook drinkt mevrouw te weinig. Bij het
lichamelijk onderzoek wordt licht oedeem aan de onderbenen gevonden. De
reflexen zijn lastig te beoordelen. De huisarts stelt een ernstige hypokaliëmie
vast bij aanvullend laboratoriumonderzoek.
Het is duidelijk dat bij de alleroudste en meest kwetsbare patiënten uit onze
huisartspraktijken − zeg de 85-plussers − de kwaliteit van leven hoog op het
lijstje van het interventiebeleid moet staan. Dat geldt als er sprake is van
polyfarmacie: interacties tussen geneesmiddelen onderling, maar zeker ook
met voedingsmiddelen, nopen immers tot een kritische blik op de indicatie.
In ieder geval is het van belang goedbedoelde voedingadviezen bij deze
populatie te heroverwegen. Is een vochtbeperking wel zinvol, schiet de natri-
umreductie zijn doel niet voorbij − eens een keer wat meer verzadigde vetten,
dat kan toch geen kwaad? Het is dan ook van belang vooral te kijken naar de
maaltijdfrequentie, portiegrootte, consistentie van de voeding en de ambi-
ance tijdens de maaltijd. Diëtisten kunnen hierin een belangrijke rol spelen,
mits er sprake is van een goede samenwerking.
134 Ouderengeneeskunde
Leesadvies
Websites
www.gezondheidsraad.nl (Gezondheidsraad)
www.stuurgroepondervoeding.nl (LESA)
www.nhg.org (Nederlands Huisartsen Genootschap)
www.voedingscentrum.nl (Voedingscentrum)
10 Verminderde visus en slechthorendheid
Dr. Y.D. van Leeuwen, drs. M. van den Maegdenbergh, dr. L.J.C. Anteunis
10.1 Visusstoornissen
Slechtziendheid op oudere leeftijd wordt nogal eens als een diagnose gezien
in plaats van als een klacht. Men beschouwt het slechte zien als een fait
accompli en niet als iets wat verder uitgezocht moet worden. Daarmee wordt
de patiënt een goede behandeling, goede hulp of voorkomen van erger ont-
houden.
J.W.M. Muris, C.M.E.E. de Weerd-Spaetgens (Red.), Ouderengeneeskunde, DOI 10.1007/978-90-313-7968-2_10, © 2012 Bohn Stafleu van Loghum, onderdeel van Springer Media
136 Ouderengeneeskunde
De heer Schothorst, 76 jaar, komt bij de huisarts en vertelt en passant dat hij
ook naar de opticien gaat voor een nieuwe bril. ‘Mijn huidige bril is niet meer
goed’ zegt hij, ‘ik heb een sterkere nodig.’ De huisarts antwoordt – terecht
– dat hij meneer graag eerst zelf onderzoekt, omdat slechter zien op zijn leef-
tijd nogal eens op een oogaandoening berust. De visus van de heer Schothorst
staat in de tabel.
+0.50 -0.50
lens verhardt. Een plusglas brengt dan uitkomst. Na het 70e levensjaar is het
accommodatievermogen tot 0 gereduceerd. Het plusglas bereikt zijn defini-
tieve sterkte. Alleen de cilinder in de bril kan nog wat wijzigen door corticale
lensveranderingen. Conclusie: hypermetropen moeten tot hun 70e een steeds
sterkere plusbril voor veraf hebben. Als daarna de visus nog verslechtert,
moet dit worden toegeschreven aan een oogaandoening.
Nog minder dan hypermetropie komt ‘zomaar’ een verslechtering van de
myopie boven de adolescentieleeftijd en zeker boven 70 jaar voor. Ook als de
visus verbetert met een minglas, moet men een aantal aandoeningen uitslui-
ten:
1 diabetes mellitus: het glasvocht ‘breekt’ extra door een verhoogd suikerge-
halte;
2 nucleair cataract ofwel kerncataract: hierdoor bolt de lens en de geelverkleu-
ring verhoogt ook de breking.
Bij de heer Schothorst is aan beide ogen evident sprake van een verminderde
visus. Rechts verbetert de visus met een minglas, een myopisering dus.
myopie
myopie met
negatief brillenglas
hypermetropie
hypermetropie
met positief glas
Figuur 10.1
Refractieafwijkingen.
Figuur 10.2
Afwijking bij diabetes.: massaal aanwezige kleine bloedingen, ischemische gebieden en micro-
aneurysmata. De fovea is (vooralsnog) niet aangedaan.
10 Verminderde visus en slechthorendheid 139
Figuur 10.3
Glaucoom.
Of de huisarts dat verdere onderzoek zelf doet, hangt van zijn competentie
en uitrusting af. In elk geval moeten met een goede vergroting (16×, dus met
de spleetlamp) de voorste oogkamer en lens worden onderzocht, en de retina
met de indirecte fundoscoop en een +20 D-lens.
B. Maculadegeneratie
A B C
Figuur 10.4
Cataract; de structuren van de lens waarin zich troebelingen kunnen voordoen: schors (a), kern
(b), gebied net ‘onder’ het kapsel (c).
Figuur 10.5
Maculadegeneratie: massale bloeding in de fovea en directe omgeving, leidend tot volledig ver-
lies van het centrale zien.
10 Verminderde visus en slechthorendheid 141
Figuur 10.6
Maculadegeneratie, centraal scotoom. Te zien is een grijzige vlek die het gevolg is van bloedin-
gen uit de choreoidale vaten ter hoogte van de fovea. De patiënt ziet dit als een wazige, grijze, in
het ernstigste geval zwarte vlek
Figuur 10.7
Amslertest: vervorming van het beeld centraal in het beeld, overeenkomend met de fovea.
belichting. Door te manipuleren met de laatste twee elementen kan nog het
nodige worden bereikt. Zo kan men met een zeer sterke lamp vaak toch nog
lezen.
C. Vaatafwijkingen in de retina
Het moge duidelijk zijn dat bij senioren de oogarts degene is naar wie verwe-
zen moet worden. Dat neemt niet weg dat huisartsen – al dan niet in samen-
werking met de optometrist – belangrijk differentiaaldiagnostisch voorwerk
kunnen doen.
10.2 Slechthorendheid
‘Ga je mee naar het feest van Jan?’ vraagt Lieke aan haar vader, de heer Van
der Plas. ‘Nee, ga jij maar alleen, ik versta toch niets, met al dat lawaai. Ze
lijken niet meer zonder te kunnen, tegenwoordig. Ze noemen dat ook nog
muziek. Ik heb twee dagen nodig om ervan bij te komen. En wat moet ik daar?
Gewoon maar ja en nee zeggen zonder te weten waarop?’
‘Weet je zeker dat je niet mee gaat?’ vraagt Herman van der Plas aan zijn broer
Gerard. ‘Nee, ik ga niet mee. Die achtergrondmuziek in restaurants! Het wordt
steeds erger. Ik kan me niet voorstellen dat dit anderen niet stoort. En zo’n
hoorapparaat! Een kind kan bedenken dat je daar helemaal gek van wordt in
zo’n situatie.’
Veroudering gaat samen met slijtage van het gehoor op vrijwel alle niveaus
van het auditieve systeem. Deze ‘aan-de-leeftijd-gerelateerde-slechthorend-
heid’ is het resultaat van fysiologische veroudering, de ‘pure presbyacusis’ én
de geaccumuleerde effecten van lawaai-expositie (sociaal en beroepsmatig),
ototoxiciteit, ziekten en hun behandeling en mogelijk erfelijke aanleg. Het
gehoorverlies ontstaat eerst en sneller in de hoge tonen en later ook in de
middentonen en lage tonen, bij mannen vroeger dan bij vrouwen.
10 Verminderde visus en slechthorendheid 145
Extra inspanning Minder goed horen, niet verstaan, is één, maar de grote
inspanning en concentratie die het kost om iets te verstaan, zijn minstens zo
frustrerend. Vaak geeft men het op.
dB
0 0
20 20 ZV p t f th
k s
ch g h
40 40 j md b i a sh
ng o r
e l
u
60 60
80 80
100 100
120 120
R L
125 250 500 1000 2000 4000 8000 Hz 125 250 500 1000 2000 4000 8000
a b
Figuur 10.8
Toondiagram van een 72-jarige man. De stippellijnen geven het gemiddelde en de 5 en 95
percentiellijn aan. Duidelijk is het (fysiologische) hogetonenverlies. In het audiogram van het
linkeroor is de toonhoogte van de verschillende klinkers en medeklinkers weergegeven: bij een
hogetonenverlies gaat eerst het onderscheid tussen de medeklinkers verloren.
‘Ik hoor ze wel, maar ze praten zo onduidelijk’ en ‘In stilte versta ik alles,
maar in omgevingslawaai of in een groep gaat het fout’ zijn klachten die pas-
sen bij dit audiogram. Ze kunnen verklaard worden door het niet of minder
horen van de stemloze medeklinkers (’t kofschip), die overwegend hoogfre-
quent zijn (2000 Hz en hoger) en weinig energie hebben (15-30 dB). De ver-
staanbaarheid wordt dan ook niet beter bij harder praten. Bovendien kunnen
10 Verminderde visus en slechthorendheid 147
Over het algemeen kan men zeggen dat het luchtgeleidingsaudiogram (van
500-8000 Hz (!) de huisarts een goede mogelijkheid biedt om gehoorstoor-
nissen op oudere leeftijd in kaart te brengen. Audiometrie in eigen beheer
bevordert de diagnostische kennis van de huisarts en vooral het inzicht in
de relatie klacht-diagnose. Men wordt alerter op manifestaties van slechter
horen. Een huisarts die zelf audiometrie doet, ‘praat anders over gehoor’!
Men merkt dat men een beeld heeft bij horen. In die zin zijn audiometrie en
fluisterspraak of het gebruik van een audioscoop onvergelijkbaar.
Fluisterspraak voegt, net als de HHIE-S-vragenlijst, niet veel toe aan wat
de patiënt zelf ook al had geconstateerd. Luchtgeleidingsaudiometrie vereist
geen uitgebreide opleiding of studie (ongeveer een halve dag) en het maken
ervan is door de assistente goed te leren. Dat is anders gesteld met beenge-
leidingsaudiometrie, waar de vaardigheid van het zogenaamde ‘maskeren’
veel training vergt. Ook de eisen aan de ruimte zijn anders, omdat bij been-
geleiding met open oren gemeten wordt. Bij het meten van de luchtgeleiding
10 Verminderde visus en slechthorendheid 149
Huidige hoortoestellen
De huidige hoortoestellen zijn een klasse beter dan die van vroeger. De
versterking die wordt geboden volgt precies het patroon van het verlies
zoals geregistreerd met het audiogram. Achtergrondgeruis en plotse harde
geluiden kunnen worden weggedrukt. Bilaterale gehooraanpassing is zowel
objectief als subjectief superieur aan unilaterale gehooraanpassing, vooral
omdat het het richtinghoren bevordert. Het probleem is wel dat er sterke
individuele verschillen zijn, zodat niet bij voorbaat vaststaat welke gehoor-
aanpassing het meeste succes sorteert. Adaptatie kan een halfjaar duren, het
brein moet wennen aan de nieuwe input: alles is harder en veel is nieuw of
zijn lang vergeten geluiden die weer naar de auditieve achtergrond gedrukt
moeten worden.
De grote keuze in hoortoestellen kan verwarrend zijn. Er zijn allerlei
mogelijkheden: analoog of digitaal, automatisch of zelf te regelen, soms met
richtinggevoelige microfoons of meerdere voorgeprogrammeerde instel-
lingen voor gebruik in stilte, omgevingslawaai of voor het luisteren naar
muziek.
Complicaties zijn niet direct te verwachten. Wel kan er als gevolg van een
bijkomend probleem, bijvoorbeeld een forse rhinitis waardoor er ook lucht-
geleidingsproblemen ontstaan, een acute achteruitgang van het gehoor
optreden, wat tot paniek kan leiden. Verder zijn er soms situationele veran-
deringen die als een ‘complicatie’ te beschouwen zijn. Denk daarbij aan:
− beginnende dementie en daardoor onvermogen om met het hoorapparaat
om te gaan;
− plotselinge visusvermindering, bijvoorbeeld door maculadegeneratie,
waardoor liplezen wordt bemoeilijkt;
− opname in een instelling waar de verzorging niet goed met het gehoorpro-
bleem of met het apparaat (!) omgaat. Apparaten zijn ook geregeld ‘onvind-
baar’.
10 Verminderde visus en slechthorendheid 151
Erfelijkheid en geslacht spelen een rol bij slechthorendheid, maar zeker ook
vroegere blootstelling aan lawaai. Een door lawaai beschadigd oor is ontvan-
kelijker voor verdere beschadiging in de vorm van presbyacusis. Dit staat
nog los van het feit dat bij lawaaislechthorendheid ook het hogetonenbereik
is aangedaan. Hierdoor zijn namelijk altijd de haarcellen overeenkomend
met de plaats van ontvangst van signalen van 3000-4000 Hz beschadigd of
verdwenen. Waarom juist dáár, is onopgehelderd. Op het audiogram is de
beschadiging te zien als een dip bij 4000 Hz. Gehoorbescherming tijdens de
beroepsuitoefening en in de disco enzovoort heeft uiteindelijk dus ook een
(positief) effect op de mate van presbyacusis.
Tot slot
Leesadvies
Visusstoornis
Websites
Slechthorendheid
Bogardus ST, Yueh B, Shelekke PG. Screening and management of adult hearing loss in
primary care: clinical applications. JAMA 2003; 289(15):1986-90.
Eekhof JAH, Balen FAM van, Ek JW van, Fokke HE, Mul M, Boomsma LJ. Standaard
Slechthorendheid. M61. NHG 2005.
Hands S. Hearing loss in over-65s: is routine questionnaire screening worthwhile? J Laryn-
gol Otol 2000;114:661-6.
Yueh B, Shapiro N, MacLean CH, Shekelle PG. Screening and management of adult hea-
ring loss in primary care: scientific review. JAMA 2003; 289(15):1976-85.
Websites
Mevrouw Jaarsma, 82 jaar, bezoekt uw spreekuur samen met haar dochter. Zij
geeft aan dat het de laatste tijd niet goed meer gaat. Zij voelt zich moe en is de
laatste vier maanden enkele malen gevallen. Het valt u op dat mevrouw zelf
weinig details kan aangeven over haar situatie en problemen. De dochter voert
hoofdzakelijk het woord. Zij maakt zich ernstige zorgen over moeder.
J.W.M. Muris, C.M.E.E. de Weerd-Spaetgens (Red.), Ouderengeneeskunde, DOI 10.1007/978-90-313-7968-2_11, © 2012 Bohn Stafleu van Loghum, onderdeel van Springer Media
154 Ouderengeneeskunde
nut van sommige medicamenten. U vraagt zich af waar u moet beginnen met
de sanering van de medicatie en waar u dan op moet varen.
Polyfarmacie kan gedefinieerd worden als het gebruik van twee of meer
voorgeschreven geneesmiddelen, omdat twee geneesmiddelen al invloed
op elkaar kunnen hebben. Meestal wordt polyfarmacie echter gedefinieerd
als het gebruik van vijf middelen of meer. Vooral in de groep 70-80-jarigen
bereikt het aantal patiënten met polyfarmacie (vijf of meer geneesmiddelen)
een piek tot 30%, om daarna weer geleidelijk af te nemen. Het percentage
polyfarmacie bij patiënten boven de 90 jaar is weer vergelijkbaar met dat bij
30-40-jarigen (figuur 11.1). De medicatielijst van de oudere patiënten ken-
merkt zich door een oververtegenwoordiging van chronische middelen, die
in het bijzonder zijn gericht op primaire of secundaire preventie van cardio-
vasculaire problemen (kader 11.1).
Vrouw
Man
30
25
20
% Polyfarmacie
15
10
0
0-20 20-30 30-40 40-50 50-60 60-70 70-80 80-90 90+
Leeftijdscategorie
Figuur 11.1
Percentage polyfarmaciepatiënten naar leeftijd en geslacht. Bron: Stichting Farmaceutische
Kengetallen 2005.
11 Polyfarmacie bij de oudere patiënt 155
11.3 De medicatiebeoordeling
thekers laat dan ook zien dat een positief effect van deze reviews op harde
eindpunten, zoals de kwaliteit van leven van de patiënt en de voorkoming
van ernstige bijwerkingen, nog onvoldoende is aangetoond. Wel lijkt vol-
doende te zijn aangetoond dat de theoretische kwaliteit van de farmacothera-
pie verbetert door het uitvoeren van medicatiebeoordelingen.
In Nederland verstaan we onder het begrip medicatiebeoordeling per defi-
nitie:
wordt gezocht op zes vragen. Gebruikmaking van deze methode door huis-
artsen leidt tot een meer correct voorschrijven bij ouderen.
De zes vragen worden hierna afzonderlijk toegelicht.
Ondanks het feit dat ouderen vaak veel geneesmiddelen tegelijk gebruiken,
is het bekend dat er nog vaak sprake is van onderbehandeling. Bij een verge-
lijking van het geneesmiddelengebruik van een grote groep ouderen met de
richtlijnen uit de NHG-Standaarden bleek bijvoorbeeld dat bij 62% van de
ouderen geen laxeermiddel bij opiaten was voorgeschreven en bij 21% geen
maagbescherming bij NSAID-gebruik (tabel 11.1). Overigens wordt door het
HARM-wrestling-rapport aanbevolen om ook bij laaggedoseerd acetylsali-
cylzuur/carbasalaatcalcium maagbescherming te geven conform de NSAID-
richtlijnen. Verder is bekend dat ouderen ook op het gebied van bijvoorbeeld
pijn en depressie vaak onderbehandeld worden. Opvallend is dat de kans
op onderbehandeling toeneemt bij toename van het aantal voorgeschreven
geneesmiddelen.
antihypertensivum 23%
Tekorten zijn bepaald op basis van bij huisarts bekende diagnose en het in de daarbij passende
NHG-Standaarden voorgeschreven beleid.
Bron: Kuijpers et al., 2008
160 Ouderengeneeskunde
Bij dit thema moet echter wel goed worden nagedacht over het nut van
behandeling specifiek bij ouderen. Hierbij gelden als overwegingen onder
andere de volgende zaken.
− Door afname van de levensverwachting kunnen ouderen andere behan-
deldoelen voor behandeling hebben dan jongeren. Kwaliteit van leven kan
eerder een overweging zijn dan het voorkómen van toekomstige aandoe-
ningen. Dit kan betekenen dat de voorschrijver afziet van het op basis van
NHG-Standaarden voorschrijven van preventieve geneesmiddelen (denk
vooral aan cardiovasculaire medicatie) of bijvoorbeeld diabetes mellitus
minder strak instelt om de kans op bijwerkingen te verkleinen.
− De levensverwachting dient afgezet te worden tegen de ‘time until bene-
fit’, de minimale periode dat een geneesmiddel moet worden geslikt om
(in studies) een klinisch relevant effect te geven. De time until benefit van
statines is bijvoorbeeld ongeveer twee jaar, van bisfosfonaten ongeveer een
halfjaar.
− De wetenschappelijke studies die uiteindelijk leiden tot opname van
geneesmiddelen in richtlijnen en standaarden, hebben vaak niet het effect
van deze geneesmiddelen bij ouderen met multimorbiditeit en polyfar-
macie onderzocht. Het is niet vanzelfsprekend dat een therapie die aange-
toond goed is voor patiënten van rond de 50 jaar met weinig comorbiditeit,
ook goed is voor een 85-jarige met meerdere aandoeningen en tien verschil-
lende geneesmiddelen.
− Vooral voor geneesmiddelen die gegeven worden voor primaire of secun-
daire preventie (antihypertensiva, cholesterolverlagers, anticoagulantia,
enz.) geldt dat de voorschrijver nooit zeker weet of het geneesmiddel bij
deze patiënt ook werkelijk de beoogde preventie geeft. Het ‘number nee-
ded to treat’ (NNT), dat wil zeggen het aantal patiënten dat gedurende
een bepaalde periode (meestal enkele jaren) moet worden behandeld om
één aandoening te voorkomen, kan sterk variëren. Vooral bij cardiovascu-
laire preventie kan de NNT variëren. Een NNT tussen de 20 en 100 is heel
gebruikelijk in de cardiovasculaire preventie. Bedenk daarbij dat de NNT
veelal bepaald wordt aan de hand van dezelfde studies waarvan al gesteld is
dat ouderen met comorbiditeit vaak niet zijn geïncludeerd.
Hoe meer geneesmiddelen, des te groter is de kans dat deze niet allemaal
volgens voorschrift worden gebruikt. Van de eerdergenoemde preventieve
11 Polyfarmacie bij de oudere patiënt 161
geneesmiddelen is bekend dat na één jaar vaak de helft al niet meer regel-
matig wordt gebruikt. Dat is begrijpelijk als we bedenken dat juist bij deze
geneesmiddelen het beoogde effect (bijvoorbeeld voorkómen van een hartin-
farct) door de patiënt niet bemerkt kan worden, terwijl eventuele (veronder-
stelde) bijwerkingen wel tot hinder aanleiding kunnen geven.
Bij het gesprek met de patiënt over medicatiegebruik zal een controle-
rende en bevoogdende houding voorkomen moeten worden. De term thera-
pietrouw wordt daarbij steeds meer verlaten en vervangen door het begrip
concordantie. Dit gaat uit van een gedeelde verantwoordelijkheid, waarbij
arts en patiënt overeenstemming bereiken over diagnose en behandeling.
Nagegaan moet worden met welke geneesmiddelen de patiënt moeite heeft,
wat de kennis van de patiënt over de betrokken geneesmiddelen is en welke
doelen de patiënt voor zichzelf ziet. Afwijken van de voorgeschreven medica-
tie kan vele achtergronden hebben, zoals:
− Het optreden van bijwerkingen of het gevoel dat het geneesmiddel bijwer-
kingen geeft.
− Een verminderde werking of het gevoel dat het geneesmiddel niet werkt.
− Het verlies van overzicht over de geneesmiddelen.
− Simpelweg vergeten door cognitieve stoornissen of onpraktische inname-
momenten.
Problemen die het gevolg zijn van inname kunnen vaak verminderd worden
door te kijken of het aantal innamemomenten verminderd kan worden. Van
veel geneesmiddelen kunnen ook varianten met een vertraagde afgifte wor-
den voorgeschreven, waardoor het aantal in te nemen pillen en het aantal
innamemomenten verminderd kan worden. Reductie van het aantal inname-
momenten is een van de meest effectieve interventies ter verbetering van de
adherentie.
Ongeveer honderd patiënten worden per dag als gevolg van een geneesmid-
delenbijwerking in het ziekenhuis opgenomen. Echter, niet altijd zijn de
klachten voor de patiënt of diens omgeving helder toe te schrijven aan het
gebruik van een geneesmiddel. Ouderen en hun omgeving kunnen de nei-
ging hebben problemen toe te schrijven aan de veroudering. De behandelend
arts dient dan ook gericht naar mogelijke symptomen passend bij bijwerkin-
gen te vragen. Ook dient men bedacht te zijn op een geneesmiddelenbijwer-
king indien er sprake is van (toename van) verwardheid, vallen, incontinentie
en algehele malaise. Een plotselinge achteruitgang van een kwetsbare oudere
vraagt behalve een goede analyse van het lichamelijk functioneren ook altijd
om een analyse van de medicatie. Is er recentelijk een nieuw geneesmiddel
voorgeschreven? Is er iets veranderd in doseringen?
Met name de eerste maand na ontslag uit het ziekenhuis blijkt een periode
te zijn waarbij vaker geneesmiddelenbijwerkingen ontstaan als gevolg van
de vele veranderingen in de farmacotherapie die tijdens opname zijn gerea-
162 Ouderengeneeskunde
liseerd en waarbij controles niet altijd even helder zijn afgesproken. In deze
periode mag extra aandacht voor de medicatie worden verwacht.
In de praktijk blijkt het ook voor zorgverleners erg moeilijk om vast te stellen
of er sprake is van een bijwerking. Het positief beantwoorden van de volgende
vragen vergroot de kans hierop aanzienlijk.
− Is de veronderstelde bijwerking bekend uit de literatuur of al eerder bij de
patiënt opgetreden bij het verdachte geneesmiddel?
− Is er sprake van logische tijdsrelatie? Dus: ontstond de bijwerking pas na het
starten van het geneesmiddel?
− Verdween de veronderstelde bijwerking na het staken van het verdachte
medicament?
De kans op relevante klinische interacties neemt sterk toe met het aantal
geneesmiddelen dat wordt gebruikt. Interacties die kunnen optreden als
gevolg van verslechtering van de functie van het CYP450 en de nier noemen
we farmacokinetische interacties.
Daar er zeer veel mogelijke interacties zijn, is het niet mogelijk ze allemaal
te kennen. Op de website www.drug-interactions.com van de Indiana Uni-
versity Department of Medicine kunnen alle klinisch belangrijke interacties
die via het CYP450 gaan, worden teruggevonden in een overzichtelijke tabel.
Voor de praktijk kunnen enkele risicogeneesmiddelen onthouden worden.
Vooral bij gebruik van antibiotica (met name macroliden), SSRI’s (met name
paroxetine, fluvoxamine en fluoxetine) en antischimmelmiddelen (fluco-
nazol, ketoconazol) kan het CYP450 worden geremd. Het gebruik van anti-
epileptica (bijv. carbamazepine), rifampicine, sint-janskruid en tabak kan het
CYP450 versnellen. Bij polyfarmacie kan het wenselijk zijn om te kiezen voor
geneesmiddelen waarbij de kans op interacties via het CYP450 minimaal is.
Daarnaast moet ook gewaakt worden voor interacties door meerdere
geneesmiddelen, die alle ongeveer op hetzelfde systeem aangrijpen, de zoge-
naamde farmacodynamische interacties. Een goed voorbeeld zijn de interac-
ties tussen de verschillende middelen die de bloedingskans vergroten. Niet
alleen wordt de kans op een bloeding van het spijsverteringskanaal verhoogd
door het gelijktijdig voorschrijven van meerdere antistollingsmiddelen met
NSAID’s, maar ook het gebruik van de antistollingsmiddelen met bijvoor-
beeld SSRI’s verhoogt de bloedingskans. Bij patiënten met orale antistolling
moet de trombosedienst altijd goed op de hoogte worden gehouden van alle
wijzigingen in de medicatie. Gezien het grote risico van NSAID’s bij ouderen
en het feit dat deze medicatie vaak zelf bij de drogist wordt gekocht, moet
hier altijd goed naar gevraagd worden. Ook de cumulatieve negatieve effec-
ten van geneesmiddelen op bijvoorbeeld de cognitie of de mobiliteit (benzo-
11 Polyfarmacie bij de oudere patiënt 163
x NSAID’s
Totaal 53%
hartfalen disopyramide, medicatie met een hoge natri- negatief inotroop effect met kans
umconcentratie (bisfosfonaten, salicylzuur, op vochtretentie en verergering
natriumcitraat) van hartfalen
ulcus van maag of duo- NSAID’s, acetylsalicylzuur > 325 mg/dag kans op ontstaan of verergering
denum van ulcera
syncope of vallen kort- tot middellangwerkende benzodiazepi- kans op ataxie, verminderde psy-
nen, tricyclische antidepressiva (imipramine, chomotorische functie, syncope
doxepine, amitriptyline) en vallen
Antihistaminica
hydroxyzine, cyproheptadine, prometha- vrijwel alle antihistaminica kunnen potente anticholinerge eigen-
zine, dexchloorfeniramine schappen hebben
bij de behandeling van ouderen met allergische reacties verdienen
niet-anticholinerge middelen de voorkeur
Antibacteriële middelen
Geslachtshormonen
oestrogenen (oraal, enkelvoudig prepa- bewezen carcinogene effecten op borst en endometrium en gebrek
raat) aan cardioprotectieve effecten bij postmenopauzale vrouwen
11 Polyfarmacie bij de oudere patiënt 167
Analgetica en antireumatica
langdurig gebruik van volledige dosering risico op maag-darmbloedingen, nierfalen, hypertensie en hartfalen
niet-COX-selectieve NSAID’s met lange bij langdurig gebruik in maximale dosering
halfwaardetijd (naproxen en piroxicam)
Psychofarmaca
kortwerkende benzodiazepinen (loraze- de totale dagelijkse dosering dient de genoemde dagdoses in prin-
pam (3 mg), oxazepam (60 mg), alprazo- cipe niet te overschrijden; door een toegenomen gevoeligheid voor
lam (2 mg), temazepam (15 mg), triazolam benzodiazepinen bij ouderen zijn bij hen lagere doseringen veelal
(0,25 mg)) effectief en ook veiliger
langwerkende benzodiazepinen (chloordi- lange halfwaardetijd bij ouderen (vaak meerdere dagen) waardoor
azepoxide, diazepam, clorazepinezuur) verlengde sedatie en verhoogd val- en fractuurrisico; kort- of middel-
langwerkende benzodiazepinen verdienen de voorkeur
alle barbituraten (behalve fenobarbital), ernstig verslavend en meer bijwerkingen dan de meeste andere sede-
tenzij voor epileptische aanvallen rende middelen of hypnotica voor ouderen
Urogenitaal
Cardiovasculair systeem
1 coumarine bij chronisch atriumfibrilleren (of aspirine bij contra-indicatie
coumarines);
2 aspirine of clopidogrel bij een gedocumenteerde geschiedenis van een
atherosclerotisch coronaire, cerebrale of perifeer vasculaire aandoening bij
patiënten met sinusritme;
3 antihypertensieve therapie bij een continu verhoogde systolische bloeddruk
(> 160mmHg);
168 Ouderengeneeskunde
Respiratoir
1 kortwerkend ȕ2-agonist of anticholinergicum (inhalatie) bij lichte tot matige
astma of COPD;
2 inhalatiecorticosteroïd bij matige tot ernstige astma of COPD (Gold Stadium
III-IV met frequente exacerbaties);
3 zuurstoftherapie bij chronisch respiratoir falen (pO2 > 7.3 kPa).
Centraal zenuwstelsel
1 L-DOPA bij idiopathisch ziekte van Parkinson met functionele beperkingen
en handicaps;
2 antidepressivum bij aanwezigheid van matig tot ernstige depressieve symp-
tomen gedurende ten minste drie maanden.
Gastro-intestinaal
1 protonpompremmer bij ernstige gastro-oesofageale reflux of peptische
strictuur waarvoor dilatatie nodig is;
2 vezelsupplement bij chronisch symptomatische diverticulose met obstipatie.
Bewegingsapparaat
1 Verwijzing naar reumatoloog voor instellen op disease-modifying antirheu-
matic drug (DMARD) bij actieve matige tot ernstige reumatoïde artritis
> 4 weken;
2 bisfosfonaten bij > 3 maanden onderhoudstherapie met corticosteroïden
(> 7.5 mg prednison);
3 calcium en vitamine D bij patiënten met osteoporose.
Endocrien systeem
1 metformine bij diabetes mellitus type 2 ± metabool syndroom
(bij eGFR > 30 mmol/l);
2 ACE-remmer of ATII-antagonist bij DM met nefropathie (proteïnurie of
micro-albuminurie (> 30 mg/24 uur) ± GFR < 50 ml/min;
3 trombocytenaggregatieremmer bij DM met een cardiovasculaire aandoe-
ning;
4 statine bij DM (ook zonder co-existente cardiovasculaire risicofactoren).
11 Polyfarmacie bij de oudere patiënt 169
Cardiovasculair
1 digoxine > 125 μg/dag bij eGFR < 50 ml/min;
2 lisdiureticum voor enkeloedeem zonder klinische tekenen van hartfalen of
als eerstelijnsbehandeling voor hypertensie;
3 thiazidediureticum bij voorgeschiedenis van jicht;
4 niet-selectieve bètablokker bij COPD;
5 bètablokker bij verapamil;
6 diltiazem of verapamil bij hartfalen NYHA-klasse-III-IV;
7 calciumantagonisten bij obstipatie;
8 acetylsalicylzuur met een voorgeschiedenis van ulcuslijden zonder maag-
bescherming of acetylsalicylzuur + orale anticoagulantia of SSRI’s of orale
corticosteroïden (bij patiënten ≥ 70 jaar) zonder maagbescherming.
Patiënten ≥ 80 jaar bij acetylsalicylzuur altijd maagbescherming (aangepast
aan HARM-wrestling-adviezen);
9 dipyridamol als monotherapie voor cardiovasculaire secundaire preventie;
10 acetylsalicylzuur dosering > 150 mg/dag of zonder voorgeschiedenis van
coronair, cerebraal of perifeer vasculaire symptomen of voor duizeligheid
niet gerelateerd aan cerebrovasculaire ziekte;
11 orale anticoagulantia > 6 maanden bij een eerste, ongecompliceerde, DVT
of > 12 maanden bij een eerste, ongecompliceerde, longembolie;
12 acetylsalicylzuur, clopidogrel, dipyridamol of orale anticoagulantia bij stol-
lingsstoornis.
Centraal zenuwstelsel
1 tricyclische antidepressiva bij dementie, glaucoom, cardiale geleidingsstoor-
nissen, obstipatie, opiaatgebruik, gebruik calciumantagonisten, prostatisme
of geschiedenis van urineretentie;
2 benzodiazepinen met lange werking (chloordiazepoxide, flurazepam, nitra-
zepam, chlorazepinezuur) of met langwerkende metabolieten (diazepam)
voor gebruik > 1 maand;
3 antipsychotica bij parkinsonisme (bij parkinsonisme alleen clozapine of que-
tiapine toegestaan) of > 1 maand als hypnoticum;
4 fenothiazine-antipsychotica (chloorpromazine, periciazine, flufenazine, per-
fenazine) bij patiënten met epilepsie;
5 anticholinergica ter bestrijding van extrapiramidale bijwerkingen van anti-
psychotica;
170 Ouderengeneeskunde
Gastro-intestinaal
1 loperamide of codeïnefosfaat voor behandeling diarree e.c.i., ernstige infec-
tieuze gastro-enteritis (bloedige diarree, hoge koorts of ernstige systemische
toxiciteit);
2 metoclopramide bij parkinsonisme;
3 PPI maximale therapeutische dosis > 8 weken bij ulcuslijden;
4 anticholinerge spasmolytica bij chronische obstipatie.
Respiratoir
1 theofylline als monotherapie bij COPD;
2 systemische corticosteroïden in plaats van inhalatiecorticosteroïden bij
onderhoudstherapie van matige-ernstige COPD;
3 verneveling van ipratropium bij patiënten met glaucoom.
Bewegingsapparaat
1 NSAID bij geschiedenis van ulcuslijden of gastro-intestinaal bloedverlies,
tenzij met maagbescherming, bij matige tot ernstige hypertensie, bij hartfa-
len, bij chronisch nierfalen (eGFR < 50 ml/min), bij gebruik orale anticoagu-
lantia;
2 NSAID-gebruik > 3 maanden voor symptoombestrijding van milde osteoar-
tritis;
3 corticosteroïden (> 3 maanden) als monotherapie bij reumatoïde artritis of
osteoartritis;
4 NSAID- of colchinegebruik > 3 maanden als onderhoudsbehandeling van
jicht zonder contra-indicatie voor allopurinol.
Urogenitaal systeem
1 anticholinerge middelen (spasmolytica) bij dementie, chronisch glaucoom,
chronische obstipatie of chronisch prostatisme;
2 Į-blokkers bij mannen met dagelijks incontinentie of bij urinekatheter in
situ > 2 maanden.
Endocrien systeem
1 glibenclamide (langwerkend) bij DM II;
2 bètablokkers bij patiënten met DM en regelmatige hypoglykemieën
(≥ 1×/maand);
3 oestrogenen bij een geschiedenis van borstkanker of veneuze trombo-
embolie;
4 oestrogenen zonder progestagenen bij patiënten met uterus.
11 Polyfarmacie bij de oudere patiënt 171
Analgetica
1 langdurig gebruik van sterke opioïden (morfine, fentanyl) als eerstelijnsthe-
rapie bij lichte of matige pijn;
2 continu gebruik van opiaten > 2 weken bij patiënten met chronische obsti-
patie zonder toevoeging van laxans;
3 langdurig gebruik van opiaten bij patiënten met dementie anders dan bij
palliatieve zorg of behandeling van matige tot ernstige chronische pijn (risico
op achteruitgang van de cognitie).
Overig
Elk duplicaat voorschrift: tegelijk twee opiaten, NSAID’s, SSRI’s, lisdiuretica,
RAS-remmers.
Hierbij kan gekeken worden naar het praktisch gebruik van het geneesmid-
del. Kan de patiënt hiermee omgaan? Wordt het geneesmiddel op de juiste
manier ingenomen (denk aan inhalatiemedicatie)? Daarnaast moet misschien
op basis van een slechte nierfunctie of andere kinetische of dynamische over-
wegingen de dosering worden aangepast.
Een belangrijke rol bij het voorkomen van bijwerkingen speelt de commu-
nicatie tussen hulpverleners. Het is nog regelmatig onduidelijk wie verant-
woordelijkheid neemt voor de bewaking van de gevolgen van het voorschrij-
ven van een medicament (bijv. controle van elektrolyten na het starten met
een diureticum of ACE-remmer). Daarnaast is vaak niet bij alle betrokken
behandelaars bekend waarom een voorschrijver een geneesmiddel staakt (bij-
werkingen, gebrek aan effect, geen indicatie meer?) of start.
Een belangrijke rol mag hierbij naast de huisarts van de apotheker ver-
wacht worden. Deze kan echter alleen goed bewaken als er voldoende infor-
matie aan het recept wordt toegevoegd en indien bij het stoppen van het
gebruik van een geneesmiddel ook een bericht naar de apotheek gaat met de
reden van stoppen. Het HARM-wrestling-rapport geeft ook hiervoor enkele
aanbevelingen.
172 Ouderengeneeskunde
Zoals al eerder is gesteld, is het proces van optimaliseren van het geneesmid-
delengebruik van de oudere patiënt niet iets wat door één discipline goed
kan worden gedaan. Lokaal kunnen tussen huisarts en apotheker afspraken
worden gemaakt over de taakverdeling. De praktijkondersteuner kan hierbij
een belangrijke rol vervullen. Het is verder belangrijk om zich te realiseren
dat het uiteindelijke doel van de medicatiebeoordeling niet het koste wat
kost naar beneden bijstellen van het aantal voorgeschreven geneesmiddelen
is, maar om samen met de patiënt te komen tot de best passende farmacothe-
rapie. Dat kan soms zelfs betekenen dat de patiënt na beoordeling met meer
geneesmiddelen de praktijk verlaat dan vóór het consult.
Leesadvies
Drenth-Maanen AC van, Marum RJ van, Knol W, Linden CMJ van der, Jansen PAF. Prescri-
bing optimization method: Effect in cases of elderly patients by general practitioners.
Drugs & Aging 2009; 26(8): 687-70.
Horssen N van, Labots-Vogelesang SM, Buur VAJ, et al. LESA: Actueel medicatieoverzicht
in de eerste lijn. 2010.
Kuijpers MAJ, Marum RJ van, Egberts ACG, Jansen PAF. Relationship between polyphar-
macy and underprescribing. Br J Clin Pharmacol 2008;65(1):130-3.
11 Polyfarmacie bij de oudere patiënt 173
Websites
12.1 Inleiding
De 75-jarige vrouw mevrouw Nillesen woont sinds een halfjaar in een verzor-
gingshuis. Ze is gevallen en heeft pijn in haar rechterknie. Er is op de spoed-
eisende hulp een röntgenfoto gemaakt waarop geen fractuur is te zien, maar
er is wel gonartrose. Nu is de diagnose kneuzing van de knie gesteld. Patiënte
heeft in het verleden een CVA met hemiparese links doorgemaakt en liep
sedertdien met een rollator. Ze kon zelfstandig naar het toilet en was daarmee
J.W.M. Muris, C.M.E.E. de Weerd-Spaetgens (Red.), Ouderengeneeskunde, DOI 10.1007/978-90-313-7968-2_12, © 2012 Bohn Stafleu van Loghum, onderdeel van Springer Media
176 Ouderengeneeskunde
continent, maar na de recente val heeft ze hulp nodig. Mevrouw Nillesen gaat
overdag acht keer per dag naar het toilet, maar kan het toilet vaak niet op tijd
bereiken. Ze verliest een aanzienlijke hoeveelheid urine onderweg en schaamt
zich daarvoor. Omdat ze veel pijn in haar knie heeft, is aan haar tramal 3dd 50
mg voorgeschreven. Ze gebruikt inmiddels maandverbanden. Samengevat is er
dus sprake van mobiliteitverslechtering, afhankelijkheid van hulp bij de toilet-
gang, frequente mictie en tramalgebruik.
U legt aan de patiënte uit wat uw bevindingen zijn. Tevens betrekt u een ver-
zorgende bij het gesprek. De inzet is om zo snel mogelijk weer een normale
toiletgang mogelijk te maken. U geeft leefstijladviezen ten aanzien van beper-
kingen van cafeïnegebruik, juiste toilethouding en aandacht voor uitplassen. U
zet de tramal om in paracetamol 3dd 1000 mg. U vraagt aan mevrouw Nille-
sen om op tijd de verzorgende te bellen en vraagt de verzorgende het probleem
in het team van verzorgenden te bespreken en snel te reageren op een verzoek
om naar het toilet te worden geholpen. U vraagt de patiënte gedurende twee
dagen een incontinentiedagboekje bij te houden en dit na twee weken te her-
halen. In het incontinentiedagboekje wordt genoteerd op welk tijdstip er een
continente of incontinente mictie heeft plaatsgevonden. U ziet erop toe dat er
een broekje met inlegger gebruikt wordt, opdat patiënte op het toilet zo zelf-
standig mogelijk kan zijn en u raadt het gebruik van een barrièrecrème aan om
de huid te verzorgen. U noteert in uw agenda over twee weken terug te komen
om de situatie met behulp van de incodagboekjes te beoordelen en eventueel
blaastraining te adviseren in verband met de urgency-incontinentie. Middels
blaastraining wordt de patiënt geleerd de urine langer op te houden.
U wordt geroepen bij de 81-jarige mevrouw Van Driel, die in een groepswoning
voor demente ouderen woont. Mevrouw lijdt aan een dementie van overwe-
gend het corticale type, maar met ook subcorticale kenmerken. Patiënte is de
laatste dagen wat verkouden geweest. Zij is bekend met hypertensie, hartfalen
en meerdere kleine beroertes en wordt behandeld met furosemide (een lis-
diureticum), diltiazem (een calciumantagonist) en carbasalaatcalcium (een
trombocytenaggregatieremmer).
12 Geriatrische incontinentie 177
Patiënte is reeds lang bekend met urine-incontinentie. Tot voor kort ging ze
nog zelfstandig naar het toilet, maar de laatste tijd niet meer. Ze wordt nu
door de verzorging naar het toilet gebracht. De laatste dagen scheurt ze
’s nachts het incomateriaal aan flarden en smeert ze met ontlasting. Het was
de verzorging al eerder opgevallen dat er de laatste tijd ook regelmatig dunne
ontlasting in het incomateriaal zat. De verzorging roept de hulp van de huisarts
in in verband met het smeren met ontlasting. U vraagt de verzorging bij de
dochter die het meest bij moeder betrokken is, na te vragen wat haar bekend is
over continentieproblematiek bij haar moeder.
zorging met betrekking tot vochtinname van 1,5 liter per dag en het beperken
van cafeïnegebruik. U voegt movicolon (macrogol) toe vanwege de obstipatie.
U vraagt de verzorging patiënte overdag om de drie uur aan te sporen om naar
het toilet te gaan en wijst hun ook op verzorging van de huid met barrière-
crème om de kans op huidletsel te verminderen. U vraagt de verzorging twee
dagen een incodagboek bij te houden en dit na een week te herhalen. Tevens
laat u na een week opnieuw het natriumgehalte in het bloed bepalen.
In de praktijk wordt de incontinentie nog wel eens beschouwd als een onver-
mijdelijk gevolg van het ouder worden. Dit beeld bestaat zowel bij patiënten,
als bij hulpverleners en mantelzorgers. Deze perceptie kan ertoe leiden dat
er geen andere hulp wordt gevraagd dan een verzoek bij de huisarts om een
machtiging voor incontinentieabsorptiemateriaal. Om reversibele oorzaken
van incontinentie te vinden en te behandelen, is het nodig dat de huisarts, of
een bij de huisarts werkzame praktijkondersteuner, zich actief opstelt als de
praktijk een dergelijk verzoek om incontinentiemateriaal bereikt.
Incontinentie moet daarom worden gezien als een conditie die snel
actie vereist. De vraag die allereerst gesteld moet worden is: Waarom is
deze patiënt op dit moment incontinent geworden of waarom is er bij een
bestaande urine-incontinentie nu een ontlastingincontinentie ontstaan?
Vooral bij ouderen die slecht ter been zijn, meerdere chronische ziekten heb-
ben en/of bij wie sprake is van polyfarmacie, moet men erop bedacht zijn dat
de incontinentie te maken kan hebben met een functionele achteruitgang. De
incontinentie kan een ongewenst gevolg van medicatie(verandering) zijn of
is ontstaan door een verslechtering van één of meer chronische ziekten. Deze
oorzaken dienen zo snel mogelijk opgespoord en behandeld te worden.
12.3.1 Urine-incontinentie
12.4 Diagnostiek
12.6 De analyse
A. Leefstijladviezen
Bij elke patiënt moeten zo nodig een aantal leefstijladviezen gegeven wor-
den:
− Afvallen bij overgewicht (BMI 25-30 en hoger). Het is voor ouderen met
weinig lichaamsbeweging door lichamelijke beperkingen erg moeilijk om
af te vallen. In dat geval is het voorkómen van een verdere toename van het
lichaamsgewicht belangrijk.
− Adviseer voldoende gebruik van voedingsvezels om obstipatie te vermin-
deren. Voedingsvezels zitten in plantaardige voedingsmiddelen, zoals
graanproducten, zaden, bonen, erwten, groenten en fruit. Let hierbij wel
op een vochtinname van 1,5 à 2 liter per etmaal.
− Overmatige inname van koffie en alcohol beperken.
− Geef instructies over de juiste toilethouding (figuur 12.1) en het uitplassen,
onder andere door het ophangen van een plaatje en tips in grote letters.
Indien patiënten niet kunnen beschikken over een eigen op maat ingesteld
toilet, moet zo nodig op het toilet een opstapje dan wel voetenbankje aan-
wezig zijn, zodat ook de kleinere patiënten ondersteuning hebben voor
hun voeten. Houd rekening met het risico op vallen. Voor het aanpassen
van het toilet kan een ergotherapeut worden ingeschakeld. De patiënt
moet privacy hebben op het toilet en moet zich niet gehaast voelen.
a b
Figuur 12.1
Juiste toilethouding bij het urineren (a) en defeceren (b).
184 Ouderengeneeskunde
B. Functionele beperkingen
Het is zeer wel mogelijk dat vooral bij nieuw ontstane incontinentie een
interventie op toiletvaardigheden en het weghalen van obstakels bij de toilet-
gang een aantal patiënten continent doet worden. Gevonden obstakels die-
nen te worden weggenomen, hetzij door vaardigheden te trainen (transfers
naar toilet, omgang met kleding), hetzij door aanpassingen te realiseren (aan-
passing kleding, gebruik postoel), opdat de patiënt zo snel mogelijk weer een
zo zelfstandig mogelijke, normale gang naar het toilet kan maken. De hulp
van een ergotherapeut en/of fysiotherapeut kan hierbij uitkomst bieden.
C. Multimorbiditeit
D. Medicatie
A. Blaastraining
diabetes mellitus slechte behandeling van de ziekte kan goede beheersing van diabetes vermindert
polyuria en neuropathie veroorzaken en osmotische diurese en daarmee samen-
incontinentie verergeren; hangende polyuria, waardoor incontinentie
therapietrouw en juiste instelling van dia- verbetert
betesmedicatie zijn belangrijk
hartfalen verhoogde productie van urine tijdens het optimaliseren van medicamenteus
de nacht, o.a. door diureticagebruik, kan management van hartfalen met vocht en
bijdragen aan nachtplassen en inconti- natriumrestrictie, ondersteunende broekjes,
nentie (bij gebruik van furosemide begint het omhooghouden van de benen en in de
de urineproductie na 30-60 min en houdt ochtend een dosis snelwerkend diureticum
4-8 uur aan); kan polyuria tijdens de nacht en het daarmee
hartfalen kan ook immobiliteit in de hand samenhangende nachtplassen en inconti-
werken en de conditie verminderen, waar- nentie tijdens de nacht verminderen;
door de gang naar het toilet beperkt wordt bij de behandeling van incontinentie moet
rekening worden gehouden met een vermin-
derde conditie
obstructief slaap- kan de urineproductie tijdens de nacht diagnose en behandeling van obstructief
apneu syndroom vergroten door de productie van atrial slaapapneu syndroom, vaak met hulpmid-
natriuretic peptide delen voor continue positieve luchtwegdruk,
kan de conditie verbeteren en polyuria tijdens
de nacht en het daarmee samenhangende
nachtplassen en incontinentie verminderen
ernstige consti- hangt samen met de urine- en fecesin- gebruik wanneer noodzakelijk middelen die de
patie en fecale continentie feces verzachten en laxerende middelen;
impactie adequate vochtinname en oefeningen zijn
van belang;
wanneer noodzakelijk impactie wegnemen
ziekte van Par- hangt samen met aandrangincontinentie het optimaliseren van de beheersing van de
kinson en fecesincontinentie; ziekte kan de mobiliteit genoeg verbeteren
kan ook beperkte mobiliteit en cognitieve om ook verbeteringen in de incontinentie te
veroorzaken veroorzaken
normal pressure kan samengaan met incontinentie door bij patiënten die te maken hebben met deze
hydrocephalus beperkte cognitieve stoornissen en loop- symptomen zouden beeldvormende tech-
(NPH) stoornissen nieken overwogen moeten worden om deze
aandoening uit te sluiten;
soms is het met een ventriculo-peritoneale
shunt te behandelen
dementie hangt samen met aandrangincontinentie, reguliere hulp bij de toiletgang is essentieel
beperkte cognitie apraxie en apathie; voor mensen met een beperkte mobiliteit en
interfereert met toiletteren en hygiëne beperkte cognitie
depressie kan de motivatie van de patiënt om conti- het optimaliseren van medicamenteus en
nent te worden verminderen; niet-medicamenteus beheersen van depres-
het kan echter ook een consequentie zijn sie kan incontinentie verbeteren
van incontinentie
delier bij plotselinge verwardheidstoestand is medicatie kan delier doen verbleken, waar-
men zich vaak niet meer bewust van wat door incontinentie afneemt of verdwijnt
men moet doen, waardoor men niet (tij-
dig) naar het toilet gaat
fracturen beperken de mobiliteit, waardoor de toi- wanneer fracturen behandeld worden, kan de
letgang wordt bemoeilijkt mobiliteit worden verbeterd, wat de toiletgang
ten goede komt
veelheid urine te verhogen die de blaas kan ophouden zonder naar het toilet
te moeten gaan of urine te lekken.
Het programma leert mensen langer op te houden tussen toiletbezoe-
ken. Wanneer de blaas gevoelig of overactief is, kan leren ‘ophouden’ in het
begin moeilijk zijn, maar voor velen wordt het door oefening gemakkelijker.
De training moet minimaal zes weken duren. Als na zes weken voortgang
geboekt is, moet de training worden voortgezet, waarbij steeds meer aan de
patiënt overgelaten moet worden. Dit duurt maximaal zes maanden. De trai-
ning kan worden gegeven door een nurse practitioner met aandachtsgebied
continentie, bekkenfysiotherapeut of continentieverpleegkundige.
Het is van belang dat de patiënt gemotiveerd is voor de training en de
instructies kan begrijpen en naleven.
Als blaastraining alleen te weinig effect oplevert, combineer dan met:
− bekkenbodemtraining;
− eventueel urologische parasympathicolytica.
12 Geriatrische incontinentie 187
Tricyclische antidepressiva Zorgen voor relaxatie van de blaas en darm, wat urinereten-
amitriptyline, clomipramine, desipramine, imipra- tie en obstipatie kan veroorzaken.
mine, maprotiline, nortriptyline Kunnen bovendien geheugen- en concentratiestoornissen
en verwardheid tot gevolg hebben, waardoor de gang naar
het toilet wordt belemmerd.
Overige middelen met parasympathicolytische Kunnen zorgen voor relaxatie van de blaas en darm, en kun-
(bij)werking nen urineretentie en obstipatie veroorzaken.
atropine, belladonna, cyclopentolaat, deptropine, Kunnen bovendien geheugen- en concentratiestoornissen
disopyramide, glycopyrronium, homatropine, en verwardheid tot gevolg hebben, waardoor de gang naar
ipratropium, papaverine, thiazinamium, tropica- het toilet wordt belemmerd.
mide
188 Ouderengeneeskunde
Calciumantagonisten (i.t.t. anticholinergica treden problemen in Kunnen verlaagde contractie van de blaas
veel mindere mate op, maar het kan een oorzaak zijn van inconti- veroorzaken, waardoor urineretentie kan
nentie) ontstaan. Kunnen bovendien obstipatie
amlodipine, barnidipine, diltiazem, felodipine, irsadipine, lacidi- veroorzaken.
pine, lercanidipine, nicardipine, nifedipine, nimodipine, nitrendi-
pine, verapamil
Opioïden (i.t.t. anticholinergica treden problemen in veel mindere Verlagen contractie blaasspier, waardoor
mate op, maar het kan een oorzaak zijn van incontinentie) urineretentie kan ontstaan. Ook kan zich
alfentanil, buprenorfine, codeïne, dextromoramide, dextropro- constipatie, verwarring en beperkte mobiliteit
poxyfeen, fentanyl, hydromorfon, methadone, morfine, nalbufine, voordoen. Ook kunnen ze sedatie (vermin-
nicomorfine, oxycodon, pentazocine, pethidine, piritramide, remi- derd bewustzijn) veroorzaken. De gang naar
fentanil, sufentanil, tramadol het toilet kan worden belemmerd.
B. Bekkenbodemspieroefeningen
C. Medicatie
D. Regulering darmwerking
Het reguleren van de darmwerking kan door aanpassing van de voeding door
gebruik van meer voedsel met voedingsvezels (plantaardige voedingsmid-
delen, zoals graanproducten, zaden, bonen, erwten, groenten en fruit), het
voorschrijven van een laxans (lactulose, macrogol), het bevorderen van de
mobiliteit, het behandelen van pijnlijke fissuren en aambeien, het regelmatig
aanbieden van gebruik van toilet of po(stoel). Bij fecale impactie is het geven
van klysma’s (microklysma met natriumlaurylsulfoacetaat of bij onvoldoende
effect een natriumdocusaat/sorbitol klysma) geïndiceerd.
190 Ouderengeneeskunde
A. Aanpassing zorg
Toiletgang na attenderen bestaat uit vragen of de patiënt naar het toilet moet
en tegelijk aanmoedigen dat de patiënt zelf vraagt om ondersteuning bij toi-
letgang middels positieve feedback. Bij de start van de interventie moet dit
attenderen elke twee uur gebeuren. Tijdens de nacht en in de thuissituatie
(als geen hulp aanwezig is) kan gebruik worden gemaakt van incontinentie-
absorptiemateriaal. De interventie kan worden uitgevoerd door verzorgen-
den, verpleegkundigen en mantelzorgers.
De interventie heeft de voorkeur bij alle kwetsbare patiënten, maar zeker
bij beginnende cognitieve achteruitgang. Pas bij gebruik van diuretica het
interval tussen attenderen aan.
B. Opvangmaterialen
Het advies over de keuze van materiaal kan uitgevoerd worden door een
incontinentieverpleegkundige, aandachtsgebied continentiezorg (een zie-
kenverzorgende die in het verzorgende team speciale deskundigheid heeft
op het gebied van continentiezorg) of een apotheker(assistent). Waar moge-
lijk moet de keuze voor incontinentieabsorptiemateriaal gemaakt worden in
overleg met de patiënt. Controleer een aantal malen per jaar of het materiaal
nog voldoet, vooral als er sprake is van huidletsel.
Overweeg bij een lichte urine-incontinentie inlegverband voor vrouwen en
een condoomkatheter of inlegverband voor mannen. Bij een matig tot ern-
stige urine-incontinentie kan een T-vormverband, een eendelig systeem met
plakstrip of een elastisch broekje worden gebruikt.
Laat de patiënt binnen deze opties verschillende producten uitproberen.
Denk daarbij aan:
12 Geriatrische incontinentie 191
1 gewenste maat;
2 absorptievermogen;
3 materiaal (denk aan allergie/huidirritatie);
4 onderscheid producten man/vrouw;
5 mate waarin patiënt mobiel is, problemen met cognitie of handcoördinatie
(is de patiënt in staat het product zelf te verwisselen?);
6 mate waarin de patiënt zich kan uitkleden en hulp aanwezig is;
7 tijdstip van de dag (’s nachts zijn soms een zwaarder product en onderleg-
ger nodig);
8 eventueel gebruik van fixatiebroekje of strak aansluitend ondergoed (bij
gebruik inlegger).
Er moet voor gezorgd worden dat duidelijk is hoe een product gebruikt moet
worden. Maak gebruik van productkaarten van fabrikanten.
Leesadvies
Websites
Het valt de thuiszorg al snel op dat ze regelmatig erg in de war is. De thuiszorg
neemt contact op met de huisarts, die de GGZ inschakelt. Er wordt een begin-
nende dementie geconstateerd. Wanneer mevrouw Vermeer twee maanden
thuis is, treft de thuiszorg haar ’s ochtends fors dyspnoeïsch in bed aan. Men
belt de ambulance en op de SEH wordt een astma cardiale geconstateerd op
basis van een groot onderwandinfarct. Ze wordt symptomatisch behandeld.
Het infarct is echter zo ernstig dat er sprake is van secundair terminaal hartfa-
len. In goed overleg met de kinderen wordt besloten mevrouw over te plaatsen
naar een hospice.
J.W.M. Muris, C.M.E.E. de Weerd-Spaetgens (Red.), Ouderengeneeskunde, DOI 10.1007/978-90-313-7968-2_13, © 2012 Bohn Stafleu van Loghum, onderdeel van Springer Media
194 Ouderengeneeskunde
Palliatieve zorg vormt een wezenlijk deel van het werk als huisarts. Deze zorg
zal vaak aan ouderen worden geleverd.
Waarin verschilt de palliatieve zorg bij ouderen van jongere mensen? De
zorg voor ouderen in de palliatieve fase kent twee invalshoeken: Enerzijds
vindt er curatiefgerichte zorg plaats, bijvoorbeeld de behandeling van een
blaasontsteking of schimmelinfectie in de mond. Deze aandoeningen kun-
nen veel last veroorzaken en zijn snel te behandelen. Daarnaast is de zorg
gericht op palliatie (bijvoorbeeld pijnbestrijding bij osteoporotische wervel-
inzakkingen). Naarmate de ziekte voortschrijdt, komt het accent steeds min-
der op curatie en steeds meer op de palliatie te liggen.
Hierbij is bij nieuwe problemen een continue afweging noodzakelijk welke
benadering opportuun is. Soms kan er na enige tijd opnieuw een evenwicht
ontstaan.
13 Fragiliteit en palliatieve zorg bij ouderen 195
Oud concept
B
E
palliatieve zorg/
H curatieve zorg/ziektegericht symptoomgericht
A
N
D
Tijd
E Overlijden
Nieuw zorgconcept
L
I
curatieve zorg/ziektegericht
N
palliatieve zorg/
G symptoomgericht
Nazorg
Figuur 13.1
Van traditioneel naar nieuw zorgmodel: cure naar care.
Vrij bewerkt naar Lynn & Adamson, 2003
13.2.1 Frailty
Bij veel oudere mensen is in de laatste fase sprake sprake van kwetsbaar-
heid, ook wel frailty genoemd. Er zijn verschillende definities van frailty in
omloop, waaronder die van Fried en Walston uit 1999. Zij omschrijven het
als een toestand van leeftijdgerelateerde fysiologische kwetsbaarheid die
voortkomt uit een verstoorde homeostatische reserve en een verminderd ver-
mogen om weerstand te bieden aan belasting. Fried et al. hebben in 2001 de
volgende elementen vastgesteld om frailty te diagnosticeren:
− gewichtsverlies;
− uitputting;
− lichamelijke inactiviteit;
− loopsnelheid;
− handknijpkracht.
196 Ouderengeneeskunde
13.2.2 Delier
Het optreden van een delier in de palliatieve fase leidt vaak tot een belang-
rijke verstoring van het zorgproces en veel ongerustheid bij de patiënt en zijn
naasten. Een delier wordt gekenmerkt door een acute stoornis in aandacht,
die leidt tot verandering in cognitie, waarneming, bewustzijn en psychomo-
toriek. Een kwetsbaar brein is een predisponerende factor voor het ontwikke-
len van een delier, evenals een leeftijd boven de 60 jaar, pre-existente psychi-
atrische of cognitieve stoornissen, dehydratie, infecties en sensorische beper-
kingen en orgaanfalen. Of een delier optreedt, hangt naast de kwetsbaarheid
af van precipiterende factoren, zoals gebruik van opioïden en anticholinerg
werkende medicatie. Bij het starten van medicatie die een delier zou kunnen
veroorzaken, is het zaak om laag te doseren en langzaam op te hogen: ‘start
low, go slow’. Dagelijkse evaluatie van de medicatie is hierbij wel gewenst om
voldoende symptoomcontrole te bereiken.
Anticholinerg werkende medicatie dient te worden vermeden. Het is
daarom van belang om deze patiënten goed te observeren tijdens de pal-
liatieve fase. Recentelijk is uit onderzoek gebleken dat een vroegsignale-
ringsinstrument, zoals de DOS-scoringslijst, ook heel goed bruikbaar is bij
palliatieve patiënten. Zie ook hoofdstuk 15. Er zijn twee subtypen delier te
onderscheiden: het zogeheten hyperactieve delier en het apathische delier. In
70 tot 85% van de gevallen is er in de palliatieve fase sprake van een apathisch
ofwel stil delier.
Behandeling van een delier is zinvol: uit onderzoek is gebleken dat 50%
van alle delieren reversibel zijn. De meest voorkomende oorzaken van het
delier in de palliatie zijn een medicijnintoxicatie, en uitdroging gevolgd door
orgaanfalen en cachexie, die beide minder therapeutische mogelijkheden
13 Fragiliteit en palliatieve zorg bij ouderen 197
13.2.3 Pijn
Twee derde van alle ouderen in de laatste levensfase ervaart pijn en drie-
kwart van hen ervaart zeer ernstige pijn in de laatste weken van hun leven.
Er zijn tal van problemen in het pijnmanagement bij kwetsbare ouderen.
Allereerst is er sprake van een attitudeprobleem bij zowel ouderen als hun
behandelaars. Vaak wordt pijn gezien als een verschijnsel van ouderdom en
achteruitgang. Daarnaast zijn er nog weinig meetinstrumenten en interven-
tiemethoden die goed toepasbaar zijn op de oudere populatie. En ten slotte
zijn er nogal wat beperkingen in het therapeutisch arsenaal bij ouderen. Zo
is het gebruik van paracetamol bij chronische aandoeningen zoals artrose een
zinvolle interventie, maar dient het gebruik van NSAID’s vanwege de bijwer-
kingen te worden voorbehouden tot het optreden van artritiden en onder
zeer gecontroleerde omstandigheden. Ook zwak werkende opioïden zijn bij
ouderen niet zonder problemen en bij de sterk werkende opioïden zijn vaak
problemen in de compliance en is er geen rechtlijnige relatie tussen dosis en
tolerantie en bijwerkingen. Om die reden heeft een dosisreductie van opioï-
den van 50% niet altijd tot gevolg dat bijwerkingen voorkomen worden. Toch
is een structurele monitoring van pijn en een multidimensionele benadering
hiervan noodzakelijk om het pijnmanagement bij ouderen naar een hoger
niveau te brengen. De pijn kan bij de meeste ouderen (ook ouderen met lichte
cognitieve stoornissen) geëvalueerd en gemonitord worden door middel van
de Visueel Analoge Schaal (VAS-score; fig. 14.1).
De Visueel Analoge Schaal is een generieke meetschaal, bestaande uit een
horizontale of een verticale lijn. De meest gebruikelijke lengte van de lijn
is 100 mm. Aan de linkerkant of onderaan staat de minimumscore, aan de
rechterkant of bovenaan staat de maximumscore. De patiënt dient loodrecht
op de lijn aan te strepen in welke mate hij of zij de gevraagde sensatie beleeft.
Het aantal millimeters tussen de door de patiënt aangegeven streep en de
minmumscore, is de score op de VAS.
Het is bekend dat vooral ouderen met afwijkingen in de witte stof, zoals
bij een vasculaire dementie, MS en de ziekte van Parkinson, een sterkere
reactie op pijn hebben dan ouderen met een dementie op basis van de ziekte
van Alzheimer. Indien er sprake is van een ernstige cognitieve stoornis of een
niet-effectieve communicatie, dient een pijnobservatieschaal afgenomen te
worden. Deze pijnmetingen dienen systematisch in de zorg voor ouderen te
worden opgenomen en regelmatig dient de ingezette behandeling te worden
geëvalueerd. Het is van belang dat men zich realiseert dat de verbale meet-
instumenten met name de laterale pijnrespons meten, terwijl de pijnobserva-
tieschalen zich richten op de mediale inhiberende pijnrespons, waarbij veel
meer emotionele en cognitieve aspecten een rol spelen, zich uitend in veran-
derend gedrag en gelaatsmimiek.
198 Ouderengeneeskunde
13.2.4 Nierinsufficiëntie
Decubitus komt veel voor bij oudere patiënten. Patiënten ouder dan 65 jaar
hebben een voedingsrisico als hun body mass index (BMI) lager is dan 24 kg/m2
13 Fragiliteit en palliatieve zorg bij ouderen 199
Ouderen die kwetsbaar zijn, hebben meestal ook een kwetsbaar brein. Bij
hen is sprake van een onderliggende, cerebrovasculaire atherosclerose of
andere neurodegeneratieve aandoeningen, zoals dementie of de ziekte van
Parkinson. Het gevolg daarvan is dat het soms langer duurt om informatie te
verwerken.
Tijdens de palliatieve fase vinden er vaak een hoop veranderingen plaats en
zal men regelmatig te maken krijgen met moeilijke vragen en beslissingen −
vragen rondom het wel of niet doen van verdere diagnostiek, vragen rondom
het wel of niet ondergaan van een palliatieve behandeling, vragen rondom de
zorg en de locatie van de zorg en vragen rondom het levenseinde. Voor vol-
wassenen met een normaal functionerend brein zijn dit al uiterst complexe
en moeilijke beslissingen. Bij ouderen duurt het langer om de informatie te
verwerken en beslissingen te kunnen nemen. Vaak is het zinvol om hun zorg-
partner hierbij bij te betrekken.
De afname van het gehoor en de visus is een ander probleem waardoor
de communicatie soms lastig kan zijn. Hiervan dient men zich als huisarts
bewust te zijn en erop te anticiperen.
Om deze redenen is het beter om kleine hoeveelheden informatie te geven
en te vragen of een derde bij het gesprek aanwezig kan zijn. Het werkt vaak
goed om op een later tijdstip, als de patiënt de tijd heeft gehad om de infor-
matie te verwerken, op het gesprek terug te komen en te verifiëren of hij alles
begrepen heeft door hem zelf het besprokene terug te laten vertellen.
Sommige beslissingen vergen een hoger abstractieniveau van denken en
zijn voor mensen lastig te overzien. Een faciliterende rol van de arts wordt
door de patiënt dan vaak als prettig ervaren. Op basis van zijn ervaring en
expertise kan de arts samen met de patiënt en diens familie en/of vrienden de
voorwaarden scheppen die zo goed mogelijk aansluiten bij de wensen van de
patiënt om zo tot een beslissing te komen.
Oudere mensen hebben vaak meer dan jongeren te maken gehad met
ingrijpende ervaringen van verlies en afscheid. Veel leeftijdsgenoten zijn al
overleden en men merkt dat de eigen fysieke en mentale capaciteiten achter-
uitgaan. Alles wat maakt wie je bent, moet je loslaten: je plaats in de samenle-
ving, de zorg voor anderen en voor jezelf en uiteindelijk ook het leven. Soms
spelen er nog onafgeronde zaken een rol, zoals oude conflicten en zorgen om
de erfenis. Dit alles maakt dat oudere mensen vaak somber zijn, zich verdrie-
tig voelen of ook angstig zijn.
13 Fragiliteit en palliatieve zorg bij ouderen 201
Een depressie komt regelmatig voor in de palliatieve fase, net als bij kwets-
bare ouderen. Om verschillende redenen wordt de diagnose echter niet altijd
herkend. Omdat somber zijn na verlieservaringen en in de palliatieve fase
zo invoelbaar is, kan het erg lastig zijn voor de huisarts om te differentiëren
tussen gewoon somber zijn en een depressie. De lichamelijke verschijnselen
van een depressie vertonen een grote overlap met frailty en met symptomen
van oncologische aandoeningen. Ook kan de soms beperktere communica-
tie tussen arts en patiënt een belemmering zijn voor het vaststellen van een
depressie. Om te differentiëren tussen een depressie en gewone somberheid
is anhedonie, ofwel het verlies of de vermindering van het vermogen tot ple-
zierbeleving, de belangrijkste differentiërende factor. De andere vitale ken-
merken zijn vaak door de ziekte verstoord.
Het is zinvol om de diagnose depressie te overwegen, omdat behande-
ling (zoals het starten met een antidepressivum of in selectieve gevallen met
methylphenidaat bij een korte levensverwachting) kan leiden tot verbetering
van de kwaliteit van leven.
Er zijn ook ouderen bij wie sprake is van een voltooid leven. Zij hebben
vaak de genoemde zaken inmiddels meer geaccepteerd en hebben geen
moeite meer om het leven los te laten. Ze zijn eraan toe om te sterven. Soms
vragen ze daarbij actief hulp. Ouderen lijken zich ten opzichte van de arts
vaak gezagsgetrouw op te stellen. ‘Dokter, doet u maar wat u denkt dat het
beste is voor mij.’ Een goed ‘informed consent’ veronderstelt ook in de laatste
levensfase echter dat de patiënt wel geïnformeerd is over de mogelijkheden
die er zijn over al dan niet doorbehandelen, stoppen met lopende medicatie,
het natuurlijk beloop van een ziekteproces, de mogelijkheden om dat te beïn-
vloeden zoals door te stoppen met eten en drinken (zie de richtlijn Voedings-
weigering bij dementie) of met euthanasie.
Oudere mensen hebben vaker dan jongeren een religieuze achtergrond.
Deze achtergrond kan voor hen een steun zijn in deze fase. Het kan echter
ook zo zijn dat ze vanwege deze achtergrond juist meer angst voor de dood
hebben. Het is goed om naar hun geloofsovertuiging te vragen, en indien
aanwezig naar de manier van beleving hiervan, zodat hierop kan worden
ingegaan.
In het geval van mevrouw Vermeer is het belangrijk om je te realiseren dat bij
haar een beginnende dementie is geconstateerd. Men zal hiermee dus reke-
ning moeten houden bij de communicatie en het nemen van beslissingen. In
het verleden heeft de patiënte al eerder een delier doorgemaakt. De kans dat
zij opnieuw een delier ontwikkelt, is zeer groot.
Het is raadzaam om te starten met een DOS-score en het zorgsysteem
goede psycho-educatie te geven. Indien men start met morfine voor de dys-
pnoe, is het daarom belangrijk in een lage dosering te starten en haldol pre-
ventief toe te voegen. Haldol is eerste keuze, maar is gecontra-indiceerd bij
bekend parkinson(isme) en of een reeds bekende QT-verlenging. Als alterna-
202 Ouderengeneeskunde
tief kan gekozen worden voor lorazepam of low dose clozapine bij patiënten
met de ziekte van Parkinson. Hiervoor start men ook gelijktijdig met laxan-
tia. Bij evaluatie van de medicatielijst in verband met mogelijke reductie van
de medicatie zou men de alendroninezuur en calci-chew D3 kunnen stoppen.
Ook de ascal en de ACE-remmer kan men overwegen te stoppen. De rest van
de medicatie draagt wel bij aan een verbetering van de kwaliteit van leven en
zal daarom gecontinueerd worden.
Er is sprake van een nierinsufficiëntie. In de praktijk blijkt dat echter geen
reden om de medicatie niet te geven. De keuze van het middel en de dosering
van de medicatie dienen hierop wel aangepast te worden.
In de allerlaatste fase gaat het slikken vaak erg moeizaam. De enalapril,
metoprolol, ascal en digoxine kunnen dan gestaakt worden. Het plotseling
stoppen van de citalopram kan onttrekkingsverschijnselen veroorzaken met
onrust. Dit wordt ook vaak gezien bij afbouw van benzodiazepinen, nicotine
of alcohol. Men zou hierop kunnen anticiperen door dit in het begin van de
laatste fase te gaan afbouwen of preventieve delierprofylaxe te starten. Het
geven van de druppelvloeistof van citalopram is een andere optie.
Furosemide geeft men oraal. Indien dit niet meer mogelijk is, zou men dit
intraveneus of intramusculair kunnen toedienen. Ook zou men er, indien
slikken niet meer mogelijk is, voor kunnen kiezen om de furosemide hele-
maal te stoppen, zeker wanneer de oudere geen normale inname meer heeft.
Men dient dan wel de dyspnoe symptomatisch te bestrijden, bijvoorbeeld
door middel van een continue subcutane toediening van opioïden; deze pom-
pen kunnen ook in de thuissituatie gebruikt worden. Men kan hiervoor het
specialistisch team van de thuiszorg in schakelen.
Een proactieve houding ten aanzien van het vastleggen van het beleid
rondom mogelijk nieuwe situaties is belangrijk. Indien de patiënte bijvoor-
beeld opnieuw een pneumonie ontwikkelt, wat dan te doen? Toch behan-
delen of een terughoudend beleid gericht op alleen symptoombestrijding?
Mochten er zich problemen gaan voordoen in het weekend, wanneer de
behandelend arts vaak niet bereikbaar is, dan is het beleid rondom dit soort
situaties duidelijk.
De heer Hendriks, 69 jaar, is al jaren bij u bekend met zeer ernstig hartfalen.
Hij heeft in de loop der jaren mede door behandeling van de cardioloog een
indrukwekkende lijst medicatie opgebouwd, die we gemakshalve samenvatten
met ‘maximaal’. Hij is inmiddels geheel bedlegerig en moet met ‘alles’ gehol-
pen worden door de thuiszorg en zijn dochters. Zijn echtgenote overleed vijf
jaar geleden na een langdurig ziekbed aan borstkanker en COPD.
13 Fragiliteit en palliatieve zorg bij ouderen 203
U kent patiënt – ondanks zijn forse fysieke beperkingen – als een immer opge-
wekte man met een gelukkig familieleven en veel contact met zijn kinderen en
talrijke kleinkinderen. Eerder vertelde hij u dat het hartfalen in zijn familie voor-
komt. Zijn vader en broer stierven er eerder aan ‘na een afschuwelijk ziekbed in
een verpleegkliniek’.
U bezoekt hem periodiek en deze keer zegt de heer Hendriks tegen u als u
alleen met hem bent: ‘Dokter, ik ben tevreden met mijn leven geweest en
zeker niet bang om dood te gaan, maar ik vind dat mijn leven geen waarde en
kwaliteit meer heeft. Ik heb het meegemaakt met mijn vader en broer, ik wil
het einde niet afwachten. Ik wil naar mijn vrouw toe. Ik ben nu nog in staat om
afscheid te nemen van mijn kinderen. Kunt u me helpen?’
Veel mensen die een ziekte hebben met een meestal dodelijke afloop, maken
een proces door dat eerder door Kübler-Ross beschreven is. Het bestaat uit de
volgende fases.
1 Ontkenning. De ontkenning functioneert als een beschermend afweerme-
chanisme. De waarheid kan dan gedoseerd verwerkt worden.
2 Boosheid en protest. Men wordt boos: Waarom overkomt mij dit? Wat heb ik
fout gedaan? Hebben behandelaars het fout gedaan?
3 Onderhandelen en vechten. Men gaat protesteren en probeert doelen te stel-
len die nog gehaald zouden moeten worden, bijvoorbeeld het meemaken
van een bruiloft of de geboorte van een kleinkind.
4 Depressie. Een depressie is een mogelijk volgende natuurlijke fase.
5 Aanvaarding. Er treedt rust op en men gaat plannen maken voor de invul-
ling van de resterende tijd.
Veel van deze fases zijn meestal wel herkenbaar. Ze kunnen elkaar ook in een
andere volgorde en herhaald afwisselen, bijvoorbeeld bij het starten of het
falen van palliatieve chemotherapie.
Voor de arts is een begeleidende rol weggelegd. Veelal zullen familie en
andere beroepsbeoefenaren hierin eveneens een belangrijke rol kunnen ver-
vullen.
13.4.1 Euthanasie
Sommige patiënten hebben al in een stadium dat er nog geen sprake was van
een dodelijke ziekte, met hun arts overlegd over hun wensen betreffende hun
levenseinde. Het meest duidelijk is dat wanneer ze een euthanasiewens heb-
ben. Die is dan idealiter met de arts besproken, schriftelijk vastgelegd in een
euthanasieverklaring en ook door de arts in het medisch dossier opgenomen.
Bij ouderen is dat vaak niet het geval en het verdient aanbeveling om met hen
te spreken over hun wensen in de laatste levensfase.
De Nederlandse Vereniging voor Vrijwillige Euthanasie heeft materialen
ontwikkeld om de euthanasiewens te exploreren en biedt voorbeelden om
204 Ouderengeneeskunde
13.4.2 Versterving
De laatste jaren is ook versterving uitdrukkelijker als eigen middel over het
voetlicht gekomen om het levenseinde te bepalen. Daarbij gaat het erom dat
iemand stopt met eten en drinken, met zijn medicatie en/of met behande-
ling en zodoende het stervensproces ingaat op een moment dat dat nog niet
conform het natuurlijk beloop van de ziekte is. Bij veel vooral kankergerela-
teerde stervensprocessen treedt ook een steeds verdere afname van de inname
van voeding en vocht op, wat samen met het ziekteproces bijdraagt bij tot het
moment van overlijden.
Bij versterving gaat het om een bewuste beslissing om te willen sterven en
om het natuurlijk beloop van het terminale ziekteproces niet af te wachten.
Deze versterving hoeft geenszins onaangenaam te zijn. Uitleg hierover aan
de oudere en diens naasten is van groot belang om onrust in de laatste fase
weg te nemen. Goede nazorg is ook bewezen effectief voor een goede rouwre-
actie bij de nabestaanden.
De duur van het versterven is moeilijk precies te voorspellen en is zeer
afhankelijk van de fysieke toestand op het moment dat de patiënt ophoudt
met eten en drinken. Hierbij speelt ook mee of de patiënt al dan niet toch nog
grotere of kleinere hoeveelheden vocht tot zich neemt. Bij een absolute stop
van eten en drinken zal de dood veelal binnen enkele dagen intreden.
Het proces van versterving vindt idealiter plaats na een goede voorbereiding
door de patiënt en de arts. Voor de arts is het belangrijk dat hij goed heeft
besproken hoe hij de patiënt en diens eventuele naasten zal bijstaan. Hij
zal onder meer duidelijke informatie kunnen verstrekken over wat er gaat
gebeuren. Dat kan voor patiënt, naasten en andere betrokkenen de beslis-
sing om te stoppen met eten en drinken als keuze om het stervensproces in
te gaan, vergemakkelijken. Kader 13.1 bevat een aantal zaken die van groot
belang zijn voordat een patiënt versterft.
13 Fragiliteit en palliatieve zorg bij ouderen 205
De voorbereiding van het versterven kan de volgende, voor een naderend ster-
vensproces relevante aspecten omvatten:
− het regelen van materiële zaken, waaronder het testament;
− afscheid nemen van de naasten: denk aan brieven schrijven aan kinderen of
afwezigen;
− voorbereiding van de afscheidsrituelen, waaronder de rouwplechtigheid.
Om als arts het proces van versterving te kunnen begeleiden, is het belangrijk
om te beseffen dat stoppen met eten en drinken voortkomt uit het zelfbe-
schikkingsrecht van de patiënt. Dat geldt evenzeer voor een behandelverbod.
Zo’n behandelverbod dient wel gespecificeerd te worden. Vaak is er een wens
om niet meer gereanimeerd te willen worden bij een hartstilstand. Ook de
wens om niet (nog eens) in een ziekenhuis terecht te komen, kan daaronder
vallen. Het moet echter wel duidelijk zijn, wat bij symptomen die onaange-
naam zijn, wél gedaan wordt − bijvoorbeeld bij een blaasontsteking of een
schimmelinfectie in de mond. Vaak is een actieve behandeling dan juist wel
gewenst.
De rol van de arts wordt daarmee gericht op het zo comfortabel laten ver-
lopen van het stervensproces. De facto is de begeleiding niet sterk afwijkend
van ander medisch handelen in de terminale fase. Kenmerkend voor pallia-
tieve zorg is het anticiperen op wat het comfort van de patiënt zou kunnen
bedreigen. Dat is bij versterving niet anders.
worden verlicht door zuurtjes en bevochtiging van de mond met een verne-
velende plantenspuit. Naasten kunnen hiervoor geïnstrueerd worden.
x Eventueel
optredende orale candidiasis kan gewoon behandeld worden.
x Bestrijding
van de symptomen die samenhangen met een ziektepro-
ces, vindt gewoon plaats, bijvoorbeeld adequate bestrijding van pijn en
benauwdheid.
x Er is een − gebruikelijk in de terminale fase − ruime indicatie voor stressver-
optreden. Als het delier optreedt door retentie van urine of obstipatie,
kan die bestreden worden. Medicatie tegen het delier – meestal haldol en
clozapine bij patiënten met Parkinson – is in principe altijd geïndiceerd en
kan volgens een op-titreerschema worden toegediend. Rehydratie zou zeer
tegen de wens van de patiënt zijn. Nadere diagnostiek naar de oorzaak van
het delier is eveneens niet opportuun, omdat de patiënt een behandelver-
bod heeft.
Indien de medicatie tegen het delier ondanks adequate dosering en toe-
diening onvoldoende leidt tot het comfortabel zijn van de patiënt, kan het
delier als refractair worden beschouwd en ontstaat een indicatie voor pal-
liatieve sedatie.
tusmatras geïndiceerd. Decubitus is een reëel risico dat het comfort van de
patiënt zou kunnen bedreigen.
In principe kan versterving ook thuis plaatsvinden. Bepalende factoren
hierbij zijn de mogelijkheden van mantelzorgers en de inrichting van de
woning om de zorg mogelijk te maken als de patiënt bedlegerig wordt.
Palliatieve sedatie komt bij het onderwerp wensen van ouderen ten aanzien
van hun eigen stervensproces op een derde plaats.
Primair handelt het over de vraag of de patiënt wil ingrijpen in het natuur-
lijk beloop van zijn ziekte. Daarbij gaat het dan om euthanasie en versterving
of stoppen met eten en drinken.
Op de tweede plaats staat de vraag hoe ver de behandeling van de ziekte
wordt voortgezet: wanneer wordt er gestopt met behandelen of wil de
patiënt een algeheel behandelverbod? Daarbij moet dat gespecificeerd wor-
den voor handelingen gericht op de pathofysiologie van het ziekteproces en
handelingen gericht op symptomen die pijn en dergelijke veroorzaken.
Ten slotte komt op de derde plaats de vraag of er een indicatie is voor pal-
liatieve sedatie. Dat is namelijk pas aan de orde als er symptomen zijn die
refractair zijn, dat wil zeggen: die niet op een andere en voor de patiënt aan-
vaardbare manier bestreden kunnen worden. Zie hiervoor de uitgebreide
richtlijn Palliatieve sedatie in ‘Palliatieve zorg. Richtlijnen voor de praktijk’
(zie Leesadvies). Vroegtijdig bespreken van de optie van palliatieve sedatie
bij lastig te controleren symptomen wordt aanbevolen. Ook bij palliatieve
sedatie dient rekening te worden gehouden met een dosisreductie van de
startdosering, in geval van een kwetsbare oudere, zeker indien die niet eerder
benzodiazepinen kreeg.
Leesadvies
Chabot B, Braam S. Uitweg. Een waardig levenseinde in eigen hand. Amsterdam: Nijgh &
Van Ditmar, 2010.
Graeff A de, Bommel JMP van, Deijck RHPD van, Krol R, Oldenmenger WH, Vollaard EJ,
Eynden BRLC Van de (red.). Palliatieve zorg. Richtlijnen voor de praktijk, vijfde druk.
Utrecht: Vereniging van Integrale Kankercentra, 2010.
Kübler-Ross E, Kessler D. Over rouw. De zin van de vijf stadia van rouwverwerking.
Amsterdam: Ambo, 2006.
Lynn J, Adamson DM. Living well at the end of life. Adapting health care to serious chronic
illness in old age. Washington: Rand Health White Paper WP-137, 2003.
Walston J, Fried LP. Frailty and the older man. Med Clin North Am 1999;83(5):1173-94.
Wanrooij BS, Koelewijn M (red.). Palliatieve zorg. De dagelijkse praktijk van huisarts en
verpleeghuisarts. Houten: Bohn Stafleu van Loghum, 2007.
208 Ouderengeneeskunde
Websites
Patiënte wil geen verhoging van de pijnmedicatie en ook geen ander morfi-
nepreparaat proberen. Er wordt gesproken over de mogelijkheden van eutha-
nasie. Ze wil per se niet de ziekte tot het eind toe doormaken. De huisarts
overweegt of angst voor wat haar te wachten staat een rol zou kunnen spelen.
Hij bespreekt dit met patiënte. Ook hiervoor wil zij geen medicatie: een gesprek
en de geruststelling dat euthanasie mogelijk is, geven haar wel rust.
J.W.M. Muris, C.M.E.E. de Weerd-Spaetgens (Red.), Ouderengeneeskunde, DOI 10.1007/978-90-313-7968-2_14, © 2012 Bohn Stafleu van Loghum, onderdeel van Springer Media
210 Ouderengeneeskunde
Een kleine week blijft de pijn acceptabel. Dan heeft mevrouw Paumen weer
een nacht die zeer onrustig is. Hierbij is ze angstig, heeft ze veel pijn in de buik,
neemt ze een extra oxycontin en nog een zopiclon waarna ze toch in slaap is
gevallen. Ze wil nu erg graag de procedure voor euthanasie starten; de huisarts
gaat hiermee akkoord. Om niet weer zulke nare nachten te hebben, stelt die
voor haldol 1 mg toe te voegen voor de nacht naast de gebruikelijke medicatie.
Dit accepteert mevrouw nu.
Twee dagen later is mevrouw Paumen met behulp van een barbituraatdrank
rustig overleden.
De huisarts gaat bij mevrouw langs en vraagt hoe groot het belang is van het
diclofenacgebruik. Ze blijkt hieraan erg gehecht te zijn, maar is ondanks de
medicatie nooit pijnvrij. De huisarts probeert haar te overtuigen van het feit
dat een dergelijk afnemende nierfunctie fataal kan zijn en adviseert te starten
met tramadol 50 mg, in eerste instantie 2d1/2 tabletten, waarbij ook de dose-
ring diclofenac gehalveerd wordt.
Mevrouw Strootman blijkt na een week veel last te hebben van maagzuur en
braken. De huisarts geeft haar tramadolbruistabletten samen met een anti-
emeticum en laat de medicatie ’s avonds innemen. Hierop is er enige verbe-
tering.
Drie maanden later blijkt het toch redelijk te gaan met de medicatie. Mevrouw
heeft desondanks nog af en toe pijn en is vaak misselijk. De diclofenac wordt
verder afgebouwd en mevrouw gaat nu 1,5 tablet tramagetic per dag nemen.
Intussen is de creatinineklaring gestegen naar 37 ml/min.
In de maanden daarna blijkt ze toch nog af en toe last te hebben van misselijk-
heid en diarree. De pijnlijke rug verhindert haar langer dan een halfuur lichte
huishoudelijke bezigheden te doen. Ze wil zelf de diclofenac weer ophogen
naar 4d25 mg en smeekt of ze dit op basis van deze dosering elke drie maan-
den mag herhalen. De huisarts accepteert haar wens en verhoogt nu ook de
omeprazol naar 40 mg. De creatinineklaring is tijdens het afbouwen van de
diclofenac inmiddels gestegen naar 45 ml/min. Hierna gaat het een tijdlang
vrij goed met de pijn. De maagklachten nemen af.
14.1 Inleiding
De hoeveelheid mensen boven de 65 jaar zal van 14 naar 25% van de Neder-
landse bevolking in 2030. Dan zullen er ongeveer vier miljoen ouderen zijn.
Binnen deze totale groep ouderen is een subgroep van kwetsbare ouderen
te onderscheiden, die zich kenmerkt door multipele morbiditeit, een afne-
mende zelfredzaamheid en, frequent, ook beperkingen in het cognitief
functioneren. Veel van deze kwetsbare ouderen ontvangen enige zorg van
zorgverleners: thuis of in zorgcentra.
Onderzoek wijst uit dat ruim μ van de bewoners in verpleeghuizen af en toe
pijn heeft. Het percentage bewoners met substantiële pijn (een score van 4 of
meer op een pijnschaal van 0-10) is zelfs ruim driekwart. Ruim een kwart van
deze bewoners krijgt geen pijnmedicatie en ruim de helft van de bewoners
krijgt alleen medicatie uit stap 1 van de WHO-analgetische pijnladder (para-
cetamol, NSAID).
Zowel in de thuiszorg als in verzorgings- en verpleeghuizen wordt pijn
nog niet of nauwelijks gesignaleerd en geregistreerd. Hierdoor is er sprake
van onderbehandeling bij ouderen die vaak ook nog hun klachten moeilijk
kunnen verwoorden of atypisch presenteren. Chronische pijn is ook geasso-
cieerd met depressie, angst, verminderde zelfredzaamheid, slaapproblemen,
sociale isolatie, fysieke inactiviteit, verdere achteruitgang in cognitief functi-
oneren en een verminderde kwaliteit van leven.
Allerlei chronische aandoeningen die met pijn geassocieerd zijn (zoals
artrose) nemen toe met de leeftijd. Uit een groeiend aantal publicaties in de
afgelopen jaren blijkt dat de herkenning en behandeling van chronische pijn
bij kwetsbare ouderen zeker niet optimaal is. In het bijzonder geldt dit voor
ouderen met cognitieve en communicatieve beperkingen door comorbide
aandoeningen, zoals CVA, dementie, MS of de ziekte van Parkinson. Dit
212 Ouderengeneeskunde
Er zijn vele oorzaken van chronische pijn bij ouderen. De meeste daarvan
hangen samen met de gevolgen van een chronische ziekte. Aandoeningen van
het bewegingsapparaat, zoals artrose, osteoporose (zie casus II) en reumato-
ide artritis zijn daar belangrijke voorbeelden van. Maar ook cardiovasculaire
ziekten kunnen pijnklachten geven: arteriële en veneuze insufficiëntie zijn
daarvan de belangrijkste exponenten. Maligne pijn komt weliswaar minder
vaak voor, maar is vanwege de betekenis daarvan voor de patiënt daarom niet
minder belangrijk (zie casus I).
Het is gebruikelijk om bij pijn een onderscheid te maken tussen nocicep-
tieve pijn en neuropathische pijn. Nociceptieve pijn is pijn die duidt op weef-
selschade. Ze voelt stekend of zeurend aan. Dit is de pijn zoals die bijvoor-
beeld ten gevolge van artrose kan optreden.
Neuropathische pijn ontstaat door een zenuwbeschadiging. Deze voelt eer-
der branderig, tintelend aan. Deze vorm van pijn kan ontstaan na bijvoor-
beeld een herpes-zosterinfectie (postherpetische neuralgie) of ten gevolge van
een wervelkanaalstenose.
Daarnaast onderscheiden we nog een ander type pijn, de zogeheten ‘cen-
trale pijn’. De pijnprikkels worden bij dit type in de hersenen, na schade, zelf
gegenereerd. Dit fenomeen kan optreden na een CVA (en heet dan post-stroke
pijn) of ten gevolge van ander hersenletsel, bijvoorbeeld vasculaire dementie.
Bij (ouderen met) een amputatie treedt nogal eens ‘fantoompijn’ op: pijn in
het ledemaat dat er niet meer is (in essentie ook een vorm van neuropathische
pijn door perifere beschadiging).
Bij patiënten die een CVA hebben gehad, is er frequent sprake van schou-
derpijn, door een continue trekkracht op het schoudergewricht van de ver-
lamde lichaamshelft. Daarnaast treedt nogal eens allodynie op: een extreme
pijngevoeligheid in een deel van het lichaam, uitgelokt door een lichte niet-
pijnlijke prikkel.
14.3 Anamnese
De anamnese richt zich op het goed in beeld brengen van de klacht, de oor-
zaak en de gevolgen die de klacht heeft voor het functioneren. Het is hierbij
14 Chronische pijn − signaleren en behandelen 213
14.4 Onderzoek
0 1 2 3 4 5 6 7 8 9 10
Geen pijn Milde Gemiddelde Ernstige Ergst
a denkbare pijn
De behandeling van pijn bij ouderen is over het algemeen inferieur aan de
behandeling van pijn bij jongere mensen. Binnen de groep ouderen is er
daarnaast nog een grote subgroep bij wie de problemen in herkenning en
behandeling nóg groter zijn: dat zijn de kwetsbare ouderen die ook nog een
(degeneratieve) hersenaandoening hebben, zoals na een CVA, bij dementie,
multipele sclerose (MS) of de ziekte van Parkinson. Een alarmerende bevin-
ding uit epidemiologische studies is dat patiënten met dementie minder
pijnstillers gebruiken dan ouderen zonder dementie, ook al hebben zij een
heupfractuur, gewrichtsaandoeningen of kanker. Er bestaat kennelijk terug-
houdendheid in het geven van pijnmedicatie, die niet op rationele gronden
is gebaseerd. Deze terughoudendheid is ook gerelateerd aan de omgeving: in
ziekenhuizen krijgt deze groep meer pijnstilling dan in het verpleeghuis, en
op psychogeriatrische afdelingen van het verpleeghuis weer minder dan op
somatische afdelingen, ongeacht het niveau van cognitief functioneren of het
aanwezig zijn van pijn.
Bij de behandeling moet de huisarts zich richten op de behandeling van
de oorzaak (waar mogelijk, zoals in casus II osteoporosebehandeling), het
bestrijden van de pijn, behandelen van de gevolgen van de pijn en het voor-
komen van achteruitgang in het functioneren. Waakzaamheid voor onder- of
overbehandeling is bij kwetsbare ouderen een must.
Nederlandse versie van de Pain Assessment Checklist for Seniors with Severe Dementia
Datum:_______________________ Tijdstip beoordeling:____________________
Naam patiënt/bewoner:________________________________________________
Doel:
Deze checklijst wordt gebruikt om pijn te beoordelen bij patiënten met dementie, die geen of slechts beperkte
mogelijkheden hebben om te communiceren.
Instructies:
Kruis aan welke items van de PACSLAC voorkomen tijdens de periode waarin u geïnteresseerd bent.
De score per subschaal kan worden berekend door het aantal kruisjes per subschaal op te tellen.
Door alle subschaalscores op te tellen berekent u de totale schaalscore.
Opmerkingen:
__________________________________________________________________
__________________________________________________________________
__________________________________________________________________
Gelaat Aanwezig
Uitdrukking van pijn
Een specifiek geluid of uiting van pijn ‘au’ of ‘oef’
Wenkbrauwen fronsen
Grimas
Rimpels in het voorhoofd
Kreunen en kermen
Verandering in de ogen (scheel kijken, mat, helder, meer bewegingen)
Pijnlijke plek aanraken en vasthouden
Pijnlijke plek beschermen
Terugtrekken
Verzet/afweer
Verbale agressie
Fysieke agressie (bijv. mensen en/of voorwerpen wegduwen, anderen krabben, anderen slaan, stompen,
schoppen)
Geërgerd (geagiteerd)
Achteruitdeinzen
Niet aangeraakt willen worden
Niet-coöperatief/weerstand tegen zorgverlening
Sociaalemotioneel/stemming
Nors/prikkelbaar
Schreeuwen/krijsen
Donkere blik
Verdrietige blik
Geen mensen in de buurt laten komen
Ontsteld (ontdaan)
Blozend, rood gelaat
Subschaalscores:
Gelaat: ________
Verzet/afweer: ________
Sociaalemotioneel/stemming: ________
Figuur 14.2
Pijnobservatieschaal voor mensen met ernstige cognitieve en/of communicatieve stoornissen.
De PACSLAC is oorspronkelijk ontwikkeld door Fuchs-Lacelle and Hadjistavropoulos, 2004. De
PACSLAC-D werd vertaald, aangepast en getest door de Universiteit Maastricht (Zwakhalen, et
al., 2006)
14 Chronische pijn − signaleren en behandelen 217
Bij acute en bij chronische pijn is paracetamol voor patiënten van alle leef-
tijden eerste keus, omdat dit middel een goede effectiviteit en een breed
218 Ouderengeneeskunde
Klassieke NSAID’s zijn bij kwetsbare ouderen geen middelen van eerste
keuze. Gezien de frequente bijwerkingen bij deze populatie wordt gead-
viseerd zeer terughoudend te zijn met het voorschrijven van NSAID’s. Bij
patiënten bij wie sprake is van artritis kunnen NSAID’s met grote voorzich-
tigheid en kortdurend worden toegepast. COX-2-remmers hebben geen
plaats bij de behandeling van pijn bij kwetsbare ouderen. Deze aanbeveling
geldt vooral bij patiënten ouder dan 70 jaar, met een verminderde nierfunc-
tie, hypertensie, hartfalen of atherosclerotisch hart- en vaatlijden en bij
patiënten die antistolling gebruiken. Hoe kwetsbaarder de ouderen, des te
nadrukkelijker moet het gebruik van NSAID’s worden ontraden! De bezwa-
ren tegen NSAID’s zullen hierna worden toegelicht.
Bezwaren NSAID’s Bij een verminderde nierfunctie kan het gebruik van
NSAID’s leiden tot een acute nierinsufficiëntie of water- en zoutretentie,
met als gevolg dat hartfalen en hypertensie kunnen ontstaan of verergeren.
Risicofactoren zijn onder andere hartfalen, levercirrose, nefrotisch syn-
droom, een chronische nieraandoening, oorzaken die leiden tot dehydratie
en het gebruik van geneesmiddelen die de nierfunctie kunnen verminderen
(bijvoorbeeld diuretica of RAS-remmers). Schrijf NSAID’s alleen bij een zeer
dwingende noodzaak voor aan patiënten met een creatinineklaring < 30 ml/
min.
Geef een NSAID alleen wanneer paracetamol onvoldoende effect heeft of
wanneer men tevens een anti-inflammatoir effect wenst. Hoewel de analge-
tische effecten van de verschillende NSAID’s vergelijkbaar zijn, kunnen er
per patiënt onvoorspelbare verschillen optreden. Probeer daarom bij onvol-
doende respons een ander NSAID. Voordat men van preparaat wisselt, moet
men zich echter afvragen of het voldoende hoog gedoseerd en lang genoeg
toegediend was.
De belangrijkste bijwerkingen liggen op gastro-intestinaal en cardiovas-
culair gebied. Op grond van het risicoprofiel van en de ervaring met NSAID’s
gaat de voorkeur uit naar ibuprofen, diclofenac en naproxen. Lokale toepas-
sing van NSAID’s (in een crème of gel) is niet geschikt voor de bestrijding van
14 Chronische pijn − signaleren en behandelen 219
langer durende pijn, zoals gewrichtspijn bij artrose. Mogelijk heeft lokale
toepassing enig effect bij kortdurend gebruik (korter dan twee weken) bij
distorsies en contusies. De belangrijkste beperking voor het gebruik van
NSAID’s bij ouderen is de grote kans op bijwerkingen, zowel gastro-intesti-
naal als cardiovasculair. Kwetsbare ouderen dienen overigens altijd maagbe-
scherming te krijgen.
Bij kwetsbare ouderen is nog relatief weinig onderzoek verricht waarin
de gastro-intestinale veiligheid van COX-2-selectieve NSAID’s is vergeleken
met die van conventionele NSAID’s in combinatie met een maagbescher-
mend middel, zoals een protonpompremmer of misoprostol. Daarom is de
aanbevolen preventieve maatregel in deze situatie een combinatie van een
klassiek NSAID met een protonpompremmer (of desgewenst misoprostol).
De COX-2-selectieve NSAID’s lijken namelijk een grotere kans te geven op
een trombotisch hart- of vaatincident (met name myocardinfarct) dan de
conventionele NSAID’s. Omdat COX-2-selectieve NSAID’s vooralsnog geen
aangetoonde voordelen hebben ten opzichte van de conventionele NSAID’s
gecombineerd met een protonpompremmer of misoprostol, wordt het voor-
schrijven van COX-2-selectieve NSAID’s niet aanbevolen. Daarnaast verliezen
COX-2-selectieve NSAID’s hun relatieve veiligheid indien zij gecombineerd
worden met acetylsalicylzuur of carbasalaatcalcium.
Alle oudere personen die klassieke NSAID’s of selectieve COX-2-remmers
gebruiken, moeten routinematig door middel van anamnese en waar oppor-
tuun (lab)onderzoek worden onderzocht op gastro-intestinale toxiciteit en
niertoxiciteit, hypertensie, hartfalen en geneesmiddeleninteracties.
Slechts bij een sterk geselecteerde groep patiënten kunnen NSAID’s met
grote voorzichtigheid worden toegepast. Het betreft patiënten bij wie:
− andere (veiligere) therapieën hebben gefaald;
− behandeldoelen middels objectieve parameters niet zijn gehaald;
− tussentijdse evaluatie aannemelijk maakt dat therapeutische voordelen de
risico’s en complicaties overtreffen (zie casus II).
Overweeg een sterk werkend opioïd als de pijn met de vorige stappen
onvoldoende vermindert. Het kan zinvol zijn een analgeticum uit stap 1 te
handhaven vanwege het synergistisch en opioïdsparend effect. Gebruikt
men opioïden als pijnstiller bij een duidelijk aanwijsbare pijnoorzaak, dan is
verslaving in het algemeen geen probleem. Opioïden hebben geen maximale
dosering waarboven ze geen additioneel analgetisch effect meer hebben. Als
de patiënt goed reageert, kan de dosering geleidelijk worden opgehoogd om
het gewenste analgetische effect te bereiken.
Gezien het relatief beperkte gebruik van opioïden in de huisartspraktijk,
is het verstandig met één of twee preparaten ervaring op te bouwen. De
voorkeur gaat daarbij uit naar een morfinepreparaat, omdat deze preparaten
beschikbaar zijn in verschillende toedieningsvormen (oraal, rectaal en paren-
teraal) en er ruime ervaring mee is opgedaan. Omdat morfine bij rectale toe-
diening onvolledig en wisselend wordt opgenomen, wordt rectale toediening
alleen als tijdelijke oplossing geadviseerd. Bij problemen met orale toedie-
ning heeft een transdermale toediening van fentanyl of eventueel parenterale
toediening van morfine de voorkeur.
Bij de fentanylpleister, die elke drie dagen vervangen moet worden, begint
de pijnstilling 6 tot 12 uur na het aanbrengen en bereikt na 14-24 uur een
constant niveau. De werking van de pleister kan echter wel tot 40 uur aan-
houden. De depotfunctie van de huid is namelijk variabel, want afhankelijk
van de dikte van de onderhuidse vetlaag (maar ook van de hydratietoestand
en de lichaamstemperatuur). Vanwege deze variabiliteit en vanwege de lange
eliminatiehalfwaardetijd na verwijderen van de pleister is de pijnbestrijding
met de fentanylpleister minder goed te sturen. Bij heftig transpireren laat de
pleister soms los en kan extra bevestiging met folie nodig zijn. Bij een toe-
name van de huiddoorbloeding, bijvoorbeeld door transpiratie, koorts, een
warme douche, zonlicht of fysieke inspanning, wordt de fentanyl versneld
opgenomen en is er meer kans op bijwerkingen.
De individuele reactie op opioïden kan per patiënt sterk verschillen. Als
de pijnstilling onvoldoende is of de bijwerkingen hinderlijk of onacceptabel
zijn, kan het zinvol zijn van morfinepreparaat te wisselen. Deze ‘opioïdrota-
tie’ of ‘opioïd switching’ is gebaseerd op de klinische ervaring dat er intra- en
interindividuele verschillen zijn in de effecten en bijwerkingen van de ver-
schillende opioïden. Het gebruik van partiële opiaatreceptorantagonisten
zoals buprenorfine en pentazocine wordt afgeraden, want als men van deze
middelen overstapt op een opioïd zoals morfine, zal de pijnstillende werking
van het vervangende opioïd enige tijd op zich laten wachten. Met buprenor-
finepleisters zijn nog te weinig gedocumenteerde ervaringen bij kwetsbare
ouderen om hier op dit moment een uitspraak over te doen.
Start bij ouderen met de helft van de algemeen aanbevolen dosis en hoog
ook langzamer op dan bij volwassenen. Voorkom obstipatie door vanaf de
start van het opioïd een mild laxans toe te voegen. Voeg, als in het begin van
de behandeling misselijkheid optreedt, kortdurend een anti-emeticum toe
(bijvoorbeeld metoclopramide 2-4dd 10 mg tablet of 1-3dd 20 mg zetpil, of
domperidon 3-4dd 10 mg tablet of 2dd 60 mg zetpil). Verwijs bij onvoldoende
resultaat, of overleg met een palliatief team. Indien de dosering verlaagd kan
worden, doe dit dan ook weer geleidelijk om lichamelijke onthoudingsver-
schijnselen te voorkomen.
Voor de behandeling van centrale pijn, die bijvoorbeeld na een CVA kan
optreden, is bij ouderen nortriptyline het middel van eerste keus. Hierbij
dient dan het principe van ‘start low, go slow’ gehanteerd te worden. Hierbij
wordt gestart met 1dd 10 mg. De dosering wordt vervolgens bij het uitblijven
van bijwerkingen voorzichtig per week opgebouwd met 10 mg totdat het
gewenste effect bereikt is.
Carbamazepine is het middel van tweede keus: opbouwen moet ook hier
weer langzaam gebeuren. Start met 100 mg/d en bouw wekelijks op tot het
effect is bereikt (tenzij er bijwerkingen optreden). De gemiddeld effectieve
dosis is 800 mg (600-1600)/d. Naast de eerdergenoemde frequent voorko-
224 Ouderengeneeskunde
mende bijwerkingen bij ouderen, is er nog een aantal opmerkingen over car-
bamazepine te maken.
− Patiënten van Han-Chinese of Thaise afkomst moeten voorafgaand aan de
behandeling gescreend worden op HLA-B*1502 in verband met het risico
van Stevens-Johnson-syndroom; bij een positieve testuitslag carbamaze-
pine niet gebruiken.
− Bij hypothyreoïdie is extra controle nodig, omdat carbamazepine de elimi-
natie van schildklierhormonen kan versterken.
− Voor het begin van de behandeling en periodiek gedurende de behandeling
moeten het volledig bloedbeeld (inclusief trombocyten, reticulocyten en
serumijzer) en de leverfunctie worden gecontroleerd.
− Patiënten met een verhoogde intra-oculaire druk moeten, gezien het licht
anticholinerge effect van carbamazepine, tijdens de therapie regelmatig
worden gecontroleerd.
14.6 Verwijzing
Langdurig bestaande pijn heeft ernstige, vaak irreversibele gevolgen voor het
algeheel functioneren van een kwetsbare oudere. Het kan secundair leiden
tot depressie, angst, verminderde zelfredzaamheid, slaapproblemen, sociale
isolatie, fysieke inactiviteit, verdere achteruitgang in cognitief functioneren
en een verminderde kwaliteit van leven. Daarnaast kan chronische pijn leiden
tot een versterkte pijngevoeligheid in andere lichaamsdelen, waardoor er een
cascade kan ontstaan waarbij er steeds meer klachten optreden. Niet zelden is
de functionele achteruitgang, die door pijn is veroorzaakt, een reden voor een
intensievere zorgbehoefte of opname in een zorgcentrum.
Vanzelfsprekend is de beste remedie hiertegen het voorkomen van pijn
en bij optreden hiervan een adequate pijnbestrijding, Daarnaast is het van
belang aandacht te hebben voor (inadequaat) vermijdingsgedrag, omdat dit
kan leiden tot functieverlies en mogelijk meer pijn. Een voorbeeld hiervan is
de toename van pijn bij te langdurige immobilisatie bij een acute wervelfrac-
tuur.
Het is van groot belang dat de arts de patiënt en diens mantelzorger of ver-
zorgende voorlicht over de oorzaak van de pijn en de te verwachten prognose.
Er moet goed worden geïnventariseerd welke consequenties de klachten
hebben voor het dagelijks leven. Dit moet leiden tot een heldere instructie
226 Ouderengeneeskunde
voor de patiënt. Niet zelden zal de huisarts naast de behandeling van de pijn
multipele factoren moeten aanpakken, zoals het regelen van aanvullende
thuiszorg, hulpmiddelen of aanvullende paramedische interventies. Bij
kwetsbare ouderen is het ter verbetering van de compliance belangrijk dat
de patiënt en zijn mantelverzorger worden voorgelicht over de behandeling:
wanneer moet wat ingenomen worden, wanneer kan het effect verwacht wor-
den, wanneer moet de patiënt contact opnemen over eventuele bijwerkingen
enzovoort? Sommige bijwerkingen kunnen van voorbijgaande aard zijn
(bijvoorbeeld misselijkheid bij morfine), andere zullen blijven (bijvoorbeeld
obstipatie bij morfine). Het wordt aanbevolen altijd een evaluatiemoment af
te spreken met de patiënt. Een pijnscorelijst kan hierbij helpen het effect te
evalueren (zie figuur 14.1).
Leesadvies
Achterberg W, Pieper M, Scherder E. Pijn bij dementie: van experiment tot betere zorg.
Tijdschrift voor Ouderengeneeskunde 2010;5:201-4.
Achterberg W, Pot AM, Scherder E, Ribbe M. Pain in the nursing home: assessment and
treatment on different types of care wards. Pain Symptom Manage 2007;34(5):480-7.
Achterberg W, Smalbrugge M, Scherder E, Stelt I van der. Oud zeer. Diagnostiek en behan-
deling van pijn bij ouderen is onder de maat. Medisch Contact 2008;63(9):385-7.
Dijk L van, Wijhe M van, Vielvoye-Kerkemeer APE. Het Pijn Formularium. Houten: Bohn
Stafleu van Loghum, 2009.
Francke AL. Pijn als verpleegprobleem. Dwingeloo: Kavanah, 2003.
Linssen ACG, Spinhoven Ph. Pijnmeting in de klinische praktijk. NtvG 1991;135:557-60.
Multidisciplinaire richtlijn Pijn. Herkenning en behandeling van pijn bij ouderen.
Utrecht: Verenso.
Scherder E, Eggermont L, Achterberg W, Plooij B, Volkers K, Weijenberg R, Hooghiemstra
A, Prick AE, Pieper M, Blankevoort C, Zwakhalen S, Heuvelen MJ van, Hamers J, Lobbe-
zoo F, Swaab D, Pot AM. Pijn en bewegen in relatie tot cognitie en gedrag bij dementie.
Tijdschr Gerontol Geriatr 2009;40(6):270-8.
Spaans J. Pijn zonder strijd: Over stoppen met vechten en zin in je leven krijgen. Houten:
Bohn Stafleu van Loghum, 2010.
Verduijn MM, Folmer H. Farmacotherapeutische richtlijn Pijnbestrijding. Eerste her-
ziening, oktober 2007. Themanummer NHG-Congres. Huisarts Wet 2007;12:601-15.
Downloadbaar via: http://download.nhg.org/FTP_NHG/standaarden/FTR/Pijnbestrij-
ding_text.html.
Zuurmond WWA. Handboek pijnbestrijding. Utrecht: De Tijdstroom, 2000.
Zuurmond WWA. Altijd pijn: wat is hier aan te doen? Utrecht: Vbk Media, 2009.
Websites
http://prc.coh.org/pain_assessment.asp (pijnschalen)
www.pijnverpleegkundigen.nl
15 Acute verwardheid, ofwel delier
15.1 Inleiding
J.W.M. Muris, C.M.E.E. de Weerd-Spaetgens (Red.), Ouderengeneeskunde, DOI 10.1007/978-90-313-7968-2_15, © 2012 Bohn Stafleu van Loghum, onderdeel van Springer Media
230 Ouderengeneeskunde
Omdat het beeld in korte tijd is ontstaan en de heer Issendorfs aandacht dui-
delijk gestoord is, concludeert u dat er sprake is van een delier.
Bij de heteroanamnese hoort u van de verzorging dat hij in de nacht van vrij-
dag op zaterdag uit bed is gevallen. Uw waarnemer verwees hem daarom naar
het ziekenhuis. Gelukkig was er alleen sprake van een contusie van de heup,
maar omdat de heer Issendorf veel pijn had, gaf de traumachirurg een recept
voor tramadol mee.
Patiënten met een delier geven zelf zelden klachten aan, ook niet als zij ern-
stige stoornissen vertonen, maar sommige kunnen aangeven dat zij moeite
hebben om zich te concentreren of hun gedachten te ordenen. Het gaat dan
meestal om patiënten met een licht delier. In de dagelijkse praktijk zijn het
echter bijna altijd familieleden of verzorgenden die merken dat er iets aan de
hand is en de huisarts benaderen met de klacht dat de patiënt in korte tijd in
de war is geraakt. Vergeetachtigheid, desoriëntatie in plaats en tijd, psycho-
motorische onrust en visuele of auditieve hallucinaties staan dan gewoonlijk
op de voorgrond. Een delier kan zich echter ook uiten als apatisch, terugge-
trokken gedrag en verminderde alertheid. De eerste vorm wordt een hyper-
actief delier genoemd en de tweede een hypoactief (of stil) delier. Tijdens een
delirante episode kunnen beide vormen in één patiënt afwisselend voorko-
men.
15.4 Anamnese
15.4.1 Toestandsbeeld
Anamnese Een delier leidt vaak tot innerlijke onrust en sommige mensen
kunnen goed vertellen dat zij moeite hebben om zich te concentreren, dat
het druk is in het hoofd of dat zij hun gedachten niet goed op de rails kunnen
houden. Vraag ook naar visuele, auditieve of tactiele hallucinaties.
Net als bij andere aandoeningen is het onderscheid tussen factoren die het
risico op een delier verhogen en factoren die het delier direct veroorzaken niet
altijd duidelijk. In grote lijnen kunnen we echter de volgende indeling maken.
x cognitieve
achteruitgang of een (beginnend) dementiesyndroom;
x visusstoornissen;
x gehoorstoornissen;
x somatische
of psychiatrische comorbiditeit;
x gebruik
van alcohol;
x gebruik
van opiaten;
x polyfarmacie.
x ontsteking;
x dehydratie;
x elektrolytstoornissen
(natrium, kalium en calcium);
x nieuwe geneesmiddelen of wijzigingen in de dosis. Het gaat hierbij vooral
x oxycodon
15.5 Onderzoek
Net als bij de (hetero)anamnese is de eerste stap het vaststellen van het toe-
standsbeeld en de tweede stap het vaststellen van de onderliggende oorzaak.
15.5.1 Toestandsbeeld
Het toestandsbeeld van een delier kan alleen worden vastgesteld met een
volledig psychiatrisch onderzoek van de patiënt. De beoordeling van het
bewustzijn en de aandacht neemt daarbij een belangrijke plaats in. Dit kan
echter moeilijk zijn als het gaat om lichte stoornissen. Het is daarom belang-
rijk om voldoende tijd te nemen voor het onderzoek, zo weinig mogelijk
vragen te stellen, de patiënt vooral uit zichzelf te laten praten en goed op de
volgende symptomen te letten.
Kort wegvallen De patiënt stopt met praten, mompelt nog wat en lijkt dan
plotseling even in slaap te vallen. Hij reageert vaak weer wanneer hij opnieuw
aangesproken of aangeraakt wordt.
Antwoord niet afmaken Een patiënt geeft antwoord op vragen, maar dit ant-
woord gaat over in gemompel en eindigt in een paar losse woorden die geen
verband met elkaar houden. Uiteindelijk stopt hij met spreken en lijkt zich er
dan niet van bewust dat zijn antwoord niet adequaat is.
Bij de laatste drie voorbeelden gaat het niet zozeer om een stoornis van het
bewustzijn, maar vooral om een stoornis van de aandacht. De aandacht is te
trekken, maar niet vast te houden. Daardoor kan een patiënt zich wel richten
op een vraag of een opdracht, maar die aandacht onvoldoende lang vasthou-
den om adequaat antwoord te geven.
Maanden van het jaar Laat de patiënt de opeenvolgende maanden van het jaar
opnoemen (januari, februari, maart, enz.). Dit lukt meestal zonder proble-
men. Vraag daarna of hij de maanden in omgekeerde volgorde kan opnoemen
(december, november, oktober, enz.). Normaal kan iemand dit foutloos en
vlot doen. Deze test kan ook worden uitgevoerd met de dagen van de week.
nooit
soms/altijd
weet niet
nooit
soms/altijd
weet niet
nooit
soms/altijd
weet niet
zakt weg tijdens gesprek of
1 0 1 - 0 1 - 0 1 -
bezigheden
is snel afgeleid door prikkels uit de
2 0 1 - 0 1 - 0 1 -
omgeving
heeft aandacht voor gesprek of TOTAAL-
3 1 0 - 1 0 - 1 0 -
handeling
SCORE
4 maakt vraag of antwoord niet af 0 1 - 0 1 - 0 1 -
DEZE
geeft antwoorden die niet passen 0 1 - 0 1 - 0 1 -
5 DAG
bij de vraag
6 reageert traag op opdrachten 0 1 - 0 1 - 0 1 - (0-39)
Figuur 15.1
Delirium Observatie Screening (DOS-)schaal.
Bron: MJ Schuurmans, LM Shortridge-Baggett, SA Duursma, 2003.
− Per dienst wordt een totaalscore berekend door het aantal omcirkelde enen
op te tellen. De totaalscore per dienst is minimaal 0 en maximaal 13.
− De totaalscores van drie diensten worden opgeteld tot de totaalscore deze
dag. De totaalscore deze dag is minimaal 0 en maximaal 39.
− De DOS-schaal eindscore wordt berekend door de totaalscore deze dag
te delen door 3. De DOS-schaal eindscore ligt tussen de 0 en 13 en is het
gemiddelde van de drie verschillende dienstscores.
236 Ouderengeneeskunde
Het onderzoek naar de onderliggende oorzaak van een delier bestaat uit
lichamelijk en aanvullend onderzoek. Als lokaliserende klachten en sympto-
men ontbreken, moet dit breed worden uitgevoerd.
− Lichamelijk onderzoek: algemeen lichamelijk onderzoek van hart, longen,
buik, huid en extremiteiten, inclusief vitale parameters en oriënterend
neurologisch onderzoek. Sluit blaasretentie uit.
− Bloedonderzoek: bloedbeeld met leukocytendifferentiatie, bezinking of C-
reactive protein (CRP), natrium, kalium, calcium, albumine, creatinine,
leverenymen, bloedsuiker en TSH.
− Urineonderzoek: leukocyturie, erytrocyturie, nitriettest.
− Radiodiagnostisch onderzoek: thoraxfoto.
− Electrocardiogram (ECG): zeker overwegen, hoewel de diagnostische
opbrengst laag is.
Het komt regelmatig voor dat bij dit onderzoek geen duidelijke oorzaak
van het delier gevonden wordt. Tenzij op goede indicatie, is het dan niet
zinvol om het onderzoek naar de onderliggende oorzaak uit te breiden met
bijvoorbeeld echografie van de buik of MRI of CT van de hersenen. Ook bij
mensen met een maligniteit in de voorgeschiedenis wordt een delier vrijwel
nooit veroorzaakt door een hersenmetastase. Als er geen duidelijke oorzaak
gevonden wordt, is het delier waarschijnlijk het gevolg van een serie kleine
verstoringen bij een kwetsbare patiënt. Achteraf blijkt dan vaak dat er vóór
het delier al sprake was van een (beginnend) dementiesyndroom.
alle factoren die een rol zouden kunnen spelen weg te nemen. Dit geldt des
te meer voor een ernstig delier, een delier zonder duidelijke oorzaak of een
delier dat binnen 2-3 dagen niet verbetert.
licht tot matig-ernstig haloperidol 2,0 tot 5,0 mg, bij onvoldoende sedatie kan lora-
delier verdeeld over 1-2 giften zepam (oraal, i.m. of i.v., 0,5 tot 2
mg per dag) worden bijgegeven
delier bij hypokine- olanzapine 2,5 tot 15 mg in bij onvoldoende sedatie kan lora-
tisch rigide syndroom één gift* zepam (oraal, i.m. of i.v., 0,5 tot 2
(parkinsonisme) mg per dag) worden bijgegeven
*
Olanzapine heeft de voorkeur boven andere atypische antipsychotica op grond van
gebruiksgemak en aangetoonde effectiviteit. Olanzapine heeft echter ook belangrijke
bijwerkingen, zoals sedatie en een sterk anticholinerg effect.
Bron: Nederlandse Vereniging voor Psychiatrie (2004). Richtlijn delirium, pp. 36, 55.
238 Ouderengeneeskunde
Algemene adviezen
Zorg voor een rustige omgeving.
x
x Beperk
het aantal personen rond de patiënt.
x Zorg
voor het gebruik van een bril en gehoorapparaat.
Bij desoriëntatie
x Geef hulp bij de oriëntatie door middel van een duidelijk zichtbare klok.
x Zorg
voor een vast dagritme.
x Zorg voor een duidelijk verschil tussen dag en nacht (licht-donker, kleding-
pyjama).
x Laat
eventueel een nachtlampje aan.
x Betrek de patiënt bij de gewone dagelijkse activiteiten, zoals wassen en aan-
kleden.
Bij hallucinaties
Ga niet in discussie over de inhoud van de wanen of hallucinaties.
x
x Zorg
voor goede verlichting zonder scherpe contrasten of schaduwen.
15.7 Verwijzing
Als de oorzaak van het delier duidelijk is en deze naar verwachting met
conservatieve maatregelen − bijvoorbeeld het stoppen van geneesmiddelen,
rehydratie en antibiotica per os − behandeld kan worden, kan ook overwogen
worden om de patiënt tijdelijk in een verpleeghuis op te nemen. Dit biedt
15 Acute verwardheid, ofwel delier 239
15.8 Complicaties
Complicaties treden bij een delier vaak op. Patiënten kunnen zichzelf door
de psychomotorische onrust op verschillende manieren beschadigen. Vallen
met als gevolg een hoofdwond, heupfractuur of subduraal hematoom, en het
uittrekken van een blaaskatheter zijn hier voorbeelden van. Daarnaast zijn
veel patiënten met een delier slecht te verzorgen en te behandelen. Dit leidt
tot dehydratie, ondervoeding en onvoldoende behandeling van de onderlig-
gende ziekte, waardoor het delier blijft bestaan of verergert. De sterfte onder
patiënten met een delier is duidelijk hoger dan onder vergelijkbare patiënten
zonder een delier.
Als de behandeling succesvol is, herstelt het delier binnen enkele dagen tot
weken. Na een ernstig delier kan het echter enkele maanden duren voordat
de patiënt zich weer helemaal de oude voelt. Een aantal patiënten houdt zelfs
blijvend last van cognitieve stoornissen en functionele beperkingen. Patiën-
ten die een delier hebben doorgemaakt, hebben een tweemaal grotere kans
om binnen een jaar naar een verzorgingshuis of verpleeghuis te moeten ver-
huizen. Er zijn ook aanwijzingen dat een delier het ontstaan van dementie
versnelt.
Het is belangrijk om aan de familieleden van een delirante patiënt uit te leg-
gen wat er aan de hand is en daarbij aandacht te besteden aan de volgende
punten.
− Een delier is geen dementie.
Familieleden denken vaak dat hun naaste plotseling dement is geworden.
Het is van belang om dit nadukkelijk tegen te spreken en uit te leggen dat
het toestandsbeeld niets met dementie te maken heeft.
− Een delier heeft (meestal) niets met alcohol te maken.
Veel mensen denken ook dat een delier alleen bij alcoholisten voorkomt.
Dan is het belangrijk om uit te leggen dat een delier door veel verschillende
240 Ouderengeneeskunde
De huisarts zal niet alleen te maken krijgen met mensen die thuis een delier
krijgen, maar ook met mensen die een delier hebben doorgemaakt tijdens
een ziekenhuisopname. Het is geen uitzondering dat het delier in het zieken-
huis niet is opgemerkt. Desondanks kan de patiënt of zijn familieleden deze
episode als zeer traumatisch hebben ervaren. Bovendien kan het zijn dat het
delier bij thuiskomst nog niet helemaal is hersteld. Het is van belang om ook
bij deze groep de genoemde aandachtspunten te bespreken.
Als iemand één keer een delier heeft doorgemaakt, is de kans groot dat hij
bij een nieuwe ziekte-episode opnieuw delirant wordt. Als familieleden of
verzorgenden dit weten, zullen zij het delier eerder opmerken en de huisarts
sneller waarschuwen. Het delier kan dan als alarmsymptoom dienen om
onderliggende ziekte in een vroege fase op te merken.
Leesadvies
Website
www.delirant.info
16 Depressie
U kent de heer Oostveen als een bescheiden, sportieve man. Hij is 71 jaar,
heeft twee dochters en vier kleinkinderen. In het verleden is hij een keer kort-
durend door u behandeld met sertraline in verband met depressieve klachten.
Hij is al vaker in zijn leven gedurende korte periodes depressief geweest, maar
hij is hier vrijwel altijd op eigen kracht weer uit gekomen door veel te bewegen.
Ook na zijn pensioen is hij altijd actief gebleven binnen het sportieve vereni-
gingsleven. Na een doorgemaakt myocardinfarct één jaar geleden heeft hij de
sportieve draad snel weer opgepakt. Maar nu blijft hij zich somber voelen, boos
op zichzelf. Hij komt met zijn echtgenote op uw spreekuur en daar constateert
u dat de heer Oostveen een vervlakte indruk maakt. Opvallend is dat hij in
eerste instantie de neiging heeft bovenstaande klachten te bagatelliseren: ‘Het
valt allemaal wel mee.’
Bij doorvragen blijkt dat hij zich een ‘zwakkeling’ voelt, hij heeft het gevoel
niets meer te kunnen. Hij is altijd prestatief geweest, wilde zich altijd bewijzen.
Het contrast met zijn huidige toestand voelt als enorm. Aarzelend geeft hij toe
erg bang te zijn zijn huis kwijt te raken. Volgens de echtgenote zijn er absoluut
geen financiële problemen, maar de heer Oostveen is hierin moeilijk gerust te
stellen. Het piekeren leidt de laatste nachten steeds vaker tot psychomotore
onrust. Zijn echtgenote probeert hem tevergeefs gerust te stellen, waardoor zij
zelf ook steeds minder aan nachtrust toekomt.
J.W.M. Muris, C.M.E.E. de Weerd-Spaetgens (Red.), Ouderengeneeskunde, DOI 10.1007/978-90-313-7968-2_16, © 2012 Bohn Stafleu van Loghum, onderdeel van Springer Media
244 Ouderengeneeskunde
De jongste dochter vertelt dat haar vader al het negatieve nieuws op zichzelf
betrekt. Een bericht in de krant over een man die zijn gezin heeft uitgemoord,
veroorzaakt angst bij hem. Hij is zelf ook bang de controle te verliezen. De
gedachte dat hij het niet waard is om te leven steekt steeds vaker de kop op.
Een depressie kan gepaard gaan met vitale (melancholische) kenmerken (zie
kader 16.1), katatone kenmerken of atypische kenmerken. Bij ouderen wordt
onderscheid gemaakt tussen een ‘major depression’ en een ‘minor depres-
sion’. Het is ook van belang de ernst van de depressie in kaart te brengen.
16 Depressie 245
x buitensporige
of onterechte schuldgevoelens;
x duidelijke
psychomotorische remming of agitatie.
Bij een chronische lichamelijke ziekte is de kans op het ontwikkelen van een
depressie groter. Omgekeerd is een depressie een factor die de prognose van
een lichamelijke ziekte negatief beïnvloedt. Ischemische hartaandoeningen,
diabetes mellitus, de ziekte van Parkinson, de ziekte van Alzheimer, cerebro-
vasculaire aandoeningen, heupfracturen en COPD zijn belangrijke voorbeel-
den van aandoeningen die geassocieerd zijn met depressie. Ook malignitei-
ten, nierziekten, auto-immuunziekten en chronische infecties vergroten de
kans op een depressie.
De gevolgen van een somatische aandoening spelen een belangrijke rol
bij het ontstaan van een depressie. Denk hierbij aan factoren als pijn, slechte
mobiliteit, functionele beperkingen, verlies van autonomie en rolverande-
ring door de ziekte.
Het gebruik van medicatie kan ook een depressogene werking hebben bij
ouderen. Voorbeelden van depressogene medicatie zijn systemische cortico-
steroïden, niet-selectieve bètablokkers, calciumantagonisten en NSAID’s.
Er bestaat mogelijk een relatie tussen vasculaire risicofactoren, schade in
de witte stof bij veroudering van de hersenen en depressie op late leeftijd. Er
dient hoe dan ook aandacht te zijn voor de verschillende vasculaire risicofac-
toren bij de depressieve stoornis.
Het is van belang actief navraag te doen naar eerdere episodes met groot-
heidsideeën, verhoogde stemming en ontremd gedrag. Bij een bipolaire
stoornis spelen genetische factoren een grotere rol. Het navragen van de
familieanamnese is bij ieder vermoeden op een depressie dus van groot
belang.
Een manische episode (duurt langer dan één week) is vooral op sociaal
gebied zeer invaliderend. Tijdens een depressieve episode is de lijdensdruk
hoog, ook omdat het verschil met de euforie van de manie groot is.
Een bipolaire stoornis dient anders (stemmingsstabiliserend) behandeld
te worden dan een depressieve stoornis. De behandeling van een bipolaire
stoornis bij kwetsbare ouderen is voorbehouden aan een specialist. Het voor-
schrijven van bijvoorbeeld lithium of quetiapine bij ouderen dient met extra
zorg te gebeuren, rekening houdend met verschillende interacties en contra-
indicaties.
16.3 Anamnese
Bij depressieve ouderen wordt een depressie vaak niet onderkend. Ouderen
zijn zelf vaak terughoudend in het beschrijven van depressieve klachten.
Moeheid, gewichtsverlies en slapeloosheid kunnen, zowel door de patiënt als
de arts, gezien worden als klachten die passen bij de leeftijd of bij een licha-
melijke ziekte. De anamnese is richtinggevend. Alvorens ouderen te bevragen
op depressieve klachten, is het belangrijk op de hoogte te zijn van aanwezige
risicofactoren (zie kader 16.2).
x beperkt
sociaal netwerk/eenzaamheid.
Ouderen die frequent uw spreekuur bezoeken en/of bij wie meerdere risi-
cofactoren aanwezig zijn, dienen actief bevraagd te worden op depressieve
klachten. Het beloop van de klachten en de relatie met deze risicofactoren en
andere psychosociale stressoren dienen uitgevraagd te worden. Uit onder-
zoek blijkt dat depressieve ouderen in de beschrijving van hun klachten vaak
minder de nadruk leggen op een depressieve stemming (kader 16.3).
16 Depressie 247
Klachten die bij een depressie op oudere leeftijd vaak meer op de voorgrond
staan, zijn:
x slaapproblemen
(problemen met inslapen, vaak wakker worden, vroeg ont-
waken, of veel slapen);
x twijfelzucht;
x buitensporige
schuldgevoelens;
x nihilistische
wanen;
x psychomotorische
agitatie of remming (waarneembaar);
x terugtrekgedrag;
x preoccupatie
met lichamelijke klachten (hypochondrisch van aard);
x gebrek
aan energie;
x angst
en onrust;
x doodsgedachten.
16.4 Onderzoek
Lichamelijk onderzoek
16.5.1 Basisinterventies
↑ (sociale) ↓ piekeren
activiteiten → geleidelijke
↑ stemming
geleidelijk ↑
voldoening →
geleidelijk ↑
zin om iets te
ondernemen
Figuur 16.1
Negatieve spiraal doorbreken door meer activiteiten te ontplooien.
250 Ouderengeneeskunde
Ouderen met lichte tot matige depressies kunnen in de eerste lijn behandeld
worden met bijvoorbeeld bewegingstherapie, de cursus ‘In de put, uit de
put’, lichttherapie (zie Leesadvies) en leefstijladviezen. Bij onvoldoende effect
binnen drie maanden kan bij een lichte depressie psychotherapie overwogen
worden.
Ook in de behandeling van een eerste matig-ernstige depressieve episode
zijn de basisinterventies altijd aangewezen, in combinatie met eerstestapin-
terventies. Tegelijkertijd is ook behandeling met psychotherapie of een anti-
depressivum geïndiceerd. Recidiverende matig-ernstige depressieve episo-
den dienen nooit alleen met antidepressiva behandeld te worden; psychothe-
rapie of een combinatie van psychotherapie en antidepressiva is geïndiceerd.
Bij een ernstige depressie is een antidepressivum meteen geïndiceerd, al
dan niet in combinatie met psychotherapie.
Volledig herstel (remissie) moet, ook bij ouderen, het einddoel van de
behandeling zijn. Naast herstel van de depressieve symptomen dient ook
volledig herstel van het persoonlijke en sociale functioneren nagestreefd te
worden. Het algeheel welbevinden dient de maatstaaf te zijn.
16.5.3 Medicatie
Bij het bepalen van de indicatie voor behandeling zijn niet de hoeveelheid
depressieve symptomen doorslaggevend, maar de invloed van de depressie
op het dagelijkse leven, de lijdensdruk.
Wanneer bij een matig-ernstige depressie voor een antidepressivum geko-
zen wordt, zijn SSRI’s (specifieke serotonineheropnameremmers) met weinig
interacties, zoals citalopram en sertraline, de middelen van eerste keuze.
Ook bij somatische comorbiditeit gaat de voorkeur uit naar SSRI’s, ook bij de
ziekte van Parkinson! Dezelfde begindosering (20 mg 1dd bij citalopram en
50 mg 1dd bij sertraline) als bij jongere volwassenen wordt aanbevolen. Bij
kwetsbare ouderen, hoogbejaarden, ernstig somatisch zieken en bij patiënten
met dementie wordt de helft van de normale begindosering aanbevolen, na
enkele dagen te verhogen naar de normale begindosering.
Voorafgaand aan het starten van een SSRI wordt geadviseerd het natrium-
gehalte in het bloed te bepalen bij een verhoogd risico op hyponatriëmie,
zoals bij het gebruik van bepaalde diuretica. Bij risico op een hyponatriëmie
dient de bepaling na twee weken herhaald te worden, bij enige verdenking
eerder. Na het starten dienen vervolgconsulten te worden afgesproken.
Bijwerkingen zoals misselijkheid, transpireren, maag-darmklachten,
hoofdpijn en onrust moeten in principe na zeven tot tien dagen zijn verdwe-
16 Depressie 251
delstap (en verwijzing naar de tweede lijn) de beste keuze. Bij een partiële
respons (25 tot 50% daling) zou het effect nog twee tot drie weken afgewacht
kunnen worden.
Verhoging van de dosis bij SSRI’s en mirtazapine lijkt hoe dan ook weinig
zinvol. Dit geldt niet voor TCA’s en venlafaxine. Bij matig-ernstige depressies
is na zes weken geen herstel (bij een adequate dosering) een ander middel
en verwijzing aangewezen. Bij een partiële respons kan nog 4 tot 6 weken
gewacht worden, mits de dosering bij TCA’s en venlafaxine geoptimaliseerd
is.
Bij kwetsbare ouderen, met polyfarmacie, dient een protonpompinhibitor
overwogen te worden, wanneer er sprake is van een verhoogde bloedingsnei-
ging bij SSRI’s, vooral wanneer deze gecombineerd worden met NSAID’s en
aspirine.
16.5.4 Psychotherapie
x fysieke
beperkingen;
x eenzaamheid.
16.6 Verwijzing
16.7 Complicaties
x somatisatie;
x angst voor stigma;
x ‘zijn
antidepressiva niet verslavend?’
x ‘de klachten zullen wel bij de leeftijd passen’;
x inadequate
consultatie;
x ‘de depressieve klachten horen bij de somatische ziekte’;
x weinig
ervaring met depressie;
x weinig
vertrouwen in behandeling;
x ‘het
is of lichamelijk of psychisch’;
x depressie
wordt ten onrechte genormaliseerd;
x gebrek
aan voorzieningen (bijv. psychotherapie);
x onvoldoende
contact tussen ‘geestelijke’ en ‘lichamelijke’ gezondheidsvoor-
zieningen.
De folder Depressie bij ouderen van het Fonds Psychische Gezondheid wordt
aanbevolen als voorlichtingsfolder. Een duurder alternatief is de folder Achter
een lachend gezicht van het Trimbos Instituur. Psycho-educatie is van groot
belang, ook voor de naastbetrokkenen. Dit geldt natuurlijk ook voor een
goede voorlichting over de behandeling. Sociale activiteiten kunnen ook een
belangrijke preventieve werking hebben (zie ook figuur 16.1): ‘beweging is
overal goed voor’.
In het kader van verdere primaire preventie kunnen belangrijke risicofac-
toren beïnvloed worden. Allereerst dienen patiënten met een verhoogd risico
op depressie in kaart gebracht te worden. Te denken valt aan interventies bij
rouwverwerking en eenzaamheid, slaapproblemen en fysieke beperkingen
(de gevolgen van lichamelijke ziekten!). Ook vasculaire risicofactoren kunnen
in kaart gebracht en behandeld worden.
Vooral vrouwen en patiënten met een depressie in de voorgeschiedenis ver-
dienen aandacht, hoewel alleenstaande, eenzame oudere mannen natuurlijk
ook niet vergeten moeten worden. Speciaal bij kwetsbare ouderen dienen de
lichamelijke conditie, de woonsituatie en de sociale omstandigheden in de
gaten gehouden te worden. Bij twijfel over de somatische comorbiditeit kan
overwogen worden de patiënt te verwijzen naar de klinisch geriater of een
andere tweedelijnsspecialist. Het dient aanbeveling dit voor de start van de
behandeling te doen indien de somatische problemen van de patiënt onvol-
doende onderzocht of belicht zijn.
Risicofactoren kunnen aan de hand van het biopsychosociale model (zie tabel
16.1) in kaart worden gebracht. Kwetsbare ouderen dienen gescreend te wor-
den op depressieve klachten, met aandacht voor het functioneren, de behoef-
ten van de patiënt en de kwaliteit van leven. De cursus ‘In de put, uit de put’
(55+) is effectief gebleken als preventieve maatregel bij ouderen.
Wanneer een depressie wordt vastgesteld, dient deze niet gebagatelliseerd
te worden: ‘The presence of a reason for the depression is not a good reason to ignore
the presence of the depression’ (citaat uit richtlijn Trimbos Instituut, addendum
ouderen bij depressie).
Wanneer met behulp van multidisciplinaire behandeling stabiele remissie
is bereikt, is terugvalpreventie in de vorm van cognitieve therapie of ‘mind-
fullness-based cognitive therapy’ (MBCT; aandachtgerichte cognitieve thera-
pie) geïndiceerd.
256 Ouderengeneeskunde
x eerdere
depres- tische ziekten medicatie x ECT
medicatie
x psychotherapie
x analfabetisme
activiteiten
Leesadvies
Websites
www.ouderenpsychiatrie.nl
17 Vergeetachtigheid
Drs. M. Perry
17.1 Klachten
J.W.M. Muris, C.M.E.E. de Weerd-Spaetgens (Red.), Ouderengeneeskunde, DOI 10.1007/978-90-313-7968-2_17, © 2012 Bohn Stafleu van Loghum, onderdeel van Springer Media
258 Ouderengeneeskunde
17.2 Diagnose
aan. Daarom is het niet aan te bevelen MCI als diagnose te benoemen. Dit
blijkt namelijk onzekerheid bij patiënten te vergroten. De huisarts dient bij
lichte cognitieve stoornissen het beloop goed te vervolgen en proactief samen
met de patiënt te kijken naar strategieën om zo min mogelijk last te hebben
van de geheugenproblemen, bijvoorbeeld door het gebruik van een agenda of
inschakelen van medicatietoezicht, mantelzorg of thuiszorg.
Om de diagnose dementiesyndroom te kunnen stellen, moet een delier uit-
gesloten worden op basis van stoornissen in het bewustzijn of de aandacht,
en door het beloop uit te vragen. Een delier is een stoornis die meestal acuut
ontstaat, en daarin verschilt van een dementiesyndroom. Aan een delier ligt
vaak een lichamelijke oorzaak ten grondslag, zoals een infectie of intoxicatie,
die aparte behandeling behoeft. Ook een depressie kan lijken op dementie.
Door concentratieproblemen die voorkomen bij depressie, kunnen proble-
men met de inprenting en het ophalen van informatie ontstaan. Een depres-
sie verschilt van een dementiesyndroom door het ontbreken van stoornissen
in de uitvoerende functies.
Ondanks de theoretische verschillen kan het moeilijk zijn dementie te
onderscheiden van delier of depressie. In het geval van (verdenking op) een
depressie of delier moet de diagnose dementiesyndroom worden uitgesteld.
Blijvende onzekerheid over de diagnose is een reden om te verwijzen. De dif-
ferentiële diagnose van het dementiesyndroom kan nog worden uitgebreid
met andere psychiatrische aandoeningen, zoals alcoholverslaving, psychose
en angststoornissen.
Uit paragraaf 17.2 blijkt dat er in het geval van cognitieve stoornissen twee
belangrijke differentiaaldiagnostische vragen moeten worden gesteld. Ten
eerste of er sprake is van een dementiesyndroom en, indien aanwezig, door
welke ziekte het dementiesyndroom wordt veroorzaakt. Vanzelfsprekend
richten anamnese en onderzoek zich dan ook op het beantwoorden van deze
twee vragen.
(Hetero)anamnese
Allereerst vraagt de huisarts aan de patiënt wat de reden van het spreekuur-
bezoek is en wat de klachten zijn. Bagatelliseren of ontkennen van de geheu-
genproblemen kan wijzen op een verminderd ziektebesef of een poging de
problemen te verhullen (façadegedrag, confabuleren). De heteroanamnese
is bij patiënten met cognitieve problemen vanzelfsprekend van essentieel
belang. Wanneer gedragsstoornissen als achterdocht een rol spelen, kan het
voor een betrouwbare heteroanamnese noodzakelijk zijn de mantelzorger
alleen te spreken.
De speciële anamnese richt zich vervolgens op de vier diagnostische criteria
van dementie: geheugenstoornissen (stoornissen van het korte- en langeter-
mijngeheugen en de oriëntatiestoornissen), andere cognitieve stoornissen
(afasie, apraxie, agnosie, problemen met planning en overzicht, taalbegrip,
abstract denken), een negatieve invloed van de cognitieve stoornissen op
het dagelijks functioneren en de afwezigheid van een delier. Bij afname van
het dagelijks functioneren gaat het om taken die de patiënt eerder wel kon
uitvoeren en nu niet meer. Men kan daarbij denken aan het regelen van
financiën en eigen medicatie, boodschappen doen, telefoneren, huishouden,
hobby’s en andere activiteiten in het dagelijks leven. De beperkingen in het
dagelijks leven mogen niet volledig te verklaren zijn uit andere aanwezige
ziekten.
17 Vergeetachtigheid 261
Onderzoek
Met het vaststellen van een dementiesyndroom doet de huisarts niet auto-
matisch een uitspraak over het beloop van de ziekte. Daarvoor is het nood-
zakelijk om vast te stellen wat de oorzaak is van het dementiesyndroom. De
aandacht is hierbij vooral gericht op het uitsluiten van somatische oorzaken
of op het vaststellen van bijzondere oorzaken van het dementiesyndroom.
(Hetero)anamnese
Onderzoek
geval standaard bloedonderzoek gedaan (Hb, Ht, MCV, BSE, glucose, TSH en
creatinine). Het aanvullend onderzoek kan worden uitgebreid op basis van
aanwijzingen in de (tractus)anamnese en algemeen lichamelijk onderzoek
met bijvoorbeeld bloedonderzoek op mineralen, infectieparameters en vita-
mines (B1, B12, foliumzuur) of met urineonderzoek. Bij afwijkende vitamines
of een afwijkend TSH is het belangrijk zich te realiseren dat suppletie van de
ontbrekende stoffen vrijwel nooit leidt tot vermindering van de cognitieve
stoornissen.
Wanneer bij een patiënt de diagnose dementie is gesteld, dient deze te wor-
den meegedeeld aan de patiënt, diens naaste of aan beiden. Ondanks het feit
dat dit voor de hand lijkt te liggen, komt het regelmatig voor dat de diagnose
bij vermoeden of vaststelling helemaal niet wordt besproken of alleen met
de mantelzorger van de patiënt. Anders dan meestal wordt aangenomen, liet
onderzoek zien dat bijna driekwart van alle dementiepatiënten expliciete
benoeming van een diagnose op prijs stelt. Het meedelen van de diagnose
dementie is voor de patiënt en diens naaste vaak een afsluiting van een onze-
kere periode en het begin van passende behandeling en begeleiding.
Dementie wordt doorgaans veroorzaakt door een progressieve neurodege-
neratieve ziekte waarvoor geen curatieve behandeling bestaat. Het uitslag-
gesprek moet daarom beschouwd worden als een slechtnieuwsgesprek. Het
uitslaggesprek kent vijf fases, die beknopt worden beschreven in kader 17.1.
Hierin is meestal onvoldoende tijd voor diepgaande bespreking van alle
mogelijkheden voor behandeling en begeleiding. Daarom is een vervolgge-
sprek wenselijk. Het vertellen van de diagnose dementie aan de patiënt wordt
bemoeilijkt door de emotionele lading, maar ook door begrips- en commu-
nicatieproblemen, die het gevolg zijn van de ziekte zelf. Het is daarom van
belang dat de huisarts de omgeving, zijn taalgebruik en het tempo aanpast
en voorbereid is op de emoties van de patiënt en zijn naasten.
x Dementie
expliciet noemen.
x Oorzaak
(indien bekend) expliciet noemen.
x Bij
ontkenning niet in discussie gaan.
17 Vergeetachtigheid 263
x Noem
enkele mogelijkheden tot behandeling en ondersteuning van de
patiënt en mantelzorger.
x Bespreek
de rijvaardigheid.
x Maak
een vervolgafspraak.
17.5 Behandeling/therapie
Voor het starten van de behandeling met cholinesteraseremmers was tot april
2007 een machtiging van de specialist noodzakelijk om vergoeding van de
zorgverzekeraar te verkrijgen. Dat is nu verlaten. Benadrukt moet worden
dat scholing in en ervaring bij het voorschrijven van deze geneesmiddelen en
het vervolgen van dementiepatiënten gewenst is bij prescriptie van genees-
middelen.
Eventueel kan in geval van matig-ernstige dementie van het alzheimertype
ook nog memantine (Ebixa®) worden voorgeschreven. Verwijzing hiervoor is
op zijn plaats.
Cholinerge stimulatie kan ook worden bereikt door het staken van anticho-
linerge medicatie. Tot de belangrijkste anticholinerge medicatie behoren
tricyclische antidepressiva, sederende antihistaminica, benzodiazepinen,
blaasrelaxantia, antiparkinsonmiddelen, digoxine, furosemide en codeïne.
Bij het staken van medicatie moet natuurlijk het nadeel van het staken zorg-
vuldig worden afgewogen tegen het mogelijke voordeel op het cognitief
functioneren.
Begeleiding kan bestaan uit hulp bij zelfzorg en in het huishouden of uit
psychosociale begeleiding. De begeleiding kan zich richten op de patiënt en
op de mantelzorger.
Als het gaat om hulp bij zelfzorg en in het huishouden, zijn er grofweg drie
situaties denkbaar. De patiënt kan ‘begeleidingsbehoeftig’ zijn. In dit geval
is vaak hulp bij het structureren van dagelijkse activiteiten voldoende. Als de
patiënt ‘verzorgingsbehoeftig’ is, is het nodig om dagelijkse activiteiten en
zelfzorg over te nemen. Als de patiënt ernstig dement is, is hij ‘verplegingsbe-
hoeftig’ en is meestal verpleeghuisopname noodzakelijk.
Psychosociale interventies richten zich bij de patiënt op het verwerken van
de diagnose en het leren omgaan met de ziekte. In tabel 17.1 wordt een aantal
voorbeelden van dergelijke psychosociale interventies beschreven. De meeste
van deze interventies zijn gemakkelijk toe te passen in de eerste lijn.
17 Vergeetachtigheid 265
activiteitengroepen (bij muziek) gelegenheid voor venti- (bij muziek) verbetering van commu-
leren emoties nicatie en zelfwaardering, afname van
agitatie en dwaalgedrag
17.6 Verwijzing
17.7 Complicaties
abel zijn. Zowel de cognitieve stoornissen als de rigiditeit kunnen per dag
sterk verschillen. Bij frontotemporale dementie staan geheugenklachten
vaak in het begin niet op de voorgrond en duurt het gemiddeld vijf jaar voor-
dat de diagnose gesteld wordt. Patiënten overlijden vijf tot vijftien jaar na de
eerste waarneembare verschijnselen.
17.9 Voorlichting
Leesadvies
Birks J, Grimley EJ, Iakovidou V, Tsolaki M, Holt FE. Rivastigmine for Alzheimer’s disease.
Cochrane Database Syst Rev 2009;(2):CD001191.
Boomsma L, Bont M de, Engelsman C, et al. Landelijke Eerstelijns Samenwerkings
Afspraak Dementie. Huisarts Wet 2005;48(3):124-6.
Callahan CM, Boustani MA, Unverzagt FW, Austrom MG, Damush TM, Perkins AJ, et al.
Effectiveness of collaborative care for older adults with Alzheimer disease in primary
care: a randomized controlled trial. JAMA 2006 295(18):2148-57.
Derksen E, Vernooij-Dassen M, Scheltens P, Olde Rikkert M. A model for disclosure of the
diagnosis of dementia. Dementia 2006;5(3):462-8.
Flier WM van der, Scheltens P. Epidemiology and risk factors of dementia. J Neurol Neuro-
surg Psychiatry 2005;76(Suppl 5):v2-v7.
Graff MJ, Vernooij-Dassen MJ, Thijssen M, Dekker J, Hoefnagels WH, Rikkert MG. Com-
munity based occupational therapy for patients with dementia and their care givers:
randomised controlled trial. BMJ 2006;333(7580):1196.
Gool WA van, et al. CBO Richtlijn Diagnostiek en medicamenteuze behandeling dementie.
Alphen aan de Rijn: Van Zuiden Communications, 2005.
Iersel MB van, Verbeek AL, Bloem BR, Munneke M, Esselink RA, Rikkert MG. Frail elderly
patients with dementia go too fast. J Neurol Neurosurg Psychiatry 2006;77(7):874-6.
Jansen AP, Hout HP van, Nijpels G, Rijmen F, Droes RM, Pot AM, et al. Effectiveness of case
management among older adults with early symptoms of dementia and their primary
informal caregivers: A randomized clinical trial. Int J Nurs Stud 2011;8:233.
Prvulovic D, Hampel H, Pantel J. Galantamine for Alzheimer’s disease. Expert Opin Drug
Metab Toxicol 2010;6(3):345-54.
Richtlijn Probleemgedrag bij dementie. Utrecht: Verenso
Spijker A, Vernooij-Dassen M, Vasse E, Adang E, Wollersheim H, Grol R et al. Effectiveness
of nonpharmacological interventions in delaying the institutionalization of patients
with dementia: a meta-analysis. J Am Geriatr Soc 2008; 56(6):1116-1128.
Wind A, Gussekloo J, Vernooij-Dassen M, Bouma M, Boomsma L, Boukes F. NHG-Stan-
daard Dementie. Huisarts Wet 2003;46:754-67.
17 Vergeetachtigheid 269
Websites
Mevrouw Van de Wissel (75) werd drie maanden geleden opgenomen in het
verzorgingshuis na een CVA. Ze is bekend met lichte cognitieve stoornissen.
Vooral haar geheugen lijkt haar in de steek te laten. Haar contactverzorgende
geeft aan dat mevrouw ondanks haar geheugenproblemen nog erg goed
onthoudt wie ze wel en wie ze niet mag. Tegen een verzorgende die een borst-
amputatie heeft ondergaan, zegt ze tijdens het douchen ‘ik heb nog mooie,
hè!’, terwijl ze haar eigen borsten in de handen neemt. Tegen drie andere ver-
zorgenden is ze echter poeslief en die trakteert ze steeds op lekkernijen.
Binnen het team is ruzie ontstaan over wat mevrouw wel en niet zelf kan. Ook
voelt een aantal teamleden zich erg onzeker en onder druk gezet door het
gedrag van mevrouw. Ze omschrijven dit gevoel als volgt: ‘Ze test ons uit door
op zoek te gaan naar onze gevoeligheden om daarmee vervolgens aan de haal
te gaan.’
J.W.M. Muris, C.M.E.E. de Weerd-Spaetgens (Red.), Ouderengeneeskunde, DOI 10.1007/978-90-313-7968-2_18, © 2012 Bohn Stafleu van Loghum, onderdeel van Springer Media
272 Ouderengeneeskunde
Cluster A
Paranoïde persoonlijkheidsstoornis: wantrouwen en achterdocht ten
x
Cluster B
Antisociale persoonlijkheidsstoornis: gebrek aan achting voor en schending
x
Cluster C
Ontwijkende persoonlijkheidsstoornis: geremdheid in gezelschap, gevoel van
x
18.2 Etiologie
18.5 Presentatie
1. Gedragsobservatie
Patiënte kleedt zich opvallend jeugdig. Zij is dominant aanwezig in het gesprek
en neigt daarbij grensoverschrijdend te zijn door anderen grof te diskwalifice-
ren.
2. Biografische gegevens
Patiënte heeft drie echtscheidingen achter de rug, drie keer langdurig het
rustoord bezocht in verband met relationele spanningen en problemen met de
opvoeding van haar kinderen. Zij heeft geen contacten meer met haar beide
kinderen.
Naast verifiëring van haar biografische gegevens vult haar huisarts aan dat
patiënte met enige regelmaat medicamenteus is behandeld voor reactieve
stemmingsproblemen.
18 Persoonlijkheidsstoornissen 277
4. Testgegevens
5. Ik ben vaak bang om degenen die voor mij zorgen, zoals familieleden of mijn 0 1
partner, te verliezen
2. Ik heb wel eens tegen mijn familie of bekenden gezegd een einde aan mijn 0 1
leven te willen maken
4. Ik heb tijdens belangrijke momenten in mijn leven veel last gehad van zenu- 0 1
wen, spanningen of somberheid
5. Ik ben wel eens eerder in mijn leven behandeld door een psychiater/zenuwarts 0 1
of psycholoog
6. Ik heb wel eens een poging gedaan om een einde aan mijn leven te maken 0 1
9. Ik heb in het verleden vaak gebruik gemaakt van zenuwtabletten en/of slaap- 0 1
tabletten
In slechts een zeer beperkt aantal publicaties komt de behandeling van per-
soonlijkheidsstoornissen bij ouderen aan de orde. Het gaat veelal om gevals-
beschrijvingen waarin psychotherapeutische en medicamenteuze behande-
lingsvormen worden geïllustreerd. Studies naar het effect van de behande-
ling van persoonlijkheidsstoornissen bij ouderen ontbreken vrijwel.
Bij het bepalen van de behandeldoelen kan onderscheid worden gemaakt
tussen verschillende psychologische behandelingsniveaus. Daarnaast is het
van belang op te merken dat er ouderen zijn die wel lijden aan persoonlijk-
heidsstoornissen, maar geen hulp wensen, ook niet na motiverende interven-
ties. Ook kan het zijn dat directe psychologische behandeling niet haalbaar
18 Persoonlijkheidsstoornissen 279
Patiënte zelf heeft geen hulpvraag. Het team wel: ‘Hoe kunnen we omgaan
met het uitspeelgedrag van mevrouw?’ Gekozen wordt voor begeleiding van
het team met focus op psycho-educatie.
280 Ouderengeneeskunde
18.8 Verwijzing
18.9 Complicaties
interpersoonlijk gedrag:
Figuur 18.1
Model over kerncognities, interpersoonlijke gedragingen in relatie tot de DSM-clusters A, B en C.
Bron: Van Alphen, Wolfs & Boogert, 2009
Bij mevrouw Van de Wissel werd op basis van de GPS een sterk vermoeden van
een persoonlijkheidsstoornis vastgesteld. Collaterale informatiebronnen geven
aanwijzingen voor een borderline persoonlijkheidsstoornis. Besloten werd om
het team van verzorgenden gedragsadviezen te geven. De belangrijkste aanbe-
veling hierbij is dat het team op één lijn moet proberen te komen.
3. meegaan met manipulerend gedrag 3. goede afspraken maken binnen het team
2. gewoonten en regels willen veranderen 2. controle zoveel mogelijk bij betrokkene laten
Leesadviezen
Alphen SPJ van, Bolwerk N, Videler AC, Tummers JHA, Royen RJJ van, Barendse HPJ,
Penders C, Scheepers C, Verheul R. Persoonlijkheidsstoornissen bij ouderen: Consensus
onder Nederlandse en Belgische experts over specifieke diagnostische en therapeutische
aspecten. Tijdschrift voor Psychiatrie 2010;52:375-86.
Alphen SPJ van, Engelen GJJA, Kuin Y, Hoijtink HJA, Derksen JJL. A preliminary study of
the diagnostic accuracy of the Gerontological Personality disorders Scale (GPS). Interna-
tional Journal of Geriatric Psychiatry 2006;21:862-8.
Alphen SPJ van, Wolfs A, Boogert M. Omgangsmodel voor persoonlijkheidsstoornissen.
Patient Care (editie voor huisartsen) 2009;36:7-13.
American Psychiatric Association. Diagnostic and Statistical manual of Mental disorders
(4th ed. Textual revision). Washington DC: American Psychiatric Association, 2000.
284 Ouderengeneeskunde
Prof. dr. G.A.M. Widdershoven, prof. dr. H.E. van der Horst, drs. A. Ruissen
19.1 Inleiding
De huisarts kan in zijn of haar praktijk te maken krijgen met patiënten die
niet goed voor zichzelf kunnen zorgen en tegelijkertijd professionele zorg
weigeren. Dat leidt tot een dilemma. Enerzijds ziet men dat hulp nodig is,
anderzijds is het de vraag of het geoorloofd is die hulp in te zetten tegen de
wens van de patiënt in. Tegenover het klassieke medische paternalisme is
de afgelopen decennia benadrukt dat het niet aan de arts is om te bepalen
wat goed is voor de patiënt. Patiënten hebben het recht zorg die hun niet
aanstaat, te weigeren. Tegenwoordig lijkt een wat actiever optreden meer
en vogue. Zowel de samenleving als de politiek vragen om deze actieve hou-
ding, waarin zorgwekkende situaties worden geïdentificeerd om vervolgens
gericht te kunnen optreden. De vraag rijst of dit geen terugkeer is naar pater-
nalisme, waarbij de hulpverlener bepaalt wat goed is, ongeacht de positie en
conditie van de patiënt. Neemt de arts door in te grijpen de verantwoorde-
lijkheid niet over, terwijl we juist hadden bedacht dat de regie bij de patiënt
moet liggen? Of is dit een passende manier om tekorten in regie bij de patiënt
op te vangen en hem te helpen de regie terug te krijgen?
In dit hoofdstuk worden verschillende ethische begrippen behandeld die
licht kunnen werpen op het genoemde dilemma. Achtereenvolgens gaan we
in op de thema’s wilsonbekwaamheid, autonomie, omgaan met waarden en
drang. De uiteenzetting wordt geconcretiseerd aan de hand van een casus uit
de alledaagse praktijk van een huisarts.
J.W.M. Muris, C.M.E.E. de Weerd-Spaetgens (Red.), Ouderengeneeskunde, DOI 10.1007/978-90-313-7968-2_19, © 2012 Bohn Stafleu van Loghum, onderdeel van Springer Media
286 Ouderengeneeskunde
De huisarts treft een ontredderde man in een sterk vervuild huis aan. Op de
eerste verdieping ligt zijn vrouw in bed onder een stapel dekbedden, gehuld in
drie truien. Naast haar bed staan diverse bordjes met nauwelijks aangeraakt
eten, en glazen met drinken, naast een po met een klein plasje stinkende
urine. De poes ligt spinnend op het voeteneind. Mevrouw De Wit zelf is nau-
welijks aanspreekbaar en is benauwd. Ze geeft geen antwoord op vragen, maar
laat zich uiteindelijk wel onderzoeken. Ze is broodmager, vertoont tekenen
van uitdroging, heeft koorts en over de longen hoort de huisarts geruisen die
duiden op een forse pneumonie. Bij navraag blijkt ze al maanden aan het
hoesten te zijn, maar rookt desondanks nog flink door, een van de weinige ple-
ziertjes in haar leven volgens haar man. De huisarts zou haar graag willen laten
opnemen, maar dat weigeren zowel zij als haar man. Bij het woord ziekenhuis
schiet ze overeind en klemt zich vast aan haar man. De suggestie van de huis-
arts om de kinderen te vragen om te komen helpen, wijzen ze van de hand; ze
willen pertinent niet dat de kinderen gebeld worden. De huisarts vermoedt dat
er achter de longontsteking wel eens een longcarcinoom zou kunnen zitten.
Een kuurtje antibiotica thuis lijkt de huisarts daarom weinig zinvol.
19.2 Wilsonbekwaamheid
Iemand is wilsbekwaam als hij of zij in staat is tot een redelijke waardering
van zijn belangen ter zake, zo staat in de Wet op de geneeskundige behande-
lingsovereenkomst (WGBO) (de term wilsbekwaamheid zelf wordt overigens
niet genoemd in de wet). Is dat niet het geval, dan is de patiënt wilsonbe-
kwaam ter zake en moet een vertegenwoordiger optreden. Het begrip wilsbe-
kwaamheid is omstreden. Per fase en situatie zal bekeken moeten worden of
een patiënt wilsbekwaam is. Soms is het nodig te wachten tot een aandoening
minder wordt. Over een viertal uitgangspunten is echter consensus.
Ten eerste moet wilsbekwaamheid voorondersteld worden tot het tegen-
deel is bewezen. Ten tweede is wilsbekwaamheid taakspecifiek: het heeft
betrekking op een bepaalde beslissing. Wilsonbekwaamheid ten aanzien van
een bepaalde beslissing betekent niet dat men ook wilsonbekwaam is ten
aanzien van andere beslissingen. Ten derde gaat het om de beoordeling van
19 Verlies van zelfzorg: wilsonbekwaamheid, autonomie, waarden en drang 287
Vier criteria
to express a choice een keuze uitdrukken het vermogen om een keuze te maken en deze uit
te drukken
begrip. Het gaat om vrijheid tot het inrichten van het eigen leven. Vrijheid
wordt gezien als de mogelijkheid een leven te leiden dat in overeenstemming
is met de eigen redenen, doelen en plannen. Autonomie is in die benadering
niet hetzelfde als onafhankelijkheid, maar kan alleen ontwikkeld worden in
relatie tot anderen, dus in situaties van afhankelijkheid. Zo opgevat is auto-
nomie een dynamisch proces, in interactie met de omgeving. Vrijheid is dan
een middel om te komen tot zelfontplooiing. In de zorg zijn betrokkenheid
en steun van groot belang om autonomie vorm te kunnen geven.
Denkt men over mevrouw De Wit in termen van autonomie als negatieve vrij-
heid, dan dient haar de ruimte geboden worden om de opname te weigeren.
Dat er schade kan optreden, is minder relevant. Het is aan de patiënt om te
bepalen welk risico hij wil lopen. Gaat men uit van positieve vrijheid, dan
kan de vraag gesteld worden hoe de keuzes van mevrouw De Wit passen in
haar leven. Daarbij is relevant dat zij hecht aan onafhankelijkheid. De manier
waarop zij al die jaren heeft geleefd, past bij haar en is onderdeel van haar
identiteit. Een ziekenhuisopname forceren betekent dat men ingaat tegen de
manier waarop zij gewend is haar leven vorm te geven. Toch is het de vraag of
men mevrouw De Wit respecteert wanneer men zonder meer haar weigering
volgt, omdat deze in lijn is met haar streven onafhankelijk te zijn. Is de situ-
atie waarin ze nu verkeert een passende manier om het eigen leven in te rich-
ten, gegeven haar gehechtheid aan onafhankelijkheid? Is de fysieke achteruit-
gang die ze doormaakt geen bedreiging voor haar onafhankelijkheid? Kan er
iets aan haar situatie gedaan worden, zodat ze enigszins opknapt zonder dat
ze haar huis hoeft te verlaten? Zijn er voorwaarden te bedenken waarop ze ‘op
zichzelf’ kan zijn, mét wat hulp van anderen?
Respect voor autonomie als negatieve vrijheid impliceert dat men niet in
de beslissing van de patiënt treedt en zich onthoudt van ingrijpen tegen de
wil van de patiënt. In het geval van mevrouw De Wit betekent dat accepteren
dat ze verder verkommert. Respect voor autonomie als positieve vrijheid
houdt in dat men de patiënt actief steunt in het vormgeven van het eigen
leven. Hoe kan mevrouw De Wit geholpen worden in haar streven onafhan-
kelijk te blijven? Kan zij bewust worden gemaakt van het feit dat zij daarbij
juist een zekere mate van hulp nodig heeft, omdat totale onafhankelijkheid
in haar situatie een onhaalbaar ideaal is? Zou men niet moeten proberen
haar te laten inzien dat zij haar afkeer van ingrijpen moet bijstellen, juist in
het belang van het herstel van de regie over het leven? Dat vergt overleg met
haar over onafhankelijkheid als waarde. Bij autonomie als positieve vrijheid
gaat het om kernwaarden die gerespecteerd moeten worden. Kan de huisarts
met mevrouw De Wit bespreken welke waarden voor haar essentieel zijn en
hoe die in de gegeven situatie het beste kunnen worden gerealiseerd? Vanuit
negatieve vrijheid is het entameren van een dergelijk overleg een inbreuk op
haar beslissingsbevoegdheid; vanuit positieve vrijheid kan het haar greep op
het leven helpen vergroten.
19 Verlies van zelfzorg: wilsonbekwaamheid, autonomie, waarden en drang 291
Het belang van overleg over waarden in het kader van autonomie als posi-
tieve vrijheid is te verhelderen met behulp van het werk van Emanuel & Ema-
nuel over modellen van de arts-patiëntrelatie (tabel 19.2).
Relevant is in dit verband het door hen ontwikkelde deliberatieve model van
de arts-patiëntrelatie. De kenmerken van dit model zijn te verduidelijken
door het te vergelijken met een drietal andere modellen, namelijk het pater-
nalistische, het informatieve en het interpretatieve model.
Interpretatief model Ook het interpretatieve model gaat ervan uit dat de
waarden van de patiënt doorslaggevend zijn. De waarden van de patiënt zijn
echter niet altijd zonder meer gegeven. Vaak zijn de wensen van de patiënt
onhelder en ambivalent. Daarom moet aandacht worden besteed aan een
actieve ondersteuning van de patiënt bij het tot uitdrukking brengen van
datgene wat voor hem in het leven van belang is. Als een patiënt een behan-
deling weigert, moet kritisch bekeken worden waar de weigering op berust.
Soms is de weigering gebaseerd op waarden die relevant zijn voor de korte
termijn (afkeer van pijn of ongemak), terwijl andere waarden de behandeling
op lange termijn relevant maken (bijvoorbeeld behoud of herstel van mobili-
teit). De arts kan de patiënt helpen waarden te verhelderen en tegen elkaar af
te wegen.
Deliberatief model Het deliberatieve model beoogt, net als het interpretatieve
model, de ondersteuning van de patiënt bij het afwegen van waarden. Het
gaat er echter vanuit dat de waarden van de patiënt niet vastliggen, maar
kunnen veranderen en dat de arts daarbij een stimulerende rol kan spelen. De
arts helpt de patiënt niet enkel om bestaande waarden te verhelderen en te
ordenen, hij kan de patiënt ook stimuleren om over zijn waarden na te den-
ken en nieuwe waarden te ontdekken.
Het deliberatieve model beoogt niet alleen het expliciet maken van de
waarden van de patiënt, maar ook het ontwikkelen daarvan. Het uitgangs-
punt is dat de patiënt op moreel gebied kan leren en dat het gesprek dit tot
inzet dient te hebben. Hierin zit een risico van sturing. Door de patiënt op te
roepen over zijn waarden na te denken, geeft de arts aan te twijfelen over de
waarden die de patiënt op dat moment in zijn keuze de voorkeur geeft. Van
belang is dat die twijfel niet wordt geuit als kritiek, maar als een reden tot
nader onderzoek en overleg. Het gaat erom dat de patiënt verder nadenkt,
niet dat hij zonder meer overneemt wat de arts in de twijfel als mogelijke
andere optie presenteert. Dat houdt in dat de arts heel duidelijk dient te
maken dat hij zich zal richten naar de keuze van de patiënt, hoe die na reflec-
tie ook uitvalt. Het gaat er niet om dat de patiënt de visie van de arts over-
neemt, maar dat hij, geprikkeld door de vragen van de arts, zijn eigen visie
onderzoekt en waar nodig bijstelt.
Paternalistisch model Vanuit het paternalistische model zal de arts zich wei-
nig gelegen laten liggen aan de afkeer die mevrouw De Wit heeft van een zie-
kenhuisopname. Gezondheid is dan een belangrijkere waarde dan onafhan-
19 Verlies van zelfzorg: wilsonbekwaamheid, autonomie, waarden en drang 293
Informatief model In het informatieve model ligt dat anders. Hier draait het
niet om de waarden van de arts, maar om die van mevrouw De Wit. Zij prefe-
reert thuisblijven boven diagnostiek en behandeling in het ziekenhuis. Van
belang is dat ze over adequate informatie beschikt om die keuze te kunnen
maken. Het is de taak van de arts die te leveren. Wat ze met die informatie
doet, is haar zaak, zolang ze maar goed is voorgelicht.
Een complicerende factor is dat mevrouw De Wit de informatie niet goed
begrijpt. In dat geval dient gehandeld te worden in lijn met wat ze zou willen
als ze de informatie wel zou kunnen bevatten. Aangezien het niet aanneme-
lijk is dat haar weigering tot ziekenhuisopname dan zou veranderen, bete-
kent dit afzien van interventie.
Is het mogelijk andere opties over het voetlicht te brengen op een minder op
reflectie gerichte manier? Een antwoord hierop is te vinden in de communi-
catieve benadering van Moody.
Emanuel & Emanuel pleiten voor een benadering waarin de arts de patiënt
stimuleert tot bezinning op het gebied van waarden. De vraag is hoe dit vorm
moet krijgen bij patiënten met beperkte vermogens, bijvoorbeeld vanwege
dementie. Het werk van Moody, filosoof en geriater, biedt hiertoe aankno-
pingspunten. Hij ziet de relatie tussen arts en patiënt als een sociaal onder-
handelingsproces, waarin beide partijen hun handelen op elkaar afstemmen.
De arts hoeft het gedrag van de patiënt daarbij niet als gegeven te beschou-
wen, maar kan het ter discussie stellen − niet via intellectuele argumentatie,
maar door concrete alternatieven aan te bieden en de betrokkene zodoende te
motiveren in een interactief proces.
Moody onderscheidt in dit verband vier vormen van communicatieve
interventie (tabel 19.3).
Empowerment De tweede vorm van interventie is ‘in staat stellen tot’ (‘empo-
werment’). De hulpverlener stimuleert de patiënt om interne belemmerin-
gen, bijvoorbeeld ten gevolge van angst of depressie, te overwinnen. Deze
interventie lijkt op het interpretatieve model van Emanuel & Emanuel,
omdat de hulpverlener erop gericht is de patiënt te helpen ontdekken wat
19 Verlies van zelfzorg: wilsonbekwaamheid, autonomie, waarden en drang 295
werkelijk voor hem van belang is. Dat wordt echter niet uitgezocht in een
gesprek, maar via het concreet aanbieden van ondersteuning, zodat de angst
of depressie niet langer in de weg staat. Dit kan bestaan uit het bieden van
een helpende hand bij een patiënt die niet naar de therapie wil vanwege angst
om te vallen. Van cruciaal belang is zowel de interpretatie van het gedrag
van de patiënt door de hulpverleners, als het geloof in de vermogens van de
patiënt.
Making decisions for others De vierde en meest vergaande vorm van interve-
niëren is ‘overnemen van beslissingen’ (‘making decisions for others’). De
patiënt heeft dan geen actieve inbreng meer in de beslissing, maar dat wil
niet zeggen dat er geen onderhandeling meer plaatsvindt. Het blijft zaak
de interventie af te stemmen op de reactie van de patiënt, bijvoorbeeld door
te anticiperen op eventueel verzet en doortastend op te treden zonder de
patiënt te bruuskeren. Dat er moet worden ingegrepen, staat dan niet ter
discussie, maar de precieze invulling en randvoorwaarden van het ingrijpen
kunnen nader worden bepaald op grond van de reactie, niet alleen van de
patiënt, maar ook van familie en van andere hulpverleners.
Deze vorm van interventie is opener dan het klassieke paternalisme, omdat
het ingrijpen niet zonder meer wordt opgelegd, maar zoveel mogelijk reke-
ning wordt gehouden met de persoon van de patiënt en diens omgeving.
Uitgangspunt blijft te voorkomen dat het proces van interpreteren en onder-
handelen stil komt te liggen.
dat de arts er rekening mee houdt dat haar afkeer van het ziekenhuis past in
haar levensgeschiedenis en nagaat of er in de persoonlijke geschiedenis ook
aanknopingspunten zijn om de weerstand te verminderen en haar over een
drempel te helpen. ‘Overtuigen’ betekent dat de arts mevrouw De Wit moti-
veert om hulp te accepteren door deze met aandrang aan te bieden. ‘Over-
nemen van beslissingen’ impliceert dat de arts haar voor een voldongen feit
plaatst door externe hulp in te roepen of de patiënt te laten opnemen.
In de benadering van Moody opereert de arts niet door te argumenteren,
maar door te handelen. Overtuigen is niet gericht op het bevorderen van
reflectie, maar op het stimuleren van veranderingen via het uitoefenen van
drang. Dat zou kunnen inhouden dat de arts nadrukkelijk aangeeft dat
mevrouw De Wit enige hulp zal moeten accepteren, wil ze in haar huis kun-
nen blijven. Zonder thuiszorg kan de situatie niet gecontinueerd worden.
Tegenover meneer De Wit kan worden benadrukt dat dit de enige manier is
om zijn vrouw weer op krachten te brengen. Zonder thuiszorg zal zij vroeg of
laat moeten worden opgenomen.
Het is, Moody volgend, niet zinvol om een rationele discussie met de
patiënt te voeren over de beperkingen die in deze situatie aan onafhanke-
lijkheid kleven; men kan in de onderhandeling met de patiënt concreet
aangeven dat het enkel mogelijk is thuis te blijven, als er hulp aanwezig is.
In dat kader zou de huisarts toch antibiotica, misschien zelfs vloeibaar, kun-
nen voorschrijven en haar behandelen in de thuissituatie. Dat sluit aan bij
de vraag om ‘een drankje’. Wellicht knapt mevrouw De Wit daarvan op en
merken beiden dat medisch ingrijpen haar goed kan doen, wat hen wellicht
ontvankelijker maakt om na te denken over eventuele verdere medische
stappen. Tegelijkertijd wordt haar eigen manier van doen − lekker thuis en
zonder te veel bemoeienis van anderen − gerespecteerd. Mogelijk schept het
wat extra tijd en ruimte om naar meer structurele oplossingen te zoeken met
beide echtelieden.
19.6 Besluit
Leesadviezen
20.1 Inleiding
J.W.M. Muris, C.M.E.E. de Weerd-Spaetgens (Red.), Ouderengeneeskunde, DOI 10.1007/978-90-313-7968-2_20, © 2012 Bohn Stafleu van Loghum, onderdeel van Springer Media
300 Ouderengeneeskunde
goed te behandelen is’, werd dit door de patiënt begrepen als ‘er is iets aan te
doen’, in de zin van ‘het komt goed’. Als de arts na de chemotherapie zei dat
er geen afwijkingen meer te zien waren op de röntgenfoto’s, interpreteerde de
patiënt dit als ‘genezen’. De specialist liet dit in het midden en nam geen stap-
pen om de verkeerde interpretatie recht te zetten.
Mevrouw komt op consult bij de huisarts met klachten van rugpijn en de vraag
of ze misschien dezelfde aandoening heeft als haar echtgenoot. Bij hem is
het ook op deze manier begonnen. Ze voelt zich permanent doodmoe, is sterk
vermagerd en heeft het gevoel niet meer vooruit te kunnen. Bij grondig fysiek
onderzoek wordt geen verklaring voor haar klachten gevonden.
20.2 Eenzaamheid
Dat ouderen eenzaam zouden zijn, is een hardnekkig aspect van het ouder-
domsstereotype dat in onze samenleving heerst. Oud worden staat vaak
synoniem voor eenzaam worden. Uit een onderzoek onder 2500 zelfstandig
wonende ouderen van 55 tot 90 jaar bleek dat 70% van de ondervraagden
aangaf zelden tot nooit eenzaam te zijn. Het percentage ouderen dat aangeeft
eenzaam te zijn, is in Vlaanderen in de loop van de laatste veertig jaar zelfs
gedaald.
Deze omschrijvingen van eenzaamheid leren ons dat mensen weinig sociale
contacten kunnen hebben, maar daarom niet eenzaam hoeven te zijn. En
omgekeerd: mensen met veel sociale contacten kunnen zich wél eenzaam
voelen. De eenzaamheid waarvan in de casus sprake is bij mevrouw Jurgens
illustreert zeer mooi de drie elementen. Het gevoel van verlatenheid, de uit-
zichtloosheid omdat er geen tweede kans komt om bewust afscheid te nemen
en een aantal aspecten te bespreken met de partner, zichzelf en anderen de
schuld geven, en de gevoelens van spijt, schaamte, verdriet enzovoort.
Een adequate aanpak bestaat uit vier logisch op elkaar volgende stappen.
Eerste stap Dit is het contact leggen of signaleren van de eenzaamheid. Vroeg-
tijdige signalering zorgt ervoor dat een behandeling of interventie op tijd
wordt ingezet, waardoor de kans op herstel groter is.
Tweede stap Dit is de vraagverheldering en het maken van een plan van
aanpak. Voor een goede aanpak is het belangrijk de achtergrond van de een-
zaamheid te achterhalen. Dat kan bijvoorbeeld door één of meer gesprekken
met de oudere te voeren. Daarbij is het van belang om de oudere in mogelijke
oplossingen zelf een actieve rol te laten spelen. Als er meer duidelijkheid
is over de oorzaken van eenzaamheid, kan de hulpverlener samen met de
oudere een plan van aanpak maken. Hierin staan de stappen beschreven die
de oudere kan nemen om zijn of haar doel te bereiken.
een patiënt lijdend aan een ongeneeslijke (1), progressieve (2), levensbedreigende ziekte
(3), waar geen mogelijkheid is tot remissie of stabilisatie of bedwingen van de ziekte (4).
De ‘palliatieve’ patiënt wordt niet beperkt tot een ‘terminale’ patiënt. Het
begrip ‘ongeneeslijk’ sluit ziekten uit waarvoor er een kans is op volledige
genezing. Het begrip ‘progressieve’ sluit de chronische, ongeneeslijke maar
stabiele aandoening uit. ‘Geen mogelijkheid tot remissie of stabilisatie van de
ziekte’ wijst op de limieten of de ineffectiviteit van specifieke therapieën om
de ziekte te controleren. Met de kwalificatie ‘levensbedreigende ziekte’ wordt
de notie van verwachte overlevingsduur en fatale afloop geïntroduceerd. Er
wordt gekozen niet preciezer te zijn, omdat de prognose zeer vaak inaccuraat
is, behalve in de stervensfase.
Artsen zijn op het vlak van communicatie niet in dezelfde mate opgeleid
als voor de somatische aspecten van de aandoening. Hoe goed men het ook
bedoelt, vaak beseft een arts niet wat het effect is van de gebrekkige commu-
nicatie voor de patiënt, en hoe men dat heeft bewerkstelligd.
Een eerste probleem is dat er veel meer aandacht gaat naar de diagnose dan
naar de prognose. De prognose wordt vaak niet uitdrukkelijk vermeld, en
als de patiënt ernaar vraagt, wordt gezegd dat het uiterst moeilijk is om over
prognose in het algemeen uitspraken te doen omdat die van zoveel unieke,
van de patiënt afhankelijke factoren afhangt. ‘We weten nooit hoe iemand
reageert’, is vaak de reactie.
Deze neiging van artsen om de prognose van patiënten te individualiseren
is wijdverbreid en wordt in de literatuur geïnterpreteerd als patiënten de
hoop geven dat het met hen beter zal gaan dan met hun lotgenoten. Het is
echter niet zo dat er zo weinig over de prognose te zeggen valt als artsen doen
voorkomen. Het individuele verloop van de ziekte verschilt uiteraard per
patiënt, maar dit zijn nuances.
Er is in algemene termen en bij benadering natuurlijk wel wat over de
prognose te zeggen. Artsen en verpleegkundigen praten er onderling vaak
openlijk over, maar niet met de patiënt. Veel specialisten hebben het idee dat
het patiënten niet ten goede komt met een doodvonnis te moeten leven. Zij
menen dat het niet juist zou zijn de patiënt zijn hoop te ontnemen, want dit
zou hun levensvreugde ontnemen in de korte periode die hen nog rest. Art-
sen zijn niet goed in het voorspellen. Uit onderzoek blijkt dat ze de termijn
zowel onderschatten als overschatten.
Een tweede probleem in de communicatie is de snelle koerswijziging in het
gesprek van de diagnose naar de behandeling. In het totale gesprek wordt het
grootste gedeelte van de tijd besteed aan en de meeste nadruk gelegd op de
behandeling. In vergelijking met dit deel van het gesprek lijkt de informatie
over de totale diagnose en het globale ziekteverloop te worden weggemof-
feld. Dit ligt niet alleen aan de specialist. Zowel de patiënt als de arts verplaat-
sen dankbaar hun aandacht van de fatale diagnose naar ‘wat eraan te doen is’.
Een derde probleem is de nadruk op het kortetermijnperspectief in plaats
van het langetermijnperspectief. Patiënten worden, als ze tenminste regel-
matig worden geïnformeerd, voortdurend op de hoogte gesteld van de hui-
dige stand van zaken en de planning op korte termijn. Dit is echter een ander
soort voorlichting dan de informatie over de fatale afloop van de ziekte en het
perspectief op lange termijn. Het kortetermijnperspectief zijn de behande-
lingsschema’s en wat men aan de telkens optredende problemen kan doen.
Doordat de patiënt steeds iets in het vooruitzicht wordt gesteld, krijgt hij
niet de gelegenheid zich in te stellen op het fatale karakter van de aandoe-
ning en de naderende dood.
Het is voor artsen veel moeilijker om met patiënten te praten over de lange
termijn dan over de korte termijn van hun ziekte. Gebrek aan tijd, moed en
emotionele draagkracht zijn hier vaak de oorzaak van. Op basis van de wet
op de patiëntenrechten en de heersende cultuur is het goed dat de patiënten
20 Levensfaseproblematiek 305
Er speelt evenzeer een aantal factoren op het niveau van de patiënten, ook al
is er geen strikte scheiding te trekken tussen gedragingen van patiënten en
van artsen.
Een eerste probleem is de wanhoop en de existentiële crisis waarin de
meeste patiënten verkeren na de diagnose van een levensbedreigende ziekte.
Door het feit dat in het verdere verloop bijna hoofdzakelijk wordt gefocust op
wat men eraan kan doen, maar ook door de remissies die optreden, ontstaat
er vaak een soort optimisme. Er is als het ware een terugkerend dilemma van
optimisme en angst. Het optimisme wordt niet alleen veroorzaakt door de
communicatie van artsen, maar ook door de patiënt. Soms is het een maat-
schappelijk gepropageerd optimisme over de medische mogelijkheden, ‘dat
het allemaal wel goed komt’. Na de wanhoop van de diagnose ziet men men-
sen zich vol overgave richten op de behandeling.
Een tweede probleem is dat sommige patiënten behoefte hebben aan iets
anders dan het ideaal van openheid en zelfbeschikking.Ziekte, uitputting,
pijn, angst en ongemak in een overweldigend bedrijf als het ziekenhuis heb-
ben grote invloed op weerbaarheid van patiënten. Hoewel de meeste gezonde
mensen ervan overtuigd zijn dat ze in geval van ziekte hun uitdrukkelijke
inbreng willen hebben in de besluitvorming, blijken dit dikwijls luchtkas-
306 Ouderengeneeskunde
telen te zijn wanneer ze werkelijk ziek worden. De schok van het slechte
nieuws kan het willen betrokken zijn in de besluitvorming doen verdwijnen.
Ze zijn hier vaak niet meer toe in staat. Zieke mensen geven de controle veel
liever uit handen en hebben veel meer behoefte aan zorg, opvang en steun.
Verschillende mogelijkheden in de specifieke situatie van de zieke zijn vaak
veel te ingewikkeld om zomaar te kunnen overzien. Wie kan er nu, ziek en
wel, denken in termen van percentages, eventualiteiten, risico’s en kansen
op succes? Dat moet de dokter toch voor je doen. Sommige patiënten komen
niet naar de arts om mee te beslissen. Ze komen voor een oplossing voor hun
gezondheidsproblemen, om zo mogelijk beter te worden en om de daarvoor
benodigde behandeling en zorg te krijgen. Patiënten hebben behoefte om
te praten en te vertellen in hun eigen, niet-medische taal. Patiënten en hun
naasten hebben behoefte aan zaken die in de medische wereld geen hoge pri-
oriteit genieten en waarvoor daardoor weinig plaats, tijd en ruimte is.
Een derde probleem is dat patiënten gedurende hun ziekte in toenemende
mate afhankelijk worden van de specialist. Aan zijn woorden wordt het
zwaarste gewicht toegekend. Als de specialist zegt dat het goed gaat, gaat het
goed. Het zijn trouwens niet alleen de patiënten die zo’n grote waarde hech-
ten aan de woorden van de artsen. Ook vrienden, familieleden en bekenden
die bij de patiënt informeren hoe het gaat, zijn over het algemeen meer geïn-
teresseerd in hoe de specialist de situatie beoordeelt dan in hoe de patiënt
zich zelf voelt. Deze toenemende afhankelijkheid geldt bij uitstek voor
ernstig zieke patiënten die gaan sterven. Wanneer het leven wordt bedreigd,
neemt de drang tot leven bij veel mensen toe en wordt daarmee de neiging
zich te richten op de arts groter. Patiënten worden ondergedompeld in een
medische wereld waarin het moeilijk wordt een ander dan het medische
verhaal van onderzoek, behandelen en de daarmee gepaard gaande hoop op
genezing te kiezen.
Een vierde probleem is dat patiënten zeer zelden voor de start van een
levensbedreigende ziekte omschrijven welke opties ze wel en niet zouden
wensen. Zeer veel mensen verkiezen hierover niet na te denken op het
moment dat ze daar nog wel de kracht toe hebben. Ook artsen en patiënten
communiceren hierover zelden met elkaar. Familieleden en huisartsen zijn
dan ook vaak niet in staat om de voorkeuren in verband met beslissingen
omtrent het levenseinde en de al dan niet gewenste interventies van patiën-
ten te verwoorden.
Maatschappelijke factoren
bestaan. Machteloosheid zorgt er volgens Van Dantzig ook voor dat artsen
geneigd zijn om in toenemende mate de patiënt troostend of sussend toe te
spreken naarmate de ellende van de patiënt groter wordt. Dat is echter niet
alleen een probleem van artsen. Troost wordt in onze cultuur meestal opge-
vat als ‘bemoedigend toespreken’. Troost kan echter ook de erkenning zijn
dat de ander het moeilijk heeft, met alle gevoelens van verdriet, angst, woede
en opstandigheid die daarbij horen. Aan de hand van een dergelijke erken-
ning kunnen patiënten worden geholpen te zoeken naar manieren, ‘echte’
oplossingen, om de realiteit van het levenseinde onder ogen te zien.
Een tweede maatschappelijk probleem nauw hiermee verbonden, is het
gebrek aan ervaring met ernstige ziekte en sterven. De westerse samenleving
heeft ernstige ziekte verborgen gehouden en de dood gezien als iets dat moet
worden overwonnen. De geneeskunde moest mensen van het sterven gene-
zen. Het resultaat hiervan is dat de meeste mensen voor het eerst met deze
situaties worden geconfronteerd als ze dienen te zorgen voor hun bejaarde
ouders. Ze hebben dan geen reële ervaring en geen modellen om hiermee om
te gaan.
Degenen die nauw verbonden zijn met hun ouders en van hieruit alle
mogelijke medische behandelingen voor hen vragen of opeisen, doen dat niet
steeds uit zuivere bekommernis voor hun welzijn. Overdreven toewijding
en bekommernis om de ouders is niet steeds een daad van zuiver altruïsme.
Onbewust kan het zorg voor zichzelf zijn. De aanwezigheid van hun ouders
betekent een gevoel van veiligheid en eeuwigheid van het leven. Het sterven
van ouders betekent dat men nu de generatie wordt die aan de beurt is. Dat
is voor velen een angstaanjagend gevoel. Ze willen dan ook hun ouders hier
houden en proberen hen tot elke prijs weg te houden van de afgrond van de
dood.
Een derde probleem op het niveau van de samenleving is dat gezond-
heidszorg al te vaak wordt gezien als iets wat men zomaar van de arts moet
verwachten en als patiënt als het ware passief ondergaat.Vroeger vormde de
omgang tussen de arts en de patiënt geen probleem. Het gezag dat de arts uit-
straalde sloot naadloos aan op het ontzag van de patiënt. Vertrouwen vormde
de basis van een heilzame relatie. Van dit idyllische beeld is weinig meer
over. De arts verloor zijn imago en de patiënt werd mondig verklaard. Dit
zette de deur open voor meningsverschil en conflict. Arts en patiënt worden
verondersteld een gemeenschappelijk doel te hebben – het bevorderen van
gezondheid en het behandelen van de ziekte – en samen te werken bij onder-
zoek, de keuze van behandeling, de uitvoering en de evaluatie ervan. In de
praktijk is dat echter niet zo eenvoudig omdat de arts en de patiënt wezenlijk
verschillende referentiekaders hebben. De patiënt heeft niet alleen klachten,
maar ook een bepaalde visie op die klachten. Hij maakt zich zorgen, voelt
zich onzeker, heeft allerlei opvattingen over wat er met hem aan de hand zou
kunnen zijn en wat volgens hem de mogelijke oplossing zou kunnen zijn.
Hij is echter bovenal op zoek naar zekerheid. De arts inventariseert de klachten
en zoekt naar gegevens die het bestaan van een bepaalde aandoening waar-
schijnlijk dan wel onwaarschijnlijk maakt. De mogelijke benaderingen zijn
gebaseerd op meningen die hij met beroepsgenoten deelt en op bewijzen die
308 Ouderengeneeskunde
5 Zorg op maat, zoals de patiënt dit verkiest De wensen zullen worden beluis-
terd en gerespecteerd waar dit mogelijk is. De patiënt zal nooit behandelin-
gen moeten ondergaan die hij heeft geweigerd. Er zullen alternatieven wor-
den geboden, zodat hij een keuze kan maken.
7 Het beste maken van elke dag Al het mogelijke zal worden gedaan om ervoor
te zorgen dat de patiënt samen met de familie het beste kan maken van elke
dag. Hij wordt behandeld als een persoon, niet als een ziekte. Wat de patiënt
belangrijk vindt, is belangrijk voor het team. Het zorgend team geeft aan-
dacht aan de fysieke, de psychologische, de sociale en de spirituele noden van
de patiënt en diens familie. Families worden ondersteund voor, tijdens en na
het overlijden van de patiënt.
Vertrekken vanuit deze visie op zorg voor mensen met een ongeneeslijke en
levensbedreigende ziekte, maakt dat artsen en andere zorgverstrekkers niet
meer met lege handen staan als er geen curatieve mogelijkheden meer zijn
die tot verbetering of herstel kunnen leiden. Als er geen curatieve behandelingen
meer voorhanden zijn, verruimt de rol van de zorgverstrekker eerder dan te verminde-
ren. Kleine baten en interventies krijgen een grotere betekenis.
1 Bereid het gesprek zo goed mogelijk voor door alle uitslagen en gegevens
vooraf te bekijken.
2 Plan het gesprek op een plek waar voldoende privacy is en schik de stoelen
vooraf.
3 Ruim voldoende tijd in en zorg ervoor dat u niet wordt gestoord tijdens het
gesprek.
310 Ouderengeneeskunde
4 Houd er rekening mee dat wat voor u nog hoopvol is, slecht nieuws kan zijn
voor de patiënt, en omgekeerd. Dit is afhankelijk van de omstandigheden.
5 Ga er niet van uit dat een ander al belangrijke onderdelen van de informatie
heeft verstrekt.
6 Geef geen valse hoop, maar ontneem ook niet alle hoop. Leg de nadruk op
praktische en positieve beschikbaarheid en ondersteuning, zodat de patiënt
zich minder alleen voelt.
7 Geef de patiënt voldoende tijd om het slechte nieuws te laten doordringen.
Toets wat hij heeft begrepen vooraleer het gesprek te besluiten.
8 Herhaal informatie die tijdens het slechtnieuwsgesprek werd meegedeeld
op een later moment. Veel van de informatie die op emotionele momenten
wordt gegeven, dringt niet goed door.
9 Doe geen voorspellingen over de periode die men nog leeft, tenzij je alle
gaven van de goddelijke voorzienigheid hebt. Vragen naar ‘hoelang nog’ zijn
vaak vragen naar ‘wat kan er zich nog allemaal voordoen’.
10 Maak een afspraak voor een volgend gesprek (liefst met niet veel tussentijd).
Geef een telefoonnummer waarop u bereikbaar bent of eventueel adressen
van andere opvanginstanties.
11 Vergewis u ervan of betrokkene in staat is om thuis te komen. Een auto
besturen onder dergelijke omstandigheden is beslist niet gewenst. Eventueel
kan men overleggen om een familielid op te bellen.
12 Sta even stil bij uw eigen gevoelens vooraleer een volgende patiënt te ont-
vangen.
Dit schema geldt eveneens voor kwetsbare ouderen. Kwetsbare ouderen moet
men als evenwaardige burgers benaderen. Deze richtlijn geldt ook voor hen, al
zullen ze niet meer allemaal autorijden.
Tijdig het gesprek beginnen met ernstig zieke patiënten over medische,
psychosociale en spirituele noden aan het levenseinde is niet alleen een recht
20 Levensfaseproblematiek 311
voor de patiënt, maar tevens een verplichting voor de arts. Deze besprekingen
moeten de mogelijkheden van behandeling duidelijk stellen en tevens het
accent verleggen van een curatieve benadering naar palliatieve zorg.
Palliatieve zorg richt zich in de eerste plaats op het verlichten van het lij-
den, het bestrijden van hinderlijke symptomen, het bieden van psychosociale
ondersteuning en het bevorderen dat patiënten en families tot een betekenis-
volle afronding van hun leven kunnen komen. Deze kansen moeten worden
geboden aan alle patiënten, ongeacht of ze kiezen voor verdere interventies
om de ziekte te bestrijden. Als de ongemakken die met medische interventies
gepaard gaan en het lijden buiten proportie zijn in verhouding tot de prog-
nose, kiezen veel patiënten voor palliatie als het primaire objectief, ook al
kennen ze dat woord niet. Ze willen niet langer afzien. Het is ongelukkig dat
palliatieve zorg vaak veel te laat in het ziekteproces wordt aangeboden, en als
het al wordt aangeboden, is het vaak als een alternatief voor de gebruikelijke
medische zorg in plaats van als een supplement of een versterking ervan.
Nalaten adequate informatie te geven over palliatieve zorg en de prognose
zorgt voor onnodig lijden en discomfort.
Mensen plannen van alles: hun agenda, hun loopbaan, hun projecten, hun
vakantie, feestdagen. De meeste mensen treffen regelingen voor de verdeling
van hun erfenis na hun dood. De enige zaak die ze nalaten te plannen, is hun
levenseinde. Nochtans, als men dit niet plant, als men er niet op zijn minst
over nadenkt en ideeën daaromtrent uitwisselt met dierbaren, zullen ande-
ren dit van hen overnemen op het moment dat ze het meest kwetsbaar zijn
en het meest behoefte hebben aan begrip en comfort en het meest verlangen
naar waardigheid.
Denken over het eigen sterven of dat van een dierbare, kan mensen zeer
sterk confronteren. Houdingen en opvattingen in verband met geloof, pijn,
lijden, verlies van bewustzijn en het achterlaten van mensen komen in het
geding. Ze kunnen dat alles laten lopen zoals het loopt, en dat is prima als ze
daarvoor kiezen. Voor sommigen is het echter beter dit te plannen. Dit vraagt
echter dat ze tijdig en duidelijk worden geïnformeerd over de diagnose en de
vermoedelijke evolutie.
Vroegtijdige zorgplanning (‘advance care planning’) biedt de patiënt de
mogelijkheid om in een open dialoog met zijn familie en zijn huisarts de
keuzes in verband met de zorg aan het einde van zijn leven te bespreken. Het
is bedoeld om de vragen, de angsten en de waarden van mensen te verhelde-
ren. Op deze manier kan men zijn welbevinden verbeteren door over- en/of
onderbehandeling te voorkomen.
x Opsporen
van misvattingen.
x Informeren
over diagnose en prognose.
x Beschrijven
van de mogelijkheden van zorg en behandeling.
x Nagaan
van gewenste medische zorg.
x Geven
van aanbevelingen voor adequate medische behandelingen.
x Helpen
bij het invullen van het document ‘Wilsverklaringen’.
20 Levensfaseproblematiek 313
x Herbekijken
van de vooruitzichten bij belangrijke evoluties.
Men kan wachten tot de patiënt zelf het onderwerp introduceert. De door-
sneepatiënt heeft echter minder ervaring met levensbedreigende ziekte en
aftakelende gezondheid dan de gemiddelde zorgverstrekker. Het is voor hen
vaak moeilijk om het verloop van een ziekte in te schatten en een moment te
bepalen waarop het belangrijk kan zijn opties vast te leggen voor als het geval
zich voordoet dat ze hun wil niet meer kunnen vormen of uitdrukken.
Studies hebben aangetoond dat de meeste patiënten verwachten dat artsen
dat proces initiëren. Uit deze onderzoeken blijkt ook dat patiënten gedetail-
leerde informatie wensen, met de nadruk op de uitkomst van levensverlen-
gende behandelingen, en dat de grote meerderheid van patiënten geïnteres-
seerd is om de zorg bij het levenseinde te bespreken. Als sommigen verkiezen
de zorg niet vroegtijdig te bespreken of om geen wilsverklaring op te maken,
is dit vaak omdat ze het niet urgent vinden, eerder dan omdat ze het idee
verwerpen. Daarom is het belangrijk dat de arts de patiënt en zijn naasten
uitnodigt om met elkaar en met de arts hun waarden, hun zorgen en hun
keuzes in verband met zorg aan het einde van het leven te verhelderen en op
schrift te stellen.
Studies tonen ook aan dat het onderwerp dood en sterven niet zo delicaat
ligt als zorgverstrekkers denken, en dat patiënten niet willen dat ze van
dergelijke informatie worden afgeschermd. De helft van de bewoners van
ouderenzorgvoorzieningen die worden gevraagd om dit te bespreken en een
wilsbeschikking te ondertekenen, voldoet aan het verzoek.
Verlies en rouw zijn ervaringen die frequent met ouderen worden geassoci-
eerd. Het begrip rouw doet op de eerste plaats denken aan sterven. Verlies op
oudere leeftijd is echter veel breder dan verlies door sterven. Uiteraard zijn
314 Ouderengeneeskunde
sies houdt onder andere gesprekken in. Bij troosten horen ook gesprekken,
maar de invalshoek is anders: het gaat dan niet zozeer om navragen van
verschijnselen of om toepassing van psychotherapeutische procedures, maar
veeleer om discreet en met respect naast iemand staan. Bij behandeling van
depressies moet soms met overreding getracht worden iemand tot ‘praten’ te
brengen. Het is echter een misverstand te denken dat iedere rouwende gebaat
zou zijn bij ‘uit te praten’. Een en ander is sterk afhankelijk van de persoon.
Een zekere geslotenheid zal men moeten kunnen accepteren, terwijl het bij
depressies wel eens nodig kan zijn een poging te doen daar doorheen te bre-
ken.
Ook al beleeft elk mens afscheid en verlies op een unieke wijze, toch ziet men
bij diverse mensen bepaalde reacties die herkenbaar en algemeen zijn. Ze
doen zich echter niet voor op hetzelfde moment, niet in hetzelfde tempo en
niet met dezelfde intensiteit. Het is dan ook zelden zinvol de ene mens met
de andere te vergelijken in het verwerken van verdriet. Men spreekt hier van
rouwarbeid. Dit woord drukt uit dat verlies verwerken arbeid verrichten is.
Het verklaart waarom verdrietige mensen zo moe kunnen zijn. Die rouwar-
beid kan men opdelen in vier taken, die moeten worden vervuld om tot ver-
werking van het verlies te komen.
Het woord ‘rouwtaken’ wijst erop dat de rouwende actief iets kan doen.
Het betekent echter ook dat anderen de rouwende kunnen helpen met het
opnemen van bepaalde taken. Met de hulp van anderen loopt dit wellicht
vlotter, op voorwaarde dat deze hulp adequaat is. Uit gebrek aan inzicht in
wat verdriet verwerken eigenlijk inhoudt, hindert men vaak het verwer-
kingsproces in plaats van het te bevorderen.
Een eerste reactie is vaak een gevoel van onwerkelijkheid. Het verlies dringt
niet in zijn volle dimensie door. Het lijkt alsof er sprake is van een slechte
droom of een nachtmerrie die weer overgaat. Eerste reacties in de zin van ‘het
is niet mogelijk’ of ‘ik kan het niet geloven’ komen frequent voor. Men lijkt
geschokt en dit wordt verschillend geuit. Sommigen kunnen nauwelijks een
woord uitbrengen, anderen wenen. Liefst willen ze informatie om zich ervan
te overtuigen dat het niet waar kan zijn. Sommigen lijken mechanisch, robot-
achtig te functioneren en schijnen een emotionele afstand te bewaren. Het is
precies een niet laten doordringen van de werkelijkheid, omdat ze nog niet
in staat zijn deze onder ogen te zien. Soms ook wordt de werkelijkheid pas
ten volle duidelijk na geruime tijd, zoals men kan opmerken in de reactie van
mevrouw Jurgens. Men kan het gevoel hebben dat men het wel wist, maar
nog niet voelde. Om met de rouw echt te beginnen, moet men de realiteit
erkennen. De werkelijkheid onder ogen zien, is niet gemakkelijk. Een tijde-
lijk ontkennen is normaal en mag niet worden geïnterpreteerd als ziekelijk.
20 Levensfaseproblematiek 317
Rol arts Men kan iemand helpen bij het verwerken van deze eerste taak door
ervoor te zorgen dat betrokkene nauwkeurige uitleg krijgt. Het is vaak nodig
verschillende keren opnieuw de informatie te geven en herhaaldelijk te toet-
sen of het wel is doorgedrongen. Het is immers vrij normaal dat een gedeelte
niet doordringt in momenten van verdriet.
De tweede taak is het ervaren van de pijn van het verlies. Men kan proberen er
niet aan te denken of zich af te sluiten voor de gevoelens als men eraan denkt.
Men kan proberen het probleem te minimaliseren of zich concentreren op
het verdriet van de andere familieleden en geen aandacht geven aan het eigen
verdriet. Al deze manieren van ontlopen van de pijn, kunnen werken voor
een bepaalde tijd, maar het wreekt zich op de lange duur. De pijn ondergaan
is het enige dat echt helpt.
Er zijn individuele verschillen in de intensiteit van de pijn en de manier
waarop die wordt ervaren. Men kan tijdelijke en hevige pijnscheuten ervaren
en de rouw kan zich manifesteren in lichamelijke symptomen en reacties.
Ook al wordt rouw gewoonlijk als een emotionele reactie gezien, ongeveer
elk type van lichamelijk symptoom kan een uitdrukking zijn van het ver-
driet. Een andere vorm waarin de pijn zich manifesteert, is opstandigheid
en agressie. Deze gevoelens moeten kunnen worden geuit en niet worden
tegengehouden. De omgeving heeft vaak de neiging om deze gevoelens af te
remmen, omdat ze beangstigen. Vertrouwde personen die het meest nabij
zijn, krijgen vaak ook het meest de agressie te verduren, omdat de rouwende
zich bij hen veilig voelt.
Pijn kan ook tot uitdrukking komen in schuldgevoelens. Ontelbare zorgen,
in de zin van ‘had ik maar ...’ kwellen de zieke en de verwanten vaak. Ook
al gaat het om schuldgevoelens op basis van irreële voorstellingen, toch is
het nodig dat ze kunnen worden geuit, omdat men op deze manier ook de
pijn tot uitdrukking laat komen. In plaats van te zeggen dat men zich niet
schuldig mag voelen, werkt het meer adequaat als men duidelijk maakt dat
schuldgevoelens normale reacties zijn bij verdriet en dat men daarvan alleen
kan worden bevrijd door ze uit te spreken. Dit betekent niet dat men schul-
dig is, maar het is een weg waarlangs de pijn naar buiten komt.
Rol arts Men kan iemand helpen bij het vervullen van deze tweede taak door de
confrontatie met de pijn niet voortdurend te helpen ontlopen, maar de kans
te geven erbij stil te staan. Vrienden, familieleden en ook artsen durven vaak
het verlies niet ter sprake te brengen als de patiënt er niet zelf over begint,
318 Ouderengeneeskunde
omdat ze bang zijn hiermee pijn op te roepen. De arts moet erop bedacht zijn
dat een lichamelijke klacht, zoals we dit ook bij mevrouw Jurgens zien, een
uitdrukking van verdriet kan zijn. Men kan hier duidelijk maken dat verdriet
een zware belasting is voor het lichaam, en dat het normaal is dat men allerlei
lichamelijke klachten vertoont. Aandacht geven aan deze laatste, zonder de
onderliggende emoties te veronachtzamen, is hier aangewezen. Men helpt
meer door te luisteren hoe het voelt.
De derde taak is zich aanpassen aan het gewijzigde leven. Ook al is dat een
opdracht die iedereen moet doorlopen in het verwerken van verdriet, toch
betekent dit ook weer iets anders voor elke rouwende, afhankelijk van welke
rollen door het verlies in het gedrang komen. Na het sterven van de partner
bijvoorbeeld is men niet alleen de persoon verloren, maar ook alles wat die
persoon betekende aan contacten, relaties, de mogelijkheid om ervaringen te
delen enzovoort. Het betekent alleen thuiskomen in een leeg huis, verlies van
de gesprekspartner, van degene die knuffelde, aanvoelde… Het komt erop
aan nieuwe vaardigheden te leren en een oplossing te vinden voor de rollen
die door de overledene vroeger werden opgenomen. Dit gaat niet vanzelf en
gaat vaak gepaard met zeer veel emoties, zoals kwaadheid, groot verdriet,
agressie, ontgoocheling en machteloosheid.
Rol arts Men kan de rouwende helpen in het opnemen van de derde taak door
telkens opnieuw te luisteren naar wat deze aanpassing voor hem betekent
en welke moeilijkheden dit allemaal met zich meebrengt. Door de rouwende
steeds opnieuw zijn verhaal te laten doen, helpt men mensen geleidelijk
opnieuw op verhaal te komen in het leven. En door aandachtig te luisteren
kan men ook achterhalen wat de meeste moeite kost, welke vaardigheden
kunnen worden aangeleerd en waarmee men kan helpen.
Men komt er geleidelijk toe weer emotionele energie op te brengen voor het
leven daarbuiten. Men leert opnieuw houden van het leven. Een criterium
van verwerking is dat men aan de overledene of het verlies kan denken zon-
der steeds intense pijn te ervaren, alhoewel iets van de pijn van het verlies
altijd blijft. Moeilijke momenten kunnen feestdagen en verjaardagen zijn.
Precies op de momenten waarop men verwacht enkel geluk te ervaren, wordt
het gemis ook sterk voelbaar. Het eindresultaat van verwerking is ‘integratie’
en niet ‘verdringing’. Uit machteloosheid om met verdriet om te gaan, ver-
langt de omgeving vaak dat mensen er niet over beginnen.
20 Levensfaseproblematiek 319
Een goede afloop van het rouwproces is moeilijk te bepalen. Het bevat min-
stens de drie volgende aspecten, die nauw met elkaar in verband staan:
1 men voelt zich de meeste momenten weer goed in het leven en men kan
opnieuw genieten van alledaagse dingen;
2 men kan opnieuw de problemen van het leven aan;
3 men wordt minder in beslag genomen door het verdriet.
20.6 Besluit
Het feit dat een uitvoerig hoofdstuk wordt gewijd aan levensfaseproblema-
tiek van de oudere leeftijd zou verkeerdelijk de indruk kunnen wekken dat
ouderdom een fundamenteel slechtere ervaring is dan elke andere levens-
x Spreek niet over ‘loslaten’, maar over ‘anders leren vasthouden’: in de herin-
nering in plaats van in de werkelijkheid.
x Open de deur voor communicatie door het onderwerp aan te raken.
x Zeg
niet dat ‘tijd alle wonden heelt’.
x Luister 80% van de tijd en spreek slechts 20%.
x Zeg
niet: ‘Ik weet hoe je je voelt.’
x Luister
zonder te oordelen.
x Suggesties
zijn beter dan raadgevingen.
x Bekijk het verlies vanuit het unieke perspectief van de rouwende.
x Houd voor ogen dat het niet mogelijk is de pijn van het verlies weg te
nemen.
x Luister hoe het voelt in plaats van te zeggen hoe iemand zich moet voelen.
320 Ouderengeneeskunde
periode. Men kan uitgaan van het vooroordeel dat ouderdom eerder moet
worden gezien als een proces van aftakeling dan als een proces van groei.
Men kan ouderen bekijken vanuit het gevoel dat ze hun leven hebben gehad
en dat ze anderen niet moeten lastigvallen met hun verdriet. Verliezen zijn
immers te verwachten op oudere leeftijd en krijgen daarom ook vaak minder
aandacht.
In deze benadering is uitgegaan van een wezenlijk ander mensbeeld,
waarin de ouderen worden gezien als personen met waarde en waardigheid,
die niet meer of minder mens zijn dan personen van andere leeftijdsgroepen.
De problemen die hier werden geschetst, zijn niet alleen uitdagingen voor
ouderen, maar net zozeer eigen aan andere levensfases. Vindt men eenzaam-
heid niet evenzeer bij de jongeren van vandaag? En verliezen komen op elke
leeftijd voor, de pijn is vergelijkbaar. Het verwerkingsproces is niet leeftijdge-
bonden. Ouderen hebben evengoed behoefte aan steun als ze hun partner of
een kind verliezen, als jonge kinderen die een vader of moeder verliezen. De
impact is niet anders dan op jonge leeftijd en mag niet worden miskend.
Het is natuurlijk zo dat bepaalde problemen zich met een grotere frequen-
tie voordoen, dat bindingen van langere duur zijn en daardoor ook moeilij-
ker te vervangen. Vroegtijdige zorgplanning wordt meer cruciaal als de kans
op ernstige ziekte toeneemt, en het is ook evident dat levenseindeproblema-
tiek een groter gewicht krijgt op oudere leeftijd. Men heeft wellicht een goed
kompas in de zorg als men voor de ouderen die menswaardigheid nastreeft,
die men voor zichzelf of voor zijn eigen naasten zou wensen.
Leesadvies
Balaban RE. A physician’s guide to talking about end-of-life care. J Gen Intern Med
2000;15:195-200.
Beullens J, Keirse M. Verdwijnt de hoop van patiënten met kanker en verzwakt hun
gezondheidstoestand door de mededeling van slecht nieuws? Tijdschrift voor Genees-
kunde 2000;56: 1160-5.
Blackwell B, Gutmann M. The management of chronic illnessbehaviour. In: S McHugh,
TM Vallis TM (eds.), Illness behavior: a multidisciplinary model, pp. 401-8. New York:
Plenum Press, 1986.
Costain Schou K. Awareness contexts and the construction of dying in the cancer treatment
setting: ‘micro’ and ‘macro’ levels in narrative analysis. In: L Clark (ed.), The sociology
of death, pp. 238-63. Oxford: Blackwell Publishers, 1993.
De Jong-Gierveld J. Eenzaamheid onder oudere mensen: een overzicht van onderzoek.
Tijdschrift voor Sociale Gerontologie 1999;2:5-15.
De Jong-Gierveld J, Kamphuis F. The development of a Rash-type loneliness scale. Applied
Psychological Measurement 1986;9:289-99.
Emanuel LL, Danis M, Pearlman RA, Singer PA. Advance care planning as a process: struc-
turing the discussions in practice. J Am Geriatr Soc 1995;43:440-6.
Fallowfield LJ, Clark AW. Delivering bad news in gastroenterology. American Journal Gas-
troenterlogy 1994;89:473-9.
20 Levensfaseproblematiek 321
Johnston SC, Pfeifer MP, McNutt R. The discussion about advance directives: Patient and
physician opinions regarding when and how it should be conducted. End of Life Study
Group. Arch Intern Med 1995;155:1025-30.
Keirse M. Helpen bij verlies en verdriet. Een gids voor het gezin en de hulpverlener. Tielt:
Lannoo, 2009.
Keirse M. Helpen bij ziekte en pijn. Een gids voor de patiënt, het gezin en de zorgverlener.
Tielt: Lannoo, 2009.
Keirse M. Het levenseinde teruggeven aan de mensen. Over vroegtijdige planning van de
zorg. Wemmel: Federatie Palliatieve Zorg Vlaanderen, 2009.
Keirse M. Therapeutische verbetenheid en patiëntenrechten. Tijdschrift voor Geneeskunde
2006;62:877-87.
Keirse M, Beguin C, Desmedt M, Deveugele M, Menten J, Simoens S, Wens J, Borgermans
L, Kohn L,Spinnewijn B, Cardinael A, Kutten B, Vanden Berghe P, Paulus D. Organisatie
van de palliatieve zorg in België. Brussel: Federaal Kenniscentrum voor de Gezond-
heidszorg, 2009.
Markson LJ, Finale J, Steel K, Kern D, Annas G. Implementing advance directives in the pri-
mary care setting. Arch Intern Med 1994;154:2321-7.
Miles SH, Koepp R, Weber EP. Advance end-of-lifetreatment planning. Arch Intern Med
1996;156:1062-8.
Nederlands Instituut voor Zorg en Welzijn. Werkboek eenzaamheid ouderen. www.ggd-
kennisnet.nl
Nuland SB. Hoe wij dood gaan; bespiegelingen over het einde van het leven. Baarn:
Anthos, 1995.
Rooijmans HGM. Verdriet en depressie, pp. 54-62. In: K Gill, RFW Diekstra (red.), Verdriet,
verliesverwerking en gezondheid. Baarn: Ambo, 1988.
Rümke HC. De neurotische ‘doublures’ van het menselijk lijden. In: SJ Nijdam, HJM
Rooijmans. Vorm en inhoud. Een keuze uit de essays van HC Rümke. Utrecht: Bohn
Scheltema & Holkema, 1981.
Schuster JL, Myers S, Rogers SK, Emmer SC, Lynn J. Can we make the health-care system
work? In: RS Morrison, DE Meier (eds.), Geriatric palliative care, pp. 345-56. Oxford:
University press, 2003.
Schneiderman LJ, Kaplan RM, Pearlman RA. Do physicians own preferences for life-
sustaining treatment influence their perceptions of patients’ preferences? J Clin Ethics
1993;4:28-33.
Smucker WD, Ditto PH, Moore KA, Druley JA, Danks JH, Townsend A. Elderly outpatients
respond favourably to a physician-initiated advance directive discussion. J Am Board
Fam Pract 1993;6:473-82.
Spears R, Drinka PJ, Voeks SK. Obtaining a durable power of attorney for health care from
nursing home residents. J Fam Pract 1993;36:409-13.
Swaan A. Het medisch regiem. Amsterdam: Meulenhoff, 1985.
The AM. Palliatieve behandeling en communicatie. Een onderzoek naar het optimisme op
herstel van longkankerpatiënten. Houten/Diegem: Bohn Stafleu van Loghum, 1999.
Tulsky JA, Fischer GS, Rose MR, Arnold RM. Opening the black box: how do physicians
communicate about advance directives? Ann Intern Med 1998;129:441-9.
Vanden Boer L, Pauwels K. Het subjectief welbevinden. In: T Jacobs, L Vanderleyden, L
Vanden Boer (eds.), Op later leeftijd. De leefsituatie van 55-plussers in Vlaanderen, pp.
301-328. Antwerpen: Garant, 2004.
322 Ouderengeneeskunde
Van Ranst N. Eenzaamheid. In: A Marcoen, R Grommen, N Van Ranst (eds.), Als de scha-
duwen langer worden. Psychologische perspectieven op ouder worden en oud zijn, pp.
281-92. Leuven: Lannoo campus, 2006.
Verheggen F. Myth and reality of informed consent on the patient’s choice to participate in
clinical trials. Maastricht, proefschrift UPM, 1996.
Wagener DJT. Slecht nieuws. Een handreiking bij de gespreksvoering. Utrecht: Bunge,
1996.
Worden JW. Grief counselling and grief therapy. A handbook for the mental health practi-
tioner. London: Routledge, 2005.
21 Slaapstoornissen
Mevrouw Verbiest, 85 jaar, is na het overlijden van haar echtgenoot een aan-
tal maanden geleden in het zorgcentrum van uw dorp gaan wonen. Ze is in
die korte tijd al met al behoorlijk geïntegreerd, maar klaagt herhaaldelijk over
slecht slapen. Dit probleem was al aanwezig tijdens het ziekbed van haar man
in de thuissituatie. Toen was de zorg voor hem zo intensief, dat mevrouw Ver-
biest er de slapeloze nachten bijnam. Nu verbaast ze zich erover hoe moeilijk
het blijft om de slaap te vatten en hoe frequent ze ’s nachts wakker wordt.
Bij navragen blijkt mevrouw Verbiest al om 21.00 uur (‘Het is hier dan al bijzon-
der stil op de verdieping’) naar bed te gaan en soms meerdere uren wakker te
liggen voor ze uiteindelijk in slaap valt. Meestal is ze reeds rond 3.00 uur
’s nachts helder wakker en gaat dan een glas warme melk drinken. Uiteindelijk
valt ze in de vroege ochtend opnieuw in slaap om dan, niet fris, om 7.30 uur
door de ochtenddienst te worden gewekt.
Mevrouw Verbiest geeft aan altijd al een slechte slaper geweest te zijn, maar ze
heeft stellig de indruk dat deze klachten sinds haar verblijf in het zorgcentrum
sterk zijn toegenomen. Ze vindt niet dat ze bijzonder moe is overdag, maar
voelt zich ook niet echt fit. Ze heeft geen directe hulpvraag voor slaapmedica-
tie, maar vindt het wel behoorlijk lastig om zulke lange en onderbroken nach-
ten door te maken en vraagt zich af ‘of een slaappilletje nu echt wel zoveel
kwaad kan’. Een glaasje rode wijn bracht tot nog toe weinig soelaas.
J.W.M. Muris, C.M.E.E. de Weerd-Spaetgens (Red.), Ouderengeneeskunde, DOI 10.1007/978-90-313-7968-2_21, © 2012 Bohn Stafleu van Loghum, onderdeel van Springer Media
324 Ouderengeneeskunde
1000
900
800
700
600
totaal slaap (minuten)
500
wakker in bed
400
eerste fase (oppervlakkig) slaap
REM-slaap
300
100
hand van de casus van mevrouw Verbiest willen we aantonen of een derge-
lijke strategie ook in de dagelijkse praktijk haalbaar is.
21.2 Anamnese
Bij slapeloosheid die recent – dat is minder dan drie weken geleden – is ont-
staan, kan de patiënt vaak nog zelf de oorzaak aangeven. We spreken over
acute slapeloosheid. Doorgaans betreft het psychosociale problematiek of
lichamelijke klachten. Bij langdurende of chronische slapeloosheid – dat is
een slapeloosheid die langer dan drie weken aanhoudt – is de aanleiding vaak
niet meer bekend of te achterhalen. Soms blijken meerdere oorzaken aan een
langdurende slapeloosheid ten grondslag te liggen. Negatieve conditione-
ring, waarbij het slecht slapen als het ware een gewoonte is geworden, een
slechte slaaphygiëne en het eventueel gebruik van slaapmiddelen dienen bij
langdurende slapeloosheid nagevraagd te worden.
21 Slaapstoornissen 327
somatische oorzaken
psychiatrische oorzaken
intoxicaties
echte slaapaandoeningen
Figuur 21.2
Differentiële diagnose van slapeloosheid bij ouderen.
Wanneer patiënten niet zelf de oorzaak van hun slaapprobleem kunnen aan-
geven, kan een systematische anamnese worden afgenomen. Hierbij richt de
anamnese zich op:
− Somatische klachten, zoals pijn, jeuk, dorst, hoest, nycturie, pyrosis, dys-
pnoe, nachtzweten, palpitaties. Het actief navragen van somatische klach-
ten is bij ouderen een belangrijke eerste stap in de anamnese. Op oudere
leeftijd kunnen somatische oorzaken, zoals chronisch inflammatoire
aandoeningen, chronisch hartfalen, maligniteit of malnutritie, zich subkli-
nisch of atypisch presenteren.
− Belangrijke veranderingen of stressvolle gebeurtenissen in de voorbije tijd:
we maken een onderscheid tussen acute emotionele problemen en situa-
tionele problematiek. Eigen aan de oudere leeftijdfase zijn episodes van
rouw die samengaan met verlieservaringen op verschillende domeinen, bij-
voorbeeld het verlies van de partner of het verlies van de vertrouwde leef-
omgeving. Ook aanpassingsstoornissen na een verhuizing of na intensieve
medische onderzoeken kunnen (tijdelijk) slaapklachten geven.
− Stemmingsveranderingen of angsten, in het kader van een psychiatrische
problematiek. Op oudere leeftijd kan een depressie zich eerder atypisch
voordoen met bijvoorbeeld veel somatische klachten en is de diagnostiek
ervan niet altijd gemakkelijk. Gezien het slepend verloop van een depres-
sie op oudere leeftijd, met verhoogde morbiditeit en mortaliteit, is dit een
belangrijke diagnose die niet gemist mag worden. We pleiten er dan ook
voor om bij de ouderen met slapeloosheid altijd naar depressieve klachten
te vragen.
328 Ouderengeneeskunde
diuretica nycturie
o vermijd gebruik op het eind van de dag
Bij 12 tot 15% van de mensen met langdurende slapeloosheid blijft de oorzaak
onbekend en spreken we van primaire slapeloosheid. Bij deze vorm van chro-
nische slapeloosheid spelen conditionering, negatieve gedachten omtrent de
slaap en verkeerde verwachtingen een belangrijke rol in het onderhouden
van de slapeloosheid.
Gezien de wisselende last die mevrouw Verbiest ook overdag beschrijft, besluit
u tot een langdurende of chronische slapeloosheid, primair, waarbij conditio-
nering een belangrijke rol speelt, maar waar ook een factor vermeende slape-
loosheid deel van uitmaakt.
De eerste stap bij de aanpak van slapeloosheid bij ouderen is een aanpak van
de onderliggende oorzaak of oorzaken:
− restless legs syndroom: voorlichting, bij ernstige klachten verwijzen of
eventueel proefbehandeling dopamineagonist (type ropirinol) of kortdu-
rend clonazepam (in overleg met neuroloog);
− periodic leg movement disorder (PLMD): voorlichting, verwijs bij ernstige
klachten;
21 Slaapstoornissen 331
21.4.2.1 Slaaphygiëne
Sommige van deze tips zijn wetenschappelijk onderbouwd, zoals het posi-
tieve effect van een fysiek oefenprogramma op de inslaapduur en totale
slaapduur (gerandomiseerde studie bij 173 postmenopauzale vrouwen),
andere zijn veel minder onderbouwd (temperatuur van de slaapkamer) of
zijn in de literatuur tegenstrijdig beoordeeld (zin of onzin van het middag-
dutje). Vaststaat dat in elk geval het lang genoeg – dat is minimaal drie weken
– navolgen van deze adviezen belangrijk is om enige verandering in het
slaappatroon te kunnen zien optreden.
332 Ouderengeneeskunde
Mevrouw Verbiest is nu zo ver dat ze inderdaad van zichzelf inziet dat haar ver-
wachtingen van een ‘ideale’ nacht irreëel zijn. Ze heeft samen met u besloten
om later naar bed te gaan omdat ze om 21.00 uur nog absoluut niet moe is.
Om haar buurvrouw niet te storen, heeft ze een koptelefoon aangeschaft, die
haar de mogelijkheid geeft om nog tot in de late uurtjes zonder geluidsoverlast
naar de televisie te kijken. Overdag doet ze nu systematisch mee aan het turn-
uurtje. Een avondwandeling werd voorgesteld, maar is, gezien de afwezigheid
van vrijwilligers na de kantooruren, niet eenvoudig te realiseren.
Het voorstel om niet langer dan een halfuurtje te blijven liggen als ze ’s avonds
of ’s nachts wakker wordt, neemt ze graag aan: dat is voor haar een goed
moment om, weliswaar in dezelfde kamer, nog wat in haar tijdschriften te
bladeren. Dat scenario herhalen ziet ze niet zitten: volhouden van de stimu-
luscontrole lijkt haar veel te lastig en bovendien is ze bang om de buren op
dezelfde gang te storen.
334 Ouderengeneeskunde
Inmiddels, ruim een jaar verder, heeft ze blijkbaar leren leven met de minder
goede nachten: haar vraag naar een ‘directe’ oplossing is minder dwingend
geworden en een slechte nacht wordt al snel in het breder kader van ‘een min-
der boeiende dag’, ‘zorgen’ of ‘de oude dag’ geplaatst.
U bent allang blij dat ze het nog altijd zonder slaapmedicatie weet te redden.
21.5 Verwijzing
21.6 Complicaties
Er is zeer weinig bekend over het natuurlijke verloop en de duur van slape-
loosheid. Beperkte gegevens suggereren dat slapeloosheid een chronische en
persisterende aandoening is met een lage kans op spontane remissie en met
mogelijk terugval na een periode van remissie.
In elke aanpak van slapeloosheid zal er ruime aandacht zijn voor voorlichting
(kader 21.2). Hierbij komt onder andere de verandering in slaaparchitectuur
bij het ouder worden aan bod om aldus vermeende slapeloosheid als eerste
uit te sluiten. Verder zal er ruime aandacht worden besteed aan de invulling
overdag, met als bedoeling een idee te krijgen over het functioneren van de
oudere en de eventuele invloed daarvan op de nacht.
loosheid onderhoudt;
x het
aantal uren benodigde slaap en de individuele verschillen daarin;
x het
belang van de activiteiten overdag: slapeloosheid is altijd een 24-uurs
gegeven en daarbij is de slaap een spiegel van de toestand overdag;
x het belang van ontspanning of relaxatie: slapen is een normale overgang na
ontspanning;
x de plaats van medicatie in de behandeling van slapeloosheid en het effect
Leesadvies
Websites
http://nhg.artsennet.nl
www.health.fgov.be (Benzoproject van de Belgische federale overheid)
Deel III Ziektebeelden
22 Osteoporose
Vragen
De antwoorden vindt u aan het einde van het hoofdstuk in kader 22.2.
J.W.M. Muris, C.M.E.E. de Weerd-Spaetgens (Red.), Ouderengeneeskunde, DOI 10.1007/978-90-313-7968-2_22, © 2012 Bohn Stafleu van Loghum, onderdeel van Springer Media
342 Ouderengeneeskunde
22.1 Inleiding
22.4.1 Calcium
Tabel 22.1 Risicofactoren voor het optreden van een fractuur, met risi-
coscore: bij een totaal van 4 punten of meer wordt een DEXA
geadviseerd
Risicofactor Risicoscore
verminderde mobiliteit 1
reunatoïde artritis 1
tuurrisico verlaagt, hoewel het belang van suppletie wel algemeen wordt
aanvaard. Dit blijkt ook uit het feit dat in alle grote osteoporoseonderzoeken
patiënten additioneel calcium en vitamine D kregen. Recentelijk zijn twee
grote meta-analyses gepubliceerd van de beschikbare gerandomiseerde
gecontroleerde onderzoeken naar het effect van calcium en calcium in com-
binatie met vitamine D op het ontstaan van osteoporotische fracturen en de
BMD bij volwassenen ouder dan 50 jaar. Een meta-analyse toonde een risico-
reductie van 12% voor alle fractuurtypen. De andere meta-analyse toonde een
relatief risico op een heupfractuur van 0,75 (95% BI 0,58-0,96) voor de combi-
natie van calcium en vitamine D ten opzichte van alleen vitamine D.
De fractuurrisicoreductie verdubbelde (24%) in onderzoeken met een hoge
compliantie. Compliantie is blijkbaar niet alleen een probleem bij de behan-
deling met bisfosfonaten. Het behandelingseffect was groter bij doseringen
van meer dan 1200 mg calcium en bij doseringen van meer dan 800 IU vita-
mine.
De hoge dosis van 1200 mg calcium roept onmiddellijk vragen op naar aan-
leiding van de recente meta-analyse van Bolland et al. in de BMJ betreffende
346
Tabel 22.2 Overzicht van de effecten van verschillende medicamenten in de primaire analuses van RCT’s met fractuurpreventie als eindpunt
follow-up relatief effect kwaliteit relatief effect kwaliteit relatief effect kwaliteit
van bewijs van bewijs van bewijs
alendronaat 1-4 jaar 0,55 (0,45-0,67) hoog 0,84 (0,74-0,94) hoog 0,61 (0,40-0,92) hoog
risedronaat 2-3 jaar 0,63 (0,51-0,77) hoog 0,80 (0,72-0,90) hoog 0,74 (0,59-0,94) hoog
etidronaat 2-4 jaar 0,59 (0,36-0,96) hoog 1,07 (0,72-1,06) matig 1,20 (0,37-3,88) matig
Ouderengeneeskunde
zoledronaat 2 jaar 0,30 (0,24-0,38) hoog 0,75 (0,64-0,87) hoog 0,59 (0,42-0,83) hoog
strontiumranelaat 3 jaar 0,63 (0,56-0,71) hoog 0,86 (0,75-0,98) hoog niet te bepalen
teriparatide 1½ jaar 0,36 (0,28-0,47) hoog 0,62 (0,48-0,82) hoog niet te bepalen
denosumab 3 jaar 0,32 (0,26-0,41) hoog 0,80 (0,67-0,95) hoog 0,60 (0,37-0,96) hoog
raloxifen 3 jaar 0,60 (0,50-0,70) hoog 0,91 (0,79-1,06) matig niet te bepalen
de effecten van calciumsuppletie op het risico van een hartinfarct bij oudere
vrouwen. Dit heeft de discussie over de juiste dosis calcium doen oplaaien.
In deze meta-analyse van Bolland et al. bleek calciumsuppletie in hoge dose-
ringen het risico op hart- en vaatziekten te verhogen bij postmenopauzale
vrouwen (zonder vastgestelde osteoporose), die 1000 mg calcium/dag of pla-
cebo kregen, terwijl ook de gemiddelde inname van calcium via de voeding
al hoog was. Het verhoogde risico gold voor de eindpunten myocardinfarct
(hazard-ratio 1,31 (95% BI 1,02-1,67, p = 0,035)) en het samengesteld eindpunt
myocardinfarct, CVA en plotselinge dood (hazard-ratio 1,18 (95% BI 1,00-1,39,
p = 0,057)).
Dit verhoogde risico is niet aangetoond bij de combinatie van calcium met
vitamine D (wellicht zelfs beschermend effect met betrekking tot cardiovas-
culaire events) of de combinatie van calcium met bisfosfonaten (of andere
anti-osteoporosemedicamenten). Bisfosfonaten remmen de botresorptie en
kunnen daarmee het vrijkomen van calcium uit het skelet tegengaan. Calci-
umsuppletie lijkt in dat geval geen extra risico’s met zich mee te brengen.
Bovendien werd in talloze interventiestudies met calcium geen gelijkaar-
dige toename gezien.
22.4.2 Vitamine D
Vitamine-D-suppletie Naast het middel Devaron (tabletten van 400 IE), sinds
2009 weer beschikbaar in Nederland, zijn er nog twee mogelijkheden voor
vitamine-D-suppletie bij osteoporose. Patiënten kunnen colecalciferoldrank
FNA 50.000 IU/ml gebruiken. Het equivalent van 800 IE/dag is 25.000 IU
colecalciferoldrank eenmaal per maand, hetgeen omgerekend ongeveer één
euro kost. Er zijn ook capsules met 2800 IE D3/capsule. Patiënten kunnen
dan twee capsules per week gebruiken. Bij patiënten met osteoporose die
matige of ernstige nierfunctiestoornissen hebben, is het aan te raden om
hogere doses vitamine D3 (colecalciferol) voor te schrijven.
De tabletjes die vrij bij de drogist verkrijgbaar zijn, bevatten slechts 2,5 μg
vitamine D3. Dit betekent dat acht tabletjes per dag nodig zijn, wat de thera-
pietrouw niet bevordert. Suppletie met 1,25-dihydroxyvitamine D3 heeft niet
de voorkeur bij osteoporose. Dit leidt niet tot een toename van de spierkracht
en een reductie van vallen, omdat de spiercellen alleen receptoren hebben
voor 25(OH)-vitamine D.
22.4.3 Bisfosfonaten
Het tot voor kort enige effectieve beschikbare bisfosfonaat voor intrave-
neuze toediening was ibandroninezuur, toegediend gedurende 15-30 sec.
elke drie maanden, maar het aangetoonde effect op niet-wervelfracturen is
minder sterk. Ibandronaat kan worden overwogen bij contra-indicaties, into-
lerantie, non-compliance of inefficiëntie van alendronaat en risedronaat.
Osteonecrose van de kaak (ONJ) komt frequent voor bij hoge doses i.v.-toege-
diende bisfosfonaten bij patiënten met kanker, vooral bij de ziekte van Kahler
(tot bij 1 op 10 patiënten). De frequentie van ONJ is laag bij de doses van orale
22.4.4 Strontiumranelaat
Denosumab (via een tweemaal per jaar subcutane toediening) is een mono-
klonaal antilichaam dat bindt aan RANKL en de botafbraak remt. In een
groot multicentrisch gerandomiseerd onderzoek bleek denosumab in staat
zowel wervelfracturen (-69%), als niet-wervelfracturen (-20%), als heupfractu-
ren (-40%) te reduceren.Tot op heden zijn veiligheidsgegevens alleen bekend
uit de registratiestudies. Hierin werd geen verhoogde incidentie van infecties
gerapporteerd versus placebo, tenzij voor zeldzame cellulitis (0,3% versus
0,1% met placebo over drie jaar). Er is met denosumab nog weinig ervaring in
de dagelijkse praktijk. Er zijn tot op heden geen rapportages over verschil in
bijwerkingen uit fase-4-studies. In vergelijking met intraveneus zoledronaat
heeft denosumab als voordeel het gebruiksgemak (ambulant subcutaan) en is
de toediening niet afhankelijk van de nierfunctie.
Denosumab wordt sinds 1 maart 2011 door de zorgverzekeraar vergoed en
is aangewezen bij contra-indicaties, intolerantie, non-compliantie of ineffi-
ciëntie van orale bisfosfonaten.
1 U vraagt naar:
x osteoporose in de familie (heupfractuur moeder);
x mobiliteitsstoornissen;
x omstandigheden rondom valincident: ‘licht’ gevoel in het hoofd bij over-
x enzovoort
x lengteverlies;
x beenspierkrachtverlies;
22.5 Conclusies
De aandacht voor osteoporose bij ouderen neemt toe. Dat is vooral te danken
aan de toenemende mogelijkheden om osteoporose effectief te behandelen.
Uit de beschreven vergelijking van farmacologische opties blijkt dat de arts
tegenwoordig de keuze heeft uit meerdere, bewezen effectieve middelen ter
preventie van osteoporotische fracturen bij postmenopauzale vrouwen met
een verhoogd fractuurrisico.Er zijn nu antifractuurgegevens bekend van
calcium/vitamine D, raloxifen, bisfosfonaten, strontiumranelaat, denosumab
en parathormoon. We hoeven fracturen dus niet meer als normaal voor de
leeftijd te accepteren.
Vooral ouderen vormen een kwetsbare groep. Een lage BMD en ook valin-
cidenten nemen toe met de leeftijd − beide zijn voorspellers voor fracturen.
Hoewel in dit hoofdstuk de nadruk ligt op de bewezen effecten van medicij-
nen, mogen we natuurlijk de valpreventieve maatregelen niet vergeten. Het
verschijnen van steeds meer valpoli’s voor ouderen is dan ook een goede zaak.
De preventie en behandeling van osteoporose is een zaak voor alle artsen.
Osteoporose bij ouderen wordt vooral veroorzaakt doordat de botopbouw
ten opzichte van de botafbraak achterblijft. De medicijnen die de botopbouw
stimuleren, hebben theoretisch gezien dus de voorkeur. Wanneer we echter
zoeken naar bewijs van effectiviteit bij de fractuurreductie bij ouderen, zijn
die gegevens er evengoed voor bisfosfonaten, denosumab en strontiumrane-
laat.
Bisfosfonaten zijn een goede keuze als eerstelijnsbehandeling. Denosumab
en strontiumranelaat zijn beide goede keuzes voor tweedelijnsbehandeling,
terwijl parathormoon vooralsnog alleen als behandeling van derde keuze van
ernstige osteoporose bij ouderen kan worden ingezet. Het gebruiksgemak
van bisfosfonaten met een inname van eenmaal per week of maand of intra-
veneus, of denosumab 2×/jaar s.c., kan bij ouderen met complianceproble-
men bij polyfarmacie een voordeel zijn.
22 Osteoporose 355
Leesadvies
Website
Drs. L. Hakvoort
Mevrouw Baars is 85 jaar en goed gezond. Ze heeft 35 jaar geleden een ute-
rusextirpatie ondergaan en 30 jaar geleden een cholecystectomie. Ze gebruikt
geen medicatie. Haar echtgenoot is twee jaar geleden, na een verblijf van
anderhalf jaar in een psychogeriatrisch verpleeghuis, overleden. Ze vraagt een
visite omdat ze last heeft met lopen. Een maand geleden is ze met de fiets
gevallen en ze heeft nog steeds pijn in haar rechterschouder en -heup. Ze blijkt
de laatste tijd circa 2 kg te zijn afgevallen. Ze is moe en ’s middags vaak slape-
rig, misschien omdat ze ’s nachts door de pijn minder goed slaapt.
Een week later blijkt de pijn in de heup te zijn toegenomen, vooral draaibewe-
gingen zijn pijnlijk. Een röntgenfoto laat geen afwijkingen zien. Ze krijgt ibu-
profen, waardoor de pijn wel wat vermindert. Een maand na het eerste con-
tact, en twee maanden na het begin van de klachten, zijn de klachten alleen
maar toegenomen. Ze is moe, heeft pijn in de rechterheup en beide schouders
en ze komt ’s morgens erg moeilijk op gang. Een zus die in de buurt woont,
doet haar boodschappen. Er zijn bij doorvragen geen andere klachten, maar
ze herinnert zich nu ongeveer 20 jaar geleden ook zoiets te hebben gehad. Dit
blijkt niet in het HIS gedocumenteerd.
Na een week zijn haar pijnklachten volledig verdwenen. Ze heeft nog wel last
van ochtendstijfheid. De prednisolondosering wordt veranderd naar 2dd 7,5
mg. Nog een week later meldt ze vrijwel volledig klachtenvrij te zijn. Net op tijd
voor een Rijnreis met haar beide zussen (van 87 en 92 jaar). Vier weken na het
begin van de behandeling is de BSE 18 mm en de CRP 8 mg/l.
J.W.M. Muris, C.M.E.E. de Weerd-Spaetgens (Red.), Ouderengeneeskunde, DOI 10.1007/978-90-313-7968-2_23, © 2012 Bohn Stafleu van Loghum, onderdeel van Springer Media
358 Ouderengeneeskunde
Een kleine week later wordt op zaterdag de doktersdienst geroepen. In het bij-
zijn van de familie klaagde ze ineens over slechter zien, ze is onrustig en maakt
een verwarde indruk. De anamnese verloopt moeizaam en de dienstdoende
arts kan weinig andere objectieve verschijnselen vaststellen dan een afwezige
pupilreflex beiderzijds. Mevrouw Snoek wordt verwezen naar de neuroloog op
verdenking van een mogelijk CVA. Bij aankomst in het ziekenhuis blijkt de visus
geheel afwezig. Aldaar wordt direct behandeling met fraxiparine gestart. Bij
laboratoriumonderzoek is er een BSE van 96 mm, CRP 138 mg/l. Er is echo-
lucentie rondom de arteria temporalis beiderzijds. De biopsie laat links een
arteriitis temporalis zien. Na het laboratoriumonderzoek is op verdenking van
deze diagnose reeds intraveneuze toediening van methylprednisolon (1000 mg
daags gedurende 3 dagen) gestart. De oogarts bevestigde het bestaan van een
AION (acute ischemia optic nerve). Gedurende de opname bleven de volledige
blindheid en oftalmoplegie bestaan. Patiënte werd overgeplaatst naar het
verpleeghuis.
23.3 Klachten
23.4 Diagnostiek
Arteriitis temporalis Bij arteriitis temporalis kan er sprake zijn van hoofdpijn.
Deze kan zowel enkel- als dubbelzijdig optreden en heeft meestal geen spe-
cifiek karakter. Pijn bij het kauwen (m. temporalis) en gevoeligheid van de
hoofdhuid bij haarkammen komen voor. Visusproblemen kunnen snel of
geleidelijk ontstaan, enkel- of dubbelzijdig optreden, voorbijgaand of per-
manent zijn. Ook dubbelzien komt voor. Bij lichamelijk onderzoek kan even-
tueel een verdikte en stugge, pijnlijke arteria temporalis worden gepalpeerd.
Myopathie Krachtverlies kan een teken van myopathie zijn (bijvoorbeeld ver-
oorzaakt door statines of vitamine-D-deficiëntie.
Samengevat
Bepaal dan in ieder geval: bloedbeeld, BSE, (evt. CRP), CK, transaminasen,
totaal eiwit en eiwitspectrum, TSH, en voor aanvang van de behandeling glu-
cose. Een lichte anemie en geringe stijging van de transaminasen zijn zonder
klinische verschijnselen aspecifiek en kunnen bij PMR voorkomen. Meer
uitgesproken anemie of verhoging van de transaminasen moeten, evenals
andere afwijkingen, eerst verder geëvalueerd worden voordat de diagnose
PMR gesteld kan worden. In zeldzame gevallen kan PMR zich aspecifiek
presenteren. De klachten treden dan niet symmetrisch op en ook de BSE kan
normaal zijn.
Bij de start van de behandeling wordt 1dd een dosering van 15 mg predniso-
lon gegeven. Hiermee dienen de klachten binnen maximaal één maand te
zijn verdwenen en de BSE te dalen. In veel gevallen wordt overigens een snel-
lere verbetering gezien. Een hogere dosering geeft meer bijwerkingen en een
grotere recidiefkans bij het afbouwen van de medicatie. Na één maand wordt
362 Ouderengeneeskunde
de dosering iedere maand op geleide van de klachten met 2,5 mg daags ver-
minderd.
Na drie maanden moet in kleinere stappen worden verminderd. De behan-
deling kan één à twee jaar duren, maar bij sommige patiënten veel langer.
(Het voorbeeldschema dat als bijlage bij de NHG-standaard zit, begint bij 10
mg daags, en adviseert stappen van minimaal één week, waarin telkens op
een dag per week meer 2,5 mg minder gegeven wordt.)
Aangezien het meestal om oudere patiënten gaat, dient aandacht te wor-
den besteed aan de mogelijke bijwerkingen, comorbiditeit en comedicatie.
Osteoporosepreventie is altijd nodig bij een prednisolondosering boven 7,5
mg/dag (NHG-standaard Osteoporose) en wordt pas gestopt als de predniso-
lonmedicatie beëindigd is. Geef in deze gevallen een bisfosfonaat en over-
weeg calcium en vitamine-D-suppletie conform de NHG-standaard.
Bij gebruik van prednisolon alleen is geen maagbescherming met een
protonpompremmer nodig. Dit is wel nodig wanneer tevens een SSRI, een
NSAID of anticoagulantia worden gebruikt, wanneer er maagklachten
bekend zijn of een ulcus pepticum in de voorgeschiedenis aanwezig is.
Controleer in de eerste fase van de behandeling enkele malen het glucose-
gehalte in het bloed. Er kan een ‘steroïddiabetes’ ontstaan. Besteed speciale
aandacht aan de glucoseregulatie bij diabetes mellitus of verwijs de patiënt
daarvoor door.
Spreek met de patiënt een periodieke controle af. Let daarbij vooral in
het begin op klachten die toch bij een andere diagnose passen. Informeer
naar klachten en verschijnselen die kunnen passen bij arteriitis temporalis.
Langdurig gebruik van prednisolon (behandeling van twee weken of langer)
kan bijnierschorsinsufficiëntie veroorzaken. Het immunosupressieve effect
noopt tot extra aandacht wanneer er aanwijzingen voor infectie zijn.
Na vier weken en verder een week na iedere dosisverandering wordt de
BSE bepaald. De klachten en de hoogte van de BSE bepalen verdere actie.
Soms keren na vermindering van de prednisolon de klachten terug. De
dosering kan dan eerst naar het voorgaande niveau waarbij de patiënt klach-
tenvrij was, worden opgehoogd. Wacht vervolgens minimaal vier weken
alvorens een nieuwe poging tot verminderen te wagen. Snel afbouwen van de
medicatie vergroot de kans op een recidief.
Voor de werkzaamheid van fysiotherapie bestaat geen bewijs (is niet onder-
zocht).
Overweeg een alternatieve diagnose bij onvoldoende reactie op de therapie
of het ontstaan van atypische klachten of verschijnselen.
Om onduidelijkheid in het verloop van de aandoening te voorkomen, is het
aan te bevelen om klachten en verschijnselen bij periodieke controles volgens
een vast stramien goed te documenteren. Het weergeven van pijn, beweeg-
lijkheid en subjectief welbevinden op een visueel analoge schaal (VAS) kan
daarbij een praktisch hulpmiddel zijn.
23 Polymyalgia rheumatica 363
23.6 Verwijzing
Wanneer het vermoeden bestaat op AT, dient de patiënt binnen 24 uur naar
een internist of reumatoloog te worden verwezen. Gezien de grote kans op
verlies van visus dient snel begonnen te worden met een hoge dosering pred-
nisolon (60 mg/dag). De diagnose wordt gesteld op grond van het klinische
beeld en vasculitisverschijnselen in de arteria temporalisbiopsie. AT komt zo
weinig voor dat de huisarts onvoldoende ervaring met dit ziektebeeld kan
opdoen om zelf te behandelen. Klachten van tijdelijk of aanhoudend plotse-
ling visusverlies zijn eveneens een reden om met spoed naar de oogarts te
verwijzen.
Sommige patiënten reageren niet zoals verwacht. Er is bijvoorbeeld onvol-
doende reactie op de therapie of er zijn frequente recidieven (meer dan twee-
maal per jaar). Het lukt dan niet om de prednisolondosering te verminderen.
Ook kan er door atypische klachten alsnog onzekerheid over de diagnose
ontstaan. In dergelijke gevallen is het raadzaam de patiënt door te verwijzen
naar een internist of reumatoloog.
Wanneer belangrijke contra-indicaties voor het gebruik van gluco-
corticoïden bestaan, zoals ernstige osteoporose, is een behandeling met
methotrexaat mogelijk. Methotrexaat kan bij een deel van de patiënten de
behoefte aan prednisolon bij PMR belangrijk verminderen. Het initiëren van
deze behandeling hoort niet in de eerste lijn thuis. De controle van de patiënt
kan in overleg met de reumatoloog wel in de eerste lijn plaatsvinden.
Het is belangrijk aan de patiënt goed uit te leggen wat PMR is. De term spier-
reuma die nog wel eens gebezigd wordt, werkt daarbij eerder verwarrend dan
verhelderend, omdat het voor velen een verband met reumatoïde artritis of
fibromyalgie suggereert.
De patiënt dient geïnformeerd te worden over het te verwachten beloop
(de lange duur) en de eventuele recidieven die kunnen optreden en over het
controlebeleid.
Adviseer de patiënt contact op te nemen bij:
− ongewone hoofdpijn en visusproblemen;
− koorts;
− andere ongewone klachten.
Leesadvies
Genoemde richtlijnen voor diagnostiek en behandeling van PMR zijn conform de NHG-
Standaard Polymyalgia rheumatica en arteriitis temporalis die in februari 2010 gepubliceerd
is. Voor aanvullende informatie over PMR wordt ook naar de NHG-standaard verwezen,
gezien de grote hoeveelheid achtergrondinformatie en de literatuurverwijzingen.
24 Ziekte van Parkinson
Drs. J. Roffelsen
24.1 Inleiding
Rondom een patiënt met de ziekte van Parkinson (verder te noemen als
ZvP) is altijd een uitgebreid zorgnetwerk noodzakelijk, waarin de huisarts
een belangrijke signalerende en coördinerende rol kan spelen. Op prak-
tisch gerichte wijze zullen in dit hoofdstuk kennisaspecten van deze ziekte
besproken worden ter versterking van deze signalerende/coördinerende rol.
De huisarts heeft hierbij tevens een belangrijke taak in het detecteren van
nieuwe patiënten met de ZvP.
De diagnostiek en de behandeling van de ZvP (paralysis agitans) behoort
conform de geldende richtlijnen (Multidisciplinaire Richtlijn Parkinson
(MDR) 2010; NHG-Standaard Ziekte van Parkinson d.d. juli 2011) immer in
de tweede lijn plaats te vinden. Doelstelling van het hoofdstuk is dat na het
lezen ervan mogelijke ZvP-verschijnselen bij ouderen gemakkelijker door de
huisarts gedetecteerd kunnen worden. Een vroege herkenning van de ZvP is
zinvol omdat een vroege verwijzing en behandeling van de ziekte veel leed en
ongemak kan voorkomen. De voorgeschreven antiparkinsonmedicatie gaat
vaak gepaard met bijwerkingen op korte en lange termijn (bijv. impulscon-
trolestoornis, zie par. 24.5), waarbij de huisarts een belangrijke signalerende
en ondersteunende functie kan hebben.
Let op
J.W.M. Muris, C.M.E.E. de Weerd-Spaetgens (Red.), Ouderengeneeskunde, DOI 10.1007/978-90-313-7968-2_24, © 2012 Bohn Stafleu van Loghum, onderdeel van Springer Media
366 Ouderengeneeskunde
24.2 Definitie
Het geheel aan klachten en verschijnselen die patiënten met de ZvP ontwik-
kelen, wordt samengevat als het hypokinetisch-rigidesyndroom (kader 24.1):
bradykinesie (traagheid en afnemende amplitude van bewegingen), hypokinesie
(afname van (spontane) bewegingen, zoals verminderde mimiek en vermin-
derde armzwaai), rigiditeit en de rusttremor. Hiernaast kunnen houdings- en
balansstoornissen voorkomen binnen dit beeld. Naast deze meer motorische
verschijnselen ontwikkelen patiënten vroeg of laat ook psychische verschijn-
selen, zoals een psychose, cognitieve stoornis en/of stemmingsstoornis (dementie
en depressie) en/of vegetatieve veschijnselen, bijvoorbeeld obstipatie, mictie-
stoornissen en orthostatische hypotensie.
Atypisch parkinsonisme
Deze vorm beslaat 15-20% van de gevallen. Kenmerken van atypisch par-
kinsonisme zijn: vaker cognitieve verschijnselen; snellere progressie; kortere
overleving; beperkte of afwezige werkzaamheid medicatie. Er zijn verschillende
vormen te onderscheiden:
x vasculair
parkinsonisme (begin 7e decade van het leven);
x multipele
systeematrofie (MSA; begin 7e decade van het leven);
x progressieve
supranucleaire paralyse (PSP; begin 5e decade van het leven);
x medicamenteus
(iatrogeen) parkinsonisme (tardieve dyskinesieën);
x parkinsonisme
door vergiftiging (o.a. mangaan, koper);
x corticobasale
degeneratie;
x Lewy-body-dementie
(LBD).
24.3 Epidemiologie
Aspecifiek
ontstaan van een reukstoornis (80% ZvP-patiënten heeft hyposmie/anos-
x
mie!);
x onbegrepen
moeheid;
x onbegrepen
slaapstoornissen/nachtelijke onrust;
x tintelingen;
x onbegrepen
obstipatie;
x orthostatische
hypotensie.
Een week later ziet u beiden weer. De heer Park is meer moe en kouwelijker.
Hij kan moeilijker doorslapen. Het blijkt dat het bewegen almaar ‘houteriger’
is geworden. De laatste drie maanden is hij al drie keer gevallen, waarvan twee
keer bij het opstaan uit zijn stoel. Hij wijt dit ook aan ‘spierpijnen’ en stijfheid
in zijn bovenbeen rechts en schouder rechts. Soms heeft hij tintelingen in het
rechteronderbeen. De spierkracht zou goed zijn, evenals zijn eetlust. Patiënt
is niet afgevallen. De mictie zou goed zijn; wel heeft de heer Park de laatste
maanden meer last van obstipatie. Zijn vrouw geeft aan dat hij mentaal ach-
teruitgaat. Het lukt hem minder om met meerdere dingen tegelijk bezig te
zijn. Hun zoon vertelde haar ook dat het steeds lastiger wordt om ingewikkelde
accountancyproblemen met zijn vader te bespreken. Zijn linkerhand trilt in
rust, het schrijven lukt ook minder goed. Zijn hobby (modelbouw) lukt desge-
vraagd nog wel goed. Een andere hobby, koken, gaat minder goed omdat zijn
reuk hem in de steek laat, vult hij aan. De spraak van de heer Park vertoont
geen veranderingen.
U laat de heer Park een paar keer op en neer lopen naar de behandelka-
mer. Hij komt moeilijker overeind uit zijn stoel. Het valt op dat zijn linkerarm
nauwelijks meependelt met het lopen. Bij onderzoek vallen u een mimiekar-
moede, aanwijzingen voor vermagering en een stramme houding en gang op,
en daarnaast een goede functie van de schouders en heupen met wel pijnlijke
bewegingen in de rechterheup en -schouder. De rusttonus van de linkerarm
is verhoogd en er is een rusttremor van de linkerhand, die verdwijnt bij iets
oppakken.
Reflexen: gb. hart, longen, buik, hals: geen aanknopingspunten. RR: 155/75
mmHg liggend, na 1 minuut staand: 130/70 (na 3 minuten 135/70). Glucose
(N): 6,2 mmol/l. De praktijkondersteuner neemt een MMSE (Minimal Mental
State Examination) af: score 28 uit 30, geen aanwijzing voor een cognitieve
stoornis en de GDS (Geriatric Depression Scale) 15: score 4 (minder dan 6:
geen tekenen van een depressie). Het handschrift van de heer Park vertoont
meer kriebelige en kleinere letters.
In het verzorgingshuis gaat u op bezoek bij mevrouw Van Gorp (79 jaar). U
kent haar al jaren. Haar medisch dossier meldt chronisch boezemfibrilleren,
ernstige gonartrose en prolapsklachten, waarvoor een ringpessarium. Als
medicatie gebruikt zij acenocoumarol 1 mg vv. en sotalol 2dd 40 mg. Ze woont
sinds een halfjaar in het verzorgingshuis. Mevrouw Van Gorp was al op jonge
24 Ziekte van Parkinson 371
leeftijd weduwe. Ze heeft één zoon. Ze heeft ook altijd gezorgd voor haar
inwonende ongehuwde broer, die twee jaar geleden is overleden.
x lopen:
kleinere pasjes, schuifelen (marche à petits pas) bij een normaal
gangspoor;
x zachte
monotone spraak.
x vertraagde
lidslag van de ogen;
x afgenomen pendelbeweging van de armen bij het lopen en startproblemen.
3. Rusttremor
vooral distale deel armen en handen (‘geld tellen’, ‘pillen draaien’);
x
x optreden
in rust; verdwijnen bij willekeurige bewegingen;
x bij
emoties erger;
x afwezig
in slaap;
x asymmetrische
presentatie.
372 Ouderengeneeskunde
4. Rigiditeit (stijfheid)
x in het algemeen zijn de proximale spiergroepen aangedaan (schouders, nek,
heupen, bovenbenen);
x pijn
is vaak de hoofdklacht;
x lodenpijpfenomeen
en tandradfenomeen.
5. Houdings- en balansstoornissen
gebogen houding en instabiliteit;
x
x propulsie: sneller gaan lopen en niet kunnen stoppen, neiging voorover te
vallen;
x retropulsie:
neiging achterover te vallen;
x freezing:
plots stokken van een beweging (lopen).
6. Vegetatieve functiestoornissen
orthostatische hypotensie;
x
x mictiestoornissen
(pollakisurie);
x obstipatie;
x hartritmestoornissen;
x seborroe
(zalfgelaat);
x hyperhidrosis;
x soms
hyperthermie;
x seksuele
problemen.
x 48-80% ontwikkelt op den duur een vorm van dementie: stoornis in aan-
Bespreking casus I
In casus I geeft de heer Park (en zijn echtgenote) maar liefst dertien verschijn-
selen aan die bij de ZvP zouden kunnen passen.
Bij de ziekte ontstaan ook regulatiestoornissen van het autonome
zenuwstelsel met vegetatieve functieverschijnselen tot gevolg: tintelingen,
orthostatische hypotensie, obstipatie, mictiestoornissen (pollakisurie), sebor-
roe (zalfgelaat), hartritmestoornissen en hyperhydrosis. Het regelmatig val-
len kan passen bij de geconstateerde orthostatische hypotensie. Het kouwelij-
ker-zijn kan komen door een verstoorde koude/warmtebalans en/of door de
hyperhydrosis. Zijn obstipatie zou ook in dit kader kunnen passen. Het zijn
allemaal natuurlijk erg aspecifieke verschijnselen.
24 Ziekte van Parkinson 373
Een meer specifiek vroeg verschijnsel is het niet meer meependelen van de
linkerarm bij het lopen. Dit is vaak de eerste uiting van een hypokinesie,
afname van (spontane) bewegingen.
Een ander specifiek vroeg ZvP-verschijnsel is de rusttremor van de linker-
hand, die bij emotie (zie eerste contact met de heer Park na de val) erger wordt
en bij willekeurige bewegingen minder wordt of verdwijnt en in de slaap
afwezig is: bij twee derde van de patiënten met de ZvP is dit een eerste symp-
toom. Vooral de perifere spiergroepen veroorzaken deze tremor, dus vooral
onderarmen en handen (‘geld tellen’, ‘pillen draaien’). Dit in tegenstelling tot
de (veelal familiair) voorkomende essentiële tremor, die vaak symmetrisch
voorkomt en juist een intentietremor is: verergering bij willekeurige bewe-
gingen. Hierbij zijn juist meestal meer de proximale spiergroepen betrok-
ken: hals, kaken, hoofd of schouders. Een vol glas oppakken zonder knoeien
lukt niet. Bij de heer Park is de fijne handmotoriek echter nog zodanig dat hij
zijn hobby van modelbouwen nog goed kan uitoefenen!
Een andere hobby ging minder goed: het koken, door vermindering van
het reukvermogen. 80% van de patiënten met de ZvP ontwikkelt een hypos-
mie/anosmie; veelal al als vroeg symptoom! Vooral als de ZvP familiair voor-
komt. Vraag er gericht naar: patiënten zien namelijk geen verband tussen
deze klacht en de andere verschijnselen!
In een vroege fase van de ZvP kunnen stoornissen van de REM-slaap ont-
staan. Dit uit zich vaak als nachtelijke onrust, waarbij de patiënt zijn ‘leven-
dige’ dromen uitbeeldt met een niet-uitgeslapen gevoel als gevolg, overigens
zonder overmatig snurken/apneus ter differentiatie met het obstructief
slaapapneusyndroom (OSAS). Dit zou het ‘moeilijk kunnen doorslapen’ en
het moe zijn van de heer Park kunnen verklaren.
De onbegrepen pijnen in het rechterbovenbeen en in de rechterschou-
der (asymmetrische verschijnselen!), alsmede de bij onderzoek gevonden
verhoogde rusttonus van de linkerarm, kunnen gezien worden als vroege
verschijnselen van een rigiditeit. Bij de ZvP ontstaat deze rigiditeit door het
onvoldoende gecoördineerd aan- en ontspannen van antagonerende, met
name proximale, spiergroepen (bijvoorbeeld biceps en triceps) bij bewegin-
gen. De hierdoor veroorzaakte microlaesies in deze spieren zorgen voor de
onbegrepen pijnen van met name schouders/bovenbenen, wat ook weer kan
bijdragen aan zijn slaapstoornis. Het lodenpijpfenomeen en tandradfeno-
meen worden ook door dit mechanisme veroorzaakt. Ze zijn in een vroeg sta-
dium veelal herkenbaar door bij het neurologisch onderzoek het elleboogsge-
wricht snel en frequent ritmisch (passief) te buigen en te strekken: een subtiel
links/rechtsverschil in ‘weerstand’ kan zo een vroege uiting van de rigiditeit
bij de ZvP zijn. Andere testen in dit kader zijn beiderzijds het snel laten
‘knippen’ van duimtop op wijsvingertop of het snel altenerend laten pro-
/supineren van de onderarm, wat bij een beginnende ZvP al problemen kan
opleveren (eerder vermoeid, links/rechtsverschil in snelheid en regelmaat!).
Het moe zijn van de patiënt kan hierdoor versterkt zijn. In tegenstelling tot
paratonie (verhoogde spierspanning bij de ziekte van Alzheimer) is deze ver-
hoogde weerstand bij de ZvP niet variabel en niet afhankelijk van de snelheid
van het passief bewegen. Bij paratonie, in tegenstelling tot de rigiditeit bij
374 Ouderengeneeskunde
de ZvP, ook actief meebewegen met de onderzoeker (in latere stadia van de
Ziekte van Alzheimer juist tegenbewegen).
Het houterige, stramme looppatroon en de houdings- en balansstoornissen
passen ook bij deze rigiditeit, maar ook bij een ander verschijnsel van de ZvP:
bradykinesie, traag bewegen oftewel afgenomen amplitude van bewegingen,
lopen in kleine pasjes (marche à petits pas) bij een normaal gangspoor (voe-
ten worden normaal links/rechts van een denkbeeldige lijn geplaatst bij het
lopen, alleen de paslengte is duidelijk verkort). Dit in tegenstelling tot een
verbreed gangspoor bij cerebellaire/vestibulaire evenwichtsstoornissen en
intoxicaties (alcohol). Ook de veranderingen in het schrijven bij de patiënt
passen hierbij: kleiner, kriebeliger schijven (micrografie). Een zachte mono-
tone spraak is een andere uiting van een bradykinesie, waar bij deze patiënt
overigens geen aanwijzingen voor zijn. Zoals al eerder beschreven in casus
1 (zie ook kader 24.2), beginnen de klachten unilateraal of asymmetrisch. In
het beloop van de ziekte blijft deze asymmetrie bestaan ten nadele van de
zijde waar de ziekte begonnen is.
Om houdings- en balansstoornissen op te sporen, kan de retropulsietest
behulpzaam zijn: staand achter de (staande) patiënt geef je een korte ruk aan
beide schouders. Indien de patiënt meer dan twee stappen achterwaarts moet
zetten (of ondersteund moet worden), is de test afwijkend.
De echtgenote en de oudste zoon van de patiënt bemerkten een mentale
achteruitgang bij hem: meer complexe denkproblemen gingen hem de
laatste tijd minder goed af. Dit zou ook bij een (gemaskeerde) depressie of
een PDD (Parkinsons Disease Dementia; zie verderop) kunnen passen. De
helft van de patiënten met de ZvP ontwikkelt een depressie. Deze psychische
veranderingen zijn bij de ZvP vaak al herkenbaar voor het optreden van de
motorische verschijnselen. Hiernaast is het in latere stadia altijd mogelijk dat
verschijnselen van depressie en dementie iatrogeen verklaard kunnen wor-
den door de gebruikte antiparkinsonmedicatie.
Van de patiënten met de ZvP ontwikkelt 30% in de eerste vijf vijf jaar een
psychose, vaak in de vorm van visuele hallucinaties, soms ook betrekkingswa-
nen (‘ontrouw’, ‘vervolging’, ‘jaloezie’). Wees altijd bedacht op het ontstaan
van een psychose (delier) door (antiparkinson)medicatie of een intercurrente
ziekte (urineweginfectie of pneumonie).
Bij de heer Park lieten de afgenomen MMSE (zie ook par. 24.5.3) en GDS
geen aanknopingspunten zien voor een beginnende cognitieve achteruit-
gang of depressie.
Bij de differentiële diagnose bij de heer Park denkt u aan hypothyreoïdie (trager
worden, kouwelijkheid, mentale achteruitgang), een bijwerking van statine
(spierpijnen/stijfheid), polymyalgia rheumatica (spierpijnen/stijfheid), essenti-
ele tremor (hierbij is er geen sprake van een symmetrische tremor; geen inten-
tietremor), intern probleem, een CVA (vanwege de al langere tijd bestaande
hypertensie is dit goed mogelijk), depressie (na stoppen met werken?), ziekte
24 Ziekte van Parkinson 375
Met de gedachte aan de ZvP besluit u de heer Park te verwijzen naar de neuro-
loog in het nabijgelegen ziekenhuis.
Omdat de heer Park pas over een maand terecht kan bij de neuroloog, besluit
u hem een proefbehandeling te geven: 3dd levodopa/benserazide (Madopar®)
62,5mg. Dan kan de neuroloog meteen beoordelen of dit middel werkzaam
is. Na een week belt de echtgenote van patiënt u op omdat hij eerder slechter
dan beter geworden is van de pillen. Hij heeft last van misselijkheid, braken,
duizeligheid en gezwollen enkels. De valneiging is toegenomen. U besluit om
de medicatie te stoppen en het consult van de neuroloog af te wachten.
matologie. De opvatting dat het beter is om pas later met medicijnen te star-
ten omdat ze na verloop van tijd niet meer werkzaam zouden zijn, is onjuist
gebleken. Deze verminderde werkzaamheid wordt veroorzaakt door de pro-
gressie van de ZvP zelf en niet door een verminderd effect van het gebruikte
medicijn.
Mevrouw Van Gorp is bij de neuroloog geweest en die heeft bij nader onder-
zoek met onder andere een MRI-brein, ter uitsluiting van andere oorzaken,
de diagnose ZvP gesteld. De neuroloog is gestart met levodopa/benserazide
(Madopar®) 3dd 62,5 mg daags. Tevens heeft mevrouw 3dd 10 mg dompe-
ridon gekregen om de bijwerkingen van het eerste middel te verminderen.
Omdat de apotheek geen domperidon op voorraad had, heeft men het ver-
vangen door het vergelijkbare middel metoclopramide (Primperan®) 3dd 10
mg. De verzorging van patiënte vindt dat ze erg achteruitgaat sinds de start
van de medicatie. De zoon van mevrouw Van Gorp belt de neuroloog hierover
op, waarop die besluit om de medicatie maar te stoppen en een controleaf-
spraak voor patiënte laat maken: over drie maanden.
BHB
tyrosine
Dopamine
MAO-B-
remmers synaps
Amantadine Levodopa
Anticholinergica Dopaminergica
1 MAO-B-remmers
COMT-remmers
Dopaminerge
Glutamaterge- systeem
Cholinerge 2
systemen
Figuur 24.1 a en b
Dopaminerg transmissiesysteem.
Iedere patiënt met de ZvP vereist een aanpak van de medicamenteuze thera-
pie ‘op maat’: wat bij de ene patiënt goed werkzaam is, kan bij een ander juist
gestopt moeten worden vanwege optredende bijwerkingen en/of gebleken
onwerkzaamheid. Er gelden slechts algemene richtlijnen. Bij patiënten ouder
dan 65 jaar starten met levodopa. Gestreefd wordt naar de laagst werkzame
dosering. Uiteindelijk is de keuze van het medicament afhankelijk van de
biologische leeftijd, het bijwerkingenprofiel, de comorbiditeit en de levens-
verwachting. Ook bij ouderen geldt uiteindelijk dat als de werking van het
ene medicament minder wordt, een ander medicament kan worden toege-
voegd.
Indien jonger dan 65 jaar eerder starten met dopamineagonisten, MAO-
B-remmers, anticholinergica of amantadine. Echter, bij onvoldoende effect
en/of het persisteren van hinderlijke bijwerkingen ook bij jonge patiënten
niet aarzelen om over te gaan op levodopa. Medicatieafhankelijke bijwerkin-
gen kunnen zowel optreden bij langdurig gebruik (impulscontrolestoornis-
sen responsfluctuaties; zie verderop) als bij opstarten en bij dosisaanpas-
singen. Zie voor een overzicht tabel 24.1. Bij geen of nauwelijks reactie op de
gebruikte medicatie: overweeg de mogelijkheid van een atypisch parkinso-
nisme (onder andere interactie met andere medicatie).
De keuze van de behandeling van patiënten met de ZvP wordt aldus vooral
bepaald door de leeftijd van de patiënt, maar ook door de fase van de ziekte
waarin de patiënt zich bevindt (indeling volgens NICE-richtlijnen; zie tabel
24.2). Bijna de helft van alle patiënten met de ZvP bevindt zich in de vroege
of ongecompliceerde fase, waarin meestal één medicament voldoende is; 47%
bevindt zich in de latere of instabiele fase, waarin meerdere medicamenten
nodig zijn en eventuele andere behandelopties zoals stereotactische chirur-
gie; 4% bevindt zich in het eindstadium, met ook ernstige psychische proble-
matiek.
levodopa precursor dopamine; combinatie met decarboxy- verhogen van het x vroege bijwerkingen: eerste keuze bij
x levodopa/carbidopa wordt presynaptisch in laseremmer (carbidopa of presynaptisch (voornamelijk perifeer > 65 jaar
®
(Sinemet ) CZS omgezet in dopamine benserazide)ijzerzouten dopaminegehalte bepaald) misselijkheid,braken,
x levodopa/benserazide kunnen de absorptie vermin- orthostatische hypotensie en
(Madopar®) deren: levodopa 2 uur voor oedemen
ijzer innemen x late bijwerkingen:
motorische responsfluctuaties
Ouderengeneeskunde
dopamineagonisten binden met postsynapti- minder effect op motorische door suppletie x misselijkheid bij ouderen vaker
x non-ergotderivaten: sche dopaminereceptoren verschijnselen dan levodopa; versterking van het x somnolentie bijwerkingen;
pramipexol (Sifrol®) bij langdurig gebruik minder dopaminerg effect x duizeligheid eerste keuze bij
ropinirol (Requip®) kans op motorische respons- x hallucinaties < 65 jaar
®
rotigotinepleister (Neupro ) fluctuaties dan bij levodopa x later impulscontroleverlies
apomorfine (APO-go®) (o.a. on-off-fenomeen, (Eerder dan bij levodopa; vaker
x ergotderivaten: hyperkinesieën) jongere patiënten)
bromocryptine (Parlodel®) x ergotderivaten: cave hartklep-
pergolide (Permax®) fibrose
MAO-B-remmers remmen de afbraak van zwak effect op de motori- versterken van het x hallucinaties bijwerkingen
x rasagiline (Azilect®) dopamine in de synaps sche verschijnselen; dopaminerg effect x verwardheid vooral bij ouderen
x selegiline (Eldepryl®) selegiline heeft vanwege x slapeloosheid (hallucinaties);
amfetamine-effect ook een x droge mond bij voorkeur
plaats bij de behandeling van x orthostatische hypotensie gebruik bij perso-
slaperigheid en inactiviteit nen < 65 jaar
Naam Werking Bijzonderheden Doel Bijwerkingen Ouderen
amantadine glutamaatantagonist zwak effect op motorische versterken van x hallucinaties vooral bij ouderen
x (Symmetrel®) onderdrukking van het verschijnselen; de dopaminerge kans op halluci-
glutamaterge systeem effect houdt wel lang aan; balans naties;
met ook dopaminerge cave reboundeffect bij bij voorkeur
24 Ziekte van Parkinson
anticholinergica anticholinergica onder- zwak effect motorische ver- versterken van x cognitieve achteruitgang nauwelijks nog
®
x biperideen (Akineton ) drukken het cholinerge schijnselen; de dopaminerge x droge mond plaats in behande-
®
x trihexyfenidyl (Artane ) systeem met name effect tremor; balans x accommodatiestoornissen ling;
x scopolaminepleister (Scopo- cave reboundeffect bij x mictieklachten (retentie) bij ouderen con-
derm TTS®) staken! tra-indicatie
COMT-remmers bevorderen de passage in latere fase ZvP; verhoging van de voornamelijk perifeer bepaald: in latere fase
x entacapon (Comtan®) van levodopa door de adjuvans levodopa concentratie van x misselijkheid bruikbaar als adju-
x tolcapon (Tasmar®) bloedhersenbarrière levodopa in het CZS x braken vans levodopa
waardoor verbete- x orthostatische hypotensie
ring van de werking x oedemen
van levodopa
381
382 Ouderengeneeskunde
Om deze reden zal men bij jongere patiënten eerder starten met dopamine-
agonisten en bij ouderen eerder met levodopa. In het algemeen is na vijf jaar
gebruik van levodopa bij twee derde van de patiënten sprake van een afgeno-
men werkzaamheid, met als meest waarschijnlijke oorzaak progressie van de
ziekte. COMT-remmers kunnen dan worden gebruikt om de dopaminerge
beschikbaarheid in het CZS te verhogen bij ‘wearing-off’.
(dag)variabiliteit serumspiegel
L-DOPA/dopamineagonisten
on
off
Impulscontrolestoornis (ICS) Van een ICS spreekt men wanneer patiënten met
de ZvP een manifeste gok-, internet-, eet-, koop- of sexverslaving ontwik-
kelen. Men spreekt in dit kader van een Dopamine Disregulatie Syndroom
(DDS) wanneer sprake is van een compulsief gebruik van dopaminerge medi-
catie. ICS ontstaat altijd als bijwerking van dopaminerge medicatie (agonis-
ten en levodopa) en is geen gevolg van de ZvP zelf. ICS komt ongeveer bij 10%
van de patiënten met de ZvP voor. ICS komt vooral voor bij gebruik van dopa-
mineagonisten en dan vooral bij jongere patiënten (vooral mannen). Soms
sluipt dit gedrag er in de loop der jaren in, tot het onopgemerkt tot grote pro-
blemen gaat leiden. Het is van belang dat huisartsen hier ook alert op zijn.
Bij levodopa komt ICS minder vaak voor. Soms ontstaat het beeld ook na
stereotactische chirurgie. Verlaging van de dosering van dopaminergica (of
helemaal stoppen) is de enige optie om ICS te behandelen.
Tabel 24.2 Indeling ziekte van Parkinson volgens ernst aandoening (volgens
NICE-richtlijnen)
Depressie Van de patiënten met de ZvP ontwikkelt 30-50% (vaak al voor het
optreden van de motorische verschijnselen) een depressie. De symptoma-
tologie van deze depressie kan behandeld worden volgens de NHG-stan-
daard Depressieve stoornis. Van belang is het wel om de mogelijke depressieve
klachten te beoordelen in de ‘on’-fase van de patiënt om te voorkomen dat
‘off-gerelateerde’ ZvP-verschijnselen ten onrechte gekenschetst worden als
‘depressief’. Houd wel rekening met het bijwerkingenprofiel van het geko-
zen antidepressivum in relatie tot het klachtenpatroon van de patiënt. Dit
geldt ook voor mogelijke bijwerkingen van de antiparkinsonmedicatie en de
comedicatie als oorzaak van de depressieve verschijnselen: aanpassing van de
medicatie kan nodig zijn als blijkt dat de depressieve verschijnselen ontstaan
zijn bij veranderingen van de antiparkinsonmedicatie of tijdens de ‘off’-fases
optreden. Zowel tricyclische antidepressiva (TCA) als SSRI’s kunnen worden
toegepast bij de behandeling van de depressie, waarbij SSRI’s de voorkeur
hebben bij oudere ZvP-patiënten en bij patiënten met al bestaande cognitieve
problematiek in verband met de anticholinergische bijwerkingen van TCA.
Door een verhoogd risico op versterking van het parkinsonisme (extrapirami-
dale bijwerkingen: tardieve dyskinesieën) hebben SSRI’s met een lange half-
waardetijd (bijv. fluoxetine (Prozac®)) niet de voorkeur. Eveneens is vanwege
een lange halfwaardetijd in dit kader het middel venlafaxine (Efexor®) ook
minder geschikt.
24 Ziekte van Parkinson 385
Let op
Dementie Van de patiënten ontwikkelt 48-80% in het beloop van de ZvP een
dementie. Vooral patiënten bij wie loopstoornissen primair het ziektebeeld
bepaalden of waar bij progressie van de ziekte met name loopstoornissen
gaan ontstaan of in ernst toenemen, hebben meer kans om een dementie te
ontwikkelen. Vooral meer frontaal bepaalde (gedrags)veranderingen staan op
de voorgrond. Cognitieve achteruitgang wordt vaak pas in latere stadia mani-
fest; dit in tegenstelling tot een alzheimertype dementie.
Men spreekt van een Parkinsons Disease Dementia (PDD) als de dementie-
verschijnselen één jaar of later na het begin van de motorische verschijnselen
ontstaan. Van een Lewy-body-dementie (LBD; zie ook kader 24.1) kan sprake
zijn indien de dementieverschijnselen voor of binnen één jaar na het begin
van de motorische verschijnselen ontstaan. Bij een LBD ontstaat de dopa-
minerge neuronale degeneratie primair in de cerebrale cortex, terwijl bij aan
de ZvP gerelateerde PDD deze degeneratie primair ontstaat in het nigrost-
riatale gebied. LBD wordt in dit hoofdstuk verder niet behandeld. Voor het
opsporen van verschijnselen van een dementie kan gebruikt worden gemaakt
van de NHG-standaard Dementie.
386 Ouderengeneeskunde
Twee jaar nadat bij de heer Park de diagnose ZvP is gesteld, belt zijn vrouw u
op omdat haar man allemaal dingen ziet ‘die er niet zijn’. ’s Nachts, maar ook
overdag komt dit voor: mannen die het huis binnenkomen en op de kapstok
gaan zitten. Hij vindt ze niet bedreigend. Hij kan een tv-programma moei-
lijker volgen. Het herkennen van bekende voorwerpen in huis lijkt een groter
probleem te worden. Het overzicht van zijn vertrouwde omgeving lijkt meer te
verdwijnen.
De heer Park krijgt via zijn neuroloog de transdermale vorm van rivastigmine
voorgeschreven. Na een maand blijken zijn visuele hallucinaties enigszins te
verbleken.
24 Ziekte van Parkinson 387
Bij een bezoek aan het verzorgingshuis hoort u van de verzorging dat de medi-
catie bij mevrouw Van Gorp is gestopt. U besluit even bij haar langs te gaan
en kijkt nog even op haar medicatielijst, waarop de vergissing duidelijk wordt.
Patiënte wil niet meer starten ‘met die pillen’. Ze had ook maar nauwelijks uit-
leg gekregen in het ziekenhuis over haar aandoening.
Mevrouw Van Gorp heeft veel minder last van de eerdergenoemde bijwerkin-
gen. ‘Ik ben wel even misselijk geweest, maar dat had u al voorspeld.’ Na twee
maanden is ze duidelijk mobieler geworden. Ze kan weer zelfstandig in het
verzorgingshuis met de rollator wandelen. De tremor is ook minder geworden.
Haar zoon heeft ook veel informatie gekregen van de parkinsonverpleegkun-
dige.
Er is een keur aan zorgverleners die op hun vakgebeid ook een steentje
kunnen bijdragen.
− Gespecialiseerde verpleegkundigen spelen een belangrijke rol in de behan-
deling en begeleiding van de patiënt met de ZvP.
− De logopedist heeft een belangrijke taak bij de frequent voorkomende
spraak- en slikproblemen (met onder andere speekselvloed).
− De oefentherapeut en de fysiotherapeut bij educatie (ook van de omgeving
van de patiënt) over en behandeling van loop, val- en houdingsproblemen,
tevens aangaande transfers, contractuurbestrijding en preventie van decu-
bitus.
− De ergotherapeut bij advisering voor aanpassingen in huis (en op het
werk), hulpmiddelen en voorlichting van de omgeving (mantelzorg) van de
patiënt.
− De diëtiste kan haar expertise inzetten bij eetproblemen (waardoor vaak
gewichtsverlies), afstemming van het dieet (levodopa is een aminozuur en
wordt minder goed opgenomen indien het tegelijk met eiwitrijk voedsel
wordt ingenomen!) en de obstipatie.
Leesadvies
websites
www.parkinsonnet.nl. Op deze site kunt u alles lezen over alle hulpverleners die aangeslo-
ten zijn bij ParkinsonNet. Ook bevat deze site veel achtergrondinformatie over de ZvP,
ook voor patiënten en mantelzorgers.
www.parkinson-vereniging.nl. Website van de patiëntenvereniging van de ZvP; vooral
gericht op patiënten en mantelzorgers.
www.parkinsonplaza.nl. Vooral gericht op patiënten en mantelzorgers.
25 Hartfalen en andere cardiovasculaire
aandoeningen
U maakt een huisvisite en ziet een matig kortademige man met een bleek
gelaat en met gesloten ogen op de grond liggen, nat van de transpiratie. De
rollator ligt ingeklapt naast patiënt. Hij reageert matig op aanspreken, praat
onduidelijk en kan niet precies vertellen wat er gebeurd is. De oriëntatie is
gestoord in tijd en plaats, de bloeddruk bedraagt 115/75 mmHg met een hart-
slag van 106 slagen/minuut irregulair. Zijn temperatuur is 38,1° Celsius. De
centraalveneuze druk is verhoogd. Onderzoek van de longen was moeilijk door
zacht ademgeruis. Basaal zijn er crepitaties. Het hart is vergroot met zachte
J.W.M. Muris, C.M.E.E. de Weerd-Spaetgens (Red.), Ouderengeneeskunde, DOI 10.1007/978-90-313-7968-2_25, © 2012 Bohn Stafleu van Loghum, onderdeel van Springer Media
392 Ouderengeneeskunde
25.1 Inleiding
x COPD;
x hypertensie;
x anemie;
x nierfunctiestoornissen;
x atriumfi
brilleren;
x diabetes
mellitus;
x slaapstoornissen.
25 Hartfalen en andere cardiovasculaire aandoeningen 393
Hartfalen is een complex van klachten en verschijnselen bij een structurele of functionele
afwijking van het hart wat leidt tot een tekortschietende pompfunctie van het hart.
25.3 Epidemiologie
De presentatie van hartfalen bij ouderen is in principe niet anders dan bij
jongere patiënten. Wel zullen oudere patiënten eerder klagen over moeheid
394 Ouderengeneeskunde
25.5 Diagnostiek
x Er is sprake van niet-specifieke klachten van futloosheid, tot niets in staat
zijn, moeheid, algehele zwakte, anorexie, een droge hoest of een verminde-
ring van dagelijkse activiteiten.
x De
klassieke verschijnselen van hartfalen (kortademigheid door longstuwing,
verhoogde centraalveneuze druk en vochtophoping in de benen) zijn niet
altijd betrouwbaar vast te stellen.
x Progressieve
dyspnoe bij inspanning ontbreekt meestal.
x Er is sprake van kortademigheid, in rust dan wel bij (geringe) inspanning.
geschreven aan de leeftijd, maar moet juist doen denken aan hartfalen.
x Patiënt
heeft last van nachtelijke kortademigheid, piepen, hoesten of kort-
ademigheid bij liggen.
x Patiënt
kampt met (toename van) verwardheid of onrust.
25 Hartfalen en andere cardiovasculaire aandoeningen 395
x atriumfi
brilleren en andere ritmestoornissen;
x hypoxie;
x hartklepaandoeningen;
x schildklieraandoeningen;
x exacerbatie
van COPD;
x gebruik
van geneesmiddelen, zoals NSAID’s en middelen met een negatief-
inotroop effect;
x infectieziekten
en koorts;
x niet-opvolgen
van behandelingsadviezen en slechte therapietrouw.
25.6.2 Hypertensie
hartfalen over een langere periode zal de bloeddruk kunnen dalen door een
verminderde linkerventrikelfunctie.
25.6.3 Atriumfibrilleren
25.6.4 COPD
Circa 20-30% van de patiënten met hartfalen heeft ook COPD. Klachten
zoals kortademigheid en een verminderde inspanningstolerantie kunnen
veroorzaakt worden door hartfalen, COPD of door beide aandoeningen. De
aanwezigheid van COPD kan de interpretatie van een ECG en thoraxfoto
bemoeilijken. Bij COPD is er in de dagelijkse praktijk nog al eens terughou-
dendheid in het gebruik van bètablokkers. Hoewel bètablokkers voorzichtig
gedoseerd moeten worden, is COPD geen contra-indicatie. Wel wordt aan-
bevolen om met een lage dosis te beginnen en deze geleidelijk op te titreren.
Bij de behandeling van het COPD met bèta-agonisten als inhalatietherapie
moet bij patiënten met hartfalen voorzichtig worden gedoseerd wegens een
verhoogde kans op ritmestoornissen.
Hartfalen kan worden verergerd door een anemie, die negatieve effecten
kan hebben op de myocardfunctie en nierfunctie. Anemie bij patiënten met
hartfalen heeft extra negatieve effecten op de inspanningstolerantie, het
moeheidsgevoel en de kwaliteit van leven en een toegenomen sterfte. Door
de anemie is een grotere cardiac output nodig. Er is een directe relatie tus-
sen hartfalen en het ontstaan van anemie, maar dit mechanisme is nog niet
geheel opgehelderd. Daarnaast kan de anemie veroorzaakt worden door de
nierinsufficiëntie, hemodilutie, ondervoeding, bijwerkingen van de medi-
catie, beenmergdepressie of andere oorzaken voor een anemie, zoals gastro-
intestinaal bloedverlies. Momenteel worden studies verricht naar de behan-
deling met erytropoëtine in combinatie met intraveneuze ijzertoediening.
Diurectica
Het gebruik van diuretica bij ouderen geeft vaak aanleiding tot problemen,
omdat of te veel of te weinig diuretica worden voorgeschreven. Een te hoge
dosis kan leiden tot uitdroging, bloeddrukdaling, vallen en een verminderd
vermogen om lichamelijke inspanning te verrichten. Bij een te lage dosis
wordt het hartfalen niet voldoende bestreden, zodat een acute verergering
kan optreden. Dit betekent dat de behandeling met diuretica regelmatig
geëvalueerd moet worden voor een optimale dosering.
Voor ouderen kan het gebruik van een diureticum met de hiermee samen-
hangende diurese interfereren met belangrijke sociale activiteiten of het
doen van boodschappen. Ook kan een lichte urine-incontinentie verergeren
of ontstaan, vooral als er tevens functionele beperkingen zijn. Het is van
belang om bij het tijdstip van doseren hiermee rekening te houden en indien
mogelijk dit met patiënt of mantelzorger te bespreken.
25 Hartfalen en andere cardiovasculaire aandoeningen 403
Diuretica
triamtereen 1dd 50 mg
amiloride 1dd 5 mg
ACE-remmers
Bètablokkers
AII-antagonisten
Aldosteronantagonisten
Digitalis
ACE-remmers
Gelijktijdig met een diureticum moet gestart worden met een ACE-remmer
in opklimmende dosering. Dit moet zeer voorzichtig gebeuren om onge-
wenste hypotensieve effecten en nierinsufficiëntie te vermijden. Als ACE-
remmers adviseren de richtlijnen om captopril, enalapril, lisinopril, ramipril
of trandopril te gebruiken bij patiënten met hartfalen.
Indien patiënt stabiel is, moet de dosis stapsgewijs per 2 tot 4 weken wor-
den verhoogd tot de doseringen uit de klinische studies of de dosering die
maximaal verdragen wordt. De meeste oudere patiënten zullen een vermin-
derde nierfunctie hebben. Bij het instellen op ACE-remmers moeten de nier-
functie, het serumnatrium en serumkalium altijd twee weken na verhoging
van de dosis worden gecontroleerd. Na het bereiken van de onderhoudsdose-
ring moeten de nierfunctie en elektrolyten regelmatig worden gecontroleerd
volgens de richtlijn.
Bij een creatinineklaring van 30 tot 15 ml/min moet de dosering van de
ACE-remmer worden gehalveerd. Indien de creatinineklaring daalt onder
de 15 ml/min adviseren de richtlijnen om de ACE-remmers geheel te staken.
Indien het serumkalium stijgt tot boven de 5 mmol/l moet de dosering wor-
den gehalveerd en boven de 6 mmol/l geheel worden gestaakt.
Bij ACE-remmers moet het gelijktijdig gebruik van kaliumsparende diure-
tica en NSAID’s worden vermeden.
25 Hartfalen en andere cardiovasculaire aandoeningen 405
Tip
Bètablokkers
Aldosteronantagonisten
Digoxine
Statines
Recente studies bij patiënten met hartfalen hebben geen gunstige effecten
van statines aangetoond. Er kunnen bij patiënten met hartfalen wel andere
reden zijn voor het gebruik van statines.
25 Hartfalen en andere cardiovasculaire aandoeningen 407
Calciumantagonisten
Morfine
Bij de behandeling van acute longstuwing heeft morfine een sterk vasodilate-
rend effect, met als bijkomend gunstig effect onderdrukking van de dyspnoe-
klachten en van angst en onrust. Hiervoor hoeven slechts lage doseringen te
worden gebruikt, bijvoorbeeld 2,5 mg morfine s.c.
25.8 Verwijzing
Geriatrische patiënten met een verslechtering van het hartfalen kunnen naar
het ziekenhuis worden verwezen voor diagnostiek en behandeling van inter-
currente aandoeningen en het hartfalen. Bij verwijzing zal de thuissituatie
een belangrijke rol spelen: zijn de geboden zorg en een bepaalde thuissituatie
408 Ouderengeneeskunde
25.9 Complicaties
Een aantal belangrijke punten die bij de voorlichting aan bod moeten
komen, staat genoemd in kader 25.4. Op de NHG-website zijn verschillende
patiëntenbrieven beschikbaar die aan de patiënt of mantelzorgers kunnen
worden meegegeven.
De voorlichting over de belangrijkste punten dient te worden afgestemd
op de patiënt. Seksualiteit, reizen en autorijden zijn minder relevante the-
ma’s, terwijl verslechtering van het hartfalen, medicatiegebruik, vocht- en
zoutinname terugkerende onderwerpen zijn.
Een volledig overzicht van belangrijke aspecten waarover voorlichting
gegeven moet worden, staat in de Multidisciplinaire richtlijn Hartfalen, CBO
2010.
x alcohol;
x reizen;
x autorijden;
x vaccinatie;
x roken.
Leesadvies
Wel MC van der, Jansen RWMM, Bakx C, et al. Non-cardiovascular co-morbidity in elderly
patients with heart failure outnumbers cardiovascular co-morbidity. Eur J Heart Fail
2007;9:709-15.
Zannad F, et al. Eplerenone in patients with systolic heart failure and mild symptoms. New
Engl J Med 2011;364:11-21.
26 Chronisch obstructief longlijden en
comorbiditeit
J.W.M. Muris, C.M.E.E. de Weerd-Spaetgens (Red.), Ouderengeneeskunde, DOI 10.1007/978-90-313-7968-2_26, © 2012 Bohn Stafleu van Loghum, onderdeel van Springer Media
412 Ouderengeneeskunde
26.2 Epidemiologie
26.3 Klachten
26.4 Comorbiditeit
Longkanker
Diabetes mellitus
Cognitieve stoornissen
Angst en depressie
Veranderingen in lichaamssamenstelling
Osteoporose
Figuur 26.1
Comorbiditeiten bij COPD.
Symptoom Prevalentie
kortademigheid 56-98%
vermoeidheid 49-96%
hoesten 59-80%
slaapstoornissen 55-77%
pijn 21-77%
angst 32-57%
somberheid 17-77%
obstipatie 27-44%
26.4.2 Osteoporose
Osteoporose komt ongeveer driemaal vaker voor bij patiënten met COPD dan
bij gezonde personen. In de literatuur worden prevalentiecijfers tussen 9 en
69% gerapporteerd. De gemiddelde prevalentie van osteoporose bij patiënten
met COPD is 35%. Het vóórkomen van osteoporose is geassocieerd met een
verlaagde BMI of spiermassa, ernst van de ziekte, het gebruik van cortico-
steroïden en oudere leeftijd. Bij deze COPD-patiënten met een verhoogd
risico dient de huisarts extra alert te zijn op het ontstaan van osteoporose. De
NHG-Standaard Osteoporose beveelt een botdichtheidsmeting onder andere
aan bij personen die langer dan drie maanden meer dan 7,5 mg corticostero-
iden per dag (gaan) gebruiken. Bij patiënten die meer dan 15 mg/dag (gaan)
gebruiken of bij patiënten die 7,5-15 mg per dag (gaan) gebruiken en een
verhoogd risico hebben op osteoporotische fracturen (zoals postmenopauzale
vrouwen en mannen boven 70 jaar) wordt aanbevolen direct te behandelen.
Behandeling bestaat uit niet-medicamenteuze adviezen (t.a.v. voeding en
beweging) en medicamenteuze behandeling. Medicamenteuze behandeling
kan bestaan uit calciumsuppletie, vitamine-D-suppletie en bisfosfonaten. De
effecten van behandeling van osteoporose zijn niet bestudeerd bij patiënten
met alleen COPD.
26.4.5 Longkanker
Bij de voorlichting aan patiënten met COPD door de huisarts dient tevens
aandacht te worden besteed aan de voedingstoestand, het belang van een
actieve leefstijl en verstoringen in psychosociaal functioneren.
Leesadviezen
Celli BR, Cote CG, Marin JM, Casanova C, Montes de Oca M, Mendez RA, et al. The body-
mass index, airflow obstruction, dyspnea, and exercise capacity index in chronic
obstructive pulmonary disease. N Engl J Med 2004;350(10):1005-12.
Cleland JA, Lee AJ, Hall S. Associations of depression and anxiety with gender, age,
health-related quality of life and symptoms in primary care COPD patients. Fam Pract
2007;24(3):217-23.
Creutzberg EC, Wouters EF, Mostert R, Weling-Scheepers CA, Schols AMWJ. Efficacy of
nutritional supplementation therapy in depleted patients with chronic obstructive
pulmonary disease. Nutrition 2003;19:120-7.
Dodd JW, Getov SV, Jones PW. Cognitive function in COPD. Eur Respir J 2010;35(4): 913-22.
Ford ES, Mannino DM. Prospective association between lung function and the incidence of
diabetes: findings from the National Health and Nutrition Examination Survey Epide-
miologic Follow-up Study. Diabetes Care 2004;27(12):2966-70.
Graat-Verboom L, Wouters EF, Smeenk FW, Borne BE van den, Lunde R, Spruit MA. Cur-
rent status of research on osteoporosis in COPD: a systematic review. Eur Respir J
2009;34(1):209-18.
Hanania NA, Sharma G, Sharafkhaneh A. COPD in the elderly patient. Semin Respir Crit
Care Med 2010;31(5):596-606.
Rabe KF, Hurd S, Anzueto A, Barnes PJ, Buist SA, Calverley P, et al. Global Strategy for the
Diagnosis, Management, and Prevention of COPD − 2006 Update. Am J Respir Crit
Care Med 2007;176(6):532-55.
Sin DD, Anthonisen NR, Soriano JB, Agusti AG. Mortality in COPD: Role of comorbidities.
Eur Respir J 2006;28(6):1245-57.
420 Ouderengeneeskunde
Wouters EF. Chronic obstructive pulmonary disease. 5: systemic effects of COPD. Thorax
2002;57(12):1067-70.
Een volledige lijst met referenties is op te vragen bij de redactie.
27 Nierfunctiestoornissen en nierfalen
Mevrouw Maaskant, 83 jaar, woont zelfstandig met haar vitale echtgenoot van
84 jaar. Ze is het laatste jaar wel wat meer vergeetachtig geworden en haar
echtgenoot neemt steeds meer taken van haar over.
U vraagt zich af of u eerst zelf verdere diagnostiek moet doen of moet door-
sturen naar de polikliniek interne geneeskunde. Patiënte heeft echter geen
klachten en wil liever niet naar de specialist.
27.1 Definitie
De definitie van een gestoorde nierfunctie heeft in het verleden diverse wij-
zigingen ondergaan. Thans hanteert men in het algemeen de definitie zoals
die is neergelegd in de richtlijnen van de KDOQI (Kidney Disease Outcomes
Quality Initiative). Daarbij wordt niet meer uitgegaan van alleen de hoogte
van het serumcreatinine, maar ook van de geschatte glomerulusfiltratie.
Omdat het meten van de echte glomerulaire filtratiesnelheid een lastig en
tijdrovend karwei is, probeert men deze waarde aan de hand van een bereke-
J.W.M. Muris, C.M.E.E. de Weerd-Spaetgens (Red.), Ouderengeneeskunde, DOI 10.1007/978-90-313-7968-2_27, © 2012 Bohn Stafleu van Loghum, onderdeel van Springer Media
422 Ouderengeneeskunde
I subklinische nierfunctiestoornis ≥ 90
V nierfalen < 15
27 Nierfunctiestoornissen en nierfalen 423
Een stijging van het creatinine binnen 48 uur met een factor 2 tot 3 boven de uitgangs-
waarde en een daling van de urineproductie tot minder dan 0,5 ml/kg per uur gedurende
ten minste 12 uur.
35 GFR > 90
GFR 60-90
30 GFR < 60
25
percentage
20
15
10
0
65-69 70-74 75-79 > 80
leeftijd
Figuur 27.1
Relatie tussen leeftijd en nierfunctie.
Bron: Huisarts Wet 2006;9:443-7
27.3 Klachten
Bij ouderen hangt een verminderde nierfunctie vaak samen met atheroscle-
rose, langer bestaande hypertensie en deze twee in combinatie met bepaalde
medicamenten (NSAID’s, diuretica, ACE-remmers en AII-antagonisten). Het
ontstaan ervan is vaak sluipend en klachten treden vaak pas op als de klaring
gedaald is tot onder de 30 ml/min. Daarnaast zijn bij kwetsbare ouderen de
klachten vaak atypisch en presenteert de oudere zich met een valneiging of
verwardheid. Indien er wel klachten gemeld worden, kunnen deze klachten
worden verdeeld in twee groepen:
a klachten van de verminderde nierfunctie op zich;
b klachten die worden bepaald door de aandoening die ook de nierfunctie-
stoornis veroorzaakt.
Ten gevolge van de sterk verminderde klaring ontstaat een aantal metabole
ontregelingen die aanleiding kunnen geven tot klachten. Zo zal door een
verminderde productie van erytropoëtine (EPO) in de nier een renale anemie
(een normocytaire anemie) ontstaan. Omdat bij oudere patiënten ook het
beenmerg vaak minder reactief is, treedt anemie bij ouderen veel sneller op
dan bij jonge patiënten met een verminderde nierfunctie. Naast moeheid zal
de patiënt klachten kunnen krijgen van dyspnoe of een verminderde inspan-
ningstolerantie, zeker indien er gelijktijdig sprake is van hartfalen of COPD.
Verder ontstaat er bij een chronisch sterk verminderde klaring een secun-
daire hyperparathyreoïdie. Dit komt doordat de nier minder actief vitamine
D aanmaakt en er daardoor minder calcium vanuit de voeding kan worden
opgenomen. Daarnaast komen veel ouderen minder vaak buiten (zonlicht!)
en is bij hen de vitamine-D-aanmaak in de huid hierdoor sterk verminderd.
Alles bij elkaar leidt dit tot (licht) verlaagde calciumspiegels, waardoor de
bijschildklieren een overmaat aan PTH gaan produceren. Dit hormoon zorgt
vervolgens voor het vrijkomen van calcium uit het bot. Dus wordt de calci-
umspiegel ten koste van het skelet op peil gehouden. Dit lukt echter maar ten
dele en op de lange termijn zal osteoporose of osteomalacie gaan optreden.
In hoeverre dit ook daadwerkelijk tot klachten bij de patiënt leidt, is niet
duidelijk, maar wel neemt het risico op botbreuken met de daarbij behorende
morbiditeit en mortaliteit sterk toe.
Er kan een hyperkaliëmie onstaan bij een verminderde nierfunctie, zeker
bij de oudere patiënt die niet zelden ook ACE-remmers/AII-antagonisten,
een NSAID of zelfs kaliumsparende diuretica gebruikt. Overigens leidt een
hyperkaliëmie niet vaak tot klachten bij de patiënt zelf, maar er kunnen wel
ritmestoornissen door ontstaan. Bij een sterk verminderde nierfunctie kan
jeuk ontstaan. Nu is jeuk een veelvoorkomende klacht en veel te vaak wordt
426 Ouderengeneeskunde
Het ontstaan van een metabole acidose krijgt over het algemeen niet veel
aandacht. Dit onstaat meestal ook pas bij een klaring van < 25 ml/min. Een
gemakkelijke maat voor de huisarts is het meten van de alkalireserve. Dit kan
gewoon bij de nierfunctie worden aangevraagd en er hoeft geen bloedgas
te worden geprikt. Een metabole acidose kan op lange termijn osteoporose
geven en kan een reeds bestaande hyperkaliëmie verergeren.
Een eventuele behandeling van een metabole acidose is niet aantrekkelijk.
Behoudens nierfunctievervangende therapie is het geven van tabletten natri-
umbicarbonaat een optie. Een nadeel is echter dat een patiënt zeer veel zout
binnen krijgt en dat dit niet zelden leidt tot een slechtere bloeddrukregula-
tie. Er is ook nooit aangetoond dat het verbetering geeft van mortaliteit en
morbiditeit. Bovendien wordt natriumbicarbonaat niet vergoed.
Wel is het in dit kader belangrijk om te letten op het gebruik van lactaat-
verhogende medicatie (o.a. metformine). Bij ouderen met een verminderde
nierfunctie is er in ieder geval een neiging tot acidose en kan een medicament
als metformine de kans op een lactaatacidose vergroten.
De laatste tijd is er meer aandacht voor een verminderde cognitieve functie
bij patiënten met nierinsufficiëntie. De prevalentie van cognitieve stoornis-
sen is zo’n 5-10% bij patiënten met nierinsufficiëntie stadium III (MDRD
30-59 ml/min/1.73m2) en 20-25% in stadium IV (MDRD 15-29 ml/min/1.73m2).
Dit heeft grote consequenties voor de therapietrouw, zeker voor patiënten
met nierfunctiestoornissen die vaak veel medicijnen dienen te slikken.
Depressie is ook een veelvoorkomende aandoening bij deze groep patiënten.
27 Nierfunctiestoornissen en nierfalen 427
Klachten die bepaald worden door de aandoening die ook de nierfunctie veroorzaakt
27.4 Diagnostiek
Bij ouderen met nierinsufficiëntie is het, ongeacht het bestaan van klachten,
belangrijk om (binnen een maand) diagnostiek te doen. Zeker bij deze groep
moet men de afweging maken of de nierinsufficiëntie al langer bestaat of
nieuw is, of dat er een acute verslechtering van een langer bestaande nierin-
sufficiëntie in het spel is: de zogenaamde ‘acute on chronic’. In het algemeen
verdient het de voorkeur om een patiënt met klachten en een progressieve
nierinsufficiëntie met spoed te verwijzen naar de tweede lijn (binnen een
week). Bij een langer bestaande stabiele nierinsufficiëntie heeft diagnostiek
minder haast. Daar zal dan een vast arsenaal aan diagnostiek gedaan worden.
Dit behelst onder andere:
− echografie (om een postrenale oorzaak aan te tonen of uit te sluiten): een
obstructie kan zeker aan de orde zijn, ondanks nog bestaande urinepro-
ductie;
− urinesediment (glomerulaire aandoeningen);
− uitgebreid laboratoriumonderzoek: creatinine, elektrolyten (natrium,
kalium, calcium), albumine, M-proteïne, LDH, CRP, bloedbeeld;
− medicatie toetsing (screenen van nieuwe medicatie en potentieel nefrotoxi-
sche medicatie).
Bij die patiënten bij wie bij toeval een nierinsufficiëntie gevonden wordt en
die absoluut geen klachten hebben, is het gerechtvaardigd eerst zelf onder-
zoek te doen. De aanbevolen diagnostiek is in principe dezelfde, met de
nadruk op medicatiescreening. Niet zelden is het starten van nieuwe medi-
catie (ACE-remmers, AII-antagonisten, diuretica en NSAID’s) de oorzaak van
een nieuwe nierinsufficiëntie zonder klachten.
Bij een langzaam progressieve nierinsufficiëntie die nog nooit is geëvalu-
eerd, is het raadzaam ook eenmalig diagnostiek (zonder haast) te verrichten.
Bij de pathogenese van een langzaam progressieve nierinsufficiëntie (over
jaren) spelen atherosclerose en hypertensie vaak een belangrijke rol. Bij een
te verrichten echo kan ook gevraagd worden naar tekenen van atheroscle-
rose van de aorta. Bij patiënten die in de loop van de tijd een klaring van < 30
ml/min/1.73m2 hebben ontwikkeld, schrijft de richtlijn voor hen te verwijzen
naar de tweede lijn. Bij ouderen is dit niet altijd direct nodig. Onderzoek
428 Ouderengeneeskunde
wijst uit dat deze groep patiënten slechts zelden een belangrijke verslechte-
ring in korte tijd doormaakt.
Men zou bij patiënten die geen klachten hebben, eerst nog bloedonderzoek
kunnen doen om te zien of de verminderde klaring inmiddels geleid heeft
tot belangrijke anemie, secundaire hyperparathyreoïdie, hyperkaliëmie of
metabole acidose (tot uiting komend in een verlaagde alkalireserve) of tot
niet goed behandelde hypertensie of ernstig oedeem. Als dit niet het geval is,
is het nog maar de vraag of de tweede lijn meer te bieden heeft. Bij twijfel zou
een patiënt ook tijdens een eenmalig consult of een telefonisch overleg geëva-
lueerd kunnen worden.
Bij een postrenale nierinsufficiëntie (obstructie door prostaat of door
tumoren) hoeft niet altijd een anurie te bestaan. Bij ouderen zijn prostaat-
klachten, recentelijk gestarte medicatie met anticholinerge werking en het
hebben van ernstige diabetes mellitus een extra reden om aan een postrenale
oorzaak te denken. Een belangrijke valkuil hierbij is dat het hebben van mic-
tie een blaasretentie niet volledig uitsluit. Een nieuwe nierinsufficiëntie met
bijvoorbeeld delier is altijd reden voor verdere diagnostiek in de vorm van
een echografie. Dit omdat een eventuele obstructie altijd vrij eenvoudig is op
te heffen.
Verder kan een hypercalciëmie − door welke oorzaak dan ook − leiden tot
klachten (verwardheid, uitdroging, sufheid) en een nierinsufficiëntie. Ziekte-
beelden waar dan aan gedacht moet worden zijn de ziekte van Kahler of een
ossaal gemetasteerde maligniteit.
27.5 Behandeling
Tabel 27.2 Behandeling met als doel progressie van nierinsufficiëntie te ver-
tragen
Proteïnurie: > 1.0 gram eiwitverlies per 24 uur; albuminurie: 300 mg-1.0 gram eiwitverlies per 24
uur; microalbuminurie: 30-300 mg eiwitverlies per 24 uur
Vooral bij het starten van een behandeling met ACE-remmers of AII-antago-
nisten, maar ook bij bloeddrukverlaging op zich, is het zeer goed mogelijk
dat het creatininegehalte oploopt of er een hyperkaliëmie ontstaat. Dit heeft
te maken met glomerulaire hemodynamiek of met atherosclerose van de
nierarteriën. Indien de verslechtering niet meer dan 20% bedraagt en daarna
stabiel blijft, is dit acceptabel, want voor de langere termijn is het beter de
bloeddruk tot aanvaardbare waarden te verlagen. Ondanks de initiële ver-
slechtering van hun nierfunctie laten deze patiënten op de lange termijn
minder progressie van hun nierinsufficiëntie zien.
De nierfunctie moet dus kort na het starten van een behandeling altijd
gecontroleerd worden. Wanneer de nierfunctie minder dan 20% achteruit-
gaat, is het toch verstandig om de meting nog eens te herhalen om er zeker
van te zijn dat de nierfunctie stabiel is. Kaliumsparende diuretica moeten zo
veel mogelijk vermeden worden bij patiënten met een belangrijke nierinsuf-
ficiëntie of het kaliumgehalte moet scherp in de gaten worden gehouden.
Indien bij een klaring van minder dan 30 ml/min/1.73m2 metabole ontre-
gelingen zijn opgetreden, zal in de tweede lijn de behandeling hierop gericht
zijn.
Er is lange tijd gedacht dat een combinatie van een ACE-remmer en een
AII-antagonist betere resultaten met betrekking tot de nierfunctie zou geven
dan een behandeling met elk van deze klassen medicamenten afzonderlijk.
430 Ouderengeneeskunde
Hoewel er niet veel gegevens beschikbaar zijn uit trials, steunt de informatie
die er wel is deze gedachtegang niet en zelfs zou de combinatie nog wel eens
ongunstiger kunnen zijn. Er zijn zelfs aanwijzingen dat bij oudere patiënten
met een terminale nierinsufficiëntie (klaring < 15 ml/min) het wel eens loont
om de ACE-remmer/AII-antagonist op proef te stoppen. Niet zelden verbe-
tert de nierfunctie en blijft de bloeddruk acceptabel.
27.6 Verwijzing
27.7 Complicaties
Het optreden van acute nierinsufficiëntie bij ouderen gaat gepaard met een
toegenomen risico op chronische ziekte en overlijden. Hoewel goede cijfers
ontbreken, zijn er aanwijzingen dat in slechts de helft van de gevallen een
27 Nierfunctiestoornissen en nierfalen 431
min of meer volledig herstel optreedt, terwijl dat bij jongeren op ongeveer
75% ligt. Duidelijk is wel dat het doormaken van een episode van acute
nierinsufficiëntie een belangrijke risicofactor is voor de ontwikkeling van
chronisch nierfalen en het afhankelijk worden van nierfunctievervangende
therapie. Een studie uit de Verenigde Staten (2008) meldt zelfs een 13-voudig
verhoogd risico op terminale nierinsufficiëntie en een toename van bijna 30%
op de kans om binnen twee jaar te overlijden ten opzichte van een even oude
groep zonder voorafgaand acuut nierfunctieverlies. Acute nierinsufficiëntie
wordt daarmee een van de aandoeningen die ook bij schijnbaar herstel lang-
durige controle wenselijk maakt.
Oudere patiënten met ‘alleen’ chronisch nierfunctieverlies hebben in het
algemeen een iets betere prognose en niet zelden verloopt de aandoening
asymptomatisch. Wel moet men bedacht zijn op een steeds hoger wordende
bloeddruk (met alle gevolgen van dien) en een toegenomen zoutgevoelig-
heid. Wanneer de eGFR daalt tot onder de 30 ml/min/1.73m2 (stadium IV
en V), neemt de kans op complicaties in het hart-vaatsysteem wel sterk toe.
Bovendien krijgt men dan te maken met allerlei metabole complicaties van
een chronisch verlies aan nierfunctie, zoals anemie, verzuring en secundaire
hyperparathyreoïdie met botafwijkingen.
Ten aanzien van het beloop van nierfunctiestoornissen is het wederom van
belang onderscheid te maken tussen acute en chronische afwijkingen. Zoals
hiervoor al aangegeven, zijn ouderen om een aantal redenen gevoeliger voor
acute nierschade dan jongeren. In de eerste plaats heeft dit te maken met de
histologische en functionele veranderingen die zich in de loop van het leven
in de nier voltrekken. Daardoor neemt het autoregulerend vermogen af en
zal er door obliteratie van glomeruli minder reservecapaciteit van de nier zijn
op oudere leeftijd. Een sterke neiging tot dehydratie, vooral in perioden van
extreme hitte, versterkt het risico op onderperfusie van de nier, waardoor
functioneel herstel vertraagd wordt of zelfs uitblijft. Comorbiditeit (hyper-
tensie, diabetes mellitus, chronisch longlijden, enz.) draagt er ook toe bij dat
zelfs relatieve milde noxen toch tot uitgebreide schade kunnen leiden. Tot
slot moet rekening worden gehouden met nefrotoxische medicatie of medi-
catie die door verminderde renale klaring elders in het lichaam negatieve
effecten kan uitoefenen.
Al met al is het niet ongebruikelijk dat er bij ouderen geen volledig herstel
optreedt en dat er restschade overblijft die uiteindelijk de aanzet kan geven
tot een ontwikkeling in de richting van chronische nierinsufficiëntie.
Met adequate therapie (zie par. 27.5) kan geprobeerd worden om de snelheid
van nierfunctieverlies te beperken. Om een indruk te krijgen over deze snel-
heid kan gebruik worden gemaakt van het beloop van de reciproque van het
serumcreatinine in de tijd. Grofweg laat dit een lineaire (dalende) lijn zien,
waarmee zelfs enigszins valt te voorspellen wanneer nierfunctievervangende
432 Ouderengeneeskunde
therapie noodzakelijk wordt. Als deze lijn in gunstige zin afbuigt, kan dat
een indicatie zijn dat men met de therapie op de goede weg zit.
Voor veel patiënten met een chronisch nierprobleem zal uiteindelijk ech-
ter toch een stadium aanbreken waarop overwogen moet worden met nier-
functievervangende therapie te beginnen. Een aantal factoren speelt hierbij
een rol: vitaliteit, comorbiditeit, cognitieve functie en de wens van patiënt.
Europese studies laten zien dat de mediane overleving van een populatie van
> 75 jaar anderhalf jaar is. De belangrijkste doodsoorzaak van deze oudere
dialysepatiënten is een cardiovasculair event. Infecties, cachexie en sociale
redenen zijn eveneens voor 1/3 verantwoordelijk voor overlijden tijdens nier-
functievervangende therapie.
Door een verminderde nierfunctie kunnen bij ouderen medicijnen een veran-
derde farmacodynamiek en farmacokinetiek hebben met een hoger risico op
toxiciteit (tabel 27.3). Dit geldt nog in het bijzonder voor medicijnen met een
smalle therapeutische breedte, zoals digoxine. Bij patiënten met pijn kan dit
de huisarts voor dilemma’s plaatsen omdat de NSAID’s gecontra-indiceerd
zijn en bij het gebruik van opoïden ook morfine en oxycodon tot problemen
kunnen leiden. Bij chronische pijn kan paracetamol dan een veilig alternatief
zijn en in het geval van ernstige pijn is een fentanylpleister eerste keus.
Het loont om bij oudere patiënten met een klaring < 50 ml/min bij het voor-
schrijven van medicatie het Farmacotherapeutisch Kompas te raadplegen. Er
staat vaak prima beschreven hoe de dosis aan te passen aan de nierfunctie.
Medicamenten Opmerkingen
Omdat patiënte geen klachten zegt te hebben en op leeftijd is, zou u kunnen
overwegen om haar niet meteen te verwijzen naar de nefroloog. Een echo van
de nieren en laboratoriumonderzoek kunnen hierbij richtinggevend zijn. Bij
nefrosclerose verwacht men relatief kleine nieren te vinden en indien er geen
belangrijke metabole veranderingen zijn, is het gerechtvaardigd om patiënte
zelf te vervolgen en een goede bloeddrukregulatie te bewerkstelligen.
Leesadvies
2
25(OH)-vitamine-D-test 347 –, bij nierfunctiestoornissen 433
–, bij nierinsufficiëntie 429
A Akineton 381
aandrangincontinentie 179 albuminurie 429
aanrakingstherapie 217 alcohol 133, 157
absorptie –, slapeloosheid 328
–, van medicijnen 157 alcoholonthoudingsdelier 236
ACE-remmers 405, 406 aldosteronantagonist 402
–, bij chronisch hartfalen 403, 404 –, bij chronisch hartfalen 403
–, bij nierfunctiestoornissen 433 alendronaat 346, 348
–, bij nierinsufficiëntie 429 algemene dagelijks levensverrichtingen 92
acetylcholinesterase-inhibitoren 328 Algemene wet bijzondere ziektekosten 58
acetylsalicylzuur 400 allochtone ouderen 22
aciclovir allodynie 212
–, bij nierfunctiestoornissen 433 ALTIS 213
acute diarree 180 Alzheimer, ziekte van - 258, 260
acute nierfunctiestoornissen amantadine 378, 381
–, definitie 423 aminoglycosiden 433
acute nierinsufficiëntie 431 aminozuren 106
acute slapeloosheid 326 amitriptyline 223
acute verwardheid 229 Amslertest 141
ADE 172 Amsterdamse vignetmethode 288
ADL 92 anemie 75
ADL-score –, bij hartfalen 400
–, volgens Barthel-index 93 –, bij nierfunctiestoornissen 425
ADO-index 418 angst
advance care planning 311 –, bij COPD 416
advocacy 294 anorexia
afhankelijke persoonlijkheidsstoornis 272 –, te vermijden medicamenten 165
ageism 212 anorexia of ageing 122
AII-antagonisten anosmie 369
–, bij chronisch hartfalen 403 anti vascular endothelial growth factor 141
J.W.M. Muris, C.M.E.E. de Weerd-Spaetgens (Red.), Ouderengeneeskunde, DOI 10.1007/978-90-313-7968-2, © 2012 Bohn Stafleu van Loghum, onderdeel van Springer Media
436 Ouderengeneeskunde