You are on page 1of 533

PARODONTOLOGIE

ONDER REDACTIE VAN PROF. DR. W. BEERTSEN


PROF. DR. M. QUIRYNEN
PROF. EM. DR. D. VAN STEENBERGHE
PROF. DR. U. VAN DER VELDEN

Bohn
Stafleu
van Loghum
Parodontologie
Parodontologie

Onder redactie van:


Prof. dr. W. Beertsen
Prof. dr. M. Quirynen
Prof. em. dr. D. van Steenberghe
Prof. dr. U. van der Velden

Bohn Stafleu van Loghum


Houten 2009
Ó 2009 Bohn Stafleu van Loghum, onderdeel van Springer Uitgeverij
Alle rechten voorbehouden. Niets uit deze uitgave mag worden verveelvoudigd, opgeslagen in een geauto-
matiseerd gegevensbestand, of openbaar gemaakt, in enige vorm of op enige wijze, hetzij elektronisch,
mechanisch, door fotokopieën of opnamen, hetzij op enige andere manier, zonder voorafgaande schriftelijke
toestemming van de uitgever.
Voor zover het maken van kopieën uit deze uitgave is toegestaan op grond van artikel 16b Auteurswet 1912 jo
het Besluit van 20 juni 1974, Stb. 351, zoals gewijzigd bij het Besluit van 23 augustus 1985, Stb. 471 en artikel
17 Auteurswet 1912, dient men de daarvoor wettelijk verschuldigde vergoedingen te voldoen aan de Stichting
Reprorecht (Postbus 3051, 2130 KB Hoofddorp). Voor het overnemen van (een) gedeelte(n) uit deze uitgave in
bloemlezingen, readers en andere compilatiewerken (artikel 16 Auteurswet 1912) dient men zich tot de uit-
gever te wenden.

Samensteller(s) en uitgever zijn zich volledig bewust van hun taak een betrouwbare uitgave te verzorgen.
Niettemin kunnen zij geen aansprakelijkheid aanvaarden voor drukfouten en andere onjuistheden die
eventueel in deze uitgave voorkomen.

ISBN 978 90 313 6886 0


NUR 887

Ontwerp omslag: TEFF (www.teff.nl)


Ontwerp binnenwerk: TEFF (www.teff.nl)
Automatische opmaak: Pre Press, Zeist

Eerste druk 2009

Bohn Stafleu van Loghum


Het Spoor 2
Postbus 246
3990 GA Houten

www.bsl.nl
Inhoud

Auteurslijst XIX

Rationale XXIII

DEEL 1 BOUW EN FUNCTIE 1

1 Bouw en functie van het parodontium 3


1.1 Inleiding 3
1.2 Gingiva 4
1.2.1 Vrije en aangehechte gingiva 4
1.2.2 Epitheel 6
1.2.3 Sulcusgebied 7
1.2.4 Lamina propria 9
1.2.5 Col 10
1.3 Parodontaal ligament 10
1.3.1 Vezels 10
1.3.2 Fibroblasten 12
1.3.3 Andere cellen 13
1.3.4 Functionele aspecten in klinisch perspectief 13
1.3.5 Vernieuwing en ombouw 14
1.3.6 Homeostase in de periradiculaire ruimte 14
1.3.7 Groeifactoren 15
1.4 Vascularisatie en innervatie 16
1.5 Wortelcement 16
1.6 Processus alveolaris 18
Literatuur 22

2 Neurofysiologie van de parodontale weefsels 25


2.1 Inleiding 25
2.2 Biomechanica van de parodontale weefsels 25
2.3 Neurofysiologie van het parodontium 26
2.3.1 Mechanische stimulatie van tanden 27
2.3.2 Elektrische stimulatie van het parodontium 28
2.3.3 Sympathische reflexen 28
2.3.4 Psychofysica 28
2.4 Besluit 28
Literatuur 29

DEEL 2 PA T H O L O G I E 31

3 Epidemiologie van gingivitis en parodontitis 33


3.1 Inleiding 33
3.2 Het beoordelen van de parodontale conditie 33
3.2.1 Gingivitis 34
3.2.2 Parodontitis 35
3.2.3 Indices voor behandelbehoefte en screening 36
3.2.4 Partiële scoringsmethoden 37
VI Parodontologie

3.3 Epidemiologie van gingivitis/parodontitis 37


3.4 Factoren die geassocieerd zijn met parodontitis 37
Literatuur 38

4 Gingivitis 41
4.1 Inleiding 41
4.2 Klinisch gezonde gingiva 41
4.3 Experimentele gingivitis 42
4.3.1 De initiële laesie 43
4.3.2 De vroege laesie 43
4.3.3 De gestabiliseerde laesie/chronische gingivitis 44
4.3.4 De microbiologie van experimentele gingivitis 45
4.4 Vormen van gingivitis 46
4.4.1 Puberteitsgingivitis 47
4.4.2 Zwangerschapsgingivitis 47
4.4.3 Gingivitis gerelateerd aan systemische condities 48
4.4.4 Gingivitis gerelateerd aan medicatie 48
Literatuur 49

5 Classificatie van parodontitis 51


5.1 Inleiding 51
5.2 Gingivitis versus parodontitis 53
Literatuur 53

6 Prepuberale parodontitis 55
6.1 Inleiding 55
6.2 Pocketdiepte in melk- en wisselgebit 55
6.3 Prevalentie 55
6.4 Etiologische en predisponerende factoren 56
6.5 Associatie met systemische aandoeningen 56
6.5.1 Hypofosfatasie 56
6.5.2 Syndroom van Papillon-Lefèvre 58
6.5.3 Neutropenie 59
6.5.4 Leukocyt-adhesiedeficiëntie 60
6.5.5 Histiocytose-X 60
6.5.6 Syndroom van Chediak-Higashi 60
6.6 Behandeling 60
Literatuur 61

7 Juveniele parodontitis 63
7.1 Inleiding 63
7.2 Pocketdiepte bij adolescenten 63
7.3 Prevalentie 64
7.4 Klinische kenmerken van klassieke gelokaliseerde ernstige juveniele
parodontitis 64
7.5 Etiologie en predisponerende factoren 67
7.6 Erfelijkheid 68
7.7 Behandeling 68
Literatuur 72

8 Postadolescente parodontitis 75
8.1 Inleiding 75
8.2 Prevalentie 75
8.3 Moment van ontstaan en progressie 76
8.4 Etiologie en predisponerende factoren 76
8.5 Erfelijkheid 78
8.6 Behandeling 79
Literatuur 79

9 Adulte (chronische) parodontitis 81


9.1 Inleiding 81
9.2 Klinische symptomen 81
Inhoud VII

9.3 Prevalentie 82
9.4 De pathologische pocket 82
9.5 Pathogenese 83
9.6 Etiologie en predisponerende factoren 83
9.7 Behandeling 84
Literatuur 85

10 Refractaire parodontitis 87
10.1 Inleiding 87
10.2 Het bestaansrecht van de term refractaire parodontitis 87
10.3 Etiologie en predisponerende factoren 88
10.3.1 Microbiologische aspecten 89
10.3.2 Gastheerfactoren 89
10.4 Behandeling 90
Literatuur 91

11 Necrotiserende gingivitis/parodontitis 93
11.1 Inleiding 93
11.2 Prevalentie 93
11.3 Klinische karakteristieken 93
11.3.1 Symptomen 93
11.3.2 Lokalisatie 93
11.3.3 Classificaties en gradaties 94
11.3.4 Bijverschijnselen 94
11.3.5 Overgang van NG naar NP en NS 94
11.3.6 Chronische fase van NG/NP 95
11.3.7 Seizoensafhankelijkheid 95
11.4 Histopathologie 95
11.4.1 Histologische karakteristieken 95
11.5 Etiologie en predisponerende factoren 95
11.5.1 Microbiële en immunologische componenten 95
11.5.2 Predisponerende factoren 96
11.6 Associatie met systemische aandoeningen en factoren 97
11.6.1 Verstoringen van de corticosteroı̈denvorming 97
11.6.2 Immuunsuppressie en hiv 97
11.6.3 Verstoringen van de leukocytenfunctie 97
11.7 Behandeling 97
11.7.1 Professionele gebitsreiniging 97
11.7.2 Persoonlijke plaquebeheersing 97
11.7.3 Antimicrobiële ondersteuning 97
11.7.4 Compliance van de patiënt 98
Literatuur 98

12 Niet-plaquegerelateerde parodontale aandoeningen 101


12.1 Algemene inleiding 101
12.2 Verkleuringen 101
12.2.1 Witte verkleuringen 101
12.2.2 Blauwe/zwarte verkleuringen 104
12.2.3 Bruine verkleuringen 106
12.2.4 Roodpurperen verkleuringen 106
12.3 Bullae en ulceratieve aandoeningen 106
12.3.1 Inleiding 106
12.3.2 Recurrente orale ulceraties 107
12.3.3 Traumatische ulcera 108
12.3.4 Dermatologische aandoeningen 109
12.3.5 Virale aandoeningen 110
12.4 Tumoren 111
12.4.1 Inleiding 111
12.4.2 Veralgemeende gingivale hyperplasie: familiair, congenitaal, hematologisch
en medicamenteus 111
12.4.3 Solitaire tumoren van de zachte weefsels 112
12.4.4 Tumoren van de bloedvaten, lymfevaten of neurale weefsels 113
VIII Parodontologie

12.4.5 Tumoren van de harde weefsels 114


12.4.6 Parodontale cysten 114
12.4.7 Plaveiselcelcarcinoom 115
Literatuur 116

13 Tandtrauma en hypermobiliteit 119


13.1 Inleiding 119
13.2 Incidentie van acute traumata aan het parodontium 119
13.2.1 Histologie van acuut trauma ter hoogte van het parodontaal ligament 119
13.2.2 Klinische onderverdeling 120
13.2.3 Therapie 120
13.2.4 Evolutie na het reı̈mplanteren 121
13.2.5 Spalken van geluxeerde en/of gerepositioneerde tanden 121
13.2.6 Nazorg 122
13.3 Chronische traumata door occlusie 123
13.3.1 Primair occlusaal trauma 123
13.3.2 Secundair occlusaal trauma 124
13.3.3 Andere oorzaken van verhoogde tandmobiliteit 125
13.4 Trauma door occlusie en implantaten 126
13.5 Praktische richtlijnen 126
13.6 Conclusies 127
Literatuur 127

14 Gingivale recessies 129


14.1 Inleiding 129
14.2 Prevalentie van recessies 129
14.3 Oorzaken 129
14.3.1 Recessies geassocieerd met anatomische factoren 130
14.3.2 Recessies geassocieerd met trauma 131
14.3.3 Recessies geassocieerd met pathologisch botverlies 131
14.3.4 Pathogenese van recessie 131
14.4 Nadelen van recessies 131
14.4.1 Wortelgevoeligheid 131
14.4.2 Wortelcariës 132
14.4.3 Esthetiek 132
Literatuur 132

DEEL 3 ETIOLOGIE E N PA T H O G E N E S E 135

15 Speeksel en mondgezondheid 137


15.1 Inleiding. 137
15.2 Eigenschappen en samenstelling van speeksel 137
15.3 Antimicrobiële eiwitten in speeksel 138
15.4 Bescherming van de mondweefsels door eiwitpellikels 138
15.4.1 Pellikel op de gebitselementen 138
15.4.2 Pellikel op de mucosa 138
15.5 Vorming van tandplaque 140
15.6 Speeksel als energiebron voor bacteriële groei 140
15.7 Initiële hechting en energiebronnen van de subgingivale flora 141
15.8 Xerostomie 141
Literatuur 142

16 Supragingivale plaquegroei, maturatie en mineralisatie 143


16.1 Inleiding 143
16.2 Mechanisme van bacteriële adhesie 143
16.2.1 Pellikel 143
16.2.2 Fysisch-chemisch aspect van adhesie en kolonisatie 144
16.3 Kolonisatie van de mondholte 145
16.4 Plaqueaccumulatie vanuit klinisch oogpunt 147
16.4.1 Plaquevorming de novo 147
16.4.2 Groeipatroon van de supragingivale plaque 149
16.5 Invloed van oppervlakte-eigenschappen op initiële adhesie 150
Inhoud IX

16.5.1 Oppervlakteruwheid 150


16.5.2 Vrije-oppervlakte-energie 151
16.5.3 Interactie tussen oppervlakteruwheid en vrije-oppervlakte-energie 152
16.6 Maturatie van de plaque 152
16.7 Mineralisatie van de plaque (tandsteen) 153
Literatuur 154

17 Microbiologie van parodontale infecties 155


17.1 Geschiedenis 155
17.2 Supragingivale plaque 155
17.2.1 Hoe tandplaque zich ontwikkelt 156
17.2.2 Biofilm 157
17.3 Subgingivale plaque 157
17.3.1 Microscopische waarnemingen 157
17.4 Microbiologie van parodontale infecties 158
17.4.1 Gingivitis 158
17.4.2 Gingivitis-parodontitis 160
17.4.3 Parodontitis: bewijs voor de rol van bacteriën 160
17.4.4 De aard van parodontale infecties 161
17.4.5 Op zoek naar de etiologie van parodontitis 161
17.4.6 Microscopisch onderzoek 162
17.4.7 Kweekstudies 162
17.5 Verschillende vormen van parodontitis 162
17.5.1 Parodontitis op jonge leeftijd 162
17.5.2 Congenitale neutropenie 163
17.5.3 Lokale juveniele parodontitis 163
17.5.4 Generaliseerde juveniele parodontitis 165
17.5.5 Adulte parodontitis 165
17.6 Speciële bacteriologie 167
17.6.1 Aggregatibacter (vroeger Actinobacillus) actinomycetemcomitans 167
17.6.2 Porphyromonas gingivalis 168
17.6.3 Tannerella (Bacteroides) forsythia 168
17.6.4 Prevotella intermedia/Prevotella nigrescens 169
17.6.5 Fusobacterium nucleatum 169
17.6.6 Campylobacter rectus 169
17.6.7 Selenomonas species 169
17.6.8 Parvimonas (vroeger Peptostreptococcus) micra 169
17.6.9 Eubacterium species 170
17.6.10 Streptococcus intermedius 170
17.6.11 Spirocheten 170
17.7 Virulentie van paropathogene bacteriën 171
17.8 Zijn alle paropathogene bacteriën normale mondbewoners? 172
Literatuur 173

18 Vatbaarheid voor parodontitis 175


18.1 Inleiding en definities 175
18.2 Epidemiologische aanwijzingen voor de rol van erfelijke factoren bij
parodontitis 176
18.2.1 Algemene bevindingen 176
18.2.2 Erfelijkheid van juveniele/postadolescente parodontitis 176
18.2.3 Erfelijkheid van adulte parodontitis 177
18.2.4 Tweelingenonderzoek 177
18.3 Het humane genoom en genetische polymorfismen 178
18.4 Genetische parodontitisstudies 181
18.4.1 Een genmutatie in relatie tot het syndroom van Papillon-Lefèvre 181
18.4.2 Modificerende ziektegenen bij parodontitis 181
18.5 Conclusies 183
Literatuur 184

19 Modificerende factoren: diabetes, roken en stress 187


19.1 Inleiding 187
19.2 Diabetes 187
X Parodontologie

19.2.1 Diabetes en afweer 187


19.2.2 Parodontale behandeling 188
19.3 Roken 188
19.3.1 Effect van roken op de bacteriële flora 188
19.3.2 Effect van roken op de afweer 188
19.3.3 Roken en behandeling van parodontitis 189
19.3.4 Roken en implantaatbehandeling 189
19.4 Psychische stress 189
19.4.1 Parodontale effecten 189
19.4.2 Pathofysiologie van stress 190
19.4.3 Stress en wondgenezing 190
Literatuur 190

20 Immunologische reacties bij parodontitis 193


20.1 Inleiding 193
20.2 De parodontale infectie 193
20.3 De epitheliale barrière 195
20.4 De rol van complement 196
20.5 Fagocytose 196
20.6 De monocyt/macrofaag 200
20.7 Het cytokinenetwerk en andere ontstekingsmoleculen 202
20.8 Cellulaire aspecten van de aangeboren immuniteit 204
20.9 De rol van T-cellen 204
20.10 Antigeenpresentatie aan T-cellen 207
20.11 Homing 207
20.12 Antilichaamproductie 207
20.13 Pathogenese van parodontitis 210
Literatuur 212

21 Parodontale ontstekingen: weefselafbraak 215


21.1 Introductie 215
21.2 Afbraak van bind- en steunweefsels en de cellen betrokken bij dit proces 215
21.2.1 Epitheelcel 215
21.2.2 Cellen afkomstig uit de bloedbaan 215
21.2.3 Fibroblast 217
21.2.4 Osteoclast 217
21.3 Proteolytische enzymen 218
21.3.1 Matrixmetalloproteı̈nasen 219
21.3.2 Serineproteı̈nasen 221
21.3.3 Cysteı̈neproteı̈nasen 221
21.3.4 Aspartaatproteı̈nasen 221
21.4 Hoe afbraak te stoppen? 222
21.5 Samenvatting 222
Literatuur 223

22 Parodontitis in relatie tot algemene gezondheid 225


22.1 Inleiding 225
22.2 Parodontitis en acutefasereactie 225
22.3 Parodontitis en cardiovasculaire aandoeningen 226
22.3.1 Hartinfarct 226
22.3.2 Parodontitis en CVA (cerebrovasculair accident of beroerte) 226
22.3.3 Pathofysiologie 227
22.3.4 Parodontitis en infectieuze endocarditis 227
22.4 Parodontitis en zwangerschap 228
22.4.1 Hormonale invloeden op het parodontium 228
22.4.2 Interactie van gingivitis en parodontitis met zwangerschap 229
22.5 Parodontitis en diabetes mellitus 229
22.5.1 Interactie tussen parodontitis en diabetes mellitus 230
22.6 Parodontitis en reumatoı̈de artritis 230
22.7 Parodontitis en respiratoire infecties 230
22.8 Conclusie 230
Literatuur 231
Inhoud XI

DEEL 4 DIAGNOSTIEK 233

23 De parodontale status 235


23.1 Inleiding 235
23.2 Etiologische en predisponerende factoren 236
23.3 Ontsteking 237
23.4 Pocketdiepte 238
23.5 Aanhechtingsverlies 240
23.6 Furcaties 241
23.7 Mobiliteit 242
23.8 Bijzonderheden van elementen 242
23.9 Prognosebepaling 243
Literatuur 243

24 Analyse van lichaamsvochten in relatie tot parodontitis 245


24.1 Inleiding 245
24.2 Speeksel 245
24.2.1 Veranderingen in het speeksel bij parodontitis 245
24.2.2 Parameters van stress in speeksel 246
24.3 Gingivale creviculaire vloeistof 246
24.4 Bloed 247
24.4.1 Plasmacomponenten 247
24.4.2 Bloedbezinking 248
24.4.3 Cellulaire componenten 249
24.5 Urine 251
24.6 Samenvatting en conclusies 252
Literatuur 252

25 Microbiologische diagnostiek 255


25.1 Inleiding 255
25.2 Ultrastructuur van bacteriën 255
25.3 Differentiatie op basis van morfologische eigenschappen 257
25.3.1 Lichtmicroscopisch onderzoek na kleuring 258
25.3.2 Donkerveld- of differentiële fasecontrastmicroscopie 259
25.3.3 Fluorescentiemicroscopie 260
25.4 Differentiatie op basis van fysiologische eigenschappen 260
25.4.1 Differentiatie op basis van luchtsamenstelling 260
25.4.2 Differentiatie op basis van voedingsfysiologie 261
25.4.3 Differentiatie op basis van enzymatische reacties 263
25.5 Differentiatie op basis van genetische eigenschappen 263
25.5.1 PCR-methodologie 263
25.5.2 Fragmentering van DNA 264
25.5.3 DNA-probes ter detectie van bacteriën 265
25.6 Plaquemonstername en impact op bacteriële identificatie 265
25.6.1 Voorbereiding van de monstername 266
25.6.2 Plaquemonstername, waarmee? 266
25.6.3 Vergelijking van de verschillende technieken 266
Literatuur 267

26 Röntgendiagnostiek van het parodontium 269


26.1 Inleiding 269
26.2 Bepaling van de botkwaliteit 269
26.3 Normale anatomie van het parodontium op röntgenfoto’s 270
26.3.1 Normale anatomie op de röntgenstatus 270
26.3.2 Normale anatomie van het parodontium op intraorale röntgenfoto’s 270
26.4 Röntgenologische diagnose van parodontale botafbraak 273
26.4.1 Beoordeling van parodontaal bot op röntgenfoto’s 273
26.4.2 Röntgenologisch vast te stellen parodontale botafbraak 274
26.4.3 Parodontale botafbraak 275
26.4.4 Tandsteen 275
26.4.5 Occlusaal trauma 275
26.4.6 Endo-paroproblematiek 276
XII Parodontologie

26.4.7 Systeemziekten 276


26.4.8 Tumoren en cysten van het parodontium 276
26.5 Röntgenologische technieken voor evaluatie van het tandeloze kaakbot 277
26.5.1 Röntgenologische evaluatie van de aanwezige tanden en het parodontium 277
26.5.2 Preoperatieve planning voor het plaatsen van implantaten 277
26.5.3 Marginaal bot rondom implantaten 282
Literatuur 283

27 Klinisch onderzoek bij ademgeur 285


27.1 Inleiding 285
27.2 Consult 285
27.2.1 Telefonische raadgevingen 286
27.2.2 Anamnese 286
27.2.3 Organoleptisch 286
27.2.4 Klinisch mondonderzoek 286
27.2.5 Klinisch neus-, keel-, ooronderzoek 286
27.2.6 Technisch onderzoek 286
27.2.7 Microbieel onderzoek 287
27.2.8 Psychologisch onderzoek 287
27.2.9 Internistisch onderzoek 287
Literatuur 287

28 Paro-endoproblemen 289
28.1 Inleiding 289
28.2 Endopathologie met uitbreiding in het parodontium 289
28.2.1 Bij reversibele pulpitis 289
28.2.2 Bij irreversibele pulpitis en pulpanecrose 289
28.2.3 Periapicaal abces 291
28.2.4 Pathologie na endodontische behandeling 292
28.3 Paropathologie met irritatie van het endodontium 293
28.3.1 Parodontitis 293
28.3.2 Pulpale respons na parodontale therapie 294
28.3.3 Aanwezigheid van pulpasensibiliteit 294
28.3.4 Hemisectie en wortelamputatie 294
28.4 Paro- en endopathologie samen: de gecombineerde laesie 294
28.4.1 De echte paro-endolaesie 294
28.5 Bijzondere vormen van paro-endopathologie 295
28.5.1 Perforaties 295
28.5.2 Verticale fracturen 296
28.5.3 Externe wortelresorptie 296
28.6 Conclusie en overzicht 296
Literatuur 298

DEEL 5 THERAPIE 299

29 Preventie in de parodontologie 301


29.1 Inleiding 301
29.2 Primaire/secundaire/tertiaire preventie: definitie 301
29.3 Mondhygiëne bij de primaire preventie van parodontitis 302
29.4 Professionele mechanische plaqueverwijdering (PMPV) in de primaire/
secundaire preventie van parodontitis 302
29.5 Relatie tussen gingivitis en tandverlies 302
29.6 Preventie bij patiënten met lage vatbaarheid voor parodontitis 302
29.7 Preventie van refractaire parodontitis 302
29.8 Preventie van necrotiserende parodontitis (NP) 303
29.8.1 Primaire preventie van NP 303
29.8.2 Secundaire preventie van NP 303
29.9 Conclusies 303
Literatuur 303

30 Mechanische en manuele plaquebeheersing 305


30.1 Het belang van mondhygiëne 305
Inhoud XIII

30.1.1 Mondhygiëne en parodontale gezondheid 305


30.2 Instructie en motivatie 305
30.3 Methodologische aspecten van de tandenpoetsstudies 306
30.4 Tandenborstels 307
30.4.1 Handtandenborstels 307
30.4.2 Elektrische tandenborstels 309
30.4.3 Handtandenborstel versus elektrische tandenborstel – wat is effectiever? 311
30.5 Factoren die de effectiviteit van poetsen kunnen beı̈nvloeden 315
30.5.1 Tandenborstelharen (filamenten) – hoeveelheid, hardheid en stijfheid van de
tandenborstelharen 315
30.5.2 Frequentie van tandenpoetsen 316
30.5.3 Poetstijd 316
30.5.4 Poetskracht 316
30.6 Schadelijke bijwerkingen van tandenpoetsen 317
30.6.1 Gingivale abrasie 317
30.7 Interdentale reiniging 317
30.7.1 Tandenstokers 317
30.7.2 Interdentale borstel (inzetborsteltje en handragertje) 318
30.7.3 Tanddraad 319
30.8 Andere hulpmiddelen 321
30.8.1 Gaasverband, veterband 321
30.8.2 Single-tufted borstel 321
30.9 Tongreiniging 322
30.9.1 Tong en tongbeslag 322
30.9.2 Tonghygiëne 323
Literatuur 323

31 Subgingivale reiniging 329


31.1 Inleiding 329
31.2 Het handinstrumentarium 329
31.2.1 Scaler 330
31.2.2 Curette 330
31.2.3 Furcatiecurette 332
31.3 Instrumentatie 332
31.3.1 Subgingivale instrumentatietechniek 332
31.3.2 Vasthouden van het instrument 333
31.3.3 Opsporen van subgingivaal tandsteen 334
31.3.4 Instrumentatierichting 334
31.3.5 Werkhoek en laterale druk 334
31.3.6 Instrumentatie van vrije en approximale vlakken 335
31.4 Elektrisch aangedreven en luchtaangedreven apparatuur 336
31.4.1 Werktips en het juiste gebruik 336
31.4.2 Algemene richtlijnen 337
31.5 Machinale vijlsystemen 338
31.6 Aanbevelingen voor de praktische uitvoering van subgingivale reiniging 338
Literatuur 339

32 Chemische plaquebeheersing 341


32.1 Inleiding 341
32.2 Tandpasta’s 341
32.2.1 Aangenaam 341
32.2.2 Antiplaque 342
32.2.3 Antitandsteen 343
32.2.4 Therapeutisch 343
32.2.5 Esthetisch 343
32.3 Mondspoelmiddelen 344
32.3.1 Antiseptica 344
32.3.2 Antibiotica 347
32.3.3 Enzymen 347
32.3.4 Detergentia 348
32.4 Besluit 348
Literatuur 349
XIV Parodontologie

33 Antibiotica bij de behandeling van parodontitis 351


33.1 Inleiding 351
33.2 Geschiedenis 351
33.3 Verschillende soorten antibiotica 351
33.3.1 Celwandsyntheseremmers 351
33.3.2 Eiwitsyntheseremmers 352
33.3.3 Effect op DNA 352
33.3.4 Effect op de permeabiliteit van de celwand 352
33.4 In vitro gevoeligheidsbepalingen 352
33.4.1 Agar-diffusiemethode 353
33.4.2 Van in vitro naar in vivo 353
33.5 Interacties tussen antibioticum, pathogeen en gastheer 354
33.6 Antibiotica in de parodontologie 354
33.7 Wanneer antibiotica? 354
33.8 Monotherapieën 355
33.8.1 Tetracyclinen 355
33.8.2 Metronidazol 355
33.8.3 Clindamycine 355
33.8.4 Amoxicilline 355
33.9 Combinatietherapieën 356
33.10 Antibiotica in de praktijk 356
33.11 Langetermijneffecten 357
33.12 Klinische microbiologie 357
33.13 Antimicrobiële resistentie 358
33.14 Bijwerkingen en interacties 358
33.15 Lokale antibiotica 358
33.15.1 De drager 359
33.15.2 Het antibioticum 359
33.15.3 Lokale antibiotica in de parodontologie 359
33.6 Conclusies 359
Literatuur 359

34 Parodontale chirurgie bij de behandeling van parodontitis 361


34.1 Inleiding – indicatie 361
34.2 Overwegingen, planning en voorlichting 363
34.2.1 Algemene gezondheid 363
34.2.2 Gedragsfactoren 366
34.2.3 Procedures bij operaties 367
34.3 Chirurgische technieken 370
34.3.1 Curettage 370
34.3.2 Pocketeliminatie 378
34.4 Discussie, vergelijking van resultaten en keuzebepaling 393
34.4.1 Effectiviteit van de behandeling 393
34.4.2 Patiëntenvoorkeur 396
34.4.3 Aantallen ‘diepe’ pockets 396
34.4.4 Frequentie aanhechtingsverlies 396
34.4.5 Bloeding en pusafvloed bij sonderen 396
34.4.6 Herbehandeling 396
34.4.7 Parodontale abcessen 396
34.4.8 Tandverlies 397
34.4.9 Algemene conclusies 397
Literatuur 398

35 Behandeling van furcatieletsels 403


35.1 Inleiding 403
35.2 Klinische onderverdeling 403
35.3 Prevalentie 404
35.4 Pathogenese 404
35.5 Behandelmethoden 404
35.6 Resectieve technieken 404
35.6.1 Graad-2-laesies: furcatieplastie en tunneling 404
35.6.2 Graad-3-laesies: horizontale amputatie en hemisectie 405
Inhoud XV

35.6.3 Behandelresultaten van resectieve behandelingen 405


35.7 Regeneratieve technieken 405
35.8 Behandelresultaten van regeneratieve technieken 406
35.8.1 Evaluatie van de behandelresultaten 406
35.8.2 Behandelresultaten 407
35.9 Conclusies 408
Literatuur 408

36 Parodontale regeneratieve chirurgie 411


36.1 Inleiding 411
36.2 Principe van parodontale regeneratie 411
36.3 Chirurgische technieken voor parodontale regeneratie 412
36.4 Wortel- en implantaatoppervlakbehandelingen voor regeneratie 412
36.5 Botsubstitutiemateriaal voor regeneratie 413
36.6 Geleide weefselregeneratie met behulp van membranen 413
36.6.1 Niet-resorbeerbare membranen 413
36.6.2 Resorbeerbare membranen 414
36.7 Groeifactoren voor parodontale regeneratie 416
36.8 Besluit 416
Literatuur 416

37 Parodontale nazorg 419


37.1 Inleiding 419
37.2 Invloed van nazorg op de parodontale gezondheid op lange termijn 419
37.3 Frequentie van de nazorg 421
37.4 Therapietrouw van patiënten 421
37.5 Factoren die een rol spelen bij het bepalen van de nazorgfrequentie 422
37.5.1 Factoren op patiëntniveau 422
37.5.2 Factoren op elementniveau 425
37.5.3 Wortelcariës 426
37.6 Risiconiveau bepalen 427
Literatuur 428

38 Parodontale abcesbehandeling 433


38.1 Inleiding 433
38.2 Etiologie 433
38.2.1 Parodontaal abces geassocieerd met parodontitis 433
38.2.1 Parodontaal abces bij afwezigheid van parodontitis 434
38.3 Pathogenese en microbiologie 434
38.4 Diagnose 434
38.4.1 Classificatie van parodontale abcessen 435
38.4.2 Differentiële diagnose bij parodontale abcessen 436
38.5 Behandeling van een parodontaal abces 437
38.6 Conclusie 437
Literatuur 437

39 Kroonverlenging 439
39.1 Inleiding 439
39.2 Indicaties voor kroonverlenging 440
39.2.1 Parodontaal 440
39.2.2 Restauratief 441
39.2.3 Esthetisch 443
39.3 Behandeling 444
39.3.1 Parodontaal-chirurgische benadering 444
39.3.2 Orthodontische benadering 446
39.4 Contra-indicaties 447
39.5 Samenvatting 447
Literatuur 448

40 Etsbrug en spalken 449


40.1 Inleiding 449
40.2 Indicaties en vereisten voor een spalk 449
XVI Parodontologie

40.3 Verschillende typen parodontale spalken 449


40.3.1 Uitneembare spalk 449
40.3.2 Vaste spalk met behulp van plastisch vulmateriaal 450
40.3.3 Vaste spalk met gegoten structuur 451
40.4 ‘Parodontale spalk’ via zuuretstechniek 452
40.4.1 Vervaardiging zuuretsbrug met metalen raster en gelijktijdige vervanging
van element 452
40.4.2 Zuuretsspalk met vezelversterking 452
40.4.3 Prognose van een zuuretsbrug/spalk 452
40.5 Conclusie 452
Literatuur 453

41 De behandeling van gingivale recessies en de gevolgen van recessievorming 455


41.1 Inleiding 455
41.2 Behandeling van patiënten met recessies 455
41.2.1 Behandeling van de oorzaken 456
41.3 Behandeling van de gevolgen van recessievorming 457
41.3.1 Dentineovergevoeligheid 457
41.3.2 Wortelcariës 462
41.3.3 Nieuwe ontwikkelingen 463
41.3.4 Chirurgische wortelbedekking 465
41.4 Besluit 469
Literatuur 472

42 Paro-orthobehandelingen 473
42.1 Inleiding 473
42.2 Parodontale veranderingen bij een orthodontische tandverplaatsing 473
42.2.1 Parodontale veranderingen in relatie tot het type orthodontische behan-
deling/apparatuur 475
42.2.2 Parodontale veranderingen bij orthodontische extrusie 475
42.2.3 Parodontale veranderingen bij orthodontische intrusie 476
42.2.4 Turnover van het parodontium in relatie tot orthodontische tandverplaatsing 476
42.2.5 Belang van een gezond parodontium bij orthodontische tandverplaatsing 477
42.3 Mineure chirurgische ingrepen ter ondersteuning van een orthodontische
behandeling 477
42.3.1 Fibrotomie om recidief na orthodontische behandeling te voorkomen 477
42.3.2 Gingivectomie/gingivoplastie 478
42.3.3 Frenectomie 478
42.3.4 Vrijlegging geı̈mpacteerde hoektand 478
42.3.5 Preventie van recessies 479
42.4 Orthodontie pre-implantatie 480
42.5 Bepaling van minimale ouderdom voor implantaatinstallatie 481
42.6 Orthodontie na parodontitisbehandeling 482
42.6.1 Orthodontische approximatie van tanden om papillen te creëren 482
42.6.2 Realignatie van tanden 482
42.6.3 Diepe beet 482
Literatuur 483

43 Brugreconstructies bij patiënten met gereduceerd parodontium 485


43.1 Inleiding 485
43.2 Indicaties voor reconstructies bij gereduceerd maar stabiel parodontium 486
43.3 Keuze voor een verkorte tandboog 486
43.4 Extensiebruggen 486
43.5 Pijlers met furcatieproblemen 487
43.6 Occlusieconcept 488
43.7 Onderhoudstherapie en mislukkingen 489
43.8 Conclusie 489
Literatuur 490

44 Orale implantaten 491


44.1 Inleiding 491
44.2 Osseointegratie 491
Inhoud XVII

44.2.1 Implantaat-botinterface 491


44.2.2 Interface implantaat-weke weefsels 494
44.2.3 Biocompatibiliteit 494
44.2.4 (Neuro)fysiologie van enossale implantaten 495
44.3 Diagnostiek 495
44.3.1 Preoperatief onderzoek 495
44.3.2 Behandelmogelijkheden 496
44.3.3 Preoperatief radiologisch onderzoek 501
44.3.4 Geleide chirurgie 501
44.4 Chirurgische fase 502
44.4.1 Preoperatieve maatregelen 502
44.4.2 Peroperatieve maatregelen 502
44.4.3 De chirurgie 502
44.4.4 Postoperatieve maatregelen 503
44.4.5 Botopbouw 503
44.5 Prothetische fase 505
44.6 Complicaties 505
44.6.1 Peroperatief 505
44.6.2 Postoperatief 506
44.6.3 Peri-implantitis 506
44.6.4 Biomechanisch falen 507
Literatuur 507

45 Ademgeurtherapie 511
45.1 Inleiding 511
45.2 Intraorale oorzaken 511
45.2.1 Vermindering van het aantal orale micro-organismen of nutriënten in de
orale caviteit 511
45.2.2 Omzetting/neutraliseren van volatiele zwavelverbindingen 512
45.2.3 Maskering 512
45.3 Keel-neus-oorgebied 512
45.4 Andere oorzaken 513
45.5 Conclusies 513
Literatuur 513

46 Therapie van de niet-plaquegerelateerde aandoeningen van het


parodontium 515
46.1 Therapie van verkleuringen van het parodontium 515
46.1.1 Witte verkleuringen 515
46.1.2 Blauwe/zwarte verkleuringen 516
46.1.3 Bruine verkleuringen 517
46.1.4 Roodpurperen verkleuringen 517
46.2 Therapie van bulleuze en ulceratieve aandoeningen 517
46.2.1 Recurrente orale ulceraties 517
46.2.2 Traumata 517
46.2.3 Dermatologische aandoeningen 518
46.2.4 Virale aandoeningen 518
46.3 Therapie van parodontale tumoren 518
46.3.1 Gelokaliseerde wekeweefseltumoren 519
46.3.2 Veralgemeende hypertrofieën van de parodontale weke weefsels 519
46.3.3 Enossale parodontale tumoren 519
Literatuur 520

Register 521
Auteurslijst

Redacteuren

Prof. Dr. W. Beertsen Prof. em. Dr. D. van Steenberghe


Academisch Centrum voor Tandheelkunde Amster- Emeritus Hoogleraar, Faculteit Geneeskunde, Ka-
dam (ACTA), Universiteit van Amsterdam en Vrije tholieke Universiteit Leuven
Universiteit Amsterdam
Prof. Dr. U. van der Velden
Prof. Dr. M. Quirynen Afdeling Parodontologie, Academisch Centrum
Afdeling Parodontologie, School voor Tandheel- voor Tandheelkunde Amsterdam (ACTA), Universi-
kunde, Mondziekten & Kaakchirurgie, Faculteit teit van Amsterdam en Vrije Universiteit Amster-
Geneeskunde, Katholieke Universiteit Leuven dam

Auteurs

P. Avondroodt Mw Dr. M.M. Danser


Parodontoloog in private praktijk in Nederland Afdeling Parodontologie, Academisch Centrum
voor Tandheelkunde Amsterdam (ACTA), Universi-
P.G.G.L. van der Avoort teit van Amsterdam en Vrije Universiteit Amster-
Afdeling Orale Functieleer, Sectie Orale Implanto- dam
logie, Academisch Centrum voor Tandheelkunde
Amsterdam (ACTA), Universiteit van Amsterdam en Prof. Dr. H. De Bruyn
Vrije Universiteit Amsterdam Afdeling Parodontologie en Orale Implantologie,
Vakgroep Tandheelkunde, Universitair Ziekenhuis
Dr. D.S. Barendregt Gent
Afdeling Parodontologie, Academisch Centrum
voor Tandheelkunde Amsterdam (ACTA), Universi- Mw A.L. De Boever
teit van Amsterdam en Vrije Universiteit Amster- Praktijk voor Parodontologie, Oudenaarde
dam
Prof. em. Dr. J. A. De Boever
Prof. Dr. W. Beertsen Faculteit voor Geneeskunde en Gezondheidsweten-
Academisch Centrum voor Tandheelkunde Amster- schappen, Universiteit Gent
dam (ACTA), Universiteit van Amsterdam en Vrije
Universiteit Amsterdam Prof. Dr. D. Declerck
Afdeling Conserverende Tandheelkunde, School
Dr. L. Bergmans voor Tandheelkunde, Mondziekten en Kaakchirur-
Afdeling Conserverende Tandheelkunde, School gie, Faculteit Geneeskunde, Katholieke Universiteit
voor Tandheelkunde, Mondziekten en Kaakchirur- Leuven
gie, Faculteit Geneeskunde, Katholieke Universiteit
Leuven Mw. S. De Cort
Afdeling Conserverende Tandheelkunde, School
S. Bizzarro voor Tandheelkunde, Mondziekten en Kaakchirur-
Afdeling Parodontologie, Academisch Centrum gie, Faculteit Geneeskunde, Katholieke Universiteit
voor Tandheelkunde Amsterdam (ACTA), Universi- Leuven
teit van Amsterdam en Vrije Universiteit Amster-
dam
XX Parodontologie

Mw. G. De Mars Prof. Dr. I.E. Naert


Afdeling Parodontologie, School voor Tandheel- Afdeling Prothetische Tandheelkunde, School voor
kunde, Mondziekten en Kaakchirurgie, Faculteit Tandheelkunde, Mondziekten & Kaakchirurgie, Fa-
Geneeskunde, Katholieke Universiteit Leuven culteit Geneeskunde, Katholieke Universiteit Leu-
ven
Mw. C. Dekeyser
Afdeling Parodontologie, School voor Tandheel- Mw. Dr. E. Nicu
kunde, Mondziekten en Kaakchirurgie, Faculteit Afdeling Parodontologie, School voor Tandheel-
Geneeskunde, Katholieke Universiteit Leuven kunde, Mondziekten & Kaakchirurgie, Faculteit
Geneeskunde, Katholieke Universiteit Leuven
Prof. Dr. A. De Laat
Afdeling Stomatologie en Maxillo-faciale Heel- Prof. Dr. A. van Nieuw Amerongen
kunde, School voor Tandheelkunde, Mondziekten Emeritus hoogleraar, Academisch Centrum voor
en Kaakchirurgie, Faculteit Geneeskunde, Katho- Tandheelkunde Amsterdam (ACTA), Universiteit
lieke Universiteit Leuven van Amsterdam en Vrije Universiteit Amsterdam

Mw. M. Desnyder Mw Dr. H. Opdebeeck


Parodontoloog in private praktijk in België Orthodontisten Associatie, Leuven

Prof. Dr. V. Everts Mw D.G. Op Heij


Afdeling Orale Celbiologie, Academisch Centrum Orthodontisten Associatie, Leuven
voor Tandheelkunde Amsterdam (ACTA), Universi-
teit van Amsterdam en Vrije Universiteit Amster- Mw. Dr. M. Pauwels
dam Afdeling Parodontologie, School voor Tandheel-
kunde, Mondziekten en Kaakchirurgie, Faculteit
Mw. Prof. Dr. R. Jacobs Geneeskunde, Katholieke Universiteit Leuven
Centrum Orale Beeldvorming, School voor Tand-
heelkunde, Mondziekten & Kaakchirurgie, Faculteit Dr. S. Paraskevas
Geneeskunde, Katholieke Universiteit Leuven Afdeling Parodontologie, Academisch Centrum
voor Tandheelkunde Amsterdam (ACTA), Universi-
R.H. Karsten teit van Amsterdam en Vrije Universiteit Amster-
Vakgroep Parodontologie-Implantologie, Universi- dam
tair Medisch Centrum Nijmegen, Radboud Univer-
siteit Nijmegen Dr. J. Poelmans
Neus-Keel-Oorarts in private praktijk in België
S.P.W.H. Keizer
Kliniek voor Parodontologie Amsterdam Prof. Dr. M. Quirynen
Afdeling Parodontologie, School voor Tandheel-
Prof. Dr. P. Lambrechts kunde, Mondziekten & Kaakchirurgie, Faculteit
Afdeling Conserverende Tandheelkunde, School Geneeskunde, Katholieke Universiteit Leuven
voor Tandheelkunde, Mondziekten en Kaakchirur-
gie, Faculteit Geneeskunde, Katholieke Universiteit F. Raes
Leuven Afdeling Parodontologie en Orale Implantologie,
Vakgroep Tandheelkunde, Universitair Ziekenhuis
M. Leunisse Gent
Kliniek voor Orthodontie Rotterdam
Dr. W.A. van der Reijden
Prof. Dr. B.G. Loos Afdeling Orale Microbiologie, Academisch Centrum
Afdeling Parodontologie, Academisch Centrum voor Tandheelkunde Amsterdam (ACTA), Universi-
voor Tandheelkunde Amsterdam (ACTA), Universi- teit van Amsterdam en Vrije Universiteit Amster-
teit van Amsterdam en Vrije Universiteit Amster- dam
dam
Prof. Dr. H.H. Renggli
Mw. Dr. M. Maréchal Emeritus hoogleraar, Universitair Medisch Cen-
Preclinical Research & Development, Tigenix, He- trum Nijmegen, Radboud Universiteit Nijmegen
verlee
W.H. Schoo
Mw K. Michiels Afdeling Parodontologie, Academisch Centrum
Parodontoloog in private praktijk in België en Ne- voor Tandheelkunde Amsterdam (ACTA), Universi-
derland teit van Amsterdam en Vrije Universiteit Amster-
dam
Auteurslijst XXI

Prof. em. Dr. D. van Steenberghe Prof. Dr. U. van der Velden
Emeritus Hoogleraar Faculteit Geneeskunde, Ka- Afdeling Parodontologie, Academisch Centrum
tholieke Universiteit Leuven voor Tandheelkunde Amsterdam (ACTA), Universi-
teit van Amsterdam en Vrije Universiteit Amster-
Prof. Dr. W. Teughels dam
Afdeling Parodontologie, School voor Tandheel-
kunde, Mondziekten en Kaakchirurgie, Faculteit Mw. M. Vercruyssen
Geneeskunde Katholieke Universiteit Leuven Parodontoloog in private praktijk in België

A. Temmerman Dr. G.A. van der Weijden


Afdeling Parodontologie,School voor Tandheel- Afdeling Parodontologie, Academisch Centrum
kunde, Mondziekten en Kaakchirurgie, Faculteit voor Tandheelkunde Amsterdam (ACTA), Universi-
Geneeskunde Katholieke Universiteit Leuven teit van Amsterdam en Vrije Universiteit Amster-
dam
Dr. M.F. Timmerman
Praktijk voor Parodontologie, Nijmegen Prof. Dr. G. Willems
Afdeling Orthodontie, School voor Tandheelkunde,
Mevr. Dr. B. Vandekerckhove Mondziekten en Kaakchirurgie, Faculteit Genees-
Afdeling Parodontologie, School voor Tandheel- kunde, Katholieke Universiteit Leuven
kunde, Mondziekten en Kaakchirurgie, Faculteit
Geneeskunde, Katholieke Universiteit Leuven Prof. Dr. A.J. van Winkelhoff
Centrum voor Tandheelkunde, Universitair Me-
Prof. Dr. B. Van Meerbeek disch Centrum Groningen, Universiteit Groningen
Afdeling Conserverende Tandheelkunde, School
voor Tandheelkunde, Mondziekten en Kaakchirur- G.N. Wolffe
gie, Faculteit Geneeskunde, Katholieke Universiteit Vakgroep Parodontologie-Implantologie, Universi-
Leuven tair Medisch Centrum Nijmegen, Radboud Univer-
siteit Nijmegen
Rationale

Met de Engelstalige leerboeken over parodontologie die op de markt voorhanden


zijn, kunnen we ons terecht de vraag stellen of een Nederlandstalig initiatief nodig
is. De redactie is overtuigd van wel. Het boek Parodontologie richt zich niet alleen op
clinici maar vooral ook op studenten tandheelkunde en mondzorgkunde, vanaf hun
eerste studiejaar in de bachelorfase. Velen van hen kennen nog een taal- barrière ten
opzichte van het Engels. Bovendien heeft dit leerboek een andere opzet dan de
meeste andere: het beoogt een klinisch bruikbare vertaling te zijn van de meest
recente wetenschappelijke informatie over een verscheidenheid van aspecten van
het parodontium en niet enkel over plaquegerelateerde. In dit boek gaan we uit van
het parodontium als een orgaan, het samenstel van weefsels van gingiva, alveolaire
mucosa, parodontaal ligament, wortelcement en kaakbot. Elk van deze weefsels kan
door pathologieën aangetast worden die stuk voor stuk te beschouwen zijn als
‘parodontale aandoening’. De semantiek van dit boek beoogt biologisch verant-
woord te blijven in plaats van tradities gewoon over te nemen. Dit handboek zal
daarom steeds aanduiden waar de evidence ontegensprekelijk is en waarover daar-
entegen geen consensus bestaat. Er bestaan immers in de medische wetenschappen
– net als in de exacte wetenschappen – verschillende niveaus van waarheid. Daarbij
komt de relatie tussen parodontale aandoeningen en het algemeen welbevinden
ruim aan bod, niet alleen met betrekking tot risicofactoren, maar ook waar het gaat
om de mogelijke effecten van preventie en behandeling van parodontale infecties op
andere organen en de algemene gezondheid.

Voor dit boek is een groot aantal auteurs uit het Nederlandstalige gebied samen-
gebracht, die elk hun sporen hebben verdiend in wetenschappelijk onderzoek en
onderwijs en hierdoor internationale erkenning genieten. Hierdoor garanderen wij
optimale informatie over de verschillende deelgebieden van de parodontologie, van
anatomie en fysiologie tot het gebruik van antimicrobiële middelen en van de
differentiële diagnose van ademgeur tot het verantwoord gebruik van enossale im-
plantaten. Alle auteurs hebben zich als gedragscode opgelegd niet hun eigen visie
weer te geven maar de meest aanvaarde visie en daarbij de overblijvende debat-
punten te vermelden.

Het afleveren van een kwaliteitsproduct is alleen mogelijk door een goede samen-
werking tussen de talrijke auteurs, de redacteurs en de uitgeverij. Deze laatste ver-
dient dank voor haar continue profilering in de orale gezondheidszorg in ons taal-
gebied, waarvan dit werk nogmaals een goed voorbeeld wil zijn.

De redactie dankt al diegenen die bij de totstandkoming van dit boek hebben ge-
holpen, waaronder diverse medewerkers van Bohn Stafleu van Loghum. Onze dank
betreft in het bijzonder de constructieve inbreng van José Huijden, uitgeefassistente
van het fonds Tandheelkunde en Marco Veltien, teamleider redactie en productie.

De redactie
Deel 1 Bouw en functie
j 1 Bouw en functie van het parodontium

W. Beertsen en V. Everts

j
1.1 Inleiding men in de tandplaque en de afweer van de gastheer
leiden tot parodontitis, een ontsteking van de paro-
Het parodontium omvat alle weefsels die rondom dontale weefsels, vaak leidend tot afbraak van pa-
(Gr.: peri) of naast (Gr.: para) de tand (Gr.: odous) zijn rodontaal ligament en alveolair bot. Niet alleen de
gelokaliseerd. Hiertoe behoren de gingiva, de al- aard en de virulentie van de micro-organismen spe-
veolaire mucosa, het parodontale ligament, het al- len bij dit soort processen een belangrijke rol, maar
veolaire bot en het wortelcement. De twee laatstge- ook de vatbaarheid van de patiënt (Hart e.a., 1999;
noemde weefsels zijn gemineraliseerd. Het samen- zie hoofdstuk 18).
stel van deze weefsels geeft steun aan de tand en
zorgt ervoor dat de functionele krachten waaraan de Figuur 1.1
tand wordt blootgesteld, kunnen worden opgevan- De gingiva is onderverdeeld
gen en geabsorbeerd. Daarnaast speelt het paro- in twee compartimenten: de
dontium een belangrijke rol bij de bloedvoorzie- vrije gingiva (vg) en de aan-
ning van de tandweefsels en bij de sensorische/re- gehechte gingiva (ag). De
flectorische input. Het beschermt bovendien het overgang tussen beide is aan
worteloppervlak tegen resorptie en zorgt ervoor dat de buitenzijde vaak zichtbaar
de tand standsveranderingen kan ondergaan. Zon- als gingivale groeve (gg). Ter
der intact parodontaal ligament zijn eruptie en ver- hoogte van de mucogingivale
plaatsing van gebitselementen niet mogelijk. Bij grens (mgg) gaat de gingiva
een tandenloze regio, of wanneer de tand vervangen over in de alveolaire mucosa
is door een enossaal implantaat, blijven enkel gin- (am). De gingiva is verankerd
giva, alveolaire mucosa en alveolair bot over. in het wortelcement (c) en de
Nergens in ons lichaam wordt de integriteit van processus alveolaris (b) via
de mucosa1 zo bedreigd als in de mond, waar dentogingivale, dentoperio-
gebitselementen een voor bacteriën vrij gemakke- stale en alveologingivale
lijk passeerbare verbinding vormen tussen het in- vezels. De vrije gingiva is ver-
terne en externe milieu. De zwakste schakel is de kleefd met het tandoppervlak
overgang van mucosa naar gebitselement: het ge- via het aanhechtingsepitheel
bied van de sulcus gingivalis, een smalle spleet op (je). Coronaal ervan bevindt
de overgang tussen gingiva-epitheel en tandopper- zich de sulcus gingivalis (s)
vlak (zie figuur 1.1). Bij individuen met een gezond die, in niet-ontstoken situ-
parodontium is de sulcus ongeveer 0-3 mm diep. Op atie, in diepte varieert tussen
jonge leeftijd volgt de bodem ervan vrij nauwkeurig 0 en 3 mm. Ter hoogte van
de overgang van kroon naar wortel. Met het ouder de crista alveolaris gaat het
worden komt dit grensweefsel meestal ruim apicaal bindweefsel van de gingiva
van de glazuur-cementgrens te liggen als gevolg over in het parodontaal liga-
waarvan een deel van de tandwortel bloot komt te ment. cej: cement-glazuur-
liggen. We spreken in dat geval van een recessie. grens; e: glazuur.
Ernstiger kunnen de gevolgen zijn wanneer versto-
ringen in het evenwicht tussen de micro-organis- j
1:1

1 Mucosa of slijmvlies is het weefsel dat onze lichaamsholten bekleedt en afgrenst van de buitenwereld. De mucosa is
gewoonlijk van endodermale origine en is bedekt met een laagje epitheel. Op verschillende plaatsen is de mucosa continu
met de huid verbonden (bijvoorbeeld bij de neusgaten, de lippen, de anus en de genitale zone).

W. Beertsen et al. (Red.), Parodontologie, DOI 10.1007/978-90-313-6887-7_1, © 2009 Bohn Stafleu van Loghum, onderdeel van Springer Uitgeverij
4 Parodontologie

Figuur 1.2 ten opzichte van de ondergrond. De alveolaire mu-


Parodontium aan de vesti- cosa daarentegen is losser van structuur en dankzij
bulaire zijde van een onder- haar relatief hoge elastine-inhoud vrij gemakkelijk
premolaar bij een hond. Ver- verschuifbaar. De overgang tussen gingiva en al-
gelijk met figuur 1.1. Let op veolaire mucosa is eenvoudig vast te stellen door de
de verschillen in dikte tussen mucosa met een instrument (bijv. een pocketsonde)
het aanhechtingsepitheel in coronale richting op te drukken. Ter hoogte van
(je), het keratiniserend epi- de mucogingivale grens ontstaat dan een rimpel. De
theel (oe) aan de buitenzijde gingiva (mucosa) die een enossaal implantaat om-
van de gingiva en het epi- ringt, heeft sterk gelijkende structuren zoals hierna
theel dat de alveolaire beschreven (Klinge & Meyle, 2006)
mucosa (am) bekleedt.
Vooral het orale epitheel van j
1.2.1 Vrije en aangehechte gingiva
de gingiva is voorzien van
lange retelijsten die diep In het gingivale complex rondom de geërupteerde
doordringen in het onderlig- tand kunnen twee compartimenten worden onder-
gende bindweefsel (zie ook scheiden: de vrije gingiva en de aangehechte gingiva
figuur 1.4). De bovenste stip- (figuur 1.1 en 1.2).
pellijn geeft de verdeling aan De vrije gingiva is het deel dat zich occlusaal van
tussen vrije (vg) en aange- de bindweefselaanhechting bevindt. Naar de tand
hechte (ag) gingiva. De toe wordt zij begrensd door de sulcus gingivalis en
lamina propria van de gingiva de interne lamina basalis (zie paragraaf 1.2.3). De
is rijk aan stevige collagene epitheliale bekleding is niet overal gelijk maar va-
vezels. ac: crista alveolaris. rieert qua structuur en samenstelling. Terwijl de
(Vergroting: ca. 106.) buitenzijde van de gingiva gewoonlijk is bekleed
met een keratiniserend epitheel, is de sulcuszijde
juist voorzien van een laag niet-keratiniserend epi-
theel. Van sulcusbodem tot bindweefselaanhechting
treffen we dan nog een derde type epitheel aan: het
aanhechtingsepitheel (Eng.: junctional epithelium),
een gespecialiseerde epitheliale structuur die het
gingivale complex met het tandoppervlak (glazuur,
dentine dan wel cement) doet verkleven.
De aangehechte gingiva vertegenwoordigt de
vaste basis van het gingivale complex. Zij is stevig
verbonden met de onderliggende harde weefsels
(tandkas en cement) via collagene vezels (figuur 1.1
en 1.2). Dit deel van de tandvleeszoom strekt zich
uit van het apicale eind van het aanhechtingsepi-
theel tot de crista alveolaris en vandaar over de
tandkas heen naar de mucogingivale grens (linguaal
en vestibulair in de onderkaak en vestibulair in de
j
1:2
bovenkaak), respectievelijk de mucosale bekleding
van het verhemelte.
Het spreekt vanzelf dat voor een goed inzicht in de Tussen de crista alveolaris en de apicale begren-
diagnostiek, de pathologie en de behandeling van zing van het aanhechtingsepitheel bevindt zich een
parodontale aandoeningen, inzicht in de bouw en smalle strook bindweefsel (circa 1,5-2 mm) die voor-
functie van de parodontale weefsels onontbeerlijk namelijk bestaat uit loodrecht op het tandoppervlak
is. In dit hoofdstuk worden de diverse onderdelen georiënteerde (en in het cement verankerde) vezels
van het parodontium besproken, met nadruk op (figuur 1.1; zie verder paragraaf 1.2.4).
voor de kliniek relevante aspecten. De aangehechte gingiva is over het algemeen een
klinisch duidelijk te onderscheiden entiteit. Bij jon-
gere individuen is de aangehechte gingiva wat
j
1.2 Gingiva smaller dan bij volwassenen. Met de tanderuptie en
de lengtegroei van het aangezicht neemt de breedte
De mucosale bekleding van de mond onderscheidt ervan toe. Bij volwassenen varieert zij van 0,5 tot 9
zich van de huid doordat de mucosa roder, vochtiger mm. Zij is smal in het gebied van de onderpremola-
en gladder is. Dit onderscheid is het gevolg van ren en relatief breed ter hoogte van het bovenfront
verschillen in vascularisatie, dikte van het epitheel, (figuur 1.3). De kleur van het weefsel is in het alge-
keratinisatiegraad, pigmentatie en lokale vochtpro- meen bleekroze en het oppervlak is van kleine putjes
ductie. Niet overal in de mond zijn de bouw en voorzien (‘sinaasappelschilaspect’ of ‘stippeling’; fi-
eigenschappen van de mucosa hetzelfde. Zo voelen guur 1.4a), vooral waar de aangehechte gingiva het
de gingiva en het slijmvlies van het verhemelte ta- vestibulum oris (de ruimte tussen tandbogen en
melijk stevig aan en zijn ze moeilijk verschuifbaar mucosa van lippen en wangen) begrenst. Linguaal in
1 Bouw en functie van het parodontium 5
VESTIBULAIR
5 Figuur 1.3
4 bovenkaak Lugoltest. A, Het epitheel
van de alveolaire mucosa
3 (maar niet dat van de aan-
2 gehechte gingiva) is rijk aan
glycogeen en daardoor
1
I1 I2 C P1 P1 M1 M2 kleurbaar met een dubbele
j1:3 A
0 kaliumjodideoplossing. De
mucogingivale grens aan de
1
vestibulaire zijde van zowel
2 boven- als onderkaak is
3 mm scherp afgegrensd. B, In de
onderkaak
grafieken is de gemiddelde
4
mm breedte (in mm) van de aan-
gehechte gingiva aangege-
ven voor bovenkaak (vestibu-
LINGUAAL laire zijde) en onderkaak
mm (zowel vestibulair als ling-
6 onderkaak
uaal).
5
4 Figuur 1.4
A, Gipsafdruk onderfront.
3 Het ‘sinaasappelschilaspect’
2 van de gingiva is duidelijk
zichtbaar. B, Wasmodel van
1
het buitenoppervlak (B1) en
het binnenoppervlak (B2) van
j
1:4 A j
1:3 B I1 I2 C P1 P1 M1 M2 het orale gingiva-epitheel.
De cijfers 1 t/m 3 in B2 geven
de plaatsen aan waar rete-
lijsten samenkomen. Op de
corresponderende plaatsen
aan de buitenzijde in B1
treffen we de ‘putjes’ (1-3)
aan die de gingiva een
gestippeld uiterlijk verlenen.
(Uit: Lindhe & Karring, 1997.)
C, Bouw van het orale gin-
giva-epitheel. Let op de
retelijsten die uitstulpen in
het bindweefsel. 1: Stratum
basale; 2: stratum spinosum;
3: stratum granulosum; 4:
Stratum corneum (aangezien
er geen celkernen in de
hoornlaag te zien zijn, spre-
ken we in dit geval van
orthokeratose; als er wel
kernen zichtbaar zijn, van
parakeratose). (Vergroting:
ca. 1406.)

j
1:4 B j
1:4 C
6 Parodontologie

de onderkaak is de stippeling afwezig of minder


duidelijk. De stippeling treffen we aan op plaatsen
waar de retelijsten van het epitheel elkaar kruisen.

j
1.2.2 Epitheel

De buitenzijde van de gingiva is gewoonlijk bekleed


met een meerlagig plaveiselepitheel van het ver-
hoornende type. Vanaf de epitheel-bindweefsel-
grens onderscheiden we achtereenvolgens: stratum
basale, stratum spinosum, stratum granulosum en
stratum corneum (figuur 1.4c). De mate van ver-
hoorning en de uitingsvorm ervan (orthokeratose
versus parakeratose) kunnen van plaats tot plaats
variëren. In het stratum basale bevinden zich de
progenitorcellen van het epitheel. Dit zijn cellen
met een goed ontwikkeld vermogen tot celdeling,
die voor een voortdurende verjonging van het epi-
theel zorg dragen. De cellen schuiven van onderaf
op totdat ze, na ongeveer een à twee weken, aanko-
men in het stratum corneum. Tijdens deze migratie
veranderen ze van vorm: van enigszins kubisch in
het stratum basale tot vlak en langgerekt in de op-
pervlakkige cellagen.
De hoornlaag, die goed bestand is tegen mecha-
nische belasting, slijt af en de resten ervan worden
met de mondvloeistof afgevoerd. Gedurende de mi-
gratie van epitheelcellen naar het oppervlak veran-
dert niet alleen de celvorm maar ook de celinhoud.
In de bovenste lagen van het stratum spinosum,
j
1:5
maar vooral in het stratum granulosum, worden de
Figuur 1.5 zogenoemde keratohyaliene korrels gevormd. Deze
Elektronenmicroscopische opname van gingiva-epitheel. Op diverse plaatsen zijn tussen cytoplasmatische structuren zijn nauw geassocieerd
de epitheelcellen desmosomen (pijlen) zichtbaar. Merk op dat de tonofilamenten (onder- met de keratinefilamenten en vormen onderdeel
delen van het celskelet) met de desmosomen verbonden zijn. In de inzet en het daaronder van het verhoorningsproces. Keratohyaliene korrels
aangegeven diagram is de structuur van een desmosoom bij hoge vergroting goed zicht- komen overigens ook voor, zij het in heel geringe
baar. (Vergroting: ca. 6.0006, inzet ca. 44.0006.) aantallen, in epithelia die niet van een hoornlaag
zijn voorzien, zoals de mucosa van de omslagplooi.
Figuur 1.6 Het stratum spinosum van de alveolaire mucosa
Schematische weergave van onderscheidt zich van dat van de aangehechte gin-
de meest apicaal gelegen giva doordat het veel glycogeen bevat. Macrosco-
cellen van het aanhech- pisch valt dit zichtbaar te maken door kleuring met
tingsepitheel. Op de over- behulp van een jood-joodkalioplossing (lugoltest;
gang tussen glazuur (E) en zie figuur 1.3).
epitheel bevindt zich de Het epitheel van de gingiva wordt gekenmerkt
interne lamina basalis (IBL), door een hoge celdelingssnelheid en een hoge
die in feite een voortzetting is ‘turnover’. Dit betekent dat – bijvoorbeeld na hech-
van de externe lamina basalis ten – de continuı̈teit van het weefsel in het alge-
(EBL) op de overgang epi- meen snel (binnen een week) herstelt. Hoewel er een
theel-bindweefsel. Onder het hoge mate van dynamiek in het epitheel is en de
epitheel bevinden zich de cellen rap ten opzichte van elkaar verschuiven, zijn
meest occlusaal aange- ze toch stevig met elkaar verbonden via desmoso-
hechte collagene vezels van men (figuur 1.5) en andere intercellulaire verbin-
de aangehechte gingiva. Het dingsstructuren. De desmosomen worden gestabi-
omkaderde gebied is uitver- liseerd met behulp van intermediaire filamenten
groot in het onderste paneel (bestaande uit keratinen).
en geeft de bouw van het Niet alleen zorgt het epitheel voor bescherming
basale complex in meer van het onderliggende bindweefsel tegen infectie, het
detail weer. C: cement; CF: helpt ook uitdroging voorkomen en speelt een be-
collagene fibril; DS: desmo- langrijke rol in de immunologische afweer, doordat
soom; HD: hemidesmoso- het cellen bevat die in staat zijn binnendringende
men; KF: tonofilamenten; antigenen te signaleren (zie verder paragraaf 1.2.3).
LD: lamina densa; LL: lamina De cellen in het stratum basale wisselen voe-
lucida; VA: verankeringsfi- dingsstoffen, afvalproducten en communicatiesig-
brillen; VP: verankerings- j
1:6

plaque.
1 Bouw en functie van het parodontium 7

nalen uit met het onderliggende bindweefsel via de is van het niet verhoornende type en wijkt in een
basale membraan, waarvan de lamina basalis een aantal opzichten af van het gewone mondepitheel.
onderdeel is. Deze structuur (figuur 1.6) bestaat uit Naar apicaal toe neemt het aantal cellagen af, waar-
twee laagjes, elk ongeveer 50 nm (nanometer) dik: door de dikte ervan sterk vermindert (zie figuur 1.1).
de lamina lucida grenzend aan de basale epitheel- Verder valt op dat er (in afwezigheid van ontsteking)
cellen en de lamina densa op de overgang naar het weinig of geen retelijsten worden gevormd op de
bindweefsel. De epitheelcellen vormen naar de la- overgang tussen epitheel en bindweefsel (zie figuur
mina lucida toe de zogenoemde hemidesmosomen 1.2). Een ander verschil met het sulcusepitheel en
(halve desmosomen). De bouw van deze hechtings- het orale gingiva-epitheel betreft het cytokeratine-
structuren vertoont een zekere gelijkenis met die patroon. Hoewel de diverse epitheeltypen een aan-
van de desmosomen. De plasmamembraan is lokaal tal cytokeratinen met elkaar gemeen hebben, vin-
verdikt met aan de cytoplasmazijde een zoge- den we in het aanhechtingsepitheel twee keratinen
noemde aanhechtingsplaque waarin keratinefila- die als specifiek voor deze locatie worden be-
menten hechten. Parallel daaraan verloopt in de la- schouwd: K8 en K18 (Presland & Dale, 2000). Het
mina lucida een lokale verdichting van glycoproteı̈- aanhechtingsepitheel wordt in het bijzonder ge-
nen. Nauw geassocieerd met de lamina densa zijn kenmerkt door het gegeven dat het aan twee zijden
de zogenoemde verankeringsfibrillen (opgebouwd wordt begrensd door een lamina basalis: een lamina
uit type-VII-collageen). Deze vezelige structuren basalis interna aan de tandzijde en een lamina ba-
zijn als het ware om de interstitiële collagene fi- salis externa aan de bindweefselzijde (zie figuur 1.6
brillen (type I, III en V) heen geslagen en zorgen en 1.7). Via laatstgenoemde overgangsstructuur is
voor een fysieke hechting van de lamina basalis aan het epitheel verkleefd met het tandoppervlak.
het onderliggende bindweefsel (figuur 1.6). De basale cellaag grenzend aan de lamina basalis
externa bevat de voorlopercellen van waaruit voort-
j
1.2.3 Sulcusgebied durende verjonging van het weefsel gerealiseerd
wordt. De cellen migreren vrij snel langs het tand-
Het meerlagig plaveiselcelepitheel dat de sulcus be- oppervlak in occlusale richting om ter hoogte van de
kleedt, gaat ter hoogte van de sulcusbodem over in sulcusbodem het weefselverband te verlaten. De
het aanhechtingsepitheel (figuur 1.7a). Dit epitheel dynamiek in dit epitheel is hoog en het is duidelijk

j
1:7 A j
1:7 B j
1:7 C

Figuur 1.7
A, Het aanhechtingsepitheel (JE) nabij zijn meest coronale aspect, met zijn vrije oppervlak de bodem van de gingivale sulcus (GS) vormend. Het orale
sulcusepitheel (OSE) grenst zijdelings aan het aanhechtingsepitheel. (Vergroting: 5006.) B, Ultrastructurele bouw van het dento-epitheliale grens-
gebied. Op het grensvlak tussen aanhechtingsepitheel (JE) en glazuur (gestippeld) bevindt zich de interne lamina basalis van het aanhechtingsepitheel
(IBL). (Vergroting: ca. 60.0006.) C, Elektronenmicroscopische opname van gingivale sulcus, gevuld met epitheelcellen (EC), erytrocyten (ER) en
neutrofiele granulocyten (NG) waarvan sommige beladen met gefagocyteerde bacteriën (inzet linksonder). Overblijfselen van de tandcuticula (DC) zijn
zichtbaar langs het glazuur (E). De donkere gebiedjes in de buitenste lagen van het sulcusepitheel bevatten glycogeenkorrels (GY). (Vergroting: ca.
1.0006, inzetten ca. 2.5006).
8 Parodontologie

dat de snelle migratie van cellen gepaard gaat met materiaal aan lymfocyten presenteren, die op hun
een hoge intracellulaire activiteit, al was het alleen beurt de immunologische afweer in gang zetten.
maar om onafgebroken de lamina basalis interna en Soortgelijke signalering en antigeenpresentatie
de daarmee geassocieerde hemidesmosomen en ke- worden uitgevoerd door de macrofagen in het sul-
ratinefilamenten om te bouwen. cusgebied en zelfs door fibroblasten in de lamina
Overigens is er een verschil in bouw en samen- propria van de gingiva.
stelling tussen de interne en externe basale lamel- Een ander belangrijk verdedigingsmechanisme
len. De lamina lucida in de interne basale lamel is betreft de hiervóór al even genoemde hoge vor-
lang niet altijd even duidelijk te onderscheiden en mings- en afschilferingssnelheid van de cellen van
bovendien zijn er geen verankeringsfibrillen geas- het aanhechtingsepitheel. Doordat er een groot op-
socieerd met de interface tussen tandoppervlak en pervlak voor celvernieuwing is (langs de lamina ba-
aanhechtingsepitheel. Hoewel de chemische sa- salis externa) en een klein oppervlak voor afschilfe-
menstelling van de interne basale lamina niet pre- ring (sulcusbodem), is er een relatief snelle bewe-
cies bekend is, wordt verondersteld dat deze, net als ging van cellen langs het tandoppervlak naar oc-
de externe basale lamina, rijk is aan laminine-5. clusaal. De cellen verlaten het weefselverband in
Terzijde wordt opgemerkt dat de verkleving van het hoog tempo ter hoogte van de sulcusbodem en ko-
aanhechtingsepitheel met de tand niet alleen tot men samen met eventuele aanhechtende micro-or-
stand kan komen met de glazuurkap, maar evenzeer ganismen via de sulcusvloeistof in de mond terecht
met het wortelcement en het dentine, en zelfs met (figuur 1.7c). De hoge turnover van het epitheel
lichaamsvreemde materialen zoals titanium (denk helpt aldus als afvoervehikel van subgingivale mi-
aan implantaatoppervlak) en goud. Bij ontsteking is cro-organismen.
de kleefkracht sterk verminderd, onder andere door Een derde verdedigingslijn wordt gevormd door
lokale afbraak van de lamina basalis en reductie van de witte bloedcellen (polymorfonucleaire leukocy-
het aantal intercellulaire verbindingen. ten of PMN’s). Een volmaakt gezonde gingiva ko-
Hoewel het sulcusgebied als de zwakke schakel in men we zelden tegen. In het gingivale weefsel van
het parodontium wordt gezien, is er een flink aantal de mens is eigenlijk altijd wel sprake van enige
verdedigingsmogelijkheden om het lichaam te be- ontsteking in reactie op bacteriën die zich in de
hoeden voor een al te gemakkelijke bacteriële invasie. sulcus gingivalis ophouden. Dat betekent overigens
Een van de belangrijk geachte celtypen in de ver- niet dat de gingiva ook macroscopisch ontstoken
dediging van het lichaam tegen bacteriële infecties oogt. De kleur van het weefsel kan volstrekt nor-
is de langerhanscel. Deze dendritische cel bevindt maal zijn en zwelling afwezig. Als de bacteriële in-
zich temidden van de epitheelcellen van het stratum vasiedruk niet al te hoog is, blijft er een stabiel
basale en stratum spinosum en is met zijn lange en evenwicht bestaan doordat de PMN’s onder invloed
beweeglijke uitlopertjes bij uitstek toegerust om van chemotactische stoffen – door de bacteriën uit-
binnendringende antigenen te signaleren en op te gescheiden – de sulcus in worden gelokt om daar de
pikken. Beladen met deze lichaamsvreemde signa- potentiële bedreigers in hun cytoplasma op te ne-
len kan hij het epitheliale verband verlaten en via men (fagocyteren) en af te breken met een batterij
het bindweefsel de lymfebanen bereiken. In de re- aan beschikbare enzymen (Beertsen e.a., 2008). Spe-
gionale lymfeklieren zal hij vervolgens het antigene cifieke adhesiemoleculen, zoals ICAM-1 (intercellular
adhesion molecule 1, in het aanhechtingsepitheel en de
Figuur 1.8 lokale productie van cytokinen, zoals interleukine-
Schematische weergave van 8, kunnen de PMN’s helpen om zich een weg in de
de bloedvoorziening van het richting van de sulcus te banen. De sulcus gingivalis
parodontium (naar Schroe- blijft ondiep, waardoor een vrij hoge zuurstofspan-
der, 1986). Let op het verloop ning kan worden gehandhaafd en de kans beperkt
van de hoofdvaten in apico- blijft dat een pathogene, meer anaerobe flora gaat
occlusale richting en de domineren. Het teveel aan organismen in het sul-
opsplitsing van het vaatbed cusgebied wordt dus continu opgeruimd.
in de gingivale plexus Bij aanhoudende onvoldoende plaquebeheersing
(bestaande uit venulen). Het neemt echter de invasiedruk van micro-organismen
rechterpaneel betreft een toe en brengt het lichaam een duidelijk waarneem-
microscopisch preparaat van bare lokale ontstekingsreactie op gang, die in eerste
de vrije gingiva van een hond, instantie beperkt blijft tot de gingiva (gingivitis)
waarvan het vaatbed is maar later dieper de parodontale weefsels in kan
opgespoten met een kool- trekken en aanhechtingsverlies en botresorptie kan
stof-gelatinemengsel (Egel- veroorzaken (parodontitis).
berg, 1966). Aan de linker- Behalve PMN’s treffen we in de wat meer ontsto-
zijde zien we de postcapillaire ken gingiva groepen B- en T-lymfocyten aan evenals
venulen onder het sulcus- en monocyten en macrofagen. De PMN’s vinden we
aanhechtingsepitheel; aan vooral in het epitheel en in de sulcus (figuur 1.7); de
de rechterzijde de bloed- andere ontstekingscellen blijven in hoofdzaak in
vaatjes onder het orale gin- het gingivale weefsel vlak onder het epitheel, maar
giva-epitheel. ook wel tussen de epitheelcellen. De postcapillaire
venulen van de vlak onder het epitheel gelegen cre-
j
1:8
1 Bouw en functie van het parodontium 9

viculaire bloedvatplexus (figuur 1.8) zijn dan ver- van kleur, zwelt op en biedt minder weerstand te-
wijd en worden verhoogd doorlaatbaar, met als ge- gen sonderen.
volg exsudatie. Het eiwitrijke ontstekingsvocht dat De gingivale vezels bestaan voornamelijk (circa
zich via het bindweefsel en het epitheel een weg 80-85%) uit type-I-collageen. Dit is het meest voor-
baant naar de sulcus, wordt creviculaire vloeistof komende collagene eiwit in het menselijk lichaam
genoemd. (o.a. in bot, dentine en huid). Behalve dit type komt
er in zachte bindweefsels ook nog redelijk wat type-
j
1.2.4 Lamina propria III-collageen voor (circa 10-15% van de fibrilmassa)
en is er bijmenging met geringe hoeveelheden van
De lamina propria van de gingiva verleent stevig- enkele andere collagenen, zoals type V, VI en XII. De
heid aan het gingivale complex en heeft verder voe- functie van al deze collageentypen is nog onduide-
dende functies. Deze laag bestaat uit een ingewik- lijk. De collagenen worden geproduceerd door fi-
keld driedimensionaal stelsel van vezelbundels (fi- broblasten en deze eiwitten nemen ongeveer 60%
guur 1.9) die aan de tandzijde verankerd zijn in het van het volume van de gezonde gingiva voor hun
wortelcement (zie ook figuur 1.1 en 1.2). De in de rekening.
tand vastgehechte vezeldelen noemen we de vezels
van Sharpey. Ze zijn ingebed in de verkalkte matrix
van het wortelcement en leveren een belangrijke
bijdrage aan de treksterkte van het gingivale weef-
sel.
De hoofdvezels van de vrije gingiva stralen uit
van het cement naar perifeer, deels uitwaaierend
naar de top van de gingiva. Zij worden dentogin-
givale vezels genoemd (zie figuren 1.1 en 1.9). De
onderste vezels daarvan reiken tot over de crista
heen en steken de aangehechte gingiva in. Ze zijn
nauw geassocieerd met het beenvlies (periost) dat de
processus alveolaris aan de vestibulaire en linguale
zijde bekleedt. Om die reden worden ze wel dento-
periostale vezels genoemd. Behalve deze vezelgroe-
pen worden nog diverse andere vezelgroepen on-
derscheiden (figuur 1.9), waaronder de circulaire
vezels in de vrije gingiva en de alveologingivale ve-
zels die vanuit de crista alveolaris in meer verticale
richting de gingiva in trekken en reiken tot in het
meest occlusale deel van het gingivale weefsel (fi-
j
1:9
guur 1.10).
In het interdentale gebied zijn de dentogingivale Figuur 1.9
vezels iets anders georganiseerd. De onderste laag Het verloop van vezelbundels in de supra-alveolaire regio (naar Feneis, 1952). AB: alveolair
van de dentogingivale groep loopt over de crista bot; AM: alveolaire mucosa; D: dentine; E: glazuur; OGE: oraal gingiva-epitheel; P: pulpa; 1:
heen naar het buurelement en hecht daar vast in het dentogingivale vezels; 2: dentoperiostale vezels; 3: circulaire vezels; 4: transgingivale vezels;
wortelcement (figuur 1.9 en 1.10). Deze vezels vor- 5: interpapillaire vezels; 6: periosteogingivale vezels; 7: intercirculaire vezels; 8: transseptale
men het transseptale ligament en zorgen voor een vezels.
stevige verbinding tussen aangrenzende gebitsele-
menten.
Gingivaal weefsel dat gezond en niet ontstoken
is, voelt stevig aan en ligt strak op het bot en tegen
de tand. Bij het sonderen van de sulcus met een
pocketsonde wordt niet gemakkelijk een bloeding
opgewekt, omdat de dentogingivale vezels onder
het aanhechtingsepitheel voldoende weerstand ver-
lenen tegen de ingebrachte sonde. Bij ontsteking zal
echter al snel een verandering in deze situatie op-
treden. Het omliggende bindweefsel wordt dan af-
gebroken door zogenoemde matrixmetalloproteı̈-
nasen (MMP’s), collageenafbrekende enzymen die
kunnen worden geproduceerd door tal van celtypen,
waaronder epitheelcellen, fibroblasten en macrofa-
gen (Reynolds & Meikle, 1997). Ook bij degranulatie
van PMN’s (vooral in de sulcus gingivalis) kunnen
matrixafbrekende enzymen vrijkomen. Naast af-
j
1:10

braak van matrix zorgt uitbreiding van het lokale Figuur 1.10
vaatbed voor een verhoogde doorbloeding. Door Ordening van vezelgroepen in de interdentale gingiva onder het contactpunt; let op het
deze structuurwijzigingen wordt de gingiva roder komvormige verloop van de gingivacontour (col).
10 Parodontologie

Figuur 1.11 gebied is de col minder goed herkenbaar dan post-


Verloop en verdeling van canien. Dat geldt ook voor gebieden waar de conti-
oxytalanvezels (pijlen) in het nuı̈teit van de tandboog is onderbroken, bijvoor-
parodontale ligament, ter beeld door extractie van een element. Ook door
hoogte van de crista alveola- intensief gebruik van interdentale reinigingshulp-
ris (ac). De vezels lopen door middelen (zoals tandenstokers en ragers) wordt de
in de gingiva tot vlak onder colvormige structuur van de interdentale gingiva
het aanhechtingsepitheel onderdrukt.
(net niet zichtbaar in deze
figuur). Merk op dat de oxy-
talanvezels (in tegenstelling j
1.3 Parodontaal ligament
tot de lichtroze gekleurde
collagene vezels) min of j
1.3.1 Vezels
meer parallel aan het tand-
oppervlak verlopen. Nabij het Het parodontaal ligament (PDL) is het bindweefsel
cement (c) worden ze dunner dat de parodontale ruimte (ongeveer 150-250 mm
en verandert hun oriëntatie breed) overbrugt. Kenmerkend voor dit weefsel is
enigszins. Sommige zijn ver- dat de vezels hierin een vrij specifiek ordeningspa-
ankerd in het cement (zie troon kennen. Ze lopen niet parallel aan het worte-
inzet). Op elektronenmicro- loppervlak (zoals bij het bindweefselkapsel rondom
scopisch niveau blijkt de een implantaat), maar overspannen de periradicu-
oxytalanvezel opgebouwd te laire ruimte van alveolair bot naar wortelcement
zijn uit dunne filamenten (figuur 1.12).
(inzet: pijl). (Vergroting: ca. De structuur van het ligament heeft veel weg van
3506, inzet ca. 11.0006.) een uitgespannen visnet (figuur 1.12b). In de mazen
j
1:11
ervan bevinden zich de cellen, de neurale eindor-
gaantjes en de niet-collagene grondsubstantie. Op
plaatsen waar bloed- en lymfevaten door het liga-
Een heel ander vezeltype dat we in de lamina pro- ment lopen, is het vezelnetwerk onderbroken (fi-
pria aantreffen, is het zogenoemde oxytalan. Ko- guur 1.12c). De bouw aan de botzijde verschilt
mende vanuit het ligament (figuur 1.11), converge- enigszins van die aan de tandzijde: de vezelbundels
ren de oxytalanvezels naar de apicale begrenzing zijn daar iets dikker en wat geringer in aantal (fi-
van het aanhechtingsepitheel. Over hun functie is guur 1.12d-f). Chemisch gezien, zijn de fibrillen
weinig bekend. Hun gelijkenis met (pre-)elastine waaruit ze zijn opgebouwd, heterogeen van samen-
doet vermoeden dat ze een zekere elasticiteit aan het stelling. Net als in de gingiva zijn in elke vezel op
gingivale weefsel verlenen. Er zijn aanwijzingen dat zijn minst twee typen collageen verenigd. Behalve
dit vezeltype door zijn elastische eigenschappen collageen type I (circa 80-85%; figuur 1.12e) is er een
mogelijk bijdraagt aan de relaps na orthodontische substantiële bijmenging met type III (circa 10-15%;
rotatie van een gebitselement (Redlich e.a., 1999). figuur 1.12f), een collageentype dat (zoals in een vo-
Tijdens het roteren zouden de collagene vezels in de rige paragraaf al even gememoreerd) alleen in van
gingiva enigszins beschadigd raken, terwijl het origine zachte bindweefsels voorkomt (dus ook in
aantal elastische vezels in dat gebied juist zou toe- vezels van Sharpey). Dus: terwijl de vezels van
nemen (Franchi e.a., 1989). Doorsnijding van de ve- Sharpey in het bot en het cement positief zijn voor
zels kan de mate van relaps beperken. zowel type I als type III, is de matrix van het bot zelf
Op de overgang van bindweefsel naar epitheel (evenals die van dentine en cement) alleen positief
vinden we nog geringe hoeveelheden van het zoge- voor type I (vergelijk figuur 1.12e met 1.12f ). Ten
noemde type-VII-collageen. Dit collageen is zoals slotte komen er in het ligament – net als in de
eerder al werd aangegeven, geordend als veranker- gingiva – nog kleine hoeveelheden van de colla-
ingsfibrillen en speelt een rol bij de bevestiging van geentypen V, VI en XII voor. In relatie met de epi-
het epitheel aan het onderliggende bindweefsel. In theliale strengen en eilandjes van Malassez vlak
samenhang met laminine en type-IV-collageen langs het tandoppervlak (overblijfselen van de
(vooral aanwezig in de lamina densa van de lamina schede van Hertwig) treffen we nog wat type-IV-
basalis) zorgt dat voor de juiste stevigheid en trans- collageen aan.
portfaciliteiten in dit grensgebied (zie figuur 1.6). De vezels van het ligament zijn opgebouwd uit
dwarsgestreepte collagene fibrillen (periodiciteit: 64
j
1.2.5 Col nm) met een dikte van ongeveer 50 nm (figuur
1.12g).
In het interdentale gebied komen de vestibulaire en Behalve de collagene vezels bevat het PDL, net als
linguale aspecten van de gingiva samen en vormen de gingiva, oxytalanvezels (zie figuur 1.11). Zij zijn
daar de zogenoemde col (zie figuur 1.10). De morfo- relatief gering in aantal en dragen wellicht bij aan
logie van de interdentale gingiva wordt overigens in de verende ophanging van de tand in zijn kas. De
hoge mate bepaald door de vorm van de gebitsele- oxytalanvezels verlopen in hoofdzaak parallel aan
menten, de breedte van de kronen en de positie van het tandoppervlak. Van apicaal komend buigen
de elementen ten opzichte van elkaar. In het front-
1 Bouw en functie van het parodontium 11

Figuur 1.12
A, Schematische weergave
van de ordening van de
voornaamste vezelgroepen in
het parodontale ligament. B,
De vezels van het ligament
vormen een complex net-
werk. In het bot (b) en het
cement (c) zijn de vezels van
Sharpey over soms grote
afstanden te vervolgen. (Ver-
groting: ca. 1506.) C, Schui-
ne vezels in het ligament
onderbroken door een vrij
grote ruimte waarin bloed-
vaten verlopen. (Vergroting:
ca. 606.) D, Schuine vezels
j
1:12 j
1:12 B tussen cement en alveolair
bot in gepolariseerd licht.
Zowel in bot als in cement
zijn de vezels van Sharpey
goed zichtbaar. De vezelde-
len verankerd in de processus
alveolaris zijn iets dikker dan
die in het cement. (Vergro-
ting: ca. 1806.) E, Kleuring
van ligament, cement, den-
tine en alveolair bot met een
antilichaam tegen type-I-
collageen (donkere puntjes).
(Vergroting: 2806.) F, Kleu-
ring van ligament en vezels
van Sharpey met een antili-
chaam tegen type-III-colla-
geen (donkere puntjes). De
matrices van dentine,
cement en bot zijn niet
gekleurd met het antili-
chaam. (Vergroting: ca.
2806.)

j
1:12 C

j
1:12 D

j
1:12 E j
1:12 F
12 Parodontologie

Figuur 1.12 (vervolg) bijzondere cel die niet zomaar kan worden uitge-
G, Collagene vezels samen- wisseld met een willekeurige andere fibroblast. Ge-
gesteld uit fibrillen. Let op de bleken is dat een goede genezing van het ligament –
typische dwarsstreping van en zeker ook regeneratie ervan – alleen mogelijk is
het collageen met zijn perio- indien dit speciale celtype aanwezig is. Bindweef-
diciteit van 64 nm. (Vergro- selcellen afkomstig uit gingiva en huid, zijn niet in
ting: ca. 26.0006.) staat een vergelijkbaar weefsel te vormen (Boyko
e.a., 1981).
In welk opzicht onderscheiden de ligamentfibro-
blasten zich van die in de gingiva? Op grond van
hun fenotype is dit onderscheid moeilijk te maken.
De cellen op beide locaties zijn spoelvormig en be-
j
1:12 G
zitten een uitgebreid ruw endoplasmatisch reticu-
lum en golgi-apparaat, de organellen, die de cellen
ten dienste staan voor de productie, de glycosylering
sommige af naar de tand en zijn verankerd in het en het transport van eiwitten. Voor het onderscheid
wortelcement (inzet figuur 1.11). tussen fibroblasttypen kunnen we beter afgaan op
hun gedrag. PDL-fibroblasten onderhouden een
j
1.3.2 Fibroblasten hoge stofwisselingsactiviteit waar het de synthese
en afbraak van de hun omringende extracellulaire
Van de cellen in het ligament zijn de fibroblasten matrix betreft (Beertsen e.a., 1997). Ze hebben ech-
het meest talrijk (figuur 1.13). Zij nemen ongeveer ter een wat lagere delingsactiviteit, hoewel er lokale
25% van het volume van het weefsel in en zijn ver- variaties optreden (in de furcaties bijvoorbeeld is er
antwoordelijk voor de synthese en afbraak van ve- een vrij hoge delingsactiviteit). Tevens staat vast dat
zels en grondsubstantie. De PDL-fibroblast is een er meerdere subtypen PDL-fibroblasten zijn (Lekic
e.a., 1997). Een opvallend verschil met de meeste
Figuur 1.13 fibroblastenpopulaties (waaronder die in de gin-
Fibroblasten in het parodon- giva) betreft de relatief hoge concentratie van het
tale ligament van een enzym alkalische fosfatase, een enzym dat van be-
knaagdiermolaar. Tussen de lang is bij de mineraalhuishouding van het liga-
cellen liggen de collagene ment en de aangrenzende weefsels. Dit enzym kan
vezelbundels die cement (c) organische monofosfaatesters hydrolyseren en
verbinden met bot (b). Langs daardoor de lokale concentratie aan fosfaationen
het bot bevinden zich de verhogen. Zonder dit enzym wordt de vorming van
osteoblasten (os). Merk op het acellulaire wortelcement bemoeilijkt (zie verder
dat de bindweefselcellen paragraaf 1.5).
langs het acellulaire cement Niet alleen de epitheelcellen, ook de cellen van
niet te onderscheiden zijn het bindweefsel zijn met elkaar verbonden via tal-
van de cellen verderop in het rijke celcontacten zoals de gap junctions en adherens
ligament; bv: bloedvat. (Ver- junctions (figuur 1.14). Gap junctions zijn in feite
groting: ca. 9506.) elektrische contactplaatsen waar cellen met elkaar
communiceren door ionenuitwisseling. Adherens
junctions lijken wat meer op de desmosomen zoals
die tussen epitheelcellen. Aan dat type celcontact
wordt fysiek houvast toegeschreven. Voor het PDL is
berekend dat elke cel gemiddeld zo’n twintig ver-
bindingen onderhoudt met de hem omgevende
bindweefselcellen. Deze contacten worden veron-
dersteld van belang te zijn bij het onderling af-
stemmen van celactiviteit in het kader van de ma-
trixopbouw en -afbraak (Beertsen e.a., 1997).
De collageendichtheid in het ligament varieert al
naar gelang de mate van belasting die op de tand
wordt uitgeoefend. Er is een toename van collageen
bij hogere belasting. Bij afwezigheid van functie
neemt de collageendichtheid af en wordt het liga-
ment smaller. De ligamentfibroblasten zijn waar-
schijnlijk in staat de mate van belasting van hun
omgeving nauwkeurig te bepalen, onder meer door
de nauwe ruimtelijke relatie tussen cel en tussen-
stof. In celkweek zijn de PDL-cellen (meer dan fi-
broblasten uit de gingiva) in staat te reageren op
zeer kleine pulserende vloeistofstroompjes (< 1,0
j
1:13 Pascal bij 5 Hz). Zij reageren met een verhoogde
1 Bouw en functie van het parodontium 13

Figuur 1.14
Intercellulaire verbindingen
tussen fibroblasten in het
ligament: de ‘adherens
junction’ (dikke pijl in A)
wordt gekenmerkt door een
elektronenstrooiende plaque
aan de binnenzijde van de
plasmamembraan. Ook in de
nauwe spleet tussen de cel-
len is een verdichting van
j
1:14 A
organisch materiaal zicht-
baar (C). Dit type verbinding
lijkt op het desmosoom zoals
we dat tussen epitheelcellen
aantreffen en heeft een
j
1:15 mechanische functie. Juist
onder de adherens junction
in A bevindt zich een ‘gap
er verschillen voorkomen in het aantal resten van junction’ (dunne pijl), een
Malassez op de diverse locaties langs de wortel, ‘elektrisch contact’ waar uit-
neemt hun aantal in de loop der jaren langzaam af. wisseling van ionen tussen de
Over hun functie is veel gespeculeerd. Helaas is er cellen kan optreden. Uitwis-
nog geen echt houvast ter ondersteuning van een seling vindt plaats via een
waarschijnlijke hypothese (Wesselink & Beertsen, specifieke configuratie van
1993). eiwitten (connexinen) in de
Een volgend celtype in het tandhalve deel van het aangrenzende membranen.
ligament is de cementoblast. Hoewel er tot op he- B laat een gap junction bij
j
1:14 B
den weinig of geen specifieke karakteristieken van hogere vergroting zien. (Ver-
deze cel zijn gerapporteerd, wordt wel veronder- groting A: ca. 28.5006; B en
steld dat er gelijkenis is met de osteoblast (Hirata C: ca. 95.0006.)
e.a., 2009). De cementoblast produceert de collagene
matrix van het cellulaire cement. Hij is enigszins Figuur 1.15
kubisch van vorm en beschikt over een uitgebreid Elektronenmicroscopische
ruw endoplasmatisch reticulum en golgi-apparaat. opname van een epitheelei-
Wat het acellulaire cement betreft, is de associatie landje van Malassez. Rond
met een gespecialiseerd celtype minder duidelijk. Er het eilandje is de lamina
zijn aanwijzingen die erop duiden dat dit cement- basalis (pijlpunten) net zicht-
type wordt geproduceerd door de ‘gewone’ liga- baar. N: nucleus. (Vergroting:
mentfibroblast (zie figuur 1.13 en paragraaf 1.5). In ca. 2.6006.) (Uit: Beertsen
tegenstelling tot het cellulaire cement bevat het e.a., 1997.)
acellulaire cement geen intrinsieke collagene ma-
trix.
j
1:14 C Osteoblasten en osteoclasten vinden we langs de
botwand van de tandkas. De osteoblast (zie figuur
1.13) is verantwoordelijk voor de botvorming, de os-
stikstofoxideafgifte en een verhoogde productie van teoclast voor de botafbraak. Verhoogde activiteit van
prostaglandinen, stoffen die celactiviteit reguleren deze cellen wordt vooral waargenomen tijdens or-
(Van der Pauw e.a., 2000b). thodontische tandverplaatsing. Aan de trekzijde
van het ligament zetten osteoblasten laagsgewijs
j
1.3.3 Andere cellen nieuw bot af. Aan de drukzijde wordt door osteo-
clasten overwegend bot geresorbeerd (zie verder pa-
Behalve fibroblasten bevat het ligament de al eerder ragraaf 1.6).
genoemde epitheliale resten van Malassez, die af-
komstig zijn van de epitheliale schede van Hertwig. j
1.3.4 Functionele aspecten in klinisch
De wortelschede breekt open vlak na de vorming en perspectief
mineralisatie van het manteldentine. De groepjes
epitheliale cellen die achterblijven in het ligament, De voornaamste en meest in het oog springende
vormen samen een wijdmazig netwerk, op korte af- functie van het PDL is het verlenen van een stevige
stand van het worteloppervlak. De groepjes en maar verende bevestiging van de tand aan de wand
strengetjes zijn omgeven door een lamina basalis van zijn kas. Een zekere beweeglijkheid van de tand
(figuur 1.15). Hun cytokeratinepatroon is complex is dus mogelijk en daarnaast een goede opvang en
en omvat ten minste acht van de ongeveer twintig verdeling van kauwkrachten. Bij een tand die ver-
epitheliale cytokeratinen (Peters e.a., 1995). Hoewel bonden is met de tandkas zonder tussenliggend li-
14 Parodontologie

gament, spreken we van ankylose. Als we een der- Hoewel voor de mens geen exacte gegevens voor-
gelijk element bekloppen met een hard instrument, handen zijn, is uit dierstudies vast komen te staan
wordt een resonantiegeluid waargenomen, onge- dat de halfwaardetijd van het collageen in het liga-
veer net als bij een enossaal implantaat dat goed met ment ongeveer twee weken bedraagt. In de gingiva
het kaakbot is geı̈ntegreerd. In geval van een anky- duurt het wat langer voordat de helft van het colla-
lotisch element is er dus een benige verbinding geen is vervangen, maar dit gaat altijd nog veel
tussen kas en tand en de tand zal daarom door os- sneller dan de turnover van het collageen in de huid
teoclasten beschouwd worden als een onderdeel van (halfwaardetijd meer dan honderd dagen).
het skelet. Dit betekent dat de tand op enig moment De afbraak van de diverse collagenen wordt ge-
zal worden blootgesteld aan hun resorberende acti- regeld door de fibroblasten (dezelfde cellen die ook
viteit. Vervangingsresorptie is op termijn het ge- verantwoordelijk zijn voor de synthese ervan). De
volg, veelal leidend tot verlies van het element. fibrillen waaruit de vezels zijn opgebouwd, worden
Dankzij het ligament blijft het gebitselement in- door celuitlopers gescheiden van de omgeving (zie
tact en valt het niet ten prooi aan de resorberende figuur 1.16) en opgenomen in fagosomen. Mem-
activiteit van osteoclasten. Dit houdt in dat er in het braangebonden matrixmetalloproteı̈nasen (MMP’s)
PDL factoren voorkomen die de invasie van osteo- zullen vervolgens het opgenomen collageen en de
blasten en osteoclasten verhinderen en zodoende daarmee geassocieerde grondsubstantie voorverte-
blijft de integriteit van de wortel behouden. Liga- ren. Na deze eerste stap fuseren lysosomen met de
mentfibroblasten kunnen osteoclastische activiteit collageenhoudende fagosomen en de lysosomale
remmen, dankzij hun vermogen om OPG (osteo- cysteı̈neproteı̈nasen worden uitgestort in de verte-
protegerine) te produceren, een eiwit dat de vor- ringsvacuole. In het aldus gecreëerde fagolysosoom
ming van osteoclasten tegengaat (Sakata e.a., 1999). worden de gefagocyteerde fibrillen verder afgebro-
Het ligament heeft een belangrijke functie bij de ken (Everts e.a., 1996). De snelheid van afbraak staat
perceptie van mechanische belasting en de neurale onder hormonale controle en onder invloed van lo-
terugkoppeling naar de kauwspieren. Het neurale kaal afgescheiden cytokinen en ontstekingsmedia-
eindorgaantje dat deze taak uitvoert, is het zoge- toren. Onder normale functionele condities is er een
noemde Ruffini-lichaampje (zie paragraaf 1.4). Ove- balans tussen afbraak en aanmaak door fibroblas-
rigens zijn het niet alleen de neurale elementen in ten. Tijdens ontstekingen wordt deze balans echter
het ligament die kunnen reageren op mechanische verstoord en dan zal de afbraak van collageen gaan
belasting. Ook de fibroblasten doen dat (zie eerder) domineren, vooral door toedoen van matrixmetal-
en zij brengen deze eigenschap in stelling om de loproteı̈nasen die worden uitgescheiden door tal
structuur en bouw van het ligament aan te passen van celtypen (epitheelcellen, fibroblasten, macrofa-
aan veranderende fysieke invloeden. Individuele gen, PMN’s; voor een overzicht zie Reynolds &
vezels, opgebouwd uit talrijke dunne fibrillen van Meikle, 1997).
elk ongeveer 50 nm dikte, worden door deze cellen
losgemaakt van elkaar en van tand en bot en in j
1.3.6 Homeostase in de periradiculaire ruimte
nieuwe posities verankerd.
Tandverschuivingen hangen onder andere samen In de periradiculaire ruimte heerst een zeker even-
met occlusale en approximale afslijting van de wicht tussen de diverse weefsels. Het bot van de
kroon. In het eerste geval vindt compensatie plaats tandkas blijft gescheiden van de wortel door het
door eruptieve bewegingen, in het tweede geval tussenliggende ligament en komt gewoonlijk niet
door drift, waarbij de mesiaalgerichte beweging in contact met het worteloppervlak. Het heersende
(mesial drift) domineert. Tandverplaatsingen kunnen evenwicht kan gemakkelijk worden verstoord door
natuurlijk door tal van andere factoren worden ver- traumata, ontstekingen of bepaalde farmaca. Zo kan
sneld of in gang gezet. De bekendste is verplaatsing mechanische beschadiging van het ligament leiden
van tanden onder invloed van extern aangebrachte tot lokale celdood van de ligamentcellen. Wanneer
krachten (orthodontie). Maar ook wijzigingen in de beschadiging zodanig van omvang is dat er geen
het belastingspatroon onder invloed van versto- snelle repopulatie van de ligamentspleet met paro-
rende occlusale verhoudingen, kunnen een rol spe- dontale cellen kan optreden, is de kans groot dat de
len; zo ook ontstekingsprocessen in het parodontale periradiculaire ruimte zal worden ingenomen door
en periapicale domein. alveolair bot. Een dergelijk proces kan ook optreden
Zelfs na verwijdering van een gebitselement door de inwerking van bepaalde farmaca, zoals be-
kunnen de fibroblasten van het achterblijvende paalde bisfosfonaten (Wesselink & Beertsen, 1994).
(bothalve) deel van het ligament nog enige tijd ac- Als de ankylotische gebieden niet te uitgebreid zijn,
tief zijn. Zij zijn in staat hun functie te wijzigen en kan er in principe herstel van de periradiculaire
te transformeren tot osteoblasten. Op deze wijze ruimte optreden.
zijn ze van nut voor de botvorming die moet leiden Osteoclasten ruimen de ankylotische gebieden
tot herstel van de extractiewond. op, waarna fibroblasten vanuit de aangrenzende in-
tacte delen van het ligament de opnieuw ontstane
j
1.3.5 Vernieuwing en ombouw ruimte kunnen koloniseren. De herstelcapaciteit
wordt bevorderd door de gebitselementen aan de
Zoals hiervoor aangegeven, onderscheidt het liga- kauwfunctie te laten deelnemen.
ment zich van de andere bindweefsels in het Het is duidelijk dat de homeostatische mecha-
lichaam door zijn hoge stofwisselingsactiviteit. nismen in het parodontium zeer delicaat zijn en
1 Bouw en functie van het parodontium 15

j
1:16 A
j
1:16 B

gemakkelijk verstoord kunnen worden, een factor


om rekening mee te houden als men in de kliniek Figuur 1.16
probeert verloren gegaan parodontaal weefsel op- A, Diagram van de diverse
nieuw op te bouwen. stadia van collageenfagocy-
tose door een fibroblast.
j
1.3.7 Groeifactoren Rechtsboven (b) wordt een
fibril omsloten door cyto-
De homeostatische regelmechanismen in het liga- plasmatische uitlopers. In
ment worden beheerst door groeifactoren en cyto- het aldus ontstane fagosoom
kinen die de ligamentcellen lokaal produceren. Het wordt de fibril samen met de
is dan ook niet verwonderlijk dat er in de parodon- grondsubstantie bij neutrale
tologie een groeiende belangstelling is ontstaan j
1:16 C
pH voorverteerd door
voor polypeptiden, die de ontwikkeling en herstel- matrixmetalloproteı̈nasen
capaciteiten van de parodontale weefsels kunnen (MMP’s). Vervolgens worden
bevorderen. Tot deze stoffen behoren PDGF (platelet- heeft een gunstig effect op de genezing van paro- lysosomen naar het fago-
derived growth factor), IGF-1 (insulin-like growth factor), dontaal bindweefsel en bot (Mohammed e.a., 1998; soom toe gebracht (c). Na
TGF-b (transforming growth factor b), en de BMP’s Wikesjö e.a., 1998). Lokale toediening van PDGF en fusie van lysosoom en fago-
(bone morphogenetic proteins). Het gaat hier om pepti- IGF-1 tijdens flapchirurgie bevordert de osteogene soom vindt verdere vertering
den die in staat zijn om heel specifiek in het meta- reactie (Howell e.a., 1997). plaats bij licht zure pH onder
bolisme van bepaalde celtypen in te grijpen. Zij Het onderzoek naar de toepassing van groeifac- invloed van cysteı̈neproteı̈-
worden door de weefsels zelf geproduceerd, maar toren in de parodontologie verkeert nog in een pril nasen (CP’s, zie d). B, Colla-
kunnen wellicht in de toekomst ook in gezuiverde stadium. Er is op dit moment eigenlijk maar één geenhoudende fagosomen
vorm in de kliniek worden toegepast om herstel en biologisch systeem op de markt verkrijgbaar waar- (pijlen) in het cytoplasma van
regeneratie van het parodontium te bevorderen. In van de klinische resultaten gunstig lijken. Het be- een fibroblast (pijlen). (Ver-
de literatuur zijn inmiddels aan de hand van dier- treft hier de applicatie van Emdogain1, een meng- groting: 9.9006.) C, Colla-
modellen diverse pogingen beschreven om groei- sel van glazuurmatrixeiwitten (in hoofdzaak ame- geenhoudend fagolysosoom
factoren onder gecontroleerde condities toe te pas- logenine), gewonnen uit rijpend glazuur. Hoewel (let op de elektronenstrooi-
sen. Zo werd met behulp van BMP-7, lokaal aange- dit materiaal doorgaans niet tot de categorie groei- ende substantie tussen fibril
bracht in parodontale defecten bij de aap, regenera- factoren wordt gerekend, blijkt Emdogain1 de en membraan). Op de plaats
tie van het parodontium geı̈nduceerd. Daarbij werd productie van TGF-b door parodontale cellen te be- waar lysosomen zijn gefu-
niet alleen PDL maar ook nieuw cement en bot ge- vorderen (Van der Pauw e.a., 2000a). Ook de pro- seerd met het fagosoom, is
vormd (Ripamonti e.a., 1996). Toepassing van BMP ductie van alkalische fosfatase, een enzym dat onder een uitbochting van de
in de kliniek is voorlopig echter niet aan de orde. meer van belang is bij de cementvorming, wordt membraan te zien (pijl).
Een van de complicerende factoren is het optreden gestimuleerd. Klinische waarnemingen hebben (Vergroting: 29.0006.)
van ankylose door bovenmatige stimulering van aangetoond dat de mate waarin parodontale rege-
botvorming (Wikesjö e.a., 1999). Met osseogeı̈nte- neratie optreedt onder toepassing van Emdogain1,
greerde implantaten is er wellicht wat meer opti- vergelijkbaar is met wat men met geleide weefsel-
misme voor wat betreft de toepassing van BMP’s. regeneratietechnieken weet te bereiken (Pontoriero
Van de verschillende BMP’s lijkt BMP-2 de beste e.a., 1999). De precieze mechanismen waarlangs
kans te maken bij botvorming en osseointegratie Emdogain1 werkt, zijn nog niet bekend.
van titaniumimplantaten (Wikesjö e.a., 2008).
Toekomstig succes lijkt ook in het verschiet te
liggen voor TGF-b, een groeifactor die de colla-
geenvorming door fibroblasten en osteoblasten be-
vordert. Toepassing van deze stof in proefdieren
16 Parodontologie

j
1.4 Vascularisatie en innervatie j
1.5 Wortelcement

De vaatvoorziening van het parodontium wordt ge- Op de overgang van wortel naar kroon grenst de
leverd door vertakkingen van de aa. alveolares sup. cementlaag gewoonlijk zonder overlap aan het gla-
en de a. infraorbitalis in de bovenkaak en de aa. zuur. Soms echter ontbreekt het contact tussen bei-
alveolares inf. in de onderkaak. Daarnaast vindt er de weefsels, waardoor het onderliggende wortel-
voorziening van bloed plaats vanuit de sublinguale dentine direct is blootgesteld aan de buitenwereld
tak van de a. lingualis en van takken van de labiale, (gevoelige tandhals).
buccale en mentale arteriën en vanuit de a. palatina. Het wortelcement is een gemineraliseerd weefsel,
Het arteriële bloed komt het ligament op diverse dat als functie heeft het verankeren van de vezels
niveaus binnen via intraosseuze en periostale kana- van het ligament (figuur 1.12, 1.18 en 1.19). Het komt
len. De bloedvaten in het ligament verlopen in in twee duidelijk van elkaar te onderscheiden vor-
overwegend apico-occlusale richting (figuur 1.8), men voor: de acellulaire variant, die het meer cervi-
vooral in het bothalve gedeelte van het weefsel. De cale deel van de wortel bekleedt, en de cellulaire
veneuze drainage geschiedt in hoofdzaak via perio- variant, die we in meer apicaal gelegen gebieden
stale vaten naar de vv. jugulares (onderkaak) en v. aantreffen.
facialis en plexus pterygoideus (bovenkaak). De Cement bestaat uit een verkalkte organische ma-
bloedvoorziening is het omvangrijkst in het cervi- trix die deels uit collageen (cellulair cement), deels
cale derde deel van het parodontale ligament, het uit niet-collagene eiwitten is opgebouwd (waaron-
minst in het middelste derde deel. der osteopontine en botsialoproteı̈ne). Ongeveer
De innervatie is enerzijds sensorisch van aard, 50% van het cement bestaat uit hydroxyapatiet. Het
anderzijds autonoom. In de onderkaak komen de is niet gevasculariseerd en kent vrijwel geen turn-
ligamentzenuwen in hoofdzaak vanuit de n. alveo- over. Eenmaal afgezet cement blijft gewoonlijk vele
laris inferior en zijn vertakkingen. In de bovenkaak tientallen jaren intact. Soms is er sprake van een
is de innervatie van het ligament afkomstig van geringe ombouw aan de buitenkant, waar het ce-
alveolaire zenuwen, die op hun beurt ontspringen ment grenst aan het parodontale ligament. We zien
aan de n. maxillaris. In het ligament gekomen, ver- dan kleine excavaties als gevolg van resorberende
takken de zenuwvezels zich verder, om te eindigen activiteit van eenkernige (soms ook meerkernige)
in diverse typen nociceptoren en mechanorecepto- cementoclasten. Net als bij osteoclasten wordt de
ren die zich tussen de hoofdvezels bevinden (zie ook matrix geresorbeerd door eerst het mineraal op te
hoofdstuk 2). De belangrijkste parodontale mecha- lossen door pH-verlaging, gevolgd door afbraak van
noreceptor is het zogenoemde Ruffini-lichaampje de niet-verkalkte matrix onder invloed van proteo-
(figuur 1.17; voor een overzicht zie Maeda e.a., 1999). lytische enzymen. Resorptie van cement treedt ei-
Dit eindorgaantje vertoont dendritische vertakkin- genlijk alleen op onder invloed van excessieve be-
gen met verdikte uiteinden die uitwaaieren te mid- lasting (bijvoorbeeld orthodontische tandverplaat-
den van het collagene vezelnetwerk. In het apicale sing) en ontstekingsfactoren.
derde deel van het parodontale ligament komen de In de normale situatie domineert nieuwvorming
grootste aantallen voor. Op ultrastructureel niveau van cement. Gedurende het gehele leven vindt er
blijkt dat de axonen rijk zijn voorzien van mito- een afzetting plaats langs de gehele tandwortel. Het
chondriën. Zij zijn geassocieerd met gelamelleerde tempo waarin dit gebeurt, varieert in de tijd en is
schwann-cellen en hun axonuiteinden hebben vin- mede afhankelijk van de positie langs de wortel. Ter
gerachtige uitstulpingen die in het omgevende hoogte van de glazuur-cementgrens is de cement-
bindweefsel uitsteken en, naar wordt aangenomen, laag het dunst (maximaal ongeveer 20 mm). Naar
de vormveranderingen van de collagene vezels apicaal neemt de dikte ervan toe tot 150-200 mm.
kunnen registreren. Gemiddeld genomen geldt voor de mens een aan-
groeisnelheid van 2,5 mm per jaar, gemeten halver-
wege de wortel. In het apicale tweederde deel, dat
vooral bedekt is met cellulair cement (figuur 1.19), is
Figuur 1.17 de afzettingssnelheid hoger, terwijl dichter bij de
Ruffini-lichaampje in het glazuur-cementgrens (acellulair cement) de vor-
apicale domein van het liga- mingssnelheid beduidend lager is.
ment. De celkern van de De collagene component van het cellulaire ce-
schwann-cel ligt excentrisch ment bestaat in hoofdzaak uit collageen type I. De
in het cytoplasma en is vaak vezels van het parodontale ligament die in het ce-
boonvormig. Met zijn uitlo- ment zijn ingebed (vezels van Sharpey, figuur 1.12f,
pers staat de cel via synapsen 1.18, 1.19), bevatten naast type I ook een geringe bij-
in contact met de uiteinden menging met type III.
van zenuwvezels (ne) die rijk Het cellulaire cement is veel rijker aan collageen
zijn aan mitochondriën. dan het acellulaire. De reden daarvoor is dat de
(Oorspronkelijke vergroting: eigen matrix van het cellulaire cement is opge-
ca. 4.4006.)" bouwd uit een dichte en compacte collagene massa.
Deze zogenoemde intrinsieke cementvezels verlo-
pen in hoofdzaak parallel aan het oppervlak van de
tand. Ze worden gevormd en afgezet door de ce-
j
1:17
1 Bouw en functie van het parodontium 17

Figuur 1.18
A, Scanningelektronenmi-
croscopische opname van
acellulair extrinsiek vezelce-
ment (AEFC). De vezels van
Sharpey zijn goed zichtbaar
te midden van de verkalkte
matrix. Aan de linkerzijde van
de figuur komen de vezels
het cement binnen (EP). (Uit:
Schroeder, 1986; vergroting:
ca. 9806.) B, (Uit: Beertsen
j
1:18 A e.a., 1997; vergroting: ca.
15.5006.) C, Insertie van
collagene fibrillen in acellu-
lair cement. Tussen de fibril-
len bevindt zich de niet-col-
lagene matrix van het
cement (korrelig of fijn fila-
menteus van structuur).
(Vergroting: ca. 15.5006.)
j
1:18 B

j
1:18 C

mentoblasten. In dit cementtype blijven de ce- collagene fibrillen (loodrecht op het tandoppervlak),
mentvormende cellen in de door henzelf geprodu- is onduidelijk. Ook is nog niet opgehelderd in hoe-
ceerde matrix achter. Ze worden dan cementocyten verre de verschillende cementtypen (cellulair ce-
genoemd en liggen (net als de osteocyten in het bot) ment rond het meer apicale deel van de wortel en
in lacunes (figuur 1.19b). De dunne uitlopertjes van acellulair cement rond het meer cervicale deel) wel
de cementocyten staan via canaliculi in verbinding of niet door eenzelfde celpopulatie worden gepro-
met elkaar en het aangrenzend PDL. Het cellulaire duceerd. Zoals hiervoor al werd aangegeven, wordt
cement is aan de perifere zijde omgeven door een de betrokkenheid van een specifieke celpopulatie in
dun laagje cementoı̈d (de collageenrijke, maar nog twijfel getrokken voor wat betreft het acellulaire
niet verkalkte matrix van het weefsel, vergelijkbaar cement. Sommige auteurs zijn de mening toege-
met het osteoı̈d bij het bot). Acellulair cement wordt daan dat dit weefsel niet meer en niet minder is dan
niet begrensd door een dergelijk laagje. Ook kent een product van de fibroblasten van het ligament
dat cementtype geen niet-verkalkt voorstadium en (Beertsen e.a., 1997). Het mineraal zou gevormd
bevat het geen cementocyten. In feite bestaat het worden onder regie van het enzym alkalische fos-
acellulaire cement dus uit een verkalkte niet-colla- fatase, dat rijkelijk aanwezig is in de fibroblasten
gene matrix met daarin ingebed de collagene vezels van het PDL. Dit enzym zorgt ervoor dat de lokale
die vanuit het ligament het cement in steken (figuur concentratie vrije fosfaationen toeneemt en het op-
1.18). Het niet-collagene deel van de cementmatrix losbaarheidsproduct van calcium en fosfaat wordt
blijkt weinig cementspecifieke componenten te be- overschreden. Dat zou leiden tot oververzadiging en
vatten. Er is behalve osteocalcine wat osteopontine vervolgens zou het mineraal neerslaan op het ver-
(OPN) en botsialoproteı̈ne (BSP) ingebouwd, evenals kalkte worteloppervlak. Het ligament zelf kan niet
diverse serumeiwitten. Deze niet-collagene eiwitten gemakkelijk verkalken, omdat het talrijke remmers
komen ook voor in de botmatrix. bevat (waaronder grondsubstantiebestanddelen).
Schroeder (1986) schat dat er bij menselijke Samen met het mineraal worden calciumbindende
gebitselementen ongeveer 30.000 collagene fibrillen niet-collagene eiwitten (zoals osteopontine) in en
per vierkante millimeter tandoppervlak in het ce- rond de aan de tand hechtende collagene vezels van
ment vastzitten. Welk mechanisme verantwoorde- het ligament afgezet. Het bewijs voor het belang
lijk is voor de zo kenmerkende oriëntatie van de van alkalische fosfatase wordt afgeleid uit de waar-
18 Parodontologie

Figuur 1.19
A, Slijppreparaat van een
onderincisief. Het apicale
deel van de wortel is bekleed
met een vrij dikke laag cellu-
lair cement. (Uit: Schroeder,
1986.) B, Een uitvergroting
van het cement in a: de
cementocytlacunes met hun
canaliculi zijn goed zichtbaar.
(Vergroting: ca. 3806.)
C, Lichtmicroscopische cou-
pe van een premolaar ter
hoogte van het acellulaire j
1:19 B
cement (juist apicaal van de
crista alveolaris), gefotogra-
feerd in gepolariseerd licht.
Vezels van Sharpey in
cement en bot zijn goed
zichtbaar. (Vergroting: ca.
1306.) D, Zelfde preparaat
als C, maar verder naar api-
caal ter hoogte van de over-
gang van acellulair naar cel-
lulair cement (pijl). (Vergro-
ting: ca. 656.)

j
1:19 A

j
1:19 C j
1:19 D

neming dat bij genetisch gemodificeerde muizen,


die deficiënt zijn voor het enzym, de acellulaire ce- j
1.6 Processus alveolaris
mentvorming (maar niet de vorming van cellulair
cement) sterk is geremd (figuur 1.20; Beertsen e.a., De processus alveolaris is dat deel van de kaak
1999). Onvolkomenheden in de cementvorming zijn waarin de tandkassen (alveoli) zijn opgenomen. Hij
ook gerapporteerd bij mensen die lijden aan de er- bestaat uit een laag stevig corticaal bot aan de bui-
felijke ziekte hypofosfatasie (Van den Bos e.a, 2005). tenzijde, de benige bekleding van de alveoli aan de
De gebrekkige cementvorming is er debet aan dat de binnenzijde en de centrale spongiosa daartussenin
bevestiging van de tand niet goed tot stand kan (figuur 1.21a). De corticale beenplaat en de wanden
komen en er vroegtijdig tandverlies kan optreden. van de tandkassen komen 1 à 2 mm onder de gla-
Voor een recent overzicht van het belang van de zuur-cementgrens samen en vormen daar de crista
fosfaathuishouding bij de cementvorming zie Fos- alveolaris (figuur 1.21b). De crista heeft dus een gol-
ter e.a. (2008). vend verloop en volgt (zij het wat meer apicaal er-
van) de contour van de glazuur-cementgrens van de
gebitselementen. De processus alveolaris bestaat
1 Bouw en functie van het parodontium 19

Figuur 1.20
A, Insertie van PDL-vezels in
het acellulaire cement (c) van
een normale muizenmolaar
(homozygoot, +/+, voor het
enzym alkalische fosfatase).
De donkere korrels over het
cement wijzen op de inbouw
van het mineraalbindende
eiwit osteopontine (gekleurd
met een specifiek antili-
chaam tegen dat eiwit).
(Vergroting: 1200x.) B,
Dezelfde regio als in A, maar
nu in dat van een nestgenoot
die het alkalische-fosfatase-
gen op beide chromosomen
mist. In afwezigheid van dit
enzym ontwikkelt zich geen
of vrijwel geen acellulair
cement (Beertsen e.a.,
1999). Omdat er geen mine-
j
1:20 A raal wordt afgezet, is er ook
j
1:20 B geen inbouw van osteopon-
tine langs de buitenzijde van
de wortel.
overigens bij de gratie van onze tanden en kiezen. voorzien van doorgangen voor lymfe- en bloedvaten
Hij ontwikkelt zich tijdens de groei en ontwikke- die vanuit de spongiosa het ligament binnenkomen.
ling van de elementen, maar vooral tijdens de Om die reden heeft de alveoluswand de naam ‘zeef-
eruptie. Bij tandverlies wordt de processus groten- plaat’ of ‘lamina cribriformis’ gekregen (figuur
deels geresorbeerd. 1.21a).
De wanden van de alveoli zijn ongeveer 0,1 tot 0,4 Het bot aan de binnenzijde van de alveoluswand
mm dik. Aan de binnenzijde ervan zijn de vezels wordt vaak bekleed (vooral appositieoppervlakken)
van het parodontale ligament verankerd. Tussen de met dunne laagjes vezelbeen (Eng.: bundle bone).
vezelbundels is de alveoluswand op diverse plaatsen Hierin zijn de periodiek afgezette laagjes bot paral-

Figuur 1.21
A, Dwarsdoorsnede van
onderkaak ter hoogte van
een hoektand. Let op de
perforaties in het alveolaire
bot in het cervicale derde
deel van de tandkas (lamina
cribriformis). Dit zijn locaties
waarlangs de bloedvaten het
ligament binnentreden. (Uit:
Schroeder, 1986.) B, Vesti-
bulair aanzicht van molaar-
gebied in de onderkaak. De
contour van de crista alveo-
laris (pijl) volgt de glazuur-
cementgrens, maar blijft 1 à
2 mm apicaal daarvan.

j
1:21A j
1:21B
20 Parodontologie

Figuur 1.22
A, Vezelbeen (‘bundle bone’,
B) afgezet langs de distale
wand van de alveole gedu-
rende een periode van
‘mesial drift’. De demarca-
tielijnen tussen de afzonder-
lijke lagen (pijlen) zijn het
gevolg van afzetting van niet-
collagene eiwitten in perio-
des van rust. Vezels van
Sharpey zijn over grote
afstand te vervolgen. (Ver-
groting: ca. 100x.) B, Feno-
menen van mesial drift (MD)
in de alveoli en botsepta van
een tweede en derde molaar j
1:22 B1
(a). De omkaderde gebieden
in a zijn bij hogere vergroting
weergegeven in b en e. De
gebieden in c en d zijn gefo-
tografeerd in een coupe
grenzend aan a. De inter- j
1:22 A

dentale (b) en interradiculaire


(e) septa vertonen resorptie-
lacunes (pijlpunten in c en e)
b’ onderbroken rustlijnen aan
de mesiale zijde (c) en appo-
sitie van vezelbeen (BB) aan
de distale zijde (d). Haverse
systemen (HS) hebben hier
en daar het vezelbeen ver-
vangen (d). +: plaats van
botappositie; -: plaats van
botresorptie; PL: parodontaal
ligament; c: cement; d: den-
tine. (Uit: Schroeder, 1986.)

j
1:22 B2 j
1:22 C j
1:22 D j
1:22 E

lel aan elkaar geordend (figuur 1.22). Ze zijn van over vrij grote afstanden te volgen (figuur 22a). Aan
elkaar gescheiden door de zogenoemde rust- of kit- de resorptiezijde is het aantal lagen vezelbeen zeer
lijnen (Eng.: resting lines), net als in het wortelce- beperkt (figuur 1.22b). Dit komt door de resorbe-
ment. Dit zijn dunne bandjes (circa 1 mm dik) die rende activiteit van osteoclasten die ruimte creëren
bestaan uit een collageenarme, verkalkte tussenstof voor de naar mesiaal migrerende tand. De vezels
van negatief geladen glycoproteı̈nen (waaronder os- van Sharpey in het bot zijn daar doorgaans dus kort.
teopontine), afgezet tijdens perioden waarin osteo- De approximale alveoluswand is door zijn hoge
blasten minder actief zijn. In de botlamellen zelf botdichtheid vaak goed te zien op een röntgenfoto
zijn de collagene vezels overwegend parallel aan de (figuur 1.23). Bij projectie in vestibulo-orale richting
alveoluswand georiënteerd. Aan de appositiezijde uit hij zich als een goed gedemarqueerd wit lijntje,
kan dit bot tot in lengte van jaren blijven bestaan de zogenoemde lamina dura. De mate waarin de
zonder omgebouwd te worden tot de systemen van lamina dura zichtbaar is, varieert en is sterk afhan-
Havers die we gewoonlijk aantreffen in de corticalis kelijk van de inschietrichting van de röntgenbun-
en de grotere beenbalkjes van de spongiosa. Aange- del. Ook bepaalde ziektebeelden kunnen de zicht-
zien de tanden bij de mens de neiging hebben in baarheid van de lamina dura op de röntgenfoto
mesiale richting te migreren (mesial drift), vinden we beı̈nvloeden (bijvoorbeeld ontstekingsprocessen,
de appositiezijde bij uitstek distaal. In het vezel- cysten en hyperparathyreoı̈die), maar dat komt dan
been aldaar zijn de vezels van Sharpey dan ook vaak meestal door botresorptie in dat gebied.
1 Bouw en functie van het parodontium 21

De buccale en linguale corticale platen van de pro- Figuur 1.23


cessus alveolaris verschillen van plaats tot plaats in In deze röntgenopname van
compactheid en dikte. Zo is de buccale corticale een parodontaal gezond
plaat in het premolaar-molaargebied van de onder- onderfront is de lamina dura
kaak dikker dan de linguale. Ook de hoeveelheid (het ‘witte lijntje’ dat de
spongiosa laat lokale verschillen zien. Datzelfde tandwortel omgeeft) duidelijk
geldt voor de oriëntatie van de trabekels in het herkenbaar. De crista alveo-
spongieuze bot. Zij zijn min of meer parallel geor- laris bevindt zich ongeveer 2
dend aan de krachtlijnen waarlangs de belasting op mm apicaal van de glazuur-
het bot wordt verspreid. Bij afwezigheid van belas- cementgrens.
ting zullen de botbalkjes in aantal afnemen en zal
hun ordening wat meer willekeurig worden.
Op veel plaatsen in het gebit is er overigens nau-
welijks of geen spongiosa tussen de buitenste corti-
calis van de processus en de wand van de alveolus.
Dat hangt samen met de positie van de elementen in
de kaak. Dehiscenties (incomplete bedekking van de
wortel met bot, doorlopend tot het niveau van de
crista alveolaris) ontwikkelen zich vaak aan de buc-
cale zijde waar de botplaat dun is, zonder dat dit
consequenties heeft voor de anatomische positione-
ring van de weke delen van het parodontium. De-
hiscenties dienen we niet te verwarren met fenes-
traties, waarbij de crista intact is en de afwezigheid
van bekledend bot beperkt is tot een relatief klein
gebied van het worteloppervlak, meestal halverwege j
1:23

de wortel. Dehiscenties moeten evenmin verward


worden met recessies, waarbij er niet alleen sprake
is van crestaal botverlies, maar ook van aanhech-
tingsverlies van parodontaal bindweefsel. In de
postcaniene gebieden komen dehiscenties en fenes-
traties relatief weinig voor. Als we ze daar al aan-
treffen, dan vooral ter hoogte van de vestibulaire
wortels van de eerste en tweede molaren. Vermoe-
delijk heeft hun ontstaan te maken met de inwer-
king van wisselende occlusale krachten.
22 Parodontologie

Literatuur In: Lindhe J, Karring T, Lang NP (Eds). Clinical


periodontology and implant dentistry. Copenha-
Beertsen W, McCulloch CAG, Sodek J. The perio- gen: Munksgaard, 1997.
dontal ligament: a unique, multifunctional con- Maeda T, Ochi K, Nakamura-Ohshima K, Youn SH,
nective tissue. Periodontology 2000 1997;13:20-40. Wakisaka S. The Ruffini ending as the primary
Beertsen W, Bos T van den, Everts V. Tooth and root mechanoreceptor in the periodontal ligament: its
development in mice lacking functional tissue non- morphology, cytochemical features, regeneration,
specific alkaline phosphatase gene. Inhibition of and development. Crit Rev Oral Biol Med 1999;10:
acellular cementum formation. J Dent Res 1999;78: 307-27.
1221-29. Mohammed S, Pack AR, Kardos TB. The effect of
Beertsen W, Willenborg M, Everts V, Zirogianni A, transforming growth factor beta one (TGF-beta 1)
Podschun R, Schröder B, e.a. Impaired maturation on wound healing, with or without barrier mem-
in neutrophils leads to peridontitis in Lysosomal branes, in a Class II furcation defect in sheep. J
Associated Membrane Protein-2 (LAMP-2) knock- Periodontal Res 1998;33:335-44.
out mice. J Immunol 2008;180:475-82. Pauw MT van der, Bos T van den, Everts V, Beertsen
Bos T van den, Handoko G, Niehof A, Ryan LM, W. Enamel matrix-derived protein stimulates
Coburn SP, Whyte MP, e.a. Cementum and dentin attachment of periodontal ligament fibroblasts and
in hypophosphatasia. J Dent Res 2005;84:1021-25. enhances alkaline phosphatase activity and trans-
Boyko GA, Melcher AH, Brunette DB. Formation of forming growth factor $1 release of periodontal
new periodontal ligament by periodontal ligament ligament and gingival fibroblasts. J Periodontol
cells implanted in vivo after culture in vitro. A 2000a;71:31-43.
preliminary study of transplanted roots in the dog. Pauw MT van der, Klein-Nulend J, Bos T van den,
J Periodontal Res 1981;16:73-88. Burger EH, Everts V, Beertsen W, e.a. Response of
Egelberg J. The blood vessels of the dento-gingival periodontal ligament fibroblasts and gingival
junction. J Periodontal Res 1966;1:163-79. fibroblasts to pulsating fluid flow: Nitric oxide and
Everts V, Creemers L, Zee E van der, Beertsen W. prostaglandin E2 release and expression of tissue
Phagocytosis and intracellular digestion of colla- non-specific alkaline phosphatase activity. J Perio-
gen. A review. Histochem J 1996;28:229-45. dontal Res 2000b;35:335-43.
Feneis H. Gefüge und Funktion des normalen Peters BH, Peters JM, Kuhn C, Zöller J, Franke WW,
Zahnfleischbindegewebes. Deutsch Zahnärztl Z e.a. Maintenance of cell-type-specific cytoskeletal
1952;7:467-76. character in epithelial cells out of epithelial con-
Foster BL, Tompkins KA, Rutherford, RB, Zhang H, text: cytokeratins and other cytoskeletal proteins
Chu EY, Fong H, e.a. Phosphate: Known and in the rests of Malassez of the periodontal liga-
potential roles during development and regenera- ment. Differentiation 1995;59:113-26.
tion of teeth and supporting structures. Birth Pontoriero R, Wennstrom J, Lindhe J. The use of
Defects Research (Part C) 2008;84:281-314. barrier membranes and enamel matrix proteins in
Franchi M, D’Aloya U, De Pasquale V, Caldini E, the treatment of angular bone defects. A prospec-
Graziani E, Borea G, e.a. Ultrastructural changes of tive controlled clinical trial. J Clin Periodontol
collagen and elastin in human gingiva during 1999;26:833-40.
orthodontic tooth movement. Bull Group Int Rech Presland RB, Dale BA. Epithelial structural proteins
Sci Stomatol Odontol 1989;32:139-43. of the skin and oral cavity: function in health and
Hart TC, Hart PS, Bowden DW, Michalec MD, disease. Crit Rev Oral Biol Med 2000;11:383-408.
Callison SA, Walker SJ, e.a. Mutations of the Redlich M, Shoshan S, Palmon A. Gingival response
cathepsin C gene are responsible for Papillon- to orthodontic force. Am J Orthod Dentofacial
Lefevre syndrome. J Med Genet 1999;12:881-87. Orthop 1999;116:152-58.
Hirata A, Sugahara T, Nakamura H. Localization of Reynolds JJ, Meikle M. Mechanisms of connective
Runx2, osterix, and osteopontin in tooth root for- tissue matrix destruction in periodontitis. Perio-
mation in rat molars. J Histochem Cytochem 2009; dontology 2000 1997;14:144-57.
57:397-403. Epub 2009 Jan 5. Ripamonti U, Heliotis M, Rueger DC, Sampath TK.
Howell TH, Fiorellini JP, Paquette DW, Offenbacher Induction of cementogenesis by recombinant
S, Giannobile WV, Lynch SE, e.a. A phase I/II clin- human osteogenic protein-1 (hop-1/bmp-7) in the
ical trial to evaluate a combination of recombinant baboon (Papio ursinus). Arch Oral Biol 1996;41:121-
human platelet-derived growth factor-BB and 26.
recombinant human insulin-like growth factor-I in Sakata M, Shiba H, Komatsuzawa H, Fujita T, Ohta
patients with periodontal disease. J Periodontol K, Sugai M, e.a. Expression of osteoprotegerin
1997;68:1186-93. (osteoclastogenesis inhibitory factor) in cultures of
Klinge B, Meyle J. Soft-tissue integration of human dental mesenchymal cells and epithelial
implants. Consensus report of EAO Clin Oral cells. J Bone Miner Res 1999;14:1486-92.
Implants Res 2006 t;17 Suppl 2:93-96. Schroeder HE. The periodontium. In: Oksche A,
Lekic PC, Pender N, McCulloch CA. Is fibroblast Vollrath L (Eds). Handbook of microscopic anato-
heterogeneity relevant to the health, diseases, and my. Vol V/5. Berlin: Springer Verlag, 1986.
treatments of periodontal tissues? Crit Rev Oral Wesselink PR, Beertsen W. Ankylosis of the mouse
Biol Med 1997;8:253-68. molar after systemic administration of 1hydroxye-
Lindhe J, Karring T. Anatomy of the periodontium.
1 Bouw en functie van het parodontium 23

thylidene-1,1-bisphosphonate (HEBP). J Clin Perio- Wikesjö UM, Qahash M, Polimeni G, Susin C, Sha-
dontol 1994;21:465-71. naman RH, Rohrer MD, e.a. Alveolar ridge aug-
Wesselink PR, Beertsen W. The prevalence and dis- mentation using implants coated with recombi-
tribution of rests of Malassez in the mouse molar nant human bone morphogenetic protein-2: histo-
and their possible role in repair and maintenance logic observations. J Clin Periodontol 2008;35:1001-
of the periodontal ligament. Archs Oral Biol 1993; 10.
38:399-403. Wikesjö UM, Razi SS, Sigurdsson TJ, Tatakis DN, Lee
Wikesjö UM, Guglielmoni P, Promsudthi A, Cho KS, MB, Ongpipattanakul B, e.a. Periodontal repair in
Trombelli L, Selvig KA, e.a. Periodontal repair in dogs: effect of recombinant human transforming
dogs: effect of rhBMP-2 concentration on regene- growth factor-beta 1 on guided tissue regeneration.
ration of alveolar bone and periodontal attach- J Clin Periodontol 1998;25:475-81.
ment. J Clin Periodontol 1999;26:392-400.
j 2 Neurofysiologie van de parodontale
weefsels

A. De Laat

j
2.1 Inleiding netwerk in het parodontale ligament is schuin geo-
riënteerd zodat het, net als bij een hangbrug of
Het parodontium met zijn verschillende compo- hangmat, wordt gerekt bij een axiale belasting van
nenten is optimaal ontworpen voor een efficiënte de tand en zodoende belet dat de tand te diep in zijn
opvang en verdeling van de kauwkrachten. Zijn alveole wordt gedrukt.Naast de vezels bestaat het
adaptatievermogen waarborgt deze functie vanaf de parodontale ligament ook uit cellen, grondsubstan-
kinderleeftijd tot hoge ouderdom. Optimale steun tie en een netwerk van bloedvaten en zenuwuitein-
van de dentitie vereist een fysiologische interactie den. Zo spelen drie soorten ‘vloeistoffen’ een rol bij
tussen vooral de gingiva (met de transseptale ve- het opvangen van krachten: cellulaire, vasculaire en
zels), het alveolaire bot en het parodontale liga- interstitiële vloeistof. Deze laatste bevindt zich in
ment. de grondsubstantie en heeft de karakteristieken van
De samenstellende delen van al die weefsels (cel- een gel die bij belasting van tanden (occlusaal of bij
len, matrix, vloeistoffen, bloedvaten, zenuwen) orthodontie) vloeibaarder wordt, zodat hij kan
kunnen: wegvloeien uit de zone van compressie naar de zone
1 een antwoord formuleren op de wisselende bio- van extensie in het parodontale ligament.
mechanica; Na het wegvallen van krachten keert de tand in
2 reflexmatig en interactief bijdragen tot een goede een eerste snelle en een tweede tragere fase terug in
sturing van het kaaksysteem; zijn oorspronkelijke positie. Deze opeenvolging is
3 op een aangepaste en gecontroleerde manier rea- ook weer karakteristiek voor visco-elasticiteit (Da-
geren op externe (bijvoorbeeld traumatische of vidovitch, 1991; Tanne e.a., 1998).Het parodontale
orthodontische) krachten (zie ook hoofdstukken ligament heeft gedoseerde occlusale krachten (‘sti-
13 en 44). mulatie’) nodig om de integriteit van zijn structuur
te behouden. Als er te veel krachten optreden (oc-
clusaal trauma, zie hoofdstuk 13), dan gaat het liga-
j
2.2 Biomechanica van de parodontale ment zijn adaptatievermogen overbelasten, wat
weefsels schade kan toebrengen (zoals verbreding van het
ligament). Onvoldoende ‘stimulatie’ daarentegen
Het parodontale ligament verankert de tanden in geeft een progressieve atrofie van het ligament. Dit
het alveolaire bot en heeft voedende en vezelrege- evenwicht tussen de juiste occlusale krachten en een
nererende functies. Daarnaast speelt het een crucia- goede conditie van het parodontale ligament wordt
le rol bij de absorptie van de occlusale krachten en mogelijk ook beı̈nvloed door het optreden van in-
het doorgeven ervan aan het alveolaire bot. Afhan- fectie en parodontale destructie.
kelijk van de grootte van de uitgeoefende kracht Er is weinig bekend over de structuur van de in-
gaat de tand minder of meer bewegen (zie ook nervatie van het bot en de andere parodontale com-
hoofdstukken 13 en 40). De krachten die op de tan- ponenten rondom implantaten. Na het uithelen en
den en daardoor op het parodontium worden uit- parallel met het integreren van de implantaten tre-
geoefend tijdens het kauwen van voedsel liggen den herstel en reorganisatie op van de zenuwuit-
tussen 7 en 15 kg (individuele tanden) of 19-26 kg (de einden. De tactiele gevoeligheid ligt lager dan bij
gehele tandboog). Belangrijk is dat deze belasting – normale gebitselementen, maar de kauwfunctie is
in tegenstelling tot bijvoorbeeld orthodontische wel beter dan bij dragers van een uitneembare vol-
krachten – intermitterend plaatsvindt en zodoende ledige prothese.
zonder aanpassingen kan worden opgevangen door
het visco-elastische systeem dat wordt gevormd
door het parodontale ophangapparaat. Het vezel-

W. Beertsen et al. (Red.), Parodontologie, DOI 10.1007/978-90-313-6887-7_2, © 2009 Bohn Stafleu van Loghum, onderdeel van Springer Uitgeverij
26 Parodontologie

Figuur 2.1
Schematische weergave van
de innervatie van het paro-
dontium. De vrije zenuwuit-
einden (niet-gemyeliniseerd,
‘A’ in de figuur) bevinden zich
vooral aan de binnenzijde
van het parodontale liga-
ment en ter hoogte van het
bot; de dikkere zenuwvezels
(gemyeliniseerd) bedienen
georganiseerde mechanore-
ceptoren (Ruffini-type, ‘B’ in
de figuur) die zich meer
lokaliseren tussen het ful-
crum en de apex. Echte
tastlichaampjes als uiteinde
(bijvoorbeeld Meissner, ‘C’)
zijn zeldzaam. Over de situ-
atie rondom implantaten is
minder bekend, maar de
aanwezigheid van vrije
zenuwuiteinden en mecha-
noreceptoren in het bot is
histologisch en fysiologisch
aangetoond (‘osseopercep-
tie’). Na plaatsing van het
implantaat is er eerst dege-
j
2:1

neratie en vervolgens treedt


regeneratie op van de aan-
wezige zenuwvezels door j
2.3 Neurofysiologie van het phalicus. De niet-gemyeliniseerde (C-)vezels eindi-
‘sprouting’ (nieuwgroei van parodontium gen meestal als vrije zenuwuiteinden terwijl, de
bundeltjes zenuwuiteinden). gemyeliniseerde (Ad-)vezels knopvormige of opge-
Het parodontium, vooral het parodontale ligament, draaide eindorgaantjes (Ruffini-type) vertonen (ta-
bevat een uitgebreid netwerk van tot de n. trigemi- bel 2.1).
nus behorende zenuwvezels die zich vanuit de api- De nociceptoren (die instaan voor de pijnsensatie
cale zone in coronale richting verspreiden binnen en geı̈nnerveerd worden via C- en Ad-vezels) hebben
het alveolaire bot, het parodontale ligament en de een hoge drempel en worden alleen geactiveerd bij
gingiva. Deze afferenten projecteren vooral op het forse krachten, weefselbeschadiging of ontsteking.
ganglion trigeminale, maar de apicale zenuwuit- De dikkere, gemyeliniseerde (Ad-)vezels bedienen
einden hebben hun cellichaam in de n. mesence- mechanoreceptoren die vooral gelokaliseerd zijn

Tabel 2.1 Overzicht van de vezeltypen en receptoren (naar Erlanger & Gasser, 1924). We kunnen bij de receptoren
onderscheid maken tussen proprioceptoren (P), mechanoreceptoren (M) en nociceptoren (N).

type (m/s) diameter (mm) soort geleiding drempel myeline receptoren stimulus

Aa 13-22 P 70-120 laag ja – spierspoel druk, rek


– golgi-peesorgaan

Ab 8-13 P 40-70 laag ja – spierspoel snelle druk, rek


M – Meissner, Pacini

Ag 4-8 P 15-40 laag ja

Ad 1-4 M/N 5-15 laag ja Ruffini, Merkel – snelle pijn


– koude, tast

B 1-3 3-14 ja

C 0,2-1 N 0,2-2 hoog nee vrije zenuwuiteinden – trage pijn


– warm, koud
2 Neurofysiologie van de parodontale weefsels 27

% EMG
tussen het fulcrum en de apex. Deze mechanore-

200
ceptoren hebben een lage drempel en beantwoorden MECH.
vooral aan rek en stretch (figuur 2.1). ELEC.

160
De meerderheid van de parodontale mechanore-
ceptoren beantwoordt aan stimuli vanuit de zes
richtingen in het horizontale en axiale vlak. Dit

120
verklaart waarom het parodontium zo precies de
richting van een bepaalde stimulus op een tand kan
aangeven en zo ook de motorprogramma’s die wor-
den ingeschakeld bij kauwactiviteit continu kan

80
bijsturen via exteroceptie (Jacobs & van Steenber-
ghe, 1994).
Parodontale receptoren kunnen worden verdeeld

48
in twee groepen wanneer we uitgaan van een me-
chanische stimulus: de meerderheid van de recep-
toren (80%) wordt beschouwd als ‘verzadigbaar’,

0
met een snellere adaptatie aan stimuli. Hun drem- 0 50 100 150 200
j
2:2 ms
pelwaarde is zeer laag: in de orde van 1 tot 5 gram
(g), wat overeenkomt met een tandverplaatsing van Figuur 2.2
2 à 3 micrometer. Deze receptoren bereiken hun Voorbeeld van het reflexantwoord dat optreedt na mechanische stimulatie (tik) van een
maximale respons bij krachten van 300 g. De andere tand in vergelijking met elektrische stimulatie van de bovenliggende gingiva. De verschil-
groep van ‘niet-verzadigbare’, eerder traag adapte- lende inhibitoire en excitatoire componenten vormen samen het poststimulus-EMG-
rende receptoren blijft lineair sterker reageren tot complex (PSEC). De componenten met kortere latentie worden vooral gemedieerd door
krachten van 500 g. De meeste parodontale mecha- receptoren in het parodontale ligament en hun voorkomen is sterk gekoppeld aan de
noreceptoren hebben receptieve velden die zich be- stimuluskarakteristieken. De componenten met langere latentie zijn het resultaat van
perken tot één tand. De voornaamste rol van paro- stimulatie van receptoren op afstand (vibratie activeert receptoren ter hoogte van binnen-
dontale exteroceptoren bestaat uit het leveren van oor, spieren, gewrichten), of van verwerking van de stimuli in het centrale zenuwstelsel.
een continue feedback over de krachten die op de
tanden inwerken, naar de motorprogramma’s die
instaan voor het kauwen (zie verder). j
2.3.1 Mechanische stimulatie van tanden
Ook ter hoogte van het bot zelf worden zowel
sensorische als sympathische zenuwuiteinden aan- Wanneer bij proefdieren die via centrale stimulatie
getroffen. De ontdekking van gespecialiseerde uit- werden aangezet tot primitieve kauwbewegingen,
einden doet vermoeden dat ze gevoelig zijn voor een stimulus werd aangeboden ter hoogte van de
mechanische (en zelfs thermische) stimuli, ook na tanden (een bolus tussen de boven- en onderkaak),
het verdwijnen van de tanden en hun parodontale gingen ze harder kauwen (Yang & Türker, 1999). De
ligament. Dit wordt ‘osseoperceptie’ genoemd (Ja- onderzoekers besloten op grond hiervan tot een ex-
cobs, 1998). citatoire invloed vanuit de receptoren in het paro-
Door de unieke situatie van het osseogeı̈ntegreerde dontium. In tegenstelling daarmee werden variabe-
implantaat werd het mogelijk de werking van de le reflexantwoorden gemeten bij stimulatie van
receptoren in het bot en de bedekkende weefsels aparte tanden: een tik tegen de bovensnijtanden gaf
(gingiva, mucosa) preciezer te vergelijken met die van in het elektromyogram van de kaaksluitspieren een
de natuurlijke omgeving rondom de tanden (Wang opeenvolging van inhibitorische en excitatoire fa-
e.a., 1998). De tactiele en richtinggevende functie van sen, die gezamenlijk het poststimulus-EMG-com-
het parodontium vermindert wanneer er geen paro- plex (PSEC) werden genoemd. Dit complex betrof
dontaal ligament meer aanwezig is, maar een groot reflexreacties met zowel korte (12 tot 25 ms) als lan-
deel van de feedbackfunctie wordt overgenomen door gere (50-60 ms) latentie (figuur 2.2) (Van der Glas
receptoren in andere delen van het parodontium en e.a., 1985).
in spieren en gewrichten. Bovendien werd aange- Een zachte, gradueel toenemende kracht tegen
toond dat elektrische stimulatie van een implantaat het tandoppervlak (duwen, ramp-stimulation) geeft –
zelf aanleiding geeft tot specifieke trigeminaal opge- in tegenstelling tot een snelle tik – alleen een exci-
wekte potentialen, een bevinding die het bestaan van tatie met korte latentie, omdat vooral ‘verzadigbare’
osseoperceptie bevestigde. receptoren worden aangesproken. Bij stimuli met
In de regel worden bij mechanische of elektrische een abrupte impact (tikken tegen de tand) worden
stimulatie van de afferente zenuw voornamelijk de bovendien ook vibratiecomponenten gegenereerd,
dikkere, gemyeliniseerde vezels geprikkeld, terwijl die via bottransmissie receptoren op afstand kun-
de dunnere pas meedoen bij hogere, sterkere of nen stimuleren (binnenoor, spieren, gewrichten).
meer langdurige stimuli. De zenuwvezels hebben Deze receptoren op afstand zullen eerder verant-
twee belangrijke functies: woordelijk zijn voor de (inhibitoire en excitatoire)
1 het signaleren aan de cortex van mechanische en/ componenten met een langere latentie.
of nociceptieve impulsen; Deze ingewikkelde organisatie en reflexreacties
2 het vrijmaken van perifere neuropeptiden met krijgen meer waarde wanneer ze worden toegepast
een belangrijke functie in het regelen van de lo- bij normaal kauwen: de receptoren rondom de tan-
kale ontstekingsreactie (zie verder). den zijn uitermate goed geplaatst om de op de tan-
28 Parodontologie

den uitgeoefende krachten te registreren. Bij een tandeloze patiënten kunnen de mechanoreceptoren
langzame krachtopbouw tijdens het kauwen zullen in de gingiva en mucosa deze rol overnemen (Jensen
de receptoren het excitatieniveau van de kaakslui- Liaaen e.a., 1991).
ters licht opdrijven, waardoor de voedselbolus beter
gepositioneerd blijft en wordt voorbereid om te j
2.3.4 Psychofysica
worden verbrijzeld. Wordt daarentegen onverwacht
op een harde korrel gebeten, dan zullen de paro- Bij verschillende soorten psychofysische tests kun-
dontale receptoren hierop voornamelijk inhibitoir nen receptorfuncties accuraat worden gekoppeld aan
reageren om tandschade of pijn te vermijden. de subjectieve gevoelens van de proefpersonen. De
Bij het gebruik van gelijksoortige proefopstellin- drempel in de psychofysica wordt bepaald door de
gen bij personen met osseogeı̈ntegreerde implanta- laagste stimulus die nog door de proefpersoon wordt
ten, bleek geen reflex op te treden wanneer er geen waargenomen. De meest gebruikte psychofysische
enkel natuurlijk element meer aanwezig was in de tests zijn actieve en passieve gevoelstests, stereog-
mond (Bonte & van Steenberghe, 1991). Hieruit nosie (het herkennen van vormen), tweepuntsdiscri-
bleek opnieuw dat vooral receptoren in het paro- minatie en groottediscriminatie. In het onderzoek
dontale ligament betrokken zijn bij het signaleren van het kaakstelsel worden de actieve en passieve
van de stimulus en de resulterende veranderingen gevoelstests het meest gebruikt: hierbij wordt een
in spieractiviteit. gestandaardiseerde druk uitgeoefend op een tand
Het is opmerkelijk hoe de geı̈nduceerde reactie in (passieve gevoeligheid) door middel van von-frey-
de kaakspieren afhankelijk is van de stimulusei- haren, die bij een bepaalde kracht doorbuigen. Door
genschappen, wat illustratief is voor de fijnheid progressief dikkere of dunnere haren te gebruiken
waarmee het systeem wordt gestuurd, en hoe er een (opwaartse of neerwaartse trappenmethode), kunnen
interactie op hoog niveau plaatsvindt tussen de pe- we de drempelwaarde bepalen (figuur 2.3).
rifere receptoren, de centrale patroongeneratoren Op ongeveer dezelfde manier kan via dunnere en
voor de verschillende kaakfuncties en de cortex (De dikkere folies die tussen de tandenbogen worden
Laat e.a., 1998). gestoken, ook de actieve gevoelsdrempel worden
bepaald. De passieve gevoelsdrempel ligt rond de 2
j
2.3.2 Elektrische stimulatie van het g en wordt waarschijnlijk enkel geregeld via recep-
parodontium toren in het parodontale ligament. De actieve ge-
voelsdrempel daarentegen, wordt bepaald door
Bij (zelfs zwakke, niet-pijnlijke) stimulering van de meerdere receptoren (parodontium, spieren, tem-
gingiva of van de intraorale mucosa blijken een poromandibulair gewricht) en ligt tussen de 10 en
vroege en een late inhibitie op te treden (latentie 60 micrometer. Vooral bij grotere afstanden tussen
respectievelijk 14 en 47 ms), die soms fuseren bij de boven- en ondertanden (meer dan 5 mm) veron-
hogere intensiteit. We zouden hieruit kunnen con- derstelt men dat stretchreceptoren in de kaakspie-
cluderen dat vanuit deze sensoren vooral bescher- ren een belangrijkere bijdrage leveren.
mende ‘openingsreflexen’ optreden. De beide drempels worden sterk beı̈nvloed (ver-
hoogd) door externe factoren: anesthesie van de
j
2.3.3 Sympathische reflexen tand, parodontitis, bruxisme, tandeloosheid,
ouderdom, enzovoort, maar bijvoorbeeld ook door
Naast beı̈nvloeding van de spieractiviteit worden het materiaal waaruit de folies bestaan die worden
parodontale receptoren waarschijnlijk ook betrok- gebruikt bij meting van de actieve gevoeligheid. De
ken bij de regeling van sympathisch gestuurde ac- spreiding van de actieve gevoeligheidsdrempel ver-
tiviteit: bij proefdieren werd zowel een verhoogde klaart onder meer waarom bij bepaalde patiënten
speekselsecretie als een vergrote maagmobiliteit kleine onvolkomenheden in de occlusie (bijvoor-
vastgesteld na activering van parodontale recepto- beeld na een vulling, prothetische rehabilitatie)
ren (Hector & Linden, 1987). Bij de mens heeft men soms als zeer storend worden ervaren, terwijl er bij
vastgesteld dat de smaak de belangrijkste input anderen helemaal geen reactie komt.
vormt voor een salivatiereflex, maar ook de recep-
toren in het parodontale ligament blijken een be-
perkte bijdrage te leveren (Kjeilen e.a., 1987). Bij j
2.4 Besluit

Figuur 2.3 De complexe structuur van het parodontium zorgt


Het testen van de tactiele voor het opvangen van de krachten die optreden
gevoeligheid van de gingiva gedurende de verschillende orale functies. Zijn
met behulp van von-frey- adaptatievermogen is groot en ook aan externe
haren. krachten kan een ingewikkeld remodelleringsant-
woord worden gegeven. Bovendien wordt via het
neurale netwerk een zeer fijn afgestelde interactie
onderhouden tussen de perifere receptoren en de
centrale sturing. De rol van het sensorische systeem
bij alle functies van het parodontium (bijvoorbeeld
via reflexen of neurogene ontsteking) lijkt cruciaal
j
2:3
te zijn en heeft duidelijke klinische implicaties.
2 Neurofysiologie van de parodontale weefsels 29

Literatuur ligament receptors in the tactile function of teeth: a


review. J Periodont Res 1994;29:153-67.
Bonte B, Steenberghe D van. Masseteric post-stimu- Jacobs R. Sensory inputs and jaw motor control. PhD
lus EMG complex following mechanical stimula- thesis Faculty of Medicine, Katholieke Universiteit
tion of osseointegrated oral implants. J Oral Reha- Leuven, 1998.
bil 1991;18:221-29. Jensen Liaaen JC, Brodin P, Ørstavik J. Parotid sali-
Davidovitch Z. Tooth movement. Crit Rev Oral Biol vary flow rate in two patients during immediate
and Med 1991;2:411-50. denture replacement. J Oral Rehabil 1991;18:155-62.
De Laat A, Svensson P, Macaluso GM. Are jaw and Kjeilen JJ, Brodin P, Aars H, Berg T. Parotid salivary
facial reflexes modulated during clinical or experi- flow in response to mechanical and gustatory sti-
mental orofacial pain? J Orofacial Pain 1998;12:260- mulation in man. Acta Physiol Scand 1987;131:169-
71. 75.
Gasser HS, Erlanger J. The compound nature of the Tanne K, Yoshida S, Kawata T, Sasaki A, Knox J,
action potential as disclosed by the cathode ray Jones ML. An evaluation of the biomechanical res-
oscilloscope. Am J Physiol 1924;70:624-66. ponse of the tooth and periodontium to orthodon-
Glas H van der, De Laat A, Steenberghe D van. Oral tic forces in adolescent and adult subjects. Brit J
pressure receptors mediate a series of inhibitory Orthodont 1998;25:109-15.
and excitatory periods in the masseteric Wang YH, Kojo T, Ando H, Nakanishi E, Yoshizawa
poststimulus EMG complex following tapping of a H, Zhang M, e.a. Nerve regeneration after implan-
tooth in man. Brain Res 1985;337:117-25. tation in peri-implant area. A histological study on
Hector MP, Linden RWA. The possible role of peri- different implant materials in dogs. In: Jacobs RJ
odontal mechanoreceptors in the control of parotid (Ed). Osseoperception. Leuven: Katholieke Univer-
secretion in man. Quarterly J Exp Physiol 1987;72: siteit Leuven, 1998.
285-301. Yang J, Türker KS. Jaw reflexes evoked by mechani-
Jacobs R, Steenberghe D van. Role of periodontal cal stimulation of teeth in humans. J Neurophysiol
1999;81:2156-63.
Deel 2 Pathologie
j 3 Epidemiologie van gingivitis en
parodontitis

U. van der Velden

j
3.1 Inleiding de ziekte, die representatief zijn voor de populatie
waartoe de patiënten behoren. Daarom worden de
Epidemiologie is de wetenschap die zich bezig- controles meestal zo goed mogelijk gematcht op
houdt met de prevalentie van ziekten en condities demografische gegevens, zoals leeftijd, geslacht, ras
binnen populaties en de factoren die deze prevalen- en sociale omstandigheden. Dan nog kunnen er
tie beı̈nvloeden, alsmede de toepassing van deze confounders zijn. Een confounder is een verstorende
kennis om ziekten te beheersen. In tegenstelling tot variabele, die verantwoordelijk is voor een verte-
de clinicus concentreert de epidemioloog zich niet kende weergave van de relatie tussen oorzakelijke
op het individu maar op groepen mensen. In prin- factoren en de ziekte. Bij analyse van de relatie tus-
cipe zijn er twee soorten epidemiologisch onder- sen de aanwezigheid van risicofactoren waaraan
zoek: observatieonderzoek en experimenteel onder- beide groepen zijn blootgesteld, en het hebben van
zoek. Gecombineerd leidt dit tot een beschrijving de ziekte moet daarom voor deze confounders wor-
van de prevalentie van een aandoening, informatie den gecorrigeerd.
over de mogelijke etiologie van deze aandoening en Cohortonderzoek is prospectief onderzoek, waar-
preventieve programma’s en maatregelen om deze bij de mogelijke oorzaak van een ziekte centraal
aandoening te voorkomen. Met andere woorden: de staat en waarbij de incidentie kan worden bepaald.
epidemiologie is niet de wetenschap die zich louter In principe zijn bij aanvang van het onderzoek alle
bezighoudt met het vaststellen van de verspreiding onderzoekspersonen gelijk. Als de onderzoeksper-
van een aandoening binnen de bevolking, maar ook sonen al in enige mate aan de ziekte lijden, dan is
met de etiologie, preventie en therapie van aandoe- dit prognostisch onderzoek. Als bij het begin van
ningen op populatieniveau. het onderzoek geen van de onderzoekspersonen
De drie meest gebruikte onderzoeksmethoden die ziek is, betreft het zuiver etiologisch onderzoek.
vallen onder observationeel onderzoek, zijn: cross- Met andere woorden: cohortstudies kunnen vast-
sectioneel onderzoek, casecontrolonderzoek en co- stellen of blootstelling aan bepaalde omgevingsfac-
hortonderzoek. toren of bepaald gedrag voorafgaat aan het ontstaan
Bij cross-sectioneel onderzoek wordt een popula- van de ziekte. Cohortstudies zijn moeilijk en duur.
tie onderzocht op bijvoorbeeld parodontitis en de Dit geldt speciaal voor cohortstudies over parodon-
factoren die met deze aandoening geassocieerd zijn. titis, omdat dit in principe een langzaam progres-
Omdat het een eenmalig onderzoek betreft, is de sieve aandoening is.
parodontale voorgeschiedenis uiteraard onbekend. Bij epidemiologisch onderzoek wordt gebruikge-
Doorgaans wordt cross-sectioneel onderzoek als maakt van talrijke termen en begrippen. In kader
puur beschrijvend beschouwd. Er kunnen op basis 3.1 staan definities van termen en begrippen die veel
van de verzamelde gegevens echter wel hypothesen in de parodontale epidemiologie worden gebruikt.
worden getest. In principe is cross-sectioneel on-
derzoek gericht op het verkrijgen van informatie
over de prevalentie van een ziekte. Omdat bij men- j
3.2 Het beoordelen van de parodontale
sen experimenteel onderzoek naar de etiologie van conditie
aandoeningen meestal heel moeilijk of zelfs onmo-
gelijk is, wordt voor onderzoek naar de etiologie Tot de jaren veertig van de vorige eeuw was de epi-
meestal gebruikgemaakt van casecontrolonderzoek demiologie van parodontale aandoeningen geba-
of cohortonderzoek. seerd op subjectieve beschrijvingen van populaties.
Bij casecontrolstudies worden patiënten met een Daarna zijn er, in de loop der tijd, vele indices en
ziekte vergeleken met gezonde controles. Een pro- onderzoekprotocollen ontwikkeld om de parodon-
bleem hierbij is de selectie van de controles zonder tale conditie meer in maat en getal uit te drukken.

W. Beertsen et al. (Red.), Parodontologie, DOI 10.1007/978-90-313-6887-7_3, © 2009 Bohn Stafleu van Loghum, onderdeel van Springer Uitgeverij
34 Parodontologie

Kader 3.1 Terminologie in de parodontale epidemiologie

incidentie Het aantal nieuwe ziektegevallen in een populatie over een bepaalde tijdsperiode.
prevalentie Het aantal of percentage personen met de ziekte in een populatie. Bijvoorbeeld het
percentage personen met ten minste één site met klinisch aanhechtingsverlies  2 mm,
 4 mm, of  6 mm.
omvang Het aantal of percentage elementen of onderzochte sites dat is aangedaan.
ernst De mate van afbraak. In de parodontologie wordt vaak gebruikgemaakt van de termen
‘gering’, ‘matig’ en ‘ernstig’.
risicofactor Kenmerken of factoren geassocieerd met de ziekte en die verondersteld worden van
etiologisch belang te zijn en waarvan, op basis van longitudinaal cohortonderzoek, is
aangetoond dat de aanwezigheid ervan de kans op het ontstaan van de ziekte vergroot.
risico-indicator Kenmerken of factoren waarvan op basis van cross-sectioneel onderzoek verondersteld
wordt dat ze een mogelijke risicofactor zijn. Lang niet altijd blijkt een risico-indicator
inderdaad een risicofactor te zijn.
risicodetermi- Achtergrondkenmerken of -factoren die geen etiologische rol spelen en niet te veran-
nant deren zijn. Dit kunnen factoren (confounders) zijn die een modificerend effect hebben
op risicofactoren en zo het werkelijke effect van een risicofactor kunnen maskeren.
Voorbeelden hiervan zijn leeftijd, geslacht en ras.
odds ratio Odds is de kans op een bepaalde gebeurtenis of toestand en een odds ratio is het
quotiënt van twee odds. Dit betekent in een 464-tabel de volgende situatie:

blootgesteld aan een factor niet blootgesteld aan een factor


ziekte a b
gezond c d
a+c b+d

In dit geval is de odds ratio:


a c
= a+c / a+c
OR = ————————— = ad/bc
b d
b+d / b+d

Oddsratio’s worden vaak gebruikt om de mate van associatie aan te geven tussen risico-
factoren/-indicatoren/-determinanten en het hebben van een ziekte. Een odds ratio van
1,0 betekent de afwezigheid van een verband, een odds ratio groter dan 1,0 betekent dat de
factor meer voorkomt bij de zieken en een odds ratio kleiner dan 1,0 betekent dat de factor
meer voorkomt bij de gezonden.
Naar: Beck (1994) en Ronderos & Michalowicz (2004).

In eerste instantie omvatten de beoordelingssyste- bloeden. Verreweg de meest gebruikte gingivitisin-


men het gehele parodontium. Tegenwoordig wordt dex is de Gingival Index van Löe & Silness (1963). De
er altijd onderscheid gemaakt tussen gingivitis en criteria daarvan staan in kader 3.2 vermeld.
parodontitis.
De Gingival Index gaat ervan uit dat roodheid en
j
3.2.1 Gingivitis zwelling de eerste symptomen van ontsteking van
de gingiva zijn. Andere indices veronderstellen dat
Er zijn veel verschillende methoden voor de eva- bloeden na sonderen het belangrijkste symptoom
luatie van de gingiva. Deze zijn echter vrijwel alle- van ontsteking is en dat dit ook eerder optreedt dan
maal gebaseerd op evaluatie van de kleur, vorm en de symptomen roodheid en zwelling. Een voorbeeld
hiervan is de Sulcus Bleeding Index (Mühlemann &
Son, 1971). Bij deze index wordt een score 1 gegeven
Kader 3.2 Criteria voor de Gingival Index aan sites die geen roodheid en zwelling vertonen,
maar wel bloeden na sonderen (kader 3.3).
0 Normale gingiva. Een belangrijk verschil tussen deze twee indices
1 Geringe ontsteking: lichte verandering in kleur, geringe oedemateuze zwel- is de wijze van sonderen. Bij de Gingival Index
ling en geen bloeding, nadat met een pocketsonde angulair over de rand van wordt de sonde niet in de sulcus/pocket gebracht (in
de gingiva richting opening van de pocket is gestreken (figuur 3.1 a). deze nomenclatuur is een sulcus een ondiepe, 1-3
2 Matige ontsteking: de gingiva is rood en glazig. De rand van de gingiva is ten mm, pocket), maar wordt alleen op de gingiva ge-
gevolge van oedeem vergroot en er is bloeding, nadat met een pocketsonde drukt door met de sonde over de rand van de gin-
schuin over de rand van de gingiva richting opening van de pocket is gestreken. giva te strijken. Bij de Sulcus Bleeding Index wordt
3 Ernstige ontsteking: de gingiva vertoont een aanzienlijke roodheid en zwel- de sonde ondiep in de pocket gebracht en wordt
ling. Er is ulceratie en een tendens tot spontaan bloeden. druk uitgeoefend op de pocketwand. Hierbij wordt
de gingivarand wat van de tand weggetrokken. Uit
3 Epidemiologie van gingivitis en parodontitis 35

Figuur 3.1
A, Angulair sonderen volgens
de Gingival Index (Löe & Sil-
ness, 1963). B, Parallel son-
deren volgens de Sulcus
Bleeding Index (Mühlemann
& Son, 1971).

A B
j
3:1

onderzoek waarbij gebruik wordt gemaakt van het dontale afbraak, was de Periodontal Index (Russell,
experimentele gingivitismodel blijkt dat als geson- 1956). Dit is dus een samengestelde index, die gin-
deerd wordt volgens de Sulcus Bleeding Index-me- givale ontsteking, pocketvorming en tandbeweeg-
thode, bloeden na sonderen eerder optreedt dan
wanneer gesondeerd wordt volgens de Gingival In-
dex-methode (Van der Weijden e.a., 1994). In het
algemeen correleren zowel roodheid en zwelling als Kader 3.3 Criteria voor de Sulcus Bleeding Index
bloeden na sonderen goed met het histologische
ontstekingsinfiltraat (Oliver e.a., 1969). In latere ja- 0 Normale gingiva.
ren is bloeden na sonderen tot de bodem van de 1 Ogenschijnlijk gezonde gingiva, maar er is bloeding na sonderen van de
pocket in zwang gekomen. Bij ondiepe pockets is sulcuswand. Hierbij wordt de sonde parallel aan de lengteas van het element
dit ook een maat voor gingivitis en histologisch tot 2 mm in de sulcus aangebracht (figuur 3.1 b) en vervolgens wordt de
blijkt deze vorm van het opwekken van bloeden ook sonde over een korte afstand evenwijdig aan de rand van de gingiva over de
op te treden bij een ontstekingsinfiltraat met wel en sulcuswand gestreken.
geen toename in aantallen bloedvaten (Greenstein 2 Bloeden na sonderen en verandering van kleur ten gevolge van ontsteking,
e.a., 1981). Het lijkt waarschijnlijk dat als de sonde maar geen zwelling of oedeem.
niet tot aan de bodem van de pocket wordt gebracht, 3 Bloeden na sonderen en verandering van kleur en lichte oedemateuze zwelling.
de ontsteking ernstiger moet zijn om een bloeding 4 Bloeden na sonderen en verandering van kleur en duidelijke zwelling.
te kunnen opwekken. 5 Bloeden na sonderen en spontane bloeding en verandering van kleur en
De meest gebruikte gingivitisindex waarbij niet ernstige zwelling met of zonder ulceratie.
gesondeerd wordt, is de Modified Gingival Index
(MGI; Lobene e.a., 1986). Deze index is ontwikkeld,
omdat 1) sonderen altijd de cervicale plaque ver-
stoort en 2) een niet-invasieve methode herhaalde Kader 3.4 Criteria voor de Modified Gingival Index
evaluaties direct achter elkaar mogelijk maakt. Dit
is belangrijk in verband met intra- en intercalibratie 0 Normale gingiva, geen ontsteking.
van onderzoekers. Om alleen op basis van kleur- en 1 Geringe ontsteking: lichte verandering in kleur, geringe oedemateuze zwel-
vormverandering toch onderscheid te kunnen ma- ling van willekeurige omvang, maar niet de gehele gingivale rand of papil.
ken in situaties met geringe ontsteking, loopt de 2 Geringe ontsteking: dezelfde criteria als hiervoor, maar omvat wel de gehele
score van deze index van 0 tot en met 4 (kader 3.4). rand van de gingiva of papil.
3 Matige ontsteking: de gingivale rand of papil is rood, glazig en oedemateus

j
3.2.2 Parodontitis
4
en/of hypertrofisch.
Ernstige ontsteking: uitgesproken roodheid, oedeem en/of hypertrofie van
de rand van de gingiva of papil; spontaan bloeden of ulceratie.
De eerste index die niet alleen de mate van gingivale
ontsteking evalueerde, maar ook de mate van paro-
36 Parodontologie

1 omvang, weergegeven door het percentage plek-


Kader 3.5 Criteria voor de Periodontal Index ken dat afbraak vertoont;
2 ernst: de mate van afbraak bij de aangedane
0 Normale gingiva. Er is geen duidelijke ontsteking van de parodontale weef- plekken, uitgedrukt in een gemiddelde waarde.
sels en er is geen verlies van functie ten gevolge van parodontale afbraak.
1 Geringe gingivitis. Er zijn duidelijke ontstekingsverschijnselen in de vrije gin- Doordat de index dus altijd in twee getallen wordt
giva, maar niet rondom het gehele gebitselement. weergegeven, is het moeilijk om ermee te rekenen.
2 Gingivitis. Ontsteking van de gingiva rondom het gehele gebitselement, maar Dat is waarschijnlijk de reden dat deze index ei-
de epitheliale aanhechting is nog intact. genlijk nooit is gebruikt. Dit betekent dat tegen-
6 Gingivitis met pocketvorming. De epitheliale aanhechting is verbroken en er woordig het (approximale) aanhechtingsverlies het
is een pocket (dus geen verdiepte sulcus ten gevolge van zwelling van de vrije criterium is voor het hebben van (of het hebben ge-
gingiva). Er is geen verstoring van de normale kauwfunctie, het gebitsele- leden aan) parodontitis en dat de waarde van het
ment staat stevig in de tandkas en is niet van plaats veranderd. gemiddelde aanhechtingsverlies voor een persoon
8 Ernstige afbraak met verlies van kauwfunctie. Het gebitselement kan los- meestal als maat wordt gebruikt.
staan, verplaatst zijn, dof klinken na percussie met een metalen instrument,
of indrukbaar zijn in de tandkas.
j
3.2.3 Indices voor behandelbehoefte en
screening

lijkheid combineert in één score (kader 3.5). De score Op initiatief van de World Health Organization
wordt per element bepaald en vervolgens wordt de (WHO) is door Ainamo e.a. (1982) een indexsysteem
gemiddelde waarde voor een persoon uitgerekend. ontwikkeld met de bedoeling de behandelbehoefte
Een belangrijk nadeel is dat er op deze manier geen bij grote populaties te bepalen, om op basis hiervan
duidelijk onderscheid ontstaat tussen personen met verder politiek beleid te kunnen maken. De princi-
alleen maar gingivitis en personen die zowel ging- pes van deze Community Periodontal Index for
ivitis als parodontitis hebben. Treatment Needs (CPITN) zijn:
Een volgende belangrijke stap in de parodontale 1 de dentitie wordt in boven- en onderkaak in zes
epidemiologie werd in 1959 gezet. Ramfjord intro- sextanten verdeeld (het front en de twee premo-
duceerde toen de Periodontal Disease Index (Ramf- laar/molaarstreken);
jord, 1959). Ook dit was een samengestelde index, 2 bij alle elementen wordt rondom gesondeerd en
die echter niet alleen gingivale ontsteking en poc- de hoogste waarde per sextant is de waarde die
ketdiepte omvatte, maar ook aanhechtingsverlies. voor dat sextant wordt genoteerd;
De pocketdiepte en het aanhechtingsverlies moes- 3 de parodontale conditie wordt vervolgens in een
ten op vier plaatsen rondom een element worden score uitgedrukt (kader 3.6);
gemeten. Daarna werd de index uitgerekend op 4 de behandelbehoefte van een patiënt wordt ver-
basis van de individuele getallen. Een element met volgens bepaald op basis van het sextant met de
alleen maar gingivitis kreeg een score van 0-3. Een hoogste score.
element met op een of meer plaatsen 1-3 mm aan-
hechtingsverlies kreeg een score 4, ongeacht de Voor het gebruik van deze index werd een speciale
gingivitisscore. Bij 4-6 mm aanhechtingsverlies sonde ontwikkeld met een bolvormige tip voor het
werd de score 5 toegekend en bij 7 mm of meer opsporen van tandsteen. Deze sonde heeft een ge-
aanhechtingsverlies de score 6. Hoewel deze index kleurd gebied tussen de 3,5 en 5,5 mm om het meten
niet vaak is gebruikt, introduceerde Ramfjord in gemakkelijker te maken. Deze index is echter nau-
deze publicatie wel een belangrijk concept, name- welijks gebruikt voor het doel waarvoor hij was
lijk dat van de partiële scoring. Hij beschouwde de ontwikkeld, de behandelbehoefte. Dit terwijl deze
16, 21, 24, 36, 41, 44 namelijk als representatief voor index jarenlang en nog steeds op grote schaal wordt
de mond. Later is gebleken dat deze elementen wel gebruikt – niet om de behandelbehoefte te bepalen,
representatief zijn voor de mate van gingivitis, maar maar om de prevalentie van parodontitis te meten.
niet voor parodontitis (Fleiss e.a., 1987). In die zin is dit eigenlijk de meest misbruikte index
Eigenlijk zijn er na de Periodontal Disease Index in de parodontologie, omdat er geen parodontale
geen nieuwe parodontitisindices ontwikkeld, be- afbraak in is opgenomen. Het misbruik is wel ver-
halve de Extent and Severity Index van Carlos e.a. klaarbaar, omdat de noodzakelijke metingen van
(1986). Deze index bestaat uit twee componenten: aanhechtingsverlies moeilijk en tijdrovend zijn.
Op basis van de CPITN zijn in verschillende lan-
den screeningsmethoden ontwikkeld om de vroeg-
Kader 3.6 Criteria voor de CPITN, gescoord per sextant diagnostiek van parodontitis te faciliteren. De
American Academy of Periodontology (1992) ont-
score 0 gezond, pocketdiepten  3 mm, geen tandsteen, geen retenties, geen wikkelde de Periodontal Screening and Recording-
bloeding na sonderen (PSR-)methode, die in feite hetzelfde is als de
score 1 pocketdiepten  3 mm, geen tandsteen, geen retenties, wel bloeding CPITN, met dien verstande dat er ook rekening
na sonderen op een of meer plekken wordt gehouden met furcatieproblemen, tandbe-
score 2 pocketdiepten  3 mm, wel supra- of subgingivaal tandsteen of retenties weeglijkheid, mucogingivale problemen en reces-
score 3 aanwezigheid van pockets van 4-5 mm diep sies. De Nederlandse Vereniging voor Parodontolo-
score 4 aanwezigheid van pockets van  6 mm diep gie ontwikkelde de Dutch Periodontal Screening
Index (DPSI). Hierbij is de score 3 van de CPITN
3 Epidemiologie van gingivitis en parodontitis 37

opgesplitst in een score 3- en 3+: score 3- staat voor gedurende de periode 1973-2003 blijkt dat daar de
pockets van 4-5 mm zonder recessie en score 3+ voor prevalentie van gingivitis aanzienlijk is afgenomen.
pockets van 4-5 mm met recessie van de gingiva. In 2003 nam het percentage gingivitis toe van 5,7 op
Hierbij wordt dus in enige mate tegemoetgekomen 3-jarige leeftijd tot 17,4 op 30-jarige leeftijd. Daarna
aan het feit dat de CPITN geen aanhechtingsverlies bleef het percentage tot in de groep van 80 jaar
omvat. De DPSI is in 1998 ingevoerd en uit een constant. Dit in tegenstelling tot de bevindingen uit
evaluatie in 2002 bleek dat 72% van de tandartsen in 1973. Toen nam het percentage gingivitis toe van 4,8
enige mate van de DPSI gebruikmaakte (NMT, op 3-jarige leeftijd tot 60,2 op 70-jarige leeftijd
2003). (Hugoson e.a., 2005). De afgenomen prevalentie van
gingivitis over deze periode van dertig jaar is waar-
j
3.2.4 Partiële scoringsmethoden schijnlijk het gevolg van de verbeterde tandheel-
kundige gezondheidszorg. Eenzelfde verbetering
Een belangrijk aspect van epidemiologisch onder- valt te verwachten in landen waar de mondhygiëne
zoek is dat de steekproef groot genoeg moet zijn om veel meer aandacht heeft gekregen.
een betrouwbare maat op te leveren voor de preva- Voor de prevalentie van de verschillende vormen
lentie van een ziekte. Bovendien geldt dat hoe lager van parodontitis wordt verwezen naar de hoofd-
de prevalentie van een ziekte is, des te groter de stukken 6 tot en met 10.
omvang van de steekproef moet zijn. Dit betekent
dat er in epidemiologisch onderzoek relatief weinig
tijd beschikbaar is voor het eigenlijke onderzoek bij j
3.4 Factoren die geassocieerd zijn met
de patiënt. Dit heeft tot gevolg dat het vrijwel niet parodontitis
mogelijk is om een volledig parodontaal onderzoek
uit te voeren. Hierdoor hebben onderzoekers ge- Al lang geleden is verondersteld dat er bij early-on-
zocht naar alternatieve scoringssystemen om de setvormen van parodontitis, zoals juveniele paro-
prevalentie van parodontitis vast te stellen. Vandaar dontitis, een discrepantie bestaat tussen de hoe-
de Ramfjord-elementen, het scoren van at random veelheid plaque en de aanwezigheid van diepe poc-
geselecteerde elementen, het scoren van een at kets (Baer, 1971). Kennelijk lijkt de aanwezigheid
random geselecteerd bovenkwadrant en het contra- van plaque niet voldoende te zijn om op jonge leef-
laterale onderkwadrant, het scoren van minder tijd ernstige parodontitis te krijgen. Dit werd re-
plekken per tand, enzovoort. Het blijkt echter dat er centelijk in een longitudinaal prospectief onder-
altijd een aanzienlijke onderschatting optreedt van zoek naar het ontstaan en de progressie van paro-
het parodontale probleem (Beck e.a., 2006). dontitis bevestigd: de aanwezigheid van plaque
kwam niet als een risicofactor naar voren (Van der
Velden e.a., 2006). Kennelijk spelen andere factoren
j
3.3 Epidemiologie van gingivitis/ een belangrijkere rol. Van der Velden e.a. toonden
parodontitis aan dat de subgingivale aanwezigheid van Aggrega-
tibacter actinomycetemcomitans (odds ratio 4,3) en
Gingivitis is een aandoening met een hoge preva- tandsteen (odds ratio 1,4) risicofactoren waren voor
lentie, die al op jeugdige leeftijd kan worden aan- het ontstaan van parodontitis, en leeftijd (odds ratio
getroffen. De juiste prevalentie is overigens moeilijk 1,3) een risicodeterminant. Hierbij moet wel worden
vast te stellen vanwege de eerder beschreven proble- aangetekend dat op baseline, toen er nog geen aan-
matiek bij de partiële scoringsmethoden en doordat hechtingsverlies was, de personen tussen de 15 en 25
in studies vaak geen onderscheid wordt gemaakt jaar oud waren, terwijl er bij juveniele parodontitis
tussen plaatsen die bloeden na sonderen met en op die leeftijd al zeer ernstige botafbraak kan zijn.
zonder aanhechtingsverlies. Daarnaast varieert de In het verleden is ook verondersteld dat het ge-
prevalentie nogal per land en regio in de wereld. Bij slacht een risicodeterminant was voor juveniele pa-
kinderen in de leeftijd van 3-6 jaar heeft tussen de 35 rodontitis: meisjes hadden een verhoogd risico. Dit
en 85% gingivitis. Deze grote variatie wordt voorna- kwam voornamelijk doordat ten eerste werd geke-
melijk veroorzaakt door de gebruikte onderzoeks- ken naar patiëntenpopulaties van klinieken waar
methode. In Nederland vonden Truin e.a. (1985) bij- meer meisjes dan jongens naartoe worden verwezen
voorbeeld dat gemiddeld 31,9% van de kinderen in en ten tweede de prevalentie van juveniele paro-
deze leeftijd geen gingivitis had, dat wil zeggen niet dontitis erg laag is (0,1-3%), waardoor de omvang
één bloedende papil. Het gemiddelde percentage van de steekproef in een epidemiologisch onderzoek
bloedende papillen was echter slechts 2,2%. groot moet zijn om een betrouwbaar beeld te krij-
De prevalentie van gingivitis neemt naarmate de gen (Saxby, 1987). Uit dergelijk grootschalig onder-
leeftijd vordert gestaag toe, met een piek rond de zoek blijk dat het geslacht geen risicodeterminant
puberteit (Sutcliffe, 1972). Daarna neemt de preva- is.
lentie geleidelijk iets toe met de leeftijd tot – op Ras speelt waarschijnlijk wel een rol bij het ont-
basis van Amerikaanse gegevens – ongeveer 50% van staan van parodontitis. Ook hiervoor geldt dat het
de volwassen bevolking (Albandar e.a., 1999). Ook is moeilijk is om aan te tonen dat dit het geval is,
de prevalentie van gingivitis hoger bij mannen dan omdat er zo veel andere factoren meespelen. Dit
bij vrouwen en komt deze meer voor in de lagere heeft tot gevolg dat er voor veel factoren statistisch
sociaaleconomische klassen. Uit een recente publi- gecorrigeerd moet worden, wat weer betekent dat,
catie over de prevalentie van gingivitis in Zweden om de juiste informatie te krijgen, de omvang van
38 Parodontologie

de steekproef heel groot moet zijn bij een aandoe- ernstige parodontitis. Dit wordt mogelijk veroor-
ning met deze lage prevalentie. Amerikaans onder- zaakt door een inadequate neuro-endocriene her-
zoek laat zien dat de prevalentie van juveniele pa- senrespons. Hierbij speelt de HPA-as (hypothala-
rodontitis bij zwarte Amerikanen tussen de 2,1 en mus-hypofyse-bijnieras) een belangrijke rol. In een
2,6% bedraagt, terwijl dit bij blanke Amerikanen rattenmodel is aangetoond dat dieren met een hy-
tussen de 0,09 en 0,17% is (Löe & Brown, 1991; Mel- perreactieve HPA-asrespons gevoeliger zijn voor het
vin e.a., 1991). Deze laatste percentages zijn verge- ontstaan van parodontitis (Breivik e.a., 2000). Dit
lijkbaar met die van andere blanke populaties in betekent dat stress waarschijnlijk ook een risicofac-
Noordwest-Europa. Bij zwarten in Afrika (Oeganda) tor is, maar het prospectieve onderzoek bij mensen
is zelfs een prevalentie van 6,5% gerapporteerd (Al- ontbreekt nog om dit te bevestigen
bandar e.a., 2002). Ofschoon de hoge prevalentie in
Oeganda mede verklaard kan worden door andere
predisponerende factoren dan ras alleen, lijkt het er Literatuur
toch op dat het zwarte ras een risicodeterminant is
voor juveniele parodontitis. Ainamo J, Barmes D, Beagrie G, Cutress T, Martin J,
Bij chronische adulte parodontitis is in de loop Sardo-Infirri J. Development of the World Health
der jaren uit vele studies een aantal factoren naar Organization (WHO) Community Periodontal
voren gekomen die geassocieerd zijn met de aan- Index of Treatment Needs (CPITN). Int Dent J
doening. Dit betreft leeftijd, geslacht, sociaalecono- 1982;32:281-91.
mische status, ras, roken, diabetes en psychische Albandar JM, Rams TE. Risk factors for periodontitis
stress. Voor leeftijd geldt dat naarmate deze toe- in children and young persons. Periodontol 2000
neemt ook de prevalentie, ernst en uitgebreidheid 2002;29:207-22.
van chronische adulte parodontitis toenemen. De Albandar JM, Brunelle JA, Kingman A. Destructive
snelheid van de progressie lijkt echter niet toe te periodontal disease in adults 30 years of age and
nemen met de leeftijd (Ismail e.a., 1990). Leeftijd older in the United States, 1988-1994. J Periodontol
wordt beschouwd als een risico-indicator. 1999;70:13-29.
Talrijke studies laten zien dat mannen gemiddeld Albandar JM, Muranga MB, Rams TE. Prevalence of
meer parodontitis hebben dan vrouwen, maar de aggressive periodontitis in school attendees in
oorzaak hiervan is waarschijnlijk dat mannen een Uganda. J Clin Periodontol 2002;29:823-31.
slechtere mondhygiëne en meer tandsteen hebben American Academy of Periodontology. Periodontal
(Albandar e.a., 1999). Het mannelijk geslacht is dus screening and recording training program kit.
ook een risico-indicator. American Dental Association and American Acade-
Mensen van een lagere sociaaleconomische klasse my of Periodontology, 1992.
hebben meer parodontitis dan die van een hogere Baer PN. The case for periodontosis as a clinical
(Grossi e.a., 1994). Dit hangt voornamelijk samen entity. J Periodontol 1971;42:516-20.
met minder onderwijs en minder mogelijkheden Beck JD, Caplan DJ, Preisser JS, Moss K. Reducing
voor tandheelkundige verzorging (risico-indicator). the bias of probing depth and attachment level
Bij chronische adulte parodontitis wordt meer pa- estimates using random partial-mouth recording.
rodontale afbraak gevonden bij zwarten (odds ratio Community Dent Oral Epidemiol 2006;34:1-10.
1,7; Albandar & Rams, 2002). De gevonden verschil- Beck JD. Methods of assessing risk for periodontitis
len in prevalentie bij de verschillende rassen worden and developing multifactorial models. J Periodon-
voornamelijk veroorzaakt door verschillen in on- tol 1994;65(5 Suppl):468-78.
derwijs en mogelijkheden voor tandheelkundige Breivik T, Opstad PK, Gjermo P, Thrane PS. Effects of
behandeling (risico-indicator). hypothalamic-pituitary-adrenal axis reactivity on
Rokers en gewezen rokers hebben een verhoogd periodontal tissue destruction in rats. Eur J Oral
risico op chronische adulte parodontitis met odds Sci 2000;108:115-22.
ratio’s variërend tussen de 1,7 en 5,9 (Grossi e.a., Carlos JP, Wolfe MD, Kingman A. The extent and
1994; Tomar & Asma, 2000). Roken is een sterke severity index: a simple method for use in epide-
risico-indicator, maar prospectief onderzoek heeft miologic studies of periodontal disease. J Clin
nog niet kunnen aantonen dat het ook daadwerke- Periodontol 1986;13:500-5.
lijk een risicofactor is, al lijkt dit wel waarschijnlijk Fleiss JL, Park MH, Chilton NW, Alman JE, Feldman
(zie hoofdstuk 19). Hetzelfde geldt voor diabetes. RS, Chauncey HH. Representativeness of the
Patiënten met diabetes type II hebben een odds ratio ‘Ramfjord teeth’ for epidemiologic studies of
van 2,3 voor parodontale afbraak (Grossi e.a., 1994) gingivitis and periodontitis. Community Dent Oral
en de verlengde blootstelling aan een hyperglyke- Epidemiol 1987;15:221-4.
mie vormt de basis voor de complicaties bij diabe- Genco RJ, Ho AW, Kopman J, Grossi SG, Dunford
tespatiënten (zie hoofdstukken 19 en 22). RG, Tedesco LA. Models to evaluate the role of
In de laatste jaren is naar voren gekomen dat ook stress in periodontal disease. Ann Periodontol
psychische stress de kans op parodontitis verhoogt 1998;3:288-302.
(Genco e.a., 1998; Hugoson e.a., 2002). Hierbij lijkt Greenstein G, Caton J, Polson AM. Histologic cha-
het voornamelijk om het copinggedrag te gaan, dat racteristics associated with bleeding after probing
wil zeggen de manier waarop mensen met stress- and visual signs of inflammation. J Periodontol
volle gebeurtenissen omgaan. Het blijkt dat het niet 1981;52:420-5.
goed kunnen omgaan met stress is geassocieerd met Grossi SG, Zambon JJ, Ho AW, Koch G, Dunford RG,
3 Epidemiologie van gingivitis en parodontitis 39

Machtei EE, e.a. Assessment of risk for periodontal and microscopic evaluation of inflammation in the
disease. I. Risk indicators for attachment loss. J gingiva. J Periodontol 1969;40:201-09.
Periodontol 1994;65:260-7. Ramfjord SP. Indices for porevalence and incidence
Hugoson A, Koch G, Gothberg C, Helkimo AN, of periodontal disease. J Periodontol 1559;30:51-59.
Lundin SA, Norderyd O, e.a. Oral health of indivi- Ronderos M, Michalowicz BS. Epidemiology of
duals aged 3-80 years in Jonkoping, Sweden during periodontal diseases and risk factors. In: Rose LF,
30 years (1973-2003). II. Review of clinical and Mealy BL, Genco RJ, Cohen DW, (eds.). Periodon-
radiographic findings. Swed Dent J 2005;29:139-55. tics – Medicine, surgery and implants. St. Louis:
Hugoson A, Ljungquist B, Breivik T. The relation- Mosby, 2004, pp. 33-68.
ship of some negative events and psychological Russell AL. A system of classification and scoring for
factors to periodontal disease in an adult Swedish prevalence surveys of periodontal disease. J Dent
population 50 to 80 years of age. J Clin Periodontol Res 1956;35:350-59.
2002;29:247-53. Saxby MS. Juvenile periodontitis: an epidemiologi-
Ismail AI, Morrison EC, Burt BA. Natural history of cal study in the west Midlands of the United
periodontal disease in adults: findings from the Kingdom. J Clin Periodontol 1987;14:594-98.
Tecumseh Periodontal Disease Study, 1959-1987. J Sutcliffe P. A longitudinal study of gingivitis and
Dent Res 1990;69:430-35. puberty. J Periodontal Res 1972;7:52-58.
Lobene RR, Weatherford T, Ross NM, Lamm RA, Tomar SL, Asma S. Smoking-attributable periodon-
Menaker L. A modified gingival index for use in titis in the United States: findings from NHANES
clinical trials. Clin Prev Dent 1986;8:3-6. III. National Health and Nutrition Examination
Löe H, Brown LJ. Early onset periodontitis in the Survey. J Periodontol 2000;71:743-51.
United States of America. J Periodontol 1991;62: Truin GJ, Konig KG, Ruiken RM, Plasschaert FJ,
608-16. Vogels AL. Dental caries and gingivitis in second
Löe H, Silness J. Periodontal disease in pregnancy. grade schoolchildren in The Hague over the period
Acta Odont Scand 1963;21:533-51. 1969-1981. Community Dent Oral Epidemiol 1985;
Melvin WL, Sandifer JB, Gray JL. The prevalence and 13:319-22.
sex ratio of juvenile periodontitis in a young Velden U van der, Abbas F, Armand S, Loos BG,
racially mixed population. J Periodontol 1991;62: Timmerman MF, Weijden GA van der, e.a. Java
330-34. project on periodontal diseases. The natural deve-
Mühlemann HR, Son S. Gingival sulcus bleeding - a lopment of periodontitis: risk factors, risk predic-
leading symptom in initial gingivitis. Helv Odon- tors and risk determinants. J Clin Periodontol
tol Acta 1971;15:107-13. 2006;33:540-48.
NMT Omnibus-enquête voorjaar 2002: Paro-protocol Weijden GA van der, Timmerman MF, Nijboer A,
en DPSI. Nieuwegein: NMT Onderzoek & Infor- Reijerse E, Velden U van der. Comparison of diffe-
matievoorziening, 2003. rent approaches to assess bleeding on probing as
Oliver RC, Holm-Pederen P, Löe H. The correlation indicators of gingivitis. J Clin Periodontol 1994;21:
between clinical scoring, exudate measurements 589-94.
j 4 Gingivitis

U. van der Velden

j
4.1 Inleiding bandar e.a., 1999; Albandar, 2002; Oliver e.a., 1998;
Gjermo e.a., 2002).
Klinisch gezien, wordt een gezonde gingiva geken-
merkt door een lichtroze kleur, een stevige consis-
tentie met een gestippeld aspect, scherpe papillen j
4.2 Klinisch gezonde gingiva
die de gehele approximale ruimte vullen, ondiepe
pockets (1-3 mm), geen bloeding na sonderen, afwe- Het ontbreken van klinisch waarneembare sympto-
zigheid van zwelling en een marginale gingivarand men van gingivitis wil niet zeggen dat de gingiva
die zich coronaal van de glazuur-cementgrens be- ook echt gezond is. Met andere woorden: klinisch
vindt (figuur 4.1). De supergezonde gingiva is ook gezond is niet hetzelfde als histologisch gezond. In
histologisch gezien ontstekingsvrij. Deze superge- de klinisch gezonde situatie is er meestal toch spra-
zonde situatie blijkt echter niet voor te komen. De ke van een gering ontstekingsinfiltraat onder het
oorzaak hiervan is dat de gingiva de enige plek in aanhechtingsepitheel in het coronale deel van de
het lichaam is waar de integriteit van het epitheel gingiva, doortrekkende leukocyten in het aanhech-
verbroken is. Bovendien ontbreekt bij het tandop- tingsepitheel en de productie van creviculaire
pervlak dat door het epitheel naar buiten steekt een vloeistof (zie hoofdstuk 1). Het ontstekingsinfiltraat
belangrijk verdedigingssysteem tegen bacteriën en bestaat voornamelijk uit neutrofiele polymorfonu-
andere micro-organismen die de gastheer kolonise- cleaire leukocyten (PMN’s), monocyten en lymfocy-
ren: het proces van desquamatie (figuur 4.2). Dit ten. Het aanhechtingsepitheel is intact, maar in de
betekent dat bacteriën die het tandoppervlak kolo- intercellulaire ruimten zijn veel doortrekkende
niseren, zich daar kunnen hechten en niet automa- PMN’s en in mindere mate monocyten en lymfocy-
tisch worden verwijderd. Deze voortdurende aan- ten aanwezig. De PMN’s migreren ook sneller door
wezigheid van bacteriën in direct contact met de het weefsel naar de pocket dan de monocyten (Att-
gingiva is er de oorzaak van dat de meeste mensen ström & Egelberg, 1970). In de klinisch gezonde
met een vorm van gingivitis rondlopen. Bij kinde- situatie worden E-selectine en intercellulaire adhe-
ren en adolescenten bedraagt de prevalentie onge- siemoleculen (ICAM) tot expressie gebracht door de
veer 80% (Albandar & Tinoco, 2002). Tijdens de pu- endotheelcellen van de capillairen (Moughal e.a.,
berteit kan de prevalentie nog verder toenemen 1992). Hierdoor kunnen PMN’s en andere leukocy-
(Matsson & Goldberg, 1985; Hefti e.a., 1981). Bij ten uit de bloedvaten treden. De productie van de
volwassenen loopt de prevalentie terug, maar chemotactische cytokine IL-8 door de cellen van het
schommelt – afhankelijk van de industrialisatie en aanhechtingsepitheel zorgt ervoor dat de PMN’s
socio-economische staat – tussen 50 en 100% (Al- migreren in de richting van de plaque. De hoogste

Figuur 4.1
Gezonde gingiva, lichtroze
van kleur, scherpe papillen en
geen bloeding na sonderen.

Figuur 4.2
Fasecontrastmicroscopisch
beeld van een gingivale epi-
theelcel bedekt met bacte-
riën.
j
4:1 j
4:2

W. Beertsen et al. (Red.), Parodontologie, DOI 10.1007/978-90-313-6887-7_4, © 2009 Bohn Stafleu van Loghum, onderdeel van Springer Uitgeverij
42 Parodontologie

concentratie IL-8 wordt dan ook gevonden in het eerst de gingiva volledig gezond gemaakt door de
coronale deel van het aanhechtingsepitheel. De ba- bacteriën dagelijks volledig van de tanden te ver-
sale cellen van het orale sulcusepitheel blijken de wijderen. Hierdoor wordt een klinisch gezonde si-
monocyt-chemotactisch proteı̈ne-1 (MCP-1) te vor- tuatie bereikt. Vervolgens wordt gedurende drie
men, waardoor monocyten/macrofagen in de rich- weken elke vorm van mondhygiëne gestaakt, met
ting van de plaque kunnen migreren (Tonetti e.a., als gevolg plaquevorming en bij de meeste indivi-
1994). Het merendeel van de leukocyten die in de duen gingivitis. Hierna worden alle elementen
‘gezonde’ pocket terechtkomen, bestaat uit PMN’s, plaquevrij gemaakt, de mondhygiëne wordt weer
die ook buiten het weefsel in de ‘gezonde’ pocket hervat en de gingiva geneest. Al uit de resultaten
hun fagocyterende functie kunnen uitoefenen. Het van het eerste experimentele gingivitisonderzoek
betreft grote aantallen cellen; Schiött en Löe (1970) van Löe e.a. (1965) blijkt dat de snelheid en ernst
hebben laten zien dat bij personen met een volledig waarmee gingivitis zich ontwikkelt, aanzienlijk
betande kaak en een klinisch gezonde gingiva on- kunnen verschillen tussen personen (figuur 4.3 en
geveer 30.000 PMN’s per minuut via de creviculaire 4.4). Dit werd later bevestigd door onder andere
vloeistof in de mondholte terechtkomen. Deze Wiedemann e.a. (1979), Winkel e.a. (1987) en Van der
PMN’s zijn dus afkomstig van het parodontium Weijden e.a. (1994). Kennelijk zijn er intrinsieke
rondom alle elementen samen. Disfunctie van deze factoren die ertoe leiden dat de een veel meer aanleg
cellen lijdt onherroepelijk tot ernstige parodontale heeft voor het ontwikkelen van gingivitis dan de
problemen. ander.
In 1976 classificeerden Page en Schroeder de ont-
wikkeling van gingivitis op basis van klinische en
j
4.3 Experimentele gingivitis histologische kenmerken. Zij onderscheidden drie
fasen: de initiële, de vroege en de gestabiliseerde
Een zeer belangrijke stap in de parodontologie werd gingivale laesie. De initiële en vroege laesie reflec-
gezet met de ontwikkeling van het experimentele teerden meer de histopathologische situatie zoals
gingivitismodel. Met dit model werd voor het eerst die te zien is tijdens het ontstaan van gingivitis,
een causaal verband aangetoond tussen gingivitis terwijl de gestabiliseerde laesie meer het histopa-
en de aanwezigheid van bacteriële plaque op de thologische beeld kenmerkte van de chronische
tanden (Löe e.a., 1965). Bij dit experiment wordt gingivitis. De classificatie van Page en Schroeder

Figuur 4.3
Klinisch beeld van een per-
soon die heeft deelgenomen
aan een experimenteel gin-
givitisonderzoek en veel ont-
steking heeft ontwikkeld. A,
Het klinisch beeld op dag 0.
B, Het klinisch beeld na 23
dagen niet poetsen. C, De
mate van bloeding na son-
deren na 23 dagen niet j
4:3 A j
4:4 A

poetsen.

Figuur 4.4
Klinisch beeld van een per-
soon die heeft deelgenomen
aan een experimenteel gin-
givitisonderzoek en die wei-
nig ontsteking heeft ontwik-
keld. A, Het klinisch beeld op
dag 0. B, Het klinisch beeld
na 23 dagen niet poetsen. C, j
4:3 B j
4:4 B
De mate van bloeding na 23
dagen niet poetsen.

j
4:3 C j
4:4 C
4 Gingivitis 43

(1976) is gebaseerd op dierexperimenteel onderzoek, cyten en macrofagen en in mindere mate plasma-


waarbij geconstateerd werd dat na drie weken ex- cellen) en 42% PMN’s. In het bindweefsel wordt
perimentele gingivitis het stadium van de gestabi- 0,5% van het volume in beslag genomen door leu-
liseerde laesie werd bereikt. Het lijkt waarschijnlijk kocyten. Na vier dagen experimentele gingivitis is
dat het bij mensen veel langer duurt voordat de ge- er een duidelijke toename van ontstekingsver-
stabiliseerde laesie is ontstaan (Brecx e.a., 1988). schijnselen (figuur 4.5a-b). In het aanhechtingsepi-
theel wordt nu 2,5% ingenomen door leukocyten.
j
4.3.1 De initiële laesie Hiervan bestaat 50% uit mononucleaire cellen en
50% uit PMN’s. De toegenomen aantallen PMN’s
Binnen 24 uur na het staken van de mondhygiëne worden voornamelijk in het coronale deel van het
doen zich al duidelijk waarneembare veranderingen aanhechtingsepitheel gevonden. Het ontstekings-
voor in de creviculaire vaatplexus onder de top van infiltraat in het bindweefsel omvat nu 1,5% van het
het aanhechtingsepitheel. Als reactie op de toxische volume. Voor deze toename zijn voornamelijk de
producten van de bacteriën (lipopolysachariden, PMN’s verantwoordelijk; 8% van het ontstekings-
collagenase, hyaluronidase en andere proteasen) en infiltraat bestaat nu uit PMN’s, terwijl 2% wordt
gastheerfactoren ontstaat vasodilatatie. Hierdoor gevormd door de mononucleaire cellen (Lindhe &
worden meer bloed en ontstekingscellen naar de Rylander, 1975). Ook bij mensen blijkt dat histolo-
plek gevoerd waar de toxische producten de gingiva gisch gezien op dag nul van de experimentele
zijn binnengedrongen. De hydrostatische druk gingivitis er altijd een gering ontstekingsinfiltraat
neemt toe en er ontstaan openingen tussen de en- aanwezig is in het coronale deel van de gingiva di-
dotheelcellen van de capillairen, met als gevolg een rect onder het aanhechtingsepitheel. Deze laesie
toename van de permeabiliteit, waardoor vloeistof- bestaat voor 60% uit lymfocyten, voor 5% uit PMN’s,
fen en eiwitten kunnen uittreden. Deze initiële voor 5% uit plasmacellen en de resterende cellen zijn
ontstekingsreactie komt tot stand als reactie van de voornamelijk fibroblasten (Seymour e.a., 1983).
leukocyten op de bacteriologische producten en de
aansluitende stimulatie van de endotheelcellen. Te- j
4.3.2 De vroege laesie
gelijkertijd met de vasculaire veranderingen is er
een toename van de migratie van PMN’s door ex- De vroege laesie ontstaat na ongeveer één week
pressie van de adhesiemoleculen ICAM-1 en ELAM- plaqueaccumulatie. Klinisch kunnen nu de eerste
1. Op basis van dierexperimenteel onderzoek blijkt symptomen van ontsteking worden geconstateerd.
dat op dag nul van de experimentele gingivitis, bij Ten gevolge van bloedvatveranderingen zal de kleur
de optimaal gezonde gingiva, 1% van het volume van de gingiva iets roder worden. Bij de alveolaire
van het aanhechtingsepitheel wordt ingenomen mucosa is dit nog duidelijker, waardoor vroeger
door leukocyten. Dit betreft 58% mononucleaire werd gedacht dat het ontbreken van gingivaal
cellen (voornamelijk lymfocyten, maar ook mono- weefsel de gezondheid van de parodontale weefsels

Figuur 4.5
A, Buccolinguale coupe van
de gingiva van een hond na
vier dagen experimentele
gingivitis. Let op het toege-
nomen aantal cellen in het
coronale gedeelte van het
bindweefsel onder het aan-
hechtingsepitheel. B, In de
uitvergroting van de top van
de gingiva zijn subgingivale
plaque (P) en leukocyten in
het aanhechtingsepitheel en
bij de subgingivale plaque te
zien (uit: Kinane e.a., 2003).

j
4:5
j
4:5 B
44 Parodontologie

Figuur 4.6 cellen veel meer in het weefsel blijven. In de laesie


Buccolinguale coupe van de degenereren de fibroblasten, mogelijk als gevolg
gingiva van een hond na van apoptose. Hierdoor wordt de weg vrijgemaakt
zeven dagen experimentele voor een verdere toevoer van leukocyten (Takahashi
gingivitis. Het aantal ontste- e.a., 1995). Bij de mens blijkt in deze fase het ont-
kingscellen in het coronale stekingsinfiltraat te bestaan uit 60% lymfocyten, 9%
gedeelte van het bindweefsel PMN’s en 5% plasmacellen (Seymour e.a., 1983). De
onder het aanhechtingsepi- basale cellen van het aanhechtingsepitheel en sul-
theel is duidelijk toegeno- cusepitheel gaan prolifereren om als het ware het
men, ook zijn er nu retelijs- lichaam te beschermen tegen de toegenomen bacte-
ten zichtbaar (uit: Kinane riële aanval. In het histologisch beeld (figuur 4.6)
e.a., 2003). zijn in dit stadium epitheliale retelijsten te zien, die
het coronale gedeelte van de laesie invaderen
. (Schroeder, 1970).

j
4.3.3 De gestabiliseerde laesie/chronische
gingivitis

Na drie weken plaqueaccumulatie is er een verdere


toename van de ontsteking, die ook klinisch veel
duidelijker waarneembaar is. De productie van cre-
viculaire vloeistof is toegenomen, de marginale
gingiva is roder, de gingiva vertoont een oedema-
teuze zwelling en bloedt gemakkelijker na sonderen
als gevolg van een toename van het aantal bloed-
vaten en ulceratie van het pocketepitheel (figuur 4.7,
j
4:6
4.8 en 4.9). Oorspronkelijk is de gestabiliseerde lae-
sie door Page en Schroeder (1976) op basis van dier-
experimenteel onderzoek beschreven als een door
in de weg stond. Tevens kan na sonderen nu een plasmacellen gedomineerde laesie. Het blijkt echter
bloeding ontstaan. Histologisch is zichtbaar dat de dat zelfs na zes maanden experimentele gingivitis
vaten onder de top van het aanhechtingsepitheel de plasmacellen slechts 10% van het ontstekingsin-
verwijd blijven en dat het aantal vaten is toegeno- filtraat uitmaken (Brecx e.a., 1988). Daarom be-
men doordat de inactieve vaten van het vaatbed schouwen we tegenwoordig de gestabiliseerde laesie
open gaan staan. In de loop van zeven tot veertien als identiek aan chronische gingivitis. Chronische
dagen neemt het percentage leukocyten in het aan- gingivitis wordt histologisch gekenmerkt door pro-
hechtingsepitheel toe van 1,7 tot 2,1. Het percentage liferatie van het aanhechtingsepitheel en de vor-
mononucleaire cellen en PMN’s is dan respectieve- ming van pocketepitheel met uitgebreide retelijsten
lijk 40 en 60. In deze periode neemt het ontste- en een infiltraat dat voornamelijk bestaat uit
kingsinfiltraat in het bindweefsel toe naar 15% van PMN’s. Zoals eerder gezegd, wordt het ontste-
het volume. Het percentage mononucleaire cellen kingsinfiltraat in het bindweefsel na drie weken en
stijgt naar 7, terwijl het percentage PMN’s na twee zelfs na zes maanden experimentele gingivitis ge-
weken tot 4 is afgenomen (Lindhe & Rylander, 1975). kenmerkt door grote hoeveelheden lymfocyten.
Hierbij moeten we ons wel realiseren dat er een Echter, bij een jarenlange bestaande chronische
voortdurende migratie van PMN’s door het weefsel gingivitis wordt de laesie uiteindelijk gedomineerd
plaatsvindt, terwijl de uittredende mononucleaire door plasmacellen. Kennelijk duurt het bij de mens

Figuur 4.7
A, Buccolinguale coupe van
een chronisch ontstoken
gingiva van een hond. De
bloedvaten zijn opgespoten
met een mengsel van kool-
stof en gelatine. B, Mesio-
distale coupe van de gingiva
vlak onder het aanhech-
tingsepitheel (Egelberg,
1966). Vergelijk dit met de
gezonde situatie zoals te zien
is in hoofdstuk 1.

j
4:7 A
j
4:7 B
4 Gingivitis 45

Figuur 4.8
Buccolinguale coupe van de
gingiva van een hond na 21
dagen experimentele gingivi-
tis. De plaque (P) is verder
naar apicaal gemigreerd en
het ontstekingsinfiltraat is
verder uitgebreid (uit: Kinane
e.a., 2003).

Figuur 4.9
Buccolinguale coupe van de
gingiva van een hond na 28
dagen experimentele gingivi-
tis. De plaque (P) is verder
naar apicaal gemigreerd en
er is een dicht ontstekingsin-
filtraat onder het pocketepi-
theel met retelijsten en
ulceraties (uit: Kinane e.a.,
2003).

j
4:8 j
4:9

per cent Figuur 4.10


100 3·0 Procentuele veranderingen
90 in de samenstelling van de
bacteriële flora bij een per-
80

gingival and plaque index


soon tijdens vijftien dagen
70 experimentele gingivitis (uit:
2·0
60 Theilade e.a., 1966).
bacterial flora

——— plaque-index;
50 _____ gingiva-index.
40
1·0
30
20
10
0 0·0
0 1 2 3 4 5 7 9 11 13 15 1 2 3 5 7
no oral hygiene oral hygiene DAYS
gram + cocci and rods gingival index
gram - cocci and rods plaque index
filaments and fusobacteria
j
4:10
spirils and spirochetes

veel langer voordat de gestabiliseerde laesie ontstaat spirillen en spirocheten (figuur 4.10). In deze situ-
zoals beschreven door Page en Schroeder (1976). atie, die start met een gezonde gingiva, kan het drie
uur duren voordat de eerste bacteriën zich aan de
j
4.3.4 De microbiologie van experimentele pellicula hechten (Saxton, 1973). Uitgaande van een
gingivitis ontstoken situatie is dit al na vijf minuten het geval.
Bij de initiële kolonisatie van het tandoppervlak
Zoals in de hoofdstukken 16 en 17 is beschreven, kan blijkt dat een belangrijk deel van de bacteriën niet
er tijdens experimentele gingivitis een duidelijke vitaal is. Dit wordt waarschijnlijk veroorzaakt
volgorde van bacteriële kolonisatie worden onder- doordat er nog maar weinig bacteriën op de tand
scheiden, waarbij een verschuiving plaatsvindt van zitten, waardoor ze vatbaarder zijn voor de anti-
grampositieve kokken en staafjes naar gramnega- bacteriële stoffen van het speeksel. Naarmate de
tieve kokken en staafjes, filamenten, fusobacteriën, bacteriële ontwikkeling vordert, neemt het percen-
46 Parodontologie

tage vitale bacteriën toe (Weiger e.a., 1995). Een j


4.4 Vormen van gingivitis
uitgebreid bacteriologisch onderzoek bij experi-
mentele gingivitis toonde aan dat er 166 verschil- Klinisch gezien, wordt een chronische gingivitis
lende soorten bacteriën konden worden gekweekt. gekenmerkt door roodheid, zwelling, verlies van de
Hiervan waren Actinomyces odontolyticus, Fusobacteri- stevige consistentie en stippeling, alsmede door een
um nucleatum, Lactobacillus-soorten, Streptococcus angi- tendens tot bloeden na sonderen (figuur 4.13). De
nosus, Veillonella parvula en Treponema-soorten geas- temperatuur in de pocket is iets verhoogd (Haffajee
socieerd met het ontstaan van gingivitis (Moore e.a., e.a., 1992), maar de gingiva is meestal niet pijnlijk.
1982). De bacteriële kolonisatie van het tandopper- Lokale factoren die bijdragen aan het ontstaan van
vlak begint bij de mens cervicaal bij de rand van de gingivitis, betreffen onder andere subgingivale res-
gingiva. Dit fenomeen wordt niet veroorzaakt door tauraties. Alleen al het plaatsen van een goed aan-
de ‘hardheid’ van de voeding en de eventueel op- sluitende subgingivale restauratie leidt tot enige
tredende wrijvingskrachten, maar door de samen- ontsteking en naarmate de restauratieranden meer
stelling van de voeding. Bij een eiwitrijk dieet zon- overhangen zal de gingiva meer ontstoken raken
der koolhydraten ontwikkelt de plaque zich over (Renggli & Regolati, 1972; Mörmann e.a., 1974).
het gehele tandoppervlak (figuur 4.11a-d), terwijl bij Verder is gebleken dat overhangende restauraties de
een eiwitrijk dieet met koolhydraten (het gebruike- uitgroei van gramnegatieve anaerobe bacteriën be-
lijke dieet) de plaque zich cervicaal ontwikkelt (fi- vorderen (Lang e.a., 1983). Tevens blijkt dat het
guur 4.12a-d) (Carlsson & Egelberg, 1965). Ook is plaatsen van vaste orthodontische apparatuur vaak
gebleken dat naarmate het parodontium meer ont- een zwelling van de gingiva veroorzaakt, met als
stoken is, de snelheid van plaqueaccumulatie toe- gevolg een toename van de pocketdiepte (figuur
neemt (zie hoofdstuk 16). 4.14). Ook in deze omstandigheid is vastgesteld dat

j
4:11 j
4:11 B j
4:11 C
j
4:11 D

Figuur 4.11
Plaqueontwikkeling tijdens een eiwitrijk dieet. (uit: Carlsson & Egelberg, 1965.) A, Direct na schoonmaken. B, Na één dag. C, Na twee dagen. D, Na drie
dagen.

j
4:12 j
4:12 B j
4:12 C
j
4:12 D

Figuur 4.12
Plaqueontwikkeling tijdens een eiwitrijk dieet aangevuld met glucose. (uit: Carlsson & Egelberg, 1965.) A, Direct na schoonmaken. B, Na één dag. C, Na
twee dagen. D, Na drie dagen.
4 Gingivitis 47

Figuur 4.13
Chronische gingivitis geken-
merkt door roodheid en zwel-
ling. Tijdens het droogblazen
ontstond er een bloeding van
de papil tussen de 12 en 11.

Figuur 4.14
Gingivitis met een duidelijke
zwelling die is ontstaan na het
j
4:13 j
4:14 plaatsen van de orthodonti-
sche apparatuur.

er een verschuiving optreedt in de samenstelling Figuur 4.15


van de subgingivale flora. Deze wordt meer anae- Mondademhalingsgingivitis
roob en het percentage P. intermedia neemt toe (Dia- met een duidelijke markering
manti-Kipioti e.a., 1987). van de lip.
Andere factoren die in verband zijn gebracht met
de mate van gingivitis, zijn roken en stress. Over
roken is de literatuur echter tegenstrijdig. Uit som-
mige onderzoeken blijkt dat rokers minder gin-
givitis hebben dan niet-rokers, terwijl in andere
onderzoeken geen verschil wordt gevonden. Geen j
4:15
verschil van mening is er over het feit dat bij rokers
minder bloeding ontstaat na sonderen tijdens ex-
perimentele gingivitis dan bij niet-rokers (Berg-
ström & Preber, 1986; Lie e.a., 1998). Over de relatie de lip als het ware zichtbaar is (figuur 4.15). Klinisch
tussen psychische stress en gingivitis is niet zo veel is het soms moeilijk het hormonale effect te onder-
bekend, omdat er doorgaans geen onderscheid scheiden van het effect van de mondademhaling.
wordt gemaakt tussen gingivitis en parodontitis.
Wel is aangetoond dat examenstress een toename j
4.4.2 Zwangerschapsgingivitis
van gingivitis tot gevolg heeft (Deinzer e.a., 1998).
Ook bij experimentele gingivitis bleek dat stress tot Tijdens de normale menstruele cyclus zijn met het
een toename van de ernst van de gingivitis leidt, blote oog geen klinische veranderingen zichtbaar.
mogelijk als gevolg van een toename van de pro- Wel is er bij de meeste vrouwen tijdens de ovulatie
ductie van IL-1-bèta (Deinzer e.a., 1999). een duidelijke toename van de hoeveelheid crevicu-
laire vloeistof (Hugoson, 1971). In het tweede tri-
j
4.4.1 Puberteitsgingivitis mester van de zwangerschap nemen de ernst en de
prevalentie van gingivitis toe. De hoeveelheid cre-
Tijdens de puberteit nemen de prevalentie en de viculaire vloeistof neemt toe, de gingiva bloedt
ernst van gingivitis toe, met een hoogtepunt op het sneller na sonderen en ook de pocketdiepte neemt
twaalfde levensjaar (Sutcliffe, 1972). Deze toename toe. Microbiologisch kan een toename van anaerobe
heeft te maken met hogere plaqueniveaus, monda- bacteriën worden waargenomen, met name van P.
demhaling, crowding en eruptie van elementen. Het intermedia (Kornman & Loesche, 1980). Klinisch ziet
is echter ook gebleken dat ook zonder toename van de zwangerschapsgingivitis er hetzelfde uit als een
de hoeveelheid plaque de mate van gingivitis tij- gewone gingivitis. Het is echter wel zo dat er bij
dens de puberteit toeneemt. De oorzaken hiervan zeer weinig plaque toch gingivitis ontstaat. Dit as-
zijn de hogere concentraties oestrogenen en testos- pect kwam ook naar voren uit een experimenteel
teron. Volgens Mariotti (1994) kan echter alleen van gingivitisonderzoek waarin experimentele gingivi-
puberteitsgingivitis worden gesproken als de oes- tis werd geı̈nduceerd in de 25e zwangerschapsweek
tradiolwaarden bij meisjes  26 pmol/l zijn en de en bij dezelfde vrouwen zes maanden postpartum.
testosteronwaarden bij jongens  8,7 nmol/l. De De resultaten lieten zien dat op de baseline de
toename van deze hormonen heeft ook effect op de plaquescores op beide tijdstippen minimaal waren.
subgingivale bacteriële flora. In een longitudinaal Tijdens de zwangerschap was er echter nog steeds
onderzoek kon worden aangetoond dat tijdens de een zekere mate van roodheid, zwelling en bloeden
puberteit de percentages Prevotella intermedia en Pre- na sonderen, terwijl dat postpartum vrijwel niet het
votella nigrescens toenemen en dat deze toename po- geval was. Verder bleek dat tijdens de zwangerschap
sitief gecorreleerd is met de toename van de oestra- de symptomen van gingivitis ernstiger waren dan
diol- en progesteronconcentraties (Nakagawa e.a., postpartum. De toegenomen ernst van de gingivi-
1994). In deze leeftijdsgroep komt mondademha- tisverschijnselen tijdens de zwangerschap reflec-
ling ook frequenter voor, die wordt beschouwd als teert waarschijnlijk de fysiologische microvascu-
een factor die de ernst van de gingivitis kan doen laire veranderingen ten gevolge van de hogere hor-
toenemen. Vaak betreft dit een stevige zwelling van moonspiegels. Ook bleken tijdens de experimentele
de gingiva in het bovenfront, waarbij de afdruk van gingivitis in de zwangerschap de percentages P. in-
48 Parodontologie

termedia subgingivaal te zijn toegenomen. Deze leukemie treden toegenomen gingivale reacties het
toename werd post partum niet gevonden (Raber- frequentst op. Voortdurende onverklaarde bloedin-
Durlacher e.a., 1994). Soms ontstaat tijdens de gen van de gingiva kunnen geassocieerd zijn met
zwangerschap een epulis gravidarum. Dit is een een onderliggende trombocytopenie.
circumscripte, soms gesteelde, rode, uit capillairrijk Cyclische neutropenie is een aandoening waarbij
granulatieweefsel opgebouwde, goedaardige, reac- met een periodiciteit tussen 14 en 36 dagen de aan-
tieve zwelling van de gingiva (figuur 4.16), die bij tallen neutrofielen (PMN’s) fluctueren. Bij deze
0,0 tot 5% van de zwangere vrouwen wordt gevon- aandoening is er ook een toegenomen gingivale re-
den. De zwelling komt vaker voor in de bovenkaak actie op de aanwezige plaque, die soms tot een fel-
en kan al in het eerste trimester van de zwanger- rode gingiva kan leiden (figuur 4.17).
schap ontstaan. De epulis verdwijnt meestal spon-
taan na de partus (Mariotti, 1999). j
4.4.4 Gingivitis gerelateerd aan medicatie

j
4.4.3 Gingivitis gerelateerd aan systemische Van de medicijnen die momenteel beschikbaar zijn,
condities worden orale contraceptiva wellicht het meest ge-
bruikt. Al aan het eind van de jaren zestig bleek dat
Diabetes mellitus is een aandoening die gekarakte- de eerste generatie orale contraceptiva effecten
riseerd wordt door een stoornis in de insulinepro- kunnen hebben op de gingiva. In verscheidene on-
ductie, in het koolhydraat-, eiwit- en vetmetabo- derzoeken werd vermeld dat orale contraceptiva het
lisme, en in de structuur en functie van de bloed- opgroeien van de gingiva kunnen veroorzaken. Na-
vaten. Er zijn twee typen. Type I is het gevolg van dat het gebruik van deze medicijnen werd gestaakt,
onvoldoende insulineproductie door afbraak van de verdwenen de verschijnselen (Lynn, 1967). Ook later
bètacellen van de pancreas. Type II heeft een multi- werd vastgesteld dat het gebruik van orale con-
factoriële oorsprong en gaat gepaard met een zekere traceptiva leidt tot een toename van gingivitis. Bo-
mate van insulineresistentie en een defect in de pro- vendien bleek dat hoe langer iemand de medicijnen
ductie van insuline door de bètacellen. Met diabetes had gebruikt, des te meer gingivitis aanwezig was
mellitus geassocieerde gingivitis wordt vrijwel altijd (Pankhurst e.a., 1981). Het is niet bekend of de hui-
gevonden bij kinderen met een slecht gecontroleerde dige generatie orale contraceptiva, die veel lagere
type-I-diabetes (Gusberti e.a., 1983). Zodra echter de hormoonconcentraties heeft, ook nog deze toename
diabetes goed gecontroleerd is, verdwijnt deze vorm van gingivitis kan veroorzaken.
van gingivitis. Of dit bij volwassenen met diabetes Behalve orale contraceptiva kunnen ook andere
mellitus ook het geval is, is minder duidelijk, omdat medicijnen opgroei van de gingiva veroorzaken.
in de meeste onderzoeken geen onderscheid wordt Het gaat daarbij om drie algemeen gebruikte medi-
gemaakt tussen gingivitis en parodontitis. cijnen: fenytoı̈ne (difantoı̈ne, Epanutin1) voor de
Leukemie is een andere aandoening waarbij gin- behandeling van epilepsie, ciclosporine-A, een im-
givale veranderingen kunnen optreden. De gingiva munosuppressief middel dat wordt gebruikt om af-
krijgt dan een blauw/roodachtig aspect, is glazig stotingsreacties bij transplantaties tegen te gaan, en
gezwollen en enigszins sponsachtig. Een bloeding calciumblokkers (nifedipine), die worden gebruikt
van de gingiva is een veelvoorkomend fenomeen en ter behandeling van een verhoogde bloeddruk. Al
is het eerste orale symptoom bij 17,7 en 4,4% van de deze medicijnen kunnen vergelijkbare gingivale
patiënten met respectievelijk acute en chronische zwellingen veroorzaken. In het algemeen kan ge-
leukemie (Lynch & Ship, 1967). Bij acute myeloı̈de steld worden dat de aanwezigheid van plaque het
ontstaan van de gingivale opgroei bevordert, maar
vooral bij het gebruik van fenytoı̈ne is bij sommige
Figuur 4.16 patiënten de opgroei ook met een goede mondhy-
Epulis gravidarum. giëne nauwelijks te voorkomen. Waarschijnlijk
speelt hierbij ook een genetische predispositie een
rol. De opgroei begint meestal al binnen drie
maanden nadat begonnen is met de medicatie. Het
lijkt erop dat de gingivale opgroei begint bij de
papillen (figuur 4.18), vaker voorkomt bij het front
en een hogere prevalentie heeft bij jongere mensen
(Seymour e.a., 1996).
j
4:16

Figuur 4.17
Gingivitis bij een patiënt met
cyclische neutropenie.

Figuur 4.18
Gingivitis ten gevolge van het
gebruik van fenytoı̈ne.

j
4:17 j
4:18
4 Gingivitis 49

Literatuur Lindhe J, Rylander H. Experimental gingivitis in


young dogs. Scand J Dent Res 1975;83:314-26.
Albandar JM. Periodontal diseases in North America. Löe H, Theilade E, Jensen SB. Experimental gin-
Periodontol 2000 2002;29:31-69. givitis in man. J Periodontol 1965;36:177-87.
Albandar JM, Brunelle JA, Kingman A. Destructive Lynch MA, Ship II. Initial oral manifestations of
periodontal disease in adults 30 years of age and leukemia. J Am Dent Assoc 1967;75:932-40.
older in de United States, 1988-1994. J Periodontol Lynn BD. ‘The pil’ as an etiologic agent in hyper-
1999;70:13-29. trophic gingivitis. Oral Surg Oral Med Oral Pathol
Albandar JM, Tinoco EM. Global epidemiology of 1967;24:333-34.
periodontal diseases in children and young per- Mariotti A. Sex steroid hormones and cell dynamics
sons. Periodontology 2000 2002;29:153-76. in the periodontium. Crit Rev Oral Biol Med 1994;
Attström R, Egelberg J. Emigration of blood neutro- 5:27-53.
phils and monocytes into the gingival crevices. J Mariotti A. Dental plaque-induced gingival diseases.
Periodontal Res 1970;5:48-55. Ann Periodontol 1999;4(1):7-19.
Bergström J, Preber H. The influence of cigarette Matsson L, Goldberg P. Gingival inflammatory reac-
smoking on the development of experimental tion in children at different ages. J Clin Periodon-
gingivitis. J Periodontal Res 1986;21:668-76. tol 1985;12:98-103.
Brecx MC, Frohlicher I, Gehr P, Lang NP. Stereolo- Moore WE, Holdeman LV, Smibert RM, Good IJ,
gical observations on long-term experimental Burmeister JA, Palcanis KG, e.a. Bacteriology of
gingivitis in man. J Clin Periodontol 1988;15:621- experimental gingivitis in young adult humans.
27. Infect Immun 1982;38:651-67.
Carlsson J, Egelberg J. Effect of diet on early plaque Mörmann W, Regolati B, Renggli HH. Gingival
formation in man. Odontol Revy 1965;16:112-25. reaction to well-fitted subgingival proximal gold
Deinzer R, Ruttermann S, Mobes O, Herforth A. inlays. J Clin Periodontol 1974;1:120-25.
Increase in gingival inflammation under academic Moughal NA, Adonogianaki E, Thornhill MH,
stress. J Clin Periodontol 1998;25:431-33. Kinane DF. Endothelial cell leukocyte adhesion
Deinzer R, Forster P, Fuck L, Herforth A, Stiller- molecule-1 (ELAM-1) and intercellular adhesion
Winkler R, Idel H. Increase of crevicular interleu- molecule-1 (ICAM-1) expression in gingival tissue
kin 1 beta under academic stress at experimental during health and experimentally-induced gin-
gingivitis sites and at sites of perfect oral hygiene. J givitis. J Periodontal Res 1992;27:623-30.
Clin Periodontol 1999;26:1-8. Nakagawa S, Fujii H, Machida Y, Okuda K. A lon-
Diamanti-Kipioti A, Gusberti FA, Lang NP. Clinical gitudinal study from prepuberty to puberty of
and microbiological effects of fixed orthodontic gingivitis. Correlation between the occurrence of
appliances. J Clin Periodontol 1987;14:326-33. Prevotella intermedia and sex hormones. J Clin
Egelberg J. The blood vessels of the dento-gingival Periodontol 1994;21:658-65.
junction. J Periodontal Res 1966;1:163-79. Oliver RC, Brown LJ, Loë H. Periodontal diseases in
Gjermo P, Rösing CK, Susin C, Oppermann R. Peri- the United States population. J Periodontol 1998;
odontal diseases in South and Central America. 69:269-78.
Periodontology 2000 2002;29:70-78. Page RC, Schroeder HE. Pathogenesis of inflamma-
Gusberti FA, Syed SA, Bacon G, Grossman N, Loesche tory periodontal disease. A summary of current
WJ. Puberty gingivitis in insulin-dependent dia- work. Lab Invest 1976;34:235-49.
betic children. I. Cross-sectional observations. J Pankhurst CL, Waite IM, Hicks KA, Allen Y, Hark-
Periodontol 1983;54:714-20. ness RD. The influence of oral contraceptive ther-
Haffajee AD, Socransky SS, Goodson JM. Subgin- apy on the periodontium-duration of drug therapy.
gival temperature (I). Relation to baseline clinical J Periodontol 1981;52:617-20.
parameters. Clin Periodontol 1992;19:401-08. Raber-Durlacher JE, Steenbergen TJ van, Velden U
Hefti A, Engelberger T, Buttner M. Gingivitis in van der, Graaff J de, Abraham-Inpijn L. Experi-
Basel schoolchildren. Schweiz Monatsschr Zahn- mental gingivitis during pregnancy and post-par-
heilkd 1981;91:1087-92. tum: clinical, endocrinological, and microbiologi-
Hugoson, A. Gingivitis in pregnant women. A long- cal aspects. J Clin Periodontol 1994;21:549-58.
itudinal clinical study. Odontol Revy 1971;22:65-84. Renggli HH, Regolati B, Gingival inflammation and
Kinane DF, Berglundh T, Lindhe J. Host-parasite plaque accumulation by well-adapted supraging-
interactions in periodontal disease. In: Lindhe J, ival and subgingival proximal restorations. Helv
Karring T, Lang NP (eds). Clincal periodontology Odontol Acta 1972;16:99-101.
and implant dentistry. Oxford: Blackwell Munks- Saxton CA. Scanning electron microscope study of
gaard, 2003, pp. 150-78. the formation of dental plaque. Caries Res 1973;7:
Kornman KS, Loesche WJ. The subgingival microbial 102-19.
flora during pregnancy. J Periodontal Res 1980;15: Schiött CR, Löe H. The origin and variation in num-
111-22. ber of leukocytes in the human saliva. J Periodon-
Lie MA, Timmerman MF, Velden U van der, Weijden tal Res 1970;5:36-41.
GA van der. Evaluation of 2 methods to assess Schroeder HE. Quantitative parameters of early
gingival bleeding in smokers and non-smokers in human gingival inflammation. Arch Oral Biol
natural and experimental gingivitis. J Clin Perio- 1970;15:383-400.
dontol 1998;25:695-700. Seymour GJ, Powell RN, Aitken JF. Experimental
50 Parodontologie

gingivitis in humans. A clinical and histologic Weiger R, Netuschil L, Ohle C von, Schlagenhauf U,
investigation. J Periodontol 1983;54:522-28. Brecx M. Microbial generation time during the
Seymour RA, Thomason JM, Ellis JS. The pathoge- early phases of supragingival dental plaque forma-
nesis of drug-induced gingival overgrowth. J Clin tion. Oral Microbiol Immunol 1995;10:93-97.
Periodontol 1996;23:165-75. Weijden GA van der, Timmerman MF, Danser MM,
Sutcliffe P. A longitudinal study of gingivitis and Nijboer A, Saxton CA, Velden U van der. Effect of
puberty. J Periodontal Res 1972;7:52-58. pre-experimental maintenance care duration on
Takahashi K, Poole I, Kinane DF. Detection of inter- the development of gingivitis in a partial mouth
leukin-1 beta mRNA-expressing cells in human experimental gingivitis model. J Periodontal Res
gingival crevicular fluid by in situ hybridization. 1994;29:168-73.
Arch Oral Biol 1995;40:941-47. Wiedemann W, Lahrsow J, Naujoks R. The effect of
Theilade E, Wright WH, Börglum J, Löe H. Experi- periodontal resistance on experimental gingivitis.
mental gingivitis in man. II. A longitudinal clin- Dtsch Zahnärztl Z 1979;34:6-9.
ical and bacteriological investigation. J Periodontal Winkel EG, Abbas F, Velden U van der, Vroom TM,
Res 1966;1:1-13. Scholte G, Hart AA. Experimental gingivitis in
Tonetti MS, Imboden MA, Gerber L, Lang NP, Lais- relation to age in individuals not susceptible to
sue J, Mueller C. Localized expression of mRNA for periodontal destruction. J Clin Periodontol 1987;14:
phagocyte-specific chemotactic cytokines in 499-507.
human periodontal infections. Infect Immun 1994;
62:4005-14.
j 5 Classificatie van parodontitis

U. van der Velden

j
5.1 Inleiding introduceerd op basis van casussen met extreem
ernstige parodontale afbraak. De meest gebruikte
De term parodontitis is een verzamelnaam die ge- termen die in de literatuur voorkomen bij de clas-
bruikt wordt voor een groot aantal infecties van het sificatie van parodontale aandoeningen, zijn:
parodontium, die klinisch voornamelijk gekarakte- – necrotiserende gingivitis/parodontitis;
riseerd worden door roodheid, zwelling, verhoogde – ‘early onset’ parodontitis;
bloedingsneiging, verdiepte pockets, verlies van – prepuberale parodontitis;
bindweefselaanhechting en afbraak van alveolair bot. – juveniele parodontitis;
Bij de differentiële diagnostiek van parodontitis – snel progressieve parodontitis;
is een van de grootste problemen het gegeven dat de – adulte parodontitis;
klinische symptomen vrijwel altijd dezelfde zijn. – refractaire parodontitis;
Dit kan het beste geı̈llustreerd worden aan de hand – parodontitis geassocieerd met systeemaandoe-
van het volgende voorbeeld: 2 mm aanhechtings- ningen.
verlies op 10-jarige leeftijd bij alle eerste blijvende
molaren vormt een groot probleem en duidt op een Soms worden descriptieve parameters toegevoegd,
hoge mate van vatbaarheid voor parodontitis. De- zoals ‘gelokaliseerd/gegeneraliseerd’ en de microbi-
zelfde conditie bij een 70-jarige duidt echter op een ele flora die ermee geassocieerd is. Door de ondui-
hoge mate van resistentie tegen parodontitis (figuur delijkheid over de criteria die gehanteerd zouden
5.1). Door gebrek aan inzicht in de etiologie van de moeten worden om een diagnose te stellen, zijn er
verschillende vormen van parodontitis vormt leef- eigenlijk geen gegevens over de prevalentie van de
tijd nog steeds de belangrijkste parameter bij de verschillende vormen van parodontitis. De enige
classificatie van parodontitis. Alleen de aanwezig- uitzondering vormt juveniele parodontitis.
heid van necrose van de parodontale weefsels vormt Om toch een duidelijk houvast te geven voor het
voor de classificatie een uitzondering. Dit symp- diagnosticeren van de verschillende vormen van
toom is een duidelijke klinische entiteit. parodontitis, kunnen de hierna genoemde criteria
Een ander aspect van de classificaties van paro- worden gehanteerd.
dontitis is het feit dat de meeste diagnoses zijn ge-

Figuur 5.1
Hypothetische curve die de
Parodontitisproblematiek

Ernstig relatie aangeeft tussen leef-


tijd en parodontitisproble-
matiek aan de ene kant en de
parodontale toestand aan de
PD4mm+AV1mm andere kant. PD = pocket-
Matig diepte; AV= verlies alveolaire
PD4mm+AV2mm bothoogte
PD4mm+AV4mm

Gering

10 20 30 40 50 60
j 5:1 leeftijd

W. Beertsen et al. (Red.), Parodontologie, DOI 10.1007/978-90-313-6887-7_5, © 2009 Bohn Stafleu van Loghum, onderdeel van Springer Uitgeverij
52 Parodontologie

Classificatie op basis van de uitgebreidheid van de


aandoening (aantal aangedane elementen)

permanente/gemengde dentitie melkgebit


incidenteel (I) 1 element 1 element
lokaal (L) 2-7 elementen 2-4 elementen
semi-gegeneraliseerd (S-G) 8-13 elementen 5-9 elementen
gegeneraliseerd (G)  14 elementen  10 elementen

Classificatie op basis van de ernst van de aandoening

gering (m) (minor) bij alle aangedane gebitselementen botafbraak  1/3 van de wortellengte of
aanhechtingsverlies  3 mm
matig (M) (moderate) bij meer dan twee gebitselementen botafbraak  1/3 en  1/2 van de wor-
tellengte of aanhechtingsverlies 4-5 mm
ernstig (S) (severe) bij meer dan twee gebitselementen botafbraak  1/2 van de wortellengte of
aanhechtingsverlies  6 mm
Opmerking: de gemiddelde wortellengte is ongeveer 12 mm (Klock e.a., 1993).

Classificatie op basis van leeftijd

prepuberale parodontitis (PP)  12 jaar


juveniele parodontitis (JP) 13-20 jaar
postadolescente parodontitis (PAP) 21-35 jaar
adulte parodontitis (AP)  36 jaar

Opmerking: als bij patiënten met AP kan worden aangetoond dat zij al matige/ernstige parodontitis hadden
voor het 36e levensjaar, dan wordt de parodontitis geclassificeerd als EOP (early onset periodontitis; vroeg
opgetreden parodontitis).

Classificatie op basis van klinische kenmerken

necrotiserende interdentale gingivale necrose, bloeding en pijn


parodontitis (NP)
snel-progressieve gedocumenteerde snelle parodontale afbraak, onafhankelijk van de leeftijd;
parodontitis (RPP) (rapid- d.w.z. patiënten die op de aangedane plaatsen een progressie van  1 mm ap-
ly progressive periodontitis) proximaal aanhechtings- en/of botverlies per jaar vertonen
refractaire parodontitis gedocumenteerd geen of bijna geen pocketdieptereductie bij eenwortelige ele-
(RfP) menten na een goed uitgevoerde initiële parodontale behandeling en/of voort-
schrijdende parodontale afbraak ondanks alle mogelijke goed uitgevoerde pa-
rodontale behandelingen

Opmerkingen: den afgeleid, uitgaande van het aantal elementen


1 In tegenstelling tot Page e.a. (1983), die de term met de ernstigste conditie;
RPP hebben geı̈ntroduceerd voor patiënten met – indien van toepassing classificatie op basis van
ernstige gegeneraliseerde parodontale afbraak in klinische karakteristieken;
de leeftijd van 20 tot 35 jaar, is er nu voor gekozen – classificatie op basis van leeftijd.
deze term te gebruiken voor alle patiënten met
snelle afbraak, omdat gebleken is dat dit op elke Gebruikmakend van de aangegeven classificatie
leeftijd kan voorkomen. worden de hiervoor aangegeven parameters in de
2 De term refractair is gebruikt in de algemene be- volgende volgorde gebruikt: uitgebreidheid, ernst,
tekenis van weerspannig tegen behandeling. klinische karakteristiek, leeftijd. Ernst en uitge-
3 Parodontitis geassocieerd met systemische aan- breidheid worden op maximaal twee niveaus aan-
doeningen, d.w.z. parodontitispatiënten die lij- gegeven en de ernstigste conditie wordt het eerst
den aan algemene aandoeningen of die een vorm genoemd. Dit leidt tot de volgende voorbeelden:
van medicatie gebruiken die de snelheid en ernst – lokale geringe prepuberale parodontitis;
van parodontale afbraak kunnen vergroten, – lokale ernstige juveniele parodontitis;
wordt niet als een aparte vorm gediagnosticeerd. – lokale ernstige semigegeneraliseerde geringe ju-
Wel dient deze associatie te worden vermeld. veniele parodontitis;
– gegeneraliseerde ernstige refractaire postadoles-
De classificatie wordt als volgt uitgevoerd: cente parodontitis;
– classificatie op basis van ernst, waaruit direct de – lokale ernstige adulte parodontitis.
classificatie op basis van uitgebreidheid kan wor-
5 Classificatie van parodontitis 53

j
5.2 Gingivitis versus parodontitis weer ontsteking ontwikkelt, zal dus weer een vorm
van gingivitis hebben zo lang de pocketdiepte 3 mm
Voor het onderscheid tussen gingivitis en parodon- of minder is. Wanneer bloedende pockets van 4 mm
titis kunnen de volgende definities worden ge- of meer ontstaan, wordt weer de diagnose parodon-
bruikt. Als het parodontium ontstoken is en de titis gesteld.
pocketdiepte is 3 mm of minder, spreken we over
gingivitis (in aan- of afwezigheid van aanhech-
tingsverlies). Bij parodontitis zijn altijd ontsteking Literatuur
en aanhechtingsverlies aanwezig, in combinatie met
een pocketdiepte van meer dan 3 mm. Dit betekent Klock KS, Gjerdet NR, Haugejorden O. Periodontal
dat een patiënt met bijvoorbeeld gingivale recessies attachment loss assessed by linear and area measu-
niet automatisch gezien moet worden als een paro- rements in vitro. J Clin Periodontol 1993;20:4443-
dontitispatiënt. Een patiënt met één vestibulaire 47.
recessie met een bloedende pocket van 2 mm wordt Page RC, Altman LC, Ebersole JL, Vandesteen GE,
dus niet gedefinieerd als een parodontitispatiënt. Dahlberg WH, Williams BL, e.a. Rapidly progres-
Een behandelde parodontitispatiënt met een ge- sive periodontitis. A distinct clinical condition. J
zond gereduceerd parodontium, die in de nazorg Periodontol 1983;54:197-209.
j 6 Prepuberale parodontitis

U. van der Velden

j
6.1 Inleiding gezond parodontium de pocketdiepte bij blijvende
elementen maximaal 2 à 3 mm bedraagt (figuur
Al in 1938 waarschuwde McCall de tandheelkundige 6.1a-d). Soms is het bij een erupterend element ech-
professie dat vrijwel alle vormen van parodontitis ter mogelijk om tot 5 mm diepte te sonderen, zon-
bij volwassenen zijn terug te voeren tot in de jeugd. der dat dat veel pijn of bloeding veroorzaakt. Het
In de afgelopen decennia is deze waarschuwing keer lijkt waarschijnlijk dat er in deze omstandigheid
op keer herhaald (Stallard, 1967; Page e.a., 1983), toch sprake is van enige ontsteking van de margi-
zonder dat dit effect sorteerde. De parodontale toe- nale gingiva, waardoor de gingiva minder strak
stand van kinderen en jongvolwassenen was en rond het gebitselement zit. Als gevolg hiervan on-
bleef onbelangrijk voor de professie, mede doordat dervindt de pocketsonde minder weerstand tijdens
de toestand van het parodontium bij volwassenen het sonderen.
betrekkelijk weinig aandacht kreeg. Wat betreft de
aandacht voor volwassenen is in de geı̈ndustriali-
seerde wereld gedurende de afgelopen 25 jaar een j
6.3 Prevalentie
aanzienlijke verandering opgetreden. Hopelijk zal
deze kentering ook tot gevolg hebben dat er in de Over de prevalentie van prepuberale parodontitis in
toekomst meer aandacht wordt besteed aan het pa- het melk- en wisselgebit is relatief weinig bekend.
rodontium van kinderen. De literatuur laat zien dat de prevalentie van pre-
puberale parodontitis aanzienlijk varieert per on-
derzoek en afhankelijk is van de gebruikte methode
j
6.2 Pocketdiepte in melk- en en criteria. Als bijvoorbeeld prepuberale parodonti-
wisselgebit tis op basis van röntgenfoto’s wordt gediagnosti-
ceerd in het melkgebit, is de prevalentie laag en
Uiteraard is bij kinderen de diepte van de pocket varieert van 1 tot 5% (Sweeney e.a., 1987; Bimstein
afhankelijk van de gezondheidstoestand van het e.a., 1988; Sjödin e.a., 1994). Wordt prepuberale pa-
parodontium. Bij kinderen die geselecteerd worden rodontitis echter bepaald op basis van klinisch aan-
op basis van een klinisch gezonde gingiva, blijkt de hechtingsverlies in melk- en wisselgebit, dan vari-
pocketdiepte te variëren tussen de 1 en 2 mm, waar- eert de gerapporteerde prevalentie tussen de 8 en
van in 99% van de gevallen 1 mm werd gevonden 25% (Jamison, 1963; Shlossman, 1986).
(Tenenbaum & Tenenbaum, 1986). In de literatuur De beschreven prepuberale parodontitis betreft in
worden ook wel hogere waarden gevonden. Zo vin- het algemeen gelokaliseerde geringe prepuberale
den zowel Rosenblum (1966) als Kleiner en Garcia- parodontitis waarbij de melkmolaren het meest
Godoy (1982) in het melkgebit een gemiddelde poc- frequent zijn aangedaan (figuur 6.2a-e). Het lijkt
ketdiepte van ongeveer 2 mm, met een spreiding waarschijnlijk dat gelokaliseerde geringe prepube-
van 0,5 tot 4,5 mm. Deze hogere waarden kunnen rale parodontitis een voorloper is van juveniele pa-
voornamelijk worden verklaard uit een minder rodontitis. Dit blijkt onder andere uit een retro-
strenge selectie van proefpersonen wat betreft gin- spectief onderzoek waarin kinderen die op 15- tot 16-
givale gezondheid. Concluderend kan gesteld wor- jarige leeftijd lijden aan gelokaliseerde matige ju-
den dat in gezonde toestand de pocketdiepte bij veniele parodontitis of gelokaliseerde ernstige juve-
melkelementen gering is en 1 à 1,5 mm bedraagt. niele parodontitis, botafbraak in het melkgebit ver-
Er is relatief weinig bekend over de pocketdiepte tonen (Sjödin e.a., 1989, figuur 6.3). In het algemeen
van erupterende blijvende gebitselementen in het wordt deze vorm van parodontitis aangetroffen bij
wisselgebit onder gezonde omstandigheden. Het is kinderen die overigens gezond zijn.
echter waarschijnlijk dat normaal gesproken in een Over de prevalentie van gelokaliseerde ernstige

W. Beertsen et al. (Red.), Parodontologie, DOI 10.1007/978-90-313-6887-7_6, © 2009 Bohn Stafleu van Loghum, onderdeel van Springer Uitgeverij
56 Parodontologie

Figuur 6.1
A, Doorbrekende laterale
incisief bij een 8-jarige
patiënt met een gezond
parodontium. B, Het gebits-
element zes weken later; de
helft van de klinische kroon is
nu zichtbaar. C, Sondeer-
dieptemeting geeft weer een
pocketdiepte van ongeveer 2
mm aan. j
6:1 A j
6:1 B

j
6:1 C

en gegeneraliseerde ernstige prepuberale parodon- zoek leerde dat bij deze patiënten de hoeveelheid
titis zijn geen gegevens bekend. Wat wel bekend is alkalische fosfatase in het serum abnormaal laag
over deze vormen van parodontitis is voornamelijk was, terwijl er fosfo-ethanolamine in de urine kon
afkomstig uit gevalsbeschrijvingen. In het alge- worden aangetoond, wat diagnostisch is voor hypo-
meen moeten we verdacht zijn op systeemaandoe- fosfatasie. Op basis hiervan veronderstelden Page en
ningen, vooral in het geval van gegeneraliseerde Baab (1985) dat lichte vormen van hypofosfatasie een
ernstige prepuberale parodontitis. Deze vorm van cofactor zouden kunnen zijn bij het ontstaan van
parodontitis wordt vaak gezien als een orale mani- prepuberale parodontitis.
festatie van een systeemaandoening. Deze kinderen Afweercellen die een uiterst belangrijke rol spelen
zijn vaak ook gevoelig voor infecties zoals midden- bij het gezond houden van het parodontium, zijn
oorontsteking en luchtweginfecties (Watanabe, onder andere polymorfonucleaire leukocyten
1990). (PMN’s) en monocyten/macrofagen. Een vermin-
derde chemotaxis van deze fagocyterende cellen is
frequent aangetoond bij ernstige vormen van pre-
j
6.4 Etiologische en predisponerende puberale parodontitis.
factoren

Factoren die een mogelijke etiologische rol spelen j


6.5 Associatie met systemische
bij prepuberale parodontitis, zijn onder andere pa- aandoeningen
ropathogene bacteriën, defecten aan het wortelce-
ment en/of functionele defecten aan het afweersys- Verscheidene ziekten worden geassocieerd met ern-
teem van de gastheer. Paropathogene bacteriën die stige vormen van prepuberale parodontitis. Het
met behulp van bacteriologische kweekmethoden merendeel van de kennis hierover is afkomstig van
zijn aangetroffen bij prepuberale parodontitis, zijn gevalsbeschrijvingen. De bekendste aandoeningen
Aggregatibacter actinomycetemcomitans, Porphyromonas zijn onder andere: hypofosfatasie, het syndroom
gingivalis, Prevotella intermedia, Capnocytophaga sputi- van Papillon-Lefèvre, neutropenie, leukocytadhe-
gena en Eikenella corrodens (Delaney e.a., 1987; Petit siedeficiëntie, histiocytose-X, het syndroom van
e.a., 1994). Hierbij moet worden aangetekend dat de Chediak-Higashi, leukemie en juveniele diabetes.
prevalentie van P. intermedia waarschijnlijk het
hoogst is en die van P. gingivalis het laagst. j
6.5.1 Hypofosfatasie
Gottlieb (1928) uitte als eerste de veronderstelling
dat defecten in het wortelcement zouden kunnen Hypofosfatasie is een aandoening die gekenmerkt
predisponeren voor parodontitis. Deze veronder- wordt door een tekort aan het enzym alkalische
stelling werd later onderschreven door Page en Baab fosfatase, een enzym dat van cruciale betekenis is in
(1985), die bij twee casussen, die gediagnosticeerd de fosfaathuishouding en de vorming van acellulair
waren als gelokaliseerde ernstige prepuberale paro- cement (Beertsen e.a., 1999). De diagnose kan ge-
dontitis, konden aantonen dat het wortelcement steld worden op basis van lage niveaus alkalische
geheel of gedeeltelijk afwezig was. Nader onder- fosfatase in het serum en fosfo-ethanolamine in de
6 Prepuberale parodontitis 57

Figuur 6.2
A-E, Klinisch en röntgenolo-
gisch beeld van 10-jarige
patiënt met beginnende
parodontitis bij de melkmo-
laren.

j
6:2 j
6:2 D

j
6:2 B

j
6:2 C
j
6:2 E

urine. Het is een erfelijke aandoening veroorzaakt Patient Leeftijd op moment van röntgenologisch onderzoek
door mutaties in het niet-specifieke alkalische-fos- no 6 7 8 9 10 11 12 13 14 15 16 17 18
fatasegen. Er zijn drie typen: zuigelingen-, juveni- 1.
ele en adulte hypofosfatasie (Fallon e.a., 1984). Zui- 2.
gelingenhypofosfatasie is een autosomaal recessieve 3.
aandoening die al tot uiting komt binnen de eerste 4.
zes maanden na de geboorte. De klinische sympto- 5.
men zijn onder andere: vrijwel geen groei, rachiti- 6.
7.
sche afwijkingen aan het skelet, recidiverende
8.
longontsteking en nieraandoeningen. Veelal over-
9.
lijden deze kinderen vroegtijdig. De juveniele vorm 10.
is een autosomaal recessieve of dominante aandoe- 11.
ning die na de zesde maand na de geboorte optreedt. 12.
De symptomen zijn minder ernstig dan bij zuige- 13.
lingenhypofosfatasie. Het meest consistente symp- 14.
toom is het vroegtijdige verlies van melkelementen. 15.
Adulte hypofosfatasie is een autosomaal dominante 16.
17.
aandoening met een variabele penetratie en is min-
der ernstig (penetratie is de mate waarin een be- Botafbraak bij 17 LJP-patiënten, =geen botafbraak, =botafbraak in het
paald genotype als fenotype tot expressie komt). melkgebit, =botafbraak in het blijvende gebit (Sjödin e.a., 1989).
Bij milde vormen van hypofosfatasie zijn er geen j
6:3

duidelijke afwijkingen aan het skelet en is het Figuur 6.3


vroegtijdige verlies van melkelementen het enige Overzicht van retrospectief onderzoek naar de prevalentie van botafbraak in het melkgebit
klinische symptoom. Meestal betreft dit de incisie- bij patiënten die op de leeftijd tussen 13 en 18 jaar gediagnosticeerd zijn als patiënten met
ven, maar het komt ook voor bij de melkmolaren. juveniele parodontitis (Sjödin e.a., 1989).
58 Parodontologie

Doorgaans is de gingiva gezond en zijn de sympto- j


6.5.2 Syndroom van Papillon-Lefèvre
men van gingivitis minimaal (Baab e.a., 1985).
Daarentegen is de vorming van het acellulaire wor- Het syndroom van Papillon-Lefèvre (PLS) is een
telcement ernstig geremd, waardoor de cementlaag aandoening die autosomaal recessief wordt overge-
onderontwikkeld is en vaak compleet afwezig (Van erfd. De aandoening wordt gekenmerkt door pre-
den Bos e.a., 2005). Ook Sharpey-vezels zijn dan puberale parodontitis, meestal ernstig gegenerali-
afwezig, waardoor er geen goede verbinding is tus- seerd, en hyperkeratose van handpalmen en voet-
sen parodontaal ligament en tand. Het meer apicale zolen (figuur 6.4a-c) recentelijk is gebleken dat de
cellulaire wortelcement lijkt minder aangedaan, al- aandoening wordt veroorzaakt door een mutatie op
thans in muizen die het gen voor alkalische fos- chromosoom 11q14 bij het gen dat codeert voor ca-
fatase missen (Beertsen e.a., 1999). Bij mensen die thepsine-C, een lysosomaal cysteı̈neproteı̈nase. Het
lijden aan hypofosfatasie is vaak ook het cellulaire effect van deze mutatie is dat er geen werkzaam
cement aangedaan (Van den Bos e.a., 2005). cathepsine-C meer wordt geproduceerd (Hart e.a.,
Door de slechte ontwikkeling van het acellulaire 1999; Toomes e.a., 1999). Dit cathepsine-C is nodig
wortelcement bevinden de wortels zich weliswaar in voor de activatie van de serineproteı̈nasen elastase,
een alveolus en zijn ze omgeven door bindweefsel, cathepsine-G en proteı̈nase-3, eiwitten die van groot
maar is er weinig functioneel parodontaal ligament belang zijn bij de afbraak van bacteriën na opname
dat aan de wortel en het alveolaire bot gehecht is. door PMN’s (De Haar e.a., 2004). De afwezigheid
Bij geëxfolieerde elementen is wel gebleken dat het van deze serineproteı̈nasen bij PLS-patiënten ver-
worteloppervlak soms tot aan de apex bedekt kan klaart wellicht waarom deze patiënten zo gepredis-
zijn met subgingivale plaque (Page & Baab, 1985). poneerd zijn voor parodontale infecties. Genoemde
Omdat de wortels in deze omstandigheden in feite serineproteı̈nasen zijn verder nog in staat om het
bijna los in de kaak liggen, is er een zeer gemakke- humane cathelicidine-18 om te zetten in LL37, een
lijke porte d’entrée voor paropathogene bacteriën. antimicrobieel peptide dat actief is tegen A. actino-
Verder wordt na functionele belasting het alveolaire mycetemcomitans. Het is gebleken dat bij degranula-
bot direct geresorbeerd, waardoor de elementen al tie van de PMN’s van Papillon-Lefèvre-patiënten
snel los gaan staan. Page en Baab (1985) beschouwen minder LL37 vrijkomt dan bij gezonde personen, en
dit hele proces als een vorm van prepuberale paro- dat het vermogen om A. actinomycetemcomitans te do-
dontitis. We kunnen ons echter afvragen of dit te- den gereduceerd is. Tevens kon worden aangetoond
recht is, omdat de primaire oorzaak van de aandoe- dat de PMN’s van deze patiënten niet in staat zijn
ning gelegen is in de afwezigheid van een functio- om de leukotoxine van A. actinomycetemcomitans te
neel parodontaal ligament en de elementen hoe dan neutraliseren (De Haar e.a., 2006). Overigens is het
ook zullen exfoliëren. zo dat de paropathogene bacteriën A. actinomycetem-
comitans en/of P. gingivalis vrijwel altijd aanwezig
zijn bij deze patiënten (Preus, 1988; Petit e.a., 1993).

Figuur 6.4
A, Klinisch beeld van een
6-jarige patiënte lijdend
aan het syndroom van
Papillon-Lefèvre; vrijwel alle
gebitselementen van het
melkgebit zijn verloren
gegaan. B, Voetzool van
dezelfde patiënte met dui-
delijk zichtbare hyperkera- j
6:4 j
6:4 B
tose. C, Röntgenologisch
beeld van de parodontale
conditie van dezelfde
patiënte. Let op de termi-
nale botafbraak bij de twee
resterende ondermelkmo-
laren.

j
6:4 C
6 Prepuberale parodontitis 59

Figuur 6.5
A-E, Klinisch en röntgen-
ologisch beeld van 6-jarige
patiënte lijdend aan een
vorm van cyclische neutro-
penie. De boven- en onder-
incisieven zijn geëxfolieerd
en er is een aanzienlijke
recessie van de gingiva in
j
6:5 A j
6:5 B het eerste kwadrant opge-
treden. Let op het abces-
achtige beeld en de termi-
nale botafbraak bij de 83.
F, Klinisch beeld van
dezelfde patiënte op
9-jarige leeftijd. Let op de
sterke rode verkleuring van
de gingiva bij de boveninci-
sieven.

j
6:5 C j
6:5 D

j
6:5 E

nulocytose, cyclische neutropenie en chronische be-


nigne neutropenie. In geval van agranulocytose zijn
de PMN’s bijna compleet afwezig, wat gepaard gaat
met koorts, algehele uitputting en ulceraties en ne-
crose van de slijmvliezen van de mondholte, keel en
anus. Het is vaak een gevolg van medicijngebruik,
zoals barbituraten en chlooramfenicol.
Cyclische neutropenie is een aandoening waarbij
een periodieke daling optreedt van de aantallen
j
6:5 F PMN’s in het circulerende bloed. Deze daling in
PMN’s heeft meestal een driewekelijkse cyclus. De
oorzaak van de aandoening is onbekend. Patiënten
met cyclische neutropenie lijden aan zeer ernstige
j
6.5.3 Neutropenie vormen van gingivitis, vaak met necrose, ernstige
gegeneraliseerde prepuberale parodontitis met
Neutropenie wordt gedefinieerd als een afname in vroegtijdig verlies van de melkelementen (figuur
de aantallen PMN’s in het perifere bloed; bij zuige- 6.5a-f) en recidiverende infecties, zoals otitis media,
lingen minder dan 1.000/mm3, bij kinderen minder en infecties van de bovenste luchtwegen (Prichard
dan 1.500/mm3 en bij volwassenen minder dan e.a., 1984).
1.800/mm3 (Zacharski e.a., 1971). Neutropenische Chronische benigne neutropenie is een aandoe-
aandoeningen waarbij aandoeningen in de mond- ning waarbij de reductie in PMN’s uiteindelijk vaak
holte zijn beschreven, betreffen onder andere agra- spontaan overgaat. De kinderen met deze aandoe-
60 Parodontologie

ning vertonen ernstige gingivitis en ernstige gege- het beste gebeuren door te screenen op de aanwe-
neraliseerde prepuberale parodontitis met vroegtij- zigheid van pockets van 4 mm of meer bij de melk-
dig verlies van de melk- en blijvende gebitselemen- molaren. Verder moet ook extra aandacht worden
ten. Ook is bij deze patiënten het voorkomen van A. besteed aan kinderen van ouders met parodontitis,
actinomycetemcomitans beschreven (Baehni e.a., 1983). omdat gebleken is dat parodontitis zich concen-
treert in families (Petit e.a., 1994; Van der Velden
j
6.5.4 Leukocyt-adhesiedeficiëntie e.a., 1993). Vanuit preventief oogpunt moeten deze
kinderen en hun ouders worden voorgelicht over de
Leukocytadhesiedeficiëntie (LAD) is een autosomaal etiologie, preventie en behandeling van parodontale
recessieve aandoening waarbij de expressie van ad- aandoeningen. Omdat het kinderen aan manuele
hesiemoleculen op de leukocyten is verminderd vaardigheid ontbreekt om de dagelijkse plaquever-
(Anderson & Springer, 1987). Dit heeft tot gevolg dat wijdering goed uit te voeren, is het aan te raden dat
migratie van PMN’s door de wand van de bloedva- de ouders de mondhygiëne bij hun kinderen voor
ten minder goed mogelijk is, waardoor deze hun rekening nemen (Berendsen, 1993). Het blijkt
patiënten lijden aan steeds terugkerende bacteriële dat de nieuwe generatie elektrische tandenborstels
infecties, gestoorde wondgenezing, ernstige gin- hierbij een effectief hulpmiddel kan zijn. Dit bete-
givitis en ernstige gegeneraliseerde prepuberale pa- kent dat eerst de ouders geı̈nstrueerd moeten wor-
rodontitis met vroegtijdig verlies van de melk- en den hoe ze bij hun kinderen met behulp van deze
blijvende gebitselementen (Waldrop e.a., 1987). borstel effectief plaque kunnen verwijderen. Als het
kind oud genoeg lijkt om zelfstandig op een rede-
j
6.5.5 Histiocytose-X lijk niveau de mondhygiëne uit te voeren, moet op-
nieuw instructie aan het kind zelf worden gegeven.
Histiocytose-X is een aandoening van het reticulo- Meestal is dit na het tiende levensjaar. Interdentale
endotheliale systeem. Het is waarschijnlijk het re- reiniging met floss en tandenstokers kan in eerste
sultaat van proliferatie en verspreiding van patho- instantie beperkt blijven tot de probleemplaatsen.
logische langerhanscellen. Van langerhanscellen is Gezien de korte klinische kroon op deze leeftijd, zal
bekend dat ze in het epitheel gelegen zijn en be- voor de approximale mondhygiëne in eerste instan-
trokken zijn bij de antigeenpresentatie. In een klein tie floss gebruikt moeten worden. Pas als de ap-
percentage van de gevallen waarbij histiocytose-X is proximale ruimte geheel doorgankelijk is voor een
gediagnosticeerd, wordt ook parodontitis aange- tandenstoker is het geı̈ndiceerd deze of een inter-
troffen. Dit betreft dan gelokaliseerde matige pre- dentale borstel te gebruiken.
puberale parodontitis (Shaw e.a., 1988; Delaney e.a., Afgezien van de mondhygiëne is ook een uiterst
1987). zorgvuldige professionele gebitsreiniging noodza-
kelijk. Bovendien is bij de behandeling van kinde-
j
6.5.6 Syndroom van Chediak-Higashi ren met prepuberale parodontitis ook het toedienen
van antibiotica geı̈ndiceerd. Dit dient pas te ge-
Het syndroom van Chediak-Higashi is een zeer schieden nadat de subgingivale gebitsreiniging vol-
zeldzame autosomaal recessieve aandoening, die ledig en uiterst zorgvuldig is uitgevoerd en de
gepaard gaat met gelokaliseerde ernstige prepube- mondhygiëne voldoende is. Er is vrijwel geen we-
rale parodontitis (Tempel e.a., 1972). De oorzaak is tenschappelijk goed uitgevoerd onderzoek gepubli-
gelegen in het defect functioneren van de PMN’s. ceerd dat laat zien welke antibioticumtherapie het
Meestal overlijden deze patiënten op jeugdige leef- beste resultaat geeft. In de afgelopen jaren zijn on-
tijd aan ernstige infectieziekten (Blume & Wolff, der andere metronidazol, tetracycline, minocycline,
1972). doxycycline en amoxicilline op grond van empirie
gebruikt. Vooralsnog lijken metronidazol alleen en
Behalve bij de genoemde aandoeningen kan prepu- amoxicilline in combinatie met metronidazol het
berale parodontitis onder andere worden aange- meest voor de hand te liggen, waarbij in het geval
troffen bij patiënten die lijden aan het downsyn- van een met A. actinomycetemcomitans geassocieerde
droom, juveniele diabetes, leukemie en aids, maar prepuberale parodontitis de voorkeur uitgaat naar
ook bij kinderen die, voor zover bekend, niet aan de combinatie. Bij de dosering moet rekening wor-
een of andere (ernstige) ziekte lijden. den gehouden met het lichaamsgewicht van het
kind. Een andere behandelmogelijkheid die in geval
van een ernstige prepuberale parodontitis overwo-
j
6.6 Behandeling gen moet worden, is extractie van de melkelemen-
ten met vergevorderde parodontale afbraak. Dit
Behalve de behandeling van prepuberale parodon- blijkt onder andere uit een casus beschreven door
titis moet de preventie van parodontale aandoenin- Ram en Bimstein (1994). Deze casus betrof een 8-ja-
gen (bijv. gingivitis) uiteraard niet uit het oog ver- rig meisje met ernstige botafbraak bij alle melkmo-
loren worden. Dit betekent dat er, zodra bekend is laren in de onderkaak en de eerste melkmolaren in
dat een kind lijdt aan een van de genoemde (erfe- de bovenkaak. De diepe pockets waren positief voor
lijke) aandoeningen, extra aandacht aan het paro- zowel A. actinomycetemcomitans als P. gingivalis. Be-
dontium geschonken moet worden. Uiteraard dient sloten werd om alle melkmolaren met botafbraak te
de preventie gericht te zijn op het voorkomen van extraheren. Bij de evaluatie één jaar na de extracties
het ontstaan van prepuberale parodontitis. Dat kan werden een goede mondhygiëne en een goede paro-
6 Prepuberale parodontitis 61

dontale conditie geconstateerd alsmede afwezigheid serine proteinases in PMNs. Hum Mutat 2004;23:
van parodontale afbraak. Bovendien kon zowel A. 524.
actinomycetemcomitans als P. gingivalis niet meer wor- Haar SF de, Jansen DC, Schoenmaker T, De Vree H,
den aangetoond (althans niet met behulp van Everts V, Beertsen W. Loss-of-function mutations
kweekmethoden). Dit zou kunnen betekenen dat in cathepsin C in two families with Papillon-
het elimineren van grote infectiehaarden in het Lefèvre syndrome are associated with deficiency of
melkgebit de kans groter maakt dat in combinatie serine proteinases in PMNs. Hum Mutat 2004;23:
met een goede mondhygiëne het blijvende gebit 524.
parodontaal gezond kan worden gehouden. Hart TC, Hart PS, Bowden DW, Michalec MD, Calli-
son SA, Walker SJ, e.a. Mutations of the cathepsin C
gene are responsible for Papillon-Lefèvre syn-
Literatuur drome. J Med Genet 1999;36:881-87.
Jamison HC. Prevalence of periodontal disease of the
Anderson DA, Springer TA. Leukocyte adhesion deciduous teeth. J Am Dent Ass 1963;66:207-06.
deficiency: An inherited defect in the Mac-1, LFA-1, Kleiner R, Garcia-Godoy F. Gingival sulcus depth in
and p150,95 glycoproteins. Ann Rev Med 1987;38: the primary dentition. J Pedod 1982;6:288-93.
175-94. McCall JO. Gingival and periodontal disease in
Baab DA, Page RC, Morton T. Studies of a family children. J Periodontol 1938;9:7-15.
manifesting premature exfoliation of deciduous Page RC, Baab DA. A new look at the etiology and
teeth. J Periodontol 1985;56:403-09. pathogenesis of early-onset periodontitis. Cemen-
Baehni PC, Payot P, Tsai CC, Cimasoni G. Periodon- topathia revisited. J Periodontol 1985;56:748-51.
tal status associated with chronic neutropenia. J Page RC, Bowen T, Altman L, Vandesteen E, Ochs H,
Clin Periodontol 1983;10:222-30. Mackenzie P, e.a. Prepubertal periodontitis. I.
Beertsen W, Vandenbos T. Root development in mice Definition of a clinical disease entity. J Periodontol
lacking functional tissue non-specific alkaline 1983;54:257-71.
phosphatase gene: inhibition of acellular cemen- Petit MD, Steenbergen TJ van, Scholte LM, Velden U
tum formation. J Dent Res 1999;78:1221-29. van der, Graaff J de. Epidemiology and transmis-
Berendsen WJH. Methoden van tandenpoetsen bij sion of Porphyromonas gingivalis and Actinobacil-
7-, 9- en 11-jarige kinderen. Een experimenteel lus actinomycetemcomitans among children and
onderzoek naar het effect van 4 verschillende their family members. A report of 4 surveys. J Clin
methoden op de toestand van de mondhygiëne. Periodontol 1993;20:641-50.
Proefschrift. Nijmegen: Katholieke Universiteit Petit MD, Steenbergen TJ van, Timmerman MF,
Nijmegen, 1993. Graaff J de, Velden U van der. Prevalence of perio-
Bimstein E, Delaney JE, Sweeney EA. Radiographic dontitis and suspected periodontal pathogens in
assessment of the alveolar bone in children and families of adult periodontitis patients. J Clin
adolescents. Pediatr Dent 1988;10:199-204. Periodontol 1994;21:76-85.
Blume RS, Wolff SM. The Chediak-Higashi syn- Preus HR. Treatment of rapidly destructive perio-
drome: Studies in four patients and a review of the dontitis in Papillon-Lefèvre syndrome. Laboratory
literature. Medicine (Baltimore) 1972;51:247-80. and clinical observations. J Clin Periodontol 1988;
Bos T van den, Handoko G, Niehof A, Ryan LM, 15:639-43.
Coburn SP, Whyte MP, e.a. Cementum and dentin Prichard JF, Ferguson DM, Windmiller J, Hurt WC.
in hypophosphatasia. J Dent Res 2005;84:1021-25. Prepubertal periodontitis affecting the deciduous
Delaney JE, Kornman KS. Microbiology of subgin- and permanent dentition in a patient with cyclic
gival plaque from children with localized prepu- neutropenia. A case report and discussion. J Perio-
bertal periodontitis. Oral Microbiol Immunol 1987; dontol 1984;55:114-22.
2:71-76. Ram D, Bimstein E. Subgingival bacteria in a case of
Fallon MD, Teitelbaum SL, Weinstein RS, Goldfi- prepubertal periodontitis, before and one year after
scher S, Brown DM, Whyte MP. Hypophosphatasia: extractions of the affected primary teeth. J Clin
clinicopathologic comparison of the infantile, Pediatr Dent 1994;19:45-47.
childhood, and adult forms. Medicine (Baltimore) Rosenblum FN. Clinical study of the depth of the
1984;63:12-24. gingival sulcus in the primary dentition. J Dent
Gottlieb B. The formation of the pocket: Diffuse Child 1966;33:289-97.
atrophy of alveolar bone. J Am Dent Ass 1928;15: Shaw L, Glenwright HD. Histiocytosis X: an oral
462-76. diagnostic problem. J Clin Periodontol 1988;15:312-
Haar SF de, Hiemstra PS, Steenbergen MT van, 15.
Everts V, Beertsen W. Role of polymorphonuclear Shlossman M, Pettitt D, Arevalo A, Genco RJ. Perio-
leukocyte-derived serine proteinases in defense dontal disease in children and young adults on the
against Actinobacillus actinomycetemcomitans. Gila River Indian Reservation. J Dent Res 1986;65:
Infect Immun 2006;74:5284-91. 294.
Haar SF de, Jansen DC, Schoenmaker T, De Vree H, Sjödin B, Crossner CG, Unell L, Östlund P. A retro-
Everts V, Beertsen W. Loss-of-function mutations spective radiographic study of alveolar bone loss in
in cathepsin C in two families with Papillon- the primary dentition in patients with localized
Lefèvre syndrome are associated with deficiency of juvenile periodontitis. J Clin Periodontol 1989;16:
124-27.
62 Parodontologie

Sjödin B, Matsson L. Marginal bone loss in the pri- Lench N, e.a. Loss-of-function mutations in the
mary dentition. A survey of 7-9-year-old children cathepsin C gene result in periodontal disease and
in Sweden. J Clin Periodontol 1994;21:313-19. palmoplantar keratosis. Nat Genet 1999;23:421-24.
Stallard RE. Current concepts of periodontal disease. Velden U van der, Abbas F, Armand S, Graaff J de,
J Dent Childr 1967;34:204-10. Timmerman MF, Weijden GA van der, e.a. The
Sweeney EA, Alcoforado GA, Nyman S, Slots J. Pre- effect of sibling relationship on the periodontal
valence and microbiology of localized prepubertal condition. J Clin Periodontol 1993;20:683-90.
periodontitis. Oral Microbiol Immunol 1987;2:65- Waldrop TC, Anderson DC, Hallmon WW, Schmal-
70. stieg FC, Jacobs RL. Periodontal manifestations of
Tempel TR, Kimball HR, Kakehashi S, Armen CR. the heritable Mac-1, LFA-1, deficiency syndrome.
Host factors in periodontal disease: periodontal Clinical, histopathologic and molecular characte-
manifestations of Chediak-Higashi syndrome. J ristics. J Periodontol 1987;58:400-16.
Periodont Res 1972;10:26-27. Watanabe K. Prepubertal periodontitis: a review of
Tenenbaum H, Tenenbaum M. A clinical study of the diagnostic criteria, pathogenesis, and differential
width of the attached gingiva in the deciduous, diagnosis. J Periodontal Res 1990;25:31-48.
transitional and permanent dentitions. J Clin Peri- Zacharski LR, Elveback LR, Kinman JW. Leukocyte
odontol 1986;13:270-75. counts in healthy adults. Am J Clin Pathol 1971;56:
Toomes C, James J, Wood AJ, Wu CL, McCormick D, 148-50.
j 7 Juveniele parodontitis

U. van der Velden

j
7.1 Inleiding aandoening, nog de term parodontose. Volgens Baer
is parodontose een ziekte van het parodontium bij
Het klinisch beeld van wat wij tegenwoordig juve- verder gezonde adolescenten, met de volgende ken-
niele parodontitis noemen, is al heel lang bekend. merken:
Het werd onder andere beschreven door Hunter in – begint tussen het 11e en 13e levensjaar;
1802 en Fox in 1823. Net zoals vele latere auteurs, – komt meer voor bij vrouwen dan bij mannen (3:1);
vermeldden ook zij dat de parodontale afbraak – er is een familiaire aanleg, er is geen relatie tussen
plaatsvindt in afwezigheid van gingivitis. In 1923 de lokale etiologische factoren en de aanwezig-
gebruikte Gottlieb de term ‘diffuse atrofie van het heid van diepe pockets;
alveolaire bot’ voor hetzelfde klinische beeld. Vol- – angulaire botafbraak bij eerste molaren en een of
gens Gottlieb werd de aandoening gekarakteriseerd meer incisieven bij de lokale vorm, of ernstige
door vervanging van het parodontale ligament door horizontale botafbraak bij vrijwel alle elementen
niet-aangehecht losmazig bindweefsel samen met bij de gegeneraliseerde vorm;
uitgebreide botafbraak. Een paar jaar later veron- – snelle progressie van de afbraak;
derstelde hij dat de oorzaak van de aandoening ge- – geen symptomen van afbraak in het melkgebit.
legen was in de remming van de cementvorming en
gaf er vervolgens de naam ‘diepe cementopathie’ Hoewel lang niet al deze kenmerken tegenwoordig
aan. Hij veronderstelde dat verouderd cement een nog als juist worden beschouwd, heeft de publicatie
vreemdlichaamreactie veroorzaakte met als gevolg van Baer toch een belangrijke bijdrage geleverd aan
afstoting van een element, pocketvorming en bot- de discussie en begripsvorming over juveniele pa-
afbraak (Gottlieb, 1928). Later werd de term ‘paro- rodontitis.
dontose’ geı̈ntroduceerd door Orban en Weinman De meeste kennis over juveniele parodontitis is
(1942). Zij veronderstelden dat het een degenera- vergaard op basis van patiënten die voor behande-
tieve aandoening betrof ten gevolge van onbekende ling verwezen werden naar parodontologen of af-
systemische factoren. De nomenclatuurcommissie delingen parodontologie aan de universiteiten.
van de American Academy of Periodontology defi- Deze patiënten leden vrijwel altijd aan zeer ernstige
nieerde in 1949 parodontose als een aandoening met vormen van parodontitis, wat tot gevolg heeft gehad
degeneratieve, niet-inflammatoire afbraak van het dat er een vertekend beeld is ontstaan, niet alleen
parodontium, afkomstig van een van de onderdelen over juveniele parodontitis zelf maar ook over het
van het parodontium en gekarakteriseerd door het voorkomen van parodontitis bij adolescenten in het
los gaan staan en migreren van gebitselementen in algemeen. Aangezien pocketdieptemetingen in de
de aan- of afwezigheid van secundaire epitheliale praktijk van alledag zelden worden uitgevoerd bij
proliferatie en pocketvorming of gingivale aandoe- adolescenten, lijkt het net alsof er geen parodontitis
ningen. aanwezig is. Pas als de parodontale toestand termi-
In de jaren zestig begonnen de inzichten te ver- naal is geworden, komen er klachten van de patiënt.
anderen en zo werd in de World Workshop in Peri- Toch is elk geval van ernstige juveniele parodontitis
odontics (Ramfjord e.a., 1966) geconcludeerd dat het begonnen met het dieper worden van de pocket en
concept van parodontose als een degeneratieve aan- een klein beetje aanhechtingsverlies.
doening onvoldoende onderbouwd was en dat de
term parodontose geëlimineerd zou moeten wor-
den. Vandaar dat Butler in 1969 voor het eerst de j
7.2 Pocketdiepte bij adolescenten
term ‘juveniele parodontitis’ gebruikte in plaats van
parodontose. Toch gebruikte Baer in 1971, in zijn In het algemeen zal een iets diepere pocket, van
klassieke publicatie over de symptomen van deze bijvoorbeeld 4 mm, bij personen onder de 20 jaar

W. Beertsen et al. (Red.), Parodontologie, DOI 10.1007/978-90-313-6887-7_7, © 2009 Bohn Stafleu van Loghum, onderdeel van Springer Uitgeverij
64 Parodontologie

niet automatisch betekenen dat er ook aanhech- was. De prevalentie van personen met 5 mm ap-
tingsverlies is. Dit wordt veroorzaakt door het fe- proximaal aanhechtingsverlies of meer bedroeg
nomeen van passieve eruptie. Gebleken is dat het na echter slechts 0,4% (Joss e.a., 1992). In Amsterdam
de doorbraak van de blijvende gebitselementen re- (Van der Velden e.a., 1989) is een epidemiologisch
latief lang kan duren voordat de rand van de gingiva onderzoek uitgevoerd bij 4500 scholieren in de
zich op zijn uiteindelijke positie iets coronaal van leeftijd van 14 tot 17 jaar. In dit onderzoek werd in
de glazuur-cementgrens bevindt. In het verleden is eerste instantie gescreend op het voorkomen van
wel eens gesuggereerd dat adolescenten met een pockets van 5 mm of meer met aanhechtingsverlies.
extreem trage passieve eruptie een verhoogd risico Dit bleek bij 5% van de scholieren het geval te zijn.
lopen op het ontstaan van necrotiserende parodon- Approximaal aanhechtingsverlies van 5 mm of meer
titis (Volchansky & Cleaton-Jones, 1974). werd bij 0,4% van de scholieren aangetroffen, met
Epidemiologische gegevens over de prevalentie andere woorden een identieke prevalentie als in
van pocketdiepten bij adolescenten zijn schaars. De Zwitserland. Uit onderzoeken in de Verenigde Sta-
meeste gegevens zijn afkomstig van onderzoeken ten komen vergelijkbare percentages. Bhat (1991)
die als doel hadden de prevalentie van juveniele vond in een onderzoek bij 11.000 kinderen in de
parodontitis te bepalen. Bij dit type onderzoek is leeftijd van 14 tot 17 jaar 5 mm aanhechtingsverlies
veelal gebruikgemaakt van een tweestappenproce- of meer bij 0,2% van de populatie. Löe en Brown
dure: eerst screenen op de aanwezigheid van diepe (1991), die juveniele parodontitis definieerden op
pockets bij de eerste molaren en incisieven, om ver- basis van een aanhechtingsverlies van 3 mm of meer,
volgens bij deze diepe pockets vast te stellen of er vonden in een even grote onderzoeksgroep dat bij
ook parodontale afbraak is. Als criterium voor een 2% van de 14- tot 17-jarigen juveniele parodontitis
diepe pocket wordt vaak 5 of 6 mm gehanteerd. Op voorkomt. De prevalentie van deze mate van aan-
basis hiervan blijkt dat de prevalentie van diepere hechtingsverlies is 3% in het Amsterdamse onder-
pockets bij adolescenten aanzienlijk kan variëren. zoek, tegen 24% in het Zwitserse onderzoek van Joss
Zo vinden Capelli e.a. (1994) bij scholieren in Texas e.a. (1992).
dat bij 25% van de 13- tot 17-jarigen pockets van 6 Bij veel onderzoeken naar het voorkomen van
mm en meer aanwezig zijn en bij 97% pockets van juveniele parodontitis wordt de diagnose bevestigd
meer dan 3 mm. Dit staat in schril contrast met een met behulp van röntgenfoto’s, waarna soms nog
onderzoek uit Chili waarbij in een willekeurige eens een klinisch onderzoek volgt. Op basis van
steekproef van 2500 15- tot 19-jarige schoolkinderen röntgenfoto’s vond Saxén (1980) in Finland bij ne-
bij 1% van de kinderen pockets van 6 mm en meer genduizend 16-jarigen een prevalentie van 0,1%. In
werden aangetroffen (Lopez e.a., 1991). Voor Neder- een vrijwel identiek onderzoek kwamen Kronauer
land zijn er nauwelijks gegevens beschikbaar. Re- e.a. (1986) in Zwitserland tot dezelfde waarde. Ook
sultaten van het Landelijk Epidemiologisch Onder- Saxby (1987) vond in een onderzoek bij ruim 7200
zoek Tandheelkunde (LEOT) uit 1988 laten zien dat Engelse 15- tot 19-jarigen een prevalentie van 0,1%.
bij een representatieve steekproef van ongeveer Na aanvullende diagnostiek blijkt in het onderzoek
vijfhonderd adolescenten in de leeftijd van 15 tot 19 van Capelli e.a. (1994) dat, hoewel bij 25% van de 13-
jaar, pockets van 6 mm en meer bij 1% voorkomen en tot 17-jarigen pockets van 6 mm en meer voorko-
pockets van 4 mm en meer bij 16% (Truin e.a., 1989). men, slechts bij 1,7% van de populatie de diagnose
gelokaliseerde ernstige juveniele parodontitis ge-
steld kon worden.
j
7.3 Prevalentie Samenvattend kan gesteld worden dat de meeste
onderzoeken concluderen dat de prevalentie van de
De prevalentie van juveniele parodontitis wordt in klassieke ernstige vorm van juveniele parodontitis
het algemeen onderzocht door eerst de prevalentie betrekkelijk laag is, meestal minder dan 1%. De
van parodontale afbraak te bepalen. Meestal ge- prevalentie van geringe of matige juveniele paro-
beurt dit met de pocketsonde, soms met behulp van dontitis is echter veel hoger.
röntgenfoto’s. Vervolgens wordt door de meeste au-
teurs juveniele parodontitis gediagnosticeerd op
basis van een arbitrair gekozen hoeveelheid afbraak j
7.4 Klinische kenmerken van klassieke
of op basis van onduidelijke criteria. Voor aanhech- gelokaliseerde ernstige juveniele
tingsverlies wordt bijvoorbeeld gekozen voor 3 mm parodontitis
(Löe & Brown, 1991) of 5 mm (Kronauer e.a., 1986).
Voor botafbraak wordt bijvoorbeeld gekozen voor Zoals eerder vermeld, veronderstelde Baer (1971), en
meer dan 2 mm afstand tussen de glazuur-cement- velen met hem, dat er twee duidelijk verschillende
grens en de botrand (Albandar, 1989), of botafbraak vormen zijn van ernstige juveniele parodontitis, een
over 30% of meer van de wortellengte (Ben Yehouda, lokale vorm (LJP) en de gegeneraliseerde vorm (GJP).
1991). Bij LJP zijn alleen de eerste molaren en/of incisieven
Gedetailleerde informatie met betrekking tot de betrokken en bij de gegeneraliseerde vorm vrijwel
prevalentie van de mate van aanhechtingsverlies is alle elementen. Het blijkt dat de gemiddelde leeftijd
schaars. Gegevens uit een onderzoek onder 750 van deze groepen altijd verschillend is. LJP-patiën-
Zwitserse rekruten, 19-20 jaar oud, laten zien dat ten zijn gemiddeld jonger dan GJP-patiënten. Van-
gering approximaal aanhechtingsverlies ( 1 mm) daar dat GJP-patiënten vaak met andere namen zijn
op een of meer plaatsen bij alle personen aanwezig of worden aangeduid, zoals ‘rapidly progressive pe-
7 Juveniele parodontitis 65

Figuur 7.1
A-B, Klinisch en röntgenolo-
gisch beeld van 17-jarige
patiënte lijdend aan het syn-
droom van Papillon-Lefèvre
in een terminaal stadium van
parodontitis.

j
7:1 A j
7:1 B

riodontitis’ (Page e.a., 1983), ‘post juvenile perio- ten. De resultaten uit dit onderzoek gaven een wat
dontitis’ (Hørmand & Frandsen, 1979), of ‘severe genuanceerder beeld. Op plaatsen zonder afbraak
generalized juvenile periodontitis’ (Burmeister e.a., werden relatief weinig plaque en gingivitis aange-
1984). Aangezien het in de literatuur bijna allemaal troffen. Op de plaatsen met ernstige afbraak werd
patiënten betreft die ouder zijn dan 20 jaar, wordt daarentegen wel degelijk een behoorlijke mate van
deze vorm van parodontitis verder besproken in het gingivitis met veel plaque geconstateerd. Kennelijk
hoofdstuk over postadolescente parodontitis (PAP). wordt door het betrekkelijk geringe aantal plaatsen
Daarnaast zijn er nog de patiënten die hebben ge- met ernstige afbraak het algemene beeld van een
leden aan een vorm van prepuberale parodontitis redelijk gezonde mond met weinig plaque niet ver-
die geassocieerd is met een systemische aandoening. stoord. Overigens is het in dit verband interessant
Figuur 7.1a-b toont een patiënte van 17 jaar lijdend om te vermelden dat de supragingivale plaqueaccu-
aan het syndroom van Papillon-Lefèvre, in een ter- mulatie bij diepe ontstoken pockets sneller verloopt
minaal stadium van gegeneraliseerde juveniele pa- dan bij ondiepe gezonde pockets (Goh e.a., 1986),
rodontitis. wat de bevindingen van Burmeister e.a. (1984) mede
Van oudsher wordt de diagnose LJP gesteld als bij zou kunnen verklaren.
een patiënt bij de eerste molaren en/of incisieven Veelal is aangenomen dat LJP meer bij meisjes
zeer ernstige parodontale afbraak aanwezig is met dan bij jongens voorkomt (Baer, 1971; Manson &
diepe angulaire botdefecten zichtbaar op röntgen- Lehner, 1974; Hørmand & Frandsen, 1979). De ver-
foto’s, en er tegelijkertijd weinig symptomen zijn klaring hiervoor moet gezocht worden in het feit
van gingivitis en er weinig plaque en tandsteen dat het in deze studies om verwezen patiënten gaat
aanwezig zijn (figuur 7.2a-c). Het algemeen geac- en dat er kennelijk meer meisjes dan jongens wor-
cepteerde concept van de discrepantie tussen de den verwezen. In grotere epidemiologische studies
ernst van de afbraak en de geringe symptomen van blijkt dat LJP waarschijnlijk even vaak bij meisjes
ontsteking en weinig plaque, is door Burmeister e.a. als bij jongens voorkomt (Hoover e.a., 1981; Kro-
(1984) nog eens nader onderzocht bij 46 LJP-patiën- nauer e.a., 1986; Saxby, 1987). Overigens komt ge-

Figuur 7.2
A-C, Klinisch en röntgenolo-
gisch beeld van 15-jarige
patiënt lijdend aan gelokali-
seerde juveniele parodontitis.
Met de pocketsonde wordt
mesiaal van de 16 een diepte
van meer dan 10 mm geme-
ten.

j
7:2 A j
7:2 B

j
7:2 C
66 Parodontologie

op dan metingen op een röntgenfoto (figuur 7.4a-b).


Bovendien worden er met een pocketsonde ook
meer plaatsen met afbraak gediagnosticeerd dan op
röntgenfoto’s (Albandar, 1993). Dit fenomeen kan
veroorzaakt worden door het feit dat als de afbraak
zeer lokaal is, de vestibulaire en linguale botplaten
nog volledig intact zijn. Hierdoor is de hoeveelheid
mineraal dat verdwenen is ten gevolge van de af-
braak, te gering om een radiolucentie op de rönt-
genfoto te veroorzaken.
Overigens is het ook goed mogelijk dat met de
j
7:3
pocketsonde de mate van parodontale afbraak wordt
Figuur 7.3 overschat. In ernstig ontstoken situaties blijkt dat
Röntgenologisch beeld van 12-jarige patiënte lijdend aan bij sonderen de punt van de pocketsonde zich ge-
gelokaliseerde juveniele parodontitis. De botafbraak middeld genomen apicaal van het histologische
mesiaal van de 36 vertoont een duidelijk ‘komvormig’ aanhechtingsniveau bevindt (Van der Velden, 1982;
aspect, met andere woorden: het meest apicale punt van Fowler e.a., 1982). Dit fenomeen van meer afbraak
de approximale botafbraak bevindt zich niet ter plaatse diagnosticeren dan er in feite is, kan ook gelden
van de tand, maar meer midden approximaal. voor de röntgendiagnostiek. Op een röntgenfoto is
uiteraard het histologisch aanhechtingsniveau niet
te zien en in situaties met snelle progressie van de
ringe juveniele parodontitis meer bij jongens voor afbraak zou er al wel demineralisatie van het bot
dan bij meisjes (Van der Velden e.a., 1989; Löe & kunnen zijn opgetreden zonder dat er ook daad-
Brown, 1991). werkelijk aanhechtingsverlies heeft plaatsgevon-
Angulaire botafbraak bij de eerste molaren en/of den.
incisieven bij overigens gezonde adolescenten, is Over de snelheid van de progressie van de afbraak
een typisch diagnostisch kenmerk van de klassieke bij LJP is betrekkelijk weinig bekend. Brown e.a.
LJP. De hoogste frequentie van de afbraak is mesiaal (1996) vonden in een zesjarig longitudinaal onder-
van de eerste molaren. Ook kan de botafbraak zoek in de Verenigde Staten bij 13- tot 20-jarigen
rondom de eerste molaar helemaal boogvormig ver- met juveniele parodontitis een gemiddelde pro-
lopen van distaal van de tweede premolaar naar gressie van 0,08 mm aanhechtingsverlies per jaar.
mesiaal van de tweede molaar (Miller, 1948). Een Ter vergelijking, in het klassieke onderzoek van Löe
ander opvallend fenomeen op de röntgenfoto is het e.a. (1986) naar de ‘natural history’ van parodontitis
soms aanwezige ‘komvormige’ aspect van de botaf- bij een bevolkingsgroep in Sri Lanka die geen
braak. Het meest apicale punt van de approximale mondhygiënische hulpmiddelen gebruikte, had in
botafbraak bevindt zich niet ter plaatse van de tand, de leeftijdsgroep 14-19 jaar de groep met ‘rapidly
maar meer midden approximaal (figuur 7.3). Een progressive periodontitis’ een gemiddelde progres-
mogelijke verklaring voor dit fenomeen zou kun- sie van 0,13 mm per jaar, terwijl dit bij de rest van de
nen zijn dat er een invasie van micro-organismen in groep 0,05 mm per jaar was. Deze getallen zeggen
de parodontale weefsels heeft plaatsgevonden. Deze misschien niet zo veel, maar het betekende bijvoor-
veronderstelling wordt ondersteund door onder- beeld in het onderzoek van Brown e.a. (1996) dat in
zoek van Christersson e.a. (1987). Zij waren name- zes jaar tijd het percentage plaatsen met 5 mm aan-
lijk in staat om uit ontstoken weefsel dat tijdens hechtingsverlies of meer toenam van 1,5% tot 7%.
chirurgie van JP-patiënten verkregen was, na des- Het betekent bijvoorbeeld ook dat ongeveer een
infectie van het buitenoppervlak toch A. actinomyce- derde van de patiënten die leden aan LJP, na zes jaar
temcomitans te kweken. leden aan GJP.
Bij het interpreteren van parodontale afbraak op
röntgenfoto’s van JP-patiënten, moeten we ons rea-
liseren dat er vaak meer afbraak aanwezig is dan op
de röntgenfoto te zien is. Met andere woorden: de
afbraak gemeten met behulp van een pocketsonde
(klinisch aanhechtingsverlies), levert meer afbraak

Figuur 7.4
A, Röntgenologisch beeld
van 16-jarige patiënt met
gelokaliseerde juveniele
parodontitis. Op de foto is
geringe, min of meer hori-
zontale botafbraak te zien.
B, Röntgenologisch beeld
van dezelfde patiënt, maar
nu met de sonde in de 7 mm
diepe pocket. j
7:4 A j
7:4 B
7 Juveniele parodontitis 67

j
7.5 Etiologie en predisponerende lymoronucleaire leukocyten (PMN’s) en monocyten
factoren afbreken (Iwase e.a., 1990) en bovendien lijkt sero-
type b het meest bij LJP-patiënten voor te komen
Zoals in hoofdstuk 6 over prepuberale parodontitis (Asikainen e.a., 1991). Verder kan A. actinomycetemco-
is vermeld, is gebleken dat patiënten met juveniele mitans een endotoxine produceren dat in staat is bot
parodontitis in een eerder stadium van hun leven af te breken met behulp van een mechanisme dat
geleden hebben aan prepuberale parodontitis. Uit afhankelijk is van IL-1 (Ishihara e.a., 1991). Ook kan
een retrospectief onderzoek bij 118 adolescenten in A. actinomycetemcomitans bacterieel collagenase pro-
de leeftijd van 13 tot 19 jaar, bij wie op de röntgen- duceren (Robertson e.a., 1982).
foto’s botafbraak was geconstateerd, bleek dat bij
40% ook botafbraak aanwezig was in het melkgebit. Immuunrespons
Het bleek dat naarmate de ernst en de uitgebreid- Veel onderzoeken hebben aangetoond dat het se-
heid van de parodontitis in het blijvende gebit gro- rum van LJP-patiënten significant verhoogde anti-
ter waren, de prevalentie van botafbraak in het lichaamtiters tegen A. actinomycetemcomitans bevat
melkgebit zichtbaar op de vroeger gemaakte rönt- (Listgarten e.a., 1981; Ebersole e.a., 1982). Bovendien
genfoto’s toenam. Bij kinderen met botafbraak in worden ook lokaal in het ontstoken weefsel antili-
het blijvende gebit op één plaats, was de prevalentie chamen tegen A. actinomycetemcomitans geproduceerd
van botafbraak in het melkgebit 20%. Bij kinderen (Schonfeld & Kagan, 1982; Ebersole e.a., 1985).
met botafbraak op twee of meer plaatsen, was dit
meer dan 50% (Sjödin e.a., 1993). Uit een eerder on- Effect van parodontale behandeling
derzoek met patiënten met ernstige LJP was al ge- Klinisch onderzoek laat zien dat een slecht be-
bleken dat bij deze kinderen vrijwel altijd botaf- handelresultaat geassocieerd is met een onvol-
braak in het melkgebit aanwezig is (Sjödin e.a., doende reductie in de subgingivale hoeveelheid A.
1989). Dit betekent dat de factoren die behandeld actinomycetemcomitans (Haffajee e.a., 1984; Kornman
zijn bij de etiologie van prepuberale parodontitis, & Robertson, 1985; Mandell e.a., 1987). Op basis
waarschijnlijk ook bijdragen tot het ontstaan van hiervan wordt A. actinomycetemcomitans door velen
juveniele parodontitis. beschouwd als een werkelijk paropathogeen micro-
Een van de belangrijkste van deze factoren is de organisme dat LJP kan veroorzaken. Toch is het zo
microbiologie. In de jaren zeventig, de tijd dat de dat kolonisatie met A. actinomycetemcomitans niet ge-
specifieke plaquehypothese weer opkwam, bleek dat noeg is om LJP te krijgen; daarvoor is de prevalentie
de bacteriële flora van diepe pockets van LJP- van A. actinomycetemcomitans onder de bevolking te
patiënten voor twee derde bestond uit gramnega- hoog in relatie tot de lage prevalentie van LJP. Op
tieve micro-organismen, terwijl dit slechts een basis van kweekonderzoek lijkt het waarschijnlijk
derde was bij ondiepe pockets (Newman e.a., 1976; dat in parodontaal gezonde mensen A. actinomyce-
Slots, 1976; Newman & Socransky, 1977). De be- temcomitans bij ongeveer 20% voorkomt (Zambon
langrijkste organismen waren Aggregatibacter actino- e.a., 1983; Müller e.a., 1996).
mycetemcomitans, Capnocytophaga spp., Eikenella corro-
dens, Prevotella intermedia en Campylobacter rectus. Behalve microbiologische factoren kunnen ook
Grampositieve isolaten waren voornamelijk strep- gastheerfactoren bijdragen tot het ontstaan van ju-
tokokken, actinomyceten en peptostreptokokken. veniele parodontitis. Zoals bij elke infectieziekte
Van deze bacteriën wordt A. actinomycetemcomitans veroorzaken de bacteriën de activatie van het im-
gezien als het belangrijkste micro-organisme in re- muunsysteem. Deze immuunrespons is van funda-
latie tot het ontstaan van LJP. Dit is gebaseerd op de menteel belang bij het opruimen van de paropa-
volgende vier argumentaties (Socransky & Haffajee, thogene bacteriën en de producten van deze bacte-
1992). riën. In eerste instantie wordt dit gedaan door de
niet-specifieke afweer (macrofagen, PMN’s en com-
Associatieonderzoeken plementsysteem). Indien dit onvoldoende is, komt
Uit deze onderzoeken blijkt ten eerste dat het de specifieke afweer op gang (T-lymfocyten, B-lym-
voorkomen van A. actinomycetemcomitans is geassoci- focyten/plasmacellen en immunoglobulinen). In
eerd met LJP en ten tweede dat A. actinomycetemco- beide systemen spelen de PMN’s een belangrijke rol;
mitans in meer dan 90% van de gevallen geı̈soleerd vandaar dat de kwaliteit van de functie van PMN’s
kan worden uit diepe pockets van LJP-patiënten, belangrijk is. In 1977 werd voor het eerst aange-
terwijl dit slechts bij ongeveer 20% van de normale toond dat bij JP-patiënten de chemotaxis en de fa-
mensen het geval is (Slots e.a., 1980; Zambon e.a., gocytose van PMN’s verminderd waren (Cianciola
1983). Ten derde blijkt dat op plaatsen waar pro- e.a., 1977). Deze bevinding werd ook door andere
gressie van afbraak aanwezig is, het percentage A. onderzoekers gevonden, die suggereerden dat JP-
actinomycetemcomitans verhoogd is. patiënten leden aan een intrinsiek defect van de
PMN’s (Van Dyke e.a., 1982; Suzuki e.a., 1985). Ver-
Virulentiefactoren volgens kon worden aangetoond dat PMN’s van
A. actinomycetemcomitans produceert een aantal LJP-patiënten een verminderd aantal receptoren aan
potentiële pathogene factoren. Er zijn vijf serotypen het celoppervlak hebben, die nodig zijn voor che-
van A. actinomycetemcomitans (a, b, c, d en e), waarvan motaxis (GP110-receptoren bij Van Dyke e.a., 1987;
vooral type b in staat is een leukotoxine te produ- N-formylpeptidereceptoren bij Perez e.a., 1991).
ceren (Berthold e.a., 1992). Dit leukotoxine kan po- Verder is gevonden dat PMN’s van LJP-patiënten
68 Parodontologie

een specifiek defect vertonen in de fusie van fago- zijn dat de eerste molaren en incisieven het eerste
soom en lysosoom bij het doden van A. actinomyce- doorbreken en dus het langst hebben blootgestaan
temcomitans (Kalmar e.a., 1987). Een probleem hier- aan de bacteriële aanval. Vervolgens zou er een vol-
bij is dat lang niet alle onderzoeken deze bevindin- doende immuunrespons zijn opgebouwd, waardoor
gen hebben kunnen bevestigen. Geschat wordt dat het ontstaan van laesies bij andere elementen, in ie-
zeker 20 tot 30% van de LJP-patiënten geen PMN- der geval tijdelijk, zou worden voorkomen.
disfunctie vertoont (Schenkein & Van Dyke, 1994).
In verband met de gevonden verschillen met be-
trekking tot de PMN-disfunctie is de factor ras in- j
7.6 Erfelijkheid
teressant. In het grote Amerikaanse onderzoek naar
de prevalentie van juveniele parodontitis bij meer Baer (1971) stelde al dat er een familiaire aanleg be-
dan 11.000 14- tot 17-jarigen, werd gevonden dat staat voor juveniele parodontitis. Dit gegeven wordt
Afro-Amerikanen een hogere prevalentie hadden door alle onderzoeken bevestigd. Eerst op basis van
dan blanken, 2% versus 0,1% (Löe & Brown, 1991). casussen, later door uitgebreide familieonderzoeken.
Dit zou mede verklaard kunnen worden doordat Een probleem hierbij is dat dit soort onderzoek vaak
ook gebleken is dat de chemotactische respons van over een beperkt aantal generaties gaat en dat boven-
PMN’s van parodontaal gezonde zwarten minder is dien meestal niet alle familieleden kunnen worden
dan die van parodontaal gezonde blanken (Schen- onderzocht. Hierdoor zijn tegenstrijdige meningen
kein e.a., 1991). Een andere factor die een rol zou ontstaan over de vraag hoe juveniele parodontitis
kunnen spelen, is de prevalentie van A. actinomyce- wordt overgeërfd. Meer recentelijk is voor het onder-
temcomitans en de antilichaamproductie (Lu e.a., zoek naar het overerven van juveniele parodontitis de
1994). De belangrijkste respons van LJP-patiënten segregatieanalyse gebruikt. Dit is een methode die in
op A. actinomycetemcomitans is IgG2. Een gedeelte van families de kans berekent of een bepaalde conditie of
de relatief hoge IgG2-niveaus kan verklaard worden eigenschap genetisch wordt overgeërfd.
door de aanwezigheid van A. actinomycetemcomitans. Familieonderzoek vindt altijd plaats op basis van
Het lijkt er echter op dat LJP-patiënten in het alge- een probandus. Dit is een persoon met een ziekte of
meen hogere serumgehalten IgG2 hebben dan pa- kenmerk die aanleiding vormt voor het familieon-
rodontaal gezonde mensen, terwijl IgG2 een minder derzoek. Het meest uitgebreide onderzoek dat
efficiënt immunoglobuline is dan het meest gepro- hiervan gebruik heeft gemaakt is, dat van Marazita
duceerde IgG1. Gebleken is dat bij Afro-Amerikanen e.a. (1994). Op basis van honderd families met EOP
hogere serumgehalten IgG2 worden gevonden dan (early onset periodontitis: JP en PAP), bestaande uit
bij blanken. Tevens vindt er tijdens de puberteit een meer dan zeshonderd personen, concludeerden zij
dramatische toename van IgG2 plaats. Deze toe- dat deze aandoening waarschijnlijk autosomaal do-
name valt samen met de leeftijdsfase waarin LJP minant wordt overgeërfd. Het onderzoek betrof 104
meestal manifest wordt. Zoals eerder is gesteld, is probandi en 386 familieleden met bekende paro-
het waarschijnlijk dat er bij LJP-patiënten invasie dontale status. Hiervan bleek 34% ook te lijden aan
van micro-organismen in de parodontale weefsels parodontitis. Inclusief de probandi betekent dit dat
kan plaatsvinden (Christersson e.a., 1987). Dit zou van de 490 familieleden met bekende parodontale
de verhoogde IgG2-respons kunnen verklaren. Een status, 48% lijdt aan parodontitis. Bij deze getallen
hoge titer zou bescherming kunnen bieden en er- moeten we wel bedenken dat uiteraard de variatie in
voor kunnen zorgen dat het proces gelokaliseerd leeftijd nogal groot is en dat dus niet bij alle fami-
blijft. Een lage titer zou progressie van de afbraak lieleden de diagnose EOP gesteld kan worden. Ook
minder goed kunnen voorkomen. Al met al lijkt de uit andere familieonderzoeken blijkt dat in families
conclusie gerechtvaardigd dat bij LJP-patiënten de geselecteerd op basis van een probandus met juve-
immuunrespons door middel van IgG2 onvol- niele parodontitis, de helft of meer van de kinderen
doende is om het afbraakproces te voorkomen. uit een dergelijk gezin lijdt aan parodontitis. Ge-
Behalve de microbiologische en immunologische netische analyses laten zien dat dergelijke vormen
factoren in de etiologie van juveniele parodontitis is van parodontitis worden overgeërfd op een wijze
al lang geleden gesuggereerd dat mogelijk ook het die overeenkomt met de overerving van een gen of
wortelcement een rol speelt. Gottlieb (1928) veron- genen met een belangrijk effect volgens Mendel
derstelde dat een defect in het cement de oorzaak was (Beaty e.a., 1987; Long e.a., 1987; Boughman e.a.,
van juveniele parodontitis. Later is dit nog eens on- 1990; Boughman e.a., 1992; Hart e.a., 1992).
derzocht met behulp van de elektronenmicroscoop
(Lindskog & Blomlöf, 1983). Zij constateerden apicaal
van parodontale defecten uitgebreide gebieden met j
7.7 Behandeling
hypoplasieën van het wortelcement. In deze gebie-
den zijn waarschijnlijk geen Sharpey-vezels aanwe- In tegenstelling tot het grote aantal onderzoeken
zig, met als mogelijk gevolg dat bacteriën gemakke- dat is uitgevoerd naar de etiologie van juveniele
lijker zouden kunnen invaderen in het weefsel. parodontitis, is er betrekkelijk weinig onderzoek
Wanneer de hypoplasieën beperkt zouden zijn tot de gedaan naar het effect van parodontale behande-
eerste molaren en incisieven, zou dit ook kunnen ling. Een van de problemen is dat de prevalentie van
verklaren waarom bij sommige mensen de juveniele juveniele parodontitis zo laag is dat het moeilijk is
parodontitis lokaal blijft. Een andere verklaring voor om in korte tijd voldoende patiënten te verzamelen
het gelokaliseerd blijven van de laesies zou kunnen die gezamenlijk een gestandaardiseerd behandel-
7 Juveniele parodontitis 69

protocol doorlopen. Uiteraard bestaat de behande- Figuur 7.5


ling altijd uit instructie voor mondhygiëne en sub- A-B, Röntgenologisch beeld
gingivale gebitsreiniging (de initiële parodontale van 17-jarige patiënt lijdend
behandeling). In een retrospectief onderzoek evalu- aan gelokaliseerde juveniele
eerde Waerhaug (1977) het effect van initiële behan- parodontitis voor behande-
deling gecombineerd met chirurgie bij 21 LJP- ling. C-D Röntgenologisch
patiënten over een periode van 8 tot 32 jaar. De beeld van dezelfde patiënt,
resultaten lieten zien dat de behandeling effectief vier jaar na behandeling. De
was, in die zin dat er gedurende deze periode geen behandeling heeft uitslui-
verdere progressie van afbraak was opgetreden. Zijn tend bestaan uit plaquecon-
belangrijkste conclusie was dan ook dat de zoge- trole en subgingivale gebits-
j
7:5 A
noemde ‘parodontose’ net zo goed reageert op totale reiniging.
plaquecontrole als de gewone ernstige parodontitis.
Dit resultaat werd nog eens bevestigd door een on-
derzoek van Wennström e.a. (1986). In dit onder-
zoek bij elf LJP-patiënten (14-19 jaar) werden binnen
één mond twee behandelingsmodaliteiten geëva-
lueerd, aan de ene kant plaquecontrole en subging-
ivale gebitsreiniging en aan de andere kant dezelfde
behandeling gecombineerd met chirurgie. Na de
actieve behandeling werden de gebitselementen ge-
durende zes maanden elke maand professioneel ge-
reinigd. Na deze periode werd deze nazorg gedu-
rende twee jaar elke drie maanden uitgevoerd. j
7:5 B

Hierna volgde gedurende drie jaar nazorg door de


eigen tandarts. Zes maanden na de actieve behan-
deling was de pocketdiepte in het geopereerde ge-
bied afgenomen van 7,4 mm tot 3,7 mm en in het
niet-geopereerde gebied van 7,0 mm tot 3,8 mm. Dit
bereikte resultaat was stabiel gedurende de eerste
periode van twee jaar waarin frequente professio-
nele nazorg plaatsvond. In de drie daaropvolgende
jaren liep het bereikte behandelingsresultaat terug,
waarschijnlijk door onvoldoende dagelijkse mond-
hygiëne van de patiënten. De met chirurgie behan-
delde plaatsen vertoonden echter minder neiging j
7:5 C

tot terugval dan de niet met chirurgie behandelde


plaatsen. Figuur 7.5a-d toont een casus van een LJP-
patiënt die alleen behandeld is met plaquecontrole
en subgingivale gebitsreiniging. Figuur 7.5a-b laat
de situatie van het bot zien voor behandeling en
figuur 7.5c-d dezelfde patiënt drie jaar na behande-
ling. Deze casus laat duidelijk zien dat LJP soms zeer
goed te behandelen is met conventionele therapie.
In de periode tussen het onderzoek van Waerhaug
(1977) en dat van Wennström e.a. (1986) had de mi-
crobiologie intussen haar intrede gedaan bij LJP. Dit
had tot gevolg dat velen A. actinomycetemcomitans j
7:5 D
waren gaan zien als dé oorzaak van LJP en dat dit
micro-organisme dus geëlimineerd moest worden,
eventueel met behulp van antibiotica. De eerste sitief voor A. actinomycetemcomitans, alle bij één
publicaties hierover verschenen in de periode tussen patiënt. Klinisch werd na de tetracyclinetherapie
1983 en 1985. Slots en Rosling (1983) beschreven de aanhechtingswinst gezien, maar de pockets die nog
behandeling van zes LJP-patiënten (13-16 jaar) met steeds positief waren voor A. actinomycetemcomitans
de gebruikelijke initiële behandeling, ondersteund (alle bij één patiënt), vertoonden toenemend aan-
met het subgingivaal aanbrengen van jodium en hechtingsverlies. Dit aanvankelijk goede resultaat
een twee weken durende kuur van systemisch toe- wat betreft de eliminatie van A. actinomycetemcomi-
gediende tetracycline. Het bleek dat de initiële be- tans bij de meeste patiënten, bleek echter niet blij-
handeling weliswaar geresulteerd had in een verbe- vend. Na ongeveer een jaar was de helft van de
tering van de klinische situatie, maar dat de pockets patiënten weer positief voor dit micro-organisme.
nog steeds positief waren voor A. actinomycetemcomi- Lindhe en Liljenberg (1984) onderzochten bij zes-
tans. De subgingivale irrigatie met jodium bracht tien LJP-patiënten (14-18 jaar) het effect van initiële
hier geen verandering in. Twee weken na de tetra- behandeling gevolgd door chirurgie (gemodificeerde
cyclinetherapie waren er nog maar vier pockets po- widman-flapchirurgie zonder botcorrecties), onder-
70 Parodontologie

steund met een kuur van twee weken systemisch metronidazol gedurende vijf dagen negatief gewor-
toegediende tetracycline. Na de actieve behandeling den waren voor dit micro-organisme. Dat een kuur
werden de gebitselementen gedurende zes maanden amoxicilline en metronidazol bijzonder effectief is
elke maand professioneel gereinigd. Na deze periode in het elimineren van A. actinomycetemcomitans bij
werd deze nazorg gedurende vijf jaar elke drie parodontitispatiënten is vervolgens in vele onder-
maanden uitgevoerd. De evaluatie na zes maanden zoeken bevestigd.
liet een pocketdieptereductie zien van ongeveer 5 Recentelijk is een dubbelblind onderzoek gepu-
mm. Na het eerste jaar bleek dat zes defecten bij vier bliceerd naar het effect van amoxicilline en metro-
patiënten weer tekenen van ontsteking en toene- nidazol bij de behandeling van 25 LJP-patiënten in
mende pocketdiepte vertoonden. Deze defecten de leeftijd van 12 tot 19 jaar (Tinoco e.a., 1998). De
werden opnieuw op dezelfde wijze behandeld. Na behandeling bestond uit initiële behandeling, in-
vijf jaar bleek dat bij alle patiënten alle behandelde dien nodig gevolgd door chirurgie (gemodificeerde
gebieden nog steeds gezond waren en gekenmerkt widman-flapchirurgie zonder botcorrecties bij sites
werden door ondiepe pockets. Bovendien bleek op de > 6 mm), waarna een kuur van acht dagen syste-
röntgenfoto’s dat alle botdefecten waren opgevuld. misch toegediende amoxicilline en metronidazol in
Helaas is de evaluatie van A. actinomycetemcomitans de experimentele groep werd toegediend. Een jaar
niet meegenomen in dit onderzoek. na behandeling bleek dat bij de groep die geen
Het merendeel van de onderzoeken die in de loop antibiotica had gekregen, alle patiënten nog steeds
der tijd op het onderzoek van Lindhe en Liljenberg positief waren voor A. actinomycetemcomitans. In de
(1984) volgden, had noch een vergelijkbare inten- antibioticumgroep waren vóór de behandeling acht
sieve nazorg en niveau van mondhygiëne, noch een patiënten positief voor A. actinomycetemcomitans en
vergelijkbaar lange evaluatieduur. Toch lijkt de een jaar na de behandeling waren nog steeds vier
conclusie gerechtvaardigd dat de aanwezigheid van patiënten positief. De meest aannemelijke verkla-
A. actinomycetemcomitans na behandeling gerelateerd ring hiervoor is dat het elimineren van A. actinomy-
is aan een slechter behandelingsresultaat en verdere cetemcomitans mede afhankelijk is van de kwaliteit
progressie van de afbraak (Christersson e.a., 1985; van de initiële behandeling en het niveau van de
Mandell & Socransky, 1988; Saxén & Asikainen, mondhygiëne. Een plaquereductie van 1,5 bij het
1993; Christersson & Zambon, 1993). begin van de behandeling naar 0,8 bij de evaluatie
Het belang van chirurgie in relatie tot eliminatie na een jaar lijkt nogal weinig, maar de plaque-index
van A. actinomycetemcomitans kwam duidelijk naar van 0,8 is in ieder geval veel hoger dan de plaque-
voren in het onderzoek van Christersson e.a. (1985). index in het onderzoek van Lindhe en Liljenberg
Zij vergeleken bij zeven LJP-patiënten (10-20 jaar) (1984). Figuur 7.66a-d toont de casus van een ge-
het effect van initiële behandeling alleen met dat slaagde behandeling van een LJP-patiënte met be-
van chirurgie (gemodificeerde widman-flap) op de hulp van plaquecontrole en subgingivale gebitsrei-
prevalentie van A. actinomycetemcomitans. Het bleek niging, ondersteund met systemische toediening
dat A. actinomycetemcomitans niet was gereduceerd in van amoxicilline en metronidazol. Figuur 7.6a-d
de laesies die alleen subgingivaal waren gescaled en toont de patiënte op 12-jarige leeftijd, voor de be-
wel in 80% van de laesies die met chirurgie waren handeling. Figuur 7.6e-h toont de patiënte op 24-
behandeld. Met andere woorden: subgingivale ge- jarige leeftijd, dus twaalf jaar na actieve behande-
bitsreiniging is lang niet altijd in staat de bacteriën ling. De röntgenfoto’s van vóór de behandeling laten
te verwijderen die diep in de weefsels zijn geı̈nva- een beeld zien dat duidt op invasie in de weefsels
deerd, en dus lijkt aanvullende behandeling met met micro-organismen, waarschijnlijk A. actinomyce-
chirurgie en/of antibiotica gewenst bij de behande- temcomitans, omdat uit de analyse van de bacteriële
ling van JP-patiënten. samenstelling van de subgingivale flora bleek dat
Behalve tetracycline zijn doxycycline (Mandell & deze patiënte positief was voor A. actinomycetemcomi-
Socransky, 1988), metronidazol (Saxén & Asikainen, tans. Op de röntgenfoto’s twaalf jaar na behandeling
1993) en de combinatie van amoxicilline en metroni- is te zien dat het bot grotendeels is teruggekomen.
dazol (Tinoco e.a., 1998) gebruikt. Saxén en Asikainen Samenvattend kan worden gesteld dat voor een
(1993) vergeleken in een dubbelblind, placebogecon- goed eindresultaat de behandeling van juveniele
troleerd onderzoek het effect van tetracycline en me- parodontitis omvat:
tronidazol bij de behandeling van 27 LJP-patiënten – een zeer goed uitgevoerde initiële parodontale
(14-25 jaar). Bij evaluatie achttien maanden na de ac- behandeling (plaquecontrole en subgingivale ge-
tieve behandeling bleek dat A. actinomycetemcomitans bitsreiniging;
niet meer kon worden aangetoond bij alle patiënten – één keer per 24 uur een perfecte plaque-eliminatie
die metronidazol hadden gekregen, bij vier van de door de patiënt;
negen patiënten die tetracycline hadden gekregen, en – ondersteunen van de initiële parodontale behan-
bij zes van de negen patiënten die met subgingivale deling met antibiotica nadat gebleken is dat de
gebitsreiniging alleen waren behandeld. patiënt inderdaad het vereiste niveau van mond-
De combinatie van amoxicilline en metronidazol hygiëne opbrengt (op de dag dat de antibioti-
werd voor het eerst beschreven door Van Winkelhoff cumkuur gestart wordt, dienen opnieuw alle die-
e.a. (1989) bij de behandeling van patiënten met A. pe pockets te worden gescaled);
actinomycetemcomitans, waaronder patiënten met ju- – eventueel parodontale chirurgie bij nog aanwe-
veniele parodontitis. Uit de evaluatie bleek dat alle zige diepe pockets (> 5 mm);
patiënten na een systemische kuur amoxicilline en – stringente nazorg.
7 Juveniele parodontitis 71

Figuur 7.6
A-D, Röntgenologisch beeld
voor behandeling van
dezelfde 12-jarige patiënte,
lijdend aan gelokaliseerde
juveniele parodontitis, als in
figuur 7.3.
E-H, Röntgenologisch beeld
van dezelfde patiënte, twaalf
jaar na behandeling. De
behandeling heeft bestaan
j
7:6 A j
7:6 B
uit plaquecontrole en sub-
gingivale gebitsreiniging,
ondersteund met systemi-
sche toediening van amoxi-
cilline en metronidazol.

j
7:6 C j
7:6 D

j
7:6 E j
7:6 F

j
7:6 G j
7:6 H
72 Parodontologie

Literatuur Cianciola LJ, Genco RJ, Patters MR, McKenna J, Oss


CJ van. Defective polymorphonuclear leukocyte
Albandar JM. Juvenile periodontitis – pattern of function in human periodontal disease. Nature
progression and relationship to clinical parame- 1977;265:445-47.
ters. Community Dent Oral Epidemiol 1993;21:185- Ebersole JL, Taubman MA, Smith DJ. Gingival cre-
89. vicular fluid antibody to oral microorganisms. II.
Albandar JM. Prevalence of incipient radiographic Distribution and specificity of local antibody res-
periodontal lesions in relation to ethnic back ponses. J Periodont Res 1985;20:349-56.
ground and dental care provisions in young adults. Ebersole JL, Taubman MA, Smith DJ, Genco RJ, Frey
J Clin Periodontol 1989;16:625-29. DE. Human immune responses to oral microorga-
Asikainen S, Alaluusua S, Kleemola-Kujala E. A nisms. I. Association of localized juvenile perio-
2-year follow-up on the clinical and microbiologi- dontitis (LJP) with serum antibody responses to
cal conditions of periodontium in teenagers. J Clin Actinobacillus actinomycetemcomitans. Clin Exp
Periodontol 1991;18:16-20. Immunol 1982;47:43-52.
Baer PN. The case for periodontosis as a clinical Fowler C, Garrett S, Crigger M, Egelberg J. Histolo-
entity. J Periodontol 1971;42:516-19. gic probe position in treated and untreated human
Beaty TH, Boughman JA, Yang P, Astemborski JA, periodontal tissues. J Clin Periodontol 1982;9:373-
Suzuki JB. Genetic analysis of juvenile periodonti- 85.
tis in families ascertained through an affected pro- Fox J. Natural history and diseases of the human
band. Am J Human Genet 1987;40:443-52. teeth. Part II. Diseases of the teeth, gums and the
Ben Yehouda A, Shifer A, Katz J, Kusner W, Machtei alveolar process (3rd ed). London: E. Cox, 1823.
E, Shmerling M. Prevalence of juvenile periodon- Goh CJW, Waite IM, Groves BJ, Cornick DER. The
titis in Israeli military recruits as determined by influence of gingival inflammation and pocketing
panoramic radiographs. Community Dent Oral on the rate of plaque formation during non-surgi-
Epidemiol 1991;19:359-60. cal periodontal treatment. Brit Dent J 1986;161:165-
Berthold P, Forti D, Kieba IR, Rosenbloom J, Taich- 69.
man NS, Lally ET. Electron immunocytochemical Gottlieb B. Die diffuse Atrophie des Alveolar Kno-
localization of Actinobacillus actinomycetemcomi- chens. Ztschr Stomatol 1923;21:195-262.
tans leukotoxin. Oral Microbiol Immunol 1992;7: Gottlieb B. The formation of the pocket: Diffuse
24-27. atrophy of alveolar bone. J Am Dent Ass 1928;15:
Bhat M. Periodontal health of 14-17-year-old US 462-76.
schoolchildren. J Public Health Dent 1991;51:5-11. Haffajee AD, Socransky SS, Ebersole JL, Smith DJ.
Boughman JA, Astemborski JA, Suzuki JB. Phenoty- Clinical, microbiological and immunological fea-
pic assessment of early onset periodontitis in sibs- tures associated with the treatment of active peri-
hips. J Clin Periodontol 1992;19:233-39. odontosis lesions. J Clin Periodontol 1984;11:600-
Boughman JA, Astemborski JA, Blitzer MG. Early 18.
onset periodontal disease: a genetics perspective. Hart TC, Marazita ML, Schenkein HA, Diehl SR. Re-
Crit Rev Oral Biol Med 1990;1:89-99. interpretation of the evidence for X-linked domi-
Brown LJ, Albandar JM, Brunelle JA, Löe H. Early- nant inheritance of juvenile periodontitis. J Perio-
onset periodontitis: Progression of attachment loss dontol 1992;63:169-73.
during 6 years. J Periodontol 1996;67:968-75. Hoover JN, Ellegaard B, Attström R. Periodontal
Burmeister JA, Best AM, Palcanis KG, Caine FA, status of 14-16 year old Danish school children.
Ranney RR. Localized juvenile periodontitis and Scand J Dent Res 1981;89:175-79.
generalized severe periodontitis: clinical findings. Hørmand J, Frandsen A. Juvenile periodontitis.
J Clin Periodontol 1984;11:181-92. Localization of bone loss in relation to age, sex, and
Butler JH. A familial pattern of juvenile periodonti- teeth. J Clin Periodontol 1979;6:407-16.
tis (periodontosis). J Periodontol 1969;40:115-18. Hunter J. A practical treatise on the diseases of the
Cappelli DP, Ebersole JL, Kornman KS. Early-onset teeth. In: Logbottom B (Ed), A treatise of dentistry
periodontitis in Hispanic-American adolescents (p. 166). Baltimore: Prentiss & Cole, 1802.
associated with A. actinomycetemcomitans. Com- Ishihara Y, Nishihara T, Maki E, Noguchi T, Koga T.
munity Dent Oral Epidemiol 1994;22:116-21. Role of interleukin-1 and prostaglandin in in vitro
Christersson LA, Slots J, Rosling BG, Genco RJ. bone resorption induced by Actinobacillus actino-
Microbiological and clinical effects of surgical mycetemcomitans lipopolysaccharide. J Periodon-
treatment of localized juvenile periodontitis. J Clin tal Res 1991;26:155-60.
Periodontol 1985;12:465-76. Iwase M, Lally ET, Berthold P, Korchak HM, Taich-
Christersson LA, Wikesjo UM, Albini B, Zambon JJ, man NS. Effects of cations and osmotic protectants
Genco RJ. Tissue localization of Actinobacillus on cytolytic activity of Actinobacillus actinomyce-
actinomycetemcomitans in human periodontitis. temcomitans leukotoxin. Infect Immun 1990;58:
II. Correlation between immunofluorescence and 1782-88.
culture techniques. J Periodontol 1987;58:540-45. Joss A, Weber HP, Gerber C, Siegrist B, Curilovic Z,
Christersson LA, Zambon JJ. Suppression of sub- Saxer UP, e.a. Periodontal conditions in Swiss
gingival Actinobacillus actinomycetemcomitans in Army recruits. Schweiz Monatsschr Zahnmed 1992;
localized juvenile periodontitis by systemic tetra- 102:541-48.
cycline. J Clin Periodontol 1993;20:395-401. Kalmar JR, Arnold RR, Van Dyke TE. Direct interac-
7 Juveniele parodontitis 73

tion of Actinobacillus actinomycetemcomitans Newman MG, Socransky SS, Savitt ED, Propas DA,
with normal and defective (LJP) neutrophils. J Crawford A. Studies of the microbiology of perio-
Periodontal Res 1987;22:179-81. dontosis. J Periodontol 1976;47:373-79.
Kornman KS, Robertson PB. Clinical and microbio- Orban B, Weinman JP. Diffuse atrophy of the alveo-
logical evaluation of therapy for juvenile perio- lar bone (periodontosis). J Periodontol 1942;13:31-
dontitis. J Periodontol 1985;56:443-46. 35.
Kronauer E, Borsa G, Lang NP. Prevalence of incipi- Page RC, Altman LC, Ebersole JL, Vandesteen GE,
ent juvenile periodontitis at age 16 years in Swit- Dahlberg WH, Williams BL, e.a. Rapidly progres-
zerland. J Clin Periodontol 1986;13:103-08. sive periodontitis. A distinct clinical condition. J
Lindhe J, Liljenberg B. Treatment of localized juve- Periodontol 1983;54:197-209.
nile periodontitis. Results after 5 years. J Clin Perez HD, Kelly E, Elfman F, Armitage G, Winkler J.
Periodontol 1984;11:399-410. Defective polymorphonuclear leukocyte formyl
Lindskog S, Blomlöf L. Cementum hypoplasia in peptide receptor(s) in juvenile periodontitis. J Clin
teeth affected by juvenile periodontitis. J Clin Invest 1991;87:971-76.
Periodontol 1983;10:443-51. Ramfjord SP, Ash MM, Kerr DA. World Workshop in
Listgarten MA, Lai CH, Evian CI. Comparative anti- Periodontics. Ann Arbor: University of Michigan
body titers to Actinobacillus actinomycetemcomi- Press, 1966, p. 123.
tans in juvenile periodontitis, chronic periodonti- Robertson PB, Lantz M, Marucha PT, Kornman KS,
tis and periodontally healthy subjects. J Clin Peri- Trummel CL, Holt SC. Collagenolytic activity
odontol 1981;8:155-64. associated with Bacteroides species and Actinoba-
Löe H, Anerud A, Boysen H, Morrison E. Natural cillus actinomycetemcomitans. J Periodontal Res
history of periodontal disease in man. Rapid, 1982;17:275-83.
moderate and no loss of attachment in Sri Lanka Saxby MS. Juvenile periodontitis: an epidemiologi-
laborers 14 to 46 years of age. J Clin Periodontol cal study in the west Midlands of the United
1986;13:431-40. Kingdom. J Clin Periodontol 1987;14:594-98.
Löe H, Brown LJ. Early onset periodontitis in the Saxén L. Prevalence of juvenile periodontitis in Fin-
United Sates of America. J Periodontol 1991;62:608- land. J Clin Periodontol 1980;7:177-86.
16. Saxén L, Asikainen S. Metronidazole in the treat-
Long JC, Nance WE, Waring P, Burmeister JA, Ran- ment of localized juvenile periodontitis. J Clin
ney RR. Early onset periodontitis: a comparison Periodontol 1993;20:166-71.
and evaluation of two proposed modes of inher- Schenkein HA, Best AM, Gunsolly JC. The influence
itance. Genet Epidemiol 1987;4:13-24. of race and periodontal clinical status on neutro-
Lopez NJ, Rios V, Pareja MA, Fernandez O. Preva- phil chemotactic responses. J Periodontal Res 1991;
lence of juvenile periodontitis in Chile. J Clin 26:272-75.
Periodontol 1991;18:529-33. Schenkein HA, Van Dyke TE. Early-onset periodon-
Lu H, Wang M, Gunsolley JC, Schenkein HA, Tew titis: systemic aspects of etiology and pathogenesis.
JG. Serum immunoglobulin G subclass concentra- Periodontol 2000 1994;6:7-25.
tions in periodontally healthy and diseased indivi- Schonfeld SE, Kagan JM. Specificity of gingival
duals. Infect Immun 1994;62:1677-82. plasma cells for bacterial somatic antigens. J Peri-
Mandell RL, Ebersole JL, Socransky SS. Clinical odont Res 1982;17:60-69.
immunologic and microbiologic features of active Sjödin B, Crossner CG, Unell L, Östlund P. A retro-
disease sites in juvenile periodontitis. J Clin Peri- spective radiographic study of alveolar bone loss in
odontol 1987;14:534-40. the primary dentition in patients with localized
Mandell RL, Socransky SS. Microbiological and clin- juvenile periodontitis. J Clin Periodontol 1989;16:
ical effects of surgery plus doxycycline on juvenile 124-27.
periodontitis. J Periodontol 1988;59:373-79. Sjödin B, Matsson L, Unell L, Egelberg J. Marginal
Manson JD, Lehner T. Clinical features of juvenile bone loss in the primary dentition of patients with
periodontitis (periodontosis). J Periodontol 1974; juvenile periodontitis. J Clin Periodontol 1993;20:
45:636-40. 32-36.
Marazita ML, Burmeister JA, Gunsolley JC, Koertge Slots J. The predominant cultivable organisms in
TE, Lake K, Schenkein HA. Evidence for autosomal juvenile periodontitis. Scand J Dent Res 1976;84:1-
dominant inheritance and race-specific heteroge- 10.
neity in early-onset periodontitis. J Periodontol Slots J, Reynolds HS, Genco RJ. Actinobacillus acti-
1994;65:623-30. nomycetemcomitans in human periodontal dis-
Miller SC. Precocious advanced alveolar atrophy. J ease: a cross-sectional microbiological investiga-
Periodontol 1948;19:146. tion. Infect Immun 1980;29:1013-20.
Müller HP, Zoller L, Eger T, Hoffmann S, Lobinsky Slots J, Rosling BG. Suppression of the periodonto-
D. Natural distribution of oral Actinobacillus acti- pathic microflora in localized juvenile periodonti-
nomycetemcomitans in young men with minimal tis by systemic tetracycline. J Clin Periodontol
periodontal disease. J Periodontal Res 1996;31:373- 1983;10:465-86.
80. Socransky SS, Haffajee AD. The bacterial etiology of
Newman MG, Socransky SS. Predominant cultivable destructive periodontal disease: current concepts. J
microbiota in periodontosis. J Periodontal Res Periodontol 1992;63:322-31.
1977;12:120-28. Suzuki JB, Risom L, Falkler WA jr, Collison C,
74 Parodontologie

Bowers G. Effect of periodontal therapy on spon- Velden U van der, Abbas F, Steenbergen TJ van, Zoete
taneous lymphocyte response and neutrophil che- OJ de, Hesse M, Ruyter C de, e.a. Prevalence of
motaxis in localized and generalized juvenile peri- periodontal breakdown in adolescents and presen-
odontitis patients. J Clin Periodontol 1985;12:124- ce of Actinobacillus actinomycetemcomitans in
34. subjects with attachment loss. J Periodontol 1989;
Tinoco EM, Beldi MI, Campedelli F, Lana M, Lou- 60:604-10.
reiro CA, Bellini HT, e.a. Clinical and microbiolo- Volchansky A, Cleaton-Jones PE. Delayed passive
gical effects of adjunctive antibiotics in treatment eruption – A predisposing facto to Vincent’s infec-
of localized juvenile periodontitis. A controlled tion? J Dent S Afr 1974;29:291-94.
clinical trial. J Periodontol 1998;69:1355-63. Waerhaug J. Plaque control in the treatment of
Truin GJ, Burgersdijk RCW, Kalsbeek N, Karsten juvenile periodontitis. J Clin Periodontol 1977;4:
RH, Hof van ’t. Landelijk epidemiologisch onder- 29-40.
zoek tandheelkunde. Deel III. Parodontale aan- Wennström A, Wennström J, Lindhe J. Healing fol-
doeningen. Ned Tijdschr Tandheelkd 1989;96:129- lowing surgical and non-surgical treatment of
31. juvenile periodontitis. A 5-year longitudinal study.
Van Dyke TE, Horoszewicz HU, Genco RJ. The J Clin Periodontol 1986;13:869-82.
polymorphonuclear leukocyte (PMNL) locomotor Winkelhoff AJ van, Rodenburg JP, Goene RJ, Abbas
defect in juvenile periodontitis. Study of random F, Winkel EG, Graaff J de. Metronidazole plus
migration, chemokinesis and chemotaxis. J Perio- amoxycillin in the treatment of Actinobacillus
dontol 1982;53:682-87. actinomycetemcomitans associated periodontitis. J
Van Dyke TE, Wilson-Burrows C, Offenbacher S, Clin Periodontol 1989;16:128-31.
Henson P. Association of an abnormality of neu- Zambon JJ, Christersson LA, Slots J. Actinobacillus
trophil chemotaxis in human periodontal disease actinomycetemcomitans in human periodontal
with a cell surface protein. Infect Immun 1987;55: disease. Prevalence in patient groups and distribu-
2262-67. tion of biotypes and serotypes within families. J
Velden U van der. Location of probe tip in bleeding Periodontol 1983;54:707-11.
and non-bleeding pockets with minimal gingival
inflammation. J Clin Periodontol 1982;9:421-27.
j 8 Postadolescente parodontitis

U. van der Velden

j
8.1 Inleiding ken van de aandoening (zie hoofdstuk 5). Vandaar
dat voor patiënten met parodontitis in de periode
In het verleden zijn voor ernstige gegeneraliseerde van de puberteit tot 20 jaar de term ‘juveniele pa-
parodontitis bij mensen in de leeftijd van 21-35 jaar rodontitis’ (JP) wordt gebruikt en voor patiënten in
vele namen gebruikt, onder andere gegeneraliseerde de leeftijd van 21-35 jaar de nieuwe term ‘postado-
juveniele parodontitis (GJP), postjuveniele paro- lescente parodontitis’ (PAP) is geı̈ntroduceerd. Ge-
dontitis (PJP), snel progressieve parodontitis (rapidly generaliseerde ernstige PAP komt dus overeen met
progressive periodontitis, RPP) en gegeneraliseerde RPP en de eerdergenoemde andere termen. On-
vroeg optredende parodontitis (early onset periodonti- danks de nieuwe naamgeving zullen alle in het ver-
tis, EOP). Daarnaast wordt onderscheid gemaakt leden gebruikte termen nog lange tijd blijven cir-
tussen gelokaliseerde en gegeneraliseerde vormen. culeren, omdat als studies uit het verleden worden
De diagnostiek is des te verwarrender, omdat de aangehaald, de toenmalig gebruikte nomenclatuur
term RPP vaak wordt gebruikt voor een gegenerali- dient te worden vermeld.
seerde agressieve vorm van parodontitis die jong- In figuur 8.1 is een PAP-casus van een patiënt van
volwassenen treft als ze eind twintig of begin dertig 28 jaar te zien, bij wie de botafbraak voornamelijk
zijn (Page e.a., 1983). Aan de andere kant gebruiken in de bovenkaak is opgetreden.
anderen de term gegeneraliseerde JP voor gegene-
raliseerde parodontitis die optreedt rond de puber-
teit, maar die, volgens deze auteurs, ook veel later j
8.2 Prevalentie
kan ontstaan, tot op 35-jarige leeftijd. Het probleem
is dat er op dit ogenblik nog steeds onvoldoende Over de werkelijke prevalentie van ernstige gegene-
kennis is om werkelijk verschillende ziekten (hete- raliseerde PAP is niet veel bekend, omdat bij epide-
rogeniteit van ziekten) te onderscheiden van feno- miologische studies zelden gebruik wordt gemaakt
typische variaties van een en dezelfde ziekte. van klinische diagnoses. In de epidemiologie wor-
Tijdens de International Workshop for a Classifi- den meestal alleen de frequentie van pocketdiepten
cation of Periodontal Diseases and Conditions in en de mate van aanhechtingsverlies gerapporteerd.
1999 werd nog een nieuwe terminologie geı̈ntrodu- In de literatuur over RPP wordt vaak het criterium
ceerd (Armitage, 1999). Tijdens de workshop werd aangehouden  3 of 4 mm approximaal aanhech-
besloten om alle aandoeningen die vroeger onder de tingsverlies bij vier of meer elementen, waaronder
paraplu van EOP vielen, en alle andere vormen van drie of meer tweede molaren, premolaren of cuspi-
snel voortschrijdende parodontitis, te laten vallen daten (Albandar e.a., 1997a). Dit hoewel de patiën-
onder de nieuwe term ‘agressieve parodontitis’. De ten op basis waarvan de diagnose RPP oorspronke-
nieuwe classificatie bracht echter geen oplossing, lijk werd geı̈ntroduceerd, er veel ernstiger aan toe
omdat deze kennis vereiste over de snelheid van de waren (Page e.a., 1983). Vandaar dat sommige au-
progressie van de parodontitis in het verleden. Om- teurs veel strengere criteria gebruiken voor de se-
dat deze kennis meestal niet voorhanden is, heeft lectie van RPP-patiënten: bijvoorbeeld acht of meer
dit tot gevolg gehad dat de term EOP eigenlijk ver- elementen met  5 mm approximaal aanhechtings-
vangen werd door agressieve parodontitis. verlies (Marazita e.a., 1994; Diehl e.a., 1999). Afhan-
Meestal is er geen kennis van het moment van kelijk van het diagnostische criterium, ras en land
ontstaan en de progressiesnelheid van parodontitis worden zowel betrekkelijk lage als iets hogere per-
wanneer de diagnose gesteld wordt. Het lijkt dus centages gerapporteerd, maar waarschijnlijk ligt de
aangewezen te kiezen voor de classificatie van pa- prevalentie toch onder de 1%.
rodontitis op basis van de leeftijd van de patiënt en
de ernst, uitgebreidheid en klinische karakteristie-

W. Beertsen et al. (Red.), Parodontologie, DOI 10.1007/978-90-313-6887-7_8, © 2009 Bohn Stafleu van Loghum, onderdeel van Springer Uitgeverij
76 Parodontologie

j
8.3 Moment van ontstaan en progressie voor P. gingivalis bij RPP-patiënten minder is dan bij
controlepersonen zonder parodontitis (Chen e.a.,
In de literatuur is er geen overeenstemming over de 1991; Whitney e.a., 1992), terwijl ook de aviditeit van
vraag of een gegeneraliseerde PAP nu wel of niet IgM-antilichamen tegen P. gingivalis verminderd is
wordt voorafgegaan door een lokale vorm van pa- (Mooney en Kinane, 1994).
rodontitis (LJP). Gunsolley e.a. (1995) vonden dat in Kennelijk is de kwaliteit van de humorale im-
een periode van drie jaar slechts twee van de 42 muunrespons bij RPP-patiënten onvoldoende. Een
EOP-patiënten met gelokaliseerde afbraak evolu- van de belangrijkste afweercellen van de niet-speci-
eerden naar de gegeneraliseerde vorm. In een on- fieke afweer is de PMN (polymorfonucleaire leuko-
derzoek naar het familiair voorkomen van EOP cyt). Zoals eerder vermeld, speelt het disfunctione-
vonden Marazita e.a. (1994) dat van de 95 patiënten ren hiervan een belangrijke rol bij het ontstaan van
met gegeneraliseerde EOP er bij 26 kon worden prepuberale parodontitis (zie hoofdstuk 6) en juve-
aangetoond dat zij vroeger aan gelokaliseerde EOP niele parodontitis (zie hoofdstuk 7). Mogelijk speelt
hadden geleden. Uit een longitudinale studie van het disfunctioneren van PMN’s ook een rol bij het
zes jaar naar de progressie van parodontitis bij 91 ontstaan van PAP. Dit is op zichzelf vrij logisch,
JP-patiënten (gemiddelde leeftijd op baseline 15,5 omdat is aangetoond dat LJP kan overgaan in PAP.
jaar) bleek het volgende (Albandar e.a.,1997a): van Om hun functie te kunnen uitoefenen op de plek
de 58 patiënten met incidentele parodontitis (één waar antigenen en bacteriën binnendringen, moe-
aangedaan element), bleken er tien gelokaliseerde ten de PMN’s vanuit de bloedbaan daar naartoe
en dertien gegeneraliseerde EOP te hebben ontwik- kunnen migreren. Een belangrijke stap hierbij is de
keld, terwijl bij vijftien personen geen uitbreiding modulatie van adhesiemoleculen van zowel de en-
kon worden geconstateerd. Verder was de LJP van dotheelcellen als de PMN’s. In het bijzonder geldt
achttien patiënten in tien gevallen veranderd in ge- dit voor de door de pro-inflammatoire cytokinen
generaliseerde EOP. Al lijkt het waarschijnlijk dat geı̈nduceerde verhoogde afstoting van L-selectine,
in de meeste gevallen gelokaliseerde afbraak over- gevolgd door toegenomen expressie van bèta-2-in-
gaat in gegeneraliseerde afbraak, is kennelijk een tegrine aan het oppervlak van de PMN. Veranderde
aantal mensen op een bepaald moment zo vatbaar expressie van deze adhesiemoleculen kan daardoor
voor parodontitis dat zij direct een gegeneraliseerde de migratie van PMN’s beı̈nvloeden, met als gevol-
vorm ontwikkelen. Uit het eerdergenoemde long- gen het inadequaat vrijkomen van zuurstofradica-
itudinale onderzoek van Gunsolley e.a. (1995) naar len en weefselbeschadiging.
de progressie van parodontale afbraak bij LJP- en Recentelijk is bij RPP gevonden dat de PMN’s van
ernstig gegeneraliseerde EOP-patiënten, blijkt ook deze patiënten een verhoogde productie van IL-8
dat er bij een gedeelte van de LJP-patiënten in drie vertonen na stimulatie (Gainet e.a., 1998). In een
jaar tijd geen uitbreiding en progressie van de aan- vervolgonderzoek werd aangetoond dat deze
doening hebben plaatsgevonden. Dit in tegenstel- patiënten ook hogere IL-8-waarden hebben in het
ling tot de groep patiënten met gegeneraliseerde plasma. Hierdoor zijn de PMN’s mogelijk minder
EOP, waarin bij iedereen progressie optrad. gevoelig voor bacteriële prikkeling, waardoor er
minder H2O2 wordt geproduceerd en het bactericide
effect is afgenomen. De verhoogde productie van IL-
j
8.4 Etiologie en predisponerende 8 door PMN’s werd niet gevonden bij AP- en LJP-
factoren patiënten (Gainet e.a., 1999).
Ook is gebleken dat de concentratie monocyten in
EOP-patiënten die worden geselecteerd op basis van het perifere bloed van RPP-patiënten hoger is dan
lokale afbraak, vertonen, ook in de leeftijd van 21-35 bij AP-patiënten (Kjeldsen e.a., 1995). Zij vonden
jaar, een hoge prevalentie van Aggregatibacter actino- ook dat na stimulatie in vitro de monocyten van
mycetemcomitans. Bij patiënten die op basis van RPP RPP-patiënten meer interleukine-1-receptorantago-
zijn geselecteerd, wordt veelal een door Porphyromo- nist (IL-1ra) produceren dan die van AP-patiënten.
nas gingivalis gedomineerde flora gevonden (Kamma IL-1ra is een regulerend cytokine met een specifieke
e.a., 1994; Albandar e.a.,1997a; Nonnenmacher e.a., werking tegen IL-1, door zich te binden aan IL-1-
2001). Uit de longitudinale studie van Albandar e.a. receptoren zonder de productie van IL-1 te stimule-
(1997b) bleek dat behalve P. gingivalis ook Treponema ren. Verminderde IL-1ra-productie kan dan ook re-
denticola geassocieerd is met de ernstigere en meer sulteren in een verhoogde ontstekingsreactie door
progressieve vormen van EOP. We moeten ons ech- de relatieve toename van het pro-inflammatoire IL-
ter wel realiseren dat er op basis van de aan- of 1.
afwezigheid van A. actinomycetemcomitans, P. gingiva- Ook is er een relatie gevonden tussen RPP en be-
lis, Prevotella intermedia, Tannerella forsythia of Campy- paalde HLA-typen (human leukocyte antigens). HLA
lobacter rectus geen onderscheid kan worden gemaakt zijn genetische loci die bij de mens coderen voor de
tussen personen met PAP of adulte parodontitis (AP) zeer polymorfe celoppervlaktestructuren betrokken
(Mombelli e.a., 2002). De humorale respons lijkt bij bij de afstoting van lichaamsvreemde weefsels. Er
PAP minder effectief dan bij AP. Mooney en Kinane zijn drie klassen, waarvan klasse I en II betrokken
(1994) toonden aan dat de antilichaamtiters tegen A. zijn bij de stimulatie van T-cellen. Het HLA-D-ge-
actinomycetemcomitans bij RPP-patiënten lager liggen bied op chromosoom 6 omvat drie loci (DR, Dq en
dan bij AP-patiënten. Daarnaast is gebleken dat de DP) die coderen voor de belangrijkste tot expressie
IgG-aviditeit (de bindingssterkte van antilichamen) komende producten van het humane klasse-II-ge-
8 Postadolescente parodontitis 77

Figuur 8.1
Patiënt van 28 jaar. Tien jaar lang één pakje
sigaretten per dag gerookt. Moeder edentaat
door parodontitis.

j
8:1 D

j
8:1 A j
8:1 B j
8:1 C

j
8:1 E

j
8:1 F j
8:1 G j
8:1 H
j
8:1 I

j
8:1 O j
8:1 J

j
8:1 N j
8:1 M j
8:1 L j
8:1 K
78 Parodontologie

aan de ernst van parodontale ontstekingen. Moge-


vrouw man lijk speelt roken ook een belangrijke rol in het ont-
staan van PAP. Haber (1994) suggereerde dat de
lage IgG2 hoge IgG2 prevalentie van roken bij RPP waarschijnlijk erg
normaal EOP respons respons
allel allel hoog is. Dit werd later door verscheidene andere
allel allel
j
8:2 studies bevestigd. In een studie naar de relatie tus-
sen roken en botafbraak bij EOP-patiënten (Mullal-
ly e.a., 1999) bleek dat roken niet alleen gecorreleerd
is met de ernst van de botafbraak, maar ook zeer
H
sterk correleerde met het gegeneraliseerd voorko-
men van ernstige botafbraak: van de EOP-patiënten
met gegeneraliseerde ernstige botafbraak rookte
71%, terwijl van de patiënten met lokale afbraak
H H maar 44% rookte.
Behalve roken blijken ook psychologische facto-
ren gerelateerd te zijn met parodontale gezondheid.
Hogere stress- en angstniveaus, het sneller veront-
rust zijn en inadequaat copinggedrag blijken alle-
j
8:2 A
maal gerelateerd te zijn met een slechtere parodon-
tale conditie. Monteiro da Silva e.a. (1996) vonden
dat depressie en eenzaamheid vaker voorkomen bij
I I RPP-patiënten dan bij patiënten met chronische AP.
Het is echter de vraag of dit bij RPP-patiënten een
direct effect heeft op de parodontitis, omdat de-
pressie en eenzaamheid ook vaak leiden tot een
H L I H I
toename van het rookgedrag en het effect van roken
waarschijnlijk veel groter is.

j
8.5 Erfelijkheid

H = hoge IgG2 titer, I = intermediate IgG2 titer, L = lage IgG2 titer Zoals eerder vermeld, is aangetoond dat LJP kan
j
8:2 B overgaan in PAP. Daardoor is het niet verwonderlijk
dat ook bij PAP erfelijkheid een belangrijke rol
speelt. Zoals in hoofdstuk 7 is beschreven, hebben
H Marazita e.a. (1994) het meest uitgebreide familie-
onderzoek in relatie tot EOP uitgevoerd. Zij analy-
seerden honderd families met EOP (JP en PAP) en
kwamen tot de conclusie dat de helft van de fami-
lieleden ook leed aan parodontitis. Genetische fac-
LJP H LJP H
toren die mogelijk bijdragen tot de erfelijkheid van
PAP, zijn:
– de productie van IgG2 tegen A. actinomycetemcomi-
tans;
– de aviditeit van de geproduceerde antilichamen
tegen P. gingivalis;
– de IL-8-productie van PMN’s;
– de modulatie van adhesiemoleculen van endo-
theelcellen en PMN’s;
H = gezond, LJP = gelokaliseerde juveniele parodontitis,
GJP = gegeneraliseerde juveniele parodontitis – de IL-1ra-productie van monocyten;
j
8:2 C
– de frequentie van bepaalde HLA-typen.

Hoewel genetische studies van EOP suggereren dat


Figuur 8.2 bied. Deze moleculen aan het oppervlak van anti- er één gen is met een zeer sterke invloed, lijkt het
A, H = gezond; EOP = early geenpresenterende cellen (macrofagen, B-cellen en waarschijnlijk dat ook vele modificerende genen
onset periodontitis. B, Modi- dendritische cellen) spelen een centrale rol bij de een rol spelen bij de verschillende vormen van EOP.
ficerend gen locus: IgG2- antigeenpresentatie. Een lagere frequentie van een Hypothetische mogelijkheden voor de overerving
respons. aantal DR4-subtypen allelen bleek sterk geassoci- van EOP zijn door Schenkein (1994) en gemodifi-
C, Klinische expressie van de eerd met een verhoogde kans op RPP (odds ratio 17) ceerd door Hart (1996) inzichtelijk gemaakt. Figuur
aandoening (naar: Hart, (Bonfil e.a., 1999). 8.2a laat zien hoe een genetische predispositie voor
1996). Gedurende de afgelopen twintig jaar is duidelijk EOP autosomaal kan worden overgeërfd door mid-
geworden dat roken een belangrijke factor is in re- del van één gen met een groot effect. In figuur 8.2b
latie tot parodontale gezondheid. Het is gebleken is te zien hoe modificerende genen een rol kunnen
dat roken gerelateerd is zowel aan de prevalentie als spelen bij de ernst en uitgebreidheid van de paro-
8 Postadolescente parodontitis 79

dontale afbraak. Hier is te zien hoe een allel dat for periodontal diseases and conditions. Ann Peri-
bepalend is voor de IgG2-productie als codominante odontol 1999;4:1-6.
eigenschap wordt geërfd. In figuur 8.2c is te zien Bonfil JJ, Dillier FL, Mercier P, Reviron D, Foti B,
hoe door onafhankelijke overerving van een locus Sambuc R, e.a. A ‘case control’ study on the role of
met een groot effect en een modificerende locus, LJP HLA DR4 in severe periodontitis and rapidly pro-
en gegeneraliseerde EOP (PAP) binnen een familie gressive periodontitis. Identification of types and
gescheiden kunnen voorkomen. De neiging om subtypes using molecular biology (PCR.SSO). J Clin
EOP te ontwikkelen, is afhankelijk van het erven Periodontol 1999;26:77-84.
van een belangrijk vatbaarheidsgen. Het klinische Chen HA, Johnson BD, Sims TJ, Darveau RP, Moncla
fenotype is afhankelijk van het vermogen van een BJ, Whitney CW, e.a. Humoral immune responses
persoon om, als reactie op een paropathogeen, IgG2 to Porphyromonas gingivalis before and following
te produceren. Hoge IgG2-titers beperken de uitge- therapy in rapidly progressive periodontitis
breidheid van de aandoening. Matige of lage IgG2- patients. J Periodontol 1991;62:781-91.
titers zijn minder effectief in het beperkt houden Diehl SR, Wang Y, Brooks CN, Burmeister JA, Cali-
van de aandoening. fano JV, Wang S, e.a. Linkage disequilibrium of
interleukin-1 genetic polymorphisms with early-
onset periodontitis. J Periodontol 1999;70:418-30.
j
8.6 Behandeling Gainet J, Chollet-Martin S, Brion M, Hakim J, Gou-
gerot-Pocidalo MA, Elbim C. Interleukin-8 pro-
Er is relatief erg weinig onderzoek gedaan naar het duction by polymorphonuclear neutrophils in
behandelen van patiënten met PAP. Net als bij JP (zie patients with rapidly progressive periodontitis: an
hoofdstuk 7) is een complete plaque-eliminatie één amplifying loop of polymorphonuclear neutrophil
keer per 24 uur echter een absolute voorwaarde voor activation. Lab Invest 1998;78:755-62.
een succesvolle behandeling. Daarnaast lijkt het Gainet J, Dang PM, Chollet-Martin S, Brion M, Sixou
waarschijnlijk dat alleen professionele plaquebe- M, Hakim J, e.a. Neutrophil dysfunctions, IL-8,
strijding (scalen, root planen) en chirurgie niet tot and soluble L-selectin plasma levels in rapidly
een goed eindresultaat zullen leiden. Het stoppen progressive versus adult and localized juvenile
met roken lijkt eveneens een belangrijke voorwaarde. periodontitis: variations according to disease seve-
De meeste auteurs zijn het erover eens dat on- rity and microbial flora. J Immunol 1999;1(163):
dersteuning van de mechanische behandeling met 5013-19.
systemische antibiotica gewenst is. Sigusch e.a. Gunsolley JC, Califano JV, Koertge TE, Burmeister
(2001) publiceerden een van de weinige gerandomi- JA, Cooper LC, Schenkein HA. Longitudinal
seerde studies naar het effect van parodontale be- assessment of early onset periodontitis. J Perio-
handeling van RPP-patiënten met en zonder syste- dontol 1995;66:321-28.
mische antibiotica (doxycycline, metronidazol of Haber J. Smoking is a major risk factor for perio-
clindamycine). Het betrof niet-rokende RPP- dontitis. In Williams RC, Yukna RA, Newman MG.
patiënten met een gemiddelde pocketdiepte van de Current opinion in periodontology. Philadelphia:
diepe sites ( 6 mm) van meer dan 8 mm. De ge- Current Science, 1994, pp. 12-8.
middelde pocketdiepte van deze sites waren na twee Hart T. Genetic risk factors for early onset perio-
jaar: 7 mm in de groep die geen antibiotica gekregen dontitis. J Periodontol 1996;67:355-66.
had, 6,6 mm in de doxycyclinegroep, 3,6 mm in de Kamma JJ, Nakou M, Manti FA. Microbiota of
clindamycinegroep en 3,3 mm in de metronidazol- rapidly progressive periodontitis lesions in asso-
groep. Het mag duidelijk zijn dat de behandeling ciation with clinical parameters. J Periodontol
zonder antibiotica niet tot een gezonde situatie 1994;65:1073-78.
heeft geleid. Ook lijkt de conclusie gerechtvaardigd Kjeldsen M, Holmstrup P, Lindemann RA, Bendtzen
dat de ondersteuning met doxycycline weinig zin K. Bacterial-stimulated cytokine production of
heeft gehad. Behandeling met ondersteuning van peripheral mononuclear cells from patients of
zowel metronidazol als clindamycine heeft een sig- various periodontitis categories. J Periodontol
nificante verbetering gegeven ten opzichte van de 1995;66:139-44.
controlegroep zonder antibiotica. Gezien de soms Marazita ML, Burmeister JA, Gunsolley JC, Koertge
ernstige bijwerking van clindamycine wordt echter TE, Lake K, Schenkein HA. Evidence for autosomal
de voorkeur gegeven aan metronidazol. dominant inheritance and race-specific heteroge-
neity in early-onset periodontitis. J Periodontol
1994;65:623-30.
Literatuur Mombelli A, Casagni F, Madianos PN. Can presence
or absence of periodontal pathogens distinguish
Albandar JM, Brown LJ, Genco RJ, Löe H. Clinical between subjects with chronic and aggressive peri-
classification of periodontitis in adolescents and odontitis? A systematic review. J Clin Periodontol
young adults. J Periodontol 1997a;68:545-55. 2002;29(Suppl 3):10-21.
Albandar JM, Brown LJ, Löe H. Putative periodontal Monteiro da Silva AM, Oakley DA, Newman HN,
pathogens in subgingival plaque of young adults Nohl FS, Lloyd HM. Psychosocial factors and adult
with and without early-onset periodontitis. J Peri- onset rapidly progressive periodontitis. J Clin
odontol 1997b;68:973-81. Periodontol 1996;23:789-94.
Armitage GC. Development of a classification system Mooney J, Kinane DF. Humoral immune responses
80 Parodontologie

to Porphyromonas gingivalis and Actinobacillus Schenkein H. Genetics of early onset periodontal


actinomycetemcomitans in adult periodontitis and disease. In: Genco R, Hamada S, Lehner T, McGhee
rapidly progressive periodontitis. Oral Microbiol J, Mergenhagen S, (eds). Molecular pathogenesis of
Immunol 1994;9:321-26. periodontal diseases. Washington DC: American
Mullally BH, Breen B, Linden GJ. Smoking and pat- Society for Microbiology, 1994:373-83.
terns of bone loss in early-onset periodontitis. J Sigusch B, Beier M, Klinger G, Pfister W, Glockmann
Periodontol 1999;70:394-401. E. A 2-step non-surgical procedure and systemic
Nonnenmacher C, Mutters R, Jacoby LF de. Micro- antibiotics in the treatment of rapidly progressive
biological characteristics of subgingival microbiota periodontitis. J Periodontol 2001;72:275-83.
in adult periodontitis, localized juvenile periodon- Whitney C, Ant J, Moncla B, Johnson B, Page RC,
titis and rapidly progressive periodontitis subjects. Engel D. Serum immunoglobulin G antibody to
Clin Microbiol Infect 2001;7:213-17. Porphyromonas gingivalis in rapidly progressive
Page RC, Altman LC, Ebersole JL, Vandesteen GE, periodontitis: titer, avidity, and subclass distribu-
Dahlberg WH, Williams BL, e.a. Rapidly progres- tion. Infect Immun 1992;60:2194-200.
sive periodontitis: a distinct clinical condition. J
Periodontol 1983;54:197-209.
j 9 Adulte (chronische) parodontitis

U. van der Velden

j
9.1 Inleiding uitgebreide zwelling. Wel ontstaat er altijd een
bloeding wanneer gesondeerd wordt tot de bodem
Adulte parodontitis wordt beschouwd als een chro- van de pocket. Hierbij kan ook pus uit de pocket
nische infectieuze aandoening van het parodonti- komen. De pus ontstaat doordat in de pocket grote
um. Deze wordt klinisch voornamelijk gekarakteri- aantallen dode neutrofiele polymorfonucleaire leu-
seerd door roodheid en zwelling van de gingiva, kocyten (PMN’s) accumuleren. Tijdens het dieper
verdiepte pockets, bloeden na sonderen, progressief worden van de pocket treden verlies van bindweef-
verlies van bindweefselaanhechting en afbraak van selaanhechting en botafbraak op. Bij gevorderde af-
alveolair bot bij mensen van 36 jaar en ouder. In een braak resulteert dit in recessie van de gingiva, soms
gevorderd stadium zijn bovendien recessie van de mobiliteit van het element en soms pathologische
gingiva en verhoogde mobiliteit en pathologische migratie, wat kan leiden tot kipping of uitgroeien
migratie van de gebitselementen (figuur 9.1) aan- van gebitselementen.
wezig. Parodontitis wordt altijd voorafgegaan door Röntgenologisch kan horizontale en angulaire
chronische gingivitis, maar dat gaat slechts bij een botafbraak optreden. De angulaire botafbraak re-
klein deel van de bevolking over in ernstige paro- flecteert botkratervorming. Hierbij kunnen een-,
dontitis. Zo bleek in een driejarige longitudinale twee- en driewandige botdefecten worden onder-
studie bij adulte patiënten met gingivitis (gemid- scheiden (figuur 9.2). Lokale en beginnende botaf-
delde leeftijd 37 jaar) dat slechts bij 0,1% van de braak waarbij nog de volledige corticale botplaten
patiënten een toegenomen pocketdiepte kon wor- van de kaak aanwezig zijn, zijn vaak niet op rönt-
den geconstateerd (Listgarten e.a., 1985). Wel is het genfoto’s te zien. Dit heeft ook tot gevolg dat pro-
zo dat hoe ouder de patiënt, des te groter de kans gressie van parodontale afbraak eerder met de poc-
dat een chronische gingivitis overgaat in parodon- ketsonde kan worden vastgesteld dan op röntgen-
titis. Uiteindelijk leidt dit ertoe dat vrijwel iedereen foto’s. Omdat de botafbraak vaak eerst midden ap-
in de westerse wereld zo rond het vijftigste levens- proximaal optreedt, zullen in eerste instantie de
jaar wel ergens in de dentitie enige geringe paro- buccale en linguale corticale botplaten niet zijn
dontale afbraak heeft. aangetast. Pas als deze corticale botplaten in het
afbraakproces betrokken zijn, zal ook de botafbraak
röntgenologisch zichtbaar worden (Goodson e.a.,
j
9.2 Klinische symptomen 1984). Bij vergevorderde botafbraak waarbij nog de-
len van de corticale botplaten intact zijn, geeft de
De visuele symptomen van ontsteking van de gin- röntgenfoto vaak een onderschatting van de uitge-
giva bij parodontitis variëren van nauwelijks enige breidheid van de botafbraak (figuur 9.3a-c). Voor het
roodheid en zwelling tot een felle rode kleur en zeer bepalen van botafbraak op röntgenfoto’s zijn drie

Figuur 9.1
Klinisch beeld van een 52-
jarige adulte parodontitispa-
tiënt.

Figuur 9.2
Schematische weergave van
een-, twee- en driewandige
botdefecten (uit: Rateitschak
j
9:1 j
9:2 e.a., 1989a).

W. Beertsen et al. (Red.), Parodontologie, DOI 10.1007/978-90-313-6887-7_9, © 2009 Bohn Stafleu van Loghum, onderdeel van Springer Uitgeverij
82 Parodontologie

Figuur 9.3
A, Röntgenfoto van een
driewandig botdefect.
B, Klinisch beeld van de
driewandige botkrater beho-
rende bij de röntgenfoto van
3A. Let erop dat het bot
mesiaal van de 47 nog hele-
maal intact is, wat op de
röntgenfoto niet te zien is. j
9:3 A j
9:3 B

C, De pocketsonde in de
botkrater laat zien dat de
botkrater dieper is dan op
basis van het röntgenbeeld
kan worden verondersteld.

j
9:3 C

karakteristieken belangrijk: de mate van zwarting, omdat er zelden of nooit bij alle elementen op zes
de aanwezigheid van de ligamentspleet en de aan- plaatsen rondom het element gemeten wordt. Ver-
wezigheid van de lamina dura. Deze laatste is de gelijkingen tussen de populaties in de Verenigde
projectie van de lamina cribrosa, de dunne, met Staten en in Kenia en China laten zien dat de ge-
voedingskanalen doorzeefde corticale botplaat middelde ernst van de parodontitis in de leeftijd
rondom het element. Lange tijd werd aangenomen tussen 35 en 60 jaar ongeveer hetzelfde is, terwijl bij
dat adulte parodontitis een chronische ontsteking is oudere leeftijdsgroepen de Kenianen en Chinezen
die langzaam voortschrijdt met een constante snel- wat meer afbraak vertonen (Baelum e.a., 1996). Een
heid van 0,1 tot 0,3 mm per jaar. Het lijkt echter studie uit Zuid-Amerika toont dat daar de preva-
waarschijnlijker dat de progressie voortschrijdt met lentie van ernstige adulte parodontitis wat hoger
perioden van actieve afbraak, gevolgd door perioden ligt: 30% of meer bij mensen van middelbare leeftijd
van rust (Socransky e.a., 1984). (Gjermo e.a., 2002). Verder kan op basis van de epi-
demiologische studies worden geconcludeerd dat
adulte parodontitis gekarakteriseerd wordt door re-
j
9.3 Prevalentie cessie van de ontstoken gingiva samen met voort-
schrijdende parodontale afbraak (Baelum &
Op basis van de epidemiologische studies in de jaren Scheutz, 2002).
zestig van de vorige eeuw kwam men tot de vol-
gende opvattingen (Scherp, 1964):
– na het 35-40e levensjaar komt parodontitis bij het j
9.4 De pathologische pocket
grootste gedeelte van de bevolking voor;
– meer dan 90% van de variantie in ernst van de Een van de belangrijkste karakteristieken van paro-
parodontitis kan verklaard worden op basis van dontitis is de pathologische pocketvorming ten ge-
leeftijd en de mate van mondhygiëne. volge van apicale migratie van het aanhechtings-
epitheel. Verondersteld wordt dat deze apicale mi-
In de Verenigde Staten werd vervolgens in de loop gratie het gevolg is van veranderingen in het bind-
der jaren een aantal grote epidemiologische studies weefsel vlak onder het aanhechtingsepitheel.
uitgevoerd: de National Health and Nutrition Exa- Aanhechtingsepitheel heeft een gezond onderlig-
mination Surveys (NHANES I, II en III). De laatste gend bindweefsel nodig om zich te kunnen vormen
daarvan is uitgevoerd in de periode 1988-1994. De en intact te blijven. Bij gingivitis ondergaat het
resultaten hiervan laten zien dat op het 45e levens- bindweefsel, ten gevolge van de ontstekingsreactie,
jaar ongeveer 18% van de bevolking lijdt aan matige vlak onder het aanhechtingsepitheel voortdurend
tot ernstige adulte parodontitis. Bij 65-jarigen is dit veranderingen, waardoor dit epitheel onvoldoende
opgelopen tot 22% (Albandar e.a., 1999). Wel moet signalen krijgt om zich als zodanig te kunnen
worden opgemerkt dat de gegevens in de NHANES- handhaven. Om weer in contact te komen met
studies alleen afkomstig zijn van de werkende be- bindweefsel dat wel voldoende signalen afgeeft om
volking en dat er, doordat er slechts op twee plaat- het aanhechtingsepitheel tot expressie te brengen,
sen per element gemeten wordt (midbuccaal en me- migreert het epitheel naar apicaal (Nanci & Bos-
siovestibulair), een onderschatting van de prevalen- shardt, 2006). Ten gevolge van deze migratie is het
tie van parodontitis optreedt. Overigens geldt dit aanhechtingsepitheel niet langer op het glazuur
voor vrijwel al het epidemiologische onderzoek, aangehecht, maar op het wortelcement. Door zwel-
9 Adulte (chronische) parodontitis 83

ling van de gingiva en een meer naar apicaal gelegen


bodem van de pocket (komt overeen met de meest
naar coronaal gelegen intacte bindweefselaanhech-
ting) ontstaat een verdiepte pathologische pocket.
De pocketwand wordt gevormd door pocketepitheel
dat geı̈nvadeerd is met PMN’s en verder geken-
merkt wordt door onregelmatige retelijsten en ul-
ceraties. In het meest apicale gebied is nog een kort plaque, tandsteen
stukje dun aanhechtingsepitheel aanwezig (figuur
interdentale papil
9.4; Schroeder, 1977). De afstand tussen de bodem
van de pocket en het alveolaire bot varieert onder
normale omstandigheden van 0,5 tot 2,0 mm.

j
9.5 Pathogenese

In principe vormt het aanhechtingsepitheel een


voldoende barrière tegen bacteriën en de producten
daarvan. De productie van het chemotactische cyto- transseptale vezels
kine IL-8 door de cellen van het aanhechtingsepi-
theel zorgt ervoor dat de PMN’s migreren in de alveolair bot
richting van de plaque en tot in de pocket hun fa-
gocyterende werk kunnen doen (zie hoofdstuk 4,
Gingivitis). Het aanhechtingsepitheel is echter per-
meabel en het pocketepitheel is dat in nog veel gro-
tere mate. Hierdoor kunnen talloze antigenen de j
9:4 A B
parodontale weefsels binnendringen, met als resul-
taat een chronische ontsteking. Het ontstekingsin- Figuur 9.4
filtraat omvat plasmacellen (5-15%), lymfocyten (30- A, histopathologisch beeld van horizontale parodontale botafbraak. Pocketepitheel met
35%) en macrofagen (40-55%) (Fujihashi e.a., 1994). duidelijke uitgebreide retelijsten. In het apicale gebied tussen de pijlen is nog intact
De lymfocyten betreffen voornamelijk B-cellen en in aanhechtingsepitheel te zien (aan de linkerkant in deze coupe door een artefact van het
mindere mate T-cellen (Lappin e.a., 1999). De plas- worteloppervlak gescheiden). B, histopathologisch beeld van angulaire parodontale
macellen bij chronische laesies produceren voorna- botafbraak. Het nog intacte aanhechtingsepitheel bevindt zich apicaal van de top van het
melijk IgG en in mindere mate IgA. Binnen de alveolaire septum. Het pocketepitheel vertoont zeer uitgebreide retelijsten en ulceraties en
klasse IgG is IgG1 het belangrijkste isotype dat tot het ontstekingsinfiltraat zit tot dicht bij het bot. De transseptale vezels zijn afwezig
expressie wordt gebracht, gevolgd door respectieve- (Rateitschak e.a., 1989b).
lijk IgG2, IgG3 en IgG4 (Kinane e.a., 1999).
Het belangrijkste aspect van parodontitis is de af-
braak van het parodontale ligament en het alveolaire sterk met chronische adulte parodontitis geassoci-
bot. De botafbraak is het gevolg van een verstoring eerd: Porphyromonas gingivalis, Tannerella forsythia en
van het evenwicht tussen botvorming en afbraak. Peptostreptococcus micros. Ook Prevotella intermedia, Fu-
Geactiveerde lymfocyten, macrofagen en PMN’s sobacterium nucleatum en Aggregatibacter actinomyce-
scheiden pro-inflammatoire cytokinen uit, zoals in- temcomitans zijn met adulte parodontitis geassoci-
terleukinen-1 (IL-1) en prostaglandine E2 (PgE2). Ver- eerd, zij het in iets mindere mate (Slots & Rams,
der doen T-helper-1- en T-helper-2-lymfocyten (ook 1992). Zie verder hoofdstuk 17.
aangeduid als Th-1- en Th-2-lymfocyten) de produc- Een belangrijk aspect in de etiologie van paro-
tie van IL-1 en tumornecrosefactor-a (TNF-a) toene- dontitis is het vermogen van de gastheer om de met
men. Deze cytokinen kunnen indirect botresorptie parodontitis geassocieerde bacteriën op te ruimen.
induceren door de differentiatie van osteoclast-voor- Hierbij spelen T-cellen een belangrijke rol, aange-
lopercellen te stimuleren en osteoclasten te active- zien zij betrokken zijn bij vrijwel alle regulerende
ren. Voor verdere informatie met betrekking tot de processen om een optimale balans in de homeostase
immuunrespons en weefselafbraak wordt verwezen in stand te houden. T-cellen zijn belangrijk voor de
naar de hoofdstukken 20 en 21. rekrutering en activering van PMN’s (Campbell,
1990) en Th-1-cellen zorgen voor een toename van
het vermogen van macrofagen om intra- en extra-
j
9.6 Etiologie en predisponerende cellulaire pathogenen te doden (Romagnani, 1992).
factoren Een Th-1-respons lijkt erop te duiden dat een infectie
onder controle gehouden kan worden. Chronische
Zoals uit epidemiologische gegevens blijkt, corre- adulte parodontitis wordt gekenmerkt door een Th-
leert adulte parodontitis sterk met de hoeveelheid 2-respons, die de vorming van antilichamen stimu-
supragingivale plaque. De subgingivale flora wordt leert (Sigusch e.a., 1998). Is deze reactie eenmaal op
gedomineerd door gramnegatieve anaerobe staafjes gang gekomen, dan kan de Th-2-respons de Th-1-
en spirocheten. De volgende bacteriesoorten wor- respons onderdrukken en andersom. Dit doordat IL-
den overwegend subgingivaal aangetroffen en zijn 10 afkomstig van Th-2-cellen, de cytokinenproductie
84 Parodontologie

van Th-1-cellen onderdrukt en doordat interferon-g Omgevingsfactoren kunnen tot gevolg hebben
(IFN-g) de proliferatie van Th-2-cellen remt. dat de afweer niet optimaal is. De PMN’s kunnen
Aangezien chronische adulte parodontitis wordt bijvoorbeeld minder goed functioneren doordat ie-
gekenmerkt door een Th-2-respons, is het opruimen mand rookt. Roken veroorzaakt een verminderde
van bacteriën en bacteriële producten afhankelijk van transmigratie door de bloedvatwand van de PMN’s
de geproduceerde antilichamen. Bij adulte parodon- en een verminderde functie in chemotaxis en fago-
titis vindt in belangrijke mate polyklonale B-celacti- cytose (Palmer e.a., 2005). Zie verder hoofdstuk 19.
vering plaats, wat leidt tot een lage aviditeit van de Ook stress heeft een negatief effect op de PMN’s.
geproduceerde antilichamen (Tew e.a., 1989). Daar- Verhoogde cortisolniveaus leiden tot een vermin-
naast worden er specifieke antilichamen gevormd derde chemotactische functie van de PMN’s (Davis
tegen de verschillende paropathogene bacteriën. e.a., 1991).
Hierbij lijkt het waarschijnlijk dat anti-P. gingivalis- Naast hiervoor genoemde processen speelt, zo
antilichamen met een hoge aviditeit een grotere wordt verondersteld, auto-immuniteit een rol bij
weerstand tegen infectie vormen dan antilichamen adulte parodontitis. Zo is kruisreactiviteit aange-
met een lage aviditeit (Mooney & Kinane, 1994). toond tussen het menselijke heat-shockproteı̈ne 60
Opmerkelijk is dat de IgG-productie door B-cel- en een bacterieel homoloog van P. gingivalis (Tabeta
len in de parodontale laesie, polyklonaal en/of spe- e.a., 2000). Verder is gebleken dat specifieke T-cellen
cifiek gestimuleerd, lager is dan die van perifere tegen deze proteı̈nen in de parodontale laesie kun-
B-cellen van dezelfde patiënt. Dit is mogelijk het nen worden aangetoond (Yamazaki e.a., 2002). Bo-
gevolg van de unieke combinatie van T-cellen in de vendien zijn anticollageentype-I- en- type-III-anti-
parodontale laesie (Lundqvist e.a., 1992). lichamen in de parodontale weefsels aangetoond
Concluderend: als specifieke antilichamen met (Hirsch e.a., 1988) alsmede collageentype-I-specifie-
een hoge aviditeit tegen de immunodominante ke T-celklonen (Wassenaar e.a., 1995).
antigenen worden gevormd, zou de infectie kunnen
worden opgeruimd en zal geen progressie optreden.
Polyklonale B-celactivering door paropathogene j
9.7 Behandeling
bacteriën resulteert echter in de productie van niet-
specifieke antilichamen met lage aviditeit, waar- Veel studies hebben laten zien dat chronische adulte
door de infectie niet zou kunnen worden opge- parodontitis met succes behandeld kan worden, op
ruimd. Dit zou tot gevolg kunnen hebben dat de voorwaarde dat de mondhygiëne in de nazorg opti-
B-cellen continu geactiveerd worden, met als mo- maal is (Lindhe & Nyman, 1975; Nyman e.a., 1977;
gelijk gevolg hoge IL-1-niveaus in het weefsel en Axelsson & Lindhe, 1981). Figuur 9.5a-c laat het
weefselafbraak (Gemmell e.a., 2007). röntgenologisch en klinisch beeld zien van een
adulte parodontitispatiënt voor en na behandeling.
Ook blijkt dat parodontitispatiënten met zichtbare
symptomen van ernstige gingivitis (roodheid en
vooral zwelling), beter reageren op behandeling dan
patiënten met diepe pockets en geringe symptomen
van gingivitis (Wasserman & Hirschfeld, 1988). De
behandeling omvat altijd eerst instructie over
mondhygiëne en supra- en subgingivale reiniging
(de initiële behandeling), gevolgd door eventuele
chirurgie en antimicrobiële behandeling. De initiële
behandeling resulteert in een pocketdieptereductie
door recessie van de gingiva en winst in klinisch
aanhechtingsniveau. Bij patiënten met ernstige pa-
rodontitis bedraagt de gemiddelde pocketdieptere-
ductie ongeveer 1,5 mm, maar de reductie kan aan-
zienlijk verschillen afhankelijk van de pocketdiepte
vóór behandeling (Badersten e.a., 1984).

j
9:5 A

Figuur 9.5
A, Röntgenfoto’s van een
54-jarige patiënt met gege-
neraliseerde adulte parodon-
titis. B, Klinisch beeld van de
patiënt uit figuur 9.5A. Let op
de symptomen van gingivitis
en recessie van de gingiva.
C, Klinisch beeld drie maan-
j
9:5 B
j
9:5 C
den na initiële parodontale
behandeling.
9 Adulte (chronische) parodontitis 85

In figuur 9.6 staat het resultaat twee jaar na behan- gingivale


recessie
deling weergegeven voor de verschillende pocket-
diepten. Wat opvalt, is dat bij ondiepe pockets (van
minder dan 3 mm) de behandeling kan leiden tot
aanhechtingsverlies. De behandeling kan ook effect initiële
residuale
pocket-
hebben op de kwaliteit van de afweer. Zo is geble- pocketdiepte
diepte
ken dat door parodontale behandeling van adulte
parodontitis de aviditeit van de anti-P. gingivalis-
antilichamen kan toenemen. Tevens werd aange- winst
klinisch
toond dat door de behandeling ook de specifieke
verlies aanhechtings-
IgA-titer verdubbelde (Mooney e.a., 1995). Voor het niveau
behoud van het resultaat van de behandeling op de 3-3,5 4-4,5 5-5,5 6-6,5 7-7,5 8-8,5 9-9,5 > 10
lange termijn blijven een perfecte mondhygiëne van
de patiënt en frequente nazorg essentieel. Zie voor j
9:6

verdere informatie de hoofdstukken over therapie. Figuur 9.6


Illustratie van de proportionele veranderingen in pocketdiepte twee jaar na behandeling,
uitgaande van pockets die vóór behandeling verschillend van diepte waren (Badersten e.a.,
Literatuur 1981, 1984). Dit betekent dat bijvoorbeeld pockets die vóór behandeling 8-8,5 mm diep
waren, resulteerden in pockets van ongeveer 5 mm ten gevolge van 2 mm gingivale
Albandar JM, Brunelle JA, Kingman A. Destructive recessie en 1 mm klinische aanhechtingswinst.
periodontal disease in adults 30 years of age and
older in the United States, 1988-1994. J Periodontol
1999;70:13-29. Hirsch HZ, Tarkowski A, Miller EJ, Gay S, Koopman
Axelsson P, Lindhe J. The significance of mainte- WJ, Mestecky J. Autoimmunity to collagen in adult
nance care in the treatment of periodontal disease. periodontal disease. J Oral Pathol 1988:17:456-59.
J Clin Periodontol 1981;8:281-94. Kinane DF, Lappin DF, Koulouri O, Buckley A.
Badersten A, Nilveus R, Egelberg J. Effect of non- Humoral immune responses in periodontal disease
surgical periodontal therapy. I. Moderately advan- may have mucosal and systemic immune features.
ced periodontitis. J Clin Periodontol 1981;8:57-72. Clin Exp Immunol 1999;115:534-41.
Badersten A, Nilveus R, Egelberg J. Effect of non- Lappin DF, Koulouri O, Radvar M, Hodge P, Kinane
surgical periodontal therapy. II. Severely advanced DF. Relative proportions of mononuclear cell types
periodontitis. J Clin Periodontol 1984;11:63-76. in periodontal lesions analyzed by immunohisto-
Baelum V, Chen X, Manji F, Luan WM, Fejerskov O. chemistry. J Clin Periodontol 1999;26:183-89.
Profiles of destructive periodontal disease in diffe- Lindhe J, Nyman S. The effect of plaque control and
rent populations. J Periodontal Res 1996;31:17-26. surgical pocket elimination on the establishment
Baelum V, Scheutz F. Periodontal diseases in Africa. and maintenance of periodontal health. A longitu-
Periodontol 2000 2002;29:79-103. dinal study of periodontal therapy in cases of
Brown LJ, Oliver RC, Löe H. Evaluating periodontal advanced disease. J Clin Periodontol 1975;2:67-79.
status of US employed adults. J Am Dent Assoc Listgarten MA, Schifter CC, Laster L. 3-year longitu-
1990;121:226-32. dinal study of the periodontal status of an adult
Campbell PA. Editorial Review. The neutrophil, a population with gingivitis. J Clin Periodontol 1985;
professional killer of bacteria may be controlled by 12:225-38.
T cells. Clin Exp Immunol 1990;79:141-43. Lundqvist CA, Taubman MA, Stoufi ED, Liu XP,
Davis JM, Albert JD, Tracy KJ, Calvano SE, Lowry SF, Smith DJ. Diminished immunoglobulin synthesis
Shires GT, e.a. Increased neutrophil mobilization after stimulation of mononuclear cells from perio-
and decreased chemotaxis during cortisol and epi- dontal disease tissue. Reg Immunol 1992;4:255-61.
nephrine infusions. J Trauma 1991;31:725-31. Mooney J, Adonogianaki E, Riggio MP, Takahashi K,
Fujihashi K, McGhee JR, Yamayoto M, Beagley KW, Haerian A, Kinane DF. Initial serum antibody titer
Kiyono H. Cytokine networks and immunoglobu- to Porphyromonas gingivalis influences develop-
lin synthesis in inflamed gingival tissues. In: ment of antibody avidity and success of therapy for
Genco R, Hamada S, Lehner T, Mcghee J, Mergen- chronic periodontitis. Infect Immun 1995;63:3411-16.
hagen S, (eds.). Molecular pathogenesis of perio- Mooney J, Kinane DF. Humoral immune responses
dontal disease (pp. 135-145), Washington, DC: to Porphyromonas gingivalis and Actinobacillus
American Society for Microbiology, 1994. actinomycetemcomitans in adult periodontitis and
Gemmell E, Yamazaki K, Seymour GJ. The role of T rapidly progressive periodontitis. Oral Microbiol
cells in periodontal disease: homeostasis and auto- Immunol 1994;9:321-26.
immunity. Periodontology 2000 2007;43:4-40. Nanci A, Bosshardt DD. Structure of periodontal
Gjermo P, Rosing CK, Susin C, Oppermann R. Peri- tissues in health and disease. Periodontol 2000
odontal diseases in Central and South America. 2006;40:11-28.
Periodontol 2000 2002;29:70-78. Nyman S, Lindhe J, Rosling B. Periodontal surgery in
Goodson JM, Haffajee AD, Socransky SS. The rela- plaque-infected dentitions. J Clin Periodontol 1977;
tionship between attachment level loss and alveo- 4:240-49.
lar bone loss. J Clin Periodontol 1984;11:348-59. Palmer RM, Wilson RF, Hasan AS, Scott DA. Mecha-
86 Parodontologie

nisms of action of environmental factors – tobacco ease. In: Slots J, Taubman MA, (eds.). Contempo-
smoking. J Clin Periodontol 2005;32 Suppl 6:180-95. rary oral microbiology and immunology. Mosby
Rateitschak H, Rateitschak EM, Wolf HF, Hassell Year Book, 1992, pp. 429-31.
TM. Diseases of the periodontium. In: Rateitschak Socransky SS, Haffajee AD, Goodson JM, Lindhe J.
K, (ed.). Color atlas of dental medicine I, Periodon- New concepts of destructive periodontal disease. J
tology. Georg Thieme Verlag, 1989a, p. 78. Clin Periodontol 1984;11:21-32.
Rateitschak H, Rateitschak EM, Wolf HF, Hassell Tabeta K, Yamazaki K, Hotokezaka H, Yoshie H,
TM. Diseases of the periodontium. In: Rateitschak Hara K. Elevated humoral immune response to
K, (ed.). Color atlas of dental medicine I, Periodon- heat shock protein 60 family in periodontitis
tology. Georg Thieme Verlag, 1989b, p. 82. patients. Clin Exp Immunol 2000;120:285-93.
Romagnani S. Human T. TH1 and TH2 subsets: Tew J, Engel D, Mangan D. Polyclonal B-cell activation
regulation of differentiation and role in protection in periodontitis. J Periodontal Res 1989;24:225-41.
and immunopathology. Int Arch Allergy Immunol Wassenaar A, Reinhardus C, Thepen T, Abraham-
1992;98:279-85. Inpijn L, Kievits F. Cloning, characterization, and
Scherp HW. Current concepts in periodontal disease antigen specificity of T-lymphocyte subsets extrac-
research: Epidemiological contributions. J Am ted from gingival tissue of chronic adult periodon-
Dent Assoc 1964;68:667-75. titis patients. Infect Immun 1995;63:2147-53.
Schroeder HE. Histopathology of the gingival sul- Wasserman B, Hirschfeld L. The relationship of ini-
cus. In: Lehner T, (ed.). Borderland caries and peri- tial clinical parameters to the long-term response
odontal disease. Academic Press, 1977, pp. 43-78. in 112 cases of periodontal disease. J Clin Perio-
Sigusch B, Klinger G, Glockmann E, Simon HU. dontol 1988;15:38-42.
Early-onset and adult periodontitis associated with Yamazaki K, Ohsawa Y, Tabeta K, Ito H, Ueki K, Oda
abnormal cytokine production by activated T lym- T, e.a. Accumulation of human heat shock protein
phocytes. J Periodontol 1998;69:1098-104. 60-reactive T cells in the gingival tissues of perio-
Slots J, Rams TE. Microbiology of periodontal dis- dontitis patients. Infect Immun 2002;70:2492-501.
j 10 Refractaire parodontitis

U. van der Velden

j
10.1 Inleiding j
10.2 Het bestaansrecht van de term
refractaire parodontitis
In de jaren zestig en zeventig van de vorige eeuw
kwamen er steeds meer publicaties die aantoonden Zoals eerder vermeld, kwam het eerste echte bewijs
dat parodontitis primair het resultaat is van de voor het bestaan van parodontitispatiënten die
aanwezigheid van tandplaque op de gebitselemen- slecht reageren op behandeling, uit de studie van
ten. Dit concept werd niet alleen experimenteel Hirschfeld en Wasserman (1978). Zij hanteerden
aangetoond, maar ook bevestigd in allerlei behan- voor succes van behandeling het simpele feit of
delstudies. Als resultaat van de overweldigende in- gebitselementen wel of niet behouden bleven. Uit
vloed van het plaque-parodontitisconcept, werden hun retrospectieve onderzoek, waarbij gekeken
case reports en klinische studies die suggereerden werd naar patiënten die gemiddeld meer dan twin-
dat sommige patiënten niet goed reageren op de op tig jaar konden worden opgevolgd, bleek dat een
dit concept gebaseerde behandeling, zeer sceptisch kleine groep patiënten verantwoordelijk was voor
bekeken. Vaak werden deze studies afgedaan met de het grootste deel van alle verloren gegane gebitsele-
opmerking dat de behandeling waarschijnlijk on- menten. Vergelijkbare resultaten, waarbij het effect
voldoende of slecht was uitgevoerd. Sommige opi- van behandeling werd geëvalueerd op basis van
nieleiders in de parodontologie gingen zelfs zo ver verlies van gebitselementen, werden gevonden door
dat zij het fenomeen geheel ontkenden en stelden McFall (1982) en McLeod (1997). In deze drie studies
dat zij in hun hele professionele leven nog nooit één zijn patiënten ingedeeld op basis van het aantal
refractaire patiënt hadden gezien. Toch kwam daar elementen dat ze hebben verloren ondanks paro-
eind jaren zeventig, begin jaren tachtig een kente- dontale behandeling. Zij onderscheidden drie cate-
ring in onder invloed van studies die, ondanks alle gorieën patiënten: redelijk behouden (< 3 elementen
scepsis, toch gepubliceerd werden (Hirschfeld en verloren), verslechtering (4-7 elementen verloren) en
Wasserman, 1978; McFall, 1982; Becker e.a., 1984; extreme verslechtering (> 8 elementen verloren). In
Meador e.a., 1985). Deze studies lieten zien dat een figuur 10.1a is te zien dat de omvang van de groep
deel van de behandelde patiënten ondanks deze be- patiënten die ondanks parodontale behandeling
handeling toch verdere parodontale afbraak ver- toch vele, zo niet alle, gebitselementen verliest, ge-
toont. Hoewel het aan de ene kant niet onwaar- schat kan worden op ongeveer 5%. Figuur 10.1b laat
schijnlijk is dat in een deel van de patiënten de het aantal elementen zien dat per patiëntencatego-
plaquecontrole niet optimaal was, is het aan de an- rie verloren is gegaan.
dere kant toch niet onaannemelijk dat het niveau Uiteraard is parodontale behandeling gericht op
van mondhygiëne heel behoorlijk was. Dit ook al het behoud van gebitselementen, maar deze para-
omdat de patiënten regelmatig professioneel on- meter is niet goed bruikbaar bij het evalueren van
dersteunende parodontale behandeling ontvingen. het effect van parodontale behandeling in de prak-
Voor deze niet op conventionele initiële en chirur- tijk. Daarvoor zijn parameters nodig die op een
gische behandeling reagerende patiënten werd door kortere termijn aangeven of de behandeling effec-
Kornman en Karl in 1982 de term ‘refractaire paro- tief is geweest. In de praktijk wordt meestal ge-
dontitis’ geı̈ntroduceerd. streefd naar pocketdieptereductie en het voorkomen
van progressief aanhechtingsverlies. Daarom wordt
het effect van parodontale behandeling geëvalueerd
op basis van pocketdieptereductie en aanhechtings-
winst of- verlies. Veel studies waarbij het effect van
parodontale behandeling prospectief wordt onder-
zocht bij patiënten die gediagnosticeerd zijn als re-

W. Beertsen et al. (Red.), Parodontologie, DOI 10.1007/978-90-313-6887-7_10, © 2009 Bohn Stafleu van Loghum, onderdeel van Springer Uitgeverij
88 Parodontologie

90 fractair, zijn niet beschikbaar. Het grootste pro-


bleem hierbij is weer dat de conventionele behan-
80
deling goed moet zijn uitgevoerd en dat de dage-
70 lijkse mondhygiëne van de patiënt optimaal moet
zijn. Indien dit laatste niet het geval is, is er sprake
60
percentage patiënten

van het opnieuw optreden van parodontitis, dus van


50 recidiverende parodontitis (recurrent periodontitis) en
niet van refractaire parodontitis. Een bijkomend
40 Hirschfeld & Wasserman (1978)
probleem is dat er patiënten zijn die over het alge-
McFall (1982) meen heel goed reageren op behandeling, maar die
30
McLeod (1997) een paar refractaire sites hebben en/of sites die op-
20
nieuw afbraak vertonen. Dit in tegenstelling tot re-
10 fractaire parodontitis, die een kenmerk is van de
patiënt als geheel. In figuur 10.2 is het behandelre-
0 sultaat te zien van een vijfjarige prospectieve studie
de
n rts rts
ou aa aa waarbij refractaire en niet-refractaire patiënten met
beh rgafw rgafw
elij
k be be elkaar werden vergeleken (Kornman, 1996).
red em
tre
ex Zowel bij de refractaire als bij de niet-refractaire
j
10:1 A
patiënten zijn er sites die ondanks de behandeling
Figuur 10.1a progressie van afbraak vertonen. Het belangrijkste
Omvang van patiëntencategorieën in de drie studies, die weinig, betrekkelijk veel of verschil is echter de omvang van het aantal sites dat
extreem veel gebitselementen hebben verloren ondanks parodontale behandeling. progressie vertoont. Zelfs bij de sites die initieel
nauwelijks botafbraak vertoonden, blijkt dat bij re-
16 fractaire patiënten vijf jaar later bijna 30% van deze
sites verdere afbraak vertoont ondanks de behande-
14
ling.
12
Bij de introductie van de term refractaire paro-
dontitis werd ervan uitgegaan dat de behandeling
aantal verloren elementen

10 met conventionele middelen was uitgevoerd zonder


het gebruik van antimicrobiële middelen. Later
8 werd het gebruik van systemische antibiotica juist
Hirschfeld & Wasserman (1978)
aanbevolen bij patiënten die waren gediagnosti-
6 McFall (1982) ceerd met refractaire parodontitis. Tegenwoordig
McLeod (1997) wordt de diagnose refractaire parodontitis pas ge-
4
steld als alle mogelijke therapieën, inclusief het ge-
2 bruik van antimicrobiële middelen, niet geresul-
teerd hebben in een gezonde, stabiele parodontale
0 situatie. Omdat het bij meerwortelige elementen
de
n rts rts
ou aa aa problematisch, zo niet onmogelijk kan zijn om een
beh rgafw rgafw
elij
k be be goede conventionele behandeling uit te voeren,
red em
tre
ex wordt de diagnose refractaire parodontitis gesteld
j
10:1 B
op basis van:
Figuur 10.1b 1 gedocumenteerd geen of bijna geen pocketdiep-
Gemiddeld aantal elementen per patiëntencategorie dat ondanks de behandeling toch tereductie bij eenwortelige elementen na een
verloren is gegaan in de drie studies. goed uitgevoerde initiële parodontale behande-
ling;
2 voortschrijdende parodontale afbraak ondanks
50 alle mogelijke goed uitgevoerde parodontale be-
45 handelingen; dit uiteraard in combinatie met een
heel goede dagelijkse mondhygiëne (zie hoofd-
40
stuk 5).
percentage sites met progressie

35

30

25 j
10.3 Etiologie en predisponerende
stabiel factoren
20
progressie
15 De oorzaak van refractaire parodontitis moet ge-
10
zocht worden in een combinatie van omgevings- en
gastheerfactoren. Een belangrijke omgevingsfactor
5
die met refractaire parodontitis is geassocieerd, is
0 roken. Het blijkt dat van de patiënten die voor on-
< 20% 30-40% > 40%
derzoek naar refractaire parodontitis worden gese-
j
10:2 percentage initieel botverlies lecteerd, een hoog percentage rookt. Het is bekend
Figuur 10.2 dat roken sterk met parodontitis is geassocieerd en
Progressiepatroon bij sites van patiënten met refractaire en niet-refractaire parodontitis op
basis van het percentage initieel botverlies (Kornman, 1996).
10 Refractaire parodontitis 89

dat roken vooral een negatief effect heeft op de af- in het bloed bepaald. De resultaten toonden aan dat
weer (zie hoofdstuk 19). op basis van de IgG-waarden vóór behandeling met
86% zekerheid kon worden voorspeld welke paro-
j
10.3.1 Microbiologische aspecten dontitispatiënten refractair zouden reageren (Levine
e.a., 2002). Dit resultaat suggereert dat refractaire
Er is gevonden dat de subgingivale flora van parodontitis sterk afhankelijk is van de subgin-
patiënten met refractaire parodontitis niet veel ver- givale bacteriële flora.
schilt van die van patiënten met onbehandelde
adulte parodontitis. We zien met andere woorden j
10.3.2 Gastheerfactoren
een voornamelijk anaerobe, gramnegatieve flora
(Socransky e.a., 2002). Wel zijn er grote verschillen De natuurlijke weerstand tegen infecties die ieder
tussen de diverse studies. Waarschijnlijk is dit het normaal individu heeft, is het resultaat van een
gevolg van patiëntenselectie, het land waar de stu- complex samenspel van specifieke en aspecifieke
die is uitgevoerd en het gebruik van antibiotica bij reactiemechanismen, waarbij zowel cellen (T- en
voorgaande behandelingen van de refractaire paro- B-lymfocyten, plasmacellen, granulocyten, mono-
dontitis. De belangrijkste bacteriesoorten zijn Tan- cyten/macrofagen) als humorale factoren (im-
nerella forsythensis, Porphyromonas gingivalis, Fusobacte- muunglobulinen, complementfactoren) zijn be-
rium-, Campylobacter-, Prevotella- en Micromonas-soor- trokken. Wanneer een van deze elementen ont-
ten (Socransky, 2002; Winkel e.a., 1997). Ook is een breekt of abnormaal functioneert, kan dit leiden tot
hoge prevalentie van Aggregatibacter actinomycetemco- een verhoogde vatbaarheid voor infecties.
mitans beschreven (Van Winkelhoff e.a., 1992). An- Een belangrijke afweercel bij de primaire verde-
dere studies komen echter tot de conclusie dat de diging van het parodontium is de PMN (polymor-
subgingivale flora van patiënten met refractaire pa- fonucleaire leukocyt). Deze cel migreert voortdu-
rodontitis wordt gedomineerd door een voorname- rend vanuit de bloedbaan door het bindweefsel en
lijk grampositieve flora met vaak verhoogde niveaus aanhechtingsepitheel naar de sulcus, waar de cel
van Streptococcus intermedius (Magnusson e.a., 1989). zijn fagocyterende functie nog steeds kan laten gel-
In studies van Magnusson e.a. (1991) en Colombo den. Bij patiënten met refractaire parodontitis is
e.a. (1998) bleek Streptococcus constellatus het belang- hetzelfde fenomeen gevonden als bij juveniele pa-
rijkste micro-organisme te zijn op basis waarvan rodontitis, namelijk een chemotactisch defect,
onderscheid gemaakt kon worden tussen patiënten waardoor de PMN’s een verminderd vermogen heb-
met refractaire en niet-refractaire parodontitis. Ge- ben om te migreren. Dit defect kan intrinsiek aan-
zien echter de grote verschillen in resultaten tussen wezig zijn, maar kan ook een secundair fenomeen
de diverse studies, lijkt het niet mogelijk om uit- zijn (Oshrein e.a., 1987). Behalve een verminderde
sluitend op basis van een subgingivaal monster de chemotaxis is ook gebleken dat deze PMN’s een
diagnose refractaire parodontitis te stellen. verminderd vermogen kunnen hebben om bacteriën
In de parodontale literatuur over patiënten met te fagocyteren en te doden (MacFarlane e.a., 1992).
refractaire parodontitis wordt regelmatig melding IL-8 is een belangrijke chemoattractant en acti-
gemaakt van bacteriële resistentie tegen antibiotica. vator van PMN’s. De functie van IL-8 wordt in be-
Waarschijnlijk komt dit doordat bij de behandeling langrijke mate gereguleerd door het anti-IL-8-anti-
van deze patiënten vaak antibiotica worden ge- lichaam. Onlangs is gebleken dat in de creviculaire
bruikt. Zo is in de subgingivale flora van patiënten vloeistof van patiënten met refractaire parodontitis
met refractaire parodontitis resistentie aangetoond de IL-8-concentratie beduidend lager is dan bij
tegen amoxicilline, clindamycine, erytromycine, adulte parodontitis. Daarnaast kwamen anti-IL-
penicilline-G, metronidazol en tetracycline (List- 8:IL-8-complexen maar bij 50% van de refractaire
garten e.a., 1993; Magnusson & Walker 1996). Bèta- parodontitis in de creviculaire vloeistof voor, terwijl
lactamase-activiteit kon bij 75% van de patiënten dit bij 90% van de patiënten met adulte parodontitis
met refractaire parodontitis worden aangetoond het geval was (Kurdowska e.a., 2003). In het alge-
(Handal e.a., 2004). Meestal betrof dit Prevotella- meen wordt de aanwezigheid van IL-8 als een effec-
soorten. Bij tetracyclineresistente bacteriën bleek tief onderdeel van de antimicrobiële reactie van de
het tet-gen (Q-gen), dat codeert voor eiwitten die de gastheer gezien. De verminderde concentraties IL-8-
hechting van tetracycline aan ribosomen tegengaan, en anti-IL-8:IL-8-complexen bij patiënten met re-
bij vele subgingivale bacteriën, zoals Prevotella- fractaire parodontitis zouden wellicht kunnen dui-
soorten, voor te komen (Olsvik e.a., 1994). den op een verminderd beschermend effect.
Levine e.a. (2001) hebben gesuggereerd dat lysi- Bij perifere monocyten van patiënten met refrac-
nedecarboxylase, primair afkomstig van Eikenella taire parodontitis is gevonden dat deze cellen een
corrodens en Capnocytophaga spp., verantwoordelijk is verminderde expressie vertonen van de receptor
voor het ontstaan van de creviculaire vloeistof. De voor urokinaseplasminogeenactivator; een receptor
aanwezigheid van lysinedecarboxylase in de pocket die onder andere betrokken is bij het vermogen van
leidt mogelijk tot de vorming van antilichamen te- monocyten om het weefsel te invaderen (Hernichel-
gen dit eiwit. Het belang van de aanwezigheid van Gorbach e.a., 1994).
lysinedecarboxylase in de pocket voor het onder- In dezelfde studie werd ook gevonden dat
scheid tussen ‘normale’ en refractaire patiënten patiënten met refractaire parodontitis een vermin-
werd in een vervolgonderzoek bepaald. Hierbij derde CD4/CD8-ratio hadden (CD4-positief: T-hel-
werd de hoeveelheid IgG tegen lysinedecarboxylase percellen; CD8-positief: cytotoxische/suppressor-T-
90 Parodontologie

cellen). Cytokinen, geproduceerd door een groot


aantal verschillende immuuncellen, zijn belangrij-
ke mediatoren bij de ontstekingsreactie.
IL-1 wordt door vrijwel alle immuuncompetente
cellen geproduceerd en is betrokken bij de afbraak
van bindweefsel en bot. T-helpercellen produceren
onder andere IL-6, dat B-cellen stimuleert tot diffe-
rentiatie in antilichaamproducerende cellen en de
lever stimuleert tot de vorming van acutefase-ei-
witten. De concentratie IL-6 in de creviculaire
vloeistof van patiënten met refractaire parodontitis
blijkt hoger te zijn dan die bij adulte parodontitis
(Reinhardt e.a., 1993). Doordat de IL-1-prostaglan-
dine-onafhankelijke botafbraak gemedieerd wordt
door IL-6, is een verhoogde IL-6-productie bij
patiënten een mogelijke verklaring voor de refrac-
taire parodontitis. Wel moet worden bedacht dat het
op dit ogenblik onduidelijk is of genoemde gast-
heerfactoren het gevolg zijn van een intrinsiek de-
fect, of dat het secundaire fenomenen zijn.
j
10:3 A

j
10.4 Behandeling

Zoals eerder vermeld, is de behandeling van refrac-


taire parodontitis uiterst moeilijk, omdat de diag-
nose wordt gesteld nadat gebleken is dat de normale
initiële parodontale behandeling weinig of geen ef-
fect heeft. Vandaar dat bij deze patiëntengroep vaak
antibiotica zijn toegepast, meestal systemisch: me-
tronidazol (Winkel e.a., 1997), augmentin (Magnus-
son e.a., 1989), tetracycline (systemisch: Kornman &
Karl, 1982; lokaal: Vandekerckhove e.a., 1997), clin-
j
10:3 B
damycine (Gordon e.a., 1990; Walker e.a., 1993).
Daarnaast zijn combinaties van therapieën uitge-
test, zoals systemische toediening van augmentin
met lokaal povidinejodium (Collins e.a., 1993) en
systemisch metronidazol en amoxicilline met lokaal
tetracycline (Haffajee e.a., 2004). Alle studies komen
tot dezelfde conclusie, namelijk dat de antimicro-
biële ondersteuning leidt tot een verbeterde klini-
sche parodontale toestand. Er zijn echter geen stu-
dies uitgevoerd met een langere evaluatieduur dan
twee jaar. Figuur 10.3 toont röntgenfoto’s van een
patiënt met refractaire parodontitis die gedurende
meer dan 25 jaar intensief behandeld is. Ondanks
j
10:3 C
deze behandeling, bestaande uit elke drie à vier
maanden supra- en subgingivale reiniging, paro-
dontale chirurgie, systemische toediening van eerst
metronidazol alleen en later nog een keer de com-
binatie van amoxicilline met metronidazol, is het
niet mogelijk gebleken om op de lange termijn de
parodontale afbraak te stoppen. Wel moet hierbij
worden aangetekend dat de patiënt een zware roker
is, die niet in staat is gebleken om zijn rookgedrag
te veranderen. De patiënt is onlangs volledig eden-
taat in de bovenkaak geworden. Gezien alle effecten
van roken op de afweer, lijkt het voor patiënten met
j
10:3 D refractaire parodontitis een conditio sine qua non om
te stoppen met roken, anders gaat ondanks alle be-
Figuur 10.3 handelingen de parodontale afbraak gewoon door.
A, Status-X uit 1979 van patiënt met refractaire parodontitis op 30-jarige leeftijd.
B, Status-X uit 1991 van dezelfde patiënt op 42-jarige leeftijd. C, Status-X uit 1996 van
dezelfde patiënt op 47-jarige leeftijd. D, Status-X uit 1999 van dezelfde patiënt op
50-jarige leeftijd.
10 Refractaire parodontitis 91

Literatuur MacFarlane GD, Herzberg MC, Wolff LF, Hardie NA.


Refractory periodontitis associated with abnormal
Becker W, Becker BE, Berg LE. Periodontal treatment polymorphonuclear leukocyte phagocytosis and
without maintenance. A retrospective study in 44 cigarette smoking. J Periodontol 1992;63:908-13.
patients. J Periodontol 1984;55:505-09. Magnusson I, Clark WB, Low SB, Maruniak J, Marks
Colombo AP, Haffajee AD, Dewhirst FE, Paster BJ, RG, Walker CB. Effect of non-surgical periodontal
Smith CM, Cugini MA. Clinical and microbiologi- therapy combined with adjunctive antibiotics in
cal features of refractory periodontitis subjects. J subjects with ‘refractory’ periodontal disease. (I).
Clin Periodontol 1998;25:169-80. Clinical results. J Clin Periodontol 1989;16:647-53.
Collins JG, Offenbacher S, Arnold RR. Effects of a Magnusson I, Marks RG, Clark WB, Walker CB, Low
combination therapy to eliminate Porphyromonas SB, McArthur WP. Clinical, microbiological and
gingivalis in refractory periodontitis. J Periodon- immunological characteristics of subjects with
tol. 1993;64:998-1007. ‘refractory’ periodontal disease. J Clin Periodontol
Gordon J, Walker C, Hovliaras C, Socransky S. Effi- 1991;18:291-99.
cacy of clindamycin hydrochloride in refractory Magnusson I, Walker CB. Refractory periodontitis or
periodontitis: 24-month results. J Periodontol recurrence of disease. J Clin Periodontol 1996;23:
1990;61:686-91. 289-92.
Haffajee AD, Uzel NG, Arguello EI, Torresyap G, McFall WT jr. Tooth loss in 100 treated patients with
Guerrero DM, Socransky SS. Clinical and micro- periodontal disease. A long-term study. J Perio-
biological changes associated with the use of com- dontol 1982;53:539-49.
bined antimicrobial therapies to treat ‘refractory’ McLeod DE, Lainson PA, Spivey JD. The effectiveness
periodontitis. J Clin Periodontol 2004;31:869-77. of periodontal treatment as measured by tooth loss.
Handal T, Olsen I, Walker CB, Caugant DA. Beta- J Am Dent Assoc 1997;128:316-24.
lactamase production and antimicrobial suscepti- Meador HL, Lane JJ, Suddick RP. The long-term
bility of subgingival bacteria from refractory peri- effectiveness of periodontal therapy in a clinical
odontitis. Oral Microbiol Immunol 2004;19:303-08. practice. J Periodontol. 1985;56:253-58.
Hernichel-Gorbach E, Kornman KS, Holt SC, Nichols Olsvik B, Olsen I, Tenover FC. The tet(Q ) gene in
F, Meador H, Kung JT, e.a. Host responses in bacteria isolated from patients with refractory
patients with generalized refractory periodontitis. periodontal disease. Oral Microbiol Immunol 1994;
J Periodontol 1994;65:8-16. 9:251-55.
Hirschfeld L, Wasserman B. A long-term survey of Oshrain HI, Telsey B, Mandel ID. Neutrophil che-
tooth loss in 600 treated periodontal patients. J motaxis in refractory cases of periodontitis. J Clin
Periodontol 1978;49:225-37. Periodontol 1987;14:52-55.
Kornman KS, Karl EH. The effect of long-term low- Reinhardt RA, Masada MP, Kaldahl WB, DuBois LM,
dose tetracycline therapy on the subgingival Kornman KS, Choi JI, e.a. Gingival fluid IL-1 and
microflora in refractory adult periodontitis. J Peri- IL-6 levels in refractory periodontitis. J Clin Perio-
odontol 1982;53:604-10. dontol 1993;20:225-31.
Kornman KS. Refractory periodontitis: critical ques- Socransky SS, Smith C, Haffajee AD. Subgingival
tions in clinical management. J Clin Periodontol microbial profiles in refractory periodontal disease.
1996;23:293-98. J Clin Periodontol 2002;29:260-68.
Kurdowska AK, Noble JM, Adcock JE. Interleukin-8 Vandekerckhove BN, Quirynen M, Steenberghe D
and anti-interleukin-8 autoantibodies in gingival van. The use of tetracycline-containing controlled
crevicular fluid from patients with periodontitis. J release fibers in the treatment of refractory perio-
Periodontal Res 2003;38:73-78. dontitis. J Periodontol 1997;68:353-61.
Levine M, LaPolla S, Owen WL, Socransky SS. Anti- Walker CB, Gordon JM, Magnusson I, Clark WB. A
body-based diagnostic for ‘refractory’ periodonti- role for antibiotics in the treatment of refractory
tis. J Clin Periodontol 2002;29:935-43. periodontitis. J Periodontol 1993;64:772-81.
Levine M, Progulske-Fox A, Denslow ND, Farmerie Winkel EG, Winkelhoff AJ van, Timmerman MF,
WG, Smith DM, Swearingen WT. Identification of Vangsted T, Velden U van der. Effects of metroni-
lysine decarboxylase as a mammalian cell growth dazole in patients with ‘refractory’ periodontitis
inhibitor in Eikenella corrodens: possible role in associated with Bacteroides forsythus. J Clin Peri-
periodontal disease. Microb Pathog 2001;30:179-92. odontol 1997;24:573-79.
Listgarten MA, Lai CH, Young V. Microbial compo- Winkelhoff AJ van, Tijhof CJ, Graaff J de. Microbio-
sition and pattern of antibiotic resistance in sub- logical and clinical results of metronidazole plus
gingival microbial samples from patients with amoxicillin therapy in Actinobacillus actinomyce-
refractory periodontitis. J Periodontol 1993;64:155- temcomitans-associated periodontitis. J Periodon-
61. tol 1992;63:52-57.
j 11 Necrotiserende gingivitis/parodontitis

H.H. Renggli

j
11.1 Inleiding van gemiddeld 14% en in de Verenigde Staten van 2%
op (Pindborg, 1951). Recente onderzoeken tonen
Necrotiserende gingivitis (NG) is een destructieve echter aan dat NG in de geı̈ndustrialiseerde landen
ontsteking van de gingiva met karakteristieke kli- sinds dertig jaar aan het teruglopen is. Een hoog
nische symptomen. De oorzaak van deze aandoe- percentage Afrikaanse kinderen kan zelfs een ne-
ning is opportunistisch veranderde microbiële crotiserende parodontitis (NP) hebben (Osuji, 1990).
plaque. Wordt NG niet doelgericht behandeld, dan Ook in India werd in een groep kinderen beneden
ontwikkelt zij zich tot necrotiserende parodontitis de tien jaar bij 12% necrotiserende parodontitis
(NP) vaak in combinatie met een stomatitis. Als aangetroffen, een verschijnsel dat bij kinderen in
verzamelnaam voor NG, NP en necrotiserende sto- geı̈ndustrialiseerde landen nauwelijks voorkomt
matitis wordt in de moderne literatuur de afkorting (Pindborg e.a., 1966).
NPD toegepast, voor necrotizing periodontal disease De NG lijkt nu – ook in geı̈ndustrialiseerde lan-
(Holmstrup & Westergaard, 2008). Smitt (1965) ci- den – weer wat vaker op te treden. Lopez en mede-
teerde Plaut en Vincent als van elkaar onafhanke- werkers (2002) lieten zien dat 6,7% van de Chileense
lijke ontdekkers van het fusiform-spirochetale ka- adolescenten ten minste één necrotiserende papil
rakter van NG. De associatie met de naam Vincent is had, vaak geassocieerd met aanhechtingsverlies
een gevolg van zijn beschrijving van Borrelia vincentii (Lopez & Baelum, 2004). Ook komt de aandoening
en Bacillus vincentii in de gemengd fusospirochetale vrij regelmatig voor bij personen die met hiv zijn
microflora, die voorkomt bij de zogenoemde angina besmet (Reichart e.a., 2003). Het is echter niet dui-
van Plaut-Vincent. NG heeft primair symptomen delijk of NG bij hiv-besmette patiënten sneller in
gemeen met noma (cancrum oris), een necrotise- een NP overgaat en daarmee meer aanhechtingsver-
rende en destructieve stomatitis met dezelfde ge- lies veroorzaakt dan bij patiënten zonder hiv (Ro-
mengde fusospirochetale microflora. Noma komt binson e.a., 2000).
voor in ontwikkelingslanden bij kinderen met sys-
teemafwijkingen en/of ondervoeding, met dodelijke
gevolgen (Enwonwu, 1985). Het etiologische con- j
11.3 Klinische karakteristieken
cept dat noma voorafgegaan wordt door necrotise-
rende gingivitis, is wetenschappelijk niet onder- j
11.3.1 Symptomen
bouwd en werd al vroeg in twijfel getrokken (Pind-
borg e.a., 1966; Sheiham, 1966). Hoewel de preva- De diagnose necrotiserende gingivitis (NG) alsook
lentie van NG in de laatste decaden duidelijk is parodontitis (NP) wordt op basis van klinische
verminderd (Albandar & Tinoco, 2002), heeft deze symptomen gesteld. Gingivale pijnsensaties, bloe-
aandoening met het opkomen van hiv-besmettin- dend tandvlees en necrose van parodontaal weefsel
gen weer meer aandacht gekregen (Lamster e.a., zijn de voornaamste en breedst geaccepteerde kli-
1998; Shangase e.a., 2004). nische kenmerken van necrotiserende gingivitis en
parodontitis (Horning & Cohen, 1995).

j
11.2 Prevalentie j
11.3.2 Lokalisatie

Necrotiserende gingivitis treft in geı̈ndustriali- Uit het materiaal van Horning en Cohen (1995)
seerde landen voornamelijk de groep jonge mensen blijkt dat de acute NG meestal aan twee tot vijf
tot circa 25 jaar, in ontwikkelingslanden voorna- papillen in de frontregio van de bovenkaak begint,
melijk kinderen. In de jaren 1943-1964 trad de acute vaak ook aan de toppen van de onderkaak. In zeld-
vorm van NG in Europa nog met een prevalentie zame gevallen zijn de derde molaren als eerste bij de

W. Beertsen et al. (Red.), Parodontologie, DOI 10.1007/978-90-313-6887-7_11, © 2009 Bohn Stafleu van Loghum, onderdeel van Springer Uitgeverij
94 Parodontologie

Figuur 11.1
Patiënt met acute NG in
cuspidaatregio boven. De
vrije gingiva is ernstig ont-
stoken en laat diverse necro-
tische gebieden zien (vesti-
bulair en interdentaal).

Figuur 11.2
j
11:2 A
Patiënt met NP (necrotise-
rende parodontitis). Merk op
j
11:1

dat er sprake is van verge-


vorderd aanhechtingsverlies
in het bovenfront (regio 11-
12) (A) en het onderfront (B)
en dat de interdentale papil-
len grotendeels verdwenen
zijn, met als resultaat diepe
kratervormige defecten.

j
11:2 B

aandoening betrokken, met het risico dat zich een en de klinisch nog niet ontstoken gingiva valt soms
necrotiserende stomatitis ontwikkelt. op als een rode streep en wordt ‘lineair erytheem’
genoemd (Holmstrup & Westergaard, 2008). Graad
j
11.3.3 Classificaties en gradaties 4 (1%) laat necrotiserende processen in de aange-
hechte gingiva zien. Graad 5 (6%) betrekt de buccale
Al in 1930 stelden Beust e.a. voor om NG op grond en de labiale mucosa bij de necrose. Graad 6 (1%)
van klinische verschijnselen te classificeren in acute, geeft aan dat door necrose van het gingivaweefsel
subacute en chronische stadia. Deze classificatie was het alveolaire kaakbot werd blootgelegd. Graad 7
jarenlang gebruikelijk en werd door Pindborg (1951) (0%) wordt gekenmerkt door perforaties tot in de
aangevuld met het beginnende stadium. Bij de huid van de wang op grond van necrotiserende
meeste patiënten (52%) bleek alleen de top van de processen.
papil necrotisch (graad 1). Het necrotiserende proces
begint gewoonlijk in de colregio; de papillaire en j
11.3.4 Bijverschijnselen
vaak ook de marginale gingiva zijn ernstig ontsto-
ken (figuur 11.1). De coronale delen van de inter- Uit het onderzoek van Horning en Cohen (1995) kan
dentale gingiva zwellen op en worden rood, terwijl worden afgeleid dat behalve hiervoor genoemde
de basis van de papil nog een stevige consistentie symptomen voor NG/NP nog andere bijverschijnse-
heeft. De roodheid wordt veroorzaakt door dilatatie len voorkomen. In voortgeschreden gevallen (graad
van de bloedvaten in het gingivale bindweefsel. 2 en hoger) hebben patiënten aanzienlijke pijn en
Binnen enkele dagen ontwikkelt zich een diepe ne- speekselsecretie. De lokale lymfeklieren zijn gevoe-
crose tussen het vestibulaire en linguale papilge- lig en opgezwollen en lichte temperatuurverhoging
deelte. Door deze weefseldestructie ontstaat een en zelfs koorts zijn mogelijk (Stevens e.a., 1984).
kratervormige verdieping (figuur 11.2). Graad 2 (19%)
resulteert in necrose van de gehele papil. Graad 3 j
11.3.5 Overgang van NG naar NP en NS
(21%) heeft uitbreiding van necrotiserende processen
naar de vestibulaire en linguale/palatinale gingiva Wanneer NG niet doelgericht of helemaal niet be-
tot gevolg. Necrotische zones vloeien samen en handeld wordt, zal de acute fase na enige tijd afne-
vormen uiteindelijk een doorlopende necrotische men. Het necrotische weefsel geneest echter vooral
gingiva, vaak bedekt met een pseudomembraan (fi- in de kraters niet. De destructie van het parodontale
guur 11.1). Deze bestaat voornamelijk uit leukocy- weefsel gaat in deze chronische fase van NG lang-
ten, erytrocyten, fibrine, necrotische weefselresten zamer en met minder duidelijke klinische karakte-
en bacteriën. Bij het weghalen hiervan komt het ristieken door. De aandoening kan zich, als zij vaak
bloedende, ulcererende bindweefsel bloot te liggen. recidiveert, uitbreiden naar dieperliggende paro-
Het openliggen van het bindweefsel bij de necroti- dontale weefsels en wordt dan een necrotiserende
serende gingivadelen veroorzaakt bij aanraken, bij- parodontitis (NP, figuur 11.2). Bij uitbreiding van de
voorbeeld met een tandenborstel, hevige bloedin- ontsteking over de mucogingivale grens heen, is er
gen en pijnsensaties. sprake van necrotiserende stomatitis (NS), een ver-
De zone tussen de marginale necrotiserende gingiva
11 Necrotiserende gingivitis/parodontitis 95

schijnsel dat bij hiv-patiënten regelmatig te zien is oppervlak van de ulcus liggen gedesintegreerde
(Williams e.a., 1990). cellen, gemengd met veel middelgrote en grote
spirocheten; F. fusiforme en andere bacteriën zijn
j
11.3.6 Chronische fase van NG/NP in mindere mate te zien;
4 de zone van spirocheteninfiltratie: in deze zone
Wordt de acute NG niet of niet adequaat behandeld, komen bijna uitsluitend spirocheten voor; zij
dan worden de symptomen minder, maar het des- liggen tussen intacte cellen en invaderen als
tructieproces gaat door. De necrotiserende laesies grote, middelgrote en kleine spirocheten in het
aan de interdentale gingiva blijven als krater be- weefsel, maar er worden ook kokken en staven in
staan en kunnen acuut exacerberen. De subjectieve het bindweefsel gevonden.
symptomen worden weer prominent. Er is sprake De architectuur van de NG-laesie maakt duidelijk
van recidiverende NG/NP. dat spirocheten als eerste en in grote aantallen het
weefsel binnendringen. F. fusiforme/nucleatum blijft
j
11.3.7 Seizoensafhankelijkheid voornamelijk aan de oppervlakte van de laesie. In
het vitale onderliggende bindweefsel zijn de bloed-
Pindborg (1951) en Skach e.a. (1970) hebben een dui- vaten gedilateerd; zij prolifereren en vormen samen
delijke toename van acute NG in het vroege najaar met geı̈nfiltreerde leukocyten granulatieweefsel. Het
gezien. Horning en Cohen (1995) zagen acute fasen histopathologische beeld verschilt weliswaar essen-
opkomen in de maanden augustus tot oktober. An- tieel van de gingivitishistologie, maar toch blijft de
dere auteurs stelden vast dat acute NG in september gestabiliseerde laesie van de gingivitis met haar his-
begint, in december en januari een rustiger plateau topathologische karakteristieken basis voor de NG:
bereikt, in februari en maart een geweldig opkomen het inflammatoire infiltraat wordt gekenmerkt door
laat zien en daarna tot september weer verflauwt de neutrofiele granulocyten, in diepe lagen van het
(Barnes e.a., 1973; Kowalik & Nisbet, 1983). weefsel komen echter ook monocyten, lymfocyten en
plasmacellen voor (Freedman e.a., 1968).

j
11.4 Histopathologie
j
11.5 Etiologie en predisponerende
Een necrotiserende gingivitis ontwikkelt zich altijd factoren
op de bodem van een gestabiliseerde chronische
gingivitis met de daarbij behorende microbiële en j
11.5.1 Microbiële en immunologische
cellulaire elementen (Loesche e.a., 1982). Kolonise- componenten
ring, proliferatie en invasie van spirocheten en de
ontwikkeling van een fusobacteriële mengflora be- Plaut (1894) en Vincent (1896) hebben als eersten
ginnen in de interdentale colregio van het niet-ke- door lichtmicroscopisch onderzoek het bacteriële
ratiniserende permeabele aanhechtingsepitheel karakter van NG onderkend. Zij vonden in de NG-
(Schroeder, 1983). Spirocheten dringen via intercel- laesies fusiforme en spirochetale bacteriën. Necro-
lulaire ruimten het epitheel binnen en veroorzaken tiserende gingivitis wordt daarom als een infectie-
een snelle, hevige ontstekingsreactie met als gevolg ziekte gedefinieerd die primair beperkt blijft tot de
ulceratie van het aanhechtingsepitheel. gingiva en zich later tot parodontitis ontwikkelt. De
met NG geassocieerde micro-organismen worden
j
11.4.1 Histologische karakteristieken onderverdeeld in constant en variabel voorkomend.
De voornaamste bacteriën die uit NG-laesies gecul-
Histopathologisch is NG een niet-specifieke acute tiveerd worden, zijn Prevotella intermedia en Fusobac-
ontsteking waarbij het epitheel en de oppervlakkige teriumspecies (figuur 11.3). Bij microscopische con-
bindweefsellagen necrotisch zijn. Daaroverheen ligt trole vallen hoofdzakelijk Treponema- en Selenomo-
een netwerk van fibrine met gedegenereerde epi- nasspecies op (Loesche e.a., 1982; Rowland e.a.,
theelcellen, leukocyten, erytrocyten, bacteriën en 1993).
celresten. Dit netwerk imponeert klinisch als pseu- Prevotella intermedia, Fusobacterium spp., Treponema
domembraan. De NG-laesie wordt onderverdeeld in en Selenomonas spp. worden regelmatig bij NG ge-
vier zones: zien, wat hun causale rol voor NG overigens niet
1 de bacteriële zone: deze bestaat uit geconcen- bewijst. Door inoculatie van bacteriën die uit NG-
treerde lagen van bacteriën van alle maten en laesies geı̈soleerd werden, konden infecties met ab-
vormen, weinig spirocheten, voornamelijk F. fusi- cesvorming bij proefdieren worden opgewekt
forme/nucleatum, kokken en staven, fibrine en leu- (Hamp e.a., 1963). Mikx e.a. (1984) hebben laten zien
kocyten; dat bij immunosuppressieve honden NG daadwer-
2 de neutrofielrijke zone: gekenmerkt door grote kelijk kan worden overgebracht van het ene dier op
hoeveelheden leukocyten, voornamelijk neutro- het andere. Spirocheten penetreerden door het nor-
fiele granulocyten en macrofagen; tussen de cel- male epitheel, wat duidt op een belangrijke rol van
len ligt fibrine en zijn bacteriën te zien (verschil- deze bacteriën bij de genese van NG (Maltha e.a.,
lende vormen van spirocheten); er vinden leuko- 1985). De opvatting dat NG niet overdraagbaar is bij
cytaire fagocytoseactiviteiten plaats; de mens, blijft overigens bestaan (Rowland, 1999).
3 de necrotische zone: tussen de opgehoopte leu- Een aantal observaties geeft aan dat de werking
kocyten en de resten van het colepitheel en/of het van endotoxinen intensiever is bij NPD dan bij ‘ge-
96 Parodontologie

Aa A.a. Actinobacillus actinomycetemcomitans - onder de detectiegrens Psychische stress


P.g. Porphyromonas gingivalis - onder de detectiegrens
het rode
complex
T.f. Tannerella forcythensis (Bacteroides forsythus) ++ sterk verhoogd De associatie tussen het opkomen van acute NG en
T.d. Treponema denticola + verhoogd
stress is een bijzondere karakteristieke eigenschap
P.i. Prevotella intermedia - onder de detectiegrens
van NG. Een toenemend voorkomen van acute NG
P.m. Peptostreptococcus micros ± op de detectiegrens
het oranje werd beschreven bij nieuwe rekruten en ontslagen
F.n. Fusobacterium nucleatum / periodonticum ++ sterk verhoogd
complex
C.r. Campylobacter rectus + verhoogd militairen (Pindborg, 1951), bij studenten tijdens
E.n. Eubacterium nodatum + verhoogd
examenperioden (Giddon e.a., 1963; Formicola e.a.,
het groene E.c. Eikenella corrodens + verhoogd
complex
1970), bij patiënten met depressies of andere psy-
C.s. Capnocytophaga species - onder de detectiegrens
chische ziekten (Cohen-Cole e.a., 1983) en bij
patiënten die er eenvoudig moeite mee hadden
aantal bacteriën (indicatief) moeilijke levensomstandigheden te overwinnen
(Moulton e.a., 1952). Het mechanisme daarachter is
106 een verhoogde adrenocorticale activiteit met pro-
ductie van corticoı̈den en catecholamine, een voe-
dingsbron voor Prevotella intermedia en bovendien
105 verantwoordelijk voor vermindering van de gingi-
vale microcirculatie en speekselproductie. Shannon
e.a. (1969) vonden dat de concentratie van 17-hydro-
104 xycorticoı̈d (17-OHCS) in de urine van patiënten met
acute NG hoger was dan bij mensen met een ge-
zonde gingiva. Na de behandeling van NG-patiën-
103 ten was het 17-OHCS in de urine significant minder
Aa Pg Tf Td Pi Pm Fn Cr En Ec Cs (Maupin & Bell, 1975). Gevolgen van verhoogde
j
11:3
corticoı̈deproductie zijn vermindering van de gin-
givale microcirculatie (Loesche e.a., 1982), depressie
Figuur 11.3 van de fagocytaire activiteiten van de neutrofiele
Bacteriële analyse (met DNA-probes) van een plaquemonster genomen ter hoogte van het granulocyten en de immuunactiviteiten van lymfo-
onderfront laat zien dat Tf (Tannerella forsythia) en Fn (Fusobacterium nucleatum) sterk cyten (Cogen e.a., 1983; Silverman, 1987). Uiteraard
verhoogd zijn. kan psychische stress ook invloed hebben op
mondhygiëne- en voedingsgewoonten; ook het
wone’ gingivitis en parodontitis (Holmstrup & rookpatroon kan veranderen.
Westergaard, 2008). Veel gramnegatieve bacteriën
geven in nauw contact met bindweefsel endotoxi- Mondhygiëne, gingivitis en nutritie
nen af. Deze zijn medeverantwoordelijk voor des-
tructie van het weefsel door hun directe toxische Een al bestaande gingivitis wordt regelmatig als
effecten en indirect door activering van lokale ont- predisponerende factor voor NG genoemd (Horning
stekingsprocessen (waaronder complement en B- en & Cohen, 1995). De vele studies die de invloed van
T-lymfocyten). een tekort aan ascorbinezuur op het opkomen van
Cogan e.a. (1983) hebben laten zien dat chemo- acute NG hebben onderzocht, kunnen geen duide-
taxis en fagocytaire activiteiten van PMN-leukocy- lijke samenhang laten zien (Melnick e.a., 1988).
ten bij acute NG duidelijk vertraagd zijn in verge- Ondervoeding in ontwikkelingslanden bevordert
lijking met gezonde mensen. Mogelijk speelt ver- daarentegen het opkomen van NG (Osuju, 1990)
zwakking van het lokale primaire afweersysteem vooral bij zeer jonge kinderen (Taiwo, 1993). Aan-
een rol bij het voortschrijden van NG. Mogelijk is genomen wordt dat de schaarste aan proteı̈nen de
NG ook een opportunistische infectie die kan op- hoofdoorzaak daarvan is (Pindborg e.a., 1967). On-
komen zodra lokale en/of systemische afweerme- dervoeding heeft een deficiëntie van essentiële voe-
chanismen verzwakt zijn (Rowland, 1999; Novak, dingsstoffen en daarmee een verzwakking van de
1999). Sebaston jr. (1986) opperde op grond van lokale en algemene afweer tot gevolg.
overeenkomende symptomen van acute NG en cy-
tomegalovirusinfectie (CMV) de mogelijkheid van Roken
een fundamentele rol van CMV bij het ontstaan van
acute NG. Voor deze opvatting is echter nog geen Op de relatie tussen roken en NG is door verschil-
wetenschappelijk bewijs aangedragen. lende onderzoekers gewezen (Horning & Cohen,
1995). Melnick e.a. (1988) identificeerden 90% van de
j
11.5.2 Predisponerende factoren acute NG-patiënten als roker. In Kowalik en Nis-
bet’s onderzoek (1983) was dat zelfs 98%. In de stu-
Bestaande gingivitis, roken, psychische stress en die van Horning & Cohen (1995) rookte 79% in de
vermoeidheid zijn predisponerende factoren voor NG-groep, tegen 28% in de groep zonder NG-symp-
het totstandkomen van necrotiserende gingivitis. tomen. De negatieve effecten van roken op de af-
NG treedt altijd op plaatsen op waar door onvol- weer zijn talrijk. Zo reduceert roken het aantal
doende plaquebeheersing al een chronische gin- T-helperlymfocyten en onderdrukt het de chemo-
givitislaesie bestaat (Johnson & Engel, 1986). tactische en fagocytaire activiteiten van neutrofiele
granulocyten.
11 Necrotiserende gingivitis/parodontitis 97

j
11.6 Associatie met systemische vroeg stadium symptomen van acute NG (Johnson &
aandoeningen en factoren Young, 1963; Reuland-Bosma & Van Dijk, 1986).

j
11.6.1 Verstoringen van de
corticosteroı̈denvorming j
11.7 Behandeling

Verhoogde corticosteroı̈denniveaus hebben een ne- j


11.7.1 Professionele gebitsreiniging
gatieve invloed op de functie van polymorfonu-
cleaire leukocyten (PMN’s). Ook bij NG-patiënten Doel van de behandeling van acute NG is stopzetten
zijn de belangrijke functies van de PMN’s – che- van destructie van weefsels en terugdringen van
motaxis en fagocytose – verstoord (Cogan e.a., 1983; pijnsensaties en het subjectieve ongemak.
Claffey e.a., 1986; Cutler e.a., 1994). Bovendien zijn De therapie voor NG is in principe dezelfde als
de lymfocytenfuncties – vorming van antilichamen voor de plaquegerelateerde gingivitis: reductie van
en mutagenese – veranderd (Chung e.a., 1983; Cogan de bacteriënmassa langs de gingivaranden. Zorg-
e.a., 1983; Rowland, 1999). vuldige gebitsreiniging, bij voorkeur met ultrasone
apparaten, is de meest doelgerichte behandeling
j
11.6.2 Immuunsuppressie en hiv (Fitch e.a., 1963). De pijnsituatie verbetert aanzien-
lijk binnen 48 en 72 uur. Afhankelijk van de pijn-
Immuunsuppressie speelt een belangrijke rol bij het tolerantie en de verdovingsmogelijkheid wordt de
totstandkomen van NG (Novak, 1995; Rowland, reiniging in één of enkele kort op elkaar volgende
1999). NG wordt daarom ook geassocieerd met het zittingen voltooid en wordt de gingiva zodanig
acquired immunodeficiency syndrome (aids), dat veroor- voorbereid dat de patiënt de mondhygiënehulp-
zaakt wordt door het human immunodeficiency virus middelen kan toepassen. Aan het eind van de cau-
(hiv), een retrovirus met speciale affiniteit voor het sale therapie zullen de necrose en de acute sympto-
CD4-receptormolecuul dat in het celoppervlak van men van de NG verdwenen zijn. De contour van de
T-helperlymfocyten, B-lymfocyten, monocyten en interdentale gingiva wordt (bijna) weer normaal.
macrofagen zit. Het gevolg van besmetting is een Blijven kraters ondanks goede mondhygiëne be-
ernstige aantasting van het parodontium met NG staan, voornamelijk als gevolg van een NP, dan
als het eerste symptoom van een hiv-infectie moeten deze chirurgisch verwijderd worden, daar
(Holmstrup & Westergaard, 2008). Thompson e.a. ze immers retentieplaatsen zijn voor plaque.
(1992) hebben gevonden dat een afname van T-hel-
perlymfocyten met NS-symptomen gepaard gaat. j
11.7.2 Persoonlijke plaquebeheersing
Tussen de symptomen van acute NG bij met hiv
geı̈nfecteerde en niet met hiv geı̈nfecteerde patiën- In de eerste fase van de behandeling is de plaque-
ten is overigens geen verschil (Winkler e.a., 1992; beheersing met mechanische hulpmiddelen voor
Smith e.a., 1993). Acute NG wordt niet als aparte patiënten in het algemeen pijnlijk en meestal niet
hiv-geassocieerde aandoening beschouwd (Green- voldoende. Bovendien kan door te heftig gebruik
span e.a., 1992). In het onderzoek van Horning & van mechanische hulpmiddelen de wondgenezing
Cohen (1995) valt ook op dat hiv-infectie in verge- belemmerd worden. Patiënten kan daarom, naast
lijking met andere predisponerende factoren het het voorzichtige gebruik van een zachte tandenbor-
best geassocieerd is met NG-symptomen. Acute NG stel, een effectief antiplaquespoelmiddel of -gel
en necrotiserende ulcererende parodontitis (vroeger worden aanbevolen. Zodra het genezingsproces dat
bekend als hiv-geassocieerde parodontitis) daaren- toelaat, krijgen patiënten instructies voor het toe-
tegen zijn verschillende laesies, hoewel ze gelijke passen van geschikte hygiënehulpmiddelen voor
symptomen laten zien (Winkler e.a., 1992). In de optimale plaquebeheersing en worden zij gemoti-
laesies van de necrotiserende parodontitis (NP) bij veerd voor een regelmatige, langdurige nazorg.
met hiv geı̈nfecteerden komen veelal Candida albi-
cans, Aggregatibacter actinomycetemcomitans en Wolinella j
11.7.3 Antimicrobiële ondersteuning
recta voor. De NP breidt zich bovendien bij hiv-ge-
infecteerde patiënten meestal uit tot in de alveolaire Na de professionele reiniging van het gebit worden
mucosa (NS = graad 5) en is niet meer alleen op de patiënten geı̈nstrueerd om tweemaal daags te spoe-
interdentale parodontia gelokaliseerd (Wade & len met 0,12-0,2% chloorhexidinedigluconaat.
Kerns, 1998). Daarmee kan – vooral in de eerste fase na de reini-
ging – de plaquebeheersing met mechanische
j
11.6.3 Verstoringen van de leukocytenfunctie hulpmiddelen effectief ondersteund worden (Lang
& Brecx, 1986; Harnett & Shiloah, 1991). Voor het
Glick en Garfunkel (1992) rapporteerden dat bij reinigen van necrotische gingivadelen en ook voor
patiënten met leukemie een forse acute NG kan op- spoelingen wordt ter ondersteuning van de profes-
treden. NG wordt ook aangetroffen bij chronische sionele gebitsreiniging al lange tijd waterstofper-
cyclische granulopenie, agranulocytose en cyclische oxide (gelijke delen H2O2 3% en warm water) ge-
neutropenie (Melnick e.a., 1988). Kinderen met bruikt. Het gunstige effect van waterstofperoxide
downsyndroom bij wie functionele defecten in wordt toegeschreven aan de invloed van de vrijko-
PMN’s en monocyten en een gereduceerd aantal mende zuurstof op de anaerobe microflora (Wenn-
T-cellen worden vastgesteld, hebben altijd in een ström & Lindhe, 1979). Bij rokers wordt door addi-
98 Parodontologie

Figuur 11.4
Detailopname van het
bovenfront vóór behande-
ling.

Figuur 11.5
Detailopname van het
bovenfront na initiële thera-
pie en na tien dagen metro- j
11:4

nidazolgebruik (36500 mg j
11:5

per dag).

tionele lokale applicatie van waterstofperoxide kli- phagocyte function in acute necrotizing ulcerative
nisch herstel bespoedigd met minder verlies van gingivitis. J Periodont Res 1986; 21:288-97.
weefsels (Gaggl e.a., 2006). Cohen-Cole SA, Cogen RB, Stevens A jr, Kirk K,
Gedurende de acute fase van NG moeten patiën- Gaitan E, Bird J, e.a. Psychiatric, psychosocial and
ten bijna dagelijks gezien worden om restanten van endocrine correlates of acute necrotizing ulcrative
plaque en retenties voor plaque te verwijderen. Met gingivitis (trench mouth): a preliminary report.
een adequate therapie verdwijnen acute ontste- Psychiatr Med 1983;1:215-25.
kingssymptomen en pijnsensaties binnen een week. Cogan RB, Stevens AW, Cohen-Cole S, Kirk K, Free-
Het is aan te bevelen patiënten vijf weken lang re- man A. Leukocyte function in the etiology of acute
gelmatig te controleren. necrotizing ulcerative gingivitis. J Periodontol
Alleen bij uitzondering is de algehele gezondheid 1983;54:402-07.
van de NG-patiënt zo ernstig aangetast dat het Cutler CW, Wasty MO, Ghaffar K, Hosni M, Lloyd
voorschrijven van antibiotica ter ondersteuning van DR. Impaired bactericidal activity of PMN from
de mechanische therapie verantwoord en geı̈ndi- two brothers with necrotizing ulcerative gingivo-
ceerd is. Metronidazol 250/500 mg driemaal daags periodontitis. J Periodontol 1994;65:357-63.
gedurende zeven dagen is zeer effectief tegen spiro- Enwonwu CO. Infections oral necrosis (cancrum oris)
cheten en daarom een doelgerichte medicatie (fi- in Nigerian children: a review com. Dent Oral Epid
guur 11.4 en 11.5) (Procter & Baker, 1971; Loesche e.a., 1985;13:190-94.
1982). In dubbelblind onderzoek is gebleken dat Emslie RD. Treatment of acute ulcerative gingivitis:
metronidazol even effectief werkt als penicilline a clinical trial using gums containing metronida-
(Fitch e.a., 1963; Emslie, 1967). zole of penicillin. Br Dent J 1967;122:307-08.
Fitch HB, Bethart H, Alling CC, Munns CR. Acute
j
11.7.4 Compliance van de patiënt necrotizing ulcerative gingivitis. J Periodontol
1963;34:422-26.
Het succes van de behandeling hangt in wezen van Formicola AJ, Witte ET, Curran PM. A study of per-
twee factoren af: patiëntcompliance en predispone- sonality traits and acute necrotizing ulcerative
rende factoren. Het is daarom van groot belang dat gingivitis. J Periodontol 1970;41:36-38.
patiënten met NG er vanaf het begin van doordron- Freedman HL, Listgarten MA, Taichman NS. Elec-
gen zijn dat de prognose louter afhankelijk is van tron microscopic features of chronically inflamed
het al dan niet aanpassen van hun gedragspatroon human gingiva. J Periodontal Res. 1968;3:313-27.
wat orale hygiëne, roken en stress betreft, en van het Giddon DB, Goldhaber P, Dunning JM. Prevalence of
nakomen van afspraken voor de behandelingen en reported cases of acute necrotizing ulcerative
de nazorg (Wade & Kerns, 1998). Worden deze as- gingivitis in a university population. J Periodontol
pecten genegeerd, dan is een recidief zeker. 1963;34:366-70.
Gaggl AJ, Rainer H, Grund E, Chiari FM. Local oxy-
gen therapy for treating acute necrotizing peri-
Literatuur dontal disease in smokers. J Periodontol 2006;77:
31-38.
Albandar JM, Tinoco EMB. Global epidemiology of Glick M, Garfunkel AA. Common oral findings in
periodontal disease in children and young persons. two different diseases-leukemia and AIDS, Part 1.
Periodontology 2000 2002;29:153-76. Compend Contin Educ Dent 1992;13:432-46.
Barnes GP, Bowles WF, Carter HG. Acute necrotizing Greenspan JS, Barr CE, Sciubba JJ, Winkler JR. Oral
ulcerative gingivitis: a survey of 218 cases. J perio- manifestations of hiv infection: definitions diag-
dontol 1973;44:35-42. nostic criteria and principles of therapy. Oral Surg
Beust TB, Albray RA, Hirschfeld I. Oral manifestati- Oral Med Oral Path Oral Radiol Endod 1992;73:142-
ons and treatment of Vincent’s infection. J Dent 44.
Res 1930;10:97-99. Hamp EG, Mergenhagen SE. Experimental intracu-
Chung CP, Nisengard RJ, Slots J, Genco RJ. Bacterial taneous fusobacterial and fusospirochetal infecti-
IgG and IgM antibody titers in acute necrotizing ons. J Infect Dis 1963;112:84-99.
ulcerative gingivitis. J Periodontol 1983;54:557-65. Harnett AC, Shiloa J. The treatment of acute necro-
Claffey N, Russel R, Shanley D. Peripheral blood tizing ulcerative gingivitis. Quintessence Int 1991;
22:95-100.
11 Necrotiserende gingivitis/parodontitis 99

Holmstrup P, Westergaard J. Necrotizing periodon- in South Indian children with severe protein defi-
tal disease. In: Lindhe J, Karring T, Lang NP, (eds.). ciency. J Periodontol 1967;38:218-21.
Clinical periodontology and implant dentistry. Plaut HC. Studien zur bacteriellen Diagnostik der
Oxford: Blackwell, 2008, p. 461-74. Diphtherie und der Anginen. Deutsch Med Wschr
Horning GM, Cohen ME. Necrotizing ulcerative 1894;20:920-23.
gingivitis, periodontitis and stomatitis: Clinical Procter DB, Baker CG. Treatment of acute necroti-
staging and predisposing factors. J Periodontol zing ulcerative gingivitis with metronidazole. J
1995;66:990-98. Caned Dent Assoc 1971;37:376-80.
Johnson BD, Engel D. Acute necrotizing ulcerative Reichart PA, Khongkhuntian P, Bendick C. Oral
gingivitis. A review of diagnosis, etiology and manifestations in hiv-infected individuals from
treatment. J Periodontol 1986;57:141-50. Thailand and Cambodia. Med Microbiol Immunol
Johnson NP, Young MA. Peridontal disease in Mon- 2003;92:157-60.
gols. J Periodontol 1963;34:41-47. Reuland-Bosma W, Dijk LJ van. Necrotizing ulcera-
Kowalik MJ, Nisbet T. Smoking and acute ulcerative tive gingivitis in children: a 9 year clinical study. J
gingivitis. Brit Dent J 1983;154:241-42. Clin Periodontol 1986;13:64-73.
Lang NP, Brecx MC. Chlorhexidine digluconate – an Robinson PG, Boulter A, Birnbaum W, Johnson NW.
agent for chemical plaque control and prevention A controlled study of relative periodontal attach-
of gingival inflammation. J Periodont Res 1986; ment loss in people with hiv infection. J Clin Peri-
21(suppl.16):74-89. odontol 2000;27:273-76.
Lamster IB, Grbic JT, Mitchell-Lewis DA, Begg MD, Rowland RW, Mestecky J, Gunsolley JC, Cogen RB.
Mitchell A. New concepts regarding the Serum IgG and IgM levels to bacterial antigens in
pathogenesis of periodontal disease in HIV necrotizing ulcerative gingivitis. J Periodontol
infection. Ann Periodontol 1998 3:62-75. Review. 1993;64:195-201.
Loesche WJ, Syed SA, Langhon BE, Stoall J. The bac- Rowland RW. Necrotizing ulcerative gingivitis. Ann
teriology of acute necrotizing ulcerative gingivitis. Periodontol 1999;4:65-73.
J Periodontol 1982;53:223-30. Schroeder HE. Pathobiologie oraler Strukturen.
Lopez R, Baelum V. Epidemiology of necrotizing Basel: Karger, 1983, p. 136-39.
ulcerative gingival lesions and attachment loss. Sebaston jr CB. A review and proposal for the etio-
European J of Oral Sciences 2004;112:105-07. logy of acute necrotizing ulcerative gingivitis. J
Lopez R, Fernandez O, Jara G, Baelum V. Epidemio- Clin Periodontol 1986;13:727-34.
logy of necrotizing ulcerative gingival lesions in Shangase L, Feller L, Blignaut E. Necrotizing ulce-
adolescents. J Periodont Res 2002;37:439-44. rative gingivitis/periodontitis as indicators of hiv
Maltha JC, Mikx FHM, Kuijpers FJ. Necrotizing infection. J South African Dental Association 2004;
ulcerative gingivitis in beagle dogs. III. Distribu- 9:105-08.
tion of spirochetes in interdental gingival tissue. J Shannon IL, Kilgore WG, O’Leary TJ. Stress as a pre-
Periodont Res 1985;20:522-31. disposing factor in necrotizing ulcerative gingivi-
Maupin CC, Bell WB. The relationship of 17-hydro- tis. J Periodontol 1969;40:240-42.
xycorticosteroid to acute necrotizing ulcerative Sheiham A. An epidemiological survey of acute
gingivitis. J Periodontol 1975;46:721-22. ulcerative gingivitis in Nigerians. Arch Oral Biol
Melnick SL, Roseman JM, Engel D, Cogen RB. Epi- 1966;11:937-42.
demiology of acute necrotizing ulcerative gingivi- Silverman S. AIDS update: Oral findings, diagnosis
tis. Epidemiol Rev 1988;10:191-210. and precautions. J Am Dent Assoc 1987;115:559-63.
Mikx FHM, Hug HU, Maltha JC. Necrotizing ulce- Skach M, Zabrdsky S, Mrklas L. A study of the effect
rative gingivitis in beagle dogs. I. Attempts at of age and season on the incidence of ulcerative
unilateral inductions and intraoral transmission of gingivitis. J Periodont Res 1970;5:187-90.
NUG: a microbiological and clinical study. J Peri- Smith GLF, Felix DH, Wray D. Current classification
odont Res 1984;19:76-88. of hiv-associated periodontal diseases. Br Dent J
Moulton R, Ewens S, Theiman W. Emotional factors 1993;174:102-05.
in periodontal disease. Oral Surg Oral Med Oral Smitt PA. Some clinical and epidemiological aspects
Pathol 1952;5:833-60. of Vincent’s gingivitis. Dent Pract Dent Rec 1965;15:
Novak MJ. Necrotizing ulcerative periodontitis. Ann 281-89.
Periodontol 1999;4:74-77. Chicago: Quintessence Stevens AW jr, Cogan RB, Cohen-Cole S, Freeman A.
Publishing, 1995. Demographic and clinical data associated with
Osuji OO. Necrotizing ulcerative gingivitis and can- acute necrotizing ulcerative gingivitis in a dental
crum oris (noma) in Ibadan. J Periodontol 1990;61: school population. J Clin Periodontol 1984;11:487-
769-72. 93.
Pindborg JJ. Gingivitis in military personnel with Taiwo JO. Oral hygiene status and necrotizing ulce-
special reference to ulceromembranous gingivitis. rative gingivitis in Nigerian children. J Periodontol
Odontol Tidsk 1951;59:407-93. 1993;64:1071-74.
Pindborg JJ, Bhat M, Devenath KR, Narayana HR, Thompson SH, Charles GA, Craig AB. Correlation of
Ramachoudra S. Occurrence of acute necrotizing oral desease with the Walter Reed staging scheme
gingivitis in South Indian children. J Periodontol for hiv-1-seropositive patients. Oral Surg Oral Med
1966;37:14-19. Oral Path 1992;73:289-92.
Pindborg JJ, Bhat M, Roed-Petersen B. Oral changes Vincent MH. Sur l’étiologie et sur les lésions anato-
100 Parodontologie

mopathologiques. Ann Inst Pasteur, Paris 1896;10: Williams CA, Winkler JR, Grassi M, Murray PA. Hiv
488-510. associated periodontitis complicated by necroti-
Wade DN, Kerns DG. Acute necrotizing ulcerative zing stomatitis. Oral Surg Oral Med Oral Pathol
gingivitis-periodontitis. A literature review. Mili- 1990;69:351-55.
tary Med 1998;163:337-42. Winkler JR, Robertson PB. Periodontal disease asso-
Wennström JL, Lindhe J. Effect of hydrogen per- ciated with hiv infection. Oral Surg Oral Med Oral
oxide on developing plaque and gingivitis in man. Path 1992;73:145-50.
J Clin Periodontol 1979;6:115-30.
j 12 Niet-plaquegerelateerde parodontale
aandoeningen

D. van Steenberghe, K. Michiels

j
12.1 Algemene inleiding Figuur 12.1
Voorbeeld van een patiënt
Ontstekingen van het parodontium ten gevolge van met gepigmenteerde gingiva.
de biofilmvorming langs het oppervlak van tanden De mucogingivale grens is
of implantaten komen veruit het meeste voor. scherp afgetekend.
Hierdoor bestaat de neiging om parodontale aan-
doeningen als synoniem hiervoor te gebruiken. Dit
is echter een pars pro toto want er zijn tal van andere
aandoeningen van het parodontium die geen ver-
band houden met plaque. Dit hoofdstuk benadert
ze vooral vanuit een klinische invalshoek, zoals het
opgemerkt wordt door de clinicus. Die weet immers j
12:1

niet of de aandoening van bijvoorbeeld auto-im-


mune of virale oorsprong is en moet dus voortbor-
duren op wat hij waarneemt om tot een diagnose te Dit is conform de normale ontmoeting met een
komen. patiënt.
De tandarts, de parodontoloog en de kaakchirurg
moeten zich er goed van bewust zijn dat ze een j
12.2.1 Witte verkleuringen
essentiële rol te vervullen hebben in de diagnose van
de niet-plaquegerelateerde parodontale aandoenin- (Erosieve) lichen planus
gen, daar de huisarts minder goed thuis is in het
onderzoeken van de mondholte (van Steenberghe & (Erosieve) lichen planus is een frequente ectoder-
Michiels, 2007). male aandoening van onbekende oorsprong, waar-
bij zowel huidlaesies als mucosale laesies kunnen
optreden. In tegenstelling tot de huidletsels zijn de
j
12.2 Verkleuringen intraorale laesies vaak chronisch en reageren niet
goed op een therapie. Een regelmatige controle is
De gingiva heeft meestal een lichtroze kleur, maar nodig, waarbij de letsels nauwkeurig genoteerd
pigmentaties, zoals bij mensen met een donkere moeten worden (eventueel foto of schema), daar ne-
huid, kunnen zeer opvallend zijn. Deze verkleuring oplastische degeneratie kan optreden.
neemt vaak een gevlekt bruin aspect aan (figuur Lichen ruber planus treft ongeveer 1% van de be-
12.1). Dit noodzaakt soms tot differentiële diagnose volking, vooral op volwassen leeftijd. Inductie door
met bijvoorbeeld de ziekte van Addison, rokersme- stress, medicatie of intoxicaties is voorgesteld. Ook
lanose en hemochromatose. Bij rassen met een trauma kan een inducerende factor zijn, zoals pa-
donkere huidskleur treedt pigmentatie op tot in het rodontale chirurgie (Katz e.a., 1988). Lichen planus
stratum spinosum, terwijl dit bij het Kaukasische wordt gekenmerkt door witte reticulaire, papuleuze
ras meestal tot de basaalcellenlaag beperkt blijft. of plaatvormige letsels (Ismail e.a., 2007). Termen
Elke afwijking van de hiervoor beschreven nor- zoals ‘varenblad’, ‘kantwerk’ en ‘netvormig’ zijn
male kleur en textuur moet de clinicus steeds aan- hierbij passend (figuur 12.2). Door het grotere con-
zetten tot verder onderzoek. trast met de achtergrond zijn de letsels gemakkelij-
Anders dan in de meeste handboeken zullen de ker te herkennen op de alveolaire mucosa dan op de
parodontale verkleuringen hier ingedeeld worden gingiva. Bij ongeveer de helft van de patiënten met
volgens de kleur en niet op grond van de etiologie. cutane lichen zien we intraorale letsels. Op de huid
wordt lichen gekenmerkt door purper gekleurde

W. Beertsen et al. (Red.), Parodontologie, DOI 10.1007/978-90-313-6887-7_12, © 2009 Bohn Stafleu van Loghum, onderdeel van Springer Uitgeverij
102 Parodontologie

Figuur 12.2
Lichen planus ter hoogte van
de gingiva.

Figuur 12.3
A-B Erosieve lichen planus.
In A zien we naast de ery-
themateuze letsels ook nog
de varenbladachtige witte
laesies, wat de diagnose ver-
gemakkelijkt. Bij B komt
enkel het erosieve beeld tot j
12:2 j
12:3 A

uiting, wat soms een moei-


lijke differentiële diagnose
geeft ten opzichte van de kleine, hoekige papels (diameter 2-3 mm) met op
klassieke, aan plaque gerela- hun oppervlak kleine witte lijntjes (striae van
teerde gingivitis. Wickham). Het is voor de tandarts makkelijk aan de
patiënt te vragen of er huidletsels voorkomen, om
zodoende zijn diagnose te staven. Bij de meeste
patiënten verdwijnen de huidletsels spontaan bin-
nen een paar weken of bijna systematisch binnen de
twee jaar (Eisen e.a., 2005). Een kwart van de li-
chenpatiënten heeft enkel orale letsels.
Bepaalde medicaties (tetracyclinen, goudzouten, j
12:3 B
antimalariamiddelen, enz.) kunnen lichenoı̈de re-
acties veroorzaken. Deze verdwijnen echter kort na
het stopzetten van de medicatie. Enkel de atrofische
lichen planus geeft symptomen, namelijk een bran- Leukoplakie en erytroplakie
derig of jeukend gevoel. We zien hierbij vaak een
vuurrode gingiva (figuur 12.3). Dit beeld wordt soms Leukoplakie is ook een frequent voorkomende witte
nog ‘desquamatieve gingivitis’ genoemd, een laesie van de mondholte, regelmatig beperkt tot het
symptoom dat bij verschillende ziektebeelden kan parodontium. Het is een niet-afwrijfbaar letsel. De
voorkomen. diagnose wordt gesteld door uitsluiting van andere
Het ontaarden van orale lichen planus blijft con- pathologieën. De frequentste lokalisaties zijn re-
troversieel: < 1% (Gonzalez-Moles e.a. 2008). Het is trocommissuraal en op de lippen. Ter hoogte van
niet gemakkelijk te onderscheiden van leukoplakie, het parodontium vinden we het vooral ter hoogte
dat vaker ontaardt. van de frontregio en het palatum (het ‘palatum ni-
cotinicum’ van de pijprokers). De aandoening komt
Anatomopathologie Men treft hyper-, ortho- en pa- voor bij 3 tot 4% van de volwassen bevolking (Axell,
rakeratose, retelijsten in zaagtandvorm en een clus- 1976). Degeneratie tot een epidermoı̈d carcinoom
tering van langerhanscellen aan. Ook worden typi- treedt bij 5% van de patiënten op (Bouquot & Gorlin,
sche civatte-lichaampjes (eosinofiele massa’s in de 1986). Hoe uitgebreider het letsel, des te groter het
diepe epitheellagen door liquefactie van de epi- risico (Napier & Speight, 2008). De etiologie blijft
theelcellen) gezien (El-Labban, 1970). Subepitheliaal een open vraag, al wordt een virale oorsprong net
is er een dicht infiltraat van lymfocyten. Immuno- zoals bij carcinomen vermoed (Lehner e.a., 1973).
fluorescentie laat de differentiële diagnose toe. Het Fysische factoren, waaronder roken, bevorderen de
basaalmembraan is vaak aangetast. Het beeld wijst leukoplakie.
op een immuungemedieerde reactie tegenover het Klinisch kenmerkt leukoplakie zich als een ge-
epitheel, met secundair een stromaal infiltraat. lijkmatig of onregelmatig wit-gelig plaquevormig
letsel (figuur 12.4). We zien ook verruceuze vormen,
waar het oppervlak bloemkoolachtig is. Vooral

Figuur 12.4
Bij leukoplakie van de gingiva
zien we meestal plaquevor-
mige, hobbelige laesies.

Figuur 12.5
Het palatum nicotinicum,
ten gevolge van pijproken,
met de duidelijke ontstoken
kleine speekselklieruitgangen
die contrasteren met de
hyperkeratotische gingiva. j
12:4 j
12:5
12 Niet-plaquegerelateerde parodontale aandoeningen 103

Figuur 12.6
Candida-infectie na het toe-
dienen van een breedspec-
trumantibioticum.

Figuur 12.7
Candida-infectie van de gin-
giva kan bij chronisch trau-
ma, zoals het dragen van een
prothese, een erythemateus
karakter krijgen door het
j
12:6 j
12:7
versneld afschilferen van de
bovenste epitheellagen.

wanneer het oppervlak onregelmatig is en wanneer een wit letsel dat afwrijfbaar is wanneer er vrij
er erythemateuze delen voorkomen, wordt gespro- krachtig (bijvoorbeeld met een gaasje) over gewre-
ken van erytroplakie. Vooral deze laatste letsels lo- ven wordt. Dit laat dan een bloederig bindweefsel-
pen gevaar op ontaarding. oppervlak achter (Dreizen, 1984). De witte laesie is
Het palatum nicotinicum laat een witte verkleu- het gevolg van de penetratie van de myceliumdra-
ring zien van een groot deel van het palatum, soms den – de hyphae – tussen de epitheelcellen.
mozaı̈ekvormig. De mondingen van de kleine Candida produceert hyaluronidase, een enzym dat
speekselklieren contrasteren hiermee sterk door de lijmstof tussen de epitheelcellen kan oplossen. Het
hun rode aspect, dat te wijten is aan de chronische epitheel wordt daardoor wat uitgerafeld, de onderlig-
ontsteking (figuur 12.5). gende vascularisatie wordt minder gemakkelijk
Meestal verloopt leukoplakie symptoomloos. zichtbaar en het letsel ziet wit (figuur 12.6). Vooral op
Vanwege het risico op ontaarding is het verstandig de rode alveolaire mucosa zal dit sterk contrasteren.
een tekening of een foto te maken en evoluties in de Vaak zal het witte letsel alterneren of soms hele-
tijd op te volgen. maal vervangen worden door een erythemateus let-
sel. Als het witte letsel weggewreven wordt, zoals
Anatomopathologie De hyperkeratose, met de vaak chronisch gebeurt onder een uitneembare prothese,
voorkomende maar niet-pathognomonische dyskera- zal candidose eerder erythemateus voorkomen, wat
tosen (= verlies aan polariteit van de keratinocyten en de diagnose soms bemoeilijkt (figuur 12.7). Het be-
onregelmatige differentiatie), treedt op de voorgrond. grip ‘denture stomatitis’ is in feite een candidose
Het is de onregelmatigheid van de retelijsten die de van de palatinale gingiva.
differentiële diagnose met lichen vergemakkelijkt. Er Bij rechtstreeks microscopisch onderzoek (fase-
is ook vaak sprake van hyperchromatose. Het sub- contrast- of donkerveldmicroscoop) van een afge-
epitheliale bindweefsel is geı̈nfiltreerd met lymfocy- schraapt letsel, zien we veelvuldig afgeschilferde epi-
ten, maar de intensiteit ervan is niet zo bandvormig theelcellen en de talrijke typische myceliumdraden.
als bij lichen. Immunofluorescentie toont geen op- Een andere diagnostische mogelijkheid is de kweek.
stapeling van immunoglobulinen in het bindweefsel.
Anatomopathologie Gezien worden hyperplasie van
Candidose het epitheel met parakeratose en infiltratie van my-
celiumdraden door de epitheellagen.
Candidose is een oppervlakkige mycose waarbij een
commensaal door een verminderde afweer een op- Fysisch-chemisch trauma
portunistische infectie tot gevolg heeft. Bij vrijwel
alle mensen komt Candida albicans in de hele tractus Fysisch-chemische trauma’s kunnen een pijnlijke
digestivus voor, dus zeker in de mondholte. Er zijn witte verkleuring van de gingiva en/of alveolaire
ook andere gisten bekend, maar Candida albicans is mucosa veroorzaken, of een sterke epitheliale exfo-
veruit de meest voorkomende in onze regio’s. Bij liatie (mozaı̈ek van rood en wit) (figuur 12.8).
overmatige groei van Candida met symptomen spre-
ken we klinisch van candidose. Candidose van de
gingiva kan acuut of chronisch verlopen. Acute Figuur 12.8
vormen worden frequent gezien na de inname van Het langdurig in de mond
breedspectrumantibiotica. Bij chronische vormen houden van sterke drank om
moet de oorzaak worden gezocht in een verhoogde tandpijn te onderdrukken
retentie (bijv. een prothese) of een verminderde im- heeft geleid tot sterke des-
muunreactie (bijv. corticosteroı̈dentherapie of aids) quamatie en beginnende
(Tyldesley e.a., 1979). Er bestaan ook niet-frequente ulceratie van zowel de gin-
congenitale en familiale vormen, die hier verder niet giva als alveolaire mucosa.
besproken worden.
De biofilmvorming van Candida is nog slecht
ontrafeld en bemoeilijkt de therapie (Seneviratne
e.a., 2008). Op de gingiva komt candidose voor als j
12:8
104 Parodontologie

De etiologie is sterk gevarieerd: Amalgaamtatoeage


– hitteletsel (bijv. stopcontact in mond bij kinde-
ren); Dit is de meest voorkomende blauwe verkleuring
– ‘aspirin burn’ (aspirine of alcohol in de mond van de gingiva. Tijdens bijvoorbeeld een caviteits-
houden tegen tandpijn (Glick e.a., 1974); preparatie kunnen metaalpartikels in het gingivale
– gebruik van gingivale retractiedraad (Bowles e.a., bindweefsel terechtkomen. Metaalpartikels komen
1991); door fagocytose in de omgevende cellen terecht of
– mondspoelmiddelen, zoals chloorhexidine veroorzaken een hyperactiviteit van de melanocy-
(Almqvist & Luthman, 1988), of middelen die veel ten, die meer melanosomen produceren.
alcohol bevatten; Typisch is de unieke lokalisatie van een letsel van
– tandpasta’s (vooral met antitandsteenwerking; beperkte afmetingen (een paar mm). Iemand kan
Kowitz e.a., 1990). uiteraard meerdere letsels hebben en deze kunnen
ook buiten het parodontium voorkomen, bijvoor-
Hier zal de anamnese meestal voldoende zijn om beeld op de tong.
een zekerheidsdiagnose te stellen. Het letsel zal ook De behandelaar kan nagaan of er op vroegere
snel spontaan verdwijnen na het stopzetten van het röntgenopnamen van geëxtraheerde tanden amal-
etiologisch agens. Bij necrose van het onderliggende gaamvullingen voorkwamen. Ook kan via een rönt-
bot, zoals bij lekkage van toxische stoffen uit een genopname worden nagegaan of er radio-opake
tandpulpa (bijv. formocresol), zal dit uiteraard an- partikels op de betrokken plaats zichtbaar zijn. Is
ders liggen. Biopsie bij traumatische aandoeningen dit niet het geval, dan bewijst dit geenszins dat het
heeft geen zin. geen tatoeage is. De differentiële diagnose gaat ver-
der met het uitvoeren van de glasdrukproef (figuur
j
12.2.2 Blauwe/zwarte verkleuringen 12.9). Met een objectglaasje, dat voor microscopie
gebruikt wordt, is na te gaan of bij druk de ver-
Monoloculair kleuring verdwijnt. Is dit wel het geval, dan is dit
kenmerkend voor een angiomateus letsel en wordt
De bespreking van de monoloculaire letsels wordt er uiteraard geen biopsie genomen. Wanneer de
beperkt tot drie entiteiten: de tatoeage, die zeer fre- kleur blijft, bestaat nog de mogelijkheid dat het een
quent voorkomt ter hoogte van de gingiva, het me- melanoom betreft, goed- of kwaadaardig. Als de
lanoom en het angioom, die beide ernstige prog- clinicus ook maar enige twijfel heeft over de oor-
nostische of therapeutische consequenties kunnen sprong van het letsel, dient hij de patiënt meteen
hebben. Het is de plicht van elke tandarts om bij naar de specialist (parodontoloog, kaakchirurg of
elke blauwe of zwarte verkleuring met zekerheid dermatoloog) te verwijzen om een zekerheidsdiag-
een differentiële diagnose te hebben. Uiteraard kan nose te verkrijgen. Kwaadaardige melanomen van
een monoloculair letsel toevallig op twee plaatsen het parodontium zijn gelukkig een grote zeld-
voorkomen, zoals bij amalgaamtatoeage of bij zaamheid. Het is wenselijk een biopsie te nemen bij
metastasering van een kwaadaardig melanoom. excisie van een amalgaamtatoeage.

Figuur 12.9
Amalgaamtatoeage (A), die
niet verdwijnt bij de glas-
drukproef (B), in tegenstel-
ling tot angiomateuze lae-
sies.

j
12:9 A j
12:9 B
12 Niet-plaquegerelateerde parodontale aandoeningen 105

Anatomopathologie Anatomopathologisch zien we Hemangioom


typisch talrijke metallische inclusies in het chorion
en ook in fibroblasten en macrofagen. Activatie van Een hemangioom is een tumor van het vasculaire
de pigmentcellen is niet uitzonderlijk. Onderzoek systeem, meestal arterioveneus. We zien frequent
met gepolariseerd licht laat gemakkelijk de vreemde kleine capillaire hemangiomen bij baby’s, ook ter
lichamen zien. hoogte van de alveolaire mucosa, die echter een
spontane involutie doormaken. Bij volwassenen
Melanomen worden parodontaal soms één of multipele angio-
mateuze letsels gezien. De glasdrukproef (zie bij
Melanomen zijn tumoren van de melanocyten; ver- amalgaamtatoeage) zal hierbij steeds uitgevoerd
uit de meeste zijn goedaardig. De intraorale naevo- worden vooraleer een biopsie of enige andere lokale
cellulaire naevi zijn zeldzaam (1:1000), maar een ingreep te ondernemen. Wanneer de blauwe of rode
fractie ervan is niet gepigmenteerd en daarom soms kleur verdwijnt bij het aandrukken, is dit een be-
niet gediagnosticeerd (Hicks & Flaitz, 2000). Zij wijs van angiomatose en zal de patiënt meteen naar
komen het meest op de gingiva voor, vooral die van de stomatoloog/kaakchirurg verwezen worden.
het palatum. Het kan een banaal, klein, gepigmen- Zelfs kleine capillaire verwijdingen kunnen ern-
teerd letsel zijn, soms licht verheven. Het kan ook stige bloedingen veroorzaken.
geülcereerd en uitgebreid zijn (Liversedge, 1975). Caverneuze hemangiomen kunnen progressief,
Een andere vorm is de blue naevus. Dit betreft een zoals bij het syndroom van Weber of het syndroom
derde van de intraorale naevi en ook deze zijn van Klippel-Trénaunay, echte misvormingen van
meestal ter hoogte van de gingiva gelokaliseerd (fi- het maxillaire massief veroorzaken.
guur 12.10).
De biopsie zal toevertrouwd worden aan een spe- Uitgebreide verkleuring
cialist (kaakchirurg) en een volledige excisie inhou-
den, vaak gepaard gaande met zorgvuldige curet- Een blauwe of grijze pigmentatie over een hele zone
tage van het onderliggend periost. We vinden bij van de gingiva, die niet te wijten is aan een raciale
deze naevi talrijke fusiforme cellen naast pseudo- factor of niet overeenkomt met een hyperpigmen-
epitheliale cellen in het subepitheliale bindweefsel. tatie van de huid, dient te leiden tot verder onder-
De pigmentatie is opvallend. zoek.
De incidentie van kwaadaardige intraorale mela- Kettingrokers vertonen vaak een bandvormige
nomen varieert volgens de onderzoeken van minder grijs-blauw-bruine verkleuring van de vestibulaire
dan 1% tot 5% van alle melanomen (Regezi e.a., gingiva (figuur 12.11). Deze is te wijten aan een door
1978). Ook hier is de gingiva de voorkeurslokalisa- nicotine geı̈nduceerde hyperactiviteit van de mela-
tie. Het komt vooral bij zestigplussers voor. De nocyten in de basaalcellenlaag (Taybos, 2003).
prognose is slecht. Ook medicaties zoals fenothiazinen (Vogel &
Deasy, 1976) en antibiotica, kunnen bij chronisch
gebruik verkleuring van de gingiva en/of alveolaire

Figuur 12.10
Blue naevus. De uitgebreid-
heid van de blauwe verkleu-
ring (A) maakt duidelijk dat
het niet om een amalgaam-
tatoeage gaat. Excisie met
uitgebreide curettage van het
onderliggende bot (B) vol-
stond.

j
12:10 A j
12:10 B
106 Parodontologie

Figuur 12.11
Bruin-blauwe verkleuring van
de vestibulaire gingiva van
het onderfront bij een ket-
tingroker.

Figuur 12.12
Een intraoraal kaposi-
sarcoom.

j
12:11 j
12:12

mucosa induceren. Bij goudzouten zien we een ty- algemene symptomen op doordat deze gepaard gaat
pische blauwpurperen pigmentatie van de gingiva. met koorts en gewrichtsaandoeningen. De huidige
Andere farmaca, zoals kwik, lood en bismut, zijn al prognose is vrij goed, mits intensieve therapie
lang verlaten en de zogenoemde ‘loodzoom’ is dan wordt toegepast. Lupus erythematodes moet niet
ook een grote zeldzaamheid. verward worden met lupus vulgaris, ook wel tuber-
culose van de huid genaamd, die ook intraorale let-
j
12.2.3 Bruine verkleuringen sels veroorzaakt (submucosale noduli of pijnloze
ulceraties), maar zeldzaam is.
Ziekte van Addison De symptomen bij discoı̈de lupus treden eerst op
ter hoogte van het aangezicht en de slapen. Het zijn
De ziekte van Addison is een bijnierafwijking die lila-achtige verkleuringen van de huid die vaak een
gepaard gaat met hypocorticisme en zich ook uit vlindervorm aannemen. Teleangiëctasieën zijn dui-
door bruine hyperpigmentatie van aan het licht delijk waarneembaar. Bij de systemische vorm tre-
blootgestelde huidoppervlakken en vaak van in- den doorgaans geen huidverkleuringen op.
traorale slijmvliezen. Momenteel is tuberculose niet Intraorale verkleuringen treden bij beide vormen
langer de meest voorkomende oorzaak van het ge- op. Bij de discoı̈de vorm zijn het bordeauxrode ver-
brek aan secretie van gluco- en mineralocorticoı̈den, kleuringen van de gingiva en alveolaire mucosa. Bij
maar de auto-immune aantasting van de bijnieren. de systemische vorm treden hierbij ook soms ulce-
Door het gebrek aan glucocorticoı̈den klaagt de ratieve letsels op.
patiënt over moeheid en gewichtsverlies, terwijl het
gebrek aan mineralocorticoı̈den leidt tot hypona- Kaposi-sarcoom
triëmie en hypotensie. De oorzaak van de hyper-
pigmentatie kan verklaard worden door de structu- Het kaposi-sarcoom wordt gekenmerkt door
rele analogie tussen ACTH en het melanocytensti- blauwrode, bordeauxachtige verkleuringen van de
mulerend hormoon (MSH). huid en slijmvliezen (figuur 12.12). Op de gingiva
Parodontaal zien we vaak bruine verkleuringen zal het vaak verheven zijn of zelfs de vorm aanne-
van de gingiva. Er dient steeds rekening te worden men van een epulis. De aandoening is vooral geas-
gehouden met de normale pigmentatie, zoals vaak socieerd met aids. Het kan echter ook bij elke im-
bij patiënten met een donkere huid. De algemene munodeficiëntie voorkomen, zoals bij niertrans-
toestand en eventuele verkleuringen die men zal plantatiepatiënten die behandeld worden met im-
zoeken ter hoogte van de huid (pols en armplooien munosuppressiva (Siegal e.a., 1990). De helft van de
of littekens), zullen de differentiële diagnose moge- letsels komt intraoraal voor.
lijk maken. Het kaposi-sarcoom is een neoplasie van de en-
dotheelcellen, wat de capillaire aangroei verklaart.
j
12.2.4 Roodpurperen verkleuringen De oorzaak is vooralsnog onbekend, maar geneti-
sche factoren en immunodeficiënties liggen voor de
Lupus erythematodes disseminatus hand om de angiogenese te verklaren. Uiteraard
wordt het nemen van een biopsie, voor zover nodig,
Onderscheid wordt gemaakt tussen de chronische aan een specialist overgelaten. We zien daarbij een
discoı̈de lupus, die hier niet verder besproken capillaire kluwen, veel spoelvormige bindweefsel-
wordt, en de acute systemische lupus. Deze aan- cellen en endotheelcellen, naast extravasatie.
doening wordt veroorzaakt door immuuncom-
plexen die het complement activeren en gewrichten,
vaatwanden en dergelijke aantasten (Schrager & j
12.3 Bullae en ulceratieve aandoeningen
Rothfield, 1976). Dit verklaart ook de frequente as-
sociatie met andere auto-immuunziekten, zoals j
12.3.1 Inleiding
pemphigus en Sjögren. De discoı̈de vorm komt bij
vrouwen tweemaal zo vaak voor als bij mannen en In tegenstelling tot de huid, zijn slijmvliezen in de
de systemische vorm bij vrouwen achtmaal zo vaak mond voortdurend onderhevig aan schuifkrachten
als bij mannen. Bij de systemische vorm treden snel door de kaak- en tongbewegingen, alsook door de
12 Niet-plaquegerelateerde parodontale aandoeningen 107

Figuur 12.13
Herpetiforme vesikels.

Figuur 12.14
Een bulla is een grotere blaar.

Figuur 12.15
Mineure ROU: ulcera kleiner
dan 1 cm, meestal op de niet-
gekeratiniseerde gingiva.

j
12:13 j
12:14
Figuur 12.16
Majeure ROU: ulceratie groter
dan 1 cm, bedekt met gelig/
grijzig beslag ter hoogte van
de palatinale gingiva en het
palatum molle.

Figuur 12.17
Herpetiforme recurrente orale
ulceraties zijn een verzame-
ling van kleine oppervlakkige,
vaak confluerende ulceraties.
j
12:15
j
12:16

j
12:17

voedselinname. Dit leidt ertoe dat wat oorspronke- helft van de bevolking heeft er wel eens last van.
lijk bulleus is, snel ulceratief wordt doordat het Klinisch ervaart de patiënt meestal een tintelend of
blaardak is losgekomen. Op basis van de diameter pijnlijk gevoel op de plaats waar later de laesies
van de blaar spreken we over een vesikel (figuur opkomen. In de tweede fase zijn rode papels zicht-
12.13) of over een bulla (figuur 12.14). baar en verergert de pijn. Daarna zien we de ulce-
We moeten steeds bedacht zijn op maligne ulce- ratie opkomen, vaak omgeven door een kleine rode
ratieve processen in de mondholte. Bij palpatie zal halo die het gevolg is van het ontstekingsinfiltraat.
dan een induratie voelbaar zijn, anders dan bij een De ulceraties zijn enkele millimeter in diameter en
benigne ulceratie. Wanneer de ulceratie niet ver- ondiep. De letsels blijven een week tot tien dagen
dwijnt binnen een week na wegneming van de ver- aanwezig. De frequentie varieert van maandelijks
meende oorzaak, is een biopsie of doorverwijzing tot om de zoveel jaar.
naar een kaakchirurg of oncoloog onontbeerlijk. De majeure vorm is zeldzaam. De letsels hebben
een diameter van een centimeter en meer, zijn diep
j
12.3.2 Recurrente orale ulceraties (tot in de submucosa) en laten littekens achter. De
necrose van het parodontale slijmvlies kan overgaan
Een recurrente orale ulceratie (ROU) is de meest naar een aanliggend slijmvlies zoals de lip of de
voorkomende intraorale ulceratieve aandoening, wang (figuur 12.18). De herpetiforme vorm wordt
vaak gelokaliseerd ter hoogte van het parodontium. vaak niet gediagnosticeerd, of verward met recidi-
Daar bindweefsel blootligt, is het uiteraard pijnlijk. verende herpetische gingivitis (zie verder). Het zijn
In de volksmond wordt gesproken over aften. We speldenknopgrote letsels die meestal clustervormig
onderscheiden: voorkomen (vandaar de term ‘herpetiform’).
– mineure ROU (figuur 12.15); Het gaat bij de drie vormen van ROU om auto-
– majeure ROU (figuur 12.16); immuunaandoeningen. Autoantistoffen worden
– herpetiforme ROU (figuur 12.17). geproduceerd tegen de basaalcellenlaag van gingiva
De mineure vorm komt het frequentst voor. De of alveolaire mucosa, waardoor de bovenliggende
108 Parodontologie

Figuur 12.18
Kissing ulcera: door contact
tussen gezonde en aange-
taste slijmvliezen wordt de
necrose overgebracht op het
aanliggende slijmvlies

Figuur 12.19
Het histologisch beeld van
een ulceratie bij een ROU is
niet specifiek en een biopt is j
12:19
dus niet relevant. j
12:18

Figuur 12.20
Door een te agressieve
poetstechniek zijn ulcera-
tieve gingivale laesies zicht-
baar en ook erosies van de
tandweefsels (klasse-5-lae-
sies) die de diagnose vaak
vergemakkelijken.

Figuur 12.21
McCall-festoons. Worstvor-
j
12:20
j
12:21
mige verdikkingen van de
gingivale rand zijn patho-
gnomonisch voor een poets-
trauma. j
12.3.3 Traumatische ulcera

Figuur 12.22 Met traumata worden niet alleen fysieke, maar ook
Stilman-cleft, eveneens chemische of thermische traumata bedoeld. Ze
pathognomonisch voor een kunnen necrose van het epitheel en zelfs van het
poetstrauma. onderliggend bindweefsel veroorzaken, soms tot op
het bot, of ertoe leiden dat het epitheel loskomt van
het bindweefsel. In het laatste geval is er blaarvor-
ming. Zoals eerder is aangehaald, zal de blaar vaak
j
12:22
niet lang intact blijven.

Fysieke traumata
lagen ook afsterven. Er is depositie van immuun-
complexen tegen het orale mucosa-epitheel of tegen Het gebruik van mondhygiënehulpmiddelen (tan-
Streptococcus sanguis, die een leukocytoclastische vas- denstokers) is de frequentste oorzaak van een trau-
culitis veroorzaken (Eversole, 1994; Lewis e.a., 1996). ma van de parodontale weefsels. Bij traumatisch
Uitlokkende factoren zijn voedsel (chocolade), hor- poetsen van het tandvlees ontstaan de laesies
monale oorzaken, enzovoort. Een eigenaardige be- meestal ter hoogte van de vestibulaire gingiva rond
vinding is dat aften vaker voorkomen bij mensen de hoektand, of rond de palatinale wortel van de
die niet roken. eerste bovenmolaar (Smukler & Landsberg, 1984; fi-
ROU gaan niet gepaard met koorts of een alge- guur 12.20). Typerend is een kleine longitudinale
meen malaisegevoel, wat een belangrijk diagnos- laesie parallel met en op een millimeter van de gin-
tisch feit is om de ulceratie te differentiëren van givale rand. Hierdoor is een differentiële diagnose
infectieuze aandoeningen. De differentiële diagnose mogelijk met necrotiserende gingivitis, waarbij de
moet ook de ziekte van Behçet, hiv, de ziekte van necrose óp de gingivale rand zelf voorkomt.
Crohn, erythema multiforme en mond- en klauw- Bij een chronisch poetstrauma zal er keratose en/
zeer bevatten. In die gevallen gaat het echter of een gingivale recessie ontstaan. Hierbij zien we
meestal om een combinatie van verschillende vaak een zogeheten McCall-festoon, een verdikking
symptomen, zoals iritis en genitale huidlaesies die van de gingivale rand (figuur 12.21), of een Stillman-
kenmerkend zijn voor de ziekte van Behçet. cleft, een kloofje loodrecht op de gingivarand (fi-
Een biopsie is niet verantwoord – tenzij er twijfel guur 12.22), zonder symptomen van ontsteking.
blijft bestaan – omdat het pathologisch-anatomisch Zowel de McCall-festoon als de Stillman-cleft is pa-
onderzoek aspecifiek is (figuur 12.19) (Van der Waal thognomonisch voor een poetstrauma. Bij jonge
e.a., 2002). patiënten met psychische problemen kan automu-
tilatie een rol spelen.
12 Niet-plaquegerelateerde parodontale aandoeningen 109

Figuur 12.23
Pemfigoı̈de laesies op de
gingiva: oedeem, erytheem
en vorming van bullae.

Figuur 12.24
Benigne mucosaal pemfigoı̈d
van de gingiva en alveolaire
mucosa bij een edentate
patiënt.

j
12:23
j
12:24

Figuur 12.25
Bulleus pemfigoı̈d: met bloed
gevulde blaren van de gin-
giva.

Figuur 12.26
Pemphigus van de gingiva ter
hoogte van de frontale gin-
giva. Alleen de papil tussen
41 en 42 is intact.
j
12:25
j
12:26

Chemische traumata vesikels, ulcera en erythemateuze zones van de pa-


latale en buccale gingiva (figuur 12.23, 12.24, 12.25).
Etsende of toxische inwerking van farmaca of Er is pitting oedeem aanwezig. Bij traumatiseren –
mondspoelingen veroorzaken laesie van de gingiva bijvoorbeeld tijdens verwijderen van tandsteen –
of de alveolaire mucosa. Vaak is het automedicatie treedt blaarvorming op. De loslating van het epi-
van de patiënt (lokaal een pijnstiller of sterke drank theel kan worden geprovoceerd door de gingiva te
aanbrengen) die exfoliatie van het epitheel veroor- verschuiven (Dahl & Cook, 1979). Dit wordt het ni-
zaakt. Ook chloorhexidinemondspoelmiddel kan cholsky-teken genoemd, dat echter niet pathogno-
bij sommige patiënten een gingivale desquamatie monisch is (zie pemphigus vulgaris). De bullae bre-
veroorzaken (Flötra e.a., 1971). ken gemakkelijk open en de genezing verloopt zon-
der littekenvorming, anders dan bij de oculaire lae-
Thermische traumata sies. De huidlaesies zijn vesikels op een erythema-
teuze bodem die ruptureren en een korst vormen.
Meestal zijn thermische traumata het gevolg van Pathologisch onderzoek wijst op loslating van de
voedselinname, maar soms ook van tandheelkundi- basaalcellenlaag, subepitheliale vochtophoping en
ge handelingen (thermocauter, hete was). Bij heet bandvormig lymfocytair infiltraat, dat eerder reac-
voedsel ontstaan de laesies vaak ter hoogte van de tief is. Bij immunofluorescentieonderzoek zien we
palatinale gingiva. Thermische laesies hebben een meestal een lineair patroon van IgG ter hoogte van
gevarieerd uiterlijk. Het is belangrijk de spontane de basale membraan. Hetzelfde patroon bestaat
genezing te controleren om een maligne oorzaak uit voor C3-afzetting en in sommige gevallen worden
te sluiten. ook IgA en IgM gezien. Het is belangrijk een biopsie
te nemen die deels ook uit gezond weefsel bestaat
j
12.3.4 Dermatologische aandoeningen (Manton & Scully, 1988).

Benigne mucosaal pemfigoı̈d Pemphigus vulgaris

Pemfigoı̈d is een B-celgemedieerde auto-immuun- Deze auto-immuunziekte kenmerkt zich door intra-
aandoening, met antistoffen tegen het basaalmem- epitheliale blaarvorming (figuur 12.26), waardoor
braan, waardoor we een loslating zien van het gehele een duidelijk onderscheid met pemfigoı̈d mogelijk
epitheel door onderliggende blaarvorming. Het is. Pemphigus vulgaris is de ernstigste en fre-
mukeuze pemfigoı̈d wordt onderverdeeld in cicatri- quentste vorm van pemphigus. Er vormen zich
caal (oraal en oculair), benigne mucosaal (vaak alleen antistoffen, ook IgG, tegen de interepitheliale ad-
oraal) en oculair pemfigoı̈d (uitsluitend oculair). Bij hesiestructuren (desmogleı̈ne). Ook hier kennen we
cicatricaal en benigne mucosaal pemfigoı̈d in de niet de trigger van auto-immuniteit. In 60% van de
mond zijn de klinische symptomen van de laesies gevallen gaan de orale laesies vooraf aan de huid-
hetzelfde (Domloge-Hultsch e.a., 1994); de patiënt laesies. De patiënten zijn doorgaans afkomstig uit
klaagt over brandende pijn of overgevoeligheid. het oostelijke deel van het Middellandse Zeegebied,
Klinisch kenmerkt pemfigoı̈d zich door bullae en zijn vaak van middelbare leeftijd en hebben een ge-
110 Parodontologie

netische predispositie (Pisanti e.a., 1974). Intraoraal tot epitheelcelnecrose en beschadiging van de
beperken de laesies zich niet altijd tot het parodon- bloedvaten in de omgeving. Het betreft een gecom-
tium, maar een klinische differentiatie met benigne bineerde type-3- en type-4-immuunreactie. Patholo-
mucosaal pemfigoı̈d is soms onmogelijk, hoewel gisch onderzoek toont intra- en subepitheliale
door het dunnere blaardak bij pemphigus de kans blaarvorming met een aspecifiek ontstekingsinfil-
gering is dat een intacte blaar gezien wordt (Sciub- traat in het onderliggende bindweefsel. Er is ook
ba, 1996). Ook hier is het nicholsky-teken positief. sprake van degeneratie van de bovenste epitheella-
De patiënt heeft veel pijn, is koortsig door secun- gen. Bij EM zal de diagnose dus vooral gebaseerd
daire infecties en lusteloos door anorexie, hypogly- zijn op de anamnese en het klinisch onderzoek.
kemie en het gebruik van pijnstillers. Onbehandeld
is er een grote kans op een dodelijk afloop door de Erosieve lichen planus
orgaancomplicaties. Een biopsie geeft uitsluitsel
doordat bij pemphigus de intra-epitheliale blaar- Erosieve lichen planus wordt uitgebreider bespro-
vorming opvalt, met daarin losse epitheelcellen, de ken bij de verkleuringen (zie paragraaf 12.2 en ver-
zogeheten tzanck-cellen. Het bindweefselinfiltraat der). Hier wordt het enkel als differentiële diagnose
wordt gedomineerd door leukocyten en polymorfo- genoemd. Erosieve lichen planus komt voor op de
nucleairen. Het is essentieel dat de patiënt onmid- buccale mucosa of op de tong als ulcera, tegen een
dellijk naar een internist wordt doorverwezen achtergrond van erytheem. Op de gingiva zien we
(Mignogna e.a., 2000). een rode, gezwollen laesie die gemakkelijk bloedt
(figuur 12.27).
Erythema multiforme
j
12.3.5 Virale aandoeningen
Hoewel meestal niet recurrent, is erythema multi-
forme (EM) ook een bulleuze aandoening van huid Herpesvirussen zijn verantwoordelijk voor de
en slijmvliezen op grond van een immuunreactie die meeste virale infecties in de mond. Onderscheiden
wordt getriggerd door een virale aandoening of me- worden het herpessimplexvirus (HSV) type 1 en 2 en
dicijngebruik. De meest genoemde medicijnen zijn het varicellazostervirus. HSV-1 veroorzaakt voorna-
tetracyclinen, goudzouten en acetylsalicylzuur. Ook melijk orale infecties, terwijl HSV-2 doorgaans leidt
Mycoplasma pneumoniae werd als mogelijke oorzaak tot genitale infecties. Het varicellavirus – of ‘wind-
vermeld. De ziekte wordt voorafgegaan door alge- pokken’ bij kinderen – kan in de mond een recur-
mene malaise. Deze kan leiden tot het gebruik van rente infectie veroorzaken, in de volksmond zona
medicijnen, die dan misschien de eigenlijke trigger genoemd, via de nervus-trigeminustakken (Scully,
zijn. Het is ook mogelijk dat de malaise wijst op een 1989). Het herpessimplexvirus is een DNA-virus
virale aandoening; het betreft dan vooral herpes met een lage infectiositeit, dat het gingiva-/mucosa-
simplex. We onderscheiden een mineure vorm van epitheel of het lippenroodepitheel penetreert en re-
EM, met enkele huid- en mucosalaesies of uitslui- trograad naar het ganglion van Gasser migreert.
tend intraorale laesies, en een uitgebreide vorm, Door de toegenomen hygiëne komt primaire herpe-
waarbij ook de genitale en oculaire mucosa is aan- tische gingivitis niet alleen bij baby’s of kinderen
getast. De uitgebreide vorm noemen we het syn- voor, maar soms ook bij jongvolwassenen.
droom van Stevens-Johnson. De oculaire laesies lei- Herpetische gingivitis kenmerkt zich door alge-
den vaak tot vermindering of verlies van het ge- mene malaise (belangrijk bij de differentiële diag-
zichtsvermogen. De bullae breken intraoraal snel nose van recurrente orale ulceraties) met koorts en
open en laten ulceraties achter met een onregelma- punctiforme gingivale ulceraties die clustervormig,
tige contour. De ulceraties genezen na één of twee vaak druiventrosvormig, gegroepeerd zijn. De
weken (Huff e.a., 1983). Pathognomonisch voor EM patiënt heeft pijn en er is een uitgebreid erytheem
is het voorkomen van ulceraties op het lippenrood, dat de punctiforme oppervlakkige laesies omringt.
die vaak door korsten bedekt zijn. De huidlaesies De infectie duurt vaak slechts één week tot tien da-
kenmerken zich door een blaar, omgeven door een gen. Parodontale laesies komen niet voor in combi-
bleke halo, die op zijn beurt wordt omgeven door natie met laesies ter hoogte van de overgang tussen
een erythemateuze huid. Dit wordt het schietschijf- lippenrood en huid (Scully e.a., 1991). Bij een recidief
of cocardebeeld genoemd. De onderliggende oor- – bij 20 tot 40% van de patiënten – zal het virus
zaak van EM is een systemische vasculitis die leidt opnieuw naar perifeer migreren, het frequentst ter
hoogte van de overgang tussen lippenrood en huid,
Figuur 12.27 maar soms ook ter hoogte van de gingiva/alveolaire
Erosieve lichen planus van de mucosa in de frontregio. Het wordt vaak niet gedi-
gingiva ter hoogte van het agnosticeerd, omdat de patiënt niet bij de parodon-
onderfront. Asymmetrisch toloog terechtkomt, en wordt dan afgedaan als ‘af-
erytheem over de gehele ten’ (Yura, 1986). Triggers voor een recidief van her-
gingivabreedte. Vesikel ter petische gingivitis zijn traumata (figuur 12.28),
hoogte van de gingiva tussen blootstelling aan ultraviolette straling, immunode-
42 en 43. pressie, enzovoort (Greenberg, 1996).
De diagnose van een infectie met het herpessim-
plexvirus wordt gesteld via antistoftiterbepaling in
het bloed. Daarbij valt op dat in herhaalde bloed-
j
12:27
12 Niet-plaquegerelateerde parodontale aandoeningen 111

Figuur 12.28
Recurrente herpes op de
palatinale gingiva na trauma
(parodontale chirurgie).

Figuur 12.29
Symmetrische hyperplasie van
de tuberregio’s is een typisch
beeld bij familiaire gingivahy-
perplasie. De gingivale zwel-
ling heeft pseudo-pockets
j
12:29
veroorzaakt met een diepte
van meer dan een centimeter.

weefsel is, in dit geval van het parodontium. Terwijl


een tumor vaak het gevolg is van een irritatieve
factor of van medicatie, is een echt neoplasma een
autonoom progressief groeiende tumor. Hierbij
wordt dan onderscheid gemaakt tussen benigne,
invasieve of niet-invasieve, en maligne tumoren.
Deze laatste neigen tot een snellere groei en even-
tuele invasie van de omgevende weefsels of tot
metastasering. We onderscheiden tumoren van de
j
12:28
weke en van de harde weefsels en systemische en
lokale tumoren van het parodontium.

monsters bij een primaire herpesinfectie een j


12.4.2 Veralgemeende gingivale hyperplasie:
enorme toename gezien wordt van de antistoftiter, familiair, congenitaal, hematologisch en
terwijl die bij een recidief constant verhoogd is en medicamenteus
blijft. Ook het virus zelf kan worden aangetoond.
Daarbij moet worden gesteld dat de overlevingskans Familiaire gingivahyperplasie kenmerkt zich door
van de cultuur bij transport beperkt is, tenzij het fibromatose in de vier kwadranten, die bij verschil-
virus bij –708C gedurende maximaal één dag wordt lende familieleden worden teruggevonden. De erfe-
bewaard. De kweekuitslag is na vijf dagen beschik- lijkheid is meestal autosomaal dominant. De gingi-
baar. De patiënt kan dus het beste naar het labora- vale verdikking begint in de kindertijd. Daarnaast
torium worden gestuurd voor onderzoek van het kennen we een partiële vorm, waarbij slechts enkele
vesikelvocht. Pathologisch-anatomisch onderzoek tanden worden omgeven door een hyperplastische
is minder relevant, hoewel de aanwezigheid van gingiva. De hyperplasie wordt veroorzaakt door een
reuscellen met intranucleaire inclusies kenmerkend rekrutering van bepaalde subpopulaties van fibro-
is (Burns, 1980). blasten (Shirasuna e.a., 1989). Histologisch zien we
Bij 20% van de patiënten met herpes zoster treedt een dicht georganiseerd, dens collageneus weefsel,
een oraal recidief op (Hudson & Vickers, 1971). dat relatief weinig cellen bevat. Deze systemische
Hierbij volgen de symptomen één tak van de nervus gingivale hypertrofieën komen regelmatig voor bij
trigeminus. We zien dus typisch zeer pijnlijke genetisch bepaalde syndromen waarbij ook mentale
punctiforme ulceratieve ulceraties, soms conflue- retardatie kan optreden. Vaak zal gingivale hyper-
rend, die precies ter hoogte van de sagittale mid- trofie aanleiding geven tot pseudo-pocketvorming
dellijn stoppen. Door de kruisinnervatie kunnen de en een vertraagde tanderuptie (figuur 12.29).
laesies soms ook juist over de middellijn gelokali- Leukemie kan ook een oorzaak zijn van systemi-
seerd zijn. Bij de tweede en derde tak van de nervus sche gingivale hypertrofie, vooral bij acute vormen
trigeminus komen naast intraorale, vaak parodon- (monocytaire of myelomonocytaire leukemie). Het
tale laesies, ook huidletsels voor, wat de diagnose leukemische infiltraat veroorzaakt een zachte, be-
vergemakkelijkt (Scully, 1989). Herpes zoster is vaak weeglijke, makkelijk bloedende zwelling (ten ge-
geassocieerd met een immunodepressie, zoals ern- volge van trombocytopenie).
stige psychische stress en dergelijke (Schwartz e.a., We moeten deze systemische hyperplasieën on-
1989). derscheiden van medicamenteus geı̈nduceerde hyper-
trofieën, zoals die worden gezien bij het gebruik
van anti-epileptica (difantoı̈nederivaten), antihy-
j
12.4 Tumoren pertensiva (dihydropyridinen en verapamil) en
sommige immunosuppressiva (ciclosporine). Bij di-
j
12.4.1 Inleiding fantoı̈nederivaten bestaat er een verband tussen de
dosis, de hoeveelheid plaque en de mate van zwel-
Vaak beschouwen patiënten een tumor als een ling. Deze zwelling ontstaat al na een paar weken
kwaadaardig proces, hoewel het in feite slechts een medicijngebruik. De voornoemde antihypertensiva
(gelokaliseerde) volumevermeerdering van een zijn calciumantagonisten, die de influx van calcium
112 Parodontologie

Figuur 12.30
A, Medicamenteuze hyper-
plasie wordt versterkt door
plaqueaccumulatie en gin-
givitis die daarvan het gevolg
is. De hyperplasie beperkt
zich hier dan ook voorname-
lijk tot de interdentale papil-
len. B, Hyperplasie met een
uitgebreide ontsteking is al in
sterke mate terug te dringen
j
12:30 A j
12:30 B
door een goede plaquecon-
trole.

Figuur 12.31 Fibroom


Een echt fibroom heeft een
rodere kleur en een ver- Dit is de frequentste vorm van een goedaardige lo-
hoogde bloedingsneiging. De kale gingivale tumor, die ontstaat door irritatie. Een
laesie is gelokaliseerd op de fibroom komt vaker bij vrouwen dan bij mannen
gingivale rand. voor. De irritatieve fibromen kunnen sessiel (vast op
onderliggende achtergrond) of gesteeld (via een
steel met de achtergrond verbonden) zijn. Ze heb-
ben een vlezige consistentie en een kleur die niet
j
12:31 afwijkt van de omgeving (figuur 12.31). Soms kan
verharding ontstaan.
Een epulis gravidarum is een irritatiefibroom dat
in de cellen inhiberen. Het blijkt dat vooral nifedi- onder hormonale invloed ontstaat tijdens de zwan-
pine tandvleeshypertrofie veroorzaakt. Specialitei- gerschap. De incidentie varieert van 0 tot 5%. Er
ten van verapamil zijn Isoptin1 en Lodixal1; van treedt meestal een spontane regressie op na de
dihydropyridine en zijn derivaten zijn er veel spe- achtste maand van de zwangerschap.
cialiteiten (Adalat1, Amlor1, Nimotop1, Renedil1, Het histologische beeld van een fibroom kan
enz.). De gingivale hypertrofie is niet afhankelijk sterk variëren. Meestal is er een bindweefseltoe-
van de hoeveelheid plaque (Lucas e.a., 1985). name met symptomen van een chronische ontste-
Ciclosporine (Sandimmune1, Neoral Sandimmu- king. Het pathologisch-anatomisch onderzoek is
ne1), dat de celgemedieerde immuniteit inhibeert, steeds essentieel. We vinden veel collageenhoudend
veroorzaakt gingivahypertrofie voornamelijk ter weefsel, weinig cellen en een duidelijke (hyper)ke-
hoogte van de papillen in het front (figuur 12.30a-b). ratinisatie. Er is een lymfocytair en plasmocytair
In de literatuur worden incidenties van 70% ver- infiltraat, met naast botspicula ook veel macrofa-
meld. Pathologisch-anatomisch zien we hyperacan- gen. Bij verharding vinden we calcificaties in het
those, terwijl ter hoogte van het bindweefsel de hy- bindweefsel (calcifying fibroblastic granuloma). Fibro-
pertrofie vooral het gevolg zou zijn van depositie men kunnen groeien en de differentiële diagnose
van niet-collagene extracellulaire matrix (Pisanty met een fibrosarcoom is pathologisch-anatomisch
e.a., 1988). De hypertrofie is dosisafhankelijk, wat niet altijd eenvoudig.
verklaart dat de incidentie van gingivahypertrofie
na een levertransplantatie groter is dan na een Fibrosarcoom
niertransplantatie. Door ciclosporine te vervangen
door tacrolimus (Prograft1) – een ander immuno- Van het fibrosarcoom bestaan twee vormen. De fre-
suppressivum – zouden minder parodontale bij- quentste vorm is gelokaliseerd in het bot en wordt
werkingen voorkomen. centraal fibrosarcoom genoemd. Een perifeer fibro-
sarcoom is veel zeldzamer. Deze laatste presenteert
j
12.4.3 Solitaire tumoren van de zachte weefsels zich als een gingivale epulis. Ulceratie wijst vaak op
een maligne proces. Het sarcoom tast het onderlig-
Congenitale epulis gende kaakbot niet aan (Mellor & Wood, 1982), maar
kan wel metastaseren. De vijfjaarsoverleving blijkt
De congenitale epulis komt voor bij pasgeborenen, tot 50% beperkt te zijn.
vooral bij meisjes (106 meer). De lokalisatie is bij Pathologisch-anatomisch worden zeer veel spoel-
voorkeur de bovensnijtandenregio (Henefer e.a., vormige fibroblasten gezien met weinig cytoplasma
1979). Doorgaans betreft het een gesteelde zwelling. en een variabele frequentie van mitosen.
Pathologisch-anatomisch is er een gelijkenis met
het myoblastoom (granulaireceltumor). Er treedt Perifeer reuscelgranuloom
vaak spontane regressie op en na resectie ontstaat
geen recidief. Dit is een typische tumor van de gingiva, die vooral
bij jongeren voorkomt en tweemaal zo vaak bij
mannen (Katsikeris e.a., 1988). Vaak kenmerkt de
12 Niet-plaquegerelateerde parodontale aandoeningen 113

tumor zich door een blauwrood aspect, dat het ge- Figuur 12.32
volg is van de goede vascularisatie. De frequentste Verruca vulgaris en condylo-
lokalisatie is de premolaren-/molarenregio. Een pe- ma acuminatum zijn klinisch
rifeer reuscelgranuloom tast vaak het onderliggende niet van elkaar te onder-
bot aan, of kan soms naburige tanden doen migre- scheiden.
ren.
Pathologisch-anatomisch wordt een proliferatie
van fibroblasten en collageen gezien waarin zich
clusters van reuscellen bevinden. Vermoed wordt
dat reuscellen hun oorsprong vinden in het paro-
dontale ligament. Dit verklaart waarom perifere
reuscelgranulomen vaak in dentate gebieden wor- j
12:32

den gevonden en dat er bij extractie van aangren-


zende tanden geen recidief ontstaat. De reuscellen
reageren met monoklonale antistoffen tegen osteo- j
12.4.4 Tumoren van de bloedvaten, lymfevaten
clasten (Bonetti e.a., 1990). of neurale weefsels

Pyogeen granuloom Hemangioom

Een dergelijk reactieve tumor is zeer vaatrijk. De Een hemangioom is een benigne proliferatie van de
naam is niet correct want er is geen ettervorming endotheelcellen. De tumor komt vaak intraoraal
zoals het woord pyogeen zou doen vermoeden. Be- voor en soms ter hoogte van het parodontium (Ne-
halve de rode verkleuring en bloeding is het granu- ville e.a., 1995). Het hemangioom kan deel uitma-
loom symptoomloos. De tumor is vaak een reactie ken van syndromen, zoals dat van Sturge-Weber of
op weefselbeschadiging en twee derde van deze Rendu-Osler. Ze hebben een rood of blauw uiterlijk
granulomen ontstaat op de gingiva (Makek & Sailer, en kunnen vlak of verheven zijn. Alleen bij een
1985). Pathologisch-anatomisch vinden we zeer ge- trauma kan een bloeding ontstaan. De diagnose is
vasculariseerd weefsel met extravasatie, veel granu- vooral afhankelijk van de glasdrukproef. Bij deze
latieweefsel en een uitgebreid ontstekingsinfiltraat. proef zal de kleur verbleken. Dit maakt de diffe-
rentiële diagnose mogelijk met een tatoeage, een
Condyloma acuminatum naevus of een mucokèle. Radiologisch zien we een
radiolucentie met daarin trabeculae.
Het condyloma acuminatum is een regelmatig
voorkomende venerische aandoening, die echter Kaposi-sarcoom
ook op andere warme en vochtige plaatsen voor-
komt, zoals in de mond. Het etiologische agens is Deze tumor is al lang bekend bij de bevolking van
meestal het humaan papillomavirus type 6 en 11 het Midden-Oosten. Het is vooral een huidtumor,
(Anderson e.a., 2003). In de beginfase zien we kleine die niet vaak intraoraal voorkomt. Met de huidige
paarse noduli die versmelten tot een zachte, ge- aidsincidentie is daar verandering in gekomen. In
steelde, bloemkoolvormige laesie. De differentiële de vroege stadia heeft de kanker een typerende rode
diagnose met een verruca vulgaris is klinisch niet kleur. Zwart is de kenmerkende kleur van oudere
mogelijk. De aanwezigheid van anogenitale condy- sarcomen.
lomata bepaalt de diagnose in de mondholte. Con- Pathologisch-anatomisch worden veel spoelvor-
dylomata hebben een sterke recidiefneiging. Patho- mige cellen gezien, gemengd met histiocyten, als-
logisch-anatomisch onderscheiden ze zich van ver- mede een zeer rijke vasculaire proliferatie.
rucae door hun licht parakeratotische tot niet-ge-
keratiniseerde oppervlak. Lymfangioom

Verrucae Een lymfangioom is een congenitale laesie die be-


staat uit een woekering van lymfevaten. Het an-
De frequentste oorzaak van verrucae is het humaan gioom presenteert zich als een kleurloze of rood-
papillomavirus type 2 en 4. De orale laesies zien we blauw getinte zwelling. Bij een lymfangioom met
het vaakst bij kinderen die ook wratten op de vin- een blauwige kleur is het klinische onderscheid met
gers hebben. De voorkeurslokalisaties in de mond een hemangioom niet mogelijk. De grootte kan
zijn lippen, palatum en gingiva. enorm variëren. Vaak komen de laesies bilateraal
Klinisch komen verrucae voor als witte, bloem- voor. Pathologisch-anatomisch worden sterk ver-
koolachtige structuren (figuur 12.32). Ze worden wijde lymferuimten gezien.
zelden groter dan enkele millimeters.
Neurofibroom

Een neurofibroom komt als monoloculaire tumor


voor, meestal bij jonge mannen tussen 20 en 30 jaar,
of maakt deel uit van een genetisch bepaalde neu-
rofibromatose (syndroom van Von Recklinghausen).
114 Parodontologie

Figuur 12.33
Periapicale cemento-
osseuze dysplasie: een radio-
opake verandering aan de
apex van een vitale tand (hier
de mesiale wortel van de 47).
Vaak vermeldt de anamnese
een trauma of een uitge-
breide vulling.

Figuur 12.34
Een typisch voorbeeld van j
12:34

een uitgebreide torus man- j


12:33
dibularis. Door zijn lokalisatie
kan deze behoorlijk storend
zijn bij de vervaardiging van Dit is een autosomaal dominante ziekte met varia- (figuur 12.33). De patiënt heeft geen pijn en er is
een partiële prothese. bele expressie. Parodontale letsels kunnen beperkt geen zwelling.
zijn tot de gingiva, maar soms zullen ze ook de
nervus alveolaris betreffen. Gingivale tumoren Botexostose
kunnen een hobbelig aspect hebben en een vlezige
consistentie. De groei is traag, langs het verloop van De exostose komt het meest voor linguaal van de
de zenuwen. Ze leiden zelden tot neurologische af- onderkaak en in het midden van het palatum. In de
wijkingen. De diagnose kan uitsluitend bij patho- onderkaak komen de exostosen vaak symmetrisch
logisch-anatomisch onderzoek worden gesteld. Ge- voor. Pathologisch-anatomisch is een exostose vol-
vonden wordt een kluwen neurale weefsels, door- ledig uit bot opgebouwd. Bij een uitneembare pro-
weven met fibreus weefsel. thetische voorziening kan een exostose wel eens
storen. Alleen dan is verwijdering geı̈ndiceerd. Sy-
j
12.4.5 Tumoren van de harde weefsels noniemen zijn torus mandibularis en torus maxil-
laris (figuur 12.34).
Odontoom
Fibreuze dysplasie
Een odontoom bevat zowel glazuur als dentine en
cementum. Meestal wordt de tumor bij toeval ont- Bij fibreuze dysplasie wordt het bot door de afwe-
dekt door de achterblijvende eruptie van een tand of zigheid van een botmaturerend eiwit vervangen
een zwelling van het kaakbeen. Radiologisch zal op door ongeorganiseerd fibreus plexiform bot (woven
de plaats van de ontbrekende tand een radio-opake bone). Deze aandoening kan overal in het skelet
regio worden aangetroffen. Er bestaan twee vor- voorkomen. We onderscheiden de monostotische
men: het complexe odontoom, bestaande uit een vorm (indien slechts één botstuk is aangetast) en de
samengesmolten geheel van glazuur, cementum en polyostotische vorm.
dentine, of het compound odontoom, bestaande uit Pathologisch-anatomisch wordt enerzijds bind-
verschillende microdentes. De vorm van de radio- weefsel gezien en anderzijds beenweefsel.
opaciteit komt hiermee overeen: enerzijds een gril-
lige radio-opaciteit, anderzijds een verzameling van j
12.4.6 Parodontale cysten
opaciteiten in de vorm van tanden. Histologisch
worden de verschillende tandsubstanties terugge- De kaakbeenderen bevatten zeer frequent epithe-
vonden, al of niet gerangschikt als tandachtige liale resten van dentogene oorsprong. Door een
structuren. ontsteking of een andere oorzaak kunnen deze res-
ten een cyste vormen.
Hypercementoom/periapicale cemento-osseuze dysplasie
Laterale parodontale cyste
De term hypercementoom is in onbruik geraakt; we
spreken nu over periapicale cemento-osseuze dys- Dit is een ontwikkelingscyste die ontstaat uit het
plasie (Marx & Stern, 2003). Hierbij wordt aan de parodontale ligament. De cyste komt meestal voor
wortelpunt een grote hoeveelheid cementum afge- bij volwassen patiënten. De typische lokalisaties
zet. Dit komt vaak voor in combinatie met een an- zijn de hoektand- en premolaarregio in de onder-
dere aandoening, zoals de ziekte van Paget, acro- kaak; de cyste bevindt zich dus aan de laterale zijde.
megalie of cleidocraniale dysplasie. Het betreft een De aandoening is symptoomloos. Radiologisch zien
erfelijke aandoening, die doorgaans ontdekt wordt we een goed begrensde lucentie, meestal met een
rond het vierde en vijfde decennium. Radiologisch radio-opake rand. De betrokken tanden blijven vi-
manifesteert de dysplasie zich als een radiolucentie taal. Histologisch zien we een cyste begrensd door
rond een vitaal element (meestal incisieven) met ra- niet-gekeratiniseerd epitheel van slechts één of twee
dio-opaciteiten. Geleidelijk ontwikkelt zich een ra- lagen dik. Op enkele plaatsen worden epitheliale
dio-opake zone, afgegrensd door radiolucente zones verdikkingen gevonden (Altini & Shear, 1992).
12 Niet-plaquegerelateerde parodontale aandoeningen 115

Parodontale cyste Etiologie van carcinomen

Dit is een zeldzame cyste die zich buccaal tegen het Het betreft zowel genetische als omgevingfactoren
worteloppervlak van een gedeeltelijk doorgebroken (pollutie) en levensgewoonten (roken, dieet). De ge-
element bevindt. Het betreft een ontsteking van een netische veranderingen omvatten toegenomen
onvolledig opgeruimde kroonzak na eruptie. functionele activiteit van groeistimulerende genen,
de oncogenen, en verlies van functie van groeirem-
Radiculaire cyste mende genen, de tumorsuppressorgenen. Hierbij
betrokken ontstaansmechanismen zijn onder meer:
Radiculaire cysten zijn verantwoordelijk voor 60% mutaties in DNA-reparatiegenen, verstoorde functie
van de kaakbotcysten. Ze ontstaan door een ontste- van tumorsuppressorgenen en variaties in de effec-
king aan de wortelpunt van een avitale tand. De tiviteit waarmee zuurstofradicalen worden geëlimi-
ontsteking activeert de epitheelresten van Malassez, neerd (Prime e.a.; 2001, Friedländer, 2001). Het
waardoor deze gaan prolifereren. Meestal is een ra- hoofd-halsplaveiselcelcarcinoom toont vrij constant
diculaire cyste asymptomatisch. Alleen bij een op- verlies van chromosoomfragmenten op de korte arm
flakkering kan een abces ontstaan. Radiologisch is van chromosoom 3, 9 en 17 en op de lange arm van
een goed begrensde lucentie aan de wortelpunt chromosoom 13 (Scully e.a., 2000).
zichtbaar. Bij pathologisch-anatomisch onderzoek
zien we een lumen dat is afgegrensd door meerla- Histologie en differentiatiegraad
gig, niet-verhoornend plaveiselepitheel. Om een
maligne degeneratie in de cystewand uit te sluiten, Veelal gaat aan het plaveiselcelcarcinoom een reeks
wordt aangeraden een cyste altijd histologisch te van intra-epitheliale veranderingen vooraf, die zich
laten onderzoeken. kenmerken door de ontwikkeling van cytonucleaire
atypie. Grofweg onderscheiden we hierbij tussen in
Folliculaire cyste ernst variërende dysplasie en carcinoma in situ. Bij
dysplasie is het bekledende slijmvliesepitheel nog
Een folliculaire cyste ontstaat uit de resten van het niet over zijn volle dikte getransformeerd; bij carci-
gereduceerde glazuurepitheel, nadat de kroonfor- noma in situ is dit daarentegen wél het geval. Het
matie is beëindigd. De tand zelf ligt nog in de kaak. carcinoma in situ wordt nog gescheiden van de on-
We zien deze cyste bijna uitsluitend bij definitieve derliggende bindweefsellaag door een basaalmem-
gebitselementen. De verstandskies in de onderkaak braan. Als deze wordt doorbroken, is er sprake van
en de bovenhoektanden worden het meest getrof- een invasieve tumor.
fen. Radiologisch zien we een scherp begrensde lu- Als er veel spinale cellen en hoornparels worden
centie rond de kroon van een nog niet geërupteerd gevormd, is de tumor goed gedifferentieerd. Als de
element. Histologisch bestaat de wand van deze tumor overwegend uit basale cellen bestaat, is deze
cyste uit meerlagig plaveiselepitheel. Zelden kan slecht gedifferentieerd. Ruim 90% van de hoofd-
hieruit een ameloblastoom of een plaveiselcelcarci- halsplaveiselcelcarcinomen valt in de intermediaire
noom ontstaan. categorie van matig gedifferentieerd. Tumoren die
infiltreren in de vorm van grote afgeronde velden,
hebben een betere prognose dan tumoren die groei-
j
12.4.7 Plaveiselcelcarcinoom en in de vorm van kleine sprieten en strengen
(Slootweg & Richardson, 2001).
Het plaveiselcelcarcinoom is de meest voorkomende De invasieve groei van het hoofd-halsplaveisel-
hoofd-halstumor. Dit gezwel ontstaat in het epi- celcarcinoom leidt tot weefseldestructie. In het pa-
theel dat mond- en keelholte bekleedt, en kan zo- rodontium betekent dit verlies van alveolair bot,
doende ook het gingivale epitheel aantasten. In- wat leidt tot verhoogde mobiliteit van gebitsele-
groei in onderliggende weefsels leidt tot botverlies menten. Diepere doorgroei kan in de mandibula
en zelfs losstaande gebitselementen. Door ingroei leiden tot spontane fracturen en in de maxilla tot
langs de tandhals kan de tumor zich onttrekken aan enkelzijdige neusobstructie door obliteratie van de
uitwendige waarneming en botverlies/verlies van sinus maxillaris. Ook vormt de tumor vaak uitzaai-
aanhechting op basis van parodontitis simuleren. ingen, doorgaans in eerste instantie naar de lymfe-
Ook kunnen centraal in het kaakbot aanwezige af- klieren. Metastasen op afstand worden veelal in de
wijkingen het parodontium aantasten. Hierbij ko- longen aangetroffen (Slootweg & Richardson, 2001).
men we op een zeer uitgebreid gebied, dat naast Deze zijn een laat fenomeen. Patiënten met hoofd-
botaandoeningen als fibreuze dysplasie, ziekte van halsplaveiselcelcarcinoom overlijden vaker aan het
Paget en cherubisme, ook odontogene tumoren lokaal uitbreiden van de ziekte dan aan uitzaaiin-
omvat, waaronder als meest frequente vorm het gen elders in het lichaam.
ameloblastoom. In de praktijk presenteren deze af-
wijkingen zich vaker met kaakzwelling. Soms leve-
ren op röntgenopnamen zichtbare afwijkingen als
wortelresorptie, hypercementose of een onregelma-
tig verwijde parodontale spleet, de eerste aanwij-
zing voor het bestaan ervan. Deze aandoeningen
worden hier niet verder besproken.
116 Parodontologie

Literatuur tions in prodromal herpes zoster of the fifth cranial


nerve. Oral Surg Oral Med Oral Pathol 1971;31:494-
Almqvist H, Luthman J. Gingival and mucosal reac- 501.
tions after intensive chlorhexidine gel treatment Huff JC, Weston WL, Tonnesen MG. Erythema mul-
with or without oral hygiene measures. Scand J tiforme: a critical review of characteristics, diagno-
Dent Res 1988;96:557-60. stic criteria and causes. J Am Acad Dermatol 1983;8:
Altini M, Shear M. The lateral periodontal cyst: an 763-75.
update. J Oral Pathol Med 1992;21:245-50. Ismail SB, Kumar SK, Zain RB. Oral lichen planus
Anderson KM, Perez-Montiel D, Miles L, Allen CM, and lichenoid reactions: etiopathogenesis, diagno-
Nuovo GJ. The histologic differentiation of oral sis, management and malignant transformation. J
condyloma acuminatum from its mimics. Oral Oral Sci 2007;49:89-106.
Surg Oral Med Oral Pathol Oral Radiol Endod Katsikeris N, Kakarantza-Angelopoulou E, Angelop-
2003 ;96:420-28. oulos AP. Peripheral giant cell granuloma: clinico-
Axell T. A prevalence study of oral mucosal lesions in pathologic study of 224 new cases and review of 956
an adult Swedish population. Thesis. Odontologisk reported cases. Int J Oral Maxillofac Surg 1988;17:
Revy 1976;27(suppl 36). 94-99.
Bonetti F, Pelosi G, Martignoni G. Peripheral giant Katz J, Goultschin J, Benoliel R, Rotstein I, Pisanty S.
cell granuloma: evidence for osteoclastic differen- Lichen planus evoked by periodontal surgery. J
tiation. Oral Surg Oral Med Oral Pathol 1990;70: Clin Periodontol 1988;15:263-65.
471-75. Kowitz G, Jacobson J, Meng Z, Lucatorto F. The
Bouquot JE, Gorlin RJ. Leukoplakia, lichen planus, effects of tartar-control toothpaste on the oral soft
and other oral keratoses in 23.616 white Americans tissues. Oral Surg 1990;70:529-36.
over the age of 35 years. Oral Surg Oral Med Oral Lehner T, Wilton JM, Shillitoe EJ, Ivanyi L. Cell-
Pathol 1986;61:373-81. mediated immunity and antibodies to Herpes virus
Bowles WH, Tardy SJ, Vahadi A. Evaluation of new hominis type 1 in oral leukoplakia and carcinoma.
gingival retraction agents. J Dent Res 1991;70:1447- Br J Cancer 1973;27:351-61.
49. Lewis JE, Beutner EH, Rostami R, Chorzelski TP.
Burns JC. Diagnostic methods for herpes simplex Chronic ulcerative stomatitis with stratified epi-
infection: a review. Oral Surg 1980;50:346-49. thelium: specific anti-nuclear antibodies. Int J
Dahl MG, Cook LJ. Lesions induced by trauma in Dermatol 1996;35:272-75.
pemphigoid. Br J Dermatol 1979;101:469-73. Liversedge RL. Oral malignant melanoma. Br J Oral
Domloge-Hultsch N, Anhalt GJ, Gammon WR, Surg 1975;13:40-55.
Lazarova Z, Briggaman R, Welch M, e.a. Antiepili- Lucas RM, Howell LP, Wall BA. Nifedipine-induced
grin cicatricial pemphigoid. A subepithelial bul- gingival hyperplasia. A histochemical and ultra-
lous disorder. Arch Dermatol 1994;130:1521-29. structural study. J Periodontol 1985;56:211-16.
Dreizen S. Oral candidiasis. Am J Med 1984;77:28-33. Makek MS, Sailer HF. Endothelialer Pseudotumor
Eisen D, Carrozzo M, Bagan Sebastian JV, Thong- (sog. Pyogenes granulom). Bericht über 140 Fälle.
prasom K. Number V Oral lichen planus: clinical Schweiz Monatsschr Zahnheilk 1985;95:248-60.
features and management. Oral Dis 2005;11:338-49. Manton SM, Scully C. Mucous membrane pemphi-
El-Labban NG. Light and electron microscopic stu- goid – an elusive diagnosis. Oral Surg Oral Med
dies of colloid bodies in lichen planus. J Periodont Oral Pathol 1988;66:37-40.
Res 1970;5:315-24. Marx RE, Stern D. Oral and maxillofacial pathology.
Flötra L, Gjermo P, Rølla G, Wærhaug J. Side effects Quintessence 2003;878-79.
of chlorhexidine mouth washes. Scand J Dent Res Mellor TK, Wood GD. Fibrosarcoma presenting as an
1971;79:119-25. epulis. Br Dent J 1982;153:67-69.
Friedlander PL. Genomic instability in head and Mignogna MD, Muzio LL, Mignogna RE, Carbone R,
neck cancer patients. Head Neck 2001;23:683-91. Ruoppo E, Bucci E. Oral pemphigus: long term
Glick GL, Chaffee RB, Salkin MN, Vandersall DC. behavior and clinical response to treatment with
Oral mucosal chemical lesions associated with ace- deflazacort in sixteen cases. J Oral Pathol Med
tylsalicylic acid: two case reports. New York State 2000;29:143-52.
Dent J 1974;40:475-78. Napier S, Speight P. Natural history of potentially
Gonzalez-Moles MA, Scully C, Gil-Montoya JA. Oral malignant oral lesions and conditions: an overview
lichen planus: controversies surrounding of the literature. J Oral Pathol Med 2008;37:1-10.
malignant transformation. Oral Dis 2008;14:229- Neville BW, Damm DD, Allen CM, Bouquot JE. Oral
43. and maxillofacial pathology. Philadelphia: Saun-
Greenberg MS. Herpes virus infections. Dent Clin ders, 1995.
North Am 1996;40:359-68. Pisanti S, Sharav Y, Kaufman E, Posner LN. Pemphi-
Henefer EP, Abaza NA, Anderson SP. Congenital gus vulgaris: incidence in Jews of different ethnic
granular cell epulis. Report of a case. Oral Surg groups, according to age, sex and initial lesions.
1979;47:515-18. Oral Surg Oral Med Oral Pathol 1974;38:382-87.
Hicks MJ, Flaitz CM. Oral mucosal melanoma: epi- Pisanty S, Shoshan S, Chjaek T, Maftsir G, Sacks B,
demiology and pathobiology. Oral Oncol 2000;36: Benezra D. The effect of cyclosporine. A treatment
152-69. on gingival tissue of patients with Behçet’s disease.
Hudson CD, Vickers RA. Clinicopathologic observa- J Periodontol 1988;59:599-603.
12 Niet-plaquegerelateerde parodontale aandoeningen 117

Prime SS, Thakker NS, Pring M, Guest PG, Paterson nosuppression, possibly the result of a dual virus
IC. A review of inherited cancer syndromes and infection. Cancer 1990;65:492-98.
their relevance to oral squamous cell carcinoma. Seneviratne CJ, Jin L, Samaranayake LP. Biofilm
Oral Oncol 2001;37:1-16. lifestyle of Candida: a mini review. Oral Dis. 2008;
Regezi JA, Hayward JR, Pickens TN. Superficial 14:582-90.
melanomas of oral mucous membranes. Oral Surg Shirasuna K, Okura M, Watatani K, Hayashido Y,
1978;45:730-40. Saka M, Matsuya T. Abnormal cellular property of
Schwartz O, Pinborg J, Svenningen A. Tooth exfo- fibroblasts from congenital gingival fibromatosis. J
liation and necrosis of alveolar bone following tri- Oral Pathol 1989;7:381-85.
geminal herpes zoster in HIV infected patient. Slootweg PJ, Richardson M. Squamous cell carcino-
Danish Dental J 1989;93:623-27. ma of the upper aerodigestive system. In: Gnepp
Sciubba JJ. Autoimmune aspects of pemphigus vul- DR, (ed). Diagnostic surgical pathology of the head
garis and mucosal pemphigoid. Adv Dent Res 1996; and neck. Philadelphia: Saunders, 2001, pp. 19-78.
10:52-56. Smukler H, Landsberg J. The toothbrush and gin-
Schrager MA, Rothfield NF. Clinical significance of gival traumatic injury. J Periodontol 1984:55;713-
serum properdin deposition in the dermal-epider- 19.
mal junction in systemic lupus erythematosus. J Steenberghe D van, Michiels K. Mondzorg voor de
Clin Invest 1976;57:212-21. huisarts. Antwerpen: Standaard Uitgeverij, 2007.
Scully C, Field JK, Tanzawa H. Genetic aberrations Taybos G. Oral changes associated with tobacco use.
in oral or head and neck squamous cell carcinoma Am J Med Sci 2003;326:179-82.
2: chromosomal aberrations. Oral Oncol 2000;36: Tyldesley WR, Rotter E, Sells RA. Oral lesions in
311-27. renal transplant patients. J Oral Pathol 1979;8:53-
Scully C. Orofacial herpes simplex virus infections: 59.
current concepts in the epidemiology, pathogene- Vogel RI, Deasy MJ. Extrinsic discolouration of the
sis, and treatment, and disorders in which the virus oral mucosa. J Oral Med 1976;32:14-16.
may be implicated. Oral Surg Oral Med Oral Pathol Waal I van der, Kwast WAM van der, Wal JE van der.
1989;6:701-10. Pathologie van de mondholte. Houten: Bohn Staf-
Scully C, Epstein JB, Porter SR, Cox MF. Viruses and leu van Loghum, 2003, pp. 9-12.
chronic diseases of the oral mucosa. Oral Surg Oral Yura Y, Iga H, Terashima K, Yoshida H, Yanagawa T,
Med Oral Pathol 1991;72:537-44. Azuma M, e.a. Recurrent intra-oral herpes simplex
Siegal B, Levinton-Kriss S, Schiffer A, Sayar J, Engel- virus infection. Int J Oral Maxillofac Surg 1986;15:
berg I, Vonsover A, e.a. Kaposi’s sarcoma in immu- 457-63.
j 13 Tandtrauma en hypermobiliteit

J.A. De Boever, A.L. De Boever

j
13.1 Inleiding belangrijk om de succeskansen op lange termijn te
verhogen.
Ter hoogte van het parodontium kunnen zich me- In een retrospectief klinisch onderzoek (Crona-
chanische traumata voordoen die invloed hebben op Larsson e.a., 2006) op 171 getraumatiseerde defini-
de mobiliteit van de tanden en de overleving van de tieve tanden bij kinderen (tussen 6 en 19 jaar) waren
gebitselementen in het gedrang brengen. Traumata er 130 met een gesubluxeerd parodontaal ligament,
kunnen worden veroorzaakt door externe factoren negen geı̈ntrudeerd, vijftien geëxtrudeerd en zes
(slag, val) of interne factoren (voortijdige occlusale lateraal geluxeerd. Iets meer dan een derde had bo-
contacten, parafuncties). Het trauma kan acuut of vendien tandfracturen. Van de parodontale liga-
chronisch van aard zijn. menten heelde 65% zonder gevolg (bijna 80% bij
subluxatie en 25% bij luxatie). De meest voorko-
mende complicatie was externe wortelresorptie. Ter
j
13.2 Incidentie van acute traumata aan hoogte van de tand trad regelmatig pulpanecrose
het parodontium op.

Acute traumata, vooral ter hoogte van de fronttan- j


13.2.1 Histologie van acuut trauma ter hoogte
den, komen frequent voor. Ruim 90% van de acute van het parodontaal ligament
tandtraumata komt voor bij kinderen tussen de 7 en
14 jaar, van wie de jongens zijn oververtegenwoor- De pathofysiologie van het acuut getraumatiseerde
digd. Deze acute traumata vinden meestal plaats op parodontale ligament is nauwelijks ontgonnen.
school en tijdens sportactiviteiten (Tesini e.a., 2000) Traditie wil dat het onderzoek naar het effect van
bij zowel contactsport als individueel sporten. Op trauma op het parodontale ligament beperkt wordt
de leeftijd van 16 jaar blijkt 35% al een licht tot tot het occlusaal trauma. Bij acute externe traumata
zwaar dentaal trauma te hebben gehad. Een valpar- gaat de aandacht systematisch naar de tand en in
tij tijdens fietsen is in de Lage Landen een bij jon- het bijzonder de pulpa. We moeten dus gedeeltelijk
geren veelvoorkomende oorzaak. Er zijn tal van extrapoleren van de pathofysiologie van geluxeerde
andere oorzaken, zoals intubatie tijdens narcose ligamenten elders in het lichaam (Aspenberg, 2007)
(Clokie e.a., 1989) en uiteraard vechtpartijen. en van hitte- of koudetrauma bij dierexperimenten
Acute traumata aan het parodontale ligament (Wesselink e.a., 1986; Atrizadeh e.a., 2006).
vinden plaats bij extrusies, intrusies, luxaties en Normaal kan het parodontale ligament acute
avulsies. De behandeling ervan is een bijzonder on- krachten opvangen zonder morfologische gevolgen,
derdeel van de parodontologie. Bepaalde interma- dankzij het visco-elastische systeem van grondsub-
xillaire verhoudingen, onder andere een klasse-2- stantie, het vasculaire complex en de dentoalveo-
molaarrelatie met een voorbeet groter dan 4 mm laire vezels. Deze laatste zijn ingebed in zowel het
gecombineerd met korte bovenlip, zijn predispone- wortelcement als het alveolair bot. Wanneer echter
rende risicofactoren. Uit onderzoek bleek dat 25% het trauma de adaptieve capaciteit overtreft, zal bij
van de jongeren met een voorbeet groter dan 10 mm acuut trauma extravasatie optreden met oedeem of
een dentaal trauma opliep. Vaak bleek hetzelfde zelfs microbloedingen in het parodontale ligament.
kind meer dan eens bij een ongeval betrokken te Hierdoor treedt bijna altijd pijn op en ‘hoogstand’
zijn. van de tand. Er kunnen ook microscheuren optre-
Zowel op korte als op lange termijn kan het acute den van de sharpey-vezelbundels, al dan niet geas-
trauma evolueren tot een endodontisch-parodontaal socieerd met fractuur van de tandwortel of proces-
probleem als gevolg van pulpanecrose. Een vroege sus alveolaris waarin ze zijn ingebed. Na een paar
diagnose en een gerichte behandeling zijn uiterst dagen verminderen het aantal fibroblasten en de

W. Beertsen et al. (Red.), Parodontologie, DOI 10.1007/978-90-313-6887-7_13, © 2009 Bohn Stafleu van Loghum, onderdeel van Springer Uitgeverij
120 Parodontologie

Figuur 13.1
Overzicht van de verschil-
lende vormen van parodon-
tale acute traumata. A,
Intrusie, bijvoorbeeld sublu-
xatie; B, Subluxatie; C, Par-
tiële luxatie; D, Laterale lux-
atie; E, Avulsie (Stegenga
e.a., 2000).

A C D
B

j
13:1
E

densiteit aan collageenfibrillen en verschijnt gra- zit de apex veel hoger dan die van de buurtanden.
nulatieweefsel dat het weefselherstel in gang zet. Bij percussie is er een droge, harde klank. Diffe-
Bij zware traumatisering treden hyalinisatie en ne- rentiaaldiagnostisch moeten we denken aan een
crose op. partiële eruptie.
Bij applicatie van vloeibaar stikstof ter hoogte – subluxatie: Klinisch noch radiografisch merkbare
van de muizenkaak, om een acuut mechanisch verplaatsing en geen verhoogde mobiliteit. De
trauma na te bootsen, observeerde men necrose van tand is pijnlijk door het oedeem, de bloeding en
de parodontale ligamentcellen. Na drie dagen trad de laceratie van de parodontale vezels.
repopulatie op van fibroblasten en macrofagen. – partiële luxatie: Er is slechts een kleine verplaat-
Hierbij bleken minerale kristallieten zich af te zet- sing. De tandmobiliteit is verhoogd en radiogra-
ten langs het worteloppervlak (verschillende micron fisch is de parodontale spleet verbreed. De pul-
dik). Na één à twee weken werd deze laag gefago- patest is meestal negatief. Door de ontstane pa-
cyteerd en traden ten slotte ankylose en wortelre- rodontale bloeding is er een doffe klank bij be-
sorptie op. De fagocytose van de neergeslagen laag klopping.
zou wel eens een initiërende factor kunnen zijn voor – vestibulaire luxatie: De luxatie van de tand gaat
de wortelresorptie (Wesselink e.a., 1986). Bij een gepaard met een breuk van de wand van de (buc-
hittetrauma ter hoogte van de pulpa aangebracht bij cale) alveole. Er is sprake van ruptuur en com-
apen bleek ook necrose van het parodontale liga- pressie van de parodontale vezels. Een duidelijke
ment en alveolaire bot op te treden, dat pas na een verschuiving en hyperocclusie zijn zichtbaar,
maand genezen was (Atrizadeh e.a., 2006). De epi- maar de mobiliteit is weinig verhoogd. Ook op
theliale aanhechting bleek niet betrokken. een occlusale radiografie is de verplaatsing vast te
Het zijn osteo/cementoclasten die verantwoorde- stellen.
lijk zijn voor wortelresorptie (Aspenberg, 2007; – avulsie: Het gebitselement is langere tijd uit de
Gunraj, 1999). Zowel bij intrusie als bij extractie van alveole en wordt gereı̈mplanteerd. Het klinisch
snijtanden en premolaren bij de mens blijkt meer succes van de behandeling varieert al naar gelang
dan de helft van het parodontale ligamentweefsel de geciteerde studies tussen 4-80%, afhankelijk
met het worteloppervlak verbonden te blijven (Haas van de gebruikte succescriteria. Het succes hangt
e.a., 2008). Dit betekent ook dat ongeveer de helft af van veel factoren, onder meer een al of niet
van de worteloppervlakken ontbloot is. gesloten apex, de vitaliteit van de resterende pa-
Het repositioneren – en soms spalken – van de rodontale cellen en de opgelopen infectie. Een
tand, bevordert de heling van het ligament. Bij- open apex geeft een versneld verlopende revascu-
voorbeeld bij acute intrusie van een tand blijkt dat larisatie, maar ook meer kans op wortelresorptie.
bij aanbrengen van orthodontische extrusiekrach-
ten kort na het trauma (met endodontische behan- j
13.2.3 Therapie
deling wanneer nodig), het optreden van wortelre-
sorptie vermeden wordt, althans bij honden (Gomes Er bestaat een zeer uitgebreide literatuur over de
e.a., 2008). Wel moeten we ons realiseren dat een verschillende methoden voor de behandeling van
rigide spalk op zich geen ankylose induceert. acute parodontale traumata, maar men is het niet
Het chronisch trauma wordt in de volgende pa- volledig eens over de ideale therapie. Voor de ver-
ragraaf histologisch beschreven. schillende traumata en rekening houdend met de
verschillende klinische vormen, het milieu van het
j
13.2.2 Klinische onderverdeling ongeval, de patiënt zelf en de occlusale aspecten,
bestaan verschillende therapeutische mogelijkhe-
De traumata kunnen worden onderverdeeld in vijf den (Andreasen & Andreasen, 1994).
typen (figuur 13.1):
– intrusie: De tand zit dieper in de alveole en ver-
toont geen verhoogde mobiliteit. Radiografisch
13 Tandtrauma en hypermobiliteit 121

Intrusies tijd een wortelkanaalbehandeling, anderen alleen


wanneer de apex gesloten is. Bij een open apex zou
Al naar gelang de ernst van de intrusie (bijvoorbeeld er kans bestaan op revascularisatie. Alleen wanneer
tot in de neusbodem) wordt de tand geëxtraheerd of de tanden een open apex hebben en lange tijd droog
volledig onbehandeld gelaten. We kunnen bij lich- extraoraal zijn bewaard, zou een behandeling van
tere vormen de spontane re-eruptie afwachten of, bij het kanaal met calciumhydroxide altijd moeten
een wat diepere ligging, die eruptie orthodontisch worden uitgevoerd.
activeren. Zware vormen kunnen met chirurgie Verdere praktische richtlijnen worden meer in
worden verholpen, maar de complicaties hierbij zijn detail beschreven in het deel Therapie, in hoofdstuk
groot en de prognose is meestal slecht. 40, Etsbrug en spalken.
Bij een hondenstudie (Gomes e.a., 2008) bleek dat In een continue poging om de succespercentages
bij intrusieluxatie het onmiddellijk orthodontisch te verhogen, wordt verder gezocht naar nieuwe en
erupteren van de tanden nuttig was. De tanden die aanvullende behandelingsmodaliteiten. Dierexperi-
deze behandeling niet kregen, vertoonden een toe- menteel onderzoek (Iqbal & Bamaas, 2001) dat wees
nemende en intense inflammatoire resorptie. op minder vervangingsresorptie en meer genezing
van het parodontale ligament na het aanbrengen van
Partiële subluxatie Emdogain1 (glazuurmatrixderivaat) op de wortels
vóór het reı̈mplanteren, kon later door meerdere
De tand wordt manueel gerepositioneerd om het studies niet worden bevestigd (Poi e.a., 2007).
bloed in de alveole langzaam te laten wegsijpelen.
Meestal wordt voor een periode van drie weken een j
13.2.4 Evolutie na het reı̈mplanteren
vaste spalk geplaatst (meestal met orthodontische
brackets). In 6-18% van de gevallen ontstaat pro- Histologisch treedt na een week revascularisatie van
gressieve resorptie. het parodontale ligament op en is de reparatie voor
bijna 75% compleet na twee weken. Revascularisatie
Laterale luxatie van de pulpa komt al na vier dagen op gang. Als er
schade is ontstaan aan de cellen van het parodontale
Meestal moet hierbij manueel nogal wat kracht ligament start een oppervlakkige resorptie door os-
worden uitgeoefend, eerst in coronale richting en teoclasten en macrofagen (oppervlakteresorptie). Bij
daarna in tegengestelde, apicale richting, om tot een grote schade aan het parodontale ligament tracht
repositie in de alveole te komen. Meestal is hierbij het bot die zone te herstellen en groeit tot tegen de
een tang nodig (bijvoorbeeld een führer-tang). Een wortel aan (vervangingsresorptie): er ontstaat een
dergelijke repositie is zinvol wanneer ze binnen 48 ankylose die later, door de onvermijdelijke remo-
uur kan plaatsvinden; zo niet, dan laten we de tand dellering van het bot, overgaat in resorptie.
in zijn laterale positie. De repositie vindt dan later Bij necrose van de pulpa ontstaat ter hoogte van
plaats in het kader van een orthodontische behan- wortel én alveolair bot wel eens een ontsteking die
deling. In 50% van de gevallen is er pulpanecrose. aanleiding geeft tot komvormige ontstekingsre-
Externe wortelresorptie is zeldzaam (1-5%). sorptie (figuur 13.2). Zie ook hoofdstuk 39.

Avulsies j
13.2.5 Spalken van geluxeerde en/of
gerepositioneerde tanden
Het succes bij terugplaatsing is afhankelijk van de
resterende vitaliteit van de cellen van het parodon- Hoewel dierproeven hebben aangetoond dat het
tale ligament en niet per definitie van de verstreken parodontale ligament rondom niet-gespalkte tan-
tijd tussen avulsie en de poging tot reı̈mplantatie. den even goed heelt als rondom gespalkte (Mandel
Er is een duidelijk verschil in overlevingskansen en & Viidik, 1989), is er een aantal redenen om het wel
in frequentie van complicaties tussen tanden met of te doen, zoals het comfort van de patiënt en medico-
zonder gesloten apex, de graad van infectie van het legale argumenten. Er zijn talrijke spalksoorten.
worteloppervlak en het medium waarin de tand Bij acute luxatie van het parodontale ligament
ondertussen werd bewaard. Over de transportvloei- met resulterende hypermobiliteit is een gemakke-
stof voor de geavulseerde tand is men het niet ge- lijk reversibele spalk nuttig om de heling, via mo-
heel eens: speeksel en melk schijnen volgens de biliteitsmeting, toe te laten. Het aanbrengen van
meeste auteurs het minst schadelijk te zijn. een rigide draad met composiet staat het parodon-
Sommige auteurs spoelen de geavulseerde tand al- tale ligament geen enkele beweeglijkheid toe en het
leen met een fysiologische zoutoplossing; anderen verwijderen is arbeidsintensief. Het gebruik van
conditioneren het worteloppervlak vóór het reı̈mplan- brackets laat wel een lichte mobiliteit toe en kan na
teren van de tand. In principe wordt de alveole niet verwijdering en vaststellen van een nog verhoogde
gecuretteerd, maar gespoeld met fysiologische zout- tandmobiliteit gemakkelijk herplaatst worden.
oplossing. Wanneer de tand niet volledig ter plaatse Er zijn onder meer titanium ‘traumaspalken’ en
kan worden teruggezet, wordt de alveole cervicaal kevlarspalken op de markt (Von Arx e.a., 2001). Elke
verbreed. Het meest apicale deel blijft echter intact. tandarts en zeker elke parodontoloog zou perma-
Onder clinici heerst ook geen overeenstemming nent een kit beschikbaar moeten hebben om meteen
over de indicaties voor pulpabehandeling van tan- te kunnen ingrijpen bij tandavulsie of een ge-
den met of zonder ‘open’ apex. Sommigen doen al- scheurd ligament.
122 Parodontologie

Figuur 13.2
Interne en externe resorptie
zes jaar na reı̈mplantatie.
Radiografisch beeld.

j
13:2 A j
13:2 B

Na het repositioneren wordt de tand zowel in weken geen bijkomend effect optrad van het spal-
maximale occlusie als bij excentrische bewegingen ken. Een retrospectieve studie (Welbury e.a., 2002)
uit contact gezet. Soms is spalken nodig om het bevestigde dat bij wortelfracturen inderdaad het
element perfect op zijn plaats te kunnen houden. Is best een flexibele spalk kan worden gebruikt.
dat niet het geval, dan kan dit het best achterwege De enige overblijvende indicatie voor rigide spal-
worden gelaten. Een rigide spalk oefent een nega- ken is de dentoalveolaire fractuur.
tieve invloed uit op de revascularisatie en verhoogt Kunnen we direct na het ongeval de gingivale
de kans op pulpanecrose en het dichtslibben van het bloeding niet voldoende stoppen, is er tijdgebrek of
kanaal. Ook met een spalk moeten we bij geluxeer- een slechte behandelingsmogelijkheid, dan kan de
de en gereı̈mplanteerde tanden een zekere beweeg- spalk door een draadligatuur worden vervangen.
lijkheid toestaan om het helingsproces van het pa- Die dient daarna binnen een week te worden ver-
rodontale ligament te bevorderen. Gebruik daarom wijderd en vervangen door een flexibele of een ri-
een flexibele roestvrijstalen draad van 0,3 of 0,4 mm gide gelijmde spalk, al naar gelang de indicatie.
of een halfronde draad.
Als spalken klinisch noodzakelijk wordt geacht, j
13.2.6 Nazorg
wordt vaak aangeraden de spalk al na twee tot drie
weken te verwijderen, behalve bij een wortelfrac- De endodontische en parodontale nazorg is cruciaal
tuur, waarbij tot 12 à 15 weken gefixeerd wordt. voor blijvend succes. De patiënt komt al na een
week terug en wordt daarna klinisch (pulpatest,
De richtlijnen van de American Association for sondeerdiepte) en radiologisch gecontroleerd. Tij-
Dental Traumatology (Flores e.a., 2001a-b) zijn: dens de eerste fase, onmiddellijk na de behandeling,
is tweemaal daags spoelen met een 0,2% chloorhe-
Trauma gecombineerd met een wortelfractuur kan, xidineoplossing of het dagelijks aanbrengen van
zo blijkt volgens Andreasen e.a. (1995) na vierhon- een gel met chloorhexidine absoluut noodzakelijk.
derd observaties, het beste met een flexibele spalk De patiënt krijgt ook pijnstillers voorgeschreven,
behandeld worden. Ook vonden zij dat er na vier gewoonlijk uit de paracetamolgroep. Antibiotica
zijn bij pure dentale/parodontale traumata niet
geı̈ndiceerd, tenzij het gaat om een medische risi-
concussie/subluxatie eventueel gedurende tien dagen een flexibele spalk
copatiënt. Bij cariësgevoelige patiënten kan een
fluorideoplossing geı̈ndiceerd zijn.
intrusie geen spalk na orthodontische of chirurgische reductie of ge-
Patiënten met een dentaal/parodontaal trauma
durende drie tot vier weken spalken
moeten regelmatig klinisch en radiologisch worden
gecontroleerd om de hiervoor beschreven resorptie-
laterale luxatie tot drie weken spalken; bij marginaal botverlies, meestal ge-
fenomenen te diagnosticeren en te behandelen. Veel
observeerd na drie weken, nog drie weken toevoegen
gebitselementen met de hiervoor beschreven trau-
mata gaan in de loop der jaren verloren door de
extrusie spalken gedurende drie weken
verschillende vormen van resorptie. Dit heeft echter
avulsie een flexibele spalk gedurende een week het voordeel dat de ruimte in de tandboog bewaard
blijft en de alveolaire kam niet collabeert tot op het
13 Tandtrauma en hypermobiliteit 123

Figuur 13.3
A-C Wiggelkrachten leiden
tot een verbrede parodontale
spleet en verhoogde mobili-
teit.

j
13:3 A j
13:3 B j
13:3 C

moment dat bij de uitgegroeide volwassen patiënt, ting op het parodontium (orthodontische krachten),
meestal na de leeftijd van 20 jaar, een definitieve of in de vorm van wiggelkrachten worden uitgeoe-
prothetische vervanging kan worden gemaakt, bij- fend.
voorbeeld met een implantaat.
Krachten vanuit één richting (orthodontische krachten)

j
13.3 Chronische traumata door occlusie Krachten vanuit één richting kunnen een kanteling
van de tand tot gevolg hebben (tipping), of de tand
Bij het sluiten van de mond in een centrische of een parallelle verplaatsing geven (bodily movement).
excentrische stand kunnen premature contacten Onder invloed van die krachten ontstaan compres-
optreden. Voortijdige contacten zijn contacten sie en tensie in het parodontale ligament en een
waarbij de resterende tanden niet in een stabiele verhoogde resorptie. Daardoor stijgt de mobiliteit
contactpositie kunnen komen, waardoor de onder- van de tand, maar er is geen verlies van parodontale
kaak in een of andere richting afglijdt. Uit studies aanhechting. Er zijn geen veranderingen in de su-
blijkt dat 85-90% van de onderzochte individuen in pracrestale vezels en ook ontstaat er geen grotere
een westerse populatie dergelijke voortijdige of su- sondeerdiepte. De tijdelijk verhoogde tandmobili-
pracontacten vertoont. Voortijdige of supracontac- teit is dus een functionele aanpassing aan excessieve
ten zijn statische morfologische relaties tussen on- krachten op de desbetreffende gebitselementen (fi-
der- en bovenkaak, die dus niet per se tot functio- guur 13.3).
nele en morfologische complicaties hoeven te lei- Bij zeer hoge krachten boven de adaptatiegrens
den. De persoon heeft bijvoorbeeld spontaan ontstaat aseptische necrose van het parodontale li-
geleerd dit storende contact te vermijden door uit- gament in de drukzone (hyalinisatie). Door de druk
wijkbewegingen, of sluit de mond nooit in die be- worden de osteoclasten in het aangrenzende bot
paalde stand. Zo zien we vaak dat iemand met een gestimuleerd en wordt de alveolaire botwand gere-
long-centric (een verschil tussen centrale occlusie en sorbeerd totdat er een nieuwe verbinding ontstaat
maximale occlusie) en voortijdige contacten in die met het gehyaliniseerde weefsel (ondermijnende re-
retrale occlusiestand uitsluitend in de maximale sorptie). In de trekzone doet zich hetzelfde beeld
occlusiestand leert functioneren. voor, met onder andere scheuren van de collageen-
Wanneer voortijdige en supracontacten door de vezels en botappositie. Na verdwijning van de druk
patiënt toch functioneel worden belast, kan dit zich reorganiseert het parodontale ligament zich en her-
soms klinisch uiten in een trauma aan de tanden en krijgt het een volledig normale histologische struc-
aan het parodontium. Trauma door occlusie slaat dus tuur. Tijdens die ombouw kan ook wortelresorptie
op alle functionele veranderingen van het parodon- optreden. In het centrum van het hyaliene weefsel
tium: zowel de adaptieve als de pathologische veran- houdt de wortelresorptie ook na beëindiging van de
deringen die ontstaan door overmatige belasting. sterke krachten nog aan, een verschijnsel dat we in
Gewoonlijk maken we onderscheid tussen een de orthodontie vaker zien.
primair occlusaal en een secundair occlusaal trauma.
Wiggelkrachten
j
13.3.1 Primair occlusaal trauma
Bij wiggelkrachten komen de krachten uit verschil-
Het primaire occlusale trauma wordt veroorzaakt lende richtingen, wat resulteert in een veel com-
door excessieve en onfysiologische krachten, uitge- plexer histologisch beeld. Theoretisch komen de-
oefend op tanden met een gezond en niet ontstoken zelfde histologische verschijnselen van hyalinisatie
parodontium. De krachten kunnen vanuit één rich- en resorptie voor, maar deze zijn niet duidelijk van
124 Parodontologie

elkaar gescheiden: er zijn geen afgetekende trek- en Tanden met een sterk verhoogde mobiliteit hebben
drukzones meer. Klinisch resulteert deze ontwik- een slechtere prognose en zijn als pijler voor pro-
keling in appositie en resorptie langs beide kanten, thetisch werk vaak minder geschikt. Eenvoudige,
zodat de parodontale ruimte langs beide kanten occlusale therapie die is gericht op de eliminatie van
verbreedt en een zandlopervorm krijgt. In een later de voortijdige contacten, kan meestal, met vol-
stadium verdwijnt die zandlopervorm en is de pa- doende tijd voor herstel, ombouw en genezing, het
rodontale ruimte trechtervormig verbreed. Dit leidt probleem oplossen of in elk geval aanzienlijk redu-
tot een verhoogde mobiliteit maar niet tot een gro- ceren.
tere sondeerdiepte. Klinisch staat niet vast of dit een De klinische reactie van het parodontium kan
vroegere toestand reflecteert of de uiting is van een sterk uitgesproken zijn wanneer het parodontium,
acuut verlopend proces. ook indien niet ontstoken, sterk gereduceerd is. Dit
De verhoogde mobiliteit en belasting resulteren is het geval bij patiënten met geavanceerde maar
klinisch ook in migraties en kantelingen. Het kli- behandelde parodontitis. Het parodontium is ont-
nisch waarneembare gevolg hiervan is niet alleen stekingvrij, zonder grote sondeerdiepte, maar met
afhankelijk van de grootte van de krachten, maar een gereduceerde klinische aanhechtingshoogte.
ook van de kroon-wortelverhouding, het oppervlak Door het sterk verlaagde draaipunt is de mobiliteit
van het parodontium, de positie in de tandboog en gemeten ter hoogte van de kroon veel groter, wat
de richting van de lengteas ten opzichte van het kan leiden tot een voor de patiënt oncomfortabele
occlusievlak, de druk van tong, wang en lippen en functionele situatie, een moeilijkere reiniging en
de intermaxillaire verhoudingen (bijvoorbeeld problemen bij de insluiting van zulke pijlers bij
klasse 2, diep is ongunstiger). Zo kan in een extreem prothetisch herstel.
diepe beet de overbelasting van de frontzone zeer
groot zijn en leiden tot resorptie met secundaire j
13.3.2 Secundair occlusaal trauma
ontsteking. Klinisch waarneembare gevolgen hier-
van zijn: Secundair occlusaal trauma wordt gedefinieerd als
– verhoogde tandmobiliteit in laterolaterale en een trauma ten gevolge van voortijdige contacten en
soms in axiale richting; excessieve krachten op tanden met een ontstoken
– radiografisch verbrede parodontale ruimte; parodontium. In zowel een aantal dierexperimen-
– angulaire crestale verbreding; ten als klinisch-epidemiologische studies bij
– abfractie aan de tandhals, maar niet per se het patiënten is de rol van de occlusie in de pathogenese
ontstaan van gingivale recessies (Harrell & Nunn, van parodontitis bestudeerd. In de originele studies
2001, 2004); van Glickman (1967) werd de hypothese geformu-
– hypercementose; leerd dat foutieve occlusie een co-destructieve factor
– soms (zelden) necrose van de pulpa; was in de progressie van de parodontitis, doordat de
– wortelresorptie, die onder invloed van sterke or- weg van de verspreiding van de ontsteking zou ver-
thodontische krachten wat vaker optreedt. anderen. De marginale gingivale zone werd be-
schouwd als de ‘zone van irritatie’ voor de bacteriële
Figuur 13.4 plaque, de supracrestale vezels als de ‘zone van co-
Hypothese van Glickman destructie’ onder invloed van de occlusie (figuur
over de invloed van voortijdi- 13.4). Dit zou klinisch onder andere resulteren in
ge contacten op de versprei- voornamelijk horizontaal botverlies rondom tanden
ding van de marginale infec- zonder trauma en in verticaal botverlies en infrabony
tie. pockets rondom tanden met traumatische occlusie.

Dierexperimenteel onderzoek

Dierexperimenteel onderzoek van vooral Zweedse


onderzoekers in de periode 1970-1980 leverde de
volgende conclusies op:
Zone van irritatie 1 in afwezigheid van marginale ontsteking is er
noch verhoogde botresorptie, noch apicale ver-
zone van co-destructie plaatsing van de epitheliale aanhechting;
2 zo lang de ontsteking beperkt blijft tot de mar-
ginale gingiva, heeft een occlusale overbelasting
geen invloed;
3 het aanbrengen van chronische, discontinue wig-
gelkrachten op tanden met parodontitis leidt tot
verhoogd botverlies; er ontstaat een groot verlies
aan bindweefselige aanhechting (Ericsson &
Lindhe, 1982) en de ontsteking belemmert de
botregeneratie;
4 er is een duidelijke verschuiving van de bacteriële
plaque in apicale richting bij tanden met trauma;
j
13:4
13 Tandtrauma en hypermobiliteit 125

5 één enkele korte episode van occlusaal trauma eenlopend en werden uitgebreid samengevat door
beı̈nvloedt de progressie van de parodontitis niet; Hallmon (1999). In sommige studies wordt geen re-
6 na behandeling met scaling en rootplaning van latie gevonden tussen occlusale voortijdige contac-
tanden met parodontitis en verhoogde tandmo- ten en het voorkomen van verhoogd botverlies of
biliteit, is er geen invloed op de bacteriële repo- grotere sondeerdiepte (Jin & Cao, 1992). Het nadeel
pulatie van de pockets (Kaufman e.a., 1984); van deze studies is vaak het beperkte aantal patiën-
7 behandeling van de ontsteking zonder eliminatie ten bij wie de mogelijke invloed van de premature
van de voortijdige contacten, resulteerde in afge- contacten tand voor tand wordt bestudeerd en niet
nomen tandbeweeglijkheid en in verhoogde bot- op het niveau van de gehele patiënt.
densiteit, maar niet in verandering van botni- Nunn en Harrel (2001) en Harrel en Nunn (2001)
veau. vonden dat tanden met occlusale voortijdige con-
tacten bij het initiële onderzoek een grotere son-
In een experimentele dierstudie bij honden werden, deerdiepte, een grotere mobiliteit en een slechtere
in een klinisch gezonde situatie, premature contac- prognose hadden. Die resultaten waren identiek
ten aangebracht (Neiderud e.a., 1992). Na enige voor de subgroepen, ook wanneer alleen de molaren
maanden stelde men het volgende vast: verhoogde werden bekeken of voor patiënten met een lage
mobiliteit van de tanden, marginaal botverlies en plaquescore. Bij het opnieuw vastleggen van de pa-
meer en sterker gevasculariseerd bindweefsel. Hoe- rodontale toestand van deze patiënten na een jaar,
wel histologisch geen aanhechtingsverlies kon wor- stelde men vast dat tanden zonder voortijdige con-
den vastgesteld, waren er klinisch toch grotere son- tacten, of tanden waarbij deze werden verwijderd,
deerdiepten. De auteurs concludeerden uit dit ex- slechts 60% kans hadden om te verslechteren in
periment dat de sondeerbare aanhechtingshoogte vergelijking met tanden die occlusaal onbehandeld
niet alleen door ontsteking, maar ook door ver- waren gebleven. Tanden met occlusale voortijdige
hoogde mobiliteit werd beı̈nvloed. Het is duidelijk contacten hadden na een paar maanden een grotere
dat deze vaststelling belangrijk is bij de interpreta- sondeerdiepte dan tanden zonder occlusie, of waar-
tie van klinische studies over aanhechtingsverlies, bij deze werd ingeslepen. De auteurs concluderen
weergegeven als verhoogde sondeerdiepte, ten ge- dan ook dat occlusale voortijdige contacten een ka-
volge van occlusale therapie. talysator zijn in de progressie van parodontitis. De
Enkele dierexperimentele studies uit andere cen- studie werd sterk bekritiseerd, vooral vanwege de
tra dan de Scandinavische en met andere proefdie- opbouw, het verloop en het ontbreken van een goed
ren, leverden echter minder eensluidende resultaten geformuleerde, sluitende definitie van ‘premature
op. Het sinds 1985 algemeen stilgevallen dierexpe- contacten’ (Leib, 2001). Een uitgebreid overzicht
rimenteel onderzoek naar trauma door occlusie en met argumenten voor en tegen is te vinden in twee
de progressie van de parodontitis geeft zeker geen publicaties Harrel en medewerkers (2006) en Deas
definitieve antwoorden en een hernieuwde interesse en Mealey (2006).
zou hier nodig en nuttig zijn. In een publicatie van Grant e.a. (1995) kwam men
Of occlusale traumata, klinisch geı̈dentificeerd tot de vaststelling dat er bij een en dezelfde patiënt
door een verhoogde tandmobiliteit, een rol spelen meer paropathogenen voorkwamen (Campylobacter
in de prognose en in het herstelvermogen van het rectus, Porphyromonas gingivalis, Peptostreptococcus mi-
parodontium, werd onderzocht in een aantal klini- cros) in pockets rondom hypermobiele tanden in
sche studies. Hoewel zowel mobiele als immobiele vergelijking met immobiele, zelfs wanneer ze de-
tanden door een zorgvuldige parodontale behande- zelfde sondeerdiepte hadden. Deze auteurs sugge-
ling en onderhoudstherapie kunnen worden gered, reren dat de verhoogde tandmobiliteit het ecologi-
bleek het resultaat voor de eerste toch minder gun- sche systeem in de pockets zodanig verandert, dat
stig te zijn, zeker als de furcatie was aangetast. de groei van paropathogenen wordt vergemakke-
Mobiele tanden vertoonden over een lange periode lijkt.
van onderhoudstherapie meer aanhechtingsverlies
(Wang e.a., 1994). j
13.3.3 Andere oorzaken van verhoogde
tandmobiliteit
Klinisch-epidemiologisch onderzoek
De tandmobiliteit kan ook veranderen onder in-
Gezien de complexiteit van de occlusale en paro- vloed van andere factoren dan verhoogde ortho-
dontale interactie en de multifactoriële pathologie, dontische of wiggelkrachten.
zijn er weinig klinisch-epidemiologische en kli-
nisch-experimentele studies te vinden: ook ethische Veranderingen in het hormonale evenwicht
problematiek speelt hierbij een rol. Dergelijke on-
derzoeken worden ook belemmerd door het ont- Tijdens de zwangerschap geeft de verhoogde pro-
breken van een echte, algemeen aanvaarde gouden gesteronspiegel een verhoogde vasculaire permea-
standaard waaraan de ‘ideale’ of de ‘fysiologische’ biliteit en een proliferatie van capillairen in het pa-
occlusie zou moeten beantwoorden. Studies bij rodontium. De hormonale veranderingen hebben
patiënten zijn echter zeer nuttig, omdat resultaten ook invloed op de stofwisseling van de weefsels.
uit dierexperimenteel onderzoek niet zomaar naar Deze veranderingen in de visco-elastische eigen-
de mens kunnen worden geëxtrapoleerd. schappen van het parodontium verklaren de ver-
De resultaten van studies bij patiënten zijn uit- hoogde tandmobiliteit tijdens zwangerschap. Die
126 Parodontologie

verschijnselen doen zich soms ook voor tijdens de goed overeenkomen met de hoeveelheid botverlies
puberteit of na het innemen van orale anticoncep- rondom implantaten, ook in een vroeg stadium.
tiva.

Systeemaandoeningen j
13.5 Praktische richtlijnen

Bij bepaalde systeemaandoeningen vinden we een Ten aanzien van primaire en secundaire chronische
verhoogde tandmobiliteit die gerelateerd is aan de occlusale traumata kunnen de volgende praktische,
typische veranderingen in de systeemaandoening klinische richtlijnen nuttig zijn.
zelf. Dit is onder meer het geval bij het cushing-
syndroom, non-hodgkinlymfoom en sclerodermie. Primaire occlusale traumata:
– denk aan occlusale overbelasting bij atypische
Bruxisme en andere parafuncties pijn in gave elementen, bij radiologisch zichtbare
verbreding van de periradiculaire ruimte, ver-
Bruxisme op zichzelf hoeft niet per se te resulteren hoogde mobiliteit en uitgesproken cervicale ab-
in een verhoogde tandmobiliteit, noch in een ver- fractie; slijp de occlusie in, volgens elders be-
gaande parodontale destructie. Heel vaak is de schreven regels, om een verbeterde en uniforme
tandmobiliteit normaal en staat deze zeker niet in occlusale belasting te verkrijgen;
relatie tot de soms uitgesproken tandabrasie die het – houd de procedure kort en simpel.
gevolg is van knarsen. Soms zien we een vermin-
derde mobiliteit (ankyloserend effect), wat ook valt Secundaire occlusale traumata:
waar te nemen bij patiënten die klemmen. Wanneer – hoewel het relatieve belang van voortijdige con-
verhoogde mobiliteit optreedt ter hoogte van een tacten als co-factor niet geheel duidelijk is, kun-
aantal tanden, kan die snel tot verdwijnen worden nen we uit de literatuur afleiden dat ze wellicht
gebracht door inslijpen, het dragen van een occlu- een rol spelen in de progressie van parodontitis;
sale beschermplaat; of het afleren van de parafunc- plaque en ontstekingbestrijding blijven van pri-
tie, wat echter niet altijd lukt. mair belang;
– een eenvoudige occlusietherapie dient in de ini-
tiële fase van de parodontale behandeling te wor-
j
13.4 Trauma door occlusie en den opgenomen; het resulteert in meer aanhech-
implantaten tingswinst bij verdere parodontale behandeling
(Burgett e.a., 1992); in geval van optimale mond-
Ondanks de zeer goede prognose van sommige hygiëne reageren mobiele tanden bijna even
enossale implantaten, kan het falen van implanta- gunstig op parodontale therapie als immobiele; er
ten te wijten zijn aan infectie van de peri-implan- is geen bewijs dat sneller recurrente vormen van
taire sulcus door paropathogenen en/of occlusale parodontitis zouden optreden zonder begelei-
overbelasting en algemene immunologische facto- dende occlusale therapie (Burgett, 1995);
ren (Esposito e.a., 1998a-b). De samenstelling van de – een eenvoudige occlusietherapie zal de verhoogde
bacteriële plaque rondom falende implantaten is mobiliteit doen dalen en indirect invloed hebben
analoog aan die bij chronische parodontitis. Bij op het genezingsproces;
peri-implantitis is er verlies van aanhechting en – niet op therapie reagerende gebitselementen
marginaal botverlies: de infectie dijt hierbij uit naar kunnen, naast een zorgvuldige klinisch-paro-
apicaal. dontale inspectie en bacteriologische onderzoe-
Aangetoond is dat occlusale overbelasting kan ken, het beste ook op storende occlusale aspecten
leiden tot botresorptie rondom implantaten. De worden gecontroleerd;
differentiële diagnose tussen marginaal botverlies – bij een sterk voortgeschreden botafbraak en sterk
door occlusaal trauma en/of plaquegerelateerde verhoogde mobiliteit worden de tanden gespalkt
gingivitis heeft aanleiding gegeven tot menige stu- (zuur-etscomposiettechniek) om de patiënt een
die. Zware occlusale (biomechanische) overbelasting groter comfort te verschaffen, bij te dragen tot
bij apen resulteerde in ‘osseodesintegratie’ over het een betere hygiëne rondom mobiele tanden en de
gehele oppervlak van het implantaat zonder poc- scaling en rootplaning vlotter en efficiënter te
ketvorming (Isidor, 1997). De parameter mobiliteit laten verlopen; het spalken op zichzelf heeft ech-
is in dit geval minder richtinggevend, aangezien ter geen biologisch effect; dat wil zeggen: de pa-
implantaten met een uitgesproken botresorptie rodontitis wordt daarbij niet behandeld, noch
vaak nog tot in de laatste fase van de aandoening wordt de gevoeligheid van de patiënt voor paro-
klinisch onbeweeglijk blijven. Niet alleen gestan- dontitis aangepakt.
daardiseerde röntgenopnamen, meting van de son-
deerdiepte en occlusiecontrole zijn waardevolle kli- Implantaten:
nische methoden om de botevolutie rondom im- – aangezien overbelasting leidt tot peri-implan-
plantaten te volgen, ook additionele tests, bijvoor- taire botresorptie, zonder klinische signalen van
beeld de Periotest1, zijn een klinisch bruikbare verhoogde mobiliteit, is een regelmatige radiolo-
methode voor follow-up bij implantaten. Vastge- gische inspectie onontbeerlijk. Zorgvuldige oc-
steld is dat de waarden verkregen met de Periotest1 clusieopbouw en regelmatige occlusale nacontro-
les zijn sterk aangewezen.
13 Tandtrauma en hypermobiliteit 127

j
13.6 Conclusies Crona-Larsson G, Bjarnason S, Norén J. Effect of
luxation injuries on permanent teeth. Dent Trau-
Tanden en parodontium zijn in de loop van het matol 2006;27:199-206.
leven onderhevig aan traumata. Vooral bij kinderen Deas DE, Mealey BL. Is there an association between
en adolescenten komen acute traumata frequent occlusal and periodontal destruction? Only in
voor. De tandarts moet voor acute traumata al naar limited circumstances does occlusal force contri-
gelang het type trauma en de omstandigheden een bute to periodontal disease progression. J Am Dent
standaardprotocol van behandeling en nazorg Assoc 2006;137:1381-89.
doorlopen. Dit protocol kan op basis van nieuwe Ericsson I, Lindhe J. Effect of long-standing jiggling
klinische en experimentele onderzoeksresultaten on experimental marginal periodontitis in the
worden veranderd en bijgestuurd. Ook voorlichting beagle dog. J Clin Periodontol 1982;9:497-503.
aan mensen met kinderen in de risicoleeftijd, vooral Esposito M, Hirsch J-M, Lekholm U, Thomsen P.
wat het bewaren van het geavulseerde element be- Biological factors contributing to failures of
treft, is uiterst nuttig. osseointegrated oral implants (I): Success criteria
In het kader van de chronische occlusale traumata and epidemiology. Eur J Oral Sci 1998a;106:527-51.
is het een eerste vereiste dat de practicus bijvoor- Esposito M, Hirsch J-M, Lekholm U, Thomsen P.
beeld ter gelegenheid van prothetisch werk zelf Biological factors contributing to failures of
geen iatrogene voortijdige contacten inbouwt: die osseointegrated oral implants (II): Ethiopathoge-
leiden tot grotere tandmobiliteit, verbreding van de nesis. Eur J Oral Sci 1998b;106:721-64.
parodontale ruimte en abfractie. Er zijn aanwijzin- Flores MT, Andreasen JO, Bakland LK, Feiglin B,
gen dat de progressie sneller verloopt in aanwezig- Gutmann JL, Oikarinen K, e.a. Guidelines for the
heid van parodontitis en onder bepaalde omstan- evaluation and management of traumatic dental
digheden en dat na behandeling de heling wat injuries. Dent Traumatol 2001a;17:145-8.
minder goed is, ook op lange termijn beschouwd. Flores MT, Andreasen JO, Bakland LK, Feiglin B,
Een aanpak die alleen is gericht op occlusale thera- Gutmann JL, Oikarinen K, e.a. Guidelines for the
pie, is echter niet in staat verdere parodontale af- evaluation and management of traumatic dental
braak te voorkomen. injuries. Dent Traumatol 2001b;17:193-8.
In de klinische praktijk kan het aan te bevelen Glickman I, Smulow I. Further observation on the
zijn een eenvoudig en simpel occlusaal onderzoek effects of trauma from occlusion in humans. J
en een eenvoudige korte occlusietherapie op te ne- Periodontol 1967;38:280-93.
men als onderdeel van parodontale diagnostiek en Gomes J, Gomes C, Bolognese A. Clinical and histo-
therapie. Het staat natuurlijk niet ter discussie dat logical alterations in the surrounding periodonti-
we ons bij de behandeling van inflammatoire paro- um of dog’s teeth submitted for an intrusive lux-
dontitis in de allereerste plaats zullen richten op ation. Dent Traumatol 2008;24:332-36.
verwijdering van de plaque en bestrijding van de Grant D, Flynn M, Slots J. Periodontal microbiota of
ontsteking. mobile and non-mobile teeth. J Periodontol 1995;
66:386-90.
Gunraj M. Dental root resorption. Oral Surg Oral
Literatuur Med Oral Pathol Oral Radiol Endod 1999;88:647-
53. Review.
Andreasen JO, Andreasen FM. Textbook and color Haas M, Kenny D, Casas M, Barrett E. Characteriza-
atlas of traumatic injuries to the teeth. 3rd edition. tion of root surface periodontal ligament following
Kopenhagen: Munksgaard, 1994. avulsion, severe intrusion or extraction: prelimi-
Andreasen JO, Borum MK. Replantation of 400 nary observations. Dental Traumatol 2008;24:404-
avulsed permanent incisors. 4. Factors related to 09.
periodontal ligament healing. Endod Dent Trau- Hallmon W. Occlusal trauma: effect and impact on
matol 1995;11:76-89. the periodontium. Ann Periodontol 1999;4:102-08.
Arx T von, Filippi A, Buser D. Splinting of trauma- Harrel S, Nunn M. The effect of occlusal discrepan-
tized teeth with a new device: TTS (Titanium cies on gingival width. J Periodontol 2004;75:98-
Trauma Splint). Dent Traumatol 2001;17:180-84. 105.
Aspenberg, P. Stimulation of tendon repair: mecha- Harrel S, Nunn M. The effect of occlusal discrepan-
nical loading, GDFs and platelets. A mini-review. cies on periodontitis (II): Relationships of occlusal
Int Orthop 2007;31:783-89. treatment to the progression of periodontal dis-
Atrizadeh F, Kennedy J, Zander H. Ankylosis of teeth ease. J Periodontol 2001;72:495-505.
following thermal injury. J Periodont Res 2006;6: Harrel SK, Nunn M, Halimon W. Is there an asso-
159-67. ciation between occlusal and periodontal destruc-
Burgett FG, Ramfjord SP, Nissle RR, Morrison EC, tion? Yes: occlusal forces can contribute to perio-
Charbeneau TD, Caffesse RG. A randomized trial of dontal destruction. J Am Dent Assoc 2006;137:1380-
occlusal adjustment in the treatment of periodon- 92.
titis patients. J Clin Periodontol 1992;19:381-87. Iqbal M, Bamaas N. Effect of enamel matrix deriva-
Burgett FG. Trauma from occlusion. Periodontal tive (Emdogain) upon periodontal healing after
concerns. Dent Clin North Am 1995;39:301-11. replantation of permanent incisors in beagle dogs.
Clokie C, Metcalf I, Holland A. Dental trauma in Dent Traumatol 2001;17:36-45.
anaesthesia. Can J Anesth 1989;36:675-80. Isidor F. Histological evaluation of peri-implant
128 Parodontologie

bone at implants subjected to occlusal overload or cies on periodontitis (I): Relationship of initial
plaque accumulation. Clin Oral Implant Res 1997; occlusal discrepancies to initial clinical parameters.
18:1-9. J Periodontol 2001;72:485-94.
Jin L, Cao C. Clinical diagnosis of trauma from Poi W, Carvalho R, Panzarini S, Sonoda C, Manfrin T,
occlusion and its relation with severity of perio- Rodrigues T da S. Influence of enamel matrix
dontitis. J Clin Periodontol 1992;19:92-97. derivative (Emdogain) and sodium fluoride on the
Kaufman H, Carranza FA jr, Enders B, Neuman MG, healing process in delayed tooth replantation: his-
Murphy N. Influence of trauma from occlusion on tologic and histometric analysis in rats. Dent
the bacterial repopulation of periodontal pockets Traumatol 2007;23:35-41.
in dogs. J Periodontol 1984;55:86-92. Stegenga B, Visser A, De Bont LGM (red). Mond-
Leib A. Letter as response to: The effect of occlusal ziekten en kaakchirurgie. Assen: Van Gorcum,
discrepancies on periodontitis. I. Relationship of 2000.
initial occlusal discrepancies to initial clinical Tesini D, Soporowski NJ. Epidemiology of orofacial
parameters. Nunn NE, Harrel SK (2001;72:485- sports related injuries. Dental Clin North Am 2000;
494). The effect of occlusal discrepancies on perio- 44:1-18.
dontitis. II. Relationship of occlusal treatment to Wang H, Burgett FG, Shyt Y, Ramfjord S. The influ-
the progression of periodontal disease. Harrel SK, ence of molar furcation involvement and mobility
Nunn ME (2001;72:495-505). J Periodontol 2001;72: on future clinical periodontal attachment loss. J
1291-94. Periodontol 1994;65:25-29.
Mandel U, Viidik. A Effect of splinting on the Welbury R, Kinirons MJ, Day P, Humphreys K,
mechanical and histological properties of the hea- Gregg TA. Outcomes for root-fractured permanent
ling periodontal ligament in het vervet monkey incisors: a retrospective study. Pediatr Dent 2002;
(Cercopithecus aethiops). Archs Oral Biol 1989;34: 24:98-102.
209-17. Wesselink P, Beersten W, Everts V. Resorption of the
Neiderud A, Ericsson I, Lindhe J. Probing pocket mouse incisor after the application of cold to the
depth at mobile/non-mobile teeth. J Clin Perio- periodontal attachment apparatus. Calcif Tissue
dontol 1992;19:754-59. Internat 1986;39:11-21.
Nunn M, Harrel S. The effect of occlusal discrepan-
j 14 Gingivale recessies

W. Teughels, E. Nicu, M. Quirynen, U. van der Velden

j
14.1 Inleiding 80-90-jarigen de prevalentie van gingivale recessies
van meer dan 1 mm oploopt tot ongeveer 90%. In
Tijdens het eruptieproces wordt (na doorbraak door deze groep komt dit bij ongeveer 56% van de ele-
de mondmucosa) de tandkroon steeds meer zicht- menten voor. Gemiddeld genomen zijn prevalentie
baar. De rand van de gingiva verschuift gaandeweg en ernst van de gingivale recessies bij mannen gro-
van incisaal/occlusaal in de richting van de glazuur- ter dan bij vrouwen. Op elementniveau komen de
cementgrens. Op het moment van het bereiken van recessies het meest voor bij de eerste bovenmolaren
occlusie met de antagonisten is nog ongeveer 50% en de centrale onderincisieven. Op ‘site’-niveau
van de kroon met gingiva bedekt. Echter ook na het worden aan de buccale zijde een hogere prevalentie
bereiken van occlusie neemt de hoogte van de kli- en een grotere omvang van de recessies gevonden
nische kroon toe. Dit proces stabiliseert wanneer de dan mesiaal. Bij een goede mondhygiëne worden
rand van de gingiva zich 1-2 mm coronaal van de recessies voornamelijk gevonden op de buccale op-
glazuur-cementgrens bevindt, wat veelal rond het pervlakken (Löe e.a., 1992; Addy e.a., 1987b). Reces-
twintigste levensjaar het geval is (Volchansky & sies zijn dan ook vaak geassocieerd met cervicale
Cleaton-Jones, 2001). wigvormige defecten (Sangnes & Gjermo, 1976).
Wanneer de gingivale rand apicaal van de gla- Sommige studies tonen een verhoogde prevalentie
zuur-cementgrens is gelegen, ligt een deel van het aan de linkerzijde van de kaak (Addy e.a., 1987b;
worteloppervlak bloot en spreken we van een reces- Checchi e.a., 1999), mogelijk samenhangend met het
sie in de klinische zin van het woord. Bij een api- gebruik van de rechterhand tijdens het poetsen.
caalwaartse migratie van het aanhechtingsepitheel Daarentegen komen bij parodontaal onbehandelde
zonder synchrone apicaalwaartse verplaatsing van mensen recessies vaak op alle tandoppervlakken
de gingivarand, ontstaat niet alleen een verdiepte voor, maar zijn ze wel meer uitgesproken bij enkel-
sulcus of pocket, maar eigenlijk ook een recessie. wortelige elementen (Miller e.a., 1987).
Deze is echter van buitenaf niet zichtbaar en om die
reden noemen we deze conditie geen recessie. Met
recessie wordt dus steeds een van buitenaf zichtbare j
14.3 Oorzaken
‘ontbloting’ van het worteloppervlak bedoeld (fi-
guur 14.1). Het is duidelijk dat dit aanleiding kan Gingivale recessies kunnen voorkomen in aanwe-
geven tot esthetische problemen, verhoogde gevoe- zigheid van normale pocketdiepten, zonder inter-
ligheid en wortelcariës. dentaal botverlies, maar ook als een klinisch symp-
toom van parodontitis. Hoewel weefseltrauma door

j
14.2 Prevalentie van recessies Figuur 14.1
Elementen met lokale vesti-
Gingivale recessies hebben een hoge prevalentie. bulaire gingivale recessies.
Met het ouder worden nemen ze sterk in aantal en
omvang toe. De grootschalige derde National
Health and Nutrition Examination Survey
(NHANES)-studie, uitgevoerd in Amerika tussen
1988 en 1994, toonde aan dat ongeveer 38% van de
30-39-jarigen gingivale recessies van meer dan 1 mm
vertoont en dat dit in deze populatie bij ongeveer
8,6% van de gebitselementen het geval is (Albandar
& Kingman, 1999). Daartegenover staat dat bij de j
14:1

W. Beertsen et al. (Red.), Parodontologie, DOI 10.1007/978-90-313-6887-7_14, © 2009 Bohn Stafleu van Loghum, onderdeel van Springer Uitgeverij
130 Parodontologie

Figuur 14.2
Voorbeeld van een dehis-
centie (a) en een fenestratie
(b).

Figuur 14.3
Gingivarecessie bij de 41,
ontstaan enkele jaren na
orthodontische behandeling.
Boven frontaal aanzicht en
onder occlusaal aanzicht. Let
op de stand van de 41 ten
opzichte van zijn buurele-
menten, bij de 41 is de apex
meer naar vestibulair gekipt.
j
14:2

j
14:3

een verkeerde of overmatige poetsmethode vaak het alveolaire bot, is er nauwelijks tot geen risico op
wordt beschouwd als de predominante oorzakelijke recessieontwikkeling (Wennström e.a., 1987; Ruf
factor (Wennström e.a., 2008), zijn recessies eerder e.a., 1998). Wanneer tanden echter door de corticale
het gevolg van een combinatie van verschillende plaat heen worden verplaatst, zullen er dehiscenties
predisponerende factoren (Löe e.a., 1992; Tugnait & ontstaan, met daarmee samenhangend een ver-
Clerehugh, 2001). Daarom dient een onderscheid te hoogd risico op de ontwikkeling van gingivale re-
worden gemaakt tussen recessies die al dan niet ge- cessies (Steiner e.a., 1981). Het zijn voornamelijk de
associeerd zijn met pathologisch alveolair botver- orthodontische proclinatie van ondersnijtanden en
lies. Er bestaan ten minste drie verschillende reces- tandenboogexpansie die aanleiding kunnen geven
sietypen. tot recessievorming (figuur 14.3) (Artun & Krogstad,
1987).
j
14.3.1 Recessies geassocieerd met De dikte van de gingiva helpt voorspellen of gin-
anatomische factoren givale recessie zal optreden tijdens of na orthodon-
tische behandeling. Een dunne gingiva kan een
De afstand tussen de glazuur-cementgrens en het groter risico betekenen voor de ontwikkeling van
alveolaire bot bedraagt normaal 1 tot 2 mm. Des- een recessie in de aanwezigheid van plaquegeı̈ndu-
ondanks kan het onder normale fysiologische om- ceerde ontsteking of poetstrauma (Wennström e.a.,
standigheden voorkomen dat een tand te veel naar 1987). Naast ossale anatomische factoren werd lang
buccaal of linguaal gepositioneerd is. Hierdoor geloofd dat een beperkte gingivale breedte kon bij-
ontstaat er een discontinuı̈teit in de alveolaire cor- dragen tot de ontwikkeling van gingivale recessies.
tex (Lindhe e.a., 2008). Een dergelijke discontinuı̈- Longitudinale studies hebben echter aangetoond
teit kan zich presenteren als een dehiscentie of een dat tanden met minimale tot geen aangehechte
fenestratie (figuur 14.2). Dergelijke dehiscenties gingiva geen verhoogd risico vertonen voor reces-
kunnen teruggevonden worden op ongeveer 20% sieontwikkeling mits traumatisch poetsen en ont-
van de tanden, waarbij ze een U- of V-vormige steking worden voorkomen (Schoo & Van der Veld-
morfologie vertonen. Voornamelijk fronttanden en, 1985; Kennedy e.a., 1985; Freedman e.a., 1992).
vertonen dergelijke dehiscenties. Fenestraties daar- Het gingivale biotype daarentegen vertoont wel een
entegen zijn minder frequent en worden voorna- correlatie met recessievorming. Een ‘dun’ biotype
melijk op bovenhoektanden teruggevonden. Hoe- zal in de aanwezigheid van ontsteking of trauma
wel dehiscenties zeker niet altijd aanleiding geven een groter risico betekenen voor recessieontwikke-
tot een recessie, is het logisch dat ze een locus mi- ling (Wennström e.a., 1987). Ook wordt een hoge
noris resistentiae kunnen betekenen voor reces- aanhechting van een uitgesproken frenulum wel in
sieontwikkeling (Lost, 1984). Ze zijn dan ook sterk verband gebracht met gelokaliseerde gingivale re-
geassocieerd met recessies. De meeste van deze de- cessieontwikkeling (Trott & Love, 1966; Stoner &
hiscenties en fenestraties blijven echter onontdekt Mazdyasna, 1980). Naast het eventuele directe effect
wanneer er geen recessie optreedt. Hoewel tanden van de door het frenulum uitgeoefende trekkrach-
van nature dehiscenties kunnen vertonen, blijken ten op de marginale gingiva, kan ook een belem-
dehiscenties ook te kunnen ontstaan door een ver- mering van de mondhygiëne door het frenulum
plaatsing van een tand binnen de tandenboog. Dit bijdragen tot de ontwikkeling van een gingivale
kan door een actieve orthodontische behandeling, recessie.
maar ook door fysiologische factoren zoals occlusie.
Zolang tanden zich bewegen binnen de grenzen van
14 Gingivale recessies 131

j
14.3.2 Recessies geassocieerd met trauma rol van ontsteking werd beschreven door Goldman
& Cohen (1973), die stelden dat ontsteking essentieel
Recessies kunnen worden geı̈nduceerd door mecha- is voor het ontstaan van clefts. Zij veronderstelden
nisch trauma, zoals impactie van een vreemd dat het ontstaan van clefts het gevolg was van ana-
lichaam of iatrogeen trauma door krabben met na- stomosen van de door ontsteking uitgegroeide rete-
gels of lippiercings (Er e.a., 2000). Ook is het strip- lijsten van het pocketepitheel met het orale epi-
pen van de gingiva bij een Angle-klasse-2-maloc- theel.
clusie met een diepe overbeet en een gereduceerde Het ontstaan van recessies is experimenteel on-
overjet een direct trauma dat kan leiden tot het derzocht door bij ratten de incisieven te vervangen
ontstaan van een palatinale recessie. Desondanks is door in de sockets kunstharsimplantaten te plaatsen
tandenpoetsen het meest voorkomende trauma dat (Baker & Seymour, 1976). Als gevolg hiervan trad
geassocieerd is met gingivale recessies (Addy e.a., epitheelproliferatie op, zodat het implantaat uit-
1987b). Het gebruik van een te harde tandenborstel eindelijk geheel omgeven was door epitheel. Daar
(Khocht e.a., 1993), te hoge poetsfrequentie (> 3 maal waar een ontstekingsinfiltraat aanwezig was, proli-
per dag) (Vehkalahti, 1989) of een agressieve poets- fereerde het epitheel verder en resulteerde in rete-
methode (Checchi e.a., 1999) kan bijdragen tot het lijsten tot diep in het bindweefsel. Daar waar de
ontstaan ervan. Pathognomonisch voor chronisch gingiva dun was, leidde dit tot recessie, waar-
poetstrauma is dat de recessie omgeven wordt door schijnlijk – zoals door Goldman & Cohen (1973)
een verdikte gingivarand met stevige consistentie verondersteld was – door fusie van het pocket- en
en lichtroze kleur. Dit is een zogeheten ‘McCall- orale epitheel, leidend tot dikker epitheel dat ver-
festoon’. Een ander pathognomonisch beeld is de volgens desquameert totdat de normale dikte weer
‘Stillman-cleft’. Hierbij is er een gingivale recessie bereikt is.
die verlengd wordt door een haarfijne snede naar De rol van trauma en dus ontsteking werd daar-
apicaal toe. Aangezien de meeste mensen rechts- vóór al onderzocht door Stahl (1964). Hij bracht
handig zijn, zullen zij de tanden links in de tan- mesiaal bij de eerste molaren van ratten een trauma
denboog harder poetsen. Dit kan verklaren waarom aan door de binnenkant van de gingiva te curetteren
recessies ten gevolge van poetstraumata meer links tot op het niveau van het alveolaire bot. Bij evalua-
dan rechts voorkomen (Addy e.a., 1987a-b). Ook tie na acht tot twaalf maanden bleek dat aanhech-
kunnen slecht passende uitneembare prothesen tingsepitheel naar apicaal was gemigreerd en er re-
aanleiding geven tot recessievorming via een direct cessie was ontstaan. Ook het herhaald scalen tot op
trauma van de ankers op de gingiva, of omdat de de bodem van ondiepe pockets leidt tot apicale mi-
prothese de plaqueretentie lokaal verhoogt (Wright gratie van het aanhechtingsepitheel en een verge-
& Hellyer, 1995). lijkbare recessie van het alveolaire bot (Lindhe e.a.,
1982). Ook dit zou uiteindelijk kunnen resulteren in
j
14.3.3 Recessies geassocieerd met recessie van de gingiva. Mogelijkerwijs kan ook
pathologisch botverlies tandenpoetsen tot een subklinische ontsteking lei-
den, met als gevolg uitgroei van retelijsten en uit-
Parodontale afbraak ten gevolge van parodontitis eindelijk recessie.
leidt uiteindelijk tot een apicaalwaartse migratie
van de gingivale rand met recessievorming als ge-
volg (Beck & Koch, 1994). Recessies geassocieerd met j
14.4 Nadelen van recessies
parodontitis kunnen voorkomen op alle tandopper-
vlakken. Voor de patiënt lijkt het alsof de tanden j
14.4.1 Wortelgevoeligheid
langer worden of alsof er openingen ontstaan tussen
de tanden (Greene, 1998). Paradoxaal genoeg zal, Dentineovergevoeligheid kan worden gedefinieerd
hoewel patiënten recessies zien als een ‘tandvlees- als een korte, scherpe pijn, afkomstig van blootlig-
ziekte’, een succesvolle behandeling van parodonti- gend dentine als reactie op stimuli, die niet kan
tis eveneens resulteren in recessievorming (Lindhe worden toegeschreven aan een ander dentaal defect
e.a., 1987). Bij parodontitispatiënten is er ook een of pathologie. Dentine is ten gevolge van zijn nau-
associatie gevonden tussen roken en meer gingivale we relatie met de pulpa van nature uiterst gevoelig.
recessie (Martinez-Canut e.a., 1995). Voor gebruikers Deze gevoeligheid komt klinisch echter pas tot uit-
van kauwtabak worden gelijkaardige waarnemin- ing wanneer het dentine wordt blootgesteld aan het
gen gerapporteerd. Recessies treden hier voorna- mondmilieu (bij recessie van de gingiva met ver-
melijk op buccaal in de onderkaak, daar waar de wijdering of verlies van het beschermende kapsel
tabak geplaatst wordt (Robertson e.a., 1990). van wortelcement, en/of in geval van een tandhals-
laesie bij verwijdering of verlies van het bescher-
j
14.3.4 Pathogenese van recessie mende kapsel van glazuur). Dit kan op vele ver-
schillende manieren gebeuren en meestal is er spra-
Hoewel gingivitis/parodontitis en tandenpoetsen ke van een multifactorieel proces (figuur 14.2).
verondersteld worden etiologische factoren te zijn Niet alle blootliggende dentineoppervlakken zijn
bij het ontstaan van recessie, is het mechanisme gevoelig en niet alle overgevoelige dentineopper-
waardoor dit kan gebeuren, niet goed begrepen. Dit vlakken geven aanleiding tot dezelfde pijnklachten.
komt voornamelijk doordat er geen echt goede Meestal echter is de graad van overgevoeligheid
proefdiermodellen zijn om het te onderzoeken. De sterk gerelateerd aan de graad van blootstelling van
132 Parodontologie

dentine. Hoe meer worteloppervlakken blootge- Door het scalen en rootplanen van de wortelopper-
steld zijn, hoe groter de kans bestaat op een be- vlakken worden het cementum en de buitenlaag van
paalde graad van gevoeligheid. Overgevoelig denti- het dentine verwijderd. Deze (buitenste) lagen zijn
ne zou voorkomen wanneer 75% van de tubuli open de meest fluoriderijke lagen. Bovendien wordt een
is. Factoren die de kans op dentineovergevoeligheid deel van de (competitieve) micro-organismen ver-
reduceren, zijn onder meer dentinesclerose of de wijderd, waardoor overgroei van cariogene micro-
aanmaak van gehypermineraliseerd dentine ter organismen mogelijk is. Ten slotte zouden proteo-
hoogte van het blootgestelde oppervlak, de aan- lyse en bacteriële invasie niet te verwaarlozen zijn.
maak van tertiair of reparatief dentine ter hoogte
van het pulpadak, precipitatie van speeksel- en/of j
14.4.3 Esthetiek
plasmaproteı̈nen die de dentinekanalen afsluiten en
de vorming van een smeerlaag bij de preparatie van Hierbij moet onderscheid gemaakt worden tussen
een caviteit of na scaling en rootplaning. patiënten met meer gegeneraliseerde recessies ten
gevolge van parodontitis, en patiënten met lokale
Diagnose en differentiële diagnose van vestibulaire recessies. Bij deze laatste groep is, af-
dentineovergevoeligheid gezien van het esthetische aspect, stabilisatie van de
recessie voldoende. Dit betekent dat de behandeling
De diagnose van dentineovergevoeligheid is een voornamelijk bestaat uit een verklaring van de oor-
diagnose door eliminatie (uitsluitingsdiagnose) en zaak en een adequate behandeling van die oorzaak.
is gebaseerd op anamnestische, klinische en radio- Desalniettemin kan de esthetiek voor de patiënt zo
logische gegevens. Een grondige anamnese in geval belangrijk zijn dat chirurgische behandeling geı̈n-
van mogelijke dentineovergevoeligheid moet onder diceerd is. De esthetische problematiek bij de
meer bestaan uit een evaluatie van de subjectieve patiënten met gegeneraliseerde recessies ten ge-
gewaarwording van pijn, een evaluatie van het volge van parodontitis is veel gecompliceerder, maar
voorkomen en vermijden van pijn, analyse van de er zijn wel verschillende therapeutische mogelijk-
voedingsgewoonten, vooral met betrekking tot heden.
consumptie van zure dranken en spijzen, medische
historiek en bijvoorbeeld navraag naar links- of
rechtshandigheid. De pijn die geassocieerd wordt Literatuur
met dentineovergevoeligheid, wordt meestal erva-
ren als een scherpe, intense, korte, geı̈nduceerde Addy M, Griffiths G, Dummer P, Kingdom A, Shaw
pijn die snel afneemt na wegnemen van de stimu- WC. The distribution of plaque and gingivitis and
lus, en die goed te lokaliseren is. Navraag of de pijn the influence of toothbrushing hand in a group of
optreedt bij tandenpoetsen, gebruik van dental South Wales 11-12 year-old children. J Clin Perio-
floss, consumptie van koude of warme dranken en dontol 1987a;14:564-72.
gerechten, consumptie van zoete en suikerhou- Addy M, Mostafa P, Newcombe RG. Dentine hyper-
dende dranken en spijzen of inademen van (koude) sensitivity: the distribution of recession, sensitivity
lucht, kan ook nuttige informatie opleveren om een and plaque. J Dent 1987b;15:242-8.
correcte diagnose te stellen. Klinisch moeten eerst Albandar JM, Kingman A. Gingival recession, gin-
alle andere mogelijke pathologieën (zoals pulpapa- gival bleeding, and dental calculus in adults 30
thologie, cariës, lekkende vullingen, gefractureerde years of age and older in the United States, 1988-
restauraties, postoperatieve gevoeligheid na een 1994. J Periodontol 1999;70:30-43.
restauratie, glazuurdeficiënties, ‘cracked tooth’- Artun J, Krogstad O. Periodontal status of mandibu-
syndroom en open glazuur-cementjunctie) worden lar incisors following excessive proclination. A
uitgesloten. Dan wordt nagegaan of er blootliggend study in adults with surgically treated mandibular
dentine aanwezig is. Vervolgens kunnen we met prognathism. Am J Orthod Dentofacial Orthop
behulp van de luchtspuit, waarmee we ter hoogte 1987;91:225-32.
van één tand blazen (en de andere tanden voor lucht Beck JD, Koch GG. Characteristics of older adults
afdekken), of door het sonderen onder lichte druk experiencing periodontal attachment loss as gin-
de gevoelige zone(s) op de tand lokaliseren. Radio- gival recession or probing depth. J Periodontal Res
logische opnamen kunnen een goede aanvulling 1994;29:290-98.
zijn om andere mogelijke dentale pathologieën uit Baker DL, Seymour GJ. The possible pathogenesis of
te sluiten. gingival recession. A histological study of induced
recession in the rat. J Clin Periodontol 1976;3:208-
j
14.4.2 Wortelcariës 19.
Checchi L, Daprile G, Gatto MR, Pelliccioni GA.
Wortelcariës kan omschreven worden als een gelo- Gingival recession and toothbrushing in an Italian
kaliseerde destructie van tandweefsel ter hoogte van school of dentistry: a pilot study. J Clin Periodontol
het worteloppervlak, veroorzaakt door micro-orga- 1999;26:276-80.
nismen. In verschillende studies werd aangetoond Er N, Ozkavaf A, Berberoğlu A, Yamalik N. An unu-
dat wortelcariës bijzonder frequent is bij patiënten sual cause of gingival recession: oral piercing. J
met parodontale afbraak, zowel onbehandeld als na Periodontol 2000;71:1767-69.
behandeling. Rokers waren duidelijk veel gevoeli- Freedman AL, Salkin LM, Stein MD, Green K. A 10-
ger voor de ontwikkeling van wortelcariës.
14 Gingivale recessies 133

year longitudinal study of untreated mucogingival proclination of lower incisors in children and ado-
defects. J Periodontol 1992;63:71-72. lescents cause gingival recession? Am J Orthod
Goldman HM, Cohen DW. Periodontal therapy. 5e Dentofacial Orthop 1998;114:100-06.
druk. Saint Louis: Mosby, 1973, p. 70. Sangnes G, Gjermo P. Prevalence of oral soft and
Greene PR. The flexible gingival mask: an aesthetic hard tissue lesions related to mechanical tooth-
solution in periodontal practice. Br Dent J 1998; cleansing procedures. Community Dent Oral Epi-
184:536-40. demiol 1976;4:77-83.
Kennedy JE, Bird WC, Palcanis KG, Dorfman HS. A Schoo WH, Velden U. Van der , Marginal soft tissue
longitudinal evaluation of varying widths of atta- recessions with and without attached gingiva. A
ched gingiva. J Clin Periodontol 1985;12:667-75. five year longitudinal study. J Periodontal Res
Khocht A, Simon G, Person P, Denepitiya JL. Gin- 1985;20:209-11.
gival recession in relation to history of hard tooth- Stahl SS. Prolonged healing sequences following
brush use. J Periodontol 1993;64:900-05. gingival injuries in adult rats. Periodontics 1964;2:
Lindhe J, Nyman S, Karring T. Scaling and root pla- 97-105.
ning in shallow pockets. J Clin Periodontol 1982;9: Steiner GG, Pearson JK, Ainamo J. Changes of the
415-18. marginal periodontium as a result of labial tooth
Lindhe J, Socransky SS, Nyman S, Westfelt E. movement in monkeys. J Periodontol 1981;52:314-
Dimensional alteration of the periodontal tissues 20.
following therapy. Int J Periodontics Restorative Stoner JE, Mazdyasna S. Gingival recession in the
Dent 1987;7:9-21. lower incisor region of 15-year-old subjects. J Peri-
Lindhe J, Karring T, Araujo M. The anatomy of peri- odontol 1980;51:74-76.
odontal tissues. In: Lindhe J, Lang NP, Karring T Trott JR, Love B. An analysis of localized gingival
(red.), Clinical periodontology and implant denti- recession in 766 Winnipeg high school students.
stry. Oxford: Blackwell Publishing Ltd., 2008, pp. Dent Pract Dent Rec 1966;16:209-13.
3-49. Tugnait A, Clerehugh V. Gingival recession – its sig-
Löe H, Anerud A, Boysen H. The natural history of nificance and management. J Dent 2001;29:381-94.
periodontal disease in man: prevalence, severity, Vehkalahti M. Occurrence of gingival recession in
and extent of gingival recession. J Periodontol adults. J Periodontol 1989;60:599-603.
1992;63:489-95. Volchansky A, Cleaton-Jones P. Clinical crown height
Lost C. Depth of alveolar bone dehiscences in rela- (length) – a review of published measurements. J
tion to gingival recessions. J Clin Periodontol 1984; Clin Periodontol 2001;28:1085-90.
11:583-89. Wennström JL, Lindhe J, Sinclair F, Thilander B.
Martinez-Canut P, Lorca A, Magan R. Smoking and Some periodontal tissue reactions to orthodontic
periodontal disease severity. J Clin Periodontol tooth movement in monkeys. J Clin Periodontol
1995;22:743-49. 1987;14:121-29.
Miller AJ, Brunelle JA, Carlos JP, Brown JL, Löe H. Wennström J, Zucchelli G, Pini-Prato G. Mucogin-
Oral health of United States adults. Bethesda, MD: gival therapy – periodontal plastic surgery. In:
National Institute of Dental Research, 1987. Lindhe J, Lang NP, Karring T (red.), Clinical perio-
Robertson PB, Walsh M, Greene J, Ernster VL, Grady dontology and implant dentistry. Oxford: Black-
D, Hauck W. Periodontal effects associated with the well Publishing Ltd., 2008, pp. 955-1028.
use of smokeless tobacco. J Peridontol 1990; 61:438- Wright PS, Hellyer PH. Gingival recession related to
43. removable partial dentures in older patients. J
Ruf S, Hansen K, Pancherz H. Does orthodontic Prosthet Dent 1995;74:602-07.
Deel 3 Etiologie en pathogenese
j 15 Speeksel en mondgezondheid

A. van Nieuw Amerongen

j
15.1 Inleiding. j
15.2 Eigenschappen en samenstelling
van speeksel
Mondvloeistof is een complexe vloeistof, groten-
deels samengesteld uit een groot aantal klierspeek- Speeksel heeft niet alleen visceuze, maar ook elasti-
sels, met een geringe bijdrage van de creviculaire sche eigenschappen. Deze worden vooral bepaald
vloeistof en serum. Bij ontstekingen in mondweef- door het hoogmoleculaire mucine MUC5B, dat aan-
sels neemt het aandeel van de creviculaire vloeistof wezig is in alle seromuceuze en muceuze speeksels.
en dat van serum toe. De secretie van speeksel bij de MUC5B is voor speeksel ook de belangrijkste factor
volwassene bedraagt ongeveer 500 ml/24 uur maar voor behoud van elasticiteit en souplesse van de
kan oplopen tot 1.000. mucosa. Een andere belangrijke eigenschap van
De belangrijkste functies van speeksel zijn de be- speeksel is dat het gemakkelijk aan oppervlakken
scherming van alle mondweefsels en de initiëring hecht. Daarbij speelt het laagmoleculaire mucine
van de spijsvertering (figuur 15.1). De overige func- een cruciale rol, MUC7. Dit MUC7 komt bijna uit-
ties van speeksel bij de spijsvertering, zoals smaak- sluitend in speeksel voor; het is niet of nauwelijks
gewaarwording, bolusvorming en de enzymatische aanwezig in andere muceuze secretievloeistoffen.
afbraak, komen in deze bijdrage verder niet meer ter Het zorgt ervoor dat de mond binnenkomende mi-
sprake. cro-organismen worden omkapseld en gaan aggre-
Hierna wordt nader ingegaan op vooral de be- geren, waarna ze gemakkelijk kunnen worden
schermende functies van speeksel. Met het oog doorgeslikt en in de maag onschadelijk gemaakt.
daarop is het van belang na te gaan op welke wijze Albumine, het hoofdeiwit in serum, komt niet uit
de speekselcomponenten in staat zijn de mond- de speekselklieren, maar uit de creviculaire vloeistof
weefsels te beschermen. In speeksel zitten specifie- en/of beschadigingen van het slijmvlies. De paro-
ke en niet-specifieke immunologische afweersyste- tisspeekselklier secreteert vooral sereus speeksel, de
men, die binnenkomende micro-organismen on- submandibulaire seromuceus en de kleinere klieren
schadelijk proberen te maken. Ze doen dit door deze vooral muceus speeksel. In figuur 15.1 zijn de func-
te omkapselen, te doen aggregeren, te doden, of ties van speeksel schematisch weergegeven. Bij elke
door hun groei te remmen nadat zij zich in de (sub)functie staan diverse speekselcomponenten
mondholte gevestigd hebben. In tabel 15.1 staat een vermeld.
aantal antimicrobiële systemen weergegeven. De De belangrijkste functie van speeksel is de be-
verworven (acquired) immuniteit is bij de geboorte scherming van de oppervlakken van alle mond-
nog maar in geringe mate aanwezig en wordt ge- weefsels, zowel van de gebitselementen als van epi-
durende het leven verder ontwikkeld en aangepast. theel en mucosaal weefsel. Opmerkelijk is dat bij
Deze verworven immuniteit in speeksel omvat alle speekselfuncties in ieder geval mucinen be-
voornamelijk de antilichamen van het S-IgA-type. trokken zijn. Mucinen bezitten een bloedgroepac-
De aangeboren (innate) immuniteit bestaat uit een tiviteit. Zo hebben mensen met bloedgroep A mu-
groot aantal antimicrobiële peptiden en eiwitten. cinen met N-acetylgalactosamine, terwijl die met
Deze zijn al vanaf de geboorte in speeksel aanwezig; bloedgroep B galactose aan het einde van de sui-
hun concentratie kan met de leeftijd en onder pa- kerketens hebben. Dit heeft als consequentie dat de
thologische omstandigheden veranderen. bloedgroep via het speeksel te bepalen is, maar ook
dat de antimicrobiële activiteit anders ligt naarge-
lang de bloedgroep van patiënten.
In tabel 15.1 is de herkomst van de verschillende
speekseleiwitten weergegeven. De hoofdcomponent

W. Beertsen et al. (Red.), Parodontologie, DOI 10.1007/978-90-313-6887-7_15, © 2009 Bohn Stafleu van Loghum, onderdeel van Springer Uitgeverij
138 Parodontologie

van de (sero)muceuze speeksels wordt gevormd door eiwitten uit parotisspeeksel kunnen zich gemakke-
de mucinen. lijk hechten aan het tandglazuur, zoals de zure
In de mondholte worden de voedselresten gedu- prolinerijke eiwitten (aPRP’s) en statherine (tabel
rende langere tijd onder invloed van speekselamy- 15.2). Deze eiwitten vormen de hechtingsplaats voor
lase op en tussen de gebitselementen gehydroly- enkele orale micro-organismen, zoals Actinomyces
seerd. Dit is nuttig voor de gastheer, omdat voed- naeslundii, Actinomyces viscosus en Streptococcus sanguis,
selresten hierdoor worden verwijderd. Het is ook echter niet voor S. mutans (figuur 15.2). Opmerkelijk
gunstig voor de mondflora, want deze kan de vrij- is dat PRP’s en statherine zich in de oplosbare fase
komende glucose-eenheden gebruiken als energie- van speeksel niet kunnen hechten aan deze micro-
bron. organismen. Wanneer deze kleine zure speeksel-
eiwitten echter gebonden worden aan het tandop-
pervlak, treedt waarschijnlijk ontvouwing van hun
j
15.3 Antimicrobiële eiwitten in speeksel driedimensionale structuur op. Daarbij worden
verborgen functionele domeinen, de zogenoemde
In figuur 15.1 is weergegeven dat ten minste tien cryptitopen, naar buiten gericht om als aanhech-
eiwitten in speeksel betrokken zijn bij de afweer tingsplaats voor de jonge kolonisatoren op het
tegen micro-organismen. Daarnaast worden anti- tandoppervlak te dienen.
microbiële eiwitten en peptiden door mucosale en Na enkele uren kunnen ook de hoogmoleculaire
ontstekingscellen in de mondvloeistof uitgeschei- mucinen (MUC5B) zich aan het tandoppervlak
den, zoals defensinen en cathelicidinen (Van Nieuw hechten. Hierdoor komen nieuwe aanhechtings-
Amerongen & Veerman, 2002). Het merendeel van plaatsen voor micro-organismen beschikbaar. Zowel
deze antimicrobiële eiwitten en peptiden heeft een actinomyceten als S. sanguis hechten zich aan de
breed spectrum van dodende activiteit. Lactoferrine suikerketens van de mucinen. Wanneer zij door
bijvoorbeeld bindt ijzerionen en onttrekt deze aan uitscheiding van neuraminidase het eindstandige
de groei van bacteriën. Op het eerste gezicht lijkt er siaalzuur van de koolhydraatketens, ook aangeduid
een overvloed van antimicrobiële afweersystemen in met neuraminezuur, van de mucinen hebben afge-
speeksel aanwezig te zijn. Dat houdt bijvoorbeeld splitst, dan vormt de daaropvolgende suiker galac-
in dat alleen al de histatinen (kleine peptiden met tose de eindstandige suiker, de bindingsplaats voor
zeven histidineresiduen) in vitro in staat zijn in micro-organismen. Vervolgens kan onder andere S.
reinculturen het merendeel van alle orale micro-or- mutans zich hieraan hechten. De samenstelling van
ganismen te doden (Helmerhorst e.a., 1997). In vivo de plaque wijzigt zich dus in de loop der tijd.
echter werken de meeste antimicrobiële eiwitten
maar heel zwak, zodat in de mondholte onder ge- j
15.4.2 Pellikel op de mucosa
zonde omstandigheden een evenwichtssysteem
ontstaat tussen pathogene en niet-pathogene micro- De mucosale pellikel in de mondholte wordt ge-
organismen. De gezamenlijke afweersystemen in vormd door selectieve adsorptie van speekseleiwit-
het speeksel werken additief. ten aan het plasmamembraan van epitheelcellen en
het daarmee geassocieerde cytoskelet. Net als voor
de tandglazuurpellikel geldt voor de mucosale pel-
j
15.4 Bescherming van de mondweefsels likel dat de speekselmucinen de beste bescherming
door eiwitpellikels van de mucosa geven tegen de buitenwereld. Terwijl
in de tandglazuurpellikel voornamelijk hoogmole-
Speeksel bevat een aantal eiwitten met plakkerige culair mucine zit, bevindt zich in de mucosale pel-
eigenschappen, waardoor de mondvloeistof zich likel vooral het laagmoleculaire mucine (MUC7).
gemakkelijk kan hechten aan tandglazuur en epi- Opmerkelijk is dat het MUC7, wanneer het in de
theel. Daaruit wordt een eiwitpellikel gevormd. oplosbare fase in speeksel aanwezig is, met veel
Voorbeelden van plakkerige speekseleiwitten zijn: meer orale micro-organismen een interactie aangaat
MUC5B, MUC7, statherine en basisch prolinerijk dan MUC5B. MUC7 kan bijvoorbeeld tal van strep-
glycoproteı̈ne (PRG). De specifieke oppervlakte- tokokken en actinomyceten binden en doen aggre-
eigenschappen van een mondweefsel bepalen de geren, maar ook gisten zoals Candida albicans.
vorming en samenstelling van de eiwitpellikel. De groep van de zure prolinerijke eiwitten
Deze is voor hard weefsel anders dan voor zacht (aPRP’s), die ook in de tandglazuurpellikel aanwe-
weefsel (tabel 15.2 en 15.3). Maar voor alle mond- zig zijn, is het tweede type speekseleiwit dat is
weefsels geldt dat deze eiwitpellikel het onderlig- aangetoond in de mucosale pellikel. Daarnaast kan
gende weefsel bescherming biedt tegen de inwer- fibronectine uit speeksel en serum zich hechten aan
king van agressieve stoffen vanuit de voeding en zowel het celoppervlak – en daarmee een bestand-
tegen de kolonisatie en invasie van micro-organis- deel vormen van de mucosale pellikel – als een aan-
men. hechtingsplaats voor orale micro-organismen, zoals
Streptococcus salivarius en C. albicans. Ten slotte is het
j
15.4.1 Pellikel op de gebitselementen neutrale cystatine SN in geringe hoeveelheid in de
mucosale pellikel aangetoond, maar niet of nauwe-
Speekseleiwitten hechten zich in de mond zeer snel lijks het zure cystatine SA, en evenmin alfa-amylase.
aan een gepolijst tandoppervlak. Dit proces begint Cystatine SN is in staat een aantal cysteı̈neproteı̈-
al binnen enkele seconden. Vooral de kleine, zure
15 Speeksel en mondgezondheid 139

Figuur 15.1
De belangrijkste functies van
speeksel in relatie tot zijn
Adhesin Receptor

comitans
bestanddelen (Van Nieuw
Amerongen, 1994).

em

x
xx
A.actinomycet

P.

xx
Inter

x
xx
xxxxx
me

xx
dia
Late Colonizers

F. nucleatum Early
Colonizers
C.sputigena

ola
e ntic
P. d
H.
A.i

p
sra

ar
ain

A.
elii
cea

na
flu

V.atypica es
en
C. ochra

lu
za

nd
e

P.acnes ii
P.loescheii

S. oralis S. oralis
S. gordonii S. gordonii
S. mitis S. sanguis
alphaamylase
Statherin

bacterial-r cell
proline-rich

proline-rich
bacterial cell

fragment
fragment

protein

protein

Acquired Pellicie

TOOTH SURFACE

j
15:1

Tabel 15.1 Antimicrobiële systemen in speeksel.

Speeksel(glyco)proteı̈ne Afkomstig uit speekselklieren

agglutinine parotis > submandibularis > sublingualis

cystatinen submandibularis > sublingualis

histatinen parotis > submandibularis

immunoglobulinen B-lymfocyten: alle speekselklieren

lactoferrine alle speekselklieren muceus > sereus

lactoperoxidase parotis > submandibularis

lysozym parotis > submandibularis

mucinen (sero)muceuze speekselklieren

prolinerijk glycoproteı̈ne parotis


140 Parodontologie

Tabel 15.2 Eiwitcomponenten van de tandpellikel: voornamelijk negatief geladen.

Hoofdcomponenten Binding aan micro-organismen

zure prolinerijke eiwitten (aPRP’s) Actinomyces spp., P. gingivalis, S. sanguis, S. gordonii

statherine Actinomyces viscosus, F. nucleatum, P. gingivalis

hoogmoleculair mucine, MUC5B Candida albicans, Haemophilus para-influenzae, Helicobacter pylori

Nevencomponenten

agglutinine S. mutans, S. sanguis, H. pylori

alfa-amylase S. gordonii

lactoferrine A. actinomycetemcomitans, Prevotella intermedia; Neisseria

cystatinen (zure) P. gingivalis

histatinen Candida albicans, S. mutans

prolinerijk glycoproteı̈ne (PRG) F. nucleatum, P. gingivalis

lysozym grampositieve bacteriën

glucosyltransferase (GTF) S. mutans

immunoglobulinen specifieke micro-organismen

albumine non-specifieke interacties

nasen uit bacteriën en lysosomen te remmen, waar- den, die fungeren als kitmateriaal en reservevoedsel
door het invasieproces wordt tegengegaan. en die als bescherming dienen tegen antimicrobiële
mechanismen. Het is dan ook niet verwonderlijk
dat antimicrobiële farmaca, die getest zijn op mo-
j
15.5 Vorming van tandplaque noculturen (planktonisch en in een biofilm) en in
een lage dosis al bactericide eigenschappen hebben,
Op een schoon tandoppervlak ontstaat binnen enkele hiertoe niet of veel minder goed in staat zijn, wan-
nanoseconden een neerslag van speekseleiwitten neer dezelfde micro-organismen in een complexe
(veelal zure prolinerijke eiwitten en MUC5B) en na biofilm gegroeid zijn (Helmerhorst e.a., 1999).
enkele uren de aanhechting van enkele soorten orale
micro-organismen. Deze groeien binnen 24 uur uit
tot een biofilm. Deze bacteriële laag verandert in de j
15.6 Speeksel als energiebron voor
loop der tijd van samenstelling. De initiële mono- bacteriële groei
laag van micro-organismen op een schoon tand-
oppervlak bestaat voor ongeveer 80% uit S. sanguis, In speeksel is ongeveer 1 à 2 mg/ml aan eiwit en
S. mitis en S. oralis en voor 10% uit A. viscosus en A. glycoproteı̈nen aanwezig. Deze biopolymeren kun-
naeslundii. Juist deze micro-organismen kunnen nen gebruikt worden als groeisubstraat voor orale
zich specifiek hechten aan PRP’s en statherine, de micro-organismen (Van der Hoeven e.a., 1989).
kleine, negatief geladen parotiseiwitten die in de Wanneer echter een reincultuur geënt wordt op
jonge tandpellikel aanwezig zijn (zie figuur 15.2). speeksel, dan groeit deze doorgaans niet of heel
De plaque kan vervolgens aangroeien door de in- traag. Zo groeit S. mutans bijvoorbeeld niet op
teractie tussen de speekselgecoate micro-organis- speekselagar. Kennelijk helpen de plaquebacteriën
men die zich in de oplosbare fase van de mond- elkaar om de speekselbiopolymeren als voedings-
vloeistof bevinden. Voor de aangroei van de jonge bron te kunnen gebruiken. Ook de afzonderlijke
plaque speelt S. oralis een cruciale rol, daar dit micro- klierspeeksels kunnen als voedingsbron gebruikt
organisme in staat is zich te hechten aan een groot worden. Het is dan opvallend dat de totale popula-
aantal soorten orale bacteriën. tie die groeit op muceus speeksel, enigszins verschilt
In de tandplaque, die opgevat kan worden als een van de mengcultuur die groeit op sereus speeksel.
orale biofilm, oefenen de bacteriën ook invloed op Dat de bacteriën in speeksel zo traag groeien
elkaar uit. Dit heeft tot gevolg dat ze in de plaque wordt uiteraard mede veroorzaakt door de micro-
bijvoorbeeld extracellulaire biopolymeren uitschei- biële afweersystemen die in speeksel aanwezig zijn.
15 Speeksel en mondgezondheid 141

Tabel 15.3 Eiwitcomponenten van de mucosale pellikel.

Eiwitcomponent Binding aan micro-organismen

laagmoleculair mucine (MUC7) Streptococcus spp., Actinomyces spp., Candida albicans

zure prolinerijke eiwitten (aPRP’s) Streptococcus spp., Actinomyces spp., Candida albicans

cystatine, neutraal SN Candida albicans

fibronectine P. gingivalis, S. salivarius

De groei van zowel gisten als S. mutans wordt bij- laagmoleculair mucine, MUC7, en aan lactoferrine.
voorbeeld geremd door de aanwezigheid van de Het is een van de weinige orale bacteriën die niet
histatinen in speeksel. Experimentele gingivitis kan gedood worden door de speekselhistatinen en hun
bijvoorbeeld verminderen door toepassing van een varianten. Daarentegen blijkt een proteolytisch af-
histatinebevattende spoeldrank (Mickels e.a., 2001). braakproduct van lactoferrine, het lactoferricine B,
wel in staat om A. actinomycetemcomitans te doden.
Lactoferricine is het fragment (de eerste 40 amino-
j
15.7 Initiële hechting en energiebronnen zuren) gelegen in het N-terminale gedeelte van lac-
van de subgingivale flora toferrine dat verantwoordelijk is voor de antimi-
crobiële activiteit. Lactoferricine B is afkomstig van
De subgingivale plaque heeft een andere samen- runderlactoferrine.
stelling dan de supragingivale plaque. De hechting
aan speekseleiwitten is meestal minder. Van P. gin-
givalis is bekend dat het aan enkele pellikeleiwitten j
15.8 Xerostomie
kan hechten, zoals PRP’s en statherine. P. gingivalis
kan deze eiwitten voor een deel afbreken. Dit micro- Bij ernstige reductie van de speekselsecretie treden
organisme scheidt een hele set proteı̈nasen uit, tal van mondklachten op, zoals droge mond, pijn-
vooral in een oudere cultuur, waaronder collage- lijke slijmvliezen, mondgeur, maar ook aantasting
nase, serineproteı̈nasen en cysteı̈neproteı̈nasen. van de gebitselementen en ontstekingen van het
Daardoor kan het veel soorten gastheereiwitten af- parodontium. Zowel tandcariës, tanderosie als at-
breken, zoals speekseleiwitten. tritie en abrasie worden vaak waargenomen bij xe-
In vitro kan P. gingivalis gedood worden door his- rostomiepatiënten. Merkwaardig genoeg leidt xe-
tatinen, maar in vivo kan dit micro-organisme deze rostomie niet tot een hogere prevalentie van gin-
aanval kennelijk weerstaan, waarschijnlijk door givitis en parodontitis.
zijn proteolytische activiteit. Het stimuleren van speeksel en het gebruik van
A. actinomycetemcomitans bindt in speeksel aan speekselsubstituten hebben vooral een gunstige

Figuur 15.2
Proline-rijkeeiwitten Mucinen Hypothetisch model voor de
Statherine aangroei van de tandplaque,
Ca. fosfaat
uitgaande van hechting van
Remming Mucinen de orale micro-organismen
van Lysozym aan specifieke pellikeleiwit-
Remineralisatie demineralisatie Lactoferrrine ten en vervolgens de coad-
Proline-rijkeglycoproteïne
Lactoperoxidase herentie van de diverse
Mucinen
Histatinen plaquebacteriën aan elkaar
GEBIT Agglutinine
Lubricatie
(Kolenbrander & London,
Anti-bacterieel Cystatinen
Viscoelasticiteit 1993).
VEGh
Functies
van
speeksel
Bicarbonaat Buffering
Fosfaat ANTI-
Eiwitten VOEDING MICROBIEEL
Anti-schimmel
Vertering
Immuunglobulinen
Mucinen
Smaak
Amylase Anti-viraal Histatinen
DNAse, RNAse Bolus
Lipase
Proteasen Zink Mucinen
Gustine Immuunglobulinen
(carbonzuur anhydrase) Mucinen Cystatinen

j
15:2
142 Parodontologie

impact op het comfort van de patiënt, eerder dan op tomorrow: oral bacterial adherence. J Bacteriol
gingivitis en parodontitis (Michiels 2006). Mucine- 1993;175:3247-52.
of xanthaangombevattende oplossingen zijn daarbij Michiels K. Speeksel: Het onbekende lichaamsvocht.
efficiënter dan die met carboxymethylcellulose. Uitg. Leuven: Katholieke Universiteit Leuven,
2006.
Mickels N, McManus C, Massaro J, Friden P, Braman
Literatuur V, D’Agostino R, e.a. Clinical and microbial eva-
luation of a histatin containing mouthrinse in
Helmerhorst EJ, Hof W van ’t, Veerman ECI, humans with experimental gingivitis. J Clin Peri-
Simoons-Smit I, Nieuw Amerongen AV. Synthetic odont 2001;28:404-10.
histatin analogs with broad spectrum antimicro- Nieuw Amerongen AV, Veerman ECI. Saliva –
bial activity. Biochem J 1997;326:39-45. Defender of the oral cavity. Oral Diseases 2002;8:12-
Helmerhorst EJ, Hodgson R, Hof W van ‘t, Veerman 22.
EC, Allison C, Nieuw Amerongen AV. The effects of Nieuw Amerongen AV, Bolscher JGM, Veerman ECI.
histatin-derived basic antimicrobial peptides on Salivary proteins: protective and diagnostic value
oral biofilms. J Dent Res 1999;78:1245-50. in cariology? Caries Res 2004;38:247-53.
Hoeven JS van der, Jong MH de, Nieuw Amerongen Nieuw Amerongen AV. Speeksel, speekselklieren en
AV. Growth of oral microflora on saliva from diffe- mondgezondheid. Houten: Bohn Stafleu van Log-
rent glands. Microb Eco Hlth Dis 1989;2:171-80. hum, 2008.
Kolenbrander PE, London J. Adhere today, adhere
j 16 Supragingivale plaquegroei, maturatie en
mineralisatie

M. Quirynen, P. Avontroodt, D. van Steenberghe

j
16.1 Inleiding Een leefgemeenschap bestaande uit bacteriën die
van elkaar afhankelijk zijn en elkaar beı̈nvloeden.
Vanuit een ecologisch standpunt dient de mond te Bacteriën die zich samen anders gedragen dan elk
worden beschouwd als een ‘open groeisysteem’ met afzonderlijk en die gestructureerd zijn in een ma-
een continue aan- en afvoer van zowel bacteriën als trix met voedingskanalen. Aangezien de term ‘pla-
hun nutriënten. Omdat bacteriën zich in het alge- que’ nog steeds het meest gebruikt wordt, zullen we
meen goed kunnen hechten aan de veelheid van die ook in dit hoofdstuk gebruiken.
beschikbare oppervlakken in de mond, is er gerede
kans op infectie (cariës of parodontitis). De mond,
met ideale groeicondities voor bacteriën (vochtig, j
16.2 Mechanisme van bacteriële adhesie
warm en continue voeding via speeksel en crevicu-
laire vloeistof) herbergt meerdere plaatsen, ‘niches’ j
16.2.1 Pellikel
genoemd, die door de bacteriën worden gekoloni-
seerd: de mucosa, de tongrug, de tonsillaire loges, Alle intraorale oppervlakken in de mond worden
de harde niet-desquamerende (afschilferende) op- spontaan bedekt met een pellikel, een snelle selec-
pervlakken en de gingivale pockets. Het is dan ook tieve neerslag van verschillende glycoproteı̈nen uit
niet verwonderlijk dat de mond gekoloniseerd het speeksel. Het betreft vooral glycoproteı̈nen met
wordt door een zeer complexe microflora met meer een hoog moleculair gewicht. Deze glycoproteı̈nen
dan vierhonderd verschillende species (bacteriën, hebben een globulaire structuur (centraal een dik
schimmels en zelfs virussen). kluwen met talrijke negatief geladen zijketens) als
Door de snelle turnover van de orale mucosa en gevolg van het onderling afstoten van elektrosta-
vooral de gingiva (een turnovertijd van circa een tisch negatief geladen residuen van N-acetylneura-
week) kunnen de bacteriën zich aldaar slechts voor minezuur op het uiteinde van de suikerketens. Deze
een korte periode handhaven (zie hoofdstuk 1, Bouw negatief geladen globuli worden door de positief
en functie van het parodontium). Een mechanische geladen calciumionen van het hydroxyapatiet aan-
reiniging van de gingiva is dus overbodig; dit kan getrokken, zodat zich een negatieve lading vormt
alléén leiden tot weefselbeschadiging in de vorm aan het tandoppervlak. Bij de epithelia van de mond
van gingivale recessies. Op de tongrug en in de doet zich hetzelfde fenomeen voor.
tonsillaire crypten is de epitheliale desquamatie veel Na polijsten of etsen van een glazuuroppervlak
trager en daar kan zich dus een grote hoeveelheid zullen al binnen enkele minuten de eerste hoog-
plaque handhaven. Ook de onregelmatige opbouw moleculaire glycoproteı̈nen neerslaan. Na twee uur
van het oppervlak aldaar (diepe kloven) draagt is de pellikel 100 nm dik en na 48 uur al gemiddeld
hiertoe bij. Het borstelen of schrapen van de tong- 400 nm. Later zijn er ook fibrillaire structuren aan-
rug is daarom wel aan te bevelen. De niet-desqua- wezig (3-7 nm lang) en uiteindelijk wordt de pelli-
merende harde oppervlakken, zoals de tanden, pro- kel een korrelige meerlagige structuur van 500 tot
thetische voorzieningen (vast of uitneembaar) of 1000 nm dik. Enkel de buitenste lagen van deze
orale implantaten, kunnen wel een blijvende vesti- pellikel worden door tandenpoetsen verwijderd. De
gingsplaats vormen voor de micro-organismen. onderste lagen zijn slechts te verwijderen door po-
Voor al deze oppervlakken is een dagelijkse mecha- lijsten met puimsteen of door een zeer abrasieve
nische plaqueverwijdering onontbeerlijk. tandpasta te gebruiken. Een dikke pellikel kan ver-
De bacteriële laag die op een tandoppervlak kleuren door roken en door het drinken van thee,
wordt gevormd, wordt van oudsher (tand)plaque wijn of koffie.
genoemd. Recentelijk is echter het besef doorge-
drongen dat deze plaque eigenlijk een biofilm is.

W. Beertsen et al. (Red.), Parodontologie, DOI 10.1007/978-90-313-6887-7_16, © 2009 Bohn Stafleu van Loghum, onderdeel van Springer Uitgeverij
144 Parodontologie

j
16.2.2 Fysisch-chemisch aspect van adhesie en
kolonisatie
I. toevallig transport
De initiële hechting van een bacterie aan het tand-
oppervlak gebeurt in vier fasen.
II. initiële adhesie T
Transport naar de tand
GA
50nm
elektrische Bi layer De verplaatsing van een bacterie in het speeksel naar
GA
het tandoppervlak kan geschieden via:
GE
– diffusie door de Brownse beweging (relatieve
aantrekking van bacterie door verschillende wa-
GE
termoleculen);
loslating III. binding B – spontane verplaatsing met speekselmassa;
D
G tot – actieve beweging door sommige bacteriën.
glad OR ruw H2O secundair
GA minimum Aangezien de hierboven vermelde fenomenen een
schuur- benadering van het tandoppervlak eerder toevallig
primair
kracht
minimum primair minimum maken, wordt het duidelijk dat adhesie van een
bacterie alleen maar zal optreden wanneer de con-

B centratie van die species in het speeksel hoog ge-


noeg is. In een in-vivo-studie kon bijvoorbeeld
worden aangetoond dat de concentratie van S. mu-
overbrugging tans in het speeksel 103 tot 104 kolonievormende
eenheden per milliliter moest bedragen alvorens
respectievelijk fissuren of minder retentieve tand-
IV. kolonisatie oppervlakken konden worden gekoloniseerd.

Initiële adhesie

A Wanneer een bacterie zich binnen een afstand van


circa 50 nm van het tandoppervlak bevindt, zullen
zich tussen beide structuren aantrekkings- en af-
stotingskrachten vormen (figuur 16.1). Er ontstaat
een initiële hechting via een evenwicht tussen de
a a
+ + geïnduceerde dipool-geïnduceerde dipool (London dispersion) Van der Waalskracht (GA) en de elektrostatische af-
a m stotingskracht (G E) in het secundaire minimum (dit
GA + – + geïnduceerde dipool-dipool (Debye interaction) is een reversibele hechting).
m m
– + – + dipool-dipool (Keesom interaction)
j
16:1 Irreversibele binding

Figuur 16.1 Om tot een echte irreversibele binding te komen,


A, Grafische voorstelling van de verschillende fasen in de bacteriële kolonisatie van een moet de bacterie trachten het primaire minimum te
tandoppervlak: 1 het transport naar het oppervlak; 2 de initiële hechting via een evenwicht bereiken door de energiebarrière (B in figuur 16.1b)
tussen de Van der Waalskracht (G A) en de elektrostatische afstotingskracht (GE), langeaf- te overwinnen (een beweeglijke bacterie kan dit met
standskrachten in het secundaire minimum (dit is een reversibele hechting (R)); 3 de behulp van haar eigen energie), of door de reste-
irreversibele binding (IR) via brugvorming of via het bereiken van het primaire minimum; 4 rende afstand te overbruggen door middel van ex-
de bacteriële kolonisatie (de vorming van een multilayer, ook biofilm genoemd). B, De tracellulaire filamenteuze aanhangsels (pilli of fim-
intensiteit van eerder vermelde langeafstandskrachten (G A en GE) wordt in de grafiek briae). Indien het tandworteloppervlak (pellikel)
weergegeven als functie van de afstand tussen bacterie en tandoppervlak (beide negatief wordt bereikt, zal de binding verlopen via zeer spe-
geladen) en dit voor speeksel als medium (met een matige ionensterkte). Het ontstaan van cifieke korteafstandskrachten: waterstofbruggen,
een aantrekking tussen twee gelijkaardig geladen structuren wordt onderaan rechts covalente bindingen, ionenpaarvorming, sferische
samengevat. Door de herverdeling van de elektronen en protonen krijgt een atoom of een interacties, enzovoort.
molecule toch een meer positief en een meer negatief geladen zijde (een dipool), waarbij
er toch van enige aantrekking kan worden gesproken (GA). Deze aantrekkingskracht begint Uiteindelijke kolonisatie
meestal het eerst in te werken. Wanneer de bacterie het oppervlak nog iets dichter nadert
(korter bij de y-as, dus kleinere D), zal er zich ook een elektrostatische afstotingskracht Wanneer zich op het tandoppervlak een monolayer
vormen (G E). Deze vormt zich immers pas wanneer de elektrische bilayers (d.w.z. de van bacteriën heeft gevormd, start de uiteindelijke
compensatielaag in het medium die de lading van het oppervlak neutraliseert = gear- kolonisatie van het oppervlak. Ter hoogte van de
ceerde zone op de tand en rond de bacterie) van beide structuren elkaar overlappen. De tanden werd vastgesteld dat de eerste bacteriën zich
dikte van deze bilayer is afhankelijk van de ionensterkte van het medium. De som van nestelen in de ruwheden (de diepste plaatsen van de
beide krachten (Gtot) bepaalt het verdere verloop van de adhesie. Bij speeksel als medium perikymata en glazuurdefecten), of langs de gingi-
vormt Gtot een secundair minimum waarin de bacterie zich zwak hecht aan het oppervlak vale rand, gezien de daar aanwezige nutriënten. Van
op een afstand van circa 10 nm (de initiële hechting). Al bij een zeer beperkte kracht zal de daaruit zullen de bacteriën de rest van het tandop-
bacterie dit minimum echter verlaten: deze binding is dus voorlopig en reversibel.
16 Supragingivale plaquegroei, maturatie en mineralisatie 145

pervlak koloniseren, eerst als een monolayer en later


als een multilayer.
Vanaf dit moment gaan nog veel meer factoren 1
meespelen, aangezien deze kolonisatie gebaseerd is
SUPRA
op een onderlinge hechting van bacteriën. Zo zijn er
duidelijke onderlinge ‘relaties’ aangetoond tussen
specifieke species die elkaar de nodige voedings- 2
stoffen aanbrengen of het redoxpotentiaal gunstig
beı̈nvloeden. Opvallend zijn de ‘maı̈skolfstructuur’, 7 3
1
waarbij streptokokken hechten aan draadvormige 4
6 SUPRA
bacteriën, zoals Actinomyces spp., of de ‘reageerbuis- 3
2
borstel’, die opgebouwd is uit één of enkele grote
filamenteuze bacteriën die omgeven worden door SUB
talrijke gramnegatieve staven. Deze onderlinge re-
5
laties kunnen gebaseerd zijn op de aanwezigheid
4
van of het gebrek aan specifieke receptoren om tot
adhesie te kunnen komen, of op de creatie van
unieke voedingsrelaties (voedselketens waarbij de
afbraakproducten van de ene species als voedings-
bodem voor de andere dienen, of waarbij de ene 5 SUB
species unieke omstandigheden creëert waaronder
de andere species kan overleven).
Het is dus meteen duidelijk dat een simpele in-
strumentatie van een pocket het ecologische sys- 6
teem zodanig in de war kan sturen dat het geruime
tijd (1 à 2 maanden) duurt alvorens de meerlagige
structuur van de plaque (dus ook het pathologische
karakter) hersteld is. 7

j
16:2

j
16.3 Kolonisatie van de mondholte Figuur 16.2
In de gingivale pocket kunnen de bacteriën op meerdere manieren overleven (Quirynen &
De eerste commensale flora in de mond bestaat Bollen, 1995). Supragingivaal kunnen de bacteriën zich enkel hechten aan de tand (1) of
vooral uit streptokokken, waaronder voornamelijk aan de afschilferende epitheelcellen (2). Subgingivaal daarentegen kunnen de bacteriën
S. salivarius (deze kan zich goed binden aan tong en zich hechten aan het wortelcement of aan de aanwezige collageenuitsteeksels (3, 4), zich
wangslijmvlies). De verdere besmetting van de al zwemmend handhaven in de creviculaire vloeistof (5), het pocketepitheel invaderen via
mond gebeurt via ‘droplet-infectie’, via voeding of de grote intercellulaire ruimten of direct in de cellen (6), of het worteldentine penetreren
via voorwerpen die in de mond worden gestopt. via de dentinetubuli (7). Deze grote diversiteit in overlevingskansen verklaart mede de
Recente studies toonden aan dat baby’s besmet complexiteit van de subgingivale flora, maar betekent ook dat observaties over supra-
werden met S. mutans door overdracht van speeksel gingivale plaquegroei niet geëxtrapoleerd kunnen worden naar het subgingivale milieu.
van besmette personen (vooral de moeder). Boven-
dien werd vastgesteld dat in de mondholte van
baby’s (van ouders met ernstige parodontitis) meer
paropathogenen kunnen voorkomen (Petit e.a., lang de gezondheidstoestand van de dentitie treden
1994). De snelle turnover van de epithelia zorgt er er enkele variaties op (zie paragraaf 16.5). Ook is
echter voor dat slechts kleine kolonies zich daar vastgesteld dat de samenstelling van de orale flora
kunnen nestelen en bij desquamatie worden afge- mede bepaald kan worden door de gezondheidstoe-
voerd. stand van het parodontium van de partner (Petit
Na de doorbraak van de tanden verandert het e.a., 1994). Dit bewijst het gevaar voor bacteriële
ecologische systeem drastisch. Nu vormt zich naast transmissie tussen personen. Na totale tandextrac-
desquamerende orale epithelia een vast oppervlak tie zullen een aantal paropathogenen (de van de
waaraan de bacteriën zich goed kunnen hechten. pocket en/of creviculaire vloeistof afhankelijke spe-
Bovendien wordt er een sulcus gingivalis gecreëerd, cies zoals A. actinomycetemcomitans en P. gingivalis) en
dit is een nieuwe ruimte met een eigen ecologisch enkele cariogene bacteriën (de glazuurafhankelijke)
evenwicht (weinig zuurstof, verminderde afvoer van de mondholte verlaten. De flora zal zich opnieuw
bacteriën, hoge concentratie eiwitten), en tal van wijzigen wanneer de patiënt een prothese gaat dra-
mogelijkheden voor de bacteriën om te overleven gen of behandeld wordt met orale implantaten. Na
(figuur 16.2). Deze tanderuptie zal leiden tot een het plaatsen van een prothese zullen S. mutans en S.
verhoogde concentratie van Neisseria spp., Veillonella sanguis opnieuw verschijnen, terwijl na plaatsing
spp. en Prevotella spp. en zal uiteindelijk een kolo- van orale implantaten (zeker wanneer deze door
nisatie van S. sanguis en S. mutans toelaten. diepe pockets omgeven zijn) ook de pocketafhanke-
Op volwassen leeftijd heeft de mondflora een lijke bacteriën weer tevoorschijn kunnen komen.
enorme complexiteit bereikt (zie hoofdstuk 17, Mi- Talrijke paropathogene en cariogene micro-orga-
crobiologie van parodontale infecties). Al naar ge- nismen kunnen in de mond behalve de parodontale
146 Parodontologie

Tabel 16.1 Intraorale verdeling van pathogenen bij verschillende infecties (data na behandelingen). Verschillende
intraorale niches (pockets, mucosa, tong, speeksel, tonsillen en supragingivale plaque) voor paropathogene en
cariogene bacteriën worden in overweging genomen.

Studie Infectie Leeftijd Species Aantal Intraora-


positief le niches

pockets mucosa tong speeksel tonsil supra-


gingivaal

Petit e.a., parodontitis volw.; n = A.a. 13a 13b 11 11 11 5 –


1994 24
P.g. 18 18 14 7 10 11 –

P.i. 24 24 22 23 23 23 –

Spir. 22 22 0 2 5 1 –

kind; n = A.a. 5 4b 3 1 3 2 –
45
P.g. 1 0 1 0 1 1 –

P.i. 34 23 18 25 31 22 –

Spir. 13 6 0 7 3 1 –

Von Troil- parodontitis volw.; n = A.a. – 6b – – 6 – –


Lindén 10
P.g. – 7 – – 4 – –
e.a., 1995

P.i. – 10 – – 9 – –

Asikainen parodontitis volw. A.a. – 100%c – 56% 72% – –


e.a., 1991

Danser parodontitis volw.; n = A.a. 2 2/–d 2/0 2/0 2/0 2/0 1/0
e.a., 1994 (voll. extractie) 8
P.g. 6 6/– 2/0 4/0 4/0 3/0 2/0

P.i. 8 8/– 4/1 6/3 6/4 5/3 6/1

Danser parodontitis volw.; n = A.a. 11 9/4e 10/9 – 5/2 – 2/0


e.a., 1996 (rootplaning) 15
P.g. 10 6/5 9/7 – 4/1 – 6/0

P.i. 15 11/1 15/15 – 14/13 – 11/1

Gibbons & cariës – S.m. – ? < 1f <1 <1 – 0-50


Van Hou-
Lac. ? < 0,1 < 0,1 <1 – 0-1
te, 1975

Species: A.a. = Aggregatibacter actinomycetemcomitans; P.g. = Porphyromonas gingivalis; P.i. = Prevotella intermedia; Spir. = spirocheten; S.m. =
Streptococcus mutans; Lac. = lactobacillen. a: Aantal patiënten positief voor specifiek pathogeen; b: Aantal positieve patiënten per niche; c: Percentage
positieve niches in positieve patiënten; d: Aantal positieve niches voor/na volledige extractie; e: Aantal positieve niches voor/na parodontale
behandeling (incl. chirurgie); f: Percentage van de totale kweekbare flora in niet-specifieke patiënten.

pocket en tand ook andere regio’s, zoals de tongrug, trée’ minder belangrijk dan voorheen werd ver-
de amandelloges, het speeksel en de alveolaire mu- moed. Deze hypothese wordt ondersteund door het
cosa, koloniseren (tabel 16.1). De meeste paropatho- feit dat een succesvolle parodontale behandeling,
genen (met uitzondering van de spirocheten) kolo- met inbegrip van chirurgische pocketeliminatie,
niseren alle bovengenoemde niches. Aangezien de slechts een beperkt effect heeft op de detectiefre-
meeste onder hen ook de tandeloze mond van kin- quentie van sommige paropathogene species op de
deren (minder frequent voor A. actinomycetemcomi- wangmucosa en/of in het speeksel. De intraorale
tans en P. gingivalis) of prothesedragers kunnen ko- verdeling van de voornaamste cariogene species lijkt
loniseren, lijkt de rol van de tanden als ‘porte d’en- echter beperkt tot de harde oppervlakken (tabel
16 Supragingivale plaquegroei, maturatie en mineralisatie 147

16.1). Dit tropisme wordt ondersteund door waar- Figuur 16.3


nemingen van Carlsson en medewerkers (1970), die Klinisch beeld van een
het verloop van S. mutans-infecties gedurende de bovenfront voor (boven) en
levensloop bestudeerden. Bij kinderen werd deze onmiddellijk na (onder) het
bacterie enkel ontdekt vanaf het doorbreken van het aanbrengen van een plaque-
melkgebit. In een longitudinale studie bij volwas- verklikker. Hoewel deze per-
senen met ernstige cariësletsels daalde S. mutans be- soon al vier dagen geen
neden het detectieniveau zodra alle tanden geëx- mondhygiëne meer had uit-
traheerd werden. Zodra een prothese geplaatst gevoerd, zouden we zonder
werd, verscheen S. mutans weer. Wanneer deze laat- kleuring nog steeds kunnen
ste patiënten hun prothese echter enkele dagen niet spreken van een relatief goed
droegen, verdween de bacterie opnieuw. Op basis j
16:3
gereinigde dentitie. Pas na de
van deze gegevens en hun eigen bevindingen, na- kleuring wordt de uitgebreid-
men Caufield en Gibbons (1979) aan dat de meeste S. heid van de plaque duidelijk.
mutans-cellen in het speeksel of op de tong afkom- was (Quirynen e.a., 1989). Uit deze groeicurve kun- Het lijkt dan ook onaan-
stig zijn van de biofilm op de tanden en dat de nen de volgende conclusies worden getrokken: vaardbaar een oordeel te
mucosa niet kan worden beschouwd als een reser- 1 Het is uiterst moeilijk om de tanden volledig vellen over iemands mond-
voir voor herinfectie van de tanden door S. mutans. plaquevrij te krijgen. Hoewel de tanden na sca- hygiëne zonder een plaque-
ling en rootplaning grondig geborsteld en gepo- verklikker te gebruiken.
lijst werden, bleef toch circa 4% bedekt met pla-
j
16.4 Plaqueaccumulatie vanuit klinisch que. Deze plaque was voornamelijk gelokaliseerd
oogpunt bij oneffenheden.
2 De supragingivale plaque ontwikkelt zich kli-
De bacteriële accumulatie op tandoppervlakken nisch volgens een exponentiële curve. Tijdens de
wordt ‘plaque’ genoemd omwille van de gele kleur, eerste 24 uur is de plaquetoename verwaarloos-
die vroeger deed denken aan de mucosale plaque baar (minder dan 3%, zie ook figuur 16.4), althans
veroorzaakt door syfilis. Deze plaque bestaat voor bij patiënten zonder gingivitis/parodontitis. De
70% uit bacteriën, aangevuld met dode epitheel- of volgende drie dagen verloopt de toename veel
bloedcellen en voedingsbestanddelen. De plaque sneller, terwijl er daarna weer een neiging tot
wordt echter pas met het blote oog zichtbaar wan- vertraging is. Dit betekent klinisch dat, bij een
neer zij een zekere dikte heeft bereikt. Een goede patiënt met een goede mondhygiëne, de hoeveel-
evaluatie van de uitgebreidheid en lokalisatie van de heid plaque slechts langzaam toeneemt (begin
supragingivale plaque kan alléén na kleuring met van de exponentiële curve). Bij een patiënt met al
een ‘plaqueverklikker’. Na kleuring wordt vaak enige plaqueaccumulatie verloopt de aangroei
plaque vastgesteld op plaatsen die vooraf als zuiver veel sneller (steile helling van de curve). Theore-
werden beschouwd (figuur 16.3). Erytrosine (een tisch zou het volgens deze curve dus volstaan om
voedselkleurstof, voorgeschreven als: 4% erytrosine, maar eenmaal per twee dagen de plaque te ver-
10% alcohol (94%), muntspiritus q.s. en water) is een wijderen, op voorwaarde dat de plaqueverwijde-
van de meest gebruikte plaqueverklikkers. De ring dan perfect is. Binnen twee dagen treedt er
kleurstof kan op de tanden worden aangebracht met immers ook geen gingivitis op. Aangezien slechts
een wattenstaafje of men kan enkele druppels op de een klein aantal patiënten in één poetsbeurt de
mondbodem aanbrengen en deze door de patiënt plaque volledig kan verwijderen, zal men geneigd
met een tongbeweging laten verspreiden over de zijn de patiënten een- tot tweemaal per dag te
tandenboog. Behalve de plaque zullen ook de laten reinigen. De achterblijvende bacteriën zor-
mondslijmvliezen en sommige composietvullingen gen immers voor een snelle aangroei. Een meer
kleurstof opnemen. Na enkele uren is een dergelijke frequente maar slordige mondhygiëne is niet
verkleuring echter weer spontaan verdwenen. zinvol, omdat de plaque dan nog sneller zijn ini-
tiële massa zal terugkrijgen.
j
16.4.1 Plaquevorming de novo 3 Na 96 uur ongestoorde plaquegroei zijn de buc-
cale vlakken van de tanden gemiddeld voor 30%
De snelheid waarmee de supragingivale plaque tot bedekt met plaque (figuur 16.4 en 16.5). Patiënten
ontwikkeling komt, wordt klinisch geı̈llustreerd in die met dergelijke plaqueaccumulatie op consul-
figuur 16.4 en mathematisch weergegeven in figuur tatie komen, moet duidelijk worden gemaakt dat
16.5. De mathematische curve toont de gemiddelde de poetstechniek onvoldoende is en/of de fre-
plaquegroei op 48 tanden, ‘at random’ geselecteerd quentie ontoereikend.
bij vijftien proefpersonen. Op tijdstip 0 werden alle 4 De toename van supragingivale plaque verloopt
tanden perfect gereinigd door middel van scaling, tijdens de dag (doorlopende lijn) sneller dan tij-
rootplaning en polijsten. Gedurende de daaropvol- dens de nacht (onderbroken lijn). Dit heeft ge-
gende 96 uren werd elke vorm van mondhygiëne volgen voor zowel de mondhygiëneplanning als
gestaakt, zodat de supragingivale plaque onge- de chemische plaquebestrijding.
stoord tot ontwikkeling kon komen. De groeiende De langzame start van de plaquegroeicurve kan
plaque werd planimetrisch gescoord, dat wil zeggen gedeeltelijk verklaard worden door het feit dat een
dat op elk tijdstip werd berekend hoeveel procent bacteriële kolonie een zekere grootte bereikt moet
van het buccale tandoppervlak met plaque bedekt hebben alvorens ze klinisch zichtbaar wordt. Het
148 Parodontologie

Figuur 16.4A-I
Klinische illustratie van de
ongestoorde plaquegroei
(met klassiek topografisch
patroon) op het vestibulaire
oppervlak van een centrale
bovensnijtand met van links
naar rechts en van boven
naar onder (A t/m I): de
situatie onmiddellijk na rei-
niging en na 12, 24, 36, 48,
60, 72, 84 en 96 uren van j
16:4 A j
16:4 B

ongestoorde groei. De pla-


que werd zichtbaar gemaakt
met behulp van erytrosine.
De plaquegroei start langs de
gingivale rand en vanuit de
interdentale ruimten. Een
klinisch zichtbare hoeveel-
heid plaque vormt zich pas
na 48 uur. Zelfs 96 uur na
het stopzetten van de
mondhygiëne blijft nog
steeds circa 75% van het j
16:4 C j
16:4 D
tandoppervlak plaquevrij.

j
16:4 E j
16:4 F

j
16:4 G j
16:4 H

j
16:4 I
16 Supragingivale plaquegroei, maturatie en mineralisatie 149

% PLAQUE Figuur 16.5


30 Gemiddelde toename van
het percentage van het buc-
cale tandoppervlak dat
bedekt is met plaque als
functie van de tijd. Deze
gemiddelden werden bere-
kend op 48 tanden, at rand-
om geselecteerd bij vijftien
20
proefpersonen. Er wordt een
onderscheid gemaakt voor
j
16:6
plaquegroei tijdens de dag
(–––) en tijdens de nacht
(– – –).

Figuur 16.6
Klinische illustratie van
10
afwijkende plaquegroeipa-
tronen. Deze foto’s tonen
een vier dagen oude plaque
(gekleurd met erytrosine) ter
hoogte van een centrale
snijtand met duidelijke barst
j
16:7
(of groeve) en ter hoogte van
een hoektand met talrijke
0 6 12 24 30 36 48 54 60 72 84 96 kleine putjes in het vestibu-
j
16:5 UREN laire glazuur. In beide geval-
len groeit de plaque ook aan
exponentiële karakter van de curve wordt onder schermd worden tegen wrijvingskrachten) om zich vanuit deze onregelmatighe-
andere verklaard door een observatie van Brecx en vervolgens in coronale richting uit te breiden. Dit den. Deze klinische opnamen
medewerkers (1983). Zij toonden duidelijk aan dat patroon verandert echter wanneer er onregelmatig- illustreren duidelijk de
de initiële toename in plaquemassa eerder te wijten heden op het glazuuroppervlak aanwezig zijn. Voor belangrijke rol van de opper-
is aan de vermenigvuldiging van de al aanwezige dergelijke tanden (figuur 16.6) start de plaquevor- vlakteruwheid in de plaque-
bacteriën (een vermenigvuldiging die exponentieel ming ook vanuit de groeven, barsten of putjes. Op ontwikkeling.
verloopt), dan aan nieuwe aanhechtende bacteriën. de bodem van deze onregelmatigheden krijgen de
De toename van de bacteriële generatietijd bij de bacteriën immers de nodige tijd om hun reversibele Figuur 16.7
veroudering van de plaque (1 uur voor initiële binding (zie figuur 16.1) om te zetten in een irrever- Klinische illustratie van de
plaque en 12-72 uur voor oudere plaque) verklaart de sibele hechting. Deze onregelmatigheden zijn ook interindividuele verschillen in
afvlakking van de curve vanaf dag 4 (Weiger e.a., verantwoordelijk voor het zogenoemde geı̈ndividu- plaquegroei de novo. Beide
1995). Tijdens de nacht wordt de plaquegroei met aliseerde plaquegroeipatroon, dat zich telkens ont- figuren tonen een vier dagen
50% gereduceerd (figuur 16.5). Dit is zeer verrassend wikkelt wanneer een patiënt zijn mondhygiëne oude, ongestoorde plaque-
omdat zowel de schurende krachten (lippen, tong, achterwege laat. Dit fenomeen illustreert het belang groei bij twee parodontaal
voedsel) als de speekselproductie tijdens de nacht van de oppervlakteruwheid in de plaquegroei. gezonde patiënten. Terwijl bij
afnemen (dus minder antibacteriële activiteit), wat Wanneer we klinische onregelmatigheden opmer- de persoon boven de tanden
de plaquegroei eerder zou moeten stimuleren. Het ken, zullen we de mondhygiëne-instructie/-fre- voor bijna 50% met plaque
feit dat de supragingivale plaque zijn voeding quentie aanpassen. bedekt zijn, is de plaquegroei
hoofdzakelijk vindt in het speeksel, lijkt dus een Bij eenzelfde patiënt groeit de plaque niet even bij de persoon onder klinisch
belangrijkere factor dan de antibacteriële activiteit snel op alle tanden. In het algemeen worden vol- bijna niet zichtbaar. (a: intra-
ervan. gende tendensen waargenomen: individuele verschillen; b:
Hoewel de hoeveelheid plaque na vier dagen niet – snellere groei in de onder- dan in de bovenkaak; interindividuele verschillen).
dramatisch lijkt toe te nemen, rapporteerden vele – snellere groei in de molaarregio dan in het front;
onderzoekers in de daaropvolgende dagen een ster- – snellere groei op de vestibulaire dan op de orale
ke ‘shift’ in de bacteriële samenstelling. De flora vlakken en dit vooral in de bovenkaak;
wordt meer anaeroob en meer gramnegatief; er ver- – snellere plaqueontwikkeling in de interdentale
schijnen nieuwe species, zoals fusobacteriën, fila- regio’s dan op de strikt vestibulaire of orale vlak-
menten en spirocheten. ken.
Afgezien van deze intra-individuele verschillen in
j
16.4.2 Groeipatroon van de supragingivale plaquevorming bestaan er ook belangrijke inter-
plaque individuele variaties (figuur 16.7). Sommige onder-
zoekers maken zelfs een onderscheid tussen trage
De initiële plaquegroei op tanden volgt een typisch en snelle plaquevormers. Deze interindividuele
topografisch patroon (zie figuur 16.4). Hij begint verschillen in plaquegroeisnelheid kunnen mede
langs de gingivale rand en vanuit de interdentale verklaard worden door variaties in het dieet, het al
ruimten (twee regio’s waarin de bacteriën be- dan niet kauwen van vezelig voedsel, de aanwezig-
150 Parodontologie

heid van koperamalgaam, het borstelen van tong en oppervlakte-energie). De vrije-oppervlakte-energie


palatum, de colloı̈dale stabiliteit van de bacteriën in is belangrijk wanneer een bacterie effectief tot aan
het speeksel, de antimicrobiële factoren in het het glazuur wil migreren. Wanneer de vrije-opper-
speeksel, de chemische samenstelling van de pelli- vlakte-energie van het tandoppervlak ongunstig is
kel, de ruwheid van de dentitie, de stand van de voor de desbetreffende bacterie (bijv. als de vrije-
tanden (crowding, kipping, diastemen), de retentie- oppervlakte-energie van de tand hoog is en die van
capaciteit van het dentogingivale gebied enzovoort. de bacterie laag), zal een onderlinge binding minder
Met dergelijke verschillen moeten we rekening gemakkelijk tot stand komen.
houden bij de frequentiebepaling van de mondhy-
giëne van een patiënt. Verschillende klinische stu- j
16.5.1 Oppervlakteruwheid
dies toonden ook aan dat de plaquevorming sneller
verloopt op oppervlakken die raken aan een ontsto- In verschillende studies is het effect onderzocht van
ken gingivale rand of een verdiepte pocket. De toe- de oppervlakteruwheid op de supragingivale pla-
name in creviculaire vloeistof (ontstekingsexsudaat quevorming. Ruwe intraorale oppervlakken (zoals
als gevolg van de gingivale infectie) wordt hiervoor kronen, implantaatpijlers en prothesen) accumule-
verantwoordelijk gesteld. Waarschijnlijk zullen be- ren meer plaque (gemeten in dikte, oppervlakte of
paalde substanties in dit exsudaat (zoals mineralen, door bepaling van het aantal kolonievormende bac-
proteı̈nen en carbohydraten) de initiële adhesie en/ teriën; Quirynen & Bollen, 1995). Dergelijke plaque
of de groei van bacteriën vergemakkelijken. vertoont bovendien een verhoogde maturiteit (ge-
kenmerkt door een toename van het percentage be-
weeglijke bacteriën en spirocheten) en/of een dich-
j
16.5 Invloed van oppervlakte- tere massa.
eigenschappen op initiële adhesie Een gladder oppervlak zorgt daarentegen voor
een vermindering van de plaquegroeisnelheid (fi-
Tijdens het proces van bacteriële adhesie spelen guur 16.8). Blijven we echter de oppervlakteruwheid
twee eigenschappen van het tandoppervlak (kan ook verlagen tot beneden een zekere ruwheidswaarde
prothese, kroon of implantaat zijn) een belangrijke (Ra < 0,2 mm), dan zal dit geen bijkomende vertra-
rol: de oppervlakteruwheid en de vrije-oppervlakte- ging in plaquevorming bewerkstelligen. Dit sugge-
energie. Wanneer het oppervlak ruw is, zal de bac- reert het bestaan van een drempelwaarde voor de
terie tijdens haar verblijf in het secundaire mini- ruwheid waarboven de bacteriële adhesie wordt
mum voldoende tijd vinden om zich irreversibel te vergemakkelijkt (Bollen e.a., 1997). Figuur 16.9 laat
binden alvorens weggeveegd te worden door een een grafische illustratie zien van een oppervlak met
van de schurende krachten (beweging tong of lip- ruwheidswaarde Ra = 0,2 mm. Een dergelijke ruw-
pen, voeding, tandenborstel, speekselvloed, crevi- heid impliceert dat er slechts weinig kleine putjes
culaire vloeistofstroming, enz.). De vrije-opper- aanwezig mogen zijn waar orale bacteriën (met een
vlakte-energie is de energie die aan het oppervlak grootte variërend van 1 tot 10 mm) zich kunnen ver-
vrij is om bijvoorbeeld water aan te trekken (denk schuilen tegen afschurende krachten. Klinisch be-
hierbij aan een met teflon bedekte pan waarin het tekent dit dat alle harde oppervlakken (tanden, res-
vlees niet aan de pan blijft kleven door de lage vrije- tauraties, pijlers van implantaten, prothesen) zo

j
16:8

Figuur 16.8
Deze klinische illustraties tonen het relatieve effect van de oppervlakteruwheid en de vrije-oppervlakte-energie op de
supragingivale plaquegroeisnelheid. Er werden twee smalle doorzichtige strips gekleefd op de centrale bovensnijtanden
van eenzelfde proefpersoon, die vervolgens zijn mondhygiëne gedurende drie dagen staakte. De linkerstrip (tand 11)
werd vervaardigd uit celluloseacetaat (gemiddelde vrije-oppervlakte-energie: 58 erg/cm2), terwijl de rechterstrip (tand
21) van teflon was (lage vrije-oppervlakte-energie: 20 erg/cm2). Iedere strip werd verdeeld in een ruwe helft (Ra = 2,0
mm) en een gladde helft (Ra = 0,1 mm). De drie dagen oude plaque werd gekleurd met een neutraal-roodoplossing
0,5%. Een vergelijking tussen het gladde en het verruwde gedeelte van iedere strip geeft de toename in plaquegroei-
snelheid weer ten gevolge van een oppervlakteverruwing. Een vergelijking tussen de gladde delen van beide strips toont
de invloed van de vrije-oppervlakte-energie (de teflonstrip met lage vrije-oppervlakte-energie blijft vrijwel plaquevrij).
Wanneer de verruwde gedeelten met elkaar worden vergeleken, blijkt echter dat de verschillen tussen beide materialen
zijn verdwenen, met andere woorden: de ruwheid domineert over het effect van de vrije-oppervlakte-energie.
16 Supragingivale plaquegroei, maturatie en mineralisatie 151

1μm Figuur 16.9


Profielopname van een
titaniumpijler met een ruw-
heidswaarde die de plaque-
groei niet te sterk bevordert
(Ra = 0,21 mm). Uit de
schaalaanduiding (lengte van
het traject is 120 mm) valt af
te leiden dat de maximale
breedte van een onregelma-
tigheid voor dit oppervlak 28
mm bedraagt met een maxi-
1μm male diepte van 1,2 mm.
j
16:9

glad mogelijk dienen te worden gemaakt om de Ook subgingivaal heeft de vrije-oppervlakte-energie


bacteriële (re)kolonisatie maximaal te vertragen. invloed, zij het minder significant dan supragin-
Omdat de ruwheden bij voorkeur minder dan 0,2 givaal. In studies waarin gebruikgemaakt werd van
mm moeten zijn, wordt duidelijk dat alle voor het gecoate pijlers van tweefasenimplantaten, kon wor-
menselijk oog zichtbare onregelmatigheden voor- den aangetoond dat oppervlakken met een lage
komen moeten worden. Het transmucosale en vrije-oppervlakte-energie (tefloncoating) door een
vooral het enossale gedeelte van de meeste orale minder mature (d.w.z. minder pathogene) plaque
implantaten (zoals die met een plasmaspray) zijn gekoloniseerd werden (hogere proportie kokken en
uiterst ruw. Dit verklaart dan ook de enorm snelle minder beweeglijke bacteriën en/of spirocheten)
plaquegroei op dergelijke pijlers. dan oppervlakken met een hogere vrije-oppervlakte-
Ook subgingivaal speelt de oppervlakteruwheid energie (Quirynen e.a., 1994).
een rol, zij het een minder belangrijke. Het effect Al deze klinische observaties worden onder-
van de oppervlakteruwheid op de subgingivale steund door de resultaten van adhesie-experimen-
plaquevorming werd onderzocht op titaniumpijlers ten in vitro, die aantoonden dat bacteriën met een
(van tweefasenimplantaten) met verschillende op- lage vrije-oppervlakte-energie (bijv. S. mitis) bij
pervlakteruwheden (Ra = 0,1-0,8 mm; voor een over- voorkeur hechten aan oppervlakken met een lage
zicht zie Quirynen e.a., 1999). Gladde pijlers (Ra < vrije-oppervlakte-energie, terwijl bacteriën met een
0,2 mm) bleken twintigmaal minder bacteriën te hoge vrije-oppervlakte-energie (bijv. S. mutans) de
herbergen dan de ruwe. De flora ter hoogte van de voorkeur geven aan hoogenergetische oppervlak-
gladde pijlers was bovendien minder pathogeen. ken. Aangezien de orale flora vooral bestaat uit
bacteriën met een hoge vrije-oppervlakte-energie,
j
16.5.2 Vrije-oppervlakte-energie wordt de trage plaquegroei op laagenergetische op-
pervlakken begrijpelijk. Bovendien werd ook aan-
Glantz toonde in 1969 als eerste in vivo een verband getoond dat de sterkte van de bacteriële adhesie aan
aan tussen de vrije-oppervlakte-energie van intrao- een oppervlak eveneens afhankelijk is van de vrije
rale harde oppervlakken en de adhesiecapaciteit van energie van dat oppervlak (Busscher e.a., 1986). De
de supragingivale plaque. Toen hij de ongestoorde bindingssterkte van bacteriën op laagenergetische
supragingivale plaquegroei onderzocht op testop- oppervlakken is geringer. Dit verklaart waarom de
pervlakken met verschillende vrije-oppervlakte- plaque van dergelijke oppervlakken (zoals teflon)
energie (hij woog de plaquemassa na 1, 3 en 7 dagen), soms spontaan kan loskomen.
stelde hij een positieve correlatie vast tussen deze In vivo zijn alle intraorale oppervlakken bedekt
energie en het gewicht aan geaccumuleerde plaque. met een pellikel, maar toch behoudt de vrije-opper-
Deze bevindingen werden later bevestigd in dier- vlakte-energie haar invloed. De oppervlaktekarak-
studies en onderzoeken bij mensen. Laagenergeti- teristieken van een materiaal worden schijnbaar
sche materialen (teflon) worden duidelijk veel trager overgedragen van de interface tussen substratum en
gekoloniseerd (en vertonen dus een trage plaque- proteı̈ne (tandpellikel) naar de interface tussen pro-
groei) dan oppervlakken met een hoge vrije-opper- teı̈ne en cel (pellikelbacterie) om zo de bacteriële
vlakte-energie (dentine, glazuur). Zelfs het aan- adhesie te beı̈nvloeden. De fysische en chemische
brengen van een siliconenolie op tanden, waardoor eigenschappen van intraorale harde oppervlakken
de vrije-oppervlakte-energie van de tanden vermin- beı̈nvloeden immers niet alleen de fysisch-chemi-
dert, resulteert in een significante plaquereductie. sche eigenschappen van de pellikel coating, maar
Behalve de hoeveelheid plaque blijkt ook de sa- ook de samenstelling, de dichtheid en de configu-
menstelling van de plaque afhankelijk van de vrije- ratie ervan (Rykke e.a., 1991). Absolom en medewer-
oppervlakte-energie van het onderliggend substra- kers (1987) constateerden zelfs een verband tussen
tum. Na drie dagen ongestoorde groei bleken op- het type geabsorbeerde proteı̈nen in de pellikel en
pervlakken met een lage vrije-oppervlakte-energie de vrije-oppervlakte-energie van het substratum.
hoofdzakelijk gekoloniseerd door bacteriën met een
lage vrije-oppervlakte-energie en vice versa (Weer-
kamp e.a., 1989).
152 Parodontologie

Figuur 16.10 j
16.6 Maturatie van de plaque
Doorsnede door een vier
dagen oude supragingivale De tandplaque bestaat voor ten minste 70% uit bac-
plaque, gekleurd met violet- teriën (figuur 16.10). De rest is samengesteld uit
blauw. Dit beeld toont dui- tussenstof in de vorm van hexosepolymeren en gly-
delijk aan dat de plaque coproteı̈nen en voorts enkele procenten voedselres-
vooral is opgebouwd uit bac- ten in oplossing (suikers, brokstukken eiwitten,
teriën, met groepen identie- enz.), resten van epitheelcellen en granulocyten. In
ke species naast elkaar. Van 1 mm3 plaque (nat gewicht ca. 1 mg) bevinden zich
voedselresten in de plaque is circa 108 bacteriën. Aangezien een individu gemid-
geen sprake. deld tussen de 20 en 100 mg plaque heeft, betekent
j
16:10
dit dat het totale aantal bacteriën op de tanden van
één persoon groter is dan het aantal mensen op
aarde.
j
16.5.3 Interactie tussen oppervlakteruwheid en De samenstelling van de supragingivale plaque is
vrije-oppervlakte-energie vooral afhankelijk van de ouderdom van de plaque
en dus ook van de ontstekingsgraad van het paro-
Het klinisch belang van de vrije-oppervlakte-ener- dontium (figuur 16.10). Bij een perfecte mondhy-
gie en de oppervlakteruwheid wordt ook geı̈llu- giëne vinden we slechts weinig bacteriën op het
streerd in figuur 16.8. Deze figuur toont een onge- tandoppervlak en is meer dan 90% ervan gramposi-
stoorde plaquegroei gedurende drie dagen op twee tieve kokken en staven. Bij het staken van de
Figuur 16.11 kleine strips, aangebracht op twee naburige snij- mondhygiëne is er een verschuiving van gramposi-
Het experimentele gingivitis- tanden. Omdat beide strips een verschillende vrije- tieve naar gramnegatieve bacteriën, van kokken
model van Loë en Theilade. oppervlakte-energie bezitten en van elke strip één naar staven en van hoofdzakelijk aerobe naar anae-
Een groep proefpersonen zijde verruwd werd (Ra glad gedeelte = 0,1 mm, Ra robe bacteriën. Dit werd aangetoond in het experi-
leerde een perfecte mond- ruw gedeelte = 2,0 mm), kan tergelijkertijd het effect mentele gingivitismodel (figuur 16.11) (Löe e.a.,
hygiëne aan, zodat hun gin- van de ruwheid en de vrije-oppervlakte-energie 1965). Terwijl gedurende de eerste drie à vier dagen
giva kerngezond werd. Ver- worden geëvalueerd. De gladde zijden van elke strip het aantal bacteriën sterk toeneemt en meer anae-
volgens werd elke vorm van geven de invloed weer van de vrije-oppervlakte- robe staven en kokken verschijnen, zien we daarna
mondhygiëne gestaakt (dag energie. Wanneer de gladde en de ruwe zijden met ook fusiforme bacteriën en filamenten het tandop-
0). Vrij snel werd de eerste elkaar worden vergeleken, blijkt dat de plaquegroei- pervlak koloniseren. Na vijf tot negen dagen ver-
plaque gevormd op de tan- inhiberende werking (door de verlaging van de schijnen de spirillen en spirocheten. De subgin-
den (de plaque werd geme- vrije-oppervlakte-energie) verdwijnt na verruwing. givale flora verschilt in samenstelling aanmerkelijk
ten met de plaque-index van Deze resultaten bewijzen dat voor bacteriële adhesie van de supragingivale vanwege de totaal verschil-
Silness en Loë). Oorspronke- de invloed van de oppervlakteruwheid belangrijker lende omgeving. Het subgingivale milieu is meer
lijk bestond de plaque is dan de invloed van de vrije-oppervlakte-energie. anaeroob, de toegediende nutriënten zijn anders
hoofdzakelijk uit gramposi- Ook bij vasculaire prothesen is het dominante (creviculaire vloeistof), de bacteriën zijn beschermd
tieve kokken en staven. Op effect van de oppervlakteruwheid al langer bekend. tegen tangentiële krachten (die de nog reversibel
dag 2 werd al 15% van de In een in-vitro-experiment werd aangetoond dat de gebonden bacteriën makkelijk verwijderen) en te-
flora gevormd door gramne- adhesie van Staphylococcus epidermidis aan bloedvat- gen de bacteriostatische factoren uit het speeksel.
gatieve kokken en staven en prothesen viermaal minder werd na het aanbrengen Een pocket moet immers beschouwd worden als een
verschenen de eerste fila- van een siliconencoating op deze poreuze prothe- continu overlopende badkuip waarbij de bacteriën
menten en fusiforme bacte- sen. zich op verschillende manieren kunnen vestigen:
riën. Op dag 4 vormden de ofwel zwemmen ze in de creviculaire vloeistof, of-
gramnegatieve bacteriën, de wel hechten ze aan het pocketepitheel of aan het
filamenten en de fusiformen tandworteloppervlak, ofwel invaderen ze het epi-
al 50% van de flora. Vanaf theel, of ze penetreren de dentinetubuli (zie figuur
dag 7 verschenen de eerste
spirillen en spirocheten. De
eerste symptomen van gin-
givale ontsteking werden
algemeen duidelijk vanaf dag local gingivitis
3 tot 4 (gemeten met de 1.25 2.50
gingivitisindex van Loë en
1.00 2.00
Silness). Op dag 15 werd de
proefpersonen gevraagd
GINGIVAL INDEX

0.75 1.50
PLAQUE INDEX

weer te starten met optimale


mondhygiënische maatrege- 0.50 1.00
len. Drie dagen later waren
0.25 0.50
vrijwel alle symptomen van
gingivitis verdwenen. Ook de
plaque bleek weer alléén te 0 1 2 3 4 5 7 9 11 13 15 1 2 3 5 7 9
zijn opgebouwd uit kokken DAYS

en staven. spirits and spirochetes plaque index


filaments gingival index

j
16:11 cocci
16 Supragingivale plaquegroei, maturatie en mineralisatie 153

16.2). De samenstelling van de subgingivale plaque octacalciumfosfaat. Dit wordt vervolgens geleidelijk
is ook sterk afhankelijk van de ontstekingsgraad omgezet in hydroxyapatiet, dat minder kristalwater
van het parodontium. Dit aspect wordt behandeld bevat en dus harder is. Uiteindelijk kan dit worden
in de hoofdstukken over parodontitis. omgezet in whitlockiet, dat overigens in supra-
gingivale plaque slechts in geringe mate wordt
aangetroffen. Bij subgingivale plaque, die niet on-
j
16.7 Mineralisatie van de plaque der invloed staat van het speeksel maar van de cre-
(tandsteen) viculaire vloeistof, wordt uiteindelijk het hydro-
xyapatiet vrijwel geheel omgezet in whitlockiet,
Zodra de pellikel zich op het tandoppervlak heeft waardoor dit tandsteen keihard wordt en uiterst
gevormd, bestaat er de mogelijkheid tot afzetting moeilijk te verwijderen is.
van mineralen in deze eiwitlaag en uiteindelijk Klinisch gezien, is het belangrijkste probleem
tandsteenvorming. Echter, normaal gesproken be- van tandsteen dat het een ruw, onregelmatig op-
staat tandsteen uit gemineraliseerde bacteriële pervlak heeft, dat bedekt is met een biofilm van
plaque en afhankelijk van de locatie wordt gespro- levende bacteriën. Als deze bacteriële biofilm wordt
ken over supra- en subgingivaal tandsteen. De gedesinfecteerd met chloorhexidine, kunnen epi-
snelheid van mineralisatie van de supragingivale theelcellen op het tandsteen aanhechten, net zoals
plaque is afhankelijk van de plaats in de mond. bij glazuur en dentine (Listgarten & Ellegaard,
Tandsteen bestaat voornamelijk uit calciumfosfaat 1973).
en komt in vier verschillende kristalvormen voor:
1 CaH(PO4) 6 2H2O = brushiet
2 CaH4(PO4)3 6 2H2O = octacalciumfosfaat Literatuur
3 Ca5(PO4)3 6 OH = hydroxyapatiet
4 Ca3(PO4)2 = whitlockiet Absolom DR, Zingg W, Neumann AW. Protein
adsorption to polymer particles: role of surface
In supragingivaal tandsteen komen alleen de eerste properties. J Biomed Mater Res 1987;21:161-71.
drie voor, waarbij het hydroxyapatiet de belang- Asikainen S, Alaluusua S, Saxen L. Recovery of A.
rijkste is. Alle zijn meer oplosbaar in een zuur dan actinomycetemcomitans from teeth, tongue, and
in een basisch milieu. Er bestaat een kritische pH saliva. J Periodontol 1991;62:203-06.
voor de oplosbaarheid van hydroxyapatiet. Boven Bollen CML, Lambrechts P, Quirynen M. Compari-
deze pH is de vloeistof in de plaque oververzadigd son of surface roughness of oral hard materials to
met betrekking tot hydroxyapatiet, terwijl beneden the threshold surface roughness for bacterial pla-
deze waarde de vloeistof onverzadigd is. Als de pH que retention: a review of the literature. A review of
van de plaque oververzadigd is, kan er calciumfos- the literature. Dent Materials 1997;13:258-69.
faat worden afgezet, vooral als deze pH gedurende Brecx M, Theilade J, Attström R. An ultrastructural
lange tijd ruim boven de kritische waarde blijft. quantitative study of the significance of microbial
Hierbij is ureum uit het speeksel belangrijk, omdat multiplication during early dental plaque growth.
dit in de plaque kan diffunderen en door bacteriën J Periodont Res 1983;18:177-86.
wordt omgezet in ammonia en CO2, met als gevolg Busscher HJ, Uyen MHMJC, Weerkamp AH, Postma
een pH-stijging. De ureumconcentraties in het WJ, Arends J. Reversibility of adhesion of oral
speeksel zijn zodanig, dat als er niet gegeten of ge- streptococci to solids. FEMS Microbiol Lett 1986;
dronken wordt, de pH in de plaque hoger is dan die 35:303-06.
van het speeksel (Driessens e.a., 1985). De belang- Carlsson J, Grahnen H, Jonsson G, Wikner S. Esta-
rijkste reden voor een pH-verlaging in de plaque is blishment of Streptococcus sanguis in the mouths
de blootstelling aan koolhydraten die door bacte- of infants. Archs Oral Biol 1970;15:1143-48.
riën in de plaque in zuren kunnen worden omgezet. Caufield PW, Gibbons RJ. Suppression of Strepto-
De mate waarin deze zuren worden gevormd en coccus mutans in the mouths of humans by a den-
afgevoerd, is verschillend in de mond. Verreweg het tal prophylaxis and topically-applied iodine. J
meeste tandsteen wordt gevonden linguaal van het Dent Res 1979;58:1317-26.
onderfront. Dit kan verklaard worden doordat: Danser MM, Winkelhoff AJ van, Graaff J de, Loos BG,
1 de plaque daar betrekkelijk dun is en hoe dunner Velden U van der. Short-term effect of full-mouth
de plaque, hoe gemakkelijker eventueel ge- extraction on periodontal pathogens colonizing
vormde zuren weg kunnen diffunderen; the oral mucous membranes. J Clin Periodontol
2 de initiële suikerconcentratie daar het laagst is en 1994;21:484-9.
de suiker ook het snelst verdwenen is; Danser MM, Timmerman MF, Winkelhoff AJ van,
3 de verplaatsingssnelheid van de speekselfilm over Velden U van der. The effect of periodontal treat-
de plaque daar het hoogst is, waardoor zuren ook ment on periodontal bacteria on the oral mucous
weer gemakkelijker uit de plaque weg kunnen membranes. J Periodontol 1996;67:478-85.
diffunderen (Dawes, 2006). Dawes C. Why does supragingival calculus form
preferentially on the lingual surface of the 6 lower
Uitgaande van een schoon tandoppervlak kan de anterior teeth? J Can Dent Ass 2006;72:923-26.
mineralisatie van de plaque al na een paar dagen Driessens FC, Borggreven JM, Verbeeck RM, Dijk JW
optreden. De eerst gevormde kristallen bestaan uit van, Feagin FF. On the physicochemistry of plaque
brushiet, dat binnen twee weken wordt omgezet in
154 Parodontologie

calcification and the phase composition of dental growth rate constant with time? J Clin Periodont
calculus. J Periodont Res 1985;20:329-36. 1989;16:278-83.
Gibbons RJ, Houte J van. Bacterial adherence in oral Quirynen M, Mei HC van der, Bollen CML, Bossche
microbial ecology. Ann Rev Microbiol 1975;29:19- LH van den, Doornbusch GI, Steenberghe D van,
44. Busscher HJ. The influence of surface free energy
Glantz P-O. On wettability and adhesiveness. Odon- on supra- and subgingival plaque microbiology. An
tologisk Revy 1969;20(suppl 17):1-132. in vivo study on implants. J Periodont 1994;65:162-
Löe H, Theilade E, Jensen SB. Experimental gin- 67.
givitis in man. J Periodontol 1965;36:177-87. Rykke M, Ellingsen JE, Sönju T. Chemical analysis
Listgarten MA, Ellegaard B. Electron microscopic and scanning electron microscopy of acquired pel-
evidence of a cellular attachment between junctio- licle formed in vivo on stannous fluoride treated
nal epithelium and dental calculus. J Periodont Res enamel. Scand J Dent Res 1991;99:205-11.
1973;8:143-50. Troil-Lindén B von, Torkko H, Alaluusua S, Wolf J,
Petit MDA, Steenbergen TJM van, Timmerman MF, Jousimies-Somer H, Asikainen S. Periodontal fin-
Graaff J de, Velden U van der. Prevalence of perio- dings in spouses: A clinical, radiographic and
dontitis and suspected periodontal pathogens in microbiological study. J Clin Periodont 1995;22:93-
families of adult periodontitis patients. J Clin 99.
Periodont 1994;21:76-85. Weerkamp AH, Quirynen M, Marechal M, Mei HC
Quirynen M, Bollen CML. The influence of surface van der, Steenberghe D van, Busscher HJ. The role
roughness and surface free energy on supra- and of surface free energy in the early in vivo formation
subgingival plaque formation in man. A review of of dental plaque on human enamel and polymeric
the literature. J Clin Periodont 1995;22:1-14. substrata. Microb Ecol in Health Disease 1989;2:11-
Quirynen M, De Soete M, Steenberghe D van. Intra- 18.
oral plaque formation on artificial surfaces. In: Weiger R, Netuschil L, Ohle C von, Schlagenhauf U,
Lang NP, Attström R, Lindhe J (Eds). Proceedings Brecx M. Microbial generation time during the
3rd European Workshop on Periodontology (p. 102- early phases of supragingival dental plaque forma-
129). Berlin: Quintessence Publishing Co Inc., 1999. tion. Oral Microbiol Immunol 1995;10:93-97.
Quirynen M, Steenberghe D van. Is early plaque
j 17 Microbiologie van parodontale infecties

A.J. van Winkelhoff en W.A. van der Reijden

j
17.1 Geschiedenis toond door Waerhaug. Tot 1975 werd parodontitis
als een niet-specifieke infectie gezien. Door verbe-
De geschiedenis van de orale microbiologie begint tering van de anaerobe kweektechnieken en labora-
bij Antoni van Leeuwenhoek in 1683. Hij beschreef toriumexperimenten werd echter vastgesteld dat
met behulp van een eenvoudige microscoop bacte- bepaalde bacteriën een dominante rol spelen, vooral
riën in tandplaque. Tevens legde hij het verband bij lokale agressieve juveniele en gegeneraliseerde
tussen het aantal bacteriën en geringe mondverzor- agressieve parodontitis. Grote verschillen in de sa-
ging. menstelling van plaque bij gingivitis en parodonti-
W.D. Miller deed in 1890, in het laboratorium van tis werden vastgesteld. Men vond hierin aanwijzin-
Robert Koch in Berlijn, voor het eerst onderzoek gen voor de zogenoemde specifieke plaquehypothe-
naar de etiologie van parodontitis (pyorrhoea al- se.
veolaris). Hij concludeerde dat parodontitis niet In 1996 werd op de World Workshop for Perio-
veroorzaakt wordt door één specifieke bacterie zoals dontology een lijst van micro-organismen samen-
dat het geval bleek voor bijvoorbeeld miltvuur en gesteld die, op basis van epidemiologisch onder-
kinkhoest. In het begin van de twintigste eeuw zoek, laboratoriumexperimenten, experimentele
werd parodontitis op basis van microscopisch on- infecties in dieren, klinisch-microbiologisch onder-
derzoek van de subgingivale plaque toegeschreven zoek, serologisch onderzoek en interventiestudies,
aan amoeben, spirocheten en fusiforme bacteriën. een beperkt aantal bacteriesoorten bevat die verant-
Later, toen ook kweektechnieken werden toegepast, woordelijk worden gehouden voor progressieve pa-
werd gedacht dat streptokokken en stafylokokken rodontitis.
verantwoordelijk waren. De anaerobe bacteriologie Aan het eind van de jaren negentig verschenen de
was in die tijd nauwelijks ontwikkeld, zodat de kijk eerste publicaties waarin werd gesuggereerd dat vi-
op de subgingivale tandplaque nog sterk bepaald russen mogelijk een rol spelen bij de initiatie en/of
werd door de toenmalige stand van de laboratori- progressie van parodontitis en acute necrotiserende
umtechnieken. Voor de behandeling van parodon- parodontale infecties. Verder onderzoek is noodza-
titis werden patiënten, op basis van de grote aan- kelijk om de rol van deze micro-organismen in de
tallen spirocheten, behandeld met neo-salvarsan. etiologie van parodontale infecties te begrijpen.
Deze arsenicumverbinding kent ernstige bijwer- Veel van de verkregen wetenschappelijke kennis
kingen, zodat het oude gezegde ‘graviora quaedum is vertaald in behandelingsprotocollen die de be-
sunt remedia periculus’ van toepassing is (sommige handelaar (tandarts, parodontoloog, mondhygië-
therapieën zijn erger dan de kwaal). Tot in het begin nist) in staat stellen om parodontitis adequater te
van de jaren zestig werd algemeen aangenomen dat diagnosticeren en te behandelen.
parodontitis het gevolg was van een anaerobe
menginfectie waarbij combinaties van bacteriën pa-
thogeen waren. De virulentie van de subgingivale j
17.2 Supragingivale plaque
plaque werd dus niet door één maar door meerdere
bacteriën bepaald. Microbiologisch onderzoek Tandplaque is de verzameling van micro-organis-
leerde dat anaerobe bacteriën, zoals Porphyromonas men die ingebed zijn in een matrix van polymeren,
gingivalis), een essentiële rol spelen in experimentele afkomstig van bacteriën en speeksel. Als plaque
infecties met plaquebacteriën. Ook werd veel aan- verkalkt, wordt het tandsteen genoemd. De hech-
dacht besteed aan de rol van tandsteen, occlusale ting van bacteriën op harde orale oppervlakken en
factoren en afweerfactoren van de gastheer. hun metabolische activiteit is de primaire oorzaak
De rol van tandplaque voor het ontstaan en de van gingivitis, parodontitis, peri-implantaire gin-
progressie van parodontitis werd in 1952 aange- givitis/mucositis en peri-implantitis. Bacteriën in

W. Beertsen et al. (Red.), Parodontologie, DOI 10.1007/978-90-313-6887-7_17, © 2009 Bohn Stafleu van Loghum, onderdeel van Springer Uitgeverij
156 Parodontologie

Figuur 17.1
Lichtmicroscopische opname
van supragingivale tand-
plaque van de gingivarand
van een parodontaal gezonde
patiënt. Duidelijk zichtbaar
zijn de polymorfonucleaire
leukocyten.

Figuur 17.2
Elektronenmicroscopische
opname van een bacterie j
17:1
j
17:2 A

gehecht op circa 1 mm
afstand van de pellikel (A) of
ingekapseld (B) in een vier de tandplaque produceren stoffen die biologisch
uur oude pellikel. Filamen- actief zijn en de afweer van de gastheer kunnen
teuze bacteriën (C, zie pijl- activeren. Dit betreft onder andere zuren, endo-
tjes) zijn zichtbaar als een toxinen, antigenen, toxische enzymen en cyto-
laag op de verkalkte plaque toxinen.
(lichtere delen grenzend aan Tandplaque is een natuurlijk fenomeen dat bij
het tandoppervlak, links op dieren en mensen voorkomt. Het meest frequent
de foto). komt tandplaque voor op relatief beschermende
plaatsen op de tand zoals fissuren, approximale
vlakken en in de parodontale sulcus. Tandplaque
voorkomt de kolonisatie van exogene micro-orga- j
17:2 B

nismen die potentieel pathogeen zijn. Op deze wij-


ze vervult tandplaque de rol van de natuurlijke ko-
lonisatieresistentie en kan dan ook gezien worden
als een onderdeel van het afweersysteem. Er bestaat
een delicaat evenwicht tussen de microflora op de
tanden en gezonde gingiva. De hoeveelheid tand-
plaque en de samenstelling hiervan kunnen zoda-
nig veranderen dat er in de gastheer een ontste-
kingsreactie in de gingiva ontstaat, gingivitis. Grote
aantallen leukocyten zijn dan aanwezig in de pla-
que (figuur 17.1).
Door de ontstekingsreactie zal de plaquesamen-
stelling verder veranderen. Lang werd veronder-
steld dat er een relatie bestaat tussen de hoeveelheid
plaque en de mate van ontsteking en aanvankelijk
werd geen rekening gehouden met variaties in de
microbiologische samenstelling van de tandplaque.
Men ging ervan uit dat die bij iedereen min of meer
hetzelfde was. Inmiddels is bekend dat de samen-
stelling van de tandplaque van individu tot indivi-
du verschilt.

j
17.2.1 Hoe tandplaque zich ontwikkelt

Het tandoppervlak wordt bedekt door glycoproteı̈-


nen (mucinen) en eiwitten uit het speeksel (zie j
17:2 C

hoofdstuk 15). Deze laag wordt de pellikel (Eng.:


acquired enamel pellicle) genoemd (figuur 17.2A). De toren produceren een IgA1-protease, een enzym dat
pellikel verandert de lading en de vrije-oppervlakte- de werking van sIgA tegengaat. De zuurstofspan-
energie van het tandoppervlak zodanig dat hech- ning in ouder wordende plaque neemt af, wat de
ting door bacteriën mogelijk wordt. Aan deze laag kolonisatie van anaerobe bacteriën bevordert. Ook
hechten specifieke bacteriën, vooral streptokokken de dalende redoxpotentiaal speelt hierbij een rol.
en andere facultatief anaerobe bacteriën (tabel 17.1). Ongestoorde plaque bevat na veertien dagen nog
De streptokokken vormen microkolonies op het maar ongeveer 15% streptokokken, terwijl het aan-
tandoppervlak en zijn ingebed in een extracellulaire deel obligaat anaerobe filamenten en staven meer
matrix van polysachariden en speekselcomponen- dan 40% bedraagt. De complexe samenstelling van
ten. De groeisnelheid van deze bacteriën is aanvan- supragingivale plaque wordt eerder bereikt in de
kelijk hoog (1-3 uur) en neemt af (13-15 uur) als de aanwezigheid van gingivitis (Hillman & Hull, 1977;
plaque ouder wordt. Veel van deze vroege kolonisa- Brecx e.a., 1980).
17 Microbiologie van parodontale infecties 157

Tabel 17.1 Bacteriën (in percentages) in zich ontwikkelende supragingivale plaque (Marsh & Martin, 1999).

Bacteriesoort Tijd van plaqueformatie

2 uur 4 uur 48 uur

Streptococcus sanguis 8 12 29

Streptococcus oralis 20 21 12

Streptococcus mutans 3 2 4

Streptococcus salivarius <1 <1 <1

Actinomyces naeslundii 6 7 5

A. odontolyticus 2 3 6

Haemophilus species 11 18 21

strikt anaeroben <1 <1 <1

j
17.2.2 Biofilm j
17.3 Subgingivale plaque

Biofilms komen overal in de natuur voor waar een Subgingivale plaque kan microbiologisch op diverse
hard oppervlak in contact staat met een waterig manieren worden bestudeerd. De eerste aanzet be-
milieu (scheepswanden, stenen in een rivier, stei- trof het gebruik van de lichtmicroscoop, daarna
gers, waterleidingen, enz.). Ook tandplaque moet volgde het kweken van de micro-organismen op
gezien worden als een biofilm. In één gram supra- voedingsbodems en later het bestuderen van de
gingivale plaque bevinden zich ongeveer 1011 bacte- plaque met behulp van de elektronenmicroscoop.
riën. De meeste van deze bacteriën zijn weinig vi- Tegenwoordig zijn er diverse moleculaire technie-
rulent (figuur 17.3a en b). ken om de samenstelling van de subgingivale
Een biofilm is een complexe samenleving van plaque vast te stellen.
micro-organismen die ingebed zijn in een extracel-
lulaire matrix van materiaal dat afkomstig is uit de j
17.3.1 Microscopische waarnemingen
omgeving en producten van de micro-organismen
zelf (bijv. polysachariden). Deze matrix maakt zo’n Het aantal bacteriën in een gezonde sulcus is laag
25% van het volume van de plaque uit. De eigen- (103-105). De structuur van subgingivale plaque ver-
schappen van bacteriën in een biofilm zijn anders toont overeenkomsten maar ook verschillen met die
dan die van bacteriën in een suspensie: bacteriën in van de supragingivale plaque. Onder het tandvlees
een biofilm groeien langzamer, hun metabolisme hechten bacteriën aan:
verandert en ze krijgen andere hechtingseigen- – pocketepitheel;
schappen. Ook de gevoeligheid voor antimicrobiële – glazuur;
middelen neemt af. Bacteriën die hechten aan pro- – worteloppervlak als er sprake is van aanhech-
thetische voorzieningen, zoals kunstkleppen in het tingsverlies;
hart, kunnen zeer moeilijk behandeld worden met – tussen het pocketepitheel en de tand bevindt zich
antibiotica, omdat de biofilm de bacteriën be- eveneens een laag bacteriën, die wel ‘flowing
schermt tegen de antimicrobiële werking. Dit laat- plaque’ wordt genoemd.
ste wordt verklaard door veranderde eigenschappen
van de bacterie, maar ook door de fysische eigen- Met behulp van een donkerveld- of fasecontrastmi-
schappen van de biofilm, zoals zuurgraad, anaero- croscoop kan de morfologie van de subgingivale
biose, de samenstelling van de matrix en diffusie- bacteriën goed worden bestudeerd (figuur 17.4). In Figuur 17.3
eigenschappen. A-B, Elektronenmicroscopi-
sche opname van een door-
snede van de subgingivale
plaque op tandglazuur. Op
het glazuuroppervlak domi-
neren filamenteuze bacte-
riën waarbij verder van het
glazuur af het aandeel kok-
ken toeneemt. Op het tand-
plaqueoppervlak komen
zogeheten maı̈skolfstructu-
ren voor (A: pijltje).

j
17:3 A j
17:3 B
158 Parodontologie

Figuur 17.4
Donkerveldmicroscopische
opname van subgingivale
tandplaque uit een verdiepte
parodontale pocket. Over-
heersend in deze plaque zijn
de vele spirocheten en fila-
menteuze bacteriën (R =
staafvormige bacterie; CR =
gebogen staafvormige bac-
terie; SS = ‘small size’ spiro- j
17:5
cheet; MS = ‘medium size’
spirocheet; LS = ‘large size’ j
17:4

spirocheet; F = filament).

Figuur 17.5 de plaque uit de ontstoken pocket zijn duidelijk de j


17.4.1 Gingivitis
Elektronenmicroscopische grote aantallen spirocheten zichtbaar.
opname van subgingivale Vergelijkbaar met de pellikel en de supragingiva- Gingivitis ontstaat wanneer de hoeveelheid tand-
plaque uit een verdiepte le plaque, bevindt zich tussen de subgingivale plaque een zekere grens overschrijdt. Onder invloed
parodontale pocket waarin plaque en de tand eveneens een elektronenmicro- van bacteriële producten wordt het lokale im-
vele spirocheten voorkomen scopisch zichtbare laag: de cuticula. Deze laag is op- muunsysteem geactiveerd en er ontstaat een ont-
(S). De gebogen staafvormige gebouwd uit overblijfselen van een epitheliale aan- stekingsreactie die gepaard gaat met roodheid,
bacterie aan de onderkant hechting en materiaal uit het gingivale exsudaat. zwelling en bloeding. De bacteriën die in de supra-
van de foto bezit flagellen Met de elektronenmicroscoop zijn in het apicale gingivale plaque worden aangetroffen bij gingivitis,
aan de laterale zijde van de gedeelte van de subgingivale plaque duidelijk kok- zijn meestal afkomstig uit de mondholte (commen-
bacterie. ken, staven, spirocheten en bacteriën met flagellen salen). Gingivitis is een niet-specifieke infectie. De
te onderscheiden. In het meer coronale gedeelte van gevoeligheid voor gingivitis varieert tussen perso-
de subgingivale plaque domineren filamenten; dit nen en ook de samenstelling van de supragingivale
zijn lange, draadachtige bacteriën (figuur 17.5). plaque kan sterk variëren tussen individuen. Gin-
Behalve bacteriën zijn ook polymorfonucleaire givitis komt voor op alle leeftijden. De bacteriën die
leukocyten waar te nemen in de subgingivale worden aangetroffen in supragingivale plaque bij
plaque. De plaque die zich vormt aan het wortelop- experimentele gingivitis, zijn vermeld in tabel 17.2.
pervlak is vrijwel identiek aan de plaque die zich Klinisch kunnen verschillende vormen van gin-
vormt aan het subgingivale glazuur. De plaque die givitis worden onderscheiden.
zich vormt op het pocketepitheel in verdiepte poc-
kets is anders van samenstelling dan die op het Chronische marginale gingivitis
tandoppervlak. Microscopisch zijn veel spirocheten
en geflagelleerde bacteriën te zien (figuur 17.6). De microflora bij marginale gingivitis bestaat, in
vergelijking met de plaque in een gezonde sulcus,
uit meer staven, meer beweeglijke staven en spiro-
j
17.4 Microbiologie van parodontale cheten (figuur 17.7). Ook het aantal obligaat anae-
infecties robe bacteriën is toegenomen.
Er is een toename in Actinomyces israelii en A. nae-
Infecties van het parodontium worden onderver- slundii en Capnocytophaga species. Wanneer er een
deeld in gingivitis (ontsteking van het tandvlees) en duidelijke bloeding van het tandvlees optreedt,
parodontitis (infectie van het parodontium met worden donker gepigmenteerde anaerobe staafjes
verlies van parodontale aanhechting). aangetroffen, met name Prevotella intermedia en P.
nigrescens. Bloed bevat essentiële voedingsstoffen die
voor de groei van bacteriën zoals Prevotella intermedia
en P. nigrescens, essentieel zijn.
Figuur 17.6 Chronische gingivitis kan lange tijd bestaan zon-
Elektronenmicroscopische der over te gaan in parodontitis. Er wordt van uit-
opname van spirocheten en gegaan dat gingivitis wel altijd aan parodontitis
polymorfonucleaire leukocy- voorafgaat. In de subgingivale plaque bij chronische
ten (witte pijltjes) uit sub- gingivitis kunnen bacteriën in kleine aantallen
gingivale plaque bij een hond voorkomen, die bij parodontitis domineren. Supra-
met chronische gingivitis. gingivale plaque bij chronische gingivitis is de bron
voor een aantal paropathogenen, maar wellicht niet
voor alle.

Zwangerschapsgingivitis

Zwangerschapsgingivitis kan voorkomen tussen de


j
17:6 tweede en achtste maand van de zwangerschap. De
17 Microbiologie van parodontale infecties 159

klinische verschijnselen van roodheid, zwelling en Gezonde sulcus Verdiepte pocket


bloeding worden in eerste instantie toegeschreven
aan een toename in vascularisatie ten gevolge van de Grampositief Gramnegatief
zwangerschapshormonen oestradiol en progeste-
ron. Door de ontstekingsreactie is er een toename
van de hoeveelheid creviculaire vloeistof met daarin kokken staven
verhoogde concentraties van zwangerschapshormo-
nen. Hierdoor vindt een selectieve uitgroei van P. onbeweeglijk beweeglijk
intermedia plaats, die vooral door progesteron wordt
gestimuleerd (Kornman & Loesche, 1980). facultatief anaeroob strikt anaeroob

Acute necrotiserende en ulceratieve gingivitis


fermentatief proteolytisch
j
17:7
Acute necrotiserende ulcererende gingivitis
(ANUG), ook necrotiserende gingivitis genoemd, is Figuur 17.7
een pijnlijke vorm van gingivitis die gepaard gaat Veranderingen in de samenstelling van de subgingivale microflora in de gezonde sulcus
met ernstige bloeding, foetor ex ore en soms koorts naar een verdiepte pocket.
(zie verder hoofdstuk 11, Necrotiserende gingivitis).
Lang werd deze aandoening gezien als een zoge-
noemde fusospirochetale infectie, een aandoening wordt verondersteld dat Sr. pyogenes vanuit de keel
die veroorzaakt zou worden door Fusobacterium en en/of tonsillen de gingiva infecteert. De ziekte
spirocheten (Treponema spp.). Serologische gegevens duurt meestal zes tot veertien dagen. Deze vorm
duiden ook op een betrokkenheid van Prevotella in- van gingivitis wordt doorgaans behandeld met een
termedia. Een kenmerk van deze infectie is een mas- smalspectrumpenicilline.
sale invasie van spirocheten en staafvormige bacte-
riën in de gingiva. Het lijkt niet onwaarschijnlijk Acute herpetische gingivitis
dat bij individuele patiënten het vóórkomen van
een co-infectie met een herpesvirus een rol speelt in De meeste vormen van gingivitis worden veroor-
het ontstaan en verloop van ANUG. Klinisch verlo- zaakt door bacteriën. Het herpessimplexvirus type 1
pen herpesinfecties in dezelfde tijdspanne als (HSV-1) kan echter eveneens gingivitis veroorzaken.
ANUG en er zijn ook opvallende overeenkomsten in Bij de meerderheid van de mensen bestaat een ver-
de predisponerende factoren voor ANUG en herpes- worven immuniteit tegen HSV-1, opgebouwd na een
infecties (incl. M. Pfeiffer en non-Pfeiffer mononu- doorgemaakte (sub)klinische infectie. Acute herpe-
cleosis infectiosa) (Slots & Contreras, 2000). tische gingivitis komt voornamelijk voor bij kinde-
ren en manifesteert zich als een acute, pijnlijke en
Acute streptokokkengingivitis ulceratieve zwelling van de gingiva. De patiënt
heeft veelal een verhoogde temperatuur en de re-
Acute streptokokkengingivitis is een infectie van de gionale lymfeklieren zijn vergroot. Deze sympto-
gingiva die gepaard kan gaan met algehele malaise. men houden een tot drie weken aan. Herpetische
Koorts kan aanwezig zijn en de regionale lymfe- laesies kunnen worden gevonden op de lippen en
klieren kunnen vergroot zijn. Streptococcus pyogenes orale mucosa.
(Lancefield groep A) wordt gezien als de veroorzaker Er bestaat geen specifieke behandeling, hoewel
van deze infectie. Vaak gaat aan deze vorm van goede resultaten zijn gemeld met aciclovir (Zovi-
gingivitis een faryngitis of tonsillitis vooraf. Er rax1) (zie ook hoofdstuk 12).

Tabel 17.2 Bacteriën die worden aangetroffen in de supragingivale plaque bij experimentele gingivitis in de mens.

Grampositieve bacteriën Gramnegatieve bacteriën

Actinomyces israelii Prevotella oris

Actinomyces naeslundii Prevotella intermedia

Propionibacterium acnes Campylobacter species

Lactobacillus species Veillonella parvula

Streptococcus anginosus Fusobacterium nucleatum

Streptococcus mitis Treponema species

Peptostreptococcus micros Haemophilus species

Eubacterium species
160 Parodontologie

j
17.4.2 Gingivitis-parodontitis de ontwikkeling van de subgingivale microflora
sterk afhankelijk is van de samenstelling van de
Bij het ontstaan van gingivitis zal het tandvlees supragingivale plaque. Het betekent ook dat pre-
door de ontstekingsreactie zwellen en ontstaat er ventie van parodontitis nog steeds de meeste kansen
een pseudopocket. Dit creëert een ecologische niche heeft door preventie van gingivitis.
waarin de zuurstofspanning erg laag wordt, waar-
door de kans op kolonisatie van strikt anaerobe j
17.4.3 Parodontitis: bewijs voor de rol van
bacteriën groter wordt. Tevens ontstaat er een toe- bacteriën
name in de hoeveelheid creviculaire vloeistof ten
gevolge van de ontsteking. Deze veranderingen zijn Het bewijs dat bacteriën een essentiële rol spelen in
in het voordeel van vooral de strikt anaerobe bacte- de pathogenese van parodontale infecties is geba-
riën die veelal diverse eiwitsplitsende (proteolyti- seerd op experimentele en klinische waarnemingen.
sche) enzymen produceren. Er ontstaat een ver-
schuiving van sacharolyte (koolhydraatsplitsende) Kiemvrije dieren
naar asacharolyte bacteriën. Het is niet duidelijk
welke factoren verantwoordelijk zijn voor de over- Parodontitis komt in kiemvrije dieren niet voor.
gang van gingivitis naar parodontitis. Er wordt in Wanneer deze dieren worden besmet met een hu-
dit verband gesproken over gevoeligheid voor paro- mane parodontale bacterie, ontstaat er parodontitis,
dontale afbraak, die sommige individuen wel en vooral na besmetting met Actinomyces, Aggregatibacter,
anderen niet hebben. Chronische gingivitis kan Prevotella, Porphyromonas, Eikenella, Fusobacterium en
langdurig aanwezig zijn zonder dat er sprake is van Capnocytophaga species. Wanneer het dier vervolgens
parodontale afbraak. Deze personen ‘missen’ ken- wordt behandeld met een antibioticum dat werk-
nelijk bepaalde gevoeligheidsfactoren. Er is vastge- zaam is tegen de infecterende bacterie, stopt de pa-
steld dat deze ‘resistente’ individuen weinig en rodontale afbraak.
langzaam gingivitis ontwikkelen in een experi-
menteel gingivitisonderzoek (Winkel e.a., 1987). Plaque, gingivitis en parodontitis
Daarentegen kan er, ondanks een relatief geringe
hoeveelheid supragingivale plaque, ernstige paro- Het klassieke onderzoek van Löe en medewerkers
dontale afbraak plaatsvinden, wat bijvoorbeeld ge- (1965) heeft aangetoond dat het plaquevrij maken
zien wordt bij lokale aggressieve parodontitis. Mo- van een dentitie resulteert in gezond tandvlees en
gelijk ontstaat parodontitis doordat er een verande- dat plaqueaccumulatie gedurende langere tijd ge-
ring in de samenstelling van de subgingivale mi- volgd wordt door het ontstaan van gingivitis.
croflora optreedt, bijvoorbeeld door de introductie Gingivitis kan beı̈nvloed worden door het gebruik
van een virulent paropathogeen micro-organisme. van antibacteriële middelen. Onderzoek heeft aan-
Zeer waarschijnlijk echter zijn gastheerfactoren van getoond dat plaquebeheersing een belangrijke in-
belang voor het ontwikkelen van parodontitis. Dit terventie is om de progressie van parodontale af-
kunnen genetische factoren zijn, zoals defecten in braak te stoppen.
leukocyten- en monocytenfuncties.
Het is erg moeilijk om de bacteriën te isoleren die Antibiotica en parodontitis
betrokken zijn bij het eerste aanhechtingsverlies,
omdat dit moment zeer moeilijk is vast te stellen. Antibiotica zijn werkzaam tegen bacteriën en kun-
Tanner en Bouldin (1989) vonden in ondiepe poc- nen de resultaten van mechanische parodontale be-
kets waarin recent aanhechtingsverlies had plaats- handeling (scaling en rootplaning) verbeteren. Dit
gevonden, bacteriesoorten die worden geassocieerd is een sterke aanwijzing dat bacteriën een essentiële
met ernstige parodontitis. Het betrof Tannerella rol spelen bij parodontale infecties. Acute parodon-
(Bacteroides), Campylobacter rectus, Fusobacterium, Strep- tale infecties, vooral ANUG, NP en acute parodon-
tococcus intermedius en Parvimonas (vroeger Peptostrepto- tale infecties bij aidspatiënten, reageren snel na
coccus micros). Een interessante waarneming werd toediening van antibiotica.
gedaan in een longitudinaal onderzoek dat uitge-
voerd werd in Indonesië. Er kon worden aange- Immuunrespons
toond dat A. actinomycetemcomitans een risicofactor
(odds ratio 4,6) is voor het ontstaan van parodontitis Antistoffen tegen paropathogene bacteriën kunnen
(Van der Velden e.a., 2006). worden aangetoond in het serum van patiënten met
Belangrijke paropathogene species, zoals P. gin- parodontitis. Er bestaan verschillen in specifieke
givalis en A. actinomycetemcomitans, worden met be- antistoftiters bij verschillende vormen van paro-
hulp van de kweektechniek weinig frequent gevon- dontitis. Dit komt overeen met verschillen in de
den in gingivitislaesies, maar zijn met moderne en bacteriologische samenstelling van de subgingivale
gevoeligere detectietechnieken wel aangetoond in plaque in de verschillende vormen van parodontitis.
ondiepe ontstoken pockets. De ontwikkeling van de
microflora vanaf een gezond parodontium tot aan Parodontitis is overdraagbaar
de verdiepte parodontale pocket is een onderwerp
van verder onderzoek. Er wordt tegenwoordig van Experimenten waarbij dieren met parodontitis ge-
uitgegaan dat gingivitis een voorwaarde is voor de huisvest werden bij dieren zonder parodontitis,
meeste vormen van parodontitis. Dit betekent dat hebben laten zien dat parodontitis overdraagbaar is.
17 Microbiologie van parodontale infecties 161

Ook door inoculatie van plaque van dieren met ex- tie van E. coli 85%. Bij niet-specifieke infecties kan
perimentele parodontitis kon parodontitis worden dus één of een beperkt aantal pathogenen de meest
opgewekt bij gezonde dieren. Deze overdraagbaar- voorkomende oorzaak zijn van een infectieuze aan-
heid is een van de klassieke postulaten van Koch. doening.
Deze argumenten hebben geleid tot het inzicht Bij parodontitis lijkt ook een beperkt aantal pa-
dat bacteriën een essentiële rol spelen bij het ont- thogene bacteriën betrokken te zijn, die meestal in
staan en de progressie van parodontitis. combinatie voorkomen (Haffajee & Socransky, 1994).
De meeste van deze bacteriën kunnen in de paro-
j
17.4.4 De aard van parodontale infecties dontaal gezonde mond worden aangetroffen in een
groot deel van de populatie.
Bij een acute, niet-orale infectie kan een individu Parodontitis behoort tot een groep van chroni-
worden besmet door bijvoorbeeld een ziek persoon, sche, mucosale infecties, waarbij meerdere patho-
waarna zich na vaak korte tijd (incubatietijd) klini- gene bacteriesoorten een rol spelen.
sche symptomen van de ziekte voordoen. Er ont-
staat een afweerreactie in de gastheer en het patho- j
17.4.5 Op zoek naar de etiologie van
gene micro-organisme wordt, al dan niet met be- parodontitis
hulp van een therapie, geëlimineerd uit de gastheer.
In dit type infectie volgt ziekte dus vrij snel na – Het is niet eenvoudig om vast te stellen óf er
kolonisatie. Bij een groot deel van de ons bekende bepaalde subgingivale bacteriën zijn die sleutel-
infecties bij mensen is het patroon anders. Vaak pathogenen zijn, dat wil zeggen veel virulenter
leidt kolonisatie door een pathogeen niet direct tot zijn dan de meeste andere bacteriën, en wélke
een klinisch manifeste ziekte. Zo is bijvoorbeeld 15% species dat dan zijn. Bij de vraag welk micro-
van de bevolking gekoloniseerd door Neisseria me- organisme in welke mate betrokken is bij paro-
ningitidis, de verwekker van onder andere hersen- dontitis, komen we verschillende zaken tegen
vliesontsteking. De prevalentie van deze ziekte be- die de beantwoording ervan bemoeilijkt.
draagt echter slechts één tot twee gevallen per – Er zijn tot nu toe honderden bacteriesoorten be-
100.000 personen van de bevolking. Het grootste schreven in de verdiepte parodontale pocket bij
gedeelte van die 15% is dus drager zonder sympto- de mens. Uit één pocket kunnen dertig tot hon-
men. derd verschillende soorten worden gekweekt.
Veel van de bacteriën die we aantreffen bij paro- – Er is een nog groot aantal onbekende bacterie-
dontale infecties, worden ook gevonden bij perso- soorten die niet of nauwelijks groeien in het la-
nen zonder parodontale destructie. Wat het geval is boratorium. Hierdoor is onderzoek naar deze
bij niet-orale infecties is ook waar voor parodontitis: micro-organismen niet mogelijk. Op basis van
bacteriën zijn essentieel, maar op zichzelf niet vol- moleculaire technieken wordt gesuggereerd dat
doende om een ziekte te initiëren. Voor het ontstaan dit deel van de subgingivale microflora enkele
van parodontitis is tevens een gevoelige gastheer duizenden soorten bevat (Keijser e.a., 2008).
nodig. De laatste jaren is een aantal risicofactoren – Verdiepte pockets kunnen lang stabiel blijven,
voor het ontstaan en het verloop van parodontitis maar ook plotseling progressie vertonen. Het
geı̈dentificeerd (zie elders in dit boek). moment van microbiologisch onderzoek is dus
Een eigenschap van bepaalde infectieuze aandoe- essentieel. Het vaststellen van actieve parodonta-
ningen is dat ze worden veroorzaakt door één pa- le afbraak is niet eenvoudig.
thogeen: kinkhoest wordt veroorzaakt door Borde- – Er zijn diverse vormen van parodontitis, die niet
tella pertussis, tuberculose wordt veroorzaakt door altijd klinisch kunnen worden onderscheiden.
Mycobacterium tuberculosis en/of M. bovis, het ‘acqui- Hierdoor worden patiënten in een onderzoeks-
red immunodeficiency syndrome’ (aids) wordt door groep samengebracht, die wellicht als afzonder-
het humaan immunodeficiëntievirus (hiv) veroor- lijke patiëntengroepen onderzocht moeten wor-
zaakt. Deze infectieuze aandoeningen zijn specifie- den.
ke infecties: één ziekte wordt veroorzaakt door één – De meerderheid van de bacteriën in de verdiepte
type pathogeen. Een groot aantal infecties kent pocket zijn normale bewoners van de mondholte.
meerdere pathogenen. Longinfectie kan worden Het is niet eenvoudig vast te stellen bij welke
veroorzaakt door Streptococcus pneumoniae, Klebsiella aantallen commensale bacteriën pathogeen wor-
pneumoniae, Haemophilus influenzae, Mycobacterium tu- den.
berculosis, Legionella pneumophila, Mycoplasma species, – Er bestaat binnen bacteriesoorten verschil in vi-
anaerobe bacteriën, enzovoort. Darminfecties wor- rulentie. Het onderscheiden van deze varianten is
den eveneens veroorzaakt door een aantal verschil- belangrijk voor het bestuderen van hun rol.
lende pathogene bacteriën, zoals Salmonella species, – De studies die zijn uitgevoerd op het gebied van
Shigella species, Vibrio cholera, Escherichia coli, Staphy- de microbiologie van parodontitis, zijn soms
lococcus aureus en Campylobacter species. Long- en moeilijk met elkaar te vergelijken, omdat de op-
darminfecties kunnen worden gezien als niet-speci- zet en methode vaak verschillen.
fieke infecties. Immers, één ziekte kan worden ver-
oorzaakt door meerdere pathogenen. Bij sommige,
niet-specifieke bacteriële aandoeningen (meerdere
pathogenen) kan één pathogeen domineren. In een
ongecompliceerde urineweginfectie is de prevalen-
162 Parodontologie

j
17.4.6 Microscopisch onderzoek leggen tussen de klinische vormen van parodontitis
en de etiologie.
Een eerste benadering bij de beschrijving van de
microflora van parodontale infecties is het micro-
scopisch onderzoek van de subgingivale plaque. De j
17.5 Verschillende vormen van
microflora in een gezonde sulcus bestaat overwe- parodontitis
gend uit bolvormige (kokken) en staafvormige bac-
teriën met weinig of geen beweeglijke bacteriën. De j
17.5.1 Parodontitis op jonge leeftijd
groep van beweeglijke bacteriën bestaat uit beweeg-
lijke staven en spirocheten (zie figuur 17.4). Be- Parodontitis in jonge personen kan worden onder-
weeglijke staven hebben een of meer flagellen, die verdeeld in prepuberale parodontitis en juveniele
hen in staat stellen om zich in een vloeibaar milieu parodontitis. Prepuberale parodontitis wordt gevon-
te verplaatsen. De beweeglijkheid bij spirocheten den in het melkgebit van jonge kinderen (jonger dan
wordt mogelijk gemaakt door zogenoemde interne 12 jaar). De prevalentie van prepuberale parodontitis
flagellen of fibrillen. De subgingivale microflora bij in Nederland is niet bekend. Uit de nog steeds
gingivitis bevat minder kokken, meer staven en schaarse literatuur over prepuberale parodontitis kan
meer beweeglijke staven (‘motile rods’) en spiroche- worden opgemaakt dat er grote verschillen in preva-
ten in vergelijking met de plaque van een gezonde lentie bestaan tussen diverse bevolkingsgroepen.
sulcus. Het aantal beweeglijke micro-organismen in Deze varieert in de Verenigde Staten van 27% bij 5- tot
subgingivale plaque uit diepe parodontale pockets is 7-jarige kinderen tot minder dan 1% (Watanabe e.a.,
nog groter dan bij gingivitis (figuur 17.8). 1990). Er wordt onderscheid gemaakt in gelokali-
Het verschil in percentage van beweeglijke staven seerde prepuberale parodontitis (LPP) en gegenerali-
en spirocheten bij gingivitis en parodontitis is niet seerde prepuberale parodontitis (GPP). Er zijn aan-
significant en op basis van microscopisch onderzoek wijzingen dat LPP een voorstadium is van gelokali-
kan moeilijk onderscheid worden gemaakt tussen seerde juveniele parodontitis. LPP wordt gekenmerkt
beide typen infecties. door veelal afwezigheid van duidelijke gingivitis en
Op basis van de celmorfologie en de gramkleuring weinig supragingivale plaque. De oorzaak van LPP
is te zien dat het aandeel gramnegatieve staven toe- wordt gezocht in de aanwezigheid van paropatho-
neemt bij gingivitis en nog meer bij parodontitis (fi- gene bacteriën in combinatie met een verminderde
guur 17.9). Deze gramnegatieve staven bestaan voor chemotaxis van de leukocyten en bepaalde genetische
een belangrijk deel uit obligaat anaerobe bacteriën. eigenschappen. De conventionele parodontale thera-
Op basis van deze waarnemingen werd geconclu- pie, al dan niet ondersteund door een antibioticum-
deerd dat de pathogene bacteriën bij parodontitis therapie, kan de progressie van de ziekte stoppen.
waarschijnlijk gezocht moesten worden in de groep Bacteriën die worden gevonden bij LPP, zijn onder
van gramnegatieve anaerobe staafvormige bacteriën. andere: Aggregatibacter actinomycetemcomitans, Prevotella
intermedia, Porphyromonas gingivalis en Fusobacterium
j
17.4.7 Kweekstudies species (Watanabe e.a., 1990). Bij medicamenteuze
ondersteuning van LPP wordt het gebruik van tetra-
Gedetailleerde informatie over de samenstelling van cycline ontraden in verband met verkleuring van het
de subgingivale plaque kwam beschikbaar nadat de glazuur van blijvende gebitselementen.
techniek van de anaerobe bacteriologie was ontwik- GPP is een uiting van een algemene afwijking
keld. Tevens werden diverse klinische vormen van waarvan de oorzaak meestal ligt in defecte leukocy-
parodontitis onderscheiden, wat de mogelijkheid ten (PMNs en monocyten). Doordat de leukocyten
opende om in gedefinieerde patiëntengroepen bac- essentiële receptoren voor de hechting aan endo-
teriologisch onderzoek te verrichten. Bij het bestu- theel missen, is er een sterk verminderde mobilisa-
deren van de microbiologie van parodontitis is het tie van leukocyten in het tandvlees mogelijk. Dit
van belang om de definities van de verschillende leidt niet alleen tot ontsteking van het parodonti-
vormen van parodontitis eenduidig te hanteren. um, maar maakt vaak dat GPP-patiënten tevens een
Juist ook op basis van de klinische karakteristieken verhoogde gevoeligheid voor infectieziekten hebben
worden patiënten geselecteerd en microbiologisch (Watanabe e.a., 1990). GPP manifesteert zich al bij
bestudeerd. De microbiologie probeert een relatie te de doorbraak van de eerste gebitselementen. Veelal

Figuur 17.8 70 80
Percentage morfologisch 60 70
verschillende subgingivale 50 60
bacteriën (op basis van don- 50
kerveldmicroscopie).
% van de 40 % van de 40
microflora 30 microflora 30
20 20
Figuur 17.9
Percentage verschillende 10 10
subgingivale bacteriën op 0 0
gezond gingivitis parodontitis gezond gingivitis parodontitis
basis van vorm en samen-
stelling van de celwand (op .. gram+ staven gram+ staven
. kokken beweeglijke staven
basis van gramkleuring). ... gram+ kokken
. . gram+ kokken
j
17:8 staven spirocheten j
17:9
17 Microbiologie van parodontale infecties 163

is er sprake van een ernstige gingivitis; de conven- is de reden dat er relatief veel onderzoek gedaan
tionele parodontale therapie is vaak ontoereikend. wordt naar deze toch weinig voorkomende ziekte.
In de subgingivale plaque bij GPP kunnen A. actino-
mycetemcomitans, P. gingivalis, P. intermedia, E. corrodens Etiologie van LJP
en Capnocytophaga spp. of combinaties van deze pa-
thogenen worden aangetroffen. De inzichten over de etiologie van LJP zijn de laatste
tien jaar aanzienlijk veranderd. Aanvankelijk werd
j
17.5.2 Congenitale neutropenie verondersteld dat de ziekte niet door plaquebacte-
riën werd veroorzaakt doordat er, in vergelijking
Individuen met een aangeboren afwijking in de met adulte parodontitis, relatief weinig plaque en
aanmaak van witte bloedcellen (polymorfonucleaire tandsteen kan worden aangetroffen. De oorzaak van
leukocyten) zijn erg gevoelig voor het krijgen van LJP werd aanvankelijk gezocht in een gestoorde
infecties. Bij jonge kinderen betreft dit meestal bo- botaanmaak (parodontose). De eerste onderzoekin-
venste luchtweginfecties, recidiverende stafylokok- gen toonden grote aantallen bacteriën aan die niet
keninfecties en middenoorontstekingen. Ook kun- obligaat anaeroob waren, maar een verhoogde
nen ernstige gingivitis en parodontitis voorkomen. kooldioxidespanning nodig hadden voor hun groei
Deze afwijking is zeldzaam in Nederland. Recente- (capnofiel). Deze groep bacteriën bleek voorname-
lijk is de parodontale conditie bij enkele patiënten lijk te bestaan uit Capnocytophaga species, Eikenella
met deze afwijking beschreven, waarbij als belang- corrodens en A. actinomycetemcomitans. Later onder-
rijkste paropathogenen A. actinomycetemcomitans en zoek heeft de rol van A. actinomycetemcomitans on-
P. gingivalis werden gevonden (Van Winkelhoff e.a., dersteund (figuur 17.10).
2000). Uit de DNA-profielen van de isolaten van een Onderzoek uit diverse delen van de wereld laat
patiënt en de familieleden bleek dat de A. actinomy- een uniform beeld zien: A. actinomycetemcomitans is
cetemcomitans van deze patiënt afkomstig was van de sterk geassocieerd met LJP (tabel 17.3). Het is niet
vader, die eveneens parodontitis had. Bij een andere duidelijk op basis van welke eigenschappen A. acti-
patiënt met congenitale neutropenie, die een goede nomycetemcomitans kan uitgroeien in de parodontale
respons liet zien op de medicamenteuze behande- pocket. Er zijn aanwijzingen dat de bacteriocinen
ling van deze aandoening, werd slechts gingivitis (bacteriële producten die de groei van andere bacte-
geconstateerd en werden geen van beide pathoge- riën remmen) van A. actinomycetemcomitans hierbij
nen aangetroffen. een rol spelen. Ook zijn er streptokokken die door
groeiremmende stoffen de kolonisatie van A. actino-
j
17.5.3 Lokale juveniele parodontitis mycetemcomitans beı̈nvloeden. Er is vastgesteld dat
een sterke toename van A. actinomycetemcomitans in
Lokale juveniele parodontitis (LJP) is een aandoe- de pocket voorafgaat aan klinisch meetbaar aan-
ning waarbij diepe pockets met veel aanhechtings- hechtingsverlies (Slots & Rams, 1992) (figuur 17.11).
verlies worden gevonden bij de eerste molaren en/of Afgezien van A. actinomycetemcomitans worden di-
de incisieven. De lokale vorm kan overgaan in een verse andere subgingivale bacteriën aangetroffen in
meer gegeneraliseerde vorm. Er wordt vaak een de verdiepte pockets van LJP-patiënten. Mandell en
snelle progressie van de parodontale afbraak waar- medewerkers (1987) onderzochten pockets met ac-
genomen in de vroege fase van de ziekte, die later
kan overgaan in een periode van stabiliteit, zelfs Figuur 17.10
zonder parodontale behandeling. A. actinomycetemcomitans
De prevalentie van juveniele parodontitis ligt in wordt in het laboratorium
Nederland tussen de 0,1 en 3%. Uit andere delen van gekenmerkt door een kleine
de wereld zijn hogere percentages bekend. Er zijn kolonievorm met een don-
aanwijzingen dat de ziekte meer in het negroı̈de kere rand en een interne
dan in het Kaukasische ras voorkomt (tabel 17.3). sterstructuur. De bacterie
Omdat LJP een duidelijke omschreven klinische groeit zowel anaeroob als in
vorm van parodontitis is, wordt LJP vaak als model een microaerofiel milieu
j
17:10
gebruikt voor de bestudering van parodontitis. Dit (lucht + 5% CO2).

Tabel 17.3 De relatie tussen de prevalentie van A. actinomycetemcomitans in parodontaal gezonde personen en lokale
juveniele parodontitis (LJP) (Slots & Rams, 1992).

Land Prevalentie van Aa in Prevalentie van LJP in


de populatie de populatie

Finland (Asikainen, 1986) 13% 0,1%

Verenigde Staten (Slots e.a., 1980) 20% 0,5%

Verenigde Staten, negroı̈den (Gunsolley e.a., 1988) 33% 5%

Verenigde Staten, blanken (Gunsolley e.a., 1988) 2% 0,5%


164 Parodontologie

onder X-gebonden dominantie, autosomaal reces-


70
sief en autosomaal dominant. Ook zijn er aanwij-
Aa (%) in de subgingivale flora

60 zingen dat bepaalde HLA-typen (humaan leukocy-


tenantigeen) vaker voorkomen bij LJP- en EOP-
50
parodontale afbraak patiënten.
40 Een andere wellicht belangrijke factor die de ge-
30
voeligheid kan bepalen, is een verminderde leuko-
cytenfunctie, vooral een verminderde chemotaxis en
20 fagocytose. Defecten in het functioneren van mo-
10 nocyten zijn ook beschreven bij LJP-patiënten. Deze
afwijkingen worden echter niet bij alle LJP-patiën-
0 ten gevonden. De afwijkingen dragen dus welis-
waar bij aan de pathogenese, maar zijn wellicht niet
5

13

14

15

,5
,2

15
essentieel. Recent onderzoek heeft aangetoond dat
12

een deel van de patiënten met lokale parodontale


Leeftijd afbraak op jeugdige leeftijd een bepaald genotype
voor de vitamine-D-receptor heeft. Deze genetische
j
17:11
Patiënt LJP controle Niet-LJP controle predispositie kan invloed hebben op het botmeta-
bolisme.
Figuur 17.11 Het vóórkomen van parodontitis op jeugdige
Klinisch meetbaar aanhechtingsverlies bij gelokaliseerde juveniele parodontitis wordt (in leeftijd is in voorkomende gevallen in relatie ge-
geval van aanwezigheid van A. actinomycetemcomitans) voorafgegaan door een snelle bracht met het voorkomen van de ziekte van Pfeif-
toename van het relatieve aantal van A. actinomycetemcomitans in de pocket. fer. Mede hierdoor is de indruk gewekt dat virale
infecties een rol kunnen spelen bij de initiatie of het
verloop van parodontitis op jeugdige leeftijd (Ting
tieve parodontitis (‘progressing sites’) en vergeleken e.a., 2000).
de microflora hiervan met die van stabiele pockets
(‘non-progressing sites’). De bacteriën die gecorre- Het lokale aspect van juveniele parodontitis
leerd bleken met progressie van parodontale af-
braak, waren A. actinomycetemcomitans en Eikenella De verklaring voor het lokale aspect van de infectie
corrodens (tabel 17.4). wordt gezocht in interacties tussen pathogeen en
gastheer. Wanneer de eerste permanente gebitsele-
Gastheergevoeligheid menten doorbreken, meestal de eerste molaren en
incisieven, zal A. actinomycetemcomitans het subgin-
Het voorkomen van LJP en andere vormen van pa- givale gebied van deze elementen koloniseren. Door
rodontitis op jeugdige leeftijd in families wordt nog onbekende eigenschappen kan A. actinomyce-
verklaard door overdracht van A. actinomycetemcomi- temcomitans uitgroeien tot grote aantallen en paro-
tans en mogelijk door genetische eigenschappen die dontale afbraak initiëren. Door deze parodontale
de gevoeligheid voor parodontitis vergroten. Ver- infectie worden antistoffen geproduceerd en uitge-
schillende mechanismen van overdracht van deze scheiden in serum, creviculaire vloeistof en speek-
genetische eigenschappen zijn gesuggereerd, waar- sel. Deze antistoffen voorkomen wellicht niet de

Tabel 17.4 Voorkomen (percentage) van diverse bacteriesoorten in stabiele en progressieve pockets bij LJP-patiënten
(Mandell e.a., 1987).

Bacterie Stabiele pockets (n = 13) Progressieve pockets (n = 13)

P. intermedia 69 54

Capnocytophaga ochracea 46 54

Eikenella corrodens 38 65

Fusobacterium nucleatum 92 69

Streptococcus sanguis 15 0

Actinomyces viscosus 15 15

A. actinomycetemcomitans 44 90

spirocheten 100 94

beweeglijke staven 100 100


17 Microbiologie van parodontale infecties 165

verspreiding van A. actinomycetemcomitans over de parodontitis. Vaak, maar zeker niet altijd, wordt A.
andere elementen maar wel, voor een zekere pe- actinomycetemcomitans geı̈soleerd. Ook worden Porp-
riode, parodontale afbraak rond andere gebitsele- hyromonas gingivalis en Tannerella frequent gevonden,
menten. Deze sterke antistofproductie kan ook de al dan niet in combinatie met A. actinomycetemcomi-
oorzaak zijn van de eerdergenoemde stabiliserings- tans.
fase na een periode van actieve afbraak.
j
17.5.5 Adulte parodontitis
Subgingivale verspreiding
Chronische adulte parodontitis
In figuur 17.12 is zowel het totale aantal bacteriën als
het percentage A. actinomycetemcomitans dat werd ge- Chronische adulte parodontitis (CAP) is de meest
vonden rond de gebitselementen van een patiënt voorkomende vorm van parodontitis. CAP is niet
met LJP, weergegeven. Tevens zijn de plaatsen één entiteit, maar een verzameling van verschil-
weergegeven waar de parodontale afbraak heeft lende ziektebeelden. Enkele tot vrijwel alle gebits-
plaatsgevonden. De meerderheid van de pockets elementen kunnen zijn aangedaan en alveolair bot-
was positief voor A. actinomycetemcomitans. verlies kan horizontaal of verticaal zijn. Er kan
Van alle A. actinomycetemcomitans-cellen die wer- sprake zijn van een geringe gingivitis, maar deze
den geı̈soleerd uit deze patiënt, werd meer dan 99% kan ook ernstig zijn met pusvorming. De progressie
gevonden op plaatsen met parodontale afbraak (Van kan langzaam, periodiek of snel zijn en ten slotte
Winkelhoff e.a., 1994). De sterke associatie tussen de kan de conditie goed reageren op conventionele pa-
aanwezigheid van en aantallen A. actinomycetemco- rodontale behandeling maar ook refractair blijken.
mitans op plaatsen waar parodontale afbraak werd Als behandeling achterwege blijft, treedt veelal ver-
geconstateerd, is een ondersteuning voor de hypo- lies van gebitselementen op.
these dat deze bacterie een belangrijke rol speelt bij Wanneer subgingivale plaque uit een verdiepte
de pathogenese van LJP. parodontale pocket van een patiënt met CAP mi-
croscopisch wordt onderzocht, valt direct het grote
j
17.5.4 Generaliseerde juveniele parodontitis aantal beweeglijke micro-organismen op (zie figuur
17.4). Dit zijn spirocheten en beweeglijke staafjes.
De gegeneraliseerde vorm (GJP) van LJP wordt ook Spirocheten worden op basis van morfologische
wel aangeduid met ‘early onset’ of ‘rapidly progres- kenmerken onderverdeeld in: grote, middelgrote en
sive’ periodontitis en tegenwoordig met agressieve kleine spirocheten. Het percentage spirocheten in
parodontitis. Deze ernstige vorm van parodontitis subgingivale plaque van onbehandelde patiënten
komt voor op relatief jonge leeftijd (tussen 30 en 40 kan 10 tot 40 bedragen. De beweeglijke staven ble-
jaar) en wordt gekenmerkt door ernstige gingivitis, ken bij identificatie voornamelijk Campylobacter rec-
een groot aantal verdiepte pockets en grote bloe- tus en Selenomonas sputigena te zijn. Er is lang ge-
dingsneiging na sonderen. In relatie tot de leeftijd zocht naar een verband tussen het percentage be-
is er op veel plaatsen al veel (meer dan een derde van weeglijke organismen en actieve parodontale af-
de wortellengte) alveolair bot verloren. braak. Dit verband is echter niet aangetoond. Deze
Er is gesuggereerd dat het ontbreken van preci- relatief eenvoudige microscopische test is niet in
piterende antistoffen tegen A. actinomycetemcomitans staat om de diverse paropathogene bacteriën op
een predisponerende factor is voor deze vorm van

PAL log CFU PAL Figuur 17.12


10 I 10 II 10 Klinisch aanhechtingsniveau
(PAL) en subgingivale distri-
8 butie van totaal aantal bac-
teriën (total CFU) en A. acti-
6 6 6
nomycetemcomitans (Aa) in
een patiënt met gelokali-
4
seerde juveniele parodontitis.
2 2 2

7d 7v 7m 6d 6v 6m 5d 5v 5m 4d 4m 3d 3m 2d 2m 1d 1m 7d 7v 7m 6d 6v 6m 5d 5v 5m 4d 4m 3d 3m 2d 2m 1d 1m

2 2 2

6 6 6

10 IV 10 III 10
j
17:12
166 Parodontologie

basis van morfologie te detecteren en van elkaar te terwijl niet-actieve pockets hoge percentages strep-
onderscheiden. tokokken en Actinomyces species bevatten (tabel 17.6).
Enkele honderden bacteriesoorten zijn inmiddels Een benadering om de grote hoeveelheid micro-
geı̈soleerd uit de verdiepte parodontale pocket van biologische gegevens te analyseren, is de clustera-
patiënten met CAP. Bij de meerderheid van de CAP- nalysemethode. Hierbij worden klinische parame-
patiënten is de subgingivale microflora in hoge ters in verband gebracht met de microbiologische
mate strikt anaeroob en bestaat zij voornamelijk uit samenstelling van de subgingivale plaque. Op basis
bacteriën die een proteolytische (eiwitsplitsende) van de samenstelling van de subgingivale plaque
activiteit hebben en veelal geen suikers fermente- konden tien verschillende clusters worden onder-
ren. Enkele belangrijke verschillen in samenstelling scheiden (zie tabel 17.6).
tussen de subgingivale plaque bij parodontitis en Belangrijke bevindingen waren:
die bij een gezond parodontium zijn weergegeven 1 verschillende microflora konden geassocieerd
in de figuren 17.8 en 17.9. De microbiologische worden met dezelfde klinische parameters;
component van CAP kan zeer belangrijk verschillen 2 bepaalde clusters van bacteriën konden geassoci-
tussen patiënten en zelfs tussen pockets in één eerd worden met actieve afbraak.
mond. Er bestaan niet alleen kwantitatieve maar
ook kwalitatieve verschillen in de samenstelling van De bacteriesoorten die geassocieerd konden worden
de subgingivale plaque. met actieve parodontale afbraak, worden als paro-
Op basis van de aanwezige wetenschappelijke in- pathogeen beschouwd. Belangrijke paropathogenen
formatie is een aantal bacteriesoorten als paropa- die uit dit Forsyth-onderzoek naar voren kwamen,
thogeen aangemerkt (tabel 17.5). zijn onder andere: Porphyromonas gingivalis, Tannerel-
la forsythia, Prevotella intermedia, Aggregatibacter acti-
De Forsyth-benadering nomycetemcomitans, Streptococcus intermedius.
De figuren 17.13 en 17.14 laten zien dat paropa-
Om tot een beter begrip van de diversiteit van de thogene bacteriën niet uitsluitend in actieve pockets
microflora bij CAP te komen, werd in Boston op het worden gevonden. Wel worden A. actinomycetemco-
Forsyth Dental Institute de subgingivale microflora mitans, P. gingivalis en S. intermedius frequenter aan-
van inactieve pockets (geen parodontale afbraak ge- getroffen in actieve pockets.
durende een langere periode) vergeleken met de
subgingivale microflora van pockets die in een korte Relatief risico
periode meer dan 2 mm aanhechtingsverlies lieten
zien (actieve pockets). De gedachte was dat de mi- Op basis van de isolatiefrequentie kan een relatief
croflora die is geassocieerd met actieve afbraak, be- risico worden berekend. Dit geeft het risico weer op
langrijke pathogenen bevat. nieuw aanhechtingsverlies als de gegeven bacterie-
Actieve pockets worden gekenmerkt door een soort wordt aangetroffen. Het relatieve risico op
hoog percentage gramnegatieve anaerobe staafjes, verder aanhechtingsverlies (> 2 mm) is 2,8 indien

Tabel 17.5 Bacteriesoorten die op basis van de beschikbare wetenschappelijke literatuur als potentiële pathogenen
worden beschouwd (World Workshop on Periodontology, 1996) (naar: Haffajee & Socransky, 1994).

Species Associatie Eliminatie Immuunrespons Virulentiefactoren Dieronderzoek

A. actinomycetemcomitans +++ +++ +++ +++ +

Porphyromonas gingivalis +++ +++ +++ +++ +++

Prevotella intermedia +++ +++ ++ +++ +

Fusobacterium nucleatum +++ + ++ ++ +

Tannerella forsythia +++ ++ + + +

Campylobacter rectus +++ + + +

Eikenella corrodens +++ + + + +

Selenomonas spp. ++

Eubacterium spp. ++ ++ +

spirocheten +++ +++ ++ +++ +

Parvimonas micra ++ + + + +

+ = 1-3, ++ = 4-10, +++ = > 10 referenties


17 Microbiologie van parodontale infecties 167

Tabel 17.6 Voorbeelden van clusters van bacteriën die in actieve en inactieve pockets kunnen worden aangetroffen.

Actieve parodontitis Inactieve parodontitis

cluster VII cluster III


– Tannerella forsythia – Veillonella parvula
– Fusobacterium nucleatum – Eikenella corrodens
– Campylobacter rectus

cluster II cluster VIII


– Porphyromonas gingivalis – Veillonella parvula
– Prevotella intermedia – Streptococcus oralis
– Streptococcus intermedius – Streptococcus intermedius

cluster X
1 Actinomyces species

P. gingivalis in de pocket wordt aangetroffen (figuur 14


17.15).
12
Op basis van de bevindingen kunnen de volgende
conclusies over progressieve parodontale afbraak 10
worden getrokken:
x log 5 8
– In pockets met actieve parodontale afbraak ko-
men bepaalde bacteriesoorten frequenter voor en 6
zijn de aantallen van deze soorten hoger in ver-
gelijking met inactieve pockets. 4
– Er bestaat een positieve correlatie tussen het aan- 2
tal bacteriecellen van een gegeven pathogeen en
het relatieve risico voor parodontale afbraak. 0
Pg Pi Aa Bf Pm Si
Ook andere onderzoekers hebben een relatie gevon-
den tussen het voorkomen van bepaalde bacterie-
j
17:13
Inactieve sites (N=5.510) Actieve sites (N=48)
soorten en actieve parodontale afbraak. Bragd en Figuur 17.13
medewerkers (1987) gebruikten verlies van alveolair Gemiddelde aantallen bacteriën (6105) in actieve en inactieve pockets van soorten waar-
bot in het recente verleden als selectiecriterium voor van de aantallen tussen actieve en inactieve pockets statistisch significant verschillen. Een
actieve afbraak. Zij onderzochten het voorkomen actieve pocket is gedefinieerd als een pocket waar meer dan 2 mm aanhechtingsverlies
van P. gingivalis, P. intermedia en A. actinomycetemco- optrad in twee maanden. Pg: Porphyromonas gingivalis; Pi: Prevotella intermedia; Aa:
mitans en vonden kritische percentages van elk van Aggregatibacter actinomycetemcomitans; Tf: Tannerella forsythia; Pm: Parvimonas micra; Sm:
deze bacteriesoorten. Uit hun studiemateriaal bleek Streptococcus intermedius.
dat een stabiele (2 tot 17 jaar geen alveolair botver-
lies) parodontale situatie gecorreleerd was met: <
0,01% A. actinomycetemcomitans, < 0,1% P. gingivalis en inactieve sites actieve sites
< 2,5% P. intermedia. (N=5,510) (N=48)

j
17.6 Speciële bacteriologie
A. actinomycetemcomitans 9 19
j
17.6.1 Aggregatibacter (vroeger Actinobacillus)
actinomycetemcomitans
P. gingivalis 18 29
A. actinomycetemcomitans is een gramnegatief, onbe-
weeglijk staafje. De bacterie is facultatief anaeroob
en groeit het best in verhoogde kooldioxidespan-
S. intermedius 23 38
ning (capnofiel). De bacterie vormt in de kolonie een
j
17:14
stervormige structuur (zie figuur 17.10).
A. actinomycetemcomitans komt uitsluitend in de Figuur 17.14
mondholte voor. De bacterie werd het eerst gevon- Voorkomen van drie verschillende subgingivale bacteriën in 5558 bemonsterde sites van 75
den in parodontale laesies bij patiënten met lokale patiënten met parodontitis. De bemonsterde locaties zijn opgesplitst in sites met actieve
juveniele parodontitis. Bij deze patiënten worden parodontale afbraak en sites die geen actieve ontsteking vertoonden.
verhoogde serumantistoffen tegen A. actinomycetem-
comitans aangetroffen. Eliminatie of sterke onder-
drukking van A. actinomycetemcomitans in de pockets
van LJP-patiënten bleek sterk geassocieerd met een
168 Parodontologie

vaker voor bij LJP. Vaak wordt serotype c geı̈soleerd


3,5 2,8
uit niet-orale infecties. De serotypen d en e zijn
3 recentelijk beschreven en het is onbekend of deze
2,5 typen specifiek zijn geassocieerd met een bepaalde
infectie. De rol van deze verschillende polysachari-
2 1,5 1,6 den is niet duidelijk. Wellicht houden ze verband
relatief risico
1,5 met affiniteit voor verschillende weefsels.

1
Virulentie
0,5
0 In een proefdiermodel waarbij A. actinomycetemcomi-
j17:15
C. rectus P. intermedia P. gingivalis tans subcutaan werd ingespoten, werden geringe
laesies waargenomen, wat duidt op een geringe pa-
Figuur 17.15 thogeniciteit in het gebruikte model. Ook konden
Relatief risico voor nieuw parodontaal aanhechtingsverlies van meer dan 2,5 mm bij geen virulentieverschillen worden waargenomen
aanwezigheid van enkele paropathogene bacteriën. tussen de verschillende serotypen. Met behulp van
DNA-technieken zijn ten minste zes typen onder-
scheiden. Type B werd gevonden bij personen die
klinisch succesvol behandelingsresultaat (Christers- van gezond overgingen naar actieve LJP.
son e.a., 1985). Belangrijke waarnemingen die bij- A. actinomycetemcomitans wordt ook gevonden bij
dragen aan de hypothese dat deze bacterie paropa- niet-orale infecties, zoals endocarditis en pulmo-
thogeen is, komen uit het onderzoek waarbij de naire infecties (Van Winkelhoff & Slots, 1999).
microbiologie van inactieve pockets werd vergele-
ken met die van actieve. Pockets die recent paro- j
17.6.2 Porphyromonas gingivalis
dontale afbraak vertoonden, hadden grotere aantal-
len A. actinomycetemcomitans dan inactieve pockets P. gingivalis is een gramnegatief, strikt anaeroob
(Haffajee & Socransky, 1994). staafje. P. gingivalis fermenteert geen koolhydraten
Van der Velden e.a. (2006) toonden aan dat A. en is sterk proteolytisch. De bacterie kan een poly-
actinomycetemcomitans een risicofactor is voor het sacharidekapsel bezitten. Het is een van de bacte-
ontstaan van parodontitis. Ongeveer 56% van de A. riën uit de groep die wordt aangeduid als zwart ge-
actinomycetemcomitans-stammen produceert een leu- pigmenteerde gramnegatieve anaerobe staven. Deze
kotoxine dat werkzaam is tegen neutrofiele granu- bacteriën vormen een donker pigment als ze op
locyten, monocyten en bepaalde lymfocyten. Dit bloedhoudende media groeien.
toxine is in staat om poriën te vormen in de leuko- Al vroeg in het onderzoek naar parodontale mi-
cyten, waardoor deze de osmotische druk niet kun- cro-organismen bleek dat P. gingivalis een essentiële
nen weerstaan en sterven. Het kan worden afgebro- rol speelt in experimentele menginfecties. De bac-
ken door serineproteı̈nasen zoals elastase, enzymen terie produceert een groot aantal virulentiefactoren,
die worden geactiveerd door cathepsine-C (Haar e.a., waaronder collagenase, een trypsineachtig enzym,
2006, hoofdstuk 6). Er zijn antistoffen tegen dit en diverse cytotoxische stoffen. De sterke proteoly-
leukotoxine gevonden bij patiënten met progres- tische activiteit van P. gingivalis is mogelijk een be-
sieve parodontitis. Er zijn aanwijzingen dat niet langrijke virulentiefactor van deze bacterie. Diverse
alle A. actinomycetemcomitans-isolaten dezelfde viru- eiwitten die een belangrijke rol spelen in de afweer
lentie hebben. Stammen afkomstig van patiënten bij parodontale infecties, kunnen door P. gingivalis
uit Afrika en het mediterrane gebied kunnen, door worden afgebroken. Proteaseremmers verhinderen
mutatie, een verhoogde leukotoxineproductie heb- de werking van het enzym collagenase, dat wordt
ben. De DNA-patronen van stammen die worden gevormd door zowel gastheercellen als P. gingivalis
geı̈soleerd uit parodontaal gezonde personen, ver- zelf. Echter, P. gingivalis is in staat om ook deze
schillen van die van stammen die bij LJP-patiënten remmers af te breken, zodat ze onwerkzaam wor-
met progressieve parodontitis worden gevonden. den, wat de afbraak van parodontaal weefsel wel-
A. actinomycetemcomitans komt ook voor bij adulte licht bevordert (figuur 17.16).
patiënten met parodontitis. Ook bij adulte paro- Verhoogde serumantistoftiters tegen P. gingivalis
dontitis lijkt er een verband te zijn tussen elimina- (figuur 17.17a t/m e) zijn in verschillende vormen
tie van A. actinomycetemcomitans en de klinische be- van parodontitis vastgesteld. In diverse onderzoe-
handelingsresultaten (Renvert e.a., 1990). Bij adulte ken naar parodontitis bij dieren bleek dat P. gin-
parodontitis komen diverse andere paropathogenen givalis een essentieel pathogeen was. In deze expe-
frequenter en in grotere aantallen voor dan A. acti- rimenten bleken hoge antistoftiters tegen P. gingiva-
nomycetemcomitans. lis de parodontale afbraak te reduceren.
Transmissie van P. gingivalis tussen volwassen
Serotypen personen is aangetoond.

Er zijn momenteel zeven serotypen bekend van A. j


17.6.3 Tannerella (Bacteroides) forsythia
actinomycetemcomitans. De typering is gebaseerd op
verschillen in polysacharidesamenstelling. In ver- Tannerella forsythia (zie figuur 17.17b) is voor het
gelijking met serotype a en c komt serotype b wat eerste in 1979 beschreven. Het is een gramnegatieve,
17 Microbiologie van parodontale infecties 169

Figuur 17.16
Porphyromonas gingivalis
beschikt over een aantal
collagenase proteolytische enzymen
remming waarmee het direct afbraak
van steunweefsel (collageen)
Proteaseremmers:
kan veroorzaken. Bovendien
- antitrypsine
weefselafbraak worden verschillende prote-
- antichymotrypsine
- alfa-macroglobuline aseremmers afkomstig uit
onder andere creviculaire
remming vloeistof eveneens geı̈nacti-
P. gingivalis
veerd door de proteasen van
collagenase
P. gingivalis. Hierdoor is deze
bacterie in staat weefsel
zowel direct als indirect (col-
lagenase van gastheercellen
j
17:16 proteolytische afbraak als reactie op bacteriële
invasie) af te breken en
tevens de regulatie van deze
proteasen te beı̈nvloeden.

fusiforme, onbeweeglijke, strikt anaerobe mond- j


17.6.6 Campylobacter rectus
bacterie. De bacterie groeit langzaam en is voor haar
groei afhankelijk van groeifactoren van andere bac- C. rectus is een gramnegatieve, microaerofiele, be-
teriën, zoals F. nucleatum. weeglijke, kommavormige bacterie. De bacterie
Grote aantallen worden aangetroffen in actieve komt frequenter en in grotere aantallen voor in
parodontale pockets en bij patiënten met refractaire verdiepte, actieve parodontale pockets. Er is een
parodontitis. Voor zover bekend komt Tannerella verband aangetoond tussen de afwezigheid van C.
uitsluitend in de mond voor. rectus en succesvolle parodontale behandeling. C.
rectus produceert een leukotoxine, net als A. actino-
j
17.6.4 Prevotella intermedia/Prevotella mycetemcomitans.
nigrescens
j
17.6.7 Selenomonas species
P. intermedia en P. nigrescens (zie figuur 17.17c) zijn
gramnegatieve, staafvormige, zwart gepigmen- Selenomonas species kunnen worden waargenomen
teerde, onbeweeglijke staafjes, die normale bewo- in de subgingivale plaque met behulp van de licht-
ners van de mondholte lijken en die worden geı̈so- microscoop. Het zijn gebogen, beweeglijke staafjes.
leerd bij diverse ontstekingen, zoals gingivitis, pul- De flagellen met behulp waarvan zij zich voortbe-
pitis, odontogene abcessen en parodontitis. Deze wegen, bevinden zich aan de holle zijde van de
soorten zijn minder virulent dan P. gingivalis. Ze bacteriecel. Selenomonas zijn gramnegatieve, fer-
fermenteren koolhydraten en zijn minder proteoly- mentatieve bacteriën, die moeilijk groeien op stan-
tisch dan P. gingivalis. Ze kunnen worden geı̈soleerd daardmedia.
uit de feces en kunnen deel uitmaken van de mi- De associatie met parodontitis berust voorname-
croflora van de vagina. lijk op microscopische waarnemingen.
P. intermedia wordt veelal gevonden in combinatie
met P. gingivalis, maar vrijwel altijd in lagere aan- j
17.6.8 Parvimonas (vroeger
tallen. Verhoogde antistoftiters tegen P. intermedia Peptostreptococcus) micra
zijn gevonden bij een deel van de patiënten met
adulte parodontitis. Parvimonas micra (zie figuur 17.17e) is een gramposi-
tieve, strikt anaerobe kok. De bacterie is niet in staat
j
17.6.5 Fusobacterium nucleatum om koolhydraten te gebruiken voor het verkrijgen
van energie (niet-fermentatief) en produceert di-
F. nucleatum (zie figuur 17.17d) is een fusiforme verse peptidasen.
(spoelvormige), strikt anaerobe, onbeweeglijke, Parvimonas maakt vaak deel uit van een anaerobe
gramnegatieve staaf. De bacterie behoort tot de menginfectie in de mondholte (pulpitis, odonto-
normale microflora van de mondholte en kan ook gene abcessen, gingivitis, parodontitis) en ook van
worden geı̈soleerd uit feces. andere infecties in het lichaam (longinfectie, lever-
Het is de meest frequent geı̈soleerde anaerobe abces). De bacterie wordt frequenter en in grotere
bacterie uit subgingivale plaque van parodontitis- aantallen gevonden in parodontale pockets in ver-
patiënten en maakt 5 tot 10% uit van de subgin- gelijking met gingivitis en een gezond parodonti-
givale plaque. Er bestaan diverse subspecies van dit um. In succesvol behandelde pockets is het aantal
micro-organisme. Ook bij gingivitis, pulpitis en Parvimonas-bacteriën sterk verminderd.
odontogene abcessen wordt F. nucleatum veelvuldig Sterk verhoogde antistoftiters tegen Parvimonas
aangetroffen. zijn vastgesteld bij patiënten met ernstige en gege-
170 Parodontologie

Figuur 17.17
A-E. Koloniemorfologieën
van paropathogene bacte-
riën op bloedagar. A, Porp-
hyromonas gingivalis; B, Tan-
nerella forsythia; C, Prevotella
intermedia; D, Fusobacterium
nucleatum; E, Parvimonas
micra: zowel gladde (boven)
als ruwe varianten (onder)
komen voor binnen één
patiënt. j
17:17 A

j
17:17 B

j
17:17 C

j
17:17 D

j
17:17 E

neraliseerde parodontitis in vergelijking met paro- j


17.6.10 Streptococcus intermedius
dontaal gezonde personen en patiënten met lokale
parodontitis. Parvimonas kan worden geı̈soleerd uit S. intermedius is een grampositieve kok die al vele
feces en uit de vagina. jaren geleden in verband werd gebracht met des-
tructieve parodontale infecties. Er zijn aanwijzin-
j
17.6.9 Eubacterium species gen dat S. intermedius is geassocieerd met progres-
sieve parodontitis bij een deel van de parodontitis-
Eubacterium species zijn grampositieve, strikt anae- patiënten. Ook bij patiënten met refractaire paro-
robe staafjes, die in verhoogde aantallen voorkomen dontitis kan S. intermedius in grote aantallen worden
in verdiepte parodontale pockets van patiënten met aangetroffen.
ernstige parodontitis. Er worden drie soorten ge-
vonden bij parodontitis: E. nodatum, E. brachy en E. j
17.6.11 Spirocheten
timidum. De bacteriën groeien moeilijk op stan-
daardmedia. Een groep parodontale micro-organismen die al
Specifieke antistoffen tegen Eubacterium species vroeg in de vorige eeuw de aandacht trok, zijn de
zijn gevonden bij patiënten met ernstige parodon- spirocheten. Dit zijn spiraalvormige, strikt anae-
titis. robe, sterk beweeglijke gramnegatieve bacteriën. Zij
kunnen worden aangetoond met de lichtmicroscoop
en worden gevonden bij vrijwel alle vormen van
17 Microbiologie van parodontale infecties 171

parodontitis. Spirocheten spelen een belangrijke rol coaggregatie genoemd. Deze vorm van hechting is
bij acute gingivitis; er kunnen dan grote aantallen niet willekeurig, maar vindt plaats tussen bepaalde
in het gingivaweefsel worden waargenomen. In de bacteriesoorten.
subgingivale plaque van verdiepte parodontale
pockets kunnen spirocheten een groot deel (tot 45%) Invasie
van de zichtbare microflora uitmaken.
Spirocheten zijn moeilijk in het laboratorium te Een intieme wijze van hechting is invasie. Hierbij
kweken en veel van de ten minste vijftien beschreven penetreert een micro-organisme in het weefsel van
soorten die kunnen voorkomen in de plaque, zijn de gastheer (A. actinomycetemcomitans, spirocheten bij
niet te kweken. Hierdoor is de rol van de individuele ANUG). Of deze weefselinvasie in belangrijke mate
soort in parodontitis niet bekend. T. denticola komt bijdraagt aan de pathogenese, is niet duidelijk.
frequenter voor bij parodontitis dan bij gingivitis. Weefselinvasie wordt als een van de oorzaken ge-
Orale spirocheten hebben antigenen die een zien voor het feit dat A. actinomycetemcomitans moei-
kruisreactie vertonen met een monoklonale antistof lijk is te elimineren uit de parodontale pocket.
die is opgewekt tegen Treponema pallidum (verwekker
van syfilis). Deze spirocheten (aangeduid met ‘pa- Humorale afweer
thogen related oral spirochetes’) worden waargeno-
men in parodontitislaesies en bij acute necrotise- Wanneer een bacterie hecht in het parodontale ge-
rende gingivitis en zijn wellicht invasief voor gin- bied, moet zij de lokale afweer van de gastheer we-
giva-epitheel. ten te weerstaan. De creviculaire vloeistofstroom
verwijdert losse cellen naar de mondholte. In de
creviculaire vloeistof bevinden zich allerlei eiwitten
j
17.7 Virulentie van paropathogene die bijdragen aan de humorale afweer, zoals immu-
bacteriën noglobulinen (IgA, IgM, IgG) en complementfacto-
ren. Diverse paropathogenen maken proteolytische
De virulentie (het ziekmakend vermogen) van een enzymen, waaronder een trypsineachtig enzym en
micro-organisme wordt bepaald door zijn (poten- immunoglobulineproteasen die in staat zijn deze
tiële) eigenschappen, de plaats waar het zich be- stoffen af te breken (P. gingivalis, P. intermedia, Trepo-
vindt en de gastheer (tabel 17.7). Om paropathogeen nema denticola). Streptokokken kunnen hun antigene
te zijn, moet een micro-organisme: structuur veranderen, zodat de specifieke antistof-
1 kunnen hechten aan parodontale weefsels of aan fen minder effectief werken.
andere parodontale bacteriën en kunnen groeien; Het complementsysteem is een verzameling van
2 de lokale afweer van de gastheer kunnen weer- verschillende eiwitten die bijdragen aan het elimi-
staan; neren van bacteriën. Factor C3b hecht zich aan het
3 parodontale afbraak kunnen induceren. bacterieoppervlak en aan het oppervlak van een fa-
gocyt, zodat de bacterie gefagocyteerd kan worden.
Hechting Factor C5b-9 is in staat om gramnegatieve bacteriën
te lyseren. Deze complementfactoren kunnen on-
Bacteriën kunnen hechten aan gastheercellen door werkzaam worden gemaakt door enzymatische af-
middel van fimbriae (draadachtige structuren), braak (P. gingivalis) en door vorming van een kapsel
kapsels, lipopolysachariden en andere moleculen (P. gingivalis, P. intermedia). Bacteriën kunnen Fc-re-
aan het oppervlak van de bacteriecel. Bacteriën ceptoren op hun celoppervlak bezitten, waarmee ze
hechten veelal ook aan elkaar. Dit proces wordt wel immunoglobulinen binden, zodat deze niet kunnen

Tabel 17.7 Virulentiefactoren van paropathogene bacteriën.

Factoren die geassocieerd zijn met kolonisatie in de mondholte: – adhesinen

Factoren die de afweer beı̈nvloeden: – immunoglobulineproteasen

– chemotaxisremmers

– Fc-bindende eiwitten

Factoren die gastheerweefsel aantasten: – cytotoxinen (indol, H2S, NH 3)

– collagenase

– botresorberende stoffen

– stimulatoren voor cytokineproductie

Factoren die interfereren met herstel: – remmers van de fibroblastvermeerdering

– remmers van botgroei


172 Parodontologie

hechten aan het oppervlak van fagocyterende cellen Metabole producten die toxische eigenschappen
(A. actinomycetemcomitans). hebben, zijn vluchtige vetzuren (o.a. butyraat, pro-
Andere antibacteriële factoren in serum en crevi- pionzuur, P. gingivalis, F. nucleatum) en vluchtige
culaire vloeistof zijn lysozym (lyseert voornamelijk zwavelverbindingen (waterstofsulfide, methylmer-
grampositieve bacteriën), transferrine en lactoferri- captaan, P. gingivalis, F. nucleatum).
ne (binden ijzer, zodat de groei van de bacteriën Het indirecte effect van bacteriën op de gastheer-
wordt vertraagd) en fibronectine (bindt aan de bac- afweer is waarschijnlijk de belangrijkste weg waar-
terie, zodat deze gemakkelijker kan worden gefa- langs parodontale weefsels worden afgebroken.
gocyteerd). Door de ontstekingsreactie worden stoffen als pros-
taglandinen (E2), interleukine-1b en tumornecrose-
Cellulaire afweer factor-a geproduceerd door diverse immuuncellen.
Deze stoffen spelen een belangrijke rol bij het pro-
In de parodontale pocket is de polymorfonucleaire ces van botafbraak.
leukocyt een belangrijke cel. Deze cellen worden
aangetrokken vanuit de bloedbaan door de initiële
ontstekingsreactie. Cytokinen (interleukinen) spe- j
17.8 Zijn alle paropathogene bacteriën
len bij deze migratie een belangrijke rol. De rol van normale mondbewoners?
deze leukocyten is het fagocyteren van bacteriën.
Het belang van deze vorm van afweer tegen bacte- De vraag of alle bacteriën die in verhoogde fre-
riën wordt geı̈llustreerd in neutropenische patiën- quentie en in verhoogde aantallen voorkomen in
ten (bijv. congenitale neutropenie) die veelal een parodontale pockets, commensale bacteriën zijn, is
ernstige en progressieve parodontitis ontwikkelen. al jarenlang actueel. Enerzijds wordt gedacht dat
Paropathogene bacteriën kunnen stoffen produce- paropathogenen in kleine aantallen aanwezig zijn
ren die toxisch zijn voor leukocyten (A. actinomyce- en uitgroeien tot detecteerbare aantallen wanneer
temcomitans, P. gingivalis). Fagocytose door leukocy- de lokale omstandigheden voor zo’n micro-orga-
ten kan ook bemoeilijkt worden door de productie nisme gunstig zijn. In deze visie zijn parodontale
van kapsels (P. gingivalis). ontstekingen opportunistische infecties die worden
veroorzaakt door commensale (normale) bewoners
Afbraak van parodontale weefsels van de mondholte. Anderzijds gaat men uit van de
mogelijkheid dat bepaalde paropathogenen geen
Het verlies van parodontale weefsels kan plaatsvin- normale bewoners zijn van een gezond parodonti-
den door directe invloed van de bacteriën en indi- um. Deze pathogenen worden opgevat als exogene
rect door reacties van het afweersysteem van de micro-organismen. Recentelijk zijn enkele belang-
gastheer. rijke waarnemingen gedaan, die deze zienswijze
Bacteriële producten die schadelijk zijn voor de ondersteunen.
parodontale weefsels, zijn enzymen, toxinen en Griffen en medewerkers (1998) onderzochten het
bacteriële stofwisselingsproducten. P. gingivalis pro- voorkomen van P. gingivalis bij personen zonder
duceert het enzym collagenase, dat in staat is om (n = 181) en met parodontitis (n = 130). Subgingivale
natief collageen af te breken. Het trypsineachtige plaque werd verzameld van de mesiale vlakken van
enzym is in staat een groot aantal eiwitten af te alle gebitselementen met behulp van papierstiften.
breken (P. gingivalis, Treponema denticola). Verschei- Zij gebruikten voor de detectie van P. gingivalis een
dene paropathogene bacteriën produceren een toxi- gevoelige polymerasekettingreactietechniek, waar-
ne dat de deling van fibroblasten tegengaat (P. ging- bij een specifieke DNA-sequentie van P. gingivalis
ivalis, P. intermedia, A. actinomycetemcomitans, Capno- kon worden aangetoond. Bij 25% van de personen
cytophaga sputigena). Het endotoxine van gramnega- zonder parodontitis en 79% van de parodontitispa-
tieve bacteriën is in vitro in staat tot botafbraak. tiënten werd P. gingivalis aangetroffen. Dit verschil

Tabel 17.8 Prevalentie van paropathogene bacteriën bij personen met en zonder parodontitis (Van Winkelhoff e.a., 2001).

Species Controlepersonen Patiënten P-waarde Odds ratio

A. actinomycetemcomitans 12,8 31 0,002 3,1

P. gingivalis 10,6 59,5 < 0,001 12,3

P. intermedia 69,1 87,9 0,001 3,3

T. forsythia 47,9 90,5 < 0,001 10,4

F. nucleatum 85,1 95,7 0,014 3,9

P. micra 67 94 < 0,001 7,7

C. rectus 13,8 20,7 n.s. 1,6


17 Microbiologie van parodontale infecties 173

in prevalentie bleek statistisch zeer significant (p < der, Schuren FHJ, Montijn RC, e.a. Pyrosequencing
0,0001). De kans (odds ratio) om dit micro-orga- analysis of the oral microflora of healthy adults. J
nisme aan te treffen bij patiënten was 11,2. Griffen Dent Res 2008;87:1016-20.
en medewerkers concludeerden dat P. gingivalis geen Kornman KS, Loesche WJ. The subgingival microbial
normale bewoner is van een gezond parodontium flora during pregnancy. J Periodont Res 1980;15:111-
en dat deze bacterie een sterke indicator is voor 22.
parodontitis. Löe H, Theilade E, Jensen SB. Experimental gin-
Opmerkelijk is dat vergelijkbare resultaten wer- givitis in man. J Periodontol 1965;36:177-87.
den verkregen in een onderzoek waarbij gebruik Mandell RL, Ebersole JL, Socransky SS. Clinical
werd gemaakt van de anaerobe kweektechniek (Van immunological and microbiologic features of
Winkelhoff e.a., 2001, tabel 17.8). Met uitzondering active disease in juvenile periodontitis. J Clin Peri-
van C. rectus werden de onderzochte micro-organis- odontol 1987;14:534-40.
men frequenter gevonden bij patiënten met paro- Marsh PD, Martin MV. Oral microbiology. London:
dontitis. De hoogste odds ratio’s werden gevonden Chapman & Hall, 1999.
voor P. gingivalis en T. forsythia (resp. 12,3 en 10,4). Renvert S, Wikström, Dahlén G, Slots J, Egelberg J.
Dergelijke waarnemingen zijn ook gedaan bij ge- Effect of root debridement on the elimination of
zonde controlepersonen en patiënten met parodon- Actinobacillus actinomycetemcomitans and Bacte-
titis in Japan (Yano-Higuchi e.a., 2000). riodes gingivalis from periodontal pockets. J Clin
Periodontol 1990;17:345-50.
Slots J, Contreras A. Herpesviruses: a unifying cau-
Literatuur sative factor in periodontitis? Oral Microbiol
Immunol 2000;15:277-80.
Asikainen S, Jousimies-Somer H, Kanervo A, Saxen L. Slots J, Reynolds HS, Genco RJ. Actinobacillus acti-
Actinobacillus actinomycetemcomitans and clin- nomycetemcomitans in human periodontal dis-
ical periodontal status in Finnish juvenile perio- ease: a cross-sectional microbiological investiga-
dontitis patients. J Periodontol 1986;57:91-93. tion. Infect Immun 1980;29:1013-20.
Bragd L, Dahlén G, Wikström, Slots J. The capacity of Slots J, Rams TE. Microbiology of periodontal dis-
Actinobacillus actinomycetemcomitans, Bacteroi- ease. In: Slots J, Taubman MA (Eds). Contemporary
des gingivalis and Bacteroides intermedius to oral microbiology and immunology. St. Louis:
indicate progressive periodontitis: a retrospective Mosby Year book Inc., 1992, pp. 425-43.
study. J Clin Periodontol 1987;14:95-99. Tanner A, Bouldin HD. The microbiology of early
Brecx M, Theilade J, Attström R. Influence of opti- periodontitis lesions in adults. J Clin Periodontol
mal and excluded oral hygiene on early formation 1989;16:467-71.
of dental plaque on plastic films. A quantitative Ting M, Contreras A, Slots J. Herpesviruses in loca-
and descriptive light and electron microscopic stu- lized juvenile periodontitis. J Periodontal Res
dy. J Clin Periodontol 1980;7:361-73. 2000;35:17-25.
Christersson LA, Slots J, Rosling BG, Genco RJ. Velden U van der, Abbas F, Armand S, Loos BG,
Microbiological and clinical effects of surgical Timmerman MF, Weijden GA van der, e.a. Java
treatment of localized juvenile periodontitis. J Clin project on periodontal diseases. The natural deve-
Periodontol 1985;12:465-76. lopment of periodontitis: risk factors, risk predic-
Eisenmann AAC, Eisenmann R, Sousa O, Slots J. tors and risk determinants. J Clin Periodotol 2006;
Microbiological study of localized juvenile perio- 33:540-48.
dontitis in panama. J Periodontol 1983;54:712-13. Waerhaug J. The gingival pocket. Anatomy, patho-
Griffen AL, Becker MR, Lyons SR, Moeschberger ML, logy, deepening and elimination. Odont Tidskr
Leys EJ. Prevalence of Porphyromonas gingivalis 1952;60(supplement).
and periodontal health status. J Clin Microbiol Watanabe K. Prepubertal periodontitis: a review of
1998;36:3239-42. diagnostic criteria, pathogenesis, and differential
Gunsolley JC, Tew JG, Gooss CM, Burmeister JA, diagnosis. J Periodont Res 1990;25:31-48.
Schenkein HA. Effects of race and periodontal sta- Winkel EG, Abbas F, Velden U van der, Vroom TM,
tus on antibody reactive with Actinobacillus acti- Scholte G, Hart AA. Experimental gingivitis in
nomycetemcomitans strain Y4. J Periodontol Res relation to age in individuals not susceptible to
1988;23:303-07. periodontal destruction. J Clin Periodontol 1987;14:
Haar SF de, Hiemstra PS, Steenbergen MT van, 499-507.
Everts V, Beertsen W. Role of polymorphonuclear Winkelhoff AJ van, Groot P de, Abbas F, Graaff J de.
leukocyte-derived serine proteinases in defense Quantitative aspects of the subgingival distribu-
against Actinobacillus actinomycetemcomitans. tion of Actinobacillus actinomycetemcomitans in a
Infect Immun 2006;74:5284-91. patient with localized juvenile periodontitis. J Clin
Haffajee AD, Socransky SS. Microbial etiological Periodontol 1994;21:199-202.
agents of destructive periodontal diseases. Perio- Winkelhoff AJ van, Slots J. Actinobacillus actinomy-
dontol 2000 1994;5:78-111. cetemcomitans and Porphyromonas gingivalis in
Hillman DG, Hull PS. The influence of experimental non-oral infections. Periodontol 2000 1999;20:122-
gingivitis on plaque formation. J Clin Periodontol 35.
1977;4:56-61. Winkelhoff AJ van, Schouten-van Meeteren AYN,
Keijser BJF, Zaura E, Huse SM, Vossen JMBM van Baart JA, Vandenbroucke-Grauls CMJE. Microbio-
174 Parodontologie

logy of destructive periodontal disease in adoles- Yano-Higuchi K, Takamatsu N, He T, Umeda M,


cent patients with congenital neutropenia. J Clin Ishikawa I. Prevalence of Bacteroides forsythus,
Periodontol 2000;27:793-98. Porphyromonas gingivalis and Actinobacillus acti-
Winkelhoff AJ van, Loos BG, Reijden WA van der, nomycetemcomitans in subgingival microflora of
Velden U van der. Porphyromonas gingivalis, Bac- Japanese patients with adult and rapidly progres-
teroides forsythus and other putative periodontal sive periodontitis. J Clin Periodontol 2000;27:597-
pathogens in subjects with and without periodon- 602.
tal destruction. J Clin Periodontol 2001;29:1023-28.
j 18 Vatbaarheid voor parodontitis

B.G. Loos en U. van der Velden

j
18.1 Inleiding en definities de ziekte zelf als risicovoorspellers gezien, bij ie-
mand die de ziekte in meer of mindere mate al
Parodontitis is een multifactoriële ziekte, dat wil eerder heeft doorgemaakt. Dit geldt bijvoorbeeld
zeggen dat verschillende risico’s zijn vastgesteld voor een 6 mm pocket met aanhechtingsverlies, die
voor deze aandoening (Page e.a., 1997). Een risicofac- op zich een risico vormt voor verdergaande afbraak.
tor voor parodontitis wordt gedefinieerd als een Risicovoorspellers kunnen ook niet-modificeer-
factor (kan zowel een omgevings- als gedrags- of bare factoren zijn. Als bijvoorbeeld een bepaald ge-
biologische factor zijn) die aanwezig is voordat de notype vaker voorkomt bij patiënten met de ern-
ziekte zich voordoet en waarvan de relatie tot de stige vorm van parodontitis dan bij patiënten met
ziekte bevestigd is in longitudinale studies. De een milde vorm, dan bestempelen we dit genotype
aanwezigheid van een dergelijke risicofactor ver- als een potentiële risicovoorspeller voor de ernst van
hoogt dus de kans op het ontstaan van de ziekte, de aandoening. Als een potentiële risicovoorspeller
terwijl de afwezigheid van de risicofactor de kans ook naar voren komt in longitudinaal onderzoek,
juist verkleint (Norderyd, 1998). Risicofactoren zijn kunnen we deze als echte risicovoorspeller benoe-
onderdeel van oorzakelijke gebeurtenissen, of zor- men.
gen ervoor dat de gastheer blootgesteld raakt aan de Overigens kan een risicovoorspeller uiteindelijk
directe oorzaken van de ziekte. Per definitie zijn een risicofactor of risicodeterminant blijken te zijn
risicofactoren te beı̈nvloeden. Een goed voorbeeld als in een longitudinale studie wordt bevestigd dat
van een risicofactor voor parodontitis is tandplaque, de aanwezigheid van de risicovoorspeller vooraf-
met vooral paropathogene bacteriën. gaand aan het optreden van de ziekte significant
Als we in cross-sectionele studies een factor iden- geassocieerd is met het ontstaan van de ziekte.
tificeren die de potentie heeft een risicofactor te Vatbaarheid voor parodontitis heeft betrekking
zijn, dan kunnen we de term ‘potentiële risicofac- op factoren die de afweer van de patiënt zodanig
tor’ gebruiken. In longitudinaal onderzoek zal beı̈nvloeden dat parodontitis kan ontstaan; de gast-
moeten worden bewezen dat deze potentiële risico- heerreactie kan inherent, dan wel verworven of tij-
factor een echte risicofactor is. delijk zodanig beı̈nvloed zijn dat de patiënt ont-
Behalve beı̈nvloedbare risicofactoren bestaan er vankelijk is of wordt voor het krijgen van parodon-
ook niet-modificeerbare factoren. Deze worden ach- titis. De meest voor de hand liggende factoren zijn
tergrondfactoren of risicodeterminanten genoemd. risicodeterminanten, dat wil zeggen genotypen die
Voorbeelden hiervan zijn leeftijd, geslacht en ge- een aangeboren vatbaarheid voor parodontitis in-
notype. Potentiële risicodeterminanten zijn achter- duceren. Ook kan natuurlijk door bepaalde vormen
grondfactoren die vooralsnog alleen in cross-sectio- van kanker of systemische ziekten, zoals diabetes,
nele of patiëntcontrolestudies gesuggereerd zijn. de afweer van de patiënt zodanig beı̈nvloed worden
Naast de bovengenoemde differentiatie in risico, dat er nu een vatbaarheid voor parodontitis ont-
gebruiken we ten slotte ook nog de termen ‘risico- staat. Dit hoofdstuk bespreekt genetische factoren
voorspeller’ en ‘potentiële risicovoorspeller’. Dit als risicodeterminanten die de vatbaarheid beı̈n-
zijn omgevings-, gedrags- of biologische factoren vloeden.
die indicatief zijn voor de ernst en progressie van de Onderzoek naar genetische factoren als risicode-
ziekte, maar vooralsnog niet worden beschouwd als terminanten in relatie tot parodontitis heeft recen-
risicofactoren of risicodeterminanten. Voorbeelden telijk een vlucht genomen (Loos e.a., 2005). Echter,
hiervan zijn roken en stress; een patiënt heeft paro- de interpretatie en conclusies zijn moeilijk; behalve
dontitis, maar deze verloopt ernstiger omdat het allerlei aspecten gerelateerd aan de studies zelf, za-
immuunsysteem van de patiënt door roken of stress gen wij ook dat verscheidene classificatiesystemen
verzwakt is. Ook worden bepaalde symptomen van voor de verschillende vormen van parodontitis door

W. Beertsen et al. (Red.), Parodontologie, DOI 10.1007/978-90-313-6887-7_18, © 2009 Bohn Stafleu van Loghum, onderdeel van Springer Uitgeverij
176 Parodontologie

elkaar worden gebruikt. Wij houden vast aan de Het fenomeen dat een relatieve kleine groep in de
originele nomenclatuur die in gerefereerde studies bevolking een hoog risico loopt om ernstige paro-
wordt gebruikt. Voor een discussie over het pro- dontitis te krijgen, suggereert dat niet iedereen even
bleem van diagnostische systemen en classificaties vatbaar is voor het krijgen van parodontitis. Wel
van vormen van parodontitis, verwijzen wij naar staat vast dat bacteriën verantwoordelijk zijn voor
recente literatuur (Van der Velden, 2002, 2005). ontstekingen van het parodontium en dat zonder
bacteriën geen parodontitis kan ontstaan (Socransky
& Haffajee, 1992). Bovendien zijn zowel de preva-
j
18.2 Epidemiologische aanwijzingen voor lentie als de percentages paropathogene bacteriën
de rol van erfelijke factoren bij hoger bij parodontitispatiënten dan bij gezonde
parodontitis controles (Van Winkelhoff e.a., 2002). Echter, als
parodontitis enkel en alleen zou worden veroor-
j
18.2.1 Algemene bevindingen zaakt door specifieke paropathogene bacteriën, zou
bij de meerderheid van de mensen die geı̈nfecteerd
Gedurende vele jaren heeft men in de parodontolo- zijn met deze bacteriën, ernstige parodontitis ont-
gie aangenomen dat als mensen gedurende lange staan. Dit is echter niet zo. De prevalentie van pa-
tijd een slechte mondhygiëne hebben, dit leidt tot ropathogene bacteriën is ook relatief hoog bij men-
gingivitis en uiteindelijk tot parodontitis met sen met gingivitis of geringe parodontitis. Zo von-
tandverlies. Echter, in de laatste twintig tot dertig den Wolff en anderen bij een grote groep patiënten
jaar is het risicoconcept geı̈ntroduceerd. Dit concept met gingivitis of lichte parodontitis de volgende
is onder andere afkomstig van epidemiologisch prevalenties: Aggregatibacter actinomycetemcomitans
cross-sectioneel en longitudinaal onderzoek en 38%, Porphyromonas gingivalis 32% en Prevotella inter-
heeft geleid tot het ontstaan van de gedachte dat media 42% (Wolff e.a., 1993).
parodontitis een genetische achtergrond zou kun- Samenvattend kan worden gesteld dat de aanwe-
nen hebben. zigheid binnen de bevolking van een kleine groep
Een van de eerste studies waaruit kon worden mensen met ernstige parodontitis niet verklaard
afgeleid dat sommige mensen meer risico lopen op kan worden op basis van de microbiologie alleen. Er
het krijgen van parodontitis, stamt uit 1966 (Trott & moeten andere factoren zijn die bepalend zijn voor
Cross, 1966). Trott en Cross onderzochten in een het krijgen van ernstige parodontitis. Dit zijn fac-
cross-sectioneel onderzoek de belangrijkste oorza- toren die betrokken zijn bij de afweerreactie, zowel
ken van tandverlies in een groep van 1800 Canade- lokaal als systemisch, maar ook systemische aan-
zen. Hun resultaten laten zien dat in elke leeftijds- doeningen, zoals diabetes, en omgevingsfactoren,
categorie het percentage tanden dat verloren gaat zoals roken (Kinane e.a., 2006). Het lijkt waar-
door parodontitis, altijd hoger is dan het percentage schijnlijk dat de effectiviteit van de individuele im-
patiënten dat door parodontitis tanden verliest. Met muunreactie van de gastheer genetisch is bepaald,
andere woorden: relatief veel tanden gaan verloren in belangrijke mate het risico op het krijgen van
door parodontitis bij een relatief kleine groep men- parodontitis en de ernst van de parodontale afbraak
sen. Dit fenomeen werd ook gevonden in een 28 jaar beı̈nvloedt en dus beschouwd kan worden als een
durend longitudinaal onderzoek bij een Ameri- vatbaarheidsfactor voor parodontitis.
kaanse populatie (Burt e.a., 1990). Deze populatie
was op baseline gemiddeld 28 jaar oud en alle per- j
18.2.2 Erfelijkheid van juveniele/
sonen hadden een complete dentitie. Bij de eind- postadolescente parodontitis
evaluatie, bijna dertig jaar later, bleek dat 22% van
de personen verantwoordelijk was voor 77% van alle Sinds begin jaren negentig realiseert men zich dat,
tanden en kiezen die verloren waren gegaan. Het- vaker dan verwacht, broers/zussen van patiënten
zelfde fenomeen werd gevonden bij twee longitu- met juveniele parodontitis (JP) ook aan parodontitis
dinale studies die het effect van parodontale be- lijden. In eerste instantie werd dit in een paar ge-
handeling onderzochten over een periode van meer vallen in verschillende families gerapporteerd, uit-
dan vijftien jaar (Hirschfeld & Wasserman, 1978; gaande van de patiënt met JP. Vervolgens werd in
McFall, 1982). Uit deze studies bleek dat 20% van de een Amerikaanse studie, waarin 77 broers/zussen
behandelde parodontitispatiënten verantwoordelijk van 39 patiënten met gelokaliseerde (L) of gegene-
was voor ongeveer 75% van alle verloren gebitsele- raliseerde (G) JP meededen, aangetoond dat bijna
menten. 50% van deze broers/zussen ook aan JP leed
Het risicoconcept voor het krijgen van parodon- (Boughman e.a., 1992). In 11 van de 39 families
titis werd verder bevestigd in de longitudinale stu- kwamen zowel familieleden met LJP als familiele-
die van Löe en anderen naar de natuurlijke ontwik- den met GJP voor. Deze bevindingen zijn zeer op-
keling van parodontitis bij een groep mensen in Sri merkelijk, omdat op basis van epidemiologisch on-
Lanka (Löe e.a., 1986). Bij deze personen was er geen derzoek in de VS een prevalentie van LJP/GJP van
enkele tandheelkundige zorg en zelf deden zij niets 0,16-2,49% verwacht zou mogen worden (Löe &
aan mondhygiëne. In dit cohort konden drie groe- Brown, 1991). Ook uit de belangrijke studie van
pen worden onderscheiden: een groep die geen pa- Marazita e.a. (1994) valt op te maken dat parodon-
rodontale afbraak vertoonde (11%), een groep met titis op jonge leeftijd erfelijk bepaald is (kader 18.1).
matige progressie van afbraak (81%) en een groep We kunnen dus met redelijke zekerheid conclude-
met heel snelle afbraak (8%).
18 Vatbaarheid voor parodontitis 177

ren dat er bij LJP/GJP sprake is van een genetische één van de kinderen onder de 5 jaar kon enige pa-
achtergrond. rodontitis worden gediagnosticeerd, maar in de
groep van kinderen van 5-15 jaar had 21% ten minste
j
18.2.3 Erfelijkheid van adulte parodontitis één pocket van  5 mm mét aanhechtingsverlies. In
de subgroep van kinderen in de leeftijd van 10-15
Er is maar weinig onderzoek gedaan onder families jaar vonden de onderzoekers zelfs dat 45% ten
met patiënten met adulte parodontitis of jongere minste één pocket van 5 mm met aanhechtings-
mensen die een lichte vorm van parodontitis heb- verlies had (Petit e.a., 1994). Als we de beschikbare
ben. Een van de onderzoeken naar een mogelijk studieresultaten naar erfelijkheid van adulte paro-
familie-effect is uitgevoerd bij jonge Indonesiërs die dontitis vergelijken met een ander epidemiologisch
geen mondverzorging/hulp kregen (Van der Velden onderzoek, dat is uitgevoerd in Amsterdam, dan
e.a., 1993). Er zaten 23 families in dit onderzoek, kunnen we niet anders concluderen dan dat paro-
waarbij minimaal drie broers/zussen waren onder- dontitis – ook in Nederland – in families clustert. In
zocht. In totaal werden 78 personen tussen 15 en 25 die Amsterdamse studie namelijk, vond men dat
jaar onderzocht. Gemiddeld hadden deze mensen onder 15-jarigen slechts 5% een pocket van 5 mm met
0,29 mm approximaal aanhechtingsverlies. Per per- aanhechtingsverlies heeft (Van der Velden e.a., 1989).
soon varieerde het aanhechtingsverlies van 0-1,27
mm. Bij een derde van de mensen waren een of meer j
18.2.4 Tweelingenonderzoek
plekken aanwezig met een pocketdiepte van 5 mm
of meer, samen met  2 mm aanhechtingsverlies. De Tweelingenonderzoek is het meest geschikt om er-
resultaten van de analyses lieten een duidelijk fa- felijke aspecten van parodontitis te onderzoeken.
milieverband zien voor plaque, tandsteen, aan- Monozygote tweelingen (MZ-tweelingen) ontstaan
hechtingsverlies, spirocheten op de tong en in de uit één bevrucht ovum en zijn dientengevolge ge-
pocket, P. gingivalis op de gingiva en in het speeksel netisch identiek en dus ook van hetzelfde geslacht.
en P. intermedia in het speeksel. Echter, de micro- Dizygote tweelingen (DZ-tweelingen) ontstaan na
biologische parameters die een significante familie- bevruchting van twee ova, elk door een ander sper-
relatie vertoonden, waren op zichzelf niet gecorre- matozoön, en delen gemiddeld genomen net zoveel
leerd met de mate van aanhechtingsverlies (Van der genetisch materiaal als ‘gewone’ broers/zussen. In
Velden e.a., 1993). tweelingenstudies worden de termen concordantie
De bevindingen suggereren dat ook in minder en discordantie vaak gebruikt. Deze geven de mate
ernstige vormen van parodontitis een erfelijke van overeenkomst of juist verschil tussen tweelin-
component aanwezig is. Familiaire aspecten van gen aan wat betreft een of meer karakteristieken.
adulte parodontitis zijn ook in een Nederlandse Discordantie in ziekte tussen MZ-tweelingen zou
studiepopulatie onderzocht. Via ACTA werden 24 veroorzaakt worden door omgevingsfactoren, ter-
families geselecteerd (Petit e.a., 1994); in elke familie wijl discordantie tussen DZ-tweelingen kan ont-
waren er één patiënt, een echtgeno(o)t(e) en één tot staan door zowel omgevingsfactoren als genetische
drie kinderen. De patiënten waren tussen 30-50 jaar variatie. Bij een ziekte die vooral ontstaat door om-
oud (gemiddeld 39 jaar). In totaal werden 49 kin- gevingsfactoren, is de verwachting dat de concor-
deren ook parodontaal onderzocht, de leeftijd van dantie bij MZ- en DZ-tweelingen redelijk gelijk is.
de kinderen lag tussen 3 maanden en 15 jaar. Bij niet Echter, als een aandoening vooral genetisch bepaald

Kader 18.1 Familie-/stamboomonderzoek

Het grootste familieonderzoek naar juveniele parodontitis (JP), in 1994 uitgevoerd door Marazita e.a., rekru-
teerde 227 patiënten met deze aandoening. Daarbij zaten 26 gegeneraliseerde (G)JP-patiënten van wie de
ziektegeschiedenis aantoonde dat een lokale (L)JP was voortgeschreden tot GJP en dus progressie vertoonde
van de L-vorm naar een G-vorm. Verder zaten in deze studie zestien families waarin zowel LJP als GJP
voorkwam; dit was een bevestiging van eerdere bevindingen (Boughman e.a., 1992). Van de 227 patiënten
waren er 104 van wie ten minste één directe bloedverwant klinisch was onderzocht. Nu was het mogelijk om
stamboomonderzoek uit te voeren op honderd families (twee families hadden zelfs elk twee patiënten).
Stamboomonderzoek is een traditionele manier om de kans dat een ziekte overgeërfd wordt, nader te
bestuderen. Op deze manier zaten er in de studie van Marazita e.a. in totaal 527 familieleden; hiervan bleken er
60 aan LJP te lijden, 72 aan GJP, en er waren 254 personen zonder LJP/GJP. Van 141 personen kon men de
parodontale status niet achterhalen. Nota bene, bij de groep van 254 zonder LJP/GJP zaten edentate mensen
en individuen met adulte parodontitis en natuurlijk ook mensen zonder parodontale afbraak. De meerderheid
van de families was van Afrikaans-Amerikaanse afkomst. De auteurs trokken de conclusie dat LJP/GJP waar-
schijnlijk autosomaal dominant wordt overgeërfd, in zowel de families van Afrikaans-Amerikaanse als van
blank-Europese afkomst, terwijl er 70% penetrantie is in Afrikaans-Amerikaanse families en 73% in de blank-
Europese families.
Penetrantie is een statistisch begrip dat weergeeft hoe vaak het afwijkende fenotype wordt vastgesteld bij
individuen met het afwijkende genotype. Een penetrantie van 70% wil zeggen dat van alle personen met een
afwijkend genotype, 70% ook een afwijkend fenotype heeft.
178 Parodontologie

is, dan is de verwachting dat de concordantie bij waarbij heritability (h2) de term is die aangeeft welk
MZ-tweelingen groter is dan bij DZ-tweelingen. gedeelte van de fenotypische variantie (VF) veroor-
MZ-tweelingen die na de geboorte gescheiden zijn zaakt wordt door de genotypische variantie (VG).
opgevoed, kunnen nog betere informatie geven bij Vaak wordt de fenotypische variantie gepresenteerd
bestudering van de ziekte: de resultante van de- als de som van de genetische variantie en de omge-
zelfde genetische achtergrond kan nu beter bestu- vingsvariantie (VM). De formule wordt dan:
deerd worden om aan te tonen dat erfelijkheid wer-
kelijk of niet in hoge mate ten grondslag ligt aan de h2 = VG / (VG + VM).
ziekte.
In kader 18.2 staat een aantal tweelingenonder- Het zal duidelijk zijn dat hoe kleiner de invloed van
zoeken beschreven. De conclusie uit deze onder- de omgeving is, des te groter het getal voor h2
zoeken is duidelijk: de familiale clustering van pa- wordt; vermenigvuldigd met 100% zal dus ook het
rodontitis wordt niet bepaald door bacteriën, om- percentage dat de mate van erfelijkheid schat, steeds
geving of gedrag, maar erfelijkheid lijkt de basis te hoger worden (Ten Kate & Rigters-Aris, 1994).
vormen voor het voorkomen van parodontitis. In
deze studies worden schattingen over de mate van
erfelijkheid (heritability) gegeven in percentages. Dit j
18.3 Het humane genoom en genetische
is de ratio van de genetische variatie en de totale polymorfismen
variatie 6 100%. Hier wordt in feite gebruikgemaakt
van de variantieanalyse in de volgende formule: Ieder gezond mens heeft 23 paar chromosomen (het
humane genoom in tweevoud; diploı̈d): 22 paar
h2 = VG / V F autosomale chromosomen en één paar geslachts-
hormonen (XX voor vrouwen en XY voor mannen)

Kader 18.2 Tweelingenonderzoeken die de erfelijke basis voor parodontitis suggereren

Het grootste tweelingenonderzoek omvatte 4908 paren, waarvan er op basis van een vragenlijst 349 (116 MZ
en 233 DZ) aangaven dat één van het paar of beide aan parodontitis leden (Corey e.a., 1993). De gemiddelde
leeftijd van de MZ-tweelingen was 33 en die van de DZ-tweelingen 35 jaar. De concordantie zat tussen de
0,23 en 0,38 voor MZ en 0,08 en 0,16 voor DZ.
Michalowicz e.a. (1991) hebben de parodontale situatie geanalyseerd van 110 volwassen tweelingparen. De
auteurs hebben aanhechtingsverlies, pocketdiepte, gingivale index en plaque-index gemeten. De tweeling-
paren waren gemiddeld 40 jaar oud (range 16-70 jaar). De studie bevatte 63 MZ-tweelingen die samen waren
opgegroeid, 33 DZ-tweelingen van gelijk geslacht, ook samen opgegroeid, en 14 MZ-tweelingen die geschei-
den waren opgegroeid. De resultaten demonstreerden dat de correlaties in de parodontale situatie van de
MZ-tweelingen die samen waren opgegroeid, altijd groter waren dan die voor de DZ-tweelingen. Schattingen
ten aanzien van de erfelijkheid voor de MZ-tweelingen die gescheiden waren opgegroeid, waren 38% voor
aanhechtingsverlies, 46% voor plaque, 69% voor pocketdiepte en 82% voor gingivitis. Deze waarden waren
respectievelijk 48%, 38%, 51% en 40% voor de tweelingen die samen waren opgegroeid. Samengevat, tussen
38 en 82% van de variatie in klinische parameters kan verklaard worden door erfelijke factoren.
In een nieuwe studie van Michalowicz en collega’s met 117 volwassen tweelingparen werden ook de
omgevingsfactoren roken en tandheelkundige hulp meegenomen in de analyse (Michalowicz e.a., 2000).
Deze studie omvatte 64 MZ-tweelingparen (gemiddeld 41 jaar oud) en 53 DZ-tweelingparen (gemiddeld 42
jaar oud). De resultaten gaven aan dat adulte parodontitis voor ongeveer 50% erfelijk bepaald is; een
percentage dat niet verandert als gecorrigeerd wordt voor omgevingsfactoren zoals roken. Er was echter,
nadat gedragsfactoren zoals tandartsbezoek en roken in de analyse waren meegenomen, geen bewijs voor
erfelijkheid van gingivitis, hoewel MZ-tweelingen wel meer gelijkenis vertoonden in gingivitisscores dan DZ-
tweelingen.
In nog een ander onderzoek van Michalowicz e.a. (1999) met 169 volwassen tweelingen met ‘early onset’-
parodontitis, onderzocht men of erfelijkheid de aanwezigheid van A. actinomycetemcomitans, P. gingivalis,
P. intermedia, E. corrodens en F. nucleatum kon beı̈nvloeden. In dit onderzoek zaten 21 MZ-tweelingen en 17
DZ-tweelingen die gescheiden waren opgegroeid, evenals 83 MZ-en 48 DZ-tweelingen die samen waren
opgegroeid. De MZ-tweelingen waren 16 tot 80 jaar oud (gemiddeld 44 jaar), de DZ-tweelingen waren 22 tot
67 jaar oud (gemiddeld 48 jaar). De prevalenties van de paropathogenen bij de tweelingen waren: P. gingivalis
11%, A. actinomycetemcomitans 22%, P. intermedia 19%, E. corrodens 0,34% en F. nucleatum 40%. Voor deze
bacteriën waren de concordantiewaarden niet noemenswaardig verschillend tussen de MZ- en DZ-twee-
lingen. Dit werd ook gevonden wanneer er gecorrigeerd werd voor rookgewoontes, mondhygiëne en anti-
bioticagebruik. De MZ-tweelingen die samen opgroeiden, waren in dit aspect niet méér gelijk dan de MZ-
tweelingen die gescheiden waren opgegroeid. Erfelijkheid ligt dus aan de basis van familiale clustering van
parodontitis.
18 Vatbaarheid voor parodontitis 179

Figuur 18.1
Schematische tekening van
23 chromosomenparen. In
principe is iedere cel een
diploı̈de cel, dat wil zeggen
een cel waarvan de kern twee
exemplaren van elk chromo-
soom bevat. Elk gen zal dus
1 2 3 4 5 tweemaal per cel voorko-
men. Er zijn 22 paar autoso-
male chromosomen en één
paar geslachtschromosomen
aanwezig. In deze tekening is
het genoom van een man te
χ zien (één X- en één Y-chro-
6 7 8 9 10 11 12
mosoom). Bij een vrouw
zouden er twee X-chromo-
somen aanwezig zijn. De
donkere en lichte bandenpa-
13 14 15 16 17 18 tronen zijn karakteristiek voor
ieder chromosoom en dienen
ter identificatie van het
chromosoomnummer.

19 20 21 22 γ

j
18:1

(figuur 18.1). Van ieder paar chromosomen is er één Variante vormen van een gen op een specifieke
overgeërfd van de vader en één van de moeder. De chromosomale locatie (locus), worden allelen ge-
verschillende chromosomen variëren in grootte en noemd. Bijvoorbeeld, hemoglobine is een complex
ze hebben karakteristieke bandenpatronen. Op deze molecuul, bestaande uit twee alfa- en twee bèta-ei-
manier kan ieder chromosoom geı̈dentificeerd wor- witketens. Het gen dat codeert voor de bètaketen
den op basis van zijn specifieke grootte en banden- heeft soms een mutatie die sikkelcelanemie veroor-
patroon. Ieder chromosoom bestaat uit een extreem zaakt; dat is dan de variant van de normale bèta-
lange duplex van desoxyribonucleı̈nezuur (DNA). keten. Elke mogelijke variant op een bepaalde
DNA bestaat uit chemisch gelinkte volgorden van plaats in een bepaald gen wordt ‘allel’ genoemd; dus
‘nucleotiden’. Dit zijn de bouwstenen van het DNA, in voorgaand voorbeeld hebben we een normaal al-
die altijd een stikstof (N) base bevatten. Er bestaan lel en een sikkelcelallel. Zo kan het zijn dat voor een
vier soorten basen: adenine (A), guanine (G), cytosi- bepaald gen twee of meer varianten van een allel in
ne (C) en thymine (T). De basen zijn gekoppeld aan de natuur bestaan; dit kan zijn ontstaan in de loop
de suikerketen (2-deoxyribose), waaraan ook een van de evolutie, maar nieuwe allelen kunnen te al-
fosfaatgroep is gekoppeld. Het haploı̈de (één exem- len tijde ontstaan.
plaar van elk chromosoom) humane genoom bestaat Een ‘polymorf’ gen is een gen waarvoor de allelen
uit 22 autosomale chromosomen en één geslachts- in zodanige frequentie in een populatie voorkomen,
hormoon. dat de normale variant (N-allel, ook ‘wild type’ ge-
In elk chromosoom is het DNA georganiseerd in naamd) in < 99% van de mensen voorkomt. Dus als
een dubbelhelixmodel: twee polynucleotidenketens voor een gen bijvoorbeeld twee allelen bestaan, dan
vormen een duplex en zijn verbonden door middel komt het zeldzame allel (R [van het Engelse ‘rare’])
van waterstofbruggen tussen de N-basen. Deze re- voor in een frequentie > 1% in die populatie of be-
acties worden basenparing genoemd en zijn com- volkingsgroep. Op deze manier, als verschillende
plementair: G paart alleen met C en A paart alleen allelen voor een bepaald gen of locus tegelijkertijd
met T. Dus als de nucleotidenvolgorde in een DNA- bestaan in de bevolking, spreken we van genetische
molecuul wordt bepaald, kan de complementaire polymorfismen.
keten van de duplex worden afgeleid. In het men- Een polymorfisme, dus een nieuw allel, ontstaat
selijk genoom zitten 3,3 6 109 basenparen. Op de door een mutatie. Alle levende organismen onder-
chromosomen zitten genen. Op het ogenblik schat gaan een bepaalde mate van spontane mutaties als
men dat er ongeveer 30.000 humane genen bestaan. gevolg van normaal cellulair functioneren of als ge-
De structuur van een gen is beschreven in kader 18.3 volg van interacties met de omgeving. Een veran-
en schematisch weergegeven in figuur 18.2. dering die slechts een enkel basenpaar beı̈nvloedt,
heet een puntmutatie. Lang niet alle mutaties wor-
den gerepareerd en kunnen daardoor overgeërfd en
180 Parodontologie

Kader 18.3 Terminologie in de parodontale epidemiologie

Het DNA bevat de genetische code. Een specifieke volgorde van nucleotiden codeert voor de specifieke volg-
orde van aminozuren die de basis vormen van een eiwit (figuur 18.2). In het daadwerkelijk coderende gedeelte
valt de genetische code te lezen in blokken van drie nucleotiden; elk ‘triplet’ wordt een codon genoemd en
ieder codon bepaalt welk aminozuur in het eiwit ingebouwd wordt. Als we een nucleotidensequentie op
traditionele manier lezen, van links naar rechts, dan zien we dat de DNA-keten links een startpunt heeft en
rechts een eindpunt. Dan kunnen we een ‘gen’ ontcijferen. Een gen bestaat uit twee delen: 1) een coderend
deel, dat wil zeggen het begint op nucleotidepositie 1, bestaande uit een verscheidenheid van triplets die
coderen voor een bepaalde aminozuurvolgorde om een eiwit te vormen; 2) een promoterregio, een volgorde
van nucleotiden links van het startcodon (stroomopwaarts), dat begint met nucleotidepositie –1, en gelezen
van rechts naar links. Hier is geen sprake van een georganiseerde serie van triplets, maar de promoterregio
bestaat uit stukken nucleotiden die essentieel zijn voor de regulatie van de transcriptie van het coderende deel.
Binnen het coderende deel bevinden zich nog grote gebieden niet-coderend DNA, introns genoemd. De
daadwerkelijk coderende gebieden binnen de coderende regio worden exons genoemd (figuur 18.2).

promoterregio coderend gedeelte

-5 -4 -3 -2 -1 1 2 3 4 5 exon intron exon intron exon

.....T A T G C G C A A T G T A C G A G......

codon

j
18:2

Figuur 18.2
Schematische weergave van een gen. Een gen bestaat uit een promoterregio en een coderend gedeelte.
Binnen het coderende deel zijn er grote stukken met niet-coderend DNA (intron genoemd); de daadwerkelijke
nucleotidenvolgorde, die uiteindelijk leidt tot het eiwit waarvoor gecodeerd wordt, heet exon. Exons bevatten
combinaties van drie nucleotiden (een triplet, samen een codon genoemd); elk codon codeert voor een
specifiek aminozuur en de uiteindelijke volgorde in een keten van aminozuren resulteert in een eiwit. Het
aantal en de lengte van de exons en introns binnen het coderende gedeelte van het gen zijn variabel per gen.

doorgegeven worden aan het nageslacht. De meest vorm van deze polymorfismen bestaat eruit dat een
voorkomende puntmutatie heet ‘transitie’, zijnde enkel basenpaar verdwijnt (deletie) of juist extra
bijvoorbeeld de vervanging van een G-C-paar door wordt ingebouwd (insertie), met dezelfde potentiële
een A-T-paar of vice versa. De transitie heeft recen- effecten als hiervoor beschreven voor de transitie.
telijk de naam SNP (‘single nucleotide polymorp- Het meest voorkomende type insertie/deletiepo-
hism’) gekregen (Schork e.a., 2000). lymorfisme is een variabel aantal herhalingen van
Een SNP heeft meestal geen effect, maar soms basenparen of van een nucleotidenpatroon in een
ontstaat wel een belangrijk biologisch effect. Als gen. Herhaalde nucleotidenpatronen kunnen be-
bijvoorbeeld een transitie plaatsvindt in het code- staan uit een paar honderd basenparen, ook wel ge-
rende gedeelte van een gen, kan dit resulteren in een noemd ‘variable number of tandem repeats’ (VNTR
aminozuursubstitutie en dientengevolge een ver- of minisatellieten). Ook veel voorkomend zijn mi-
anderd eiwit met misschien wel een veranderde crosatellieten, die bestaan uit twee, drie of vier nu-
functie. Als een transitie plaatsvindt in de promoter, cleotidenherhalingen, een aantal keren achter
kan er een gewijzigde genregulatie ontstaan. De elkaar (2-25 keer). Microsatellieten worden ook wel
veranderde regulatie van het gen kan leiden tot on- STR genoemd (‘simple tandem repeats’). Zulke her-
der- of overexpressie van het gen, mogelijk met bi- halingen zijn behoorlijk polymorf en veroorzaken
ologische gevolgen. SNP’s komen het meest voor vaak verschillende allelen of genvarianten doordat
van alle soorten polymorfismen. Geschat wordt dat er veel verschillende herhalingspatronen in de be-
SNP’s iedere 300-1000 basenparen voorkomen, dus volking bestaan. De STR komen ongeveer iedere
er zouden ten minste 3 6 106 SNP’s kunnen bestaan. 3-10 Kb voor (Schork e.a., 2000).
Andere soorten genetische polymorfismen ont- Genetische polymorfismen zijn erg bruikbaar
staan door ‘inserties’ of ‘deleties’. De eenvoudige voor epidemiologische onderzoeken. Nadat indivi-
18 Vatbaarheid voor parodontitis 181

duele deelnemers aan een onderzoek gegenotypeerd j


18.4.1 Een genmutatie in relatie tot het
zijn en de genotypefrequenties bij de te onderzoe- syndroom van Papillon-Lefèvre
ken groep zijn vastgesteld, kan ook de frequentie
van het N- en R-allel worden vastgesteld in sub- Parodontitis wordt regelmatig gezien bij syndro-
groepen van het onderzoek. Elk allel en ieder daar- men waaraan een enkelvoudige genmutatie ten
uit voortvloeiend genotype heeft een bepaalde fre- grondslag ligt (Kinane & Hart, 2003). Vaak worden
quentie in de populatie. Het is belangrijk op te deze syndromen gekarakteriseerd door een im-
merken dat – mondiaal gezien – verschillende be- muun- of structurele deficiëntie. Het syndroom van
volkingsgroepen (rassen of gemeenschappelijke et- Papillon-Lefèvre (PLS) is relatief uniek, omdat hier-
nische achtergrond) verschillende genotypefre- in parodontitis een van de twee karakteristieken is
quenties hebben. De frequenties kunnen zo ook va- en niet een bijkomend verschijnsel.
riëren tussen een ‘zieke’ en een ‘gezonde’ groep. Dus Het gemuteerde gen in PLS is in eerste instantie
wanneer een bepaald allel is geı̈dentificeerd en is geı̈dentificeerd op chromosoom 11 (Fischer e.a.,
vastgesteld dat dit met een ziekte is geassocieerd als 1997; Hart e.a., 1998; Laass e.a., 1997). Vervolgens
(potentiële) risicodeterminant, kunnen functionele werd een kandidaatgen op de lange arm van het
onderzoeken worden gestart om de mogelijke rol chromosoom gevonden: een gen dat codeert voor de
van dit gen in de pathofysiologie van de ziekte ver- lysosomale protease cathepsine-C (CTSC-gen) (Too-
der te bestuderen. mes e.a., 1999). Deze laatste auteurs vonden muta-
ties in het CTSC-gen in acht families waarin PLS
voorkwam. De mutaties leidden tot volledig func-
j
18.4 Genetische parodontitisstudies tieverlies van het CTSC-genproduct, dus een non-
functioneel cathepsine-C. Dit is naderhand door
Als we alle bestaande onderzoeken op een rijtje verschillende onderzoekers bevestigd (zie figuur
zetten, dan blijkt het aantal onderzoeken en vooral 18.3) en meer dan veertig mutaties in het cathepsine-
ook het aantal proefpersonen per onderzoek, per C-gen resulterend in PLS zijn nu in de literatuur
kandidaatgen, eigenlijk te klein om definitieve beschreven (De Haar e.a., 2004; Noack e.a., 2004;
conclusies te trekken. Bovendien zijn de onder- Selvaraju e.a., 2003). Alleen volledig verlies van de
zoekspopulaties vaak van verschillende afkomst, functie van het CTSC-gen leidt tot PLS; een restac-
zoals blanke Europeanen of Japanners, en resulta- tiviteit van minimaal 13% van de normale functie
ten voor een onderzoekspopulatie van bijvoorbeeld blijkt voldoende om PLS te voorkomen (Hewitt e.a.,
Aziatische afkomst zijn niet zonder meer vergelijk- 2004).
baar met of toepasbaar op een populatie uit een Mutaties in het CTSC-gen zijn ook ontdekt in
ander werelddeel. Verder is er, als we bijvoorbeeld gevallen van prepuberale parodontitis zonder de
het ‘dragerschap’ van een bepaald R-allel voor een andere kenmerken van PLS (Hart e.a., 2000), maar
gen voor parodontitis en controles tabuleren, een lang niet alle gevallen van prepuberale parodontitis
behoorlijke variatie zichtbaar tussen onderzoeken, hebben een CTSC-genmutatie (zie ook hoofdstuk 6
zelfs als we ons beperken tot een onderzoekspopu- over prepuberale parodontitis). Dit geeft aan dat
latie van dezelfde etnische achtergrond. Een bijko- prepuberale parodontitis een genetisch heterogene
mend probleem is dat niet alle onderzoeken de- aandoening is, waarbij sommige gevallen een vari-
zelfde definities aanhouden voor een ‘patiënt’ en ant van PLS zijn (Hewitt e.a., 2004).
een ‘controlepersoon’ (Loos e.a., 2005). Daarnaast speculeerde men dat de niet-familiaire
Het overzicht hierna van mogelijke genetische vormen van juveniele en postadolescente parodon-
risicofactoren voor parodontitis is voornamelijk ge- titis varianten zouden kunnen zijn van CTSC-gen-
baseerd op de ‘kandidaatgen’-benadering. Bij de mutaties. Echter, dit bleek niet het geval; alle ge-
kandidaatgenbenadering hebben de onderzoekers vallen van ‘normale’ juveniele dan wel postadoles-
goede argumenten voor een biologisch concept; hoe cente parodontitis hadden voldoende functionali-
een gen een rol zou kunnen spelen in de pathofy- teit van het cathepsine-C (> 13%). Evenmin is een
siologie van parodontitis, waarna het gen ‘gekandi- homozygote mutatie in het CTSC-gen gevonden bij
deerd’ wordt. Dit wil zeggen dat genetische varia- een onderzoekspopulatie van dertig personen met
ties in het gen wellicht geassocieerd zouden kunnen juveniele of postadolescente parodontitis (Hewitt
zijn met ziekte en gezondheid (Loos e.a., 2005). e.a., 2004).
Desondanks kan ook zonder vooropgezet concept
een ‘parodontitisgen’ worden ontdekt. Door fami- j
18.4.2 Modificerende ziektegenen bij
lieonderzoek waarbij een ziekte met een heel sterk parodontitis
fenotype, een alles-of-niets-aspect, zich op klassieke
mendeliaanse wijze manifesteert, kan een parodon- Parodontitis ontwikkelt zich in een beperkt deel van
titisgen gevonden worden. Op deze manier is het de bevolking. Ongeveer 10 tot 15% van de bevolking
ziektegen voor het syndroom van Papillon-Lefèvre krijgt een ernstige parodontitis. Deze ziekte van de
ontdekt, een ziekte die gekenmerkt wordt door hy- steunweefsels van de tanden en kiezen wordt in be-
perkeratose van handpalmen en voetzolen en ern- langrijke mate beı̈nvloed door de parodontopatho-
stige prepuberale en/of juveniele parodontitis. genen in de subgingivale biofilm, door een vermin-
derde afweer als gevolg van een systemische ziekte,
door omgevingsfactoren en gastheerfactoren, zoals
roken en dieet. Deze parameters zullen echter een
182 Parodontologie

belangrijke invloed uitoefenen op het ziekteproces terwijl een genetisch niet-vatbare gastheer resistent
als de gastheer een genetische predispositie voor de kan zijn tegen het effect van een pathogene micro-
ziekte heeft. Op dit ogenblik gaan we dus uit van de flora en bijkomende cofactoren; deze mensen kun-
hypothese dat een genetisch vatbare gastheer ge- nen daardoor gezonde dragers zijn van de paropa-
voelig is voor paropathogenen, roken en dergelijke, thogene bacteriën (figuur 18.4).

I homozygoot, aangedaan
heterozygoot, niet aangedaan
II
homozygoot, niet aangedaan

III

IV
+1040
CTS C A G

tyrosine cystine
j
18:3
Figuur 18.3
Door twee huwelijken tussen een neef en nicht binnen één familie van Jordaanse afkomst konden Hart e.a. relatief
eenvoudig een gen op chromosoom 11 lokaliseren dat verantwoordelijk is voor een ernstige vorm van prepuberale
parodontitis (Hart e.a., 2000). De onderzoekers begonnen met vier aangedane kinderen uit generatie IV bij twee
families en vonden een ziekteveroorzakend R-allel van het cathepsine-C-gen (CTSC-gen). Cathepsine-C is een pro-
teolytisch enzym, dat aanwezig is in neutrofielen, lymfocyten en epitheelcellen. De kinderen met prepuberale
parodontitis, maar niet hun broers/zussen zonder parodontitis, waren homozygoot voor een A-naar-G-transitie-
polymorfisme op positie +1040. Dit resulteerde in een aminozuursubstitutie: tyrosine werd nu vervangen door een
cysteı̈ne. Vervolgens bleek dit eiwit functioneel gemuteerd, want men vond significant verlaagde cathepsine-C-
activiteit. In de figuur is weergegeven hoe een functioneel recessieve mutatie in het CTSC-gen wordt overgeërfd in
generatie IV van een gemeenschappelijke overgrootmoeder die heterozygoot drager is van de mutatie, zonder zelf
prepuberale parodontitis te hebben gehad. Het is een typisch voorbeeld van een mendeliaanse overerving van een
recessief gen. n = man, l = vrouw; een enkele horizontale lijn tussen n en l staat voor huwelijk tussen niet-
verwante echtelieden, een dubbele horizontale lijn tussen n en l staat voor een huwelijk tussen bloedverwanten
(neef en nicht). Verticale lijnen betekenen kinderen uit een huwelijk. Personen met het CTSC-R-allel zijn aangegeven.

1 2 3 4 5
omgevingsfactoren
- bacteriën
vatbaarheid
- roken
- voeding
6 van de gastheer X
ziekte

- ....
13 14 15 16 17 18

19 20 21 22 Y

j
18:4
Figuur 18.4
Model van parodontitisvatbaarheid: centraal staat een gastheer die door zijn unieke genetische constitutie wel of niet
vatbaar zou kunnen zijn voor parodontitis. Wanneer een ‘vatbare’ persoon gekoloniseerd raakt met een voor hem/
haar pathogene microflora en ook nog andere ongunstige omgevingsfactoren aanwezig zijn, zoals roken of gebrek aan
bepaalde voedingsstoffen, dan ontwikkelt deze persoon parodontitis.
18 Vatbaarheid voor parodontitis 183

De modificerende ‘parogenen’ gedragen zich niet op pen om vervolgens verschillende onderzoeken te


een klassiek mendeliaanse manier, omdat zowel kunnen vergelijken en samenvoegen. Pas als feno-
heterozygote als homozygote personen voor een typen goed gedefinieerd zijn, kunnen deze aan ge-
bepaald genetisch polymorfisme niet per se de notypen gerelateerd worden. Op dit moment wordt
ziekte hoeven te krijgen. Andere genetische factoren uitgegaan van een model voor de vatbaarheid voor
(gen-geninteracties) en/of omgevingsfactoren (gen- parodontitis dat het genotype van de patiënt cen-
omgevinginteracties) moeten tegelijkertijd aanwe- traal stelt, maar de expressie van de aandoening
zig zijn: dit is per definitie het geval bij complexe (fenotype) is afhankelijk van de aanwezigheid van
ziekten (kader 18.4). microbiologische risicofactoren en andere omge-
vingsfactoren (de gen-omgevinginteractie) (zie fi-
guur 18.4). Daarnaast geldt dat, hoe groter het aan-
Kader 18.4 Eigenschappen van tal risicodeterminanten dat een persoon heeft ge-
complexe ziekten ërfd, des te groter de genetische predispositie en des
te groter de kans dat al op jonge leeftijd de ziekte
Hart- en vaatziekten, de ziekte van Crohn, reu- ontstaat.
matoı̈de artritis, de ziekte van Alzheimer en ook Tot op heden zijn er voor juveniele, postadoles-
parodontitis worden als complexe ziekten cente en adulte parodontitis geen eenduidige ziek-
beschouwd. Voor complexe ziekten geldt dat: tegenen geı̈dentificeerd in systemisch gezonde
– deze variëren in ernst en de leeftijd waarop ze mensen. Er is echter een groot aantal kandidaatge-
ontstaan; nen bestudeerd in relatie tot parodontitis, waarbij
– er verschillende biologische wegen zijn waar- wordt uitgegaan van hun modificerende rol in het
langs de ziekte zich kan ontwikkelen, met uit- ziekteproces. De meeste kandidaatgenen coderen
eindelijk wel dezelfde klinische verschijnselen; voor eiwitten die een rol spelen in het afweersys-
– deze veroorzaakt worden door talrijke modifi- teem. Het lijkt erop dat sommige polymorfismen in
cerende genen, waarbij elk van die genen zelf het IL1-cluster, in het FcgR-cluster en de variaties in
slechts een kleine overallbijdrage levert en dus de genen voor VDR en IL-10 mogelijk met parodon-
individueel een kleine risicodeterminant is titis geassocieerd zijn. Maar lang niet alle onder-
(Tabor e.a., 2002). zoeken geven een consistent beeld (kader 18.5). Bij-
voorbeeld vinden sommige onderzoeken alleen een
Op het ogenblik weten we nog nauwelijks welke resultaat als er kleine subgroepen gemaakt zijn.
genen als modificerende parogenen betrokken Verschil in bevindingen bij mensen van verschil-
zijn bij parodontitis. In tabel 18.1 staat een over- lende etnische afkomst is ook een punt dat we tot op
zicht van kandidaatgenen die mogelijk betrokken heden niet goed kunnen verklaren en dat de inter-
zijn bij de pathofysiologie van parodontitis en die pretatie van de bevindingen ernstig belemmert.
als zodanig onderzocht zijn. Het valt bij deze lijst Vooralsnog gaan wij ervan uit dat de vatbaarheid
op dat onderzoekers duidelijk een link zoeken voor parodontitis erfelijk bepaald is, maar tot op
naar een verstoord afweersysteem bij de patho- heden is er geen sterk bewijs welke genen in het
genese van parodontitis, terwijl genen betrokken ziekteproces een zodanige sleutelrol spelen, dat po-
bij de structuur van het parodontium óf betrok- lymorfismen in die genen de vatbaarheid voor pa-
ken bij transport van essentiële voedingsstoffen, rodontitis verhogen.
niet of nauwelijks genoemd worden en/of
onderzocht zijn. De huidige stand van zaken over
de verschillende kandidaatgenen als risicofactor Kader 18.5
voor parodontitis is uitgebreid beschreven in Loos
e.a. (2008). Mogelijke oorzaken van inconsistente resultaten
bij huidige genetische onderzoeken zijn:
– heterogeniteit van studiepopulaties (vorm van
parodontitis, etnische achtergrond);
j
18.5 Conclusies – heterogeniteit in definitie van patiënt en con-
trolepersoon;
Een belangrijk probleem dat gerelateerd is aan het – echte verschillen tussen studiegroepen voor de
onderzoek naar de erfelijke vatbaarheid van paro- rol van genetische factoren;
dontitis is dat, wat de oorzaak ook is, de symptomen – niet altijd zijn naast genetische factoren
van de ziekte hetzelfde zijn; we zien verdiepte poc- andere geaccepteerde risicofactoren in de
kets, bloeden na sonderen, verlies van aanhechting analyses meegenomen (zoals leeftijd,
en alveolair botverlies. Het is waarschijnlijk dat er geslacht, roken, micro-organismen).
overlappende klinische fenotypen bestaan tussen de
verschillende vormen van parodontitis. Het is be-
langrijk dat er mondiaal geaccepteerde definities
komen voor de verschillende vormen van parodon-
titis (Van der Velden, 2002; 2005) en overeenstem-
ming over de vraag hoe ver parodontale afbraak
moet zijn gevorderd om de persoon als patiënt te
bestempelen (Tonetti & Claffey, 2005). Dit zal hel-
184 Parodontologie

Tabel 18.1 Kandidaatgenen met het gecodeerde eiwitproduct, die onderzocht zijn in relatie tot parodontitis.

Gen Gecodeerd eiwitproduct Gen Gecodeerd eiwitproduct

ACE angiotensineconverterend enzym IL10 interleukine-10

CARD15 (NOD2) caspase recruitment domain-15 LTA lymfotoxine-a

CCR5 chemokinereceptor-5 MMP1 matrixmetalloproteı̈nase-1

CD14 CD-14 MMP3 matrixmetalloproteı̈nase-3

ER2 oestrogeenreceptor-2 MMP9 matrixmetalloproteı̈nase-9

ET1 endotheline-1 MPO myeloperoxidase

FBR fibrinogeen NAT2 N-acetyltransferase-2

FcgRIIA Fc-g-receptor IIa PAI1 plasminogeenactivator-inhibitor-1

FcgRIIB Fc-g-receptor IIb RAGE receptor ‘advanced glycation end products’

FcgRIIIA Fc-g-receptor IIIa TGFB transformerende groeifactor-b

FcgRIIIB Fc-g-receptor IIIb TIMP2 ‘tissue inhibitor’ van matrixmetalloproteı̈nase-2

FPR1 N-formylpeptidereceptor-1 TLR2 ‘toll-like’ receptor-2

IFNGR1 interferon-g-receptor-1 TLR4 ‘toll-like’ receptor-4

IL1A interleukine-1-a TNFA tumornecrosefactor- a

IL1B interleukine-1-b TNFR2 tumornecrosefactorreceptor-2

IL1RN interleukine-1-receptorantagonist VDR vitamine-D-receptor

IL2 interleukine-2

IL4 interleukine-4

IL6 interleukine-6

Literatuur Lefevre syndrome locus on 11q14-q21. Am J Med


Genet 1998;79:134-9.
Boughman JA, Astemborski JA, Suzuki JB. Phenoty- Hart TC, Hart PS, Michalec MD, Zhang Y, Marazita
pic assessment of early onset periodontitis in ML, Cooper M, e.a. Localisation of a gene for pre-
sibships. J Clin Periodontol 1992;19:233-9. pubertal periodontitis to chromosome 11q14 and
Burt BA, Ismail AI, Morrison EC, Beltran ED. Risk identification of a cathepsin C gene mutation. J
factors for tooth loss over a 28-year period. J Dent Med Genet 2000;37:95-101.
Res 1990;69:1126-30. Hewitt C, McCormick D, Linden G, Turk D, Stern I,
Corey LA, Nance WE, Hofstede P, Schenkein HA. Wallace I, e.a. The role of cathepsin C in Papillon-
Self-reported periodontal disease in a Virginia twin Lefevre syndrome, prepubertal periodontitis, and
population. J Periodontol 1993;64:1205-8. aggressive periodontitis. Hum Mutat 2004;23:222-
Fischer J, Blanchet-Bardon C, Prud’homme JF, Pavek 8.
S, Steijlen PM, Dubertret L, e.a. Mapping of Papil- Hirschfeld L, Wasserman B. A long-term survey of
lon-Lefevre syndrome to the chromosome 11q14 tooth loss in 600 treated periodontal patients. J
region. Eur J Hum Genet 1997;5:156-60. Periodontol 1978;49:225-37.
Haar SF de, Jansen DC, Schoenmaker T, Vree H de, Kinane DF, Hart TC. Genes and gene polymorphisms
Everts V, Beertsen W. Loss-of-function mutations associated with periodontal disease. Crit Rev Oral
in cathepsin C in two families with Papillon- Biol Med 2003;14:430-49.
Lefevre syndrome are associated with deficiency of Kinane DF, Peterson M, Stathopoulou PG. Environ-
serine proteinases in PMNs. Hum Mutat 2004;23: mental and other modifying factors of the perio-
524. dontal diseases. Periodontol 2000 2006;40:107-19.
Hart TC, Bowden DW, Ghaffar KA, Wang W, Cutler Laass MW, Hennies HC, Preis S, Stevens HP, Jung M,
CW, Cebeci I, e.a. Sublocalization of the Papillon- Leigh IM, e.a. Localisation of a gene for Papillon-
18 Vatbaarheid voor parodontitis 185

Lefevre syndrome to chromosome 11q14-q21 by polymorphisms and the future of genetic epide-
homozygosity mapping. Hum Genet 1997;101:376- miology. Clin Genet 2000;58:250-64.
82. Selvaraju V, Markandaya M, Prasad PV, Sathyan P,
Löe H, Anerud A, Boysen H, Morrison E. Natural Sethuraman G, Srivastava SC, e.a. Mutation ana-
history of periodontal disease in man. Rapid, lysis of the cathepsin C gene in Indian families
moderate and no loss of attachment in Sri Lankan with Papillon-Lefevre syndrome. BMC Med Genet
laborers 14 to 46 years of age. J Clin Periodontol 2003;4:5.
1986;13:431-45. Socransky SS, Haffajee AD. The bacterial etiology of
Löe H, Brown LJ. Early onset periodontitis in the destructive periodontal disease: current concepts. J
United States of America. J Periodontol 1991;62: Periodontol 1992;63:322-31.
608. Tabor HK, Risch NJ, Myers RM. Opinion: Candidate-
Loos BG, John RP, Laine ML. Identification of gene- gene approaches for studying complex genetic
tic risk factors for periodontitis and possible traits: practical considerations. Nat Rev Genet
mechanisms of action. J Clin Periodontol 2005;32 2002;3:391-7.
Suppl 6:159-79. Ten Kate L, Rigters-Aris C. Multifactoriële erfelijk-
Loos, BG, Velden U van der, Laine ML. ‘Susceptibili- heid. In: Medische genetica. 5e ed., Pronk J, Beemer
ty.’ In: Lindhe J, Karring T, Lang NP (eds). Clinical F, Geraedts J, Leschot N, Niermeijer M (eds.).
periodontology and implant dentistry, 5th edition. Utrecht: Wetenschappelijke uitgeverij Bunge,
Oxford: Blackwell Munksgaard, 2008, pp. 328-46. 1994, pp. 147-67.
Marazita ML, Burmeister JA, Gunsolley JC, Koertge Tonetti MS, Claffey N. Advances in the progression
TE, Lake K, Schenkein HA. Evidence for autosomal of periodontitis and proposal of definitions of a
dominant inheritance and race-specific heteroge- periodontitis case and disease progression for use
neity in early-onset periodontitis. J Periodontol in risk factor research. Group C consensus report of
1994;65:623-30. the 5th European Workshop in Periodontology. J
McFall WT, jr. Tooth loss in 100 treated patients with Clin Periodontol 2005;32 Suppl 6:210-3.
periodontal disease. A long-term study. J Perio- Toomes C, James J, Wood AJ, Wu CL, McCormick D,
dontol 1982;53:539-49. Lench N, e.a. Loss-of-function mutations in the
Michalowicz BS, Aeppli D, Virag JG, Klump DG, cathepsin C gene result in periodontal disease and
Hinrichs JE, Segal NL, e.a. Periodontal findings in palmoplantar keratosis. Nat Genet 1999;23:421-4.
adult twins. J Periodontol 1991;62:293-9. Trott JR, Cross HG. An analysis of the principle rea-
Michalowicz BS, Wolff LF, Klump D, Hinrichs JE, sons for tooth extractions in 1813 patients in Mani-
Aeppli DM, Bouchard TJ, jr., e.a. Periodontal bac- toba. Dent Pract Dent Rec 1966;17:20-27.
teria in adult twins. J Periodontol 1999;70:263-73. Velden U van der, Abbas F, Steenbergen TJ van, Zoete
Michalowicz BS, Diehl SR, Gunsolley JC, Sparks BS, OJ de, Hesse M, Ruyter C de, e.a. Prevalence of
Brooks CN, Koertge TE, e.a. Evidence of a sub- periodontal breakdown in adolescents and pre-
stantial genetic basis for risk of adult periodontitis. sence of Actinobacillus actinomycetemcomitans in
J Periodontol 2000;71:1699-707. subjects with attachment loss. J Periodontol 1989;
Noack B, Gorgens H, Hoffmann T, Fanghanel J, 60:604-10.
Kocher T, Eickholz P, e.a. Novel mutations in the Velden U van der, Abbas F, Armand S, Graaff J de,
cathepsin C gene in patients with pre-pubertal Timmerman MF, Weijden GA van der, e.a. The
aggressive periodontitis and Papillon-Lefevre syn- effect of sibling relationship on the periodontal
drome. J Dent Res 2004;83:368-70. condition. J Clin Periodontol 1993;20:683-90.
Norderyd O. Risk for periodontal disease in a Swe- Velden U van der. ‘Classificatie van parodontitis.’ In:
dish adult population. Cross-sectional and Handboek parodontologie. Quirynen e.a. (ed.). Vol.
longitudinal studies over two decades. Swed Dent J B2.2. Houten: Bohn Stafleu van Loghum, 2002.
Suppl 1998;132:1-67. Velden U van der. Purpose and problems of perio-
Page RC, Offenbacher S, Schroeder HE, Seymour GJ, dontal disease classification. Periodontol 2000
Kornman KS. Advances in the pathogenesis of 2005;39:13-21.
periodontitis: summary of developments, clinical Winkelhoff AJ van, Loos BG, Reijden WA van der,
implications and future directions. Periodontol Velden U van der. Porphyromonas gingivalis, Bac-
2000 1997;14:216-48. teroides forsythus and other putative periodontal
Petit MD, Steenbergen TJ van, Timmerman MF, pathogens in subjects with and without periodon-
Graaff J de, Velden U van der. Prevalence of perio- tal destruction. J Clin Periodontol 2002;29:1023-8.
dontitis and suspected periodontal pathogens in Wolff LF, Aeppli DM, Pihlstrom B, Anderson L,
families of adult periodontitis patients. J Clin Stoltenberg J, Osborn J, e.a. Natural distribution of
Periodontol 1994;21:76-85. 5 bacteria associated with periodontal disease. J
Schork NJ, Fallin D, Lanchbury JS. Single nucleotide Clin Periodontol 1993;20:699-706.
j 19 Modificerende factoren: diabetes, roken
en stress

H. De Bruyn en U. van der Velden

j
19.1 Inleiding case-controlstudie (Lalla e.a., 2004) liet zien dat di-
abeten 50% meer parodontale botafbraak vertonen
Parodontitis is een multifactoriële aandoening dan gezonde controles. Bovendien bleek dat hoe
waarvan wordt verondersteld dat deze start als een langer mensen aan diabetes geleden hadden, des te
door plaque veroorzaakte gingivitis. Epidemiolo- slechter was hun parodontale conditie ten opzichte
gisch gezien is er een duidelijke relatie tussen de van de controles. Diabetesgerelateerde parodontale
mate van mondhygiëne en de ernst van de paro- aandoeningen bij kinderen en jongvolwassenen be-
dontitis. Er is echter een aanzienlijke variatie in de treffen niet alleen meer gingivitis maar ook meer
populatie. Er zijn mensen die vatbaar zijn voor pa- parodontitis (Lalla e.a., 2007a). Prospectief onder-
rodontitis en al op jeugdige leeftijd ernstige paro- zoek toonde aan dat de HbA1c-waarden verhoogd
dontitis kunnen ontwikkelen. Daartegenover zijn zijn gedurende twee jaar voorafgaand aan de paro-
er mensen die zeer resistent zijn. Deze verschillen dontale afbraak (Lalla e.a., 2007b). Hiermee is aan-
zijn gedeeltelijk toe te schrijven aan de hoeveelheid getoond dat diabetes een echte risicofactor is voor
plaque en de aanwezigheid van paropathogene bac- parodontitis in de strikte zin des woords. Diabetes
teriën daarin, de mate waarin iemand tandsteen leidt niet alleen tot meer parodontitis, maar de
vormt en de effectiviteit van de immuunrespons. ontstane parodontitis kan mogelijk ook leiden tot
Daarnaast spelen andere ziekten en levensstijlfac- een slechtere metabole controle (Taylor, 1996). Het
toren een belangrijke rol bij het ontstaan en de blijkt ook dat de mate van glucose-intolerantie – dit
progressie van parodontitis. De belangrijkste zijn: betekent dat de bloedglucosewaarden aan sterke
diabetes, roken en stress (zie ook elders in dit boek, schommelingen onderhevig zijn – ook is gecorre-
onder andere hoofdstuk 22, Parodontitis in relatie leerd met de ernst van de parodontitis (Saito e.a.,
tot de algemene gezondheid). 2004). Wel is het zo dat goed gereguleerde diabe-
tespatiënten net zo goed reageren op parodontale
behandeling als niet-diabetici (Christgau e.a., 1998;
j
19.2 Diabetes Westfelt e.a., 1996).

Diabetes is het gevolg van een verminderde pro- j


19.2.1 Diabetes en afweer
ductie van insuline (type 1) of van resistentie tegen
het effect van insuline (type 2). Beide leiden tot hoge Diabetes heeft verstrekkende gevolgen voor de af-
bloedglucosewaarden (hyperglykemie). Bij type 1 is weer; zowel voor de leukocyten en de cytokinen die
de oorzaak gelegen in de afbraak van de insuline- zij produceren, als voor het bindweefsel. Bij onge-
producerende bètacellen van de pancreas. In het reguleerde diabetes is de functie als de chemotaxis
geval van type 2 kunnen de receptoren op cellen die van de polymorfonucleaire leukocyten (PMN) ver-
normaal op insuline reageren, niet langer gestimu- minderd (Marhoffer e.a., 1992; Ueta e.a., 1993) en
leerd worden, waardoor er minder of geen glucose komen bovendien in de creviculaire vloeistof ver-
meer uit het bloed kan worden opgenomen. De hoogde hoeveelheden voor van weefselafbrekende
mate waarin het lukt om de bloedglucosewaarden enzymen, zoals elastase, collagenase en b-glucuro-
op het normale niveau te houden, is voornamelijk nidase (Piwowar e.a., 2000; Salvi e.a., 1997).
bepalend voor de mate waarin de bekende compli- Chronische hyperglykemie resulteert in niet-en-
caties van diabetes zullen optreden. zymatische glycosylering van vele eiwitten. Door
Epidemiologisch onderzoek laat zien dat er een een verdere chemische reactie kunnen kruisverbin-
duidelijke relatie is tussen diabetes en de parodon- dingen ontstaan tussen twee geglyceerde eiwitten
tale conditie (Grossi e.a., 1994; Bridges e.a., 1996; en ontstaan cross-links, ook wel ‘advanced glycosy-
Tervonen & Karjalainen, 1997). Een grote recente lation end products’ (AGE’s) genoemd. Verhoogde

W. Beertsen et al. (Red.), Parodontologie, DOI 10.1007/978-90-313-6887-7_19, © 2009 Bohn Stafleu van Loghum, onderdeel van Springer Uitgeverij
188 Parodontologie

binding van AGE’s aan monocyten en macrofagen Klinisch gezien vertonen rokers minder duidelijke
leidt tot een fenotype waarbij verhoogde hoeveel- symptomen van ontsteking dan niet-rokers (Feld-
heden IL-1b, PGE2 en TNF-a worden uitgescheiden man e.a., 1987). Experimentele gingivitisstudies
(Brownlee, 1994). Accumulatie van AGE’s in de hebben laten zien dat rokers minder snel gingivitis
weefsels leidt onder meer tot een verdikking van de ontwikkelen dan niet-rokers (Lie e.a., 1998).
capillaire membraan, waardoor zuurstof moeilijker De klinische kenmerken van met roken geassoci-
kan diffunderen, afvalstoffen moeilijker verwijderd eerde parodontitis zijn (Haber, 1994):
kunnen worden en PMN-migratie en diffusie van – fibrotische gingiva;
antilichamen minder worden (Ulrich & Cerami, – gingivale roodheid of oedeem beantwoordt niet
2001). Bovendien kan binding van AGE’s aan endo- aan de typische tekenen van plaquegerelateerde
theelcellen coagulatie veroorzaken met als gevolg ontsteking (weinig roodheid en zwelling);
vasoconstrictie en microtrombusvorming en dus – proportioneel diepere pockets linguaal en palati-
minder doorbloeding (Esposito e.a., 1989). naal van de frontelementen, voornamelijk in de
bovenkaak;
j
19.2.2 Parodontale behandeling – gingivale recessies ter hoogte van de anterieure
zones;
Het effect van parodontale behandeling lijkt bij – geen duidelijk verband tussen de parodontale
goed gereguleerde diabetespatiënten identiek te status (pocketdiepte – bloeding na sonderen –
zijn aan het effect van een dergelijke behandeling botverlies) en plaque- of tandsteenscores.
bij niet-diabetespatiënten. Op de korte termijn tre-
den er een vergelijkbare pocketreductie en verande- Ook in de nazorgfase wordt de bloeding als belang-
ring in subgingivale flora op (Christgau e.a., 1998). rijke evaluatieparameter gehanteerd. Vooral bij ro-
Ook op lange termijn, vijf jaar na behandeling, kers is er een kans dat door de minder uitgesproken
blijkt bij goed gereguleerde diabetici het bereikte roodheid bij ontsteking en de verminderde bloe-
behandelresultaat van initiële en chirurgische be- dingsneiging het resultaat na de behandeling on-
handeling gehandhaafd te blijven (Westfelt e.a., juist wordt ingeschat (figuur 19.1).
1996).
j
19.3.1 Effect van roken op de bacteriële flora

j
19.3 Roken In de meeste epidemiologische studies is aange-
toond dat rokers meer plaque hebben dan niet-ro-
Vele epidemiologische studies hebben aangetoond kers. Dit verschil wordt veroorzaakt door een slech-
dat rokers een slechtere parodontale conditie heb- tere mondhygiëne en niet doordat de plaque sneller
ben dan niet-rokers (Albandar, 2000; Bergström e.a., aangroeit (Lie e.a., 1998). Er is verschil van mening
2000). Het risico op parodontitis loopt van 3,2 maal over de samenstelling van de subgingivale bacteriële
bij lichte rokers tot 7,3 maal meer bij zware rokers flora. Sommige auteurs vinden bij rokers een hogere
(Grossi e.a., 1995). Prospectief longitudinaal onder- prevalentie van paropathogenen Aggregatibacter acti-
zoek bevestigt dat roken een significante risicofac- nomycetemcomitans, Porphyromonas gingivalis, Tannerel-
tor is voor parodontaal botverlies (Bergström e.a., la forsythia (Zambon e.a., 1996) en Prevotella interme-
2000), voor aanhechtingsverlies (Beck e.a., 1997) en dia, Micromonas micros, Fusobacterium nucleatum, Cam-
tandverlies (Chen e.a., 2001). Ook lijkt er een lokaal pylobacter rectus (Van Winkelhoff e.a. 2001). Andere
effect te zijn aangezien bij de linguale pockets van auteurs vonden geen verschillen tussen rokers en
de incisieven en premolaren van de bovenkaak het niet-rokers (Preber e.a., 1992; Darbey e.a., 2000; Van
verschil tussen rokers en niet-rokers het meest uit- der Velden e.a., 2003).
gesproken is (Van der Weijden e.a., 2001). Bij matig
roken daarentegen, arbitrair vastgesteld op minder j
19.3.2 Effect van roken op de afweer
dan tien sigaretten per dag, blijkt het effect op het
parodontium mee te vallen en is er geen verschil Roken heeft nadelige effecten op de immuunres-
meetbaar met de populatie niet-rokers (Norderyd & pons en ontstekingsreactie. Zoals eerder vermeld,
Hugoson, 1998). kan roken de klinische verschijnselen van een ont-
Figuur 19.1 steking reduceren. De verminderde bloeding wordt
Typisch klinisch beeld van veroorzaakt doordat er minder volume aan bloed-
een 40-jarige patiënte met vaten aanwezig is in de ontstoken gebieden (Reza-
rokersgeassocieerde paro- vandi e.a., 2002). Dit heeft tevens tot gevolg dat er
dontitis. Er zijn nicotinever- minder zuurstof naar de weefsels gaat en misschien
kleuringen, recessies op tan- ook minder gemakkelijk afvalproducten kunnen
den, de kroonranden komen worden afgevoerd.
supragingivaal te liggen, tand Rokers vertonen een leukocytose, dat wil zeggen
21 is mobiel graad 2. De er zijn meer leukocyten in de bloedbaan dan nor-
gezonde lichtroze kleur van maal. Het roken leidt er namelijk toe dat de endo-
de fibreuze gingiva maskeert theelcellen in verhoogde mate adhesiemoleculen tot
de onderliggende parodon- expressie brengen, zoals E-selectine, dat belangrijk
tale afbraak en kan tot late is voor het rollen van de leukocyten, en ICAM-1 (in-
diagnose leiden. j
19:1
tercellulair adhesiemolecuul-1), dat belangrijk is
19 Modificerende factoren: diabetes, roken en stress 189

voor de leukocyt-endotheeladhesie en de daarna dontitis wordt aangetroffen bij rokers (Magnusson


volgende transmigratie. Door het loskomen van het & Walker, 1996).
molecuul van de endotheelwand hebben rokers een
verhoogde spiegel van de oplosbare vorm, sICAM-1, j
19.3.4 Roken en implantaatbehandeling
dat zich kan binden aan de integrinen van de leu-
kocyten, waardoor de hechting van de leukocyten Roken is een van de belangrijke oorzaken van im-
aan de endotheelcellen minder makkelijk tot stand plantaatverlies. In de bovenkaak werd met een
komt (Koundouros e.a., 1996). Er is een verminderde tweefasen implantaatprocedure 9% initieel verlies
migratie van de PMN’s in de richting van de pocket beschreven bij rokers versus 2% bij niet-rokers. Eén
en deze lijken een gereduceerd vermogen te hebben op de drie rokers bleek implantaten te verliezen,
tot fagocytose (Kenney e.a., 1977). Daarnaast worden waar dit bij de niet-rokers slechts één op 25 betrof
er bij parodontitispatiënten die roken, lagere se- (De Bruyn & Collaert, 1994). Een studie die tot acht
rumniveaus gevonden van vooral IgG2 (Graswinckel jaar implantaatoverleving heeft bestudeerd, maakt
e.a., 2004), immunoglobulines, die bovendien wei- gewag van een absoluut implantaatverlies van 18%
nig bescherming zouden bieden (Gemmell e.a., in de maxilla en 5% in de mandibula (Bain & Moy,
2002). 1993). Het zouden vooral korte implantaten zijn die
bij rokers gevoeliger zijn voor verlies. Stoppen met
j
19.3.3 Roken en behandeling van parodontitis roken één week voor de chirurgie tot acht weken na
het plaatsen van de implantaten reduceert de kans
Initiële behandeling op implantaatverlies (Bain, 1996). Daarnaast werden
bij rokers meer peri-implantaire problemen be-
De meeste klinische studies die het effect van paro- schreven, zoals diepere pockets, meer ontsteking,
dontale behandeling bij rokers en niet-rokers heb- meer postoperatieve problemen met de wondgene-
ben vergeleken, zijn studies met een relatief korte zing en meer botverlies (Haas e.a., 1996).
termijn van één tot zes maanden. Klinisch gezien
zijn er weinig significante verschillen tussen rokers Stoppen met roken
en niet-rokers voor wat betreft het resultaat na ini-
tiële behandeling (Preber & Bergström, 1986). Bij De meeste patiënten weten dat roken slecht is voor
patiënten met een ernstige gegeneraliseerde EOP de algemene gezondheid maar zijn zich niet bewust
werd wel gevonden dat rokers minder verbeteren na van de gevolgen voor het parodontium. De tandarts
initiële behandeling dan niet-rokers (Darby e.a., moet uit de anamnese voldoende informatie halen
2005). De schaarse langetermijnstudies tonen aan betreffende de rookgeschiedenis van de patiënt,
dat rokers echter meer kans hebben op verder bot- omdat dit een indicatie geeft van het risicoprofiel.
verlies één jaar na de behandeling dan niet-rokers De patiënt moet geı̈nformeerd worden over het
(Meinberg e.a., 2001). In een retrospectief onderzoek oorzakelijke verband tussen roken en parodontitis
twee jaar na behandelding (Van der Velden e.a., en bewustgemaakt worden van het positieve effect
2003) bleek dat initiële pockets van 4-7 mm zowel van stoppen met roken op het behandelingsresul-
bij rokers als bij niet-rokers significante klinische taat. Vaak is de dreiging van tandeloosheid een be-
verbetering toonden van bloedingsneiging, son- langrijk extra argument dat de patiënt kan aanzet-
deerdiepte en aanhechtingswinst. Ondanks drie- ten tot het stoppen met roken. Niet-chirurgische
maandelijkse professionele parodontale nazorg, therapie in combinatie met actief begeleide rook-
bleek uit de bacteriële kweken dat bij rokers enkel P. stop leidde één jaar na behandeling tot meer poc-
gingivalis significant werd onderdrukt, maar A. acti- ketreductie bij de patiënten die het roken konden
nomycetemcomitans, P. intermedia, F. nucleatum, M. mi- laten, in vergelijking met de patiënten die stoppen
cros detecteerbaar bleven. Dit kan een verklaring met roken afwezen of niet volhielden (Preshaw e.a.,
geven voor het soms matige behandelresultaat bij 2005). Dezelfde studie gaf ook aan dat stoppen met
rokers. Een minder goed behandelresultaat op de roken niet eenvoudig is, ondanks strikte begelei-
lange termijn werd treffend aangetoond in furca- ding. Slechts 20% van de patiënten hield het niet
tiegebieden één tot zes jaar na initiële behandeling, roken consequent vol.
al dan niet aangevuld met chirurgische nabehande-
ling (Ah e.a., 1994). Een systematisch literatuur-
overzicht concludeerde echter voorzichtig dat roken j
19.4 Psychische stress
een risicofactor is die de genezing niet verhindert
dan wel compromitteert (Labriola e.a., 2005). j
19.4.1 Parodontale effecten

Chirurgische behandeling Vooral wanneer psychische stress gedurende langere


tijd aanwezig is, kan deze resulteren in een ver-
Een aantal studies toont aan dat chirurgische the- minderde afweer. Een relatie tussen psychische
rapie bij rokers minder pocketreductie en aanhech- stress en parodontale aandoeningen is al lang ge-
tingswinst geeft dan bij niet-rokers (Boström e.a., leden gelegd; voornamelijk met betrekking tot ne-
1998). Ook geleide weefselregeneratie is bij rokers crotiserende gingivitis/parodontitis. Al in het begin
minder efficiënt (Cortellini e.a., 1996; Trombelli van de jaren vijftig van de vorige eeuw werd be-
e.a., 1997) en meer dan 90% van de refractaire paro- schreven dat ernstige gevallen van acute necrotise-
rende ulcererende gingivitis (ANUG) werden voor-
190 Parodontologie

afgegaan door perioden van angst en ongerustheid j


19.4.3 Stress en wondgenezing
als gevolg van afhankelijkheid en seksuele behoefte
(Moulton e.a., 1952; zie ook hoofdstuk 11). Een ver- Voor een goed resultaat van parodontale behande-
hoogd optreden van ANUG werd ook gevonden bij ling is een optimale mondhygiëne een conditio sine
nieuwe rekruten in het leger, die een stressvolle qua non. Echter stress lijkt de wondgenezing nega-
periode in hun leven ingaan (Pindborg, 1951). Ook tief te beı̈nvloeden, vermoedelijk omdat de mond-
bleek er bij universitaire studenten een correlatie te hygiëne te wensen over laat en er een verhoogde
zijn tussen examenperioden en het optreden van neiging tot roken is.
ANUG (Giddon e.a., 1963). Latere studies hebben de
initiële bevindingen over de relatie tussen ANUG en
stress bevestigd (Monteiro da Silva e.a., 1995). Green Literatuur
en anderen (1986) toonden als eersten een relatie aan
tussen stress als gevolg van traumatische ‘life Ah MK, Johnson GK, Kaldahl WB, Patil KD, Kalk-
events’ (belangrijke gebeurtenissen in het leven) en warf KL. The effect of smoking on the response to
de ernst van parodontitis. Dit verband werd in la- periodontal therapy. J Clin Periodontol 1994;21:91-
tere studies bevestigd (Croucher e.a., 1997; Hugoson 7.
e.a., 2002). Vervolgens is een slechtere parodontale Albandar JM, Streckfus CF, Adesanya MR, Winn
conditie gerelateerd gebleken aan hoge werkdruk en DM. Cigar, pipe, and cigarette smoking as risk
slechte huwelijksrelaties (Marcenes & Sheiham, factors for periodontal disease and tooth loss. J
1992), financiële problemen en depressie (Genco e.a., Periodontol 2000;71:1874-81.
1999; Solis e.a., 2004) en passief aanpassingsgedrag Bain CA, Moy PK. The association between the fail-
(Wimmer e.a., 2002; Ng e.a., 2006). Stress leidt er ure of dental implants and cigarette smoking. Int J
overigens al gauw toe dat de mondhygiëne ver- Oral Maxillofac Implants 1993;8:609-15.
slechtert en de neiging om te roken toeneemt (Boy- Bain CA. Smoking and implant failure – benefits of a
apati & Wang, 2007). smoking cessation protocol. Int J Oral Maxillofac
Implants 1996;11:756-9.
j
19.4.2 Pathofysiologie van stress Beck JD, Cusmano L, Green-Helms W, Koch GG,
Offenbacher S. A 5-year study of attachment loss in
Chronische psychische stress kan resulteren in een community-dwelling older adults: incidence den-
deregulatie van het immuunsysteem voornamelijk sity. J Periodontal Res 1997;32:506-15.
via de hypothalamus-hypofysebijnieras (HPA-as; Bergström J, Eliasson S, Dock J. Exposure to tobacco
Eng: hypothalamus-pituitary-adrenal axis). De HPA-as smoking and periodontal health. J Clin Periodon-
wordt gereguleerd en gecontroleerd door hypotha- tol 2000;27:61-8.
lamusneuronen die, door productie van het cortico- Boström L, Linder LE, Bergström J. Influence of
tropinevrijmakend hormoon, de hypofyse stimule- smoking on the outcome of periodontal surgery. A
ren tot de productie van corticotropine. Dit stimu- 5-year follow-up. J Clin Periodontol 1998;25:194-
leert op zijn beurt de bijnierschors tot de productie 201.
en uitscheiding van glucocorticoı̈den (cortisol). Boyapati L, Wang HL. The role of stress in perio-
Cortisol onderdrukt het immuunsysteem op vele dontal disease and wound healing. Periodontol
manieren. Het reduceert het aantal circulerende 2000 2007;44:195-210.
lymfocyten en monocyten en remt de accumulatie Breivik T, Thrane PS, Murison R, Gjermo P. Emoti-
van macrofagen en PMN’s ter plaatse van de ont- onal stress effects on immunity, gingivitis and
steking. Bovendien remt cortisol de productie van periodontitis. Eur J Oral Sci 1996;104(Pt 1):327-34.
cytokinen en immunoglobulinen (Peruzzo e.a., Bridges RB, Anderson JW, Saxe SR, Gregory K, Brid-
2007). ges SR. Periodontal status of diabetic and non-dia-
Aan de ene kant is de HPA-as belangrijk door het betic men: effects of smoking, glycemic control,
vermogen om immuuncellen naar ontstoken weef- and socioeconomic factors. J Periodontol 1996;67:
sels te rekruteren en ook de Th-1/Th-2-balans te 1185-92.
verschuiven in de richting van een sterkere Th-2- Brownlee M. Glycation and diabetic complications.
respons (Breivik e.a., 1996). Aan de andere kant kan Diabetes 1994;43:836-41.
door ontsteking met de daarbij behorende cytoki- Bruyn H de, Collaert B. The effect of smoking on
nen en ontstekingsmediatoren de HPA-as geacti- early implant failure. Clin Oral Implants Res 1994;
veerd worden, met een verhoging van circulerend 5:260-4.
cortisol als gevolg. Als de ontsteking maar lang ge- Chen X, Wolff L, Aeppli D, Guo Z, Luan W, Baelum V,
noeg duurt, zou dit kunnen bijdragen bij het ont- e.a. Cigarette smoking, salivary/gingival crevicular
staan en de progressie van parodontitis (LeResche & fluid cotinine and periodontal status. A 10-year
Dworkin, 2002). Recent onderzoek toonde aan dat longitudinal study. J Clin Periodontol 2001;28:331-
inderdaad het cortisolniveau zowel in het bloed 9.
(Hilgert e.a., 2006) als in het speeksel (Rosania e.a., Christgau M, Palitzsch KD, Schmalz G, Kreiner U,
2009) gerelateerd is met de ernst van parodontitis. Frenzel S. Healing response to non-surgical perio-
dontal therapy in patients with diabetes mellitus:
clinical, microbiological, and immunologic results.
J Clin Periodontol 1998;25:112-24.
19 Modificerende factoren: diabetes, roken en stress 191

Cortellini P, Pini Prato GP, Tonetti MS. Long-term factors to periodontal disease in an adult Swedish
stability of clinical attachment following guided population 50 to 80 years of age. J Clin Periodontol
tissue regeneration and conventional therapy. J 2002;29:247-53.
Clin Periodontol 1996;23:106-11. Kenney EB, Kraal JH, Saxe SR, Jones J. The effect of
Croucher R, Marcenes WS, Torres MC, Hughes F, cigarette smoke on human oral polymorphonu-
Sheiham A. The relationship between life-events clear leukocytes. J Periodontal Res 1977;12:227-34.
and periodontitis. A case-control study. J Clin Koundouros E, Odell E, Coward P, Wilson R, Palmer
Periodontol 1997;24:39-43. RM. Soluble adhesion molecules in serum of smo-
Darby IB, Hodge PJ, Riggio MP, Kinane DF. Clinical kers and non-smokers, with and without perio-
and microbiological effect of scaling and root pla- dontitis. J Periodontal Res 1996;31:596-9.
ning in smoker and non-smoker chronic and Labriola A, Needleman I, Moles DR. Systematic
aggressive periodontitis patients. J Clin Periodon- review of the effect of smoking on nonsurgical
tol 2005;32:200-6. periodontal therapy. Periodontol 2000 2005;37:124-
Darby IB, Hodge PJ, Riggio MP, Kinane DF. Micro- 37.
bial comparison of smoker and non-smoker adult Lalla E, Cheng B, Lal S, Kaplan S, Softness B, Green-
and early-onset periodontitis patients by polyme- berg E, e.a. Diabetes mellitus promotes periodontal
rase chain reaction. J Clin Periodontol 2000;27:417- destruction in children. J Clin Periodontol 2007a;
24. 34:294-8.
Esposito C, Gerlach H, Brett J, Stern D, Vlassara H. Lalla E, Cheng B, Lal S, Kaplan S, Softness B, Green-
Endothelial receptor-mediated binding of glucose- berg E, e.a. Diabetes-related parameters and perio-
modified albumin is associated with increased dontal conditions in children. J Periodontal Res
monolayer permeability and modulation of cell 2007b;42:345-9.
surface coagulant properties. J Exp Med 1989 1;170: Lalla E, Park DB, Papapanou PN, Lamster IB. Oral
1387-407. disease burden in Northern Manhattan patients
Feldman RS, Alman JE, Chauncey HH. Periodontal with diabetes mellitus. Am J Public Health 2004;
disease indexes and tobacco smoking in healthy 94:755-8.
aging men. Gerodontics 1987;3:43-6. LeResche L, Dworkin SF. The role of stress in
Gemmell E, Yamazaki K, Seymour GJ. Destructive inflammatory disease, including periodontal dis-
periodontitis lesions are determined by the nature ease: review of concepts and current findings.
of the lymphocytic response. Crit Rev Oral Biol Periodontol 2000 2002;30:91-103.
Med 2002;13:17-34. Lie MA, Weijden GA van der, Timmerman MF, Loos
Genco RJ, Ho AW, Grossi SG, Dunford RG, Tedesco BG, Steenbergen TJ van, Velden U van der. Oral
LA. Relationship of stress, distress and inadequate microbiota in smokers and non-smokers in natural
coping behaviors to periodontal disease. J Perio- and experimentally-induced gingivitis. J Clin
dontol 1999;70:711-23. Periodontol 1998;25:677-86.
Giddon DB, Goldhaber P, Dunning JM, Prevalence of Magnusson I, Walker CB. Refractory periodontitis or
reported cases of acute necrotizing ulcerative recurrence of disease. J Clin Periodontol 1996;23(Pt
gingivitis in a university population. J Periodontol 2):289-92.
1963;34:366-370. Marcenes WS, Sheiham A. The relationship between
Graswinckel JE, Velden U van der, Winkelhoff AJ work stress and oral health status. Soc Sci Med
van, Hoek FJ, Loos BG. Plasma antibody levels in 1992;35:1511-20.
periodontitis patients and controls. J Clin Perio- Marhoffer W, Stein M, Maeser E, Federlin K.
dontol 2004;31:562-8. Impairment of polymorphonuclear leukocyte
Green LW, Tryon WW, Marks B, Huryn J. Periodon- function and metabolic control of diabetes. Diabe-
tal disease as a function of life events stress. J tes Care 1992;15:256-60.
Human Stress 1986;12:32-6. Meinberg TA, Canarsky-Handley AM, McClenahan
Grossi SG, Genco RJ, Machtei EE, Ho AW, Koch G, AK, Poulsen DD, Marx DB, Reinhardt RA. Outco-
Dunford R, e.a. Assessment of risk for periodontal mes associated with supportive periodontal ther-
disease. II. Risk indicators for alveolar bone loss. J apy in smokers and nonsmokers. J Dent Hyg 2001;
Periodontol 1995;66:23-9. 75:15-9.
Grossi SG, Zambon JJ, Ho AW, Koch G, Dunford RG, Monteiro da Silva AM, Newman HN, Oakley DA.
Machtei EE, e.a. Assessment of risk for periodontal Psychosocial factors in inflammatory periodontal
disease. I. Risk indicators for attachment loss. J diseases. A review. J Clin Periodontol 1995;22:516-
Periodontol 1994;65:260-7. 26.
Haas R, Haimböck W, Mailath G, Watzek G. The Moulton R, Ewen S, Thieman W. Emotional factors
relationship of smoking on peri-implant tissue: a in periodontal disease. Oral Surg Oral Med Oral
retrospective study. J Prosthet Dent 1996;76:592-6. Pathol 1952;5:833-60.
Haber J. Smoking is a major risk factor for perio- Ng SKS, Leung WK. Oral health-related quality of
dontitis. Curr Opin Periodontol 1994:12-8. life and periodontal status. Community Dent Oral
Hilgert JB, Hugo FN, Bandeira DR, Bozzetti MC. Epidemiol 2006;34:114-22.
Stress, cortisol, and periodontitis in a population Norderyd O, Hugoson A. Risk of severe periodontal
aged 50 years and over. J Dent Res 2006;85:324-8. disease in a Swedish adult population. A cross-sec-
Hugoson A, Ljungquist B, Breivik T. The relation- tional study. J Clin Periodontol 1998;25:1022-8.
ship of some negative events and psychological Peruzzo DC, Benatti BB, Ambrosano GM, Nogueira-
192 Parodontologie

Filho GR, Sallum EA, Casati MZ, e.a. A systematic Taylor GW, Burt BA, Becker MP, Genco RJ, Shloss-
review of stress and psychological factors as possi- man M, Knowler WC, e.a. Severe periodontitis and
ble risk factors for periodontal disease. J Periodon- risk for poor glycemic control in patients with non-
tol 2007;78:1491-504. insulin-dependent diabetes mellitus. J Periodontol
Pindborg JJ. Influence of service in armed forces on 1996;67(10 Suppl):1085-93.
incidence of gingivitis. J Am Dent Assoc 1951;42: Tervonen T, Karjalainen K. Periodontal disease rela-
517-22. ted to diabetic status. A pilot study of the response
Piwowar A, Knapik-Kordecka M, Warwas M. Con- to periodontal therapy in type 1 diabetes. J Clin
centration of leukocyte elastase in plasma and Periodontol 1997;24:505-10.
polymorphonuclear neutrophil extracts in type 2 Trombelli L, Kim CK, Zimmerman GJ, Wikesjö UM.
diabetes. Clin Chem Lab Med 2000;38:1257-61. Retrospective analysis of factors related to clinical
Preber H, Bergström J, Linder LE. Occurrence of outcome of guided tissue regeneration procedures
periopathogens in smoker and non-smoker in intrabony defects. J Clin Periodontol 1997;24:
patients. J Clin Periodontol 1992;19(Pt 1):667-71. 366-71.
Preber H, Bergström J. Effect of cigarette smoking on Ueta E, Osaki T, Yoneda K, Yamamoto T. Prevalence
periodontal healing following surgical therapy. J of diabetes mellitus in odontogenic infections and
Clin Periodontol 1990;17:324-8. oral candidiasis: an analysis of neutrophil sup-
Preber H, Bergström J. The effect of non-surgical pression. J Oral Pathol Med 1993;22:168-74.
treatment on periodontal pockets in smokers and Ulrich P, Cerami A. Protein glycation, diabetes, and
non-smokers. J Clin Periodontol 1986;13:319-23. aging. Recent Prog Horm Res 2001;56:1-21.
Preshaw PM, Heasman L, Stacey F, Steen N, Velden U van der, Varoufaki A, Hutter JW, Xu L,
McCracken GI, Heasman PA. The effect of quitting Timmerman MF, Winkelhoff AJ van, e.a. Effect of
smoking on chronic periodontitis. J Clin Perio- smoking and periodontal treatment on the sub-
dontol 2005;32:869-79. gingival microflora. J Clin Periodontol 2003;30:
Rezavandi K, Palmer RM, Odell EW, Scott DA, Wil- 603-10.
son RF. Expression of ICAM-1 and E-selectin in Weijden GA van der, Slegte C de, Timmerman MF,
gingival tissues of smokers and non-smokers with Velden U van der. Periodontitis in smokers and
periodontitis. J Oral Pathol Med 2002;31:59-64. non-smokers: intra-oral distribution of pockets. J
Rosania AE, Low KG, McCormick CM, Rosania DA. Clin Periodontol 2001;28:955-60.
Stress, depression, cortisol, and periodontal dis- Westfelt E, Rylander H, Blohmé G, Jonasson P,
ease. J Periodontol 2009;80:260-6. Lindhe J. The effect of periodontal therapy in dia-
Saito T, Shimazaki Y, Kiyohara Y, Kato I, Kubo M, betics. Results after 5 years. J Clin Periodontol
Iida M, e.a. The severity of periodontal disease is 1996;23:92-100.
associated with the development of glucose intole- Wimmer G, Janda M, Wieselmann-Penkner K, Jakse
rance in non-diabetics: the Hisayama study. J Dent N, Polansky R, Pertl C. Coping with stress: its
Res 2004;83:485-90. influence on periodontal disease. J Periodontol
Salvi GE, Yalda B, Collins JG, Jones BH, Smith FW, 2002;73:1343-51.
Arnold RR, e.a. Inflammatory mediator response as Winkelhoff AJ van, Bosch-Tijhof CJ, Winkel EG,
a potential risk marker for periodontal diseases in Reijden WA van der. Smoking affects the subgin-
insulin-dependent diabetes mellitus patients. J gival microflora in periodontitis. J Periodontol
Periodontol 1997;68:127-35. 2001;72:666-71.
Solis AC, Lotufo RF, Pannuti CM, Brunheiro EC, Zambon JJ, Grossi SG, Machtei EE, Ho AW, Dunford
Marques AH, Lotufo-Neto F. Association of perio- R, Genco RJ. Cigarette smoking increases the risk
dontal disease to anxiety and depression symp- for subgingival infection with periodontal patho-
toms, and psychosocial stress factors. J Clin Perio- gens. J Periodontol 1996;67(10 Suppl):1050-4.
dontol 2004;31:633-8.
j 20 Immunologische reacties bij parodontitis

Bruno G. Loos

j
20.1 Inleiding en om de gastheer te beschermen tegen bacte-
riële penetratie, zijn:
Parodontitis is een ontsteking van de steunweefsels – intact houden van de epitheliale barrière;
van de tanden en kiezen. De ontsteking ontstaat en – productie van immuunmediatoren en defen-
wordt onderhouden door micro-organismen in de sinen;
tandplaque die zich als een biofilm op tand- en – fagocytose vooral door neutrofielen;
worteloppervlak hebben georganiseerd. Vooral als – complementactivering en activering van de
de biofilm enige maturatie vertoont, bevinden zich complementcascades;
hierin veel gramnegatieve, vaak anaerobe bacterie- – creviculaire vloeistofstroom richting mond-
soorten. Het lijkt erop dat juist deze bacterietypen holte;
de ontstekingsreactie in de parodontale weefsels – een breed assortiment natuurlijke (vooralsnog
bevorderen en een bacteriële menginfectie veroor- aspecifieke) antilichamen (zie paragraaf
zaken. In dit hoofdstuk wordt een globaal overzicht 20.12).
gegeven van de immunologische reacties die een rol
spelen bij parodontitis (Ebersole, 1990; Gemmell
e.a., 1997; Kornman e.a., 1997; Page e.a., 1997; Kina- Alvorens we de afweer van de gastheer bespreken,
ne e.a., 1999; Darveau, 2000; Ebersole & Cappelli, zal hierna eerst een korte definitie van de parodon-
2000; Ebersole e.a., 2001; Janeway e.a., 2001; Kinane tale infectie worden gegeven. Bovendien wordt
& Lappin, 2001; Podmore e.a., 2001; Roitt e.a., 2001; aangegeven waartegen de parodontale weefsels be-
Seymour & Gemmell, 2001; Gemmell e.a., 2002). schermd moeten worden. Verder bieden figuur 20.1
De afweerreacties in de parodontale weefsels zijn en tabel 20.1 een schematisch overzicht van de be-
onder te verdelen in aangeboren, aspecifieke immuni- langrijkste immuuncellen die in dit hoofdstuk aan
teit (Eng.: ‘innate immunity’) en verworven, specifieke de orde komen.
immuniteit (Eng.: ‘adaptive immune response’).
Het is belangrijk zich te realiseren dat de aangebo-
ren immuunreactie altijd in de eerste fase van een j
20.2 De parodontale infectie
infectie optreedt (kader 20.1). Vervolgens komt de
verworven immuniteit op gang, voor het geval de Een parodontale infectie ontstaat wanneer de aan-
aangeboren immuniteit niet in staat is geweest pa- geboren immuniteit is doorbroken. Wanneer be-
thogene micro-organismen buiten het lichaam te standdelen van paropathogene micro-organismen
houden, of ten minste beperkt te houden. In de of zelfs hele bacteriën door de epitheliale barrière
eerste fase van de ontstekingsreactie stuurt de aan- van het pocketepitheel zijn gedrongen, spreken we
geboren immuniteit al signalen uit om de verwor- van infectie: er is schade aan de gastheer en de
ven immuniteit te stimuleren. gastheer activeert zijn aangeboren en verworven
immuniteit. Bovendien neemt het aantal capillairen
en postcapillaire venulen flink toe, in samenhang
Kader 20.1 Aangeboren met het ontstaan van een ontstekingsinfiltraat. Dit
immuunmechanismen gaat ten koste van gezond bindweefsel.
Het is duidelijk dat verscheidene gramnegatieve,
De aangeboren immuunmechanismen die in de vaak anaerobe, bacteriën een etiologische rol spelen
parodontale weefsels actief zijn om de grote bij parodontitis. Echter ook virussen zijn genoemd
hoeveelheid subgingivale bacteriën te reduceren als opportunistische micro-organismen (Slots &
Contreras, 2000). De paropathogene bacteriën zijn
extracellulaire micro-organismen. Dat wil zeggen,

W. Beertsen et al. (Red.), Parodontologie, DOI 10.1007/978-90-313-6887-7_20, © 2009 Bohn Stafleu van Loghum, onderdeel van Springer Uitgeverij
194 Parodontologie

Figuur 20.1
Schematisch overzicht van
belangrijkste bloedcellen, alle
beenmerg
afkomstig van de hemopoë-
tische stamcel in het been-
merg. Niet weergegeven is hemopoëtische stamcel
het feit dat monocyten ook
voorlopers zijn van multinu-
cleaire osteoclasten (Janeway
e.a., 2001, figuur 1.3).

lymfocytaire myeloïde granulocyt/ megakaryocyt/ megakaryocyt erytroblast


voorlopercel voorlopercel macrofaag erytrocyt
voorlopercel voorlopercel

neutrofiel eosinofiel basofiel bloedplaatjes erytrocyt

B-cel T-cel

ongerijpte dendritische cel


monocyt (langerhans-cel)
bloed

ongerijpte dendritische
macrofaag mestcel dendritische cel
cel
plasma- geactiveerde weefsels lymfeknopen
cel T-cel

bloed en weefsels
j20:1

ze zullen nooit voor hun vermenigvuldiging of voor mige stammen van Aggregatibacter actinomycetemcomi-
het ontwijken van de gastheerreactie intracellulair tans een leukotoxine, een cytopathisch toxine dat de
aanwezig zijn. Deze extracellulaire paropathogenen activiteit van in het bijzonder neutrofiele granulo-
hebben andere strategieën ontwikkeld om de afweer cyten kan remmen of zelfs de leukocyten kan doden.
van de gastheer te ontlopen en dus om infectieus te Een dergelijke situatie treedt bijvoorbeeld op als de
zijn. Een goed voorbeeld hiervan is de vorming van leukocyten niet beschikken over de capaciteit om
een polysacharidekapsel door Porphyromonas gingiva- het leukotoxine af te breken, zoals in geval van ca-
lis, dat het fagocytoseproces remt of onmogelijk thepsine-C-deficiëntie (syndroom van Papillon-Le-
maakt. Verder zijn de extracellulaire bacteriën be- fèvre; zie ook hoofdstuk 6). Cathepsine-C activeert
rucht om de antigene buitenste membraaneiwitten elastase, een enzym dat leukocyten gebruiken voor
en hun toxineproductie. Bijvoorbeeld, de gramne- detoxificatie van toxinen zoals leukotoxine (De
gatieve bacteriën geassocieerd met parodontitis Haar e.a., 2006). Sommige paropathogenen, zoals P.
kunnen delen van de celwand verliezen of loslaten: gingivalis, Bacteroides forsythus en spirocheten, produ-
dit zijn endotoxinen, waarvan lipopolysacharide ceren bovendien sterk proteolytische enzymen, die
(LPS) het hoofdbestanddeel is. Verder maken som- zelfs effectormoleculen van het immuunsysteem
20 Immunologische reacties bij parodontitis 195

Tabel 20.1 Schematisch overzicht van de belangrijkste cellen van het immuunsysteem en hun normale aantallen en
percentages in bloed.

Wanneer we een buisje bloed afnemen bij een gezonde persoon, is hierin een groot aantal componenten van het immuunsysteem te onderscheiden.
Leukocyten (witte bloedcellen) vormen het cellulaire deel van het immuunsysteem, terwijl allerlei immunologische eiwitten in oplossing in het bloed-
plasma het humorale deel vormen.

aantal 6 10 9/l a %a

totaal leukocyten 4,2-10,6 –

leukocyten gedifferentieerd:
– granulocyten 3,0-5,8 40-79
– lymfocyten 1,3-2,8 21-48
– monocytenb 0,15-0,6 2-9

granulocyten gedifferentieerd:
– neutrofiele granulocyten 3,00-5,5 40-72
– eosinofiele granulocyten 0,05-0,25 0-5,3
– basofiele granulocyten 0,02 0-1,5

lymfocyten gedifferentieerd:
– B-cellen (CD19+)c 0,3 0,7-2,8
– T-cellen (CD3+) 1,0-2,5 20-46

T-cellen gedifferentieerd:
– CD4+ (Th) 0,5-1,6 n.b.
– CD8+ (Tc) 0,3-0,9 n.b.

n.b. = niet bepaald. a Academisch Medisch Centrum te Amsterdam (2001) en Petit e.a. (2001). b Monocyten kunnen verder differentiëren (zie figuur
20.1 en 20.5). c B-cellen (na activering als effectorcel) differentiëren tot plasmacellen als ze uit de bloedbaan naar de weefsels zijn gemigreerd (zie figuur
20.1 en 20.13). NB Antigeenpresenterende cellen (APC) kunnen onder andere zijn: monocyten, macrofagen, B-cellen en dendritische cellen.

van de gastheer kunnen neutraliseren of vernieti- penetreren. De penetratie van paropathogenen


gen. Ook moet nog het lipoteichoı̈nezuur worden brengt de lokale immuunreacties op gang en als een
genoemd, een belangrijk bestanddeel van grampo- van de eerste aspecten is er de chemoattractie van de
sitieve bacteriën, dat voor de gastheer toxisch kan eerstelijnsafweercellen – de neutrofielen, ook vaak
zijn en/of immuuncellen kan activeren. P. gingivalis PMN’s (polymorfonucleaire leukocyten) genoemd.
heeft een aantal sterk antigene eiwitten, zoals Een factor waarmee de pocketepitheelcellen een
gingipaı̈ne, fimbrilline en heat-shockeiwitten. gesloten barrière vormen tegen bacteriën, zijn de
intercellulaire tight junctions. Ook de productie van
antibacteriële peptiden en defensinen is essentieel.
j
20.3 De epitheliale barrière Verder biedt de kolonisatie van pocketepitheel door
commensale bacteriën een zekere bescherming te-
Nadat het speeksel en de speekselcomponenten in gen de aanhechting van pathogene soorten. Ten
belangrijke mate hebben bijgedragen aan het be- slotte vormen de epitheliale celproliferatie en ver-
perken van de orale bacteriële massa, vormt de epi- volgens afstoting en de gingivale creviculaire vloei-
theliale barrière het volgende mechanisme waarmee stofstroom – altijd vanuit de pocket richting
het parodontium op aspecifieke wijze beschermd mondholte – aangeboren beschermingsmechanis-
wordt. Het pocketepitheel speelt een essentiële rol men, zelfs bij gezonde personen maar zeker bij
bij het weerstaan van de penetratie en mogelijk in- gingivitis en parodontitis. Het pocketepitheel is
tercellulaire invasie van paropathogenen vanuit de uniek, in die zin dat het ondanks de intercellulaire
subgingivale biofilm. Bacteriën kunnen zich wel verbindingen gemakkelijk plasma en plasma-eiwit-
hechten aan het pocketepitheel, maar waarschijn- ten en ook immuuncellen doorlaat, vooral neutro-
lijk (exacte mechanismen zijn onbekend) juist door fielen. Bij ontsteking zijn de neutrofielen dan ook
deze hechting, wordt de epitheelcel aangezet om in groten getale in de creviculaire vloeistof aanwe-
allerlei immuunmediatoren en defensinen (Dale zig.
e.a., 2001; Dunsche e.a., 2001) af te scheiden (kader De neutrofielen banen zich een weg door het
20.1). Immuunmediatoren zijn onder andere cyto- epitheel, vooral met behulp van de intercellulaire
kinen, chemokinen en prostaglandinen (tabel 20.1). adhesiemoleculen (zoals ICAM-1), die tot expressie
Bovendien neemt de epitheelcelproliferatie toe, gebracht zijn op de epitheelcellen. Verder bevinden
waardoor het epitheel dikker wordt en retelijsten zich tussen de epitheelcellen langerhanscellen: dit
gaat vormen die ver in het ontstoken bindweefsel zijn dendritische cellen die antigeen opnemen en
196 Parodontologie

via lymfebanen naar de lymfeknopen migreren. – weefselafbraakproducten;


Vervolgens functioneren ze als antigeenpresente- – enzymen uit de neutrofielen;
rende cellen (APC). In het meer apicaal gelegen – immuuncellen, vooral neutrofielen.
pocketepitheel zijn de g:d T-cellen gesitueerd (zie
paragraaf 20.8). Monocyten/macrofagen zijn cellen Ten slotte vinden we in een sample van creviculaire
die bijna nooit in de epitheliale barrière voorkomen. vloeistof ook bacteriële producten en bacteriële
Ze zijn onder de basale membraan gesitueerd in het (proteolytische) enzymen. Echter de bacteriële pro-
bindweefsel en zullen in principe niet snel uittreden teolytische enzymen in de pocket zijn ruim in de
in de creviculaire vloeistof. Dit komt doordat de minderheid vergeleken met die van de gastheer.
monocyten/macrofagen het eiwit CD44 tot expres-
sie brengen, een receptormolecuul dat een verbin-
ding kan aangaan met de bindweefselmatrix (kader j
20.4 De rol van complement
20.2).
Wanneer parodontale bacteriën toch de epitheliale
barrière hebben geslecht, zal de gastheer, naast de
Kader 20.2 CD: cluster of chemoattractie van neutrofielen, snel een volgend
differentiation afweermechanisme inzetten uit het arsenaal van de
aangeboren afweer. Een belangrijk instrument is het
De afkorting CD betekent ‘cluster of differentia- gebruik van complementfactoren, die snel kunnen
tion’. Dit is een historische term die in gebruik werken, dus zonder dat eerst een verworven im-
genomen is toen gaandeweg belangrijke celop- muunreactie in gang is gezet. Dit aangeboren me-
pervlakeiwitten werden ontdekt met behulp van chanisme van de gastheer wordt de alternatieve
monoklonale antilichamen. Zo heeft men, op complementcascade genoemd (figuur 20.2). Deze
volgorde van ontdekking, deze eiwitten CD- complementcascade begint met de complementfactor
nummers gegeven. In het algemeen blijkt dat elk C3, die namelijk permanent in plasma aanwezig is en
CD-eiwit geassocieerd is met een of meer func- snel en rijkelijk naar de parodontale weefsels diffun-
ties die in de loop van de tijd zijn ontdekt. Zo is deert. C3 wordt gemakkelijk door LPS geactiveerd tot
CD14 een receptor op de monocyt/macrofaag C3b en vervolgens aan de bacterie gebonden. Dit is
voor LPS-moleculen. CD3 zit op alle T-cellen en het begin van de cascade van bindingen van opeen-
vormt onderdeel van het T-cellenreceptorcom- volgende complementfactoren. Het complement-
plex. CD4 zit op de Th-cellen, maar ook op complex gebonden aan de bacterie leidt uiteindelijk
monocyten/macrofagen; het is een coreceptor tot de vorming van poriën in de bacteriecelwand en
voor MHC-klasse-II-moleculen (MHC = ‘major vervolgens tot de dood van de bacterie (figuur 20.2).
histocompatibility complex’) op APC. Sommige Het geactiveerde C3b kan ook als een opsonine
CD-eiwitten zijn uniek voor één celsoort of zelfs werken: de bacterie die gecoat is met C3b, zal sneller
voor een bepaald stadium van celdifferentiatie. en gemakkelijker worden opgenomen door een fa-
Zo is CD8 een uniek eiwit op de cytotoxische gocyt, zoals de neutrofiel (figuur 20.3).
T-cellen (Tc); het is een coreceptor voor MHC- De complementcascade en de vorming van po-
klasse-I-moleculen. CD19 zit alleen op B-cellen riën, waardoor bacteriën vernietigd worden, kun-
en dit eiwit is dan ook te gebruiken om in expe- nen ook plaatsvinden door binding van de geacti-
rimenten B-celpopulaties te onderzoeken en te veerde complementfactor C5b aan specifieke antili-
scheiden van andere lymfocyten. CD44 is een chamen die al gebonden zijn aan specifieke antige-
eiwit op alle leukocyten en ook erytrocyten en nen op de bacterie. Dit fenomeen wordt de klassieke
bevordert de adhesie van deze cellen aan endo- complementcascade genoemd en is een voorbeeld
theelcellen, bijvoorbeeld in het proces van dia- waarbij de aangeboren en verworven immuniteit
pedese, maar CD44 heeft ook een receptorfunc- (namelijk het ‘bacteriespecifieke’ antilichaam) met
tie om aan bindweefselmatrix te hechten. elkaar samenwerken wanneer de infectie zich in een
chronisch stadium bevindt. Deze reactie is daarom
belangrijk bij chronische parodontitis.
Creviculaire vloeistof stroomt vanuit de pocket
richting mondholte en is in feite het gevolg van
plasmalekkage, vooral vanuit de postcapillaire ve- j
20.5 Fagocytose
nulen, waar ook de immuuncellen uittreden (extra-
vasatie). Door de ontstekingsactiviteit in het weefsel Leukocyten die aspecifiek (dus zonder een specifieke
worden plasma en weefseleiwitten in de vloeistroom herkenning) de penetrerende en invasieve bacteriën
meegenomen. De hoeveelheid creviculaire vloeistof kunnen opnemen en verteren (fagocyteren), worden
is proportioneel aan de mate van ontsteking. In de fagocyten genoemd (figuur 20.3) (kader 20.3). Er
creviculaire vloeistof zijn onder andere de volgende zijn twee soorten fagocyten:
componenten te vinden: 1 macrofagen, die in het weefsel gerijpt en gediffe-
– plasma-eiwitten, zoals antilichamen en comple- rentieerd zijn uit monocyten;
ment; 2 neutrofielen.
– proteolytische enzymen: weefsel (matrix)metallo-
proteı̈nasen (MMP’s) en cysteı̈neproteı̈nasen; De macrofagen vinden we vaak in bescheiden aan-
– proteı̈naseremmers; tallen in het gingivale bindweefsel. Deze celsoort
20 Immunologische reacties bij parodontitis 197

heeft een relatief lange levensduur en migreert niet


door het epitheel naar de mondholte. Neutrofielen C6 C7
worden daarentegen iedere dag in groten getale
aangemaakt en hebben ook een zeer beperkte le-
vensduur (één dag). De neutrofielen vormen de eer- C3b
C5b
stelijns cellulaire afweer. Grote hoeveelheden van
deze cellen kunnen snel naar de plaats van de bac- bacterie
teriële penetratie migreren. In histologische prepa-
raten van gingivitis en parodontitis zien we ook al-
tijd neutrofielen in het gingivale bindweefsel en
tussen de cellen van het pocketepitheel. De neutro-
C5b, 6, 7-complex
fielen verlaten de parodontale weefsels door de
pocket via de creviculaire vloeistofstroom. In een
acute situatie (parodontaal abces) is pusvorming
niets anders dan een concentratie van miljoenen
dode en halfdode neutrofielen. De centrale rol van
de neutrofiel is goed geı̈llustreerd in syndromen
waarbij deze leukocyten niet of nauwelijks aanwe-
zig zijn. Bijvoorbeeld bij het syndroom van Chedi- C8
ak-Higashi of bij neutropenie zien we ernstige en
zeer snelle parodontale destructie.

Kader 20.3 Vroege respons

Wanneer bacteriën toch de epitheliale barrière


passeren, zijn er twee volgende en onmiddellijk C9
(al vanaf de eerste uren van de infectie) optre-
dende verdedigingsmechanismen van de gast-
heer:
– humorale reactie met behulp van comple-
mentactivering (zowel alternatief als klassiek);
– bacteriële fagocytose met of zonder opsoni-
satie. 10-16 moleculen C9
binden in een cirkel
en vormen zo een porie
Bovenstaande wordt ook gerekend tot de aan- met verlies van de
geboren immuniteit en beschouwd als de vroege bacteriële inhoud als
respons (0-3 dagen). De aangeboren immuniteit gevolg
is er vóór de verworven immuniteit, die altijd pas
‘langzaam’ (> 3 dagen) op gang komt. j
20:2

De genoemde aangeboren immuunreacties Figuur 20.2


spelen waarschijnlijk een belangrijke rol bij paro- Complement kan ook zonder antilichaam bacteriën doden. Dit vindt plaats in de alterna-
dontitis: in het bijzonder omdat parodontitis een tieve complementcascade. De cascade van complementfactoren resulteert in een
chronisch ziekteproces is en de aangeboren ‘membraanaanval-complex’. Eerst vormen de complementfactoren C3b, C5b, C6 en C7
reacties een systemische verspreiding van de een complex, dat zich aan de bacteriecelmembraan hecht. Nu kan C8 zich binden en deze
pathogenen voorkomen. Bovendien stuurt de laatste factor vormt weer de bindingsplaats voor 10-16 moleculen C9: deze binden zich in
aangeboren immuunrespons de verworven een cirkel en vormen zo een porie waardoor de bacterie ‘leegloopt’ (Janeway e.a., 2001,
immuniteit in een bepaalde richting (zie ook figuur 2.24).
kader 20.5).

Fagocytose van bacteriën en/of brokstukken daar-


Macrofagen en neutrofielen hebben naast fagocy- van vindt het gemakkelijkst plaats na opsonisatie:
tose nog een andere belangrijke functie. Wanneer dat wil zeggen wanneer de bacterie bedekt is met
het fagocytoseproces is gestart, zijn deze cellen ge- complement en/of antilichamen (figuur 20.3). De
differentieerd tot geactiveerde effectorcellen en fagocyt heeft speciale receptoren voor complement
vormen nu ook een bron van immuunmediatoren en antilichaam, waardoor de geopsoniseerde bacte-
(tabel 20.2). De immuunmediatoren zijn signaal- rie gemakkelijk opgenomen wordt in een fagosoom
moleculen om meerdere immuuncellen in te scha- (invaginatie). De receptoren voor het antilichaam
kelen en om de immuunreactie in een bepaalde IgG heten FcgR (zie kader 20.4). De fagocyt kan ook
richting te sturen, hetzij pro-inflammatoir (op-re- direct pathogenen fagocyteren zonder opsonisatie;
gulatie), hetzij anti-inflammatoir (neer-regulatie). dit laatste vindt bijvoorbeeld plaats via een LPS-re-
De fagocytose wordt hierna besproken, de rol van de ceptor (CD14) op de fagocyt, maar is niet zo effectief
immuunmediatoren komt aan de orde in paragraaf (figuur 20.3).
20.6.
198 Parodontologie

Kader 20.4 FcgR

fagocyt opsonine binding Leukocyten hebben receptoren (R) voor het con-
stante deel (Fc) van immunoglobuline-(Ig-)-
moleculen (Van der Pol & Van de Winkel, 1998a,
b). In geval van IgG spreken we dan van FcgR. De
geen FcgR worden zowel gevonden op leukocyten die
±
stammen uit het beenmerg, als op de leukocyten
vanuit de lymfeorganen. De FcgR vormen de brug
tussen het humorale deel en de cellulaire aspec-
ten van het immuunsysteem. Zo kunnen IgG-
geopsoniseerde antigenen, deeltjes, bacteriën of
complement- ++ cellen, cellulaire effecten in gang zetten, bij-
factor C3b
voorbeeld fagocytose, antilichaamafhankelijke
cellulaire cytotoxiciteit (ADCC), antigeenpresen-
tatie, cytokineproductie, degranulatie en active-
ring van antilichaamproductie.
De FcgR behoren tot de Ig-superfamilie en er
bestaan net als bij Ig verschillende klassen en
subklassen. De genen voor de FcgR liggen op
antilichaam ++
chromosoom 1 en coderen voor drie hoofdklas-
sen FcgR: de FcgRI, FcgRII en FcgRIII. Er zijn ver-
schillende subklassen: FcgRIa en b, FcgRIIa, b, c
en FcgRIIIa en b. De FcgRIIa komt het meest
voor. De FcgRIIa zit op alle granulocyten, APC,
bloedplaatjes, endotheelcellen en op een deel
complement- van de T-cellen. De FcgRIIIa en b komen op een
factor C3b en ++++
antilichaam beperkt aantal immuuncellen voor: FcgRIIIa zit
op monocyten en macrofagen, ‘natural killer’-
(NK-)cellen en op sommige T-cellen, terwijl de
FcgRIIIb het meest voorkomende IgG-receptor-
molecuul op de neutrofielen is (Van der Pol &
Van de Winkel, 1998a, b).
bacterie antilichaam Fc-receptor

De volgende stap in het fagocytoseproces vindt


complementreceptor complementfactor C3b plaats wanneer het gefagocyteerde partikel in het
j
20:3
fagolysosoom terechtkomt en daar in kleine stuk-
Figuur 20.3 ken geknipt wordt door een serie proteolytische en-
Fagocyten, vooral neutrofielen en macrofagen, kunnen bacteriën direct binden om het zymen. Lysosomale antibacteriële producten zijn
fagocytoseproces in gang te zetten. Maar de binding is niet heel sterk. Dit proces wordt onder andere myeloperoxidase, lysozym, lactoferri-
behoorlijk geactiveerd als de bacterie geopsoniseerd is, dat wil zeggen: bedekt met geacti- ne, kationische eiwitten en proteı̈nasen. De neutro-
veerd complement (C3b) of met specifiek antilichaam. De fagocyt heeft speciale receptoren fielen doden de gefagocyteerde bacteriën door een
voor het C3b en voor het antilichaam. Als een micro-organisme geopsoniseerd is met zowel combinatie van oxidatieve en niet-oxidatieve (lyso-
C3b als antilichaam, zal de binding aan de fagocyt het sterkst zijn, waardoor het fagocyto- somale enzymen) mechanismen. Helaas blijkt dat
seproces efficiënt verloopt. Het eigenlijke fagocytoseproces begint met de activering van de bij de invaginatie van de bacterie door de neutrofiel,
celmembraan door de binding van een (geopsoniseerd) micro-organisme. Zuurstofradicalen nog voordat dit proces voltooid is, matrixmetallo-
komen vrij en kunnen het micro-organisme al doden. Ondertussen wordt het micro-orga- proteı̈nasen (MMP) kunnen vrijkomen in het om-
nisme opgenomen in een fagosoom. Vervolgens fuseren intracellulaire lysosomen met het ringende weefsel. Dit zou kunnen bijdragen aan de
fagosoom en vormen zo een fagolysosoom. Het micro-organisme wordt nu gedood en afbraak van lokaal bindweefsel.
gedeeltelijk verteerd. Daarna worden onverteerbare brokstukken, samen met lysosomale Vervolgens worden de kleine brokstukjes vanuit
eiwitsplitsende enzymen (matrixmetalloproteı̈nasen en dergelijke) aan de extracellulaire het fagolysosoom óf verder gesplitst, óf weer naar
omgeving vrijgegeven. Deze eiwitsplitsende enzymen kunnen in principe ook bindweefsel het extracellulaire gebied getransporteerd. In tegen-
afbreken en zo misschien de gastheer zelf beschadigen (Roitt e.a., 2001, figuur 1.10 en 1.15, stelling tot de neutrofiel, die zijn weg naar de
hoofdstuk 21). mondholte vervolgt, kan de macrofaag gaan dienen
als APC. De fragmenten van de deels verteerde bac-
terie worden aan de buitenkant van de cel gebonden
en de APC migreert via lymfebanen naar een lymfe-
knoop. Daar worden bacteriebestanddelen als anti-
geen aangeboden aan T- en B-cellen, waardoor een
antigeenspecifieke immuunreactie op gang komt. In
figuur 20.4a is de antigeenpresentatie door de ma-
20 Immunologische reacties bij parodontitis 199

Tabel 20.2 Overzicht van enkele belangrijke immuunmediatoren (cytokinen, chemokinen en prostaglandinen) die een rol
spelen bij parodontitis. Functies zijn vaak overlappend en onderling gelieerd (zie ook figuur 20.7).

Cytokinen

IL-1 – activeert endotheelcellen en haarvaten


– activeert T-cellen
– activeert macrofagen
– stimuleert lokaal weefseldestructie (bot en bindweefsel)
– verhoogt instroom van effectorcellen
– verhoogt temperatuur
– stimuleert productie van IL-6

IL-2 – activeert T-celproliferatie

IL-4 – remt Th1-celproliferatie, indirect: stimuleert Th2-celproliferatie (op deze wijze pro-inflammatoir bij pa-
rodontitis)
– activeert B-cellen

IL-6 – activeert lymfocyten


– stimuleert B- en T-celproliferatie en -differentiatie
– verhoogt antilichaamproductie
– verhoogt temperatuur
– induceert productie van acutefase-eiwitten in de lever

IL-10 – onderdrukt monocyt/macrofaagactiviteit

IL-12 – activeert NK-cellen


– induceert differentiatie van T-cellen in Th1-cellen, indirect: remt Th2-celproliferatie (op deze wijze anti-
inflammatoir bij parodontitis)

TNF-a – verhoogt lokaal de ontsteking (verhoging vasodilatatie en vasculaire permeabiliteit)


– verhoogt instroom van effectorcellen en humorale moleculen
– stimuleert lokaal weefseldestructie (bot en bindweefsel)
– verhoogt drainage naar lymfeknopen
– verhoogt temperatuur
– induceert productie van acutefase-eiwitten in de lever

G-CSF – stimuleert neutrofielontwikkeling en -differentiatie

IFN-g – activering van monocyten/macrofagen


– verhoogt expressie van MHC-moleculen
– remt Th2-celdifferentiatie, indirect: stimuleert Th1-celproliferatie (op deze wijze anti-inflammatoir bij
parodontitis)

TGF-b – remt ontstekingsreactie


– remt weefselafbrekende enzymen (MMP’s)
– verhoogt productie van IgA
– bevordert wondgenezing

Chemokinen

IL-8 – verzorgt chemotaxis voor neutrofielen


– verhoogt instroom van effectorcellen
– activeert (samen met TNF-a) neutrofielen

Prostaglandinen

PGE 2 – verhoogt lokaal de ontsteking (verhoging vasodilatatie en vasculaire permeabiliteit)


– verzorgt chemotaxis voor neutrofielen
– stimuleert lokaal weefseldestructie (bot en bindweefsel)
– induceert pijn

Afkortingen: IL = interleukine; TNF = tumor necrosis factor; PGE2 = prostaglandine; E2 G-CSF = granulocyt-colony stimulating factor; IFN = interferon;
TGF = transforming growth factor.
200 Parodontologie

crofaag aan een T-helper-(Th-)cel schematisch weer- sterk geactiveerd. De binding van LPS aan de LPS-
gegeven. receptor en de binding van antilichaam aan de FcgR
Wanneer micro-organismen de epitheliale barrière op de monocyt/macrofaag zijn belangrijke celsti-
gepasseerd zijn, worden ze in principe snel en effici- mulatoren. De macrofaag kan veel soorten im-
ënt geëlimineerd door de fagocyten. Interessant is dat muunmediatoren produceren (figuur 20.6) en wordt
de paropathogeen A. actinomycetemcomitans soms leu- aldus gezien als de dirigent van de immuunrespons.
kotoxine produceert, een molecuul dat toxisch is voor Cytokinen en ook prostaglandine (PG)E2 activeren
de neutrofielen en dus op die manier het aangeboren en reguleren andere immuuncellen, die de verwor-
immuunsysteem kan omzeilen. Ook het kapsel van P. ven immuunrespons in gang zetten (tabel 20.2).
gingivalis is een voorbeeld van een bacterieel mecha- Sommige van de immuunmediatoren geven signa-
nisme om weerstand te bieden aan fagocytose. On- len voor meer immuunhulp (pro-inflammatoir),
danks het fagocytoseproces zal de parodontale infec- andere hebben een remmend effect op de ontste-
tie zich handhaven als het epitheel beschadigd is en kingsreactie (anti-inflammatoir). Bovendien sturen
de bacteriële massa overvloedig aanwezig is, zoals het de immuunmediatoren die worden geproduceerd
geval is bij onbehandelde parodontitis. door de cellen van de monocyt/macrofaag-cellijnen,
de T-cellen in een bepaalde richting: in een Th1- of
in een Th2-type reactiviteit (kader 20.5). Het intri-
j
20.6 De monocyt/macrofaag gerende netwerk van inflammatoire mediatoren zal
nader worden besproken in paragraaf 20.7.
De huidige inzichten in de pathogenese van paro-
dontitis schrijven een belangrijke rol toe aan de
monocyt/macrofaag als effectorcel (figuur 20.5). Als
macrofagen in het weefsel fagocyteren, worden ze

Figuur 20.4
De belangrijkste soorten monocyt/macrofaag
a
antigeenpresenterende cel-
len (APC). A, Monocyten/
macrofagen; B, B-cellen;
C, Dendritische cellen. De Th-cel
antigeenpresentatie gaat
samen met het MHC klasse II
op de APC en het T-celre-
ceptorcomplex bevat ook
weer een MHC-klasse-II-
molecuul (Roitt e.a., 2001,
figuur 6.2).
B-cel
b

Th-cel

dendritische cel
c

Th-cel

antigenen antilichaam Fc-receptor

LPS-receptor

fagolysosoom MHC klasse II T-celreceptorcomplex


j20:4
20 Immunologische reacties bij parodontitis 201

Figuur 20.5
De monocyten die in het
monocyt uit bloed bloed circuleren, kunnen tot
drie belangrijke effectorcel-
len differentiëren als ze uit de
bloedbaan getreden zijn:
1, een ongerijpte dendritische
cel (langerhanscel), die tus-
sen de epitheliale cellen ‘op
wacht’ zit en die vervolgens
na opname van een antigeen
naar een lymfeorgaan
migreert, waarna de cel dif-
ferentieert tot een rijpe den-
langerhans-cel dritische cel; 2, een macro-
faag, dat is een APC met
1
fagocyterende eigenschap-
pen; 3, een meerkernige
osteoclast, door de fusie van
meerdere monocyten (Roitt
e.a., 2001, figuur 9.1).

antigeen

2 3

dendritische cel macrofaag osteoclast

j
20:5

Kader 20.5 Antigeenpresenterende tiviteit van perifere monocyten afkomstig van


cellen en parodontitis negentien niet-rokende patiënten met parodon-
titis vergeleken met die van negentien niet-
Recentelijk is onderzoek verricht naar de mogelijk rokende controlepersonen zonder parodontale
sturende rol van antigeenpresenterende cellen afbraak. De resultaten toonden aan dat de
(APC) bij parodontitis aan de hand van hun parodontitispatiënten tweemaal zo veel PGE2 en
reactiviteit (Fokkema e.a., 2002). Hiervoor werd slechts de helft IL-12 produceerden in vergelijking
een ex vivo volbloed kweeksysteem gebruikt, met de controlepersonen. Aan de hand van een
waarin bloedmonocyten gestimuleerd werden hogere PGE2 en een lagere IL-12, werd dus
met LPS: hun reactiviteit wordt representatief geconcludeerd dat APC bij parodontitispatiënten
geacht voor APC in vivo. Afhankelijk van de hoe- een reactiviteit hebben die de differentiatie van
veelheid immuunmediatoren die de monocyten Thp tot Th2 kan bevorderen. Daarmee sturen
produceren, kunnen ze de ontwikkeling van spe- APC de immuunreactie bij parodontitis in een
cifieke Th1- of Th2-cellen reguleren. Interleukine richting die de antilichaamproductie stimuleert.
(IL)-12 stimuleert de differentiatie van T-helper-
precursor- (Thp) tot Th1-cellen en prostaglandine
E2 (PGE2) bevordert de ontwikkeling van Th2- Ten slotte is het interessant om te weten dat mono-
cellen uit Thp-cellen. De typen Th-cellen onder- cyten ook voorlopercellen kunnen zijn van dendri-
scheiden zich door hun functionele verschillen: tische cellen en van osteoclasten (figuur 20.5). Beide
Th1-cellen bevorderen de cellulaire afweer, terwijl celtypen spelen een rol bij parodontitis. De dendri-
Th2-cellen de antilichaamproductie stimuleren. tische cel is een APC die T-cellen in een type-1- of een
In de studie van Fokkema e.a. (2002) is de reac- type-2-richting kan sturen, zowel T-helper-(Th-)cel-
len als T-cytotoxische (Tc-)cellen. Osteoclasten zijn
202 Parodontologie

Figuur 20.6
Monocyten/macrofagen
worden wel gezien als de monocyt/macrofaag
‘dirigenten van het ontste-
kingsorkest’. Een groot aan-
tal cytokinen wordt gepro-
duceerd. De belangrijkste
cytokinen zijn hier weerge-
geven en hun effecten staan
beschreven in tabel 20.2 en
weergegeven in figuur 20.7
(Janeway e.a., 2001, figuur
2.31).

IL-1 TNF-_ IL-6 IL-8 IL-12


j
20:6

multinucleaire botcellen wier functie het is om bot wel lokaal voor (een loszittend element in een pijn-
af te breken (zie verder hoofdstuk 21). lijke en bloedende tandkas) als systemisch (ver-
moeid gevoel, lichte koorts).
De cytokinen die betrokken zijn bij de ontste-
j
20.7 Het cytokinenetwerk en andere kingsreactie, behoren tot een heterogene verzame-
ontstekingsmoleculen ling van eiwitten. De monocyt/macrofaag is bij uit-
stek het celtype dat een hoge cytokineproductie kan
De signalen om meerdere aspecten van het im- vertonen (figuur 20.6). Wanneer dit celtype wordt
muunsysteem te activeren om op die manier de in- gestimuleerd door fagocytose of door LPS, kan deze
fectie in omvang beperkt te houden, worden gege- cel onder andere de volgende cytokinen uitscheiden:
ven via een uitgebreid netwerk van cytokinen, che- interleukine (IL)-1, IL-6, IL-8, IL-10, IL-12 en tumor-
mokinen en prostaglandinen. De verschillende im- necrosefactor (TNF)-a. De belangrijkste functies en
muunmediatoren hebben elk hun eigen, vaak ook effecten van een aantal van deze cytokinen zijn sa-
nog overlappende functie, maar een groot aantal mengevat in figuur 20.7.
heeft een pro-inflammatoire werking. Anderzijds Naast de monocyt/macrofaag produceren de ge-
kan de functie anti-inflammatoir, maar ook groei- activeerde epitheelcellen, fibroblasten en neutrofie-
en differentiatiebevorderend zijn (tabel 20.2). len ook cytokinen. Om te beginnen is het essentieel
De controle en uitscheiding van cytokinen is een dat een aantal cytokinen samenwerkt om bloedva-
complex proces, waarbij cytokinereceptoren en an- ten te laten verwijden en de vasculaire permeabili-
tagonisten ook een belangrijke rol spelen. De wer- teit te verhogen. Hierdoor kunnen humorale mole-
king van immuunmediatoren kan autocrien zijn culen, zoals antilichamen, complement, acutefase-
(dezelfde cel die de mediator produceert, wordt er- eiwitten en leukocyten, zoals neutrofielen, lymfo-
door geactiveerd), paracrien (de actie van de media- cyten en monocyten, gemakkelijker in de weefsels
tor is gericht op de directe omgeving) of endocrien terechtkomen. Bovendien zorgen de cytokinen voor
(de mediator komt in de circulatie terecht en acti- expressie van adhesiemoleculen op endotheelcellen.
veert ‘op afstand’). Deze acties kunnen gelijktijdig Dit helpt het uittreden van de leukocyten uit de
optreden en dragen bij tot het ontstaan van de postcapillaire venulen te versnellen. Het proces van
klassieke ontstekingsreactie. Bij parodontitis zien uittreding van leukocyten wordt extravasatie ge-
we zo lokaal in de gingiva zwelling (tumor) en noemd (figuur 20.8). Na extravasatie migreren de
roodheid (rubor), doordat de bloedvaten zijn ver- ontstekingscellen gericht onder invloed van een
wijd en er toegenomen bloedcirculatie is, met een aantal chemokinen (IL-8, C5a, leukotrieen B4
verminderde stroomsnelheid. Verder kan de tempe- (LBT4)). Ook bepaalde bacteriële componenten kun-
ratuur van de parodontale weefsels licht toenemen nen richting geven aan de migratie van de leukocy-
(calor) en kan, vooral in de acute situatie, soms wat ten door het weefsel. Gerichte leukocytenmigratie
pijn (dolor) optreden. naar de plaats van actie onder invloed van cytokinen
Een verminderde functie (functio laesa) komt zo-
20 Immunologische reacties bij parodontitis 203

Figuur 20.7
IL-1 / IL-6 / TNF-α Een aspect van het uitge-
breide cytokinenetwerk. De
overlappende, pro-inflam-
matoire effecten van de
cytokinen IL-1, IL-6 en TNF-a
zijn hier samengevat (zie ook
tabel 20.2) (Janeway e.a.,
2001, figuur 2.38).

beenmerg- vetweefsel dendritische


lever endotheel- hypothalamus spieren cellen
cellen

verhoging TNF-α
acutefase- neutrofiel- verhoging eiwitmetabolisme stimuleert
eiwitproductie productie lichaams- verhoogde hun migratie
en -migratie temperatuur glucose- naar
verbranding lymfeknopen
en maturatie

opsonisatie afname van virale en bacteriële activering


met fagocytose vermenigvuldiging van
complement verhoogde antigeenverwerking specifieke
verhoogde specifieke immuniteit immuniteit

j
20:7

en bacteriële componenten heet chemotaxis (figuur leukocyten, vooral neutrofielen, in het bloed wor-
20.1). den ook bij parodontitis gevonden (Loos e.a., 2000)
Behalve de eiwitachtige immuunmediatoren (cy- (figuur 20.8).
tokinen, chemokinen), bestaan er ook nog lipide-
immuunmediatoren, zoals prostaglandinen, leuko-
triënen en ‘platelet activating factor’ (PAF) (tabel Kader 20.6 Acutefase-eiwitten: CRP
20.2). Bijvoorbeeld PGE2 bevordert ook vasodilata-
tie en verhoogt de vasculaire permeabiliteit. Boven- De acutefase-eiwitten, onder andere ‘C-reactive
dien heeft PGE2 een chemotactische werking. protein’ (CRP), zijn belangrijk omdat ze de gast-
Een aantal immuunmediatoren heeft een anti- heer een extra, aangeboren, mogelijkheid geven
inflammatoire werking, bijvoorbeeld IL-12, maar om snel pathogenen uit de weg te ruimen. De
ook IL-10 en interferon (IFN)-g. Deze cytokinen acutefase-eiwitten hebben een vergelijkbare wer-
hebben een effect op monocyten/macrofagen en op king als complement en zijn aanwezig in de eerste
T-cellen, die in belangrijke mate de ontsteking re- fase van de ontsteking, voordat specifieke antili-
guleren (zie kader 20.5). Hierop zal nader worden chamen tegen de pathogenen in grote hoeveel-
ingegaan in paragraaf 20.8. heden ter beschikking komen. CRP bindt aan de
De autocriene en paracriene effecten van cytoki- bacterie en werkt enerzijds als een krachtig opso-
nen worden gecomplementeerd met systemische ef- nine om de fagocytose te vergemakkelijken en te
fecten (endocrien) (figuur 20.7). Naast verhoging versnellen. Anderzijds wordt de efficiënte klassieke
van temperatuur, stimuleren IL-1, IL-6 en TNF-a de complementcascade geactiveerd zonder dat er
productie van acutefase-eiwitten in de lever, onder antilichaam aanwezig is; als CRP zich aan de
andere ‘C-reactive protein’ (CRP) (zie kader 20.6 en bacterie heeft gebonden, bindt de complement-
figuur 20.7). Dit effect is ook te zien bij parodontitis factor C1q vervolgens aan het CRP, net zoals C1q
(Loos e.a., 2000). Er zijn bijvoorbeeld aanwijzingen aan een antilichaam bindt in de klassieke com-
dat plasmaspiegels van IL-6 en CRP licht verhoogd plementcascade. Dit proces zet de complement-
zijn bij parodontitis (figuur 20.9). Ook is de syste- cascade in werking, wat leidt tot de vorming van
mische verspreiding van pro-inflammatoire cytoki- poriën die dodelijk zijn voor de bacterie.
nen verantwoordelijk voor een toename van het
aantal leukocyten in het bloed (leukocytose). Dit
laatste komt vooral tot stand door een verhoogde
productie van neutrofiele granulocyten in het T-cellen zijn ook een belangrijke bron van pro-in-
beenmerg onder invloed van pro-inflammatoire cy- flammatoire en anti-inflammatoire cytokinen. Na-
tokinen. Het moet worden gezien als extra onder- dat eerst de monocyt/macrofaag cytokinen heeft ge-
steuning van de afweerreactie. Hogere aantallen produceerd, die de T-celproliferatie en -differentia-
204 Parodontologie

Figuur 20.8
De expressie van pro-inflam-
matoire cytokinen in de paro-
dontale laesie verhoogt de
expressie van selectinen op de
endotheelcellen (bijvoorbeeld
E-selectine, ook wel ELAM-1
genaamd (endothelial leukocyte
adhesion molecule)). Neutrofie-
len in de bloedstroom door de plaats van infectie
postcapillaire venulen worden
hierdoor afgeremd en beginnen
over de endotheelcellen te rol-
chemotaxis
len. Vervolgens is er een inter- pro-inflammatoire mediatoren
actie tussen de integrinen en de
IL-8-receptor op de neutrofie-
len, met de adhesiemoleculen
ICAM-1 (ICAM-1 = intercellular chemotactische factoren
adhesion molecule-1) en IL-8 op
de endotheelcellen, waardoor
chemotaxis
de neutrofiel stopt met rollen en
zich bindt aan de endotheelcel.
Als derde stap van het extrava- endotheelcelactivering
satieproces is er diapedese:
hierbij wurmt de neutrofiel zich
tussen de endotheelcellen door,
uit het bloedvat naar de inter-
stitiële ruimte. Dit laatste pro-
ces wordt wederom gestimu-
leerd door de integrinen op de
leukocyt. De laatste stap van de
extravasatie is de migratie van
neutrofiel bloedstroom
de leukocyten in de richting van
het ontstekingsproces. Deze
chemotaxis staat onder invloed
van een gradiënt van IL-8, maar
weefsel
ook andere kleine eiwitten, j
20:8
gezamenlijk chemokinen
genoemd, helpen bij de rekru-
tering van nieuwe leukocyten tie sturen, gaan deze T-cellen vervolgens cytokinen functioneren van g:d T-cellen is verder niet veel be-
naar de plaats van de ontste- produceren en ontwikkelt zich een robuuste en kend.
king. De chemokinen worden specifieke immuunreactie (zie paragraaf 20.8). Analoog aan de g:d T-cellen bestaan er antigeen-
op de plaats van de ontsteking aspecifieke B-cellen, herkenbaar aan hun marker
geproduceerd door tal van cel- CD5. Deze CD5-B-cellen, ook wel B1-cellen ge-
len, zoals macrofagen, fibro- j
20.8 Cellulaire aspecten van de noemd, komen voor in de buikholte, kunnen zich
blasten, epitheelcellen, endo- aangeboren immuniteit delen en maken een aspecifiek IgM, dat reactief is
theelcellen, bloedplaatjes, met bepaalde polysacharideantigenen. IL-5 kan dit
T-cellen, keratinocyten. De grote meerderheid van de T-lymfocyten heeft een proces activeren. De rol van B1-cellen is grotendeels
Belangrijk is ook dat de chemo- T-celreceptor. Dit is een complexe structuur, die onbekend, maar ze lijken meer de lichaamsholten te
tactische factoren en chemoki- bestaat uit een a- en b-eiwitketen, die samen een beschermen, in tegenstelling tot g:d T-cellen, die de
nen tegelijkertijd de gerekru- heterodimeer vormen en zo de a:b T-cellijn vormen. lichaamsoppervlakken beschermen. Het belang van
teerde cellen activeren. Zo zal Het T-celreceptorcomplex is een essentiële struc- g:d-cellen en B1-cellen in parodontitis is niet duide-
de neutrofiel bijvoorbeeld geac- tuur voor antigeenbindingen, dus voor de verwor- lijk.
tiveerd zijn om reactieve zuur- ven immuniteit (zie verder paragraaf 20.9).Er be-
stofradicalen, peroxiden en staat nog een geheel ander T-celtype: de g:d T-cel.
‘nitric oxide’ (NO) te produceren Dit soort T-cellen is vooral tussen epitheelcellen j
20.9 De rol van T-cellen
(respiratory burst). Bovendien zal gelokaliseerd. De g:d T-cellen hebben, in tegenstel-
de geactiveerde neutrofiel een ling tot a:b T-cellen, een aspecifieke interactie met Na de activering van de aangeboren immuniteit in
deel van de granule-inhoud in antigeen en worden gestimuleerd door pro-inflam- het infectieuze proces, waarbij de pathogenen niet
de omgeving loslaten. Hierdoor matoire mediatoren van epitheelcellen zelf. Ze (volledig) geëlimineerd zijn, komt de specifieke T-
komen veel proteolytische worden geacht een modulerende rol te spelen in het en B-celimmuunreactie opzetten. Hierbij differen-
enzymen vrij, die weefselschade ontstekingsproces. Vooral denkt men momenteel tiëren naı̈eve T-cellen tot antigeenspecifieke T-cel-
tot gevolg hebben (Roitt e.a., aan een immuunsuppressieve rol, maar over het len. Naı̈eve T-cellen zijn circulerende T-cellen die
2001, figuur 1.17). geprogrammeerd zijn voor een bepaald antigeen,
20 Immunologische reacties bij parodontitis 205

maar daarmee nog niet zijn geconfronteerd. De ac- interleukine-6 (p = 0,015) Figuur 20.9
tivering van naı̈eve circulerende T-cellen tot speci- pg/ml 10,0 Bij lokale adulte parodontitis
fieke T-helper-(Th-)cellen vindt plaats in de lymfe- (L-AP) en gegeneraliseerde
knopen. Deze activering vindt plaats als antigeen adulte parodontitis (G-AP) is
gepresenteerd wordt door APC, zoals macrofagen en een toename van de hoe-
B-cellen, maar vooral ook door dendritische cellen 1,0 veelheid interleukine-6 (IL-6)
(figuur 20.4). Dus wanneer een naı̈eve T-cel met en het acutefase-eiwit
voorkeur voor een bepaald antigeen de lymfeknoop 0,3 C-reactive protein (CRP) in
binnenkomt, ontmoet deze vele APC, elk een speci- plasma waargenomen (Loos
0,1
fiek antigeen presenterend. De naı̈eve T-cel die zijn e.a., 2000). Verder zien we in
‘eigen’ antigeen ontmoet, bindt onmiddellijk, CRP (p = 0,030) het bloed van parodontitis-
mg/L 10,0
wordt geactiveerd via het T-celreceptorcomplex patiënten meer leukocyten,
(TCR) en is nu ‘gewapend’. Vervolgens delen deze vooral neutrofielen, dan in
cellen zich en ondergaan ze een differentiatie tot dat van gezonde controle-
effectorcellen. Tussen twee en vijf dagen na een in- personen. In de figuur zijn
1,0
fectie is zo een respectabele populatie effector-T- box- (25 tot 75 percentielen)
cellen ontstaan, die antigeenspecifiek zijn. en staart- (10 tot 90 percen-
0,3
De binding van de naı̈eve T-helpercel met zijn tielen) grafieken weergege-
‘eigen, antigeenspecifieke’ TCR aan de APC, wordt 0,1
ven; de horizontale lijn in de
nog versterkt door de interactie met moleculen van box zelf geeft de mediaan-
leukocyten (p = 0,002)
het ‘major histocompatibility complex’ (MHC) (zie x 109/L 1,0 waarde aan (50e percentiel).
kader 20.7 en figuur 20.10 en 20.11). De functionele 9 Over het geheel waren de
differentiatie van T-cellen tot effectorcellen wordt 8
spiegels van de getoonde
ook sterk beı̈nvloed door cytokinen (figuur 20.12a). factoren altijd verschillend
7
Het zijn in het bijzonder de naı̈eve CD4+ T-helper- voor de drie groepen (p-
6
precursorcellen (Th0) die geactiveerd worden en waarden boven iedere gra-
5
differentiëren tot hetzij Th1-cellen, hetzij Th2- fiek); bovendien bleek voor de
4
cellen. Een onevenwichtige balans tussen Th1- en celaantallen dat patiënten
Th2-cellen kan óf gunstig óf ongunstig zijn voor het 3 met G-AP altijd hogere
verloop van de infectie. De bij dit differentiatiepro- neutrofielen (p = 0,001)
waarden hadden dan
ces aanwezige cytokinen, dus cytokinen afkomstig x 109/L 7 patiënten met L-AP en con-
van de APC, bepalen in welke ‘richting’ de naı̈eve 6 trolepersonen (aangegeven
Thp-cel zich ontwikkelt (figuur 20.12a). IL-12 en met *).
5
IFN-g sturen Th0-cellen in de richting van een Th1-
type, terwijl IL-4 en vooral IL-10 de differentiatie- 4

richting Th2-type stimuleren. Bovendien remmen 3


IL-4 en IL-10 de differentiatie van naı̈eve CD4 2
T-cellen tot Th1, waardoor deze cytokinen ook in-
1
direct de Th2-differentiatie stimuleren. Hierdoor
kunnen de APC afhankelijk van het antigeen dat ze j 20:9 controle L-AP G-AP

presenteren, een overwegend Th1- of Th2-cytokine-


patroon produceren en zo de T-celreactiviteit diffe-
rentiëren. Het komt ook voor dat er Th-cellen zijn
die zowel Th1- als Th2-cytokinen produceren: deze MHC klasse I MHC klasse II
worden Th0-cellen genoemd.
antigeen

Kader 20.7 Major histocompatibility


complex (MHC)
antigeen-
T-cellen interacteren pas met antigeen als dit bindingsplaats
antigeen aan de T-cellen wordt gepresenteerd.
Het antigeen is gebonden aan een complex van
moleculen dat samen het ‘major histocompati- celmembraan
bility complex’ (MHC) wordt genoemd. Er zijn
twee soorten MHC-moleculen, namelijk MHC-
klasse-I- en MHC-klasse-II-moleculen (figuur cytoplasma
20.10). De MHC-moleculen hebben een bin-
dingsplaats voor antigeen om het antigeen te APC en T-cel APC en T-cel
presenteren. Vervolgens bindt de T-cel die speci- j
20:10

fiek is voor dat antigeen, niet alleen aan het Figuur 20.10
antigeen, maar ook aan het MHC-molecuul: de MHC-klasse-I- en -klasse-II-moleculen op APC en T-cellen. In het MHC-molecuul zit een
T-cel bindt namelijk nooit alleen aan antigeen, antigeenbindingsplaats. De structurele verschillen tussen klasse I en klasse II resulteren in
verschillende functies (zie kader 20.7) (Janeway e.a., 2001, figuur 1.27).
206 Parodontologie

Figuur 20.11
De manier van antigeenpre- APC naïeve CD4 T-cel Th1-cel
sentatie via een sterke of
zwakke binding aan het
MHC, plus cytokinen gepro-
duceerd door de APC, speelt
ook een rol bij de differen-
tiatie van naı̈eve T-cellen tot
Th1 of Th2 (Janeway e.a.,
2001, figuur 10.11).
antigeenpresentatie met sterke
binding aan het T-celreceptorcomplex
+
IFN-a en IL-12

IL-2, 12
IFN-a

APC naïeve CD4 T-cel Th2-cel

antigeenpresentatie met zwakke


binding aan het T-celreceptorcomplex
+
IL-4, IL-10 en PGE2

IL-4, 5, 6, 10

antigeen MHC klasse II T-celreceptorcomplex

j
20:11

Figuur 20.12
A dendritische cel
A Voor de activering van
T-lymfocyten zijn twee sig-
nalen nodig: (1) antigeenpre- 1
sentatie via het T-celrecep- celdeling en
Th-cel differentiatie tot
torcomplex waarvan het effector-T-cellen
MHC-klasse-II-molecuul 2
deel uitmaakt, én (2) cytoki-
nen van de APC die de T-cel
activeren tot celdeling en
differentiëren tot Th1 of Th2.
B Voor de activering van B
B-lymfocyten zijn ook twee
signalen nodig: (1) antigeen-
binding aan het antilichaam
en (2) activering van de B-cel 1
door cytokinen van de Th1-
of Th2-cel (Janeway e.a., celdeling en
2001, figuur 1.21). Th-cel B-cel differentiatie tot
2 effector-B-cellen

antigenen antilichaam MHC klasse II T-celreceptorcomplex


j
20:12
20 Immunologische reacties bij parodontitis 207

antigeenpresentatie, samen met een matige binding


maar combineert dit altijd met binding aan het aan MHC, een zwakke binding van naı̈eve T-cellen
MHC. aan de APC geeft. Dat patroon bevordert de Th2-
MHC-klasse-I-moleculen presenteren vooral type respons, terwijl een overvloedige hoeveelheid
antigenen die binnenin een cel voorkomen, dus antigeen op de APC met sterke binding aan MHC
vaak worden virusdeeltjes door MHC-klasse-I- resulteert in een overwegend Th1-type respons (fi-
moleculen gepresenteerd. De MHC-klasse-II- guur 20.11). Van belang is zich te realiseren dat bij
moleculen presenteren vooral antigeen dat bin- parodontitis veel verschillende soorten antigene
nenin een fagolysosoom verwerkt is, of met peptiden en eiwitten voorkomen, waardoor zowel
antilichamen geı̈nternaliseerd is in een B-cel. Bij Th1- als Th2-type reacties tot stand kunnen komen.
parodontitis die wordt geassocieerd met een van Sommige van die antigenen binden goed en sterk
de bekende paropathogenen, speelt dus MHC met MHC klasse II en induceren een Th1, terwijl
klasse II een rol om antigeen van deze bacteriën andere antigenen zwakkere MHC-klasse-II-binders
te presenteren aan T-cellen. zijn en dus een Th2-reactie uitlokken.

Met betrekking tot parodontitis is bekend dat de j


20.11 Homing
T-celreactiviteit vooral van het Th2-type is (zie ka-
der 20.5). Dit is belangrijk om te weten, omdat de Homing van T-lymfocyten is het proces waarin deze
functies van Th1 en Th2 aanzienlijk verschillen. Op immuuncellen migreren vanuit de circulatie naar
basis van (wederom) het cytokinepatroon van de een plaats van actie. Het eerste homingproces is dus
Th1- en Th2-cellen zelf zijn functionele verschillen de extravasatie van naı̈eve T-cellen naar de lymfe-
tussen deze twee celpopulaties bepaald. Zo produ- knopen, die plaatsvindt met behulp van het adhe-
ceren de Th2-cellen vooral de cytokinen IL-4, IL-5 en siemolecuul L-selectine op de T-cellen. Als naı̈eve
IL-10. Dit patroon heeft een activerend effect op T-cellen vervolgens in de lymfeknoop tot effector-
B-cellen om antilichamen te produceren (figuur cellen zijn gedifferentieerd, zullen ze naar de plaats
20.12b). De cytokine IFN-g daarentegen, geprodu- van infectie moeten gaan. Dit tweede homingproces
ceerd door de Th1-cellen, speelt een belangrijke rol vindt plaats doordat de T-cellen eerst hun L-selecti-
bij de activering van macrofagen. Bij parodontitis ne verliezen en in plaats daarvan andere adhesie-
vinden we verhoogde antilichaamspiegels; dit en de moleculen tot expressie brengen. Bijvoorbeeld het
ruime hoeveelheid actieve B-cellen in de parodonti- adhesiemolecuul VLA-4 (een alfa-4-integrine) geeft
tislaesie vormen ook aanwijzingen dat deze ziekte een sterke binding met het VCAM-1 op het vascu-
vooral Th2-gestuurd is. Het lijkt moeilijk een om- laire endotheel, juist in het gebied van de infectie
slag teweeg te brengen van een Th2- naar een Th1- onder invloed van de lokale pro-inflammatoire cy-
gedomineerd ziekteproces, omdat de cytokinen ge- tokinen.
produceerd door de T-cellen van het ene type, de Verder is er het LFA-1 adhesiemolecuul op geacti-
differentiatie van T-cellen van het andere type rem- veerde T-cellen, dat goed bindt met ICAM-1 op de
men (reciproke remming). vasculaire endotheelcellen in het ontstekingsge-
In het algemeen zien we meer CD4 dan CD8 bied. Het homingproces van effector-T-cellen is nog
T-cellen in histologische weefselcoupes van paro- verder gespecialiseerd en selectief, omdat in ver-
dontitislaesies. Interessant is dat ook CD8 T-cellen schillende weefsels verschillende soorten adhesie-
kunnen differentiëren in een type 1 of 2. Omdat CD8 moleculen in ‘hun’ vasculaire endotheel tot expres-
de marker is voor cytotoxische T-cellen (Tc), die vi- sie kunnen komen.
rusgeı̈nfecteerde cellen opruimen, kunnen we zo te Ook wanneer er geen ontstekingsproces gaande
maken krijgen met Tc1- en Tc2-cellen. Dit onder- is, circuleren er ‘geactiveerde’ T-cellen. Deze hebben
scheid tussen Tc-cellen is ook bij parodontitis ge- een ‘memory’-functie of een ‘effector’-functie en
vonden (Petit e.a., 2001), wat aanleiding geeft tot de kunnen at random potentiële infectieplaatsen be-
speculatie dat, behalve bacteriën, wellicht ook vi- reiken. Zo zullen er zo nu en dan ook in de gezonde
russen een rol kunnen spelen als paropathogene gingiva geactiveerde T-cellen te vinden zijn. Deze
micro-organismen of als opportunisten in de paro- cellen keren weer terug in de circulatie via lymfeva-
dontale infectie (Slots & Contreras, 2000; Petit e.a., ten of sterven af door middel van apoptose (gepro-
2001). grammeerde celdood).

j
20.10 Antigeenpresentatie aan T-cellen j
20.12 Antilichaamproductie

De APC presenteert antigeen in samenspraak met B-cellen met specificiteit voor een bepaald antigeen
een MHC-molecuul (zie kader 20.7 en figuur 20.10). worden geactiveerd om te delen (klonale expansie)
Wanneer antigeen op de APC gepresenteerd wordt en germinale centra te vormen in lymfeknopen.
in combinatie met MHC-klasse-II-moleculen, is dit Vervolgens differentiëren ze tot plasmacellen wan-
vooral om naı̈eve CD4 T-cellen te binden. Wanneer neer ze ‘hun’ antigeen en ‘hun’ effector-T-cel zijn
het MHC klasse I samen met antigeen wordt gepre- tegengekomen (dus de Th2-cel met specificiteit voor
senteerd, komen daar naı̈eve CD8 T-cellen op af. datzelfde specifieke antigeen). De APC speelt in dit
Verder is bekend dat een beperkte hoeveelheid proces een centrale rol om de twee partners (T- en
208 Parodontologie

B-cellen) bij elkaar te brengen: deze interactie vindt tiveren. De B-cellen expanderen exponentieel met
plaats in de lymfeknopen of in de rode pulpa van de zes à zeven celdelingen gedurende twee tot drie
milt. De B-cel met specificiteit voor hetzelfde anti- dagen. Van de resulterende plasmacellen leeft 90%
geen als de effector-T-cel, krijgt signalen van deze vervolgens twee tot drie dagen en produceert speci-
effector-Th2-cel voor klonale expansie en differen- fiek antilichaam. Daarna ondergaan ze apoptose.
tiatie tot plasmacel (figuur 20.12b). Vervolgens Het is algemeen geaccepteerd dat de chronische
treedt een concentratie op van delende B-cellen, die parodontitislaesie in histologische coupes veel plas-
óf verder rijpen en expanderen en antilichaam pro- macellen bevat, mogelijk > 30% van het ontste-
duceren in het rode beenmerg, óf een germinaal kingsinfiltraat. Dit histologisch beeld komt overeen
centrum in het lymfeweefsel vormen met memory- met de dierexperimenteel vastgestelde vroege paro-
B-cellen (figuur 20.13). Interessant is dat het anti- dontale laesie zoals beschreven door Page e.a.
geen lange tijd ‘behouden’ kan blijven in de lym- (2000). In hun model zagen zij in de gevestigde
feorganen om dit beschreven proces blijvend te ac- laesie wel 50% plasmacellen, maar het is onduidelijk
of dit ook geldt voor humane parodontitis.
Er zijn vijf hoofdklassen van antilichamen (im-
antigeenselectie
munoglobulinen) (tabel 20.3). Het IgG vormt de
meerderheid in de volwassen gezonde persoon en
kan variëren van 7-16 g/l. Vervolgens zien we IgA en
IgM in kleinere hoeveelheden in het bloedplasma.
De IgG bestaan uit vier subklassen: IgG1, -2, -3 en -4
B-cellen 1 2 n
(tabel 20.3). IgG1 is de algemene en meest voorko-
mende IgG-subklasse, die verhoogd aangemaakt
wordt bij allerlei infectieziekten, ook bij parodon-
klonale selectie titis. Het IgG2 is een antilichaam dat vooral wordt
geproduceerd in reactie op polysacharideantigenen,
een belangrijk bestanddeel van gramnegatieve bac-
teriën, zoals die bij parodontitis voorkomen. We
2 2
zien dan ook naast de toename van IgG1 een toe-
name van het IgG2 bij parodontitis (tabel 20.3).
proliferatie
en maturatie De basale structuur van een antilichaam wordt
weergegeven in figuur 20.14. Een immunoglobuli-
nemolecuul is samengesteld uit twee typen eiwit-
ketens: heavy en light eiwitketens, waarvan er elk
2 2 2 2 twee aanwezig zijn. Zo bestaat het complexe im-
munoglobulinemolecuul uit twee heavy en twee
light ketens, die aan elkaar verbonden zijn met een
aantal disulfideverbindingen (figuur 20.14). IgG,
IgD, IgE en plasma-IgA circuleren in deze basale
vorm. IgM en IgA kunnen polymere vormen aan-
2 2 2 2 2 2 nemen: IgM is meestal aanwezig als pentameer (vijf
2 2 IgM-moleculen in een cirkel verbonden met een ‘J’-
molecuul). Het IgA is aanwezig als dimeer (twee
moleculen verbonden met een J-segment) in alle
geproduceerde lichaamsvloeistoffen. Bovendien zit
aan de twee IgA-moleculen nog een secretoir mole-
plasmacellen memorycellen cuul (s) verbonden om het IgA te transporteren door
de epitheelcellen naar het lumen van diverse klier-
weefsels, bijvoorbeeld speeksel- en traanklieren.
Belangrijke functies van antilichamen zijn im-
muuncomplexformatie met antigenen, toxinen en
micro-organismen (neutralisatie). Door dit proces
antilichaam-2 productie van neutralisatie worden bijvoorbeeld bacteriën
j
20:13
uitgeschakeld en kunnen ze gemakkelijk worden
Figuur 20.13 afgevoerd (figuur 20.15). Verder kan het sIgA in het
Elke antilichaamproducerende B-cel is bestemd om maar één specifiek antilichaam te speeksel bacteriële aanhechting aan het orale en
produceren. Met dit antilichaam op de celwand, uitstekend als een soort antenne, is elke pocketepitheel voorkomen. Antilichamen hebben
B-cel zo op zoek naar het bijbehorende (‘eigen’) antigeen. Als de B-cel inderdaad ‘zijn’ ook een belangrijke taak bij de klassieke comple-
antigeen tegenkomt (hetzij door random homing, hetzij in een lymfeorgaan via een APC- mentcascade en formatie van poriën in de bacterie
of T-cel), zal deze B-cel (in deze figuur B-cel 2) delen. Dit proces heet B-cel-klonale zoals eerder besproken (zie paragraaf 20.4). Ten
selectie. Deze specifieke B-lymfocytcellijn zal enorm expanderen en differentiëren in rijpe slotte wordt opsonisatie goed uitgevoerd met be-
antilichaamproducerende plasmacellen en bovendien zullen langlevende B-lymfocyt- hulp van bacteriespecifieke antilichamen (figuur
memorycellen ontstaan, die bij hernieuwd contact aan de basis staan van weer een 20.15).
nieuwe klonale expansie (Roitt e.a., 2001, figuur 1.13). Hoewel antilichamen strikt genomen specifiek
zijn voor een antigeen en daarom normaal gespro-
20 Immunologische reacties bij parodontitis 209

Tabel 20.3 Overzicht van de immunoglobulinen en subklassen van IgG. In de tabel zijn waarden vermeld voor patiënten
met ernstige parodontitis en gezonde controlepersonen in g/l in plasma. Bovendien staat in de laatste kolom
de spreiding van referentiewaarden voor de immunoglobulineklassen.

Ernstige parodontitisa Controlea Range referentiewaardenb

immunoglobulinen (g/l)

IgG 10,0 ± 2,3 9,6 ± 2,0 7-16

IgA 2,2 ± 1,0 2,1 ± 1,0 0.7-4,0

IgM 1,6 ± 0,9 1,4 ± 0,7 0,4-2,3

IgD n.b. n.b. n.b.

IgE n.b. n.b. < 100 kU/l

IgG gedifferentieerd (g/l)

IgG1 6,0 ± 3,1* 4,2 ± 2,5 n.b.

IgG2 3,7 ± 1,8* 2,7 ± 1,3 n.b.

IgG3 0,4 ± 0,2 0,3 ± 0,2 n.b.

IgG4 0,5 ± 0,6 0,4 ± 0,4 n.b.

n.b. = niet bepaald a Graswinckel e.a. (2003). b Academisch Medisch Centrum, Amsterdam (2001). * Significant verhoogd bij parodontitis in vergelijking
met controlegroep.

ken worden beschouwd als onderdeel van de ver-


worven immuniteit, is men tegenwoordig toch van
L H H L
mening dat de grote bulk aan circulerend antili-
chaam in een gezonde persoon gerekend moet wor-
den tot de aangeboren immuniteit. Deze ‘nog-niet-
specifieke’ antilichamen, die als het ware de wacht
houden totdat ze ‘hun’ antigeen tegenkomen, wor-
den natural antibodies genoemd (Bos e.a., 2000). Na- Fab Fab
tural antibodies worden gedefinieerd als die antili-
chamen die van nature al circuleren, voordat enig
infectieus partikel (beter nog: enig antigeen) zijn
productie heeft getriggerd. Natural antibodies zijn
van de IgM-klasse en ook van de IgG- en IgA-klas-
sen.
Specifieke antilichamen tegen parodontopatho-
genen zijn aangetoond met vaak hoge specificiteit Fc
en aviditeit (bindingssterkte). Bij parodontitis zijn
vooral IgG1 en IgG2 verhoogd (Graswinckel e.a.,
2003) (tabel 20.3 en figuur 20.16). Interessant is dat
roken de verhoging van IgG-spiegels remt, terwijl
juist bij rokers meer parodontale afbraak wordt ge-
H = ‘heavy’ keten
vonden (figuur 20.16).
Het is momenteel nog niet duidelijk hoe antili- L = ‘light’ keten
chaamproductie gezien moet worden in de patho-
j20:14
genese van parodontitis. Gedacht wordt dat perso- Figuur 20.14
nen met een goede, hoge en efficiënte antilichaam- De basale structuur van een antilichaam. Het antilichaammolecuul bestaat uit twee
respons, meer resistent zijn voor parodontitis dan identieke H-(heavy)-ketens en twee identieke L-(light)-ketens, verbonden door twee S-S-
personen met een antilichaamdeficiëntie of met lage (disulfide)-bruggen. De uiteinden met zowel L- als H-ketens zijn de antigeenspecifieke
spiegels. Echter, het laatste is juist gevonden bij bindingsplaatsen (Fab), terwijl de kant waar alleen de twee H-ketens samen het uiteinde
patiënten met ernstige parodontitis. De hogere vormen, het Fc-gedeelte genoemd wordt (Roitt e.a., 2001, figuur 4.1).
antilichaamtiters werken blijkbaar niet bescher-
mend en wekken de indruk slechts een gevolg te
zijn van de aandoening. Verder onderzoek is nodig
210 Parodontologie

bacteriële toxinen bacteriën plaats onder invloed van sommige cytokinen (IL-1)
in de extracellulaire en proteolytische enzymen afkomstig uit diverse
ruimte of plasma
celtypen, waaronder wellicht neutrofielen (hoewel
daar geen direct bewijs voor is). Een specifieke T- en
B-celreactie draagt wellicht bij tot de productie van
grote hoeveelheden antilichamen, waardoor de hu-
morale arm van het immuunsysteem versterkt
wordt, onder andere door effectieve opsonisatie en
fagocytose.
cel met receptoren
voor toxinen

neutralisatie van toxinen opsonisatie van bacteriën Kader 20.8 Ontstaan van een pocket
door antilichamen door antilichamen
met of zonder complement
Orale micro-organismen accumuleren op het
tandoppervlak en naarmate de bacteriële biofilm
zich organiseert en tot rijping komt, zullen paro-
pathogenen uitgroeien of kans maken op suc-
cesvolle kolonisatie. De interactie van de zich
naar apicaal uitbreidende biofilm met het poc-
ketepitheel en penetratie (soms ook invasie) van
paropathogenen en hun antigene componenten
en toxinen leiden tot activering en proliferatie van
dit pocketepitheel (ontsteking). Signalen worden
gestuurd naar dieper gelegen weefsels, zodat
leukocyten uit de bloedbaan uittreden, die ver-
macrofaag ruimt op macrofaag ruimt op volgens hun weg zoeken door het bindweefsel
richting infectie. In het bijzonder de neutrofielen
penetreren vervolgens door het pocketepitheel in
de sulcus en samen met creviculaire vloeistof
monden deze uit in de mondholte. De extracel-
lulaire matrices van de parodontale weefsels
worden vernietigd door enzymen uit de neutro-
fielen en andere cellen, om ruimte te maken voor
een ontstekingsinfiltraat. Het pocketepitheel
migreert langs het worteloppervlak richting api-
caal. In een vroeg stadium wordt het ontste-
kingsinfiltraat in de parodontitislaesie overheerst
door B- en T-cellen, inclusief Th1- en Th2-com-
specifiek ponenten, en natuurlijk ook door neutrofielen.
antilichaam
De chronische parodontitislaesie wordt overwe-
j
20:15
gend gekarakteriseerd door antilichaamproduce-
Figuur 20.15
rende plasmacellen, maar T-cellen, macrofagen
Antilichamen hebben een aantal belangrijke functies: (1) neutralisatie van bacteriële endo-
en neutrofielen zijn ook aanwezig om het infec-
en exotoxinen; (2) opsonisatie van bacteriën. Toxinen en bacteriën kunnen nu worden
tieuze proces te beperken tot de parodontale
verwerkt door een macrofaag; ze worden geı̈nternaliseerd en er ontstaat een fagolysosoom
weefsels en een systemische infectie te voorko-
(zie ook figuur 20.3). Daarnaast (3) helpen antilichamen om complement te activeren: de
men.
complementcascade wordt in werking gezet, wat resulteert in de formatie van een porie in
de bacteriële celwand, waardoor deze ‘leegloopt’ (zie ook figuur 20.2) (Janeway e.a., 2001,
figuur 1.24).
Hoewel vele onderzoeken specifieke antilichamen
tegen verschillende paropathogenen hebben aange-
toond, is een ‘beschermende’ immuniteit tegen het
om de rol van antilichaamproductie bij parodontitis voortschrijden of zelfs preventie van parodontitis
te verduidelijken. door middel van een vaccin voorlopig nog niet in
zicht. Misschien speelt T- en B-celmemory bij paro-
dontitis geen grote rol, omdat een doorgemaakte
j
20.13 Pathogenese van parodontitis ‘burst’ van ontstekingactiviteit niet beschermend is
voor een hernieuwde burst. Anderzijds breidt de
Parodontitis is een chronisch proces waarbij keer op infectie zich gelukkig niet snel uit. Parodontitis is
keer een (her)infectie van de parodontale weefsels een chronisch ontstekingsproces dat jarenlang aan-
optreedt (zie kader 20.8). Het immuunsysteem is wezig kan zijn.
met behulp van de aangeboren immuniteit en met De huidige inzichten met betrekking tot de pa-
T- en B-cellen redelijk effectief in het beperkt hou- thogenese van parodontitis geven aan dat deze
den van het ziekteproces tot het parodontium. ziekte sterk afhankelijk is van individuele, intrin-
Schade aan parodontale weefsels vindt grotendeels sieke karakteristieken. Slechts een beperkt percen-
20 Immunologische reacties bij parodontitis 211

tage (10-20%) van de bevolking heeft ernstige paro-


dontale afbraak bij meerdere elementen. We spre-
ken dan van parodontitis-vatbare personen. Tot op totale IgG
heden is het niet duidelijk waarom bij het meren-
g/l 18
deel van de personen met onvoldoende mondhygië-
ne gingivitis niet overgaat in ernstige en destruc- 16
tieve parodontitis. Nieuw onderzoek zet zich in
deze richting voort en daarbij zal de individuele 14
genetische achtergrond van immunologische pro-
12
cessen worden betrokken (zie kader 20.9).
10

Kader 20.9 FcgRIIa: varianten 8

Onderzoek heeft aangetoond dat er functionele 6 Niet-roker


en structurele verschillen bestaan tussen mensen 4 Roker
wat betreft het FcgRIIa-molecuul (zie ook kader n= 39 16 30 21 13 16
20.4): deze worden veroorzaakt door een gene- controle matige ernstige
tisch polymorfisme in het gen. Een mutatie van G parodontitis
naar A in het FcgRIIa-gen op nucleotidepositie
+392 resulteert in de vervanging van het amino- IgG1
zuur histidine (H) door een arginine (R) op ami- g/l 14
nozuurpositie 131 van het receptormolecuul
12
(figuur 20.17). Personen die homozygoot zijn
voor het allel FcgRIIaH131 binden IgG2-im- 10
muuncomplexen heel efficiënt, terwijl personen
die homozygoot zijn voor het FcgRIIaR131-allel 8
niet goed een binding kunnen aangaan met het
IgG2. Omdat het IgG2 vaak verhoogd is bij men- 6
sen met gelokaliseerde juveniele parodontitis
4
(LJP) en ‘early onset’ parodontitis (EOP), werd
gedacht dat het FcgRIIaR131-allel wellicht geas- 2 Niet-roker
socieerd is met vatbaarheid voor EOP; patiënten
0 Roker
met het FcgRIIaR131-allel kunnen niet of niet n= 39 16 30 21 13 16
goed IgG2-geopsoniseerd A. actinomycetemcomi-
controle matige ernstige
tans fagocyteren. Deze hypothese blijft echter
niet overeind bij Nederlanders met EOP, omdat
parodontitis
recentelijk is gevonden dat er juist meer dragers IgG2
van het FcgRIIH131-allel zijn onder mensen met g/l 10
EOP dan onder gezonde controlepersonen (Loos
e.a., 2003). Bovendien bleken mensen met het
FcgRIIaH131-allel meer parodontaal botverlies te 8
hebben dan mensen zonder het FcgRIIaH131-
allel (Loos e.a., 2003). De huidige gedachte is dan 6
ook dat bij de personen die een efficiënte binding
met IgG2 kunnen hebben via FcgRIIaH131, een
4
verhoogde neutrofielactivering optreedt (Nicu
e.a., 2007). Dit leidt vervolgens tot het meer
vrijkomen van pro-inflammatoire immuunme- 2
diatoren, weefseldestructiemoleculen en proteo- Niet-roker
lytische enzymen, met als gevolg meer ontste- 0 Roker
king en meer parodontale destructie. n= 39 16 30 21 13 16
controle matige ernstige
parodontitis
Interessant is ook de gedachte dat de totale hoe- j
20:16
veelheid subgingivale bacteriën, vooral de eiwit-
splitsende bacteriën zoals P. gingivalis en B. forsythus, Figuur 20.16
gemakkelijker kan toenemen juist door de ontste- Totale hoeveelheid IgG en plasmaspiegels van IgG1 and IgG2 bij gezonde controlepersonen
kingsreactie zelf. De verschillende moleculaire (met gingivitis) en bij patiënten met matige en ernstige parodontitis, uitgesplitst voor
componenten van de ontstekingsreactie die in de rokers en niet-rokers. IgG2 is vooral het subklasse-antilichaam dat wordt geproduceerd in
pocket vrijkomen, dienen wellicht tot nutriënten reactie op een infectie met gramnegatieve bacteriën, zoals het geval is bij parodontitis. De
voor deze bacteriën. In dat geval bestaat er mis- afwezigheid van een verhoogde IgG2-concentratie in het plasma van rokende parodonti-
schien een vicieuze cirkel waarbij de subgingivale tispatiënten verklaart misschien waarom er meer parodontale botafbraak te vinden is in
biofilm de parodontale ontsteking bevordert, waar- deze groep patiënten in vergelijking met niet-rokende patiënten (Graswinckel e.a., 2003).
212 Parodontologie

FcgRIIa mitsu, RP Ellen. Oral bacterial ecology: the mole-


cular basis. Wymondham, UK: Horizon Scientific
Press, 2000, p. 169-218.
Dunsche A, Acil Y, Siebert R, Harder J, Schroder JM,
Jepsen S. Expression profile of human defensins
and antimicrobial proteins in oral tissues. J Oral
Pathol Med 2001;30:154-58.
celmembraan
131 Ebersole JL, Cappelli D, Holt SC. Periodontal disea-
ses: to protect or not to protect is the question? Acta
Odontol Scand 2001;59:161-66.
Ebersole JL, Cappelli D. Acute-phase reactants in
infections and inflammatory diseases. Periodonto-
logy 2000 2000;23:19-49.
Ebersole JL. Systemic humoral immune responses in
periodontal disease. Crit Rev Oral Biol Med 1990;1:
283-331.
Fokkema SJ, Loos BG, Slegte C, Velden U van der. A
type 2 response in lipopolysaccharide (LPS) stimu-
j
20:17
lated whole blood cell cultures from periodontitis
Figuur 20.17 patients. Clin Exp Immunol 2002;127:374-78.
Schematische tekening van een van de Fc-receptoren voor IgG, de FcgRIIa. Dit molecuul Gemmell E, Marshall RI, Seymour GJ. Cytokines and
heeft een extracellulair deel, een transmembraneuze regio en een cytoplasmatische staart. prostaglandins in immune homeostasis and tissue
Het extracellulaire deel van de FcgRIIa bestaat uit twee immunoglobulineachtige domei- destruction in periodontal disease. Periodontology
nen. Het +-teken in de cytoplasmatische staart (in de cilinder) geeft aan dat er de moge- 2000 1997;14:112-43.
lijkheid is om in het cytoplasma signalen af te geven als er binding van een antilichaam aan Gemmell E, Marshall RI, Seymour GJ. Destructive
de FcgRIIa plaatsvindt. Het functionele genetische polymorfisme is aangegeven met een periodontitis lesions are determined by the nature
zwarte stip in het extracellulaire immunoglobulineachtige domein, op aminozuurpositie of the lymphocytic response. Crit Rev Oral Biol
131. Op deze positie is een arginine (R) of een histidine (H) aminozuur aanwezig (Van der Med 2002;13:17-34.
Pol & Van de Winkel 1998a, b). Graswinckel JEM, Velden U van der, Winkelhoff AJ
van, Hoek FJ, Loos BG. Immunoglobulin patterns
in periodontitis patients and controls. J Clin Peri-
door vervolgens de biofilm zich gemakkelijker uit- odontol 2004;31:562-68.
breidt (Rowshani e.a., 2004). Onderzoek hiernaar is Haar SF de, Hiemstra PS, Steenbergen MT van,
momenteel gaande. Everts V, Beertsen W. Role of polymorphonuclear
Ten slotte: de vatbaarheid voor parodontitis van leukocyte-derived serine proteinases in defense
de gastheer kan worden beı̈nvloed door omstandig- against Actinobacillus actinomycetemcomitans.
heden die niet direct intrinsiek zijn, bijvoorbeeld Infect Immun. 2006;74:5284-91.
door een hiv-infectie, door roken of door het ont- Janeway CA, Travers P, Walport M, Shlomchik MJ.
wikkelen van diabetes. Verder is het belangrijk zich Immunobiology. The immune system in health
te realiseren dat de parodontale ontstekingsreactie and disease. 5th Edition. New York: Garland
kan verergeren door hormonen, bijvoorbeeld tij- Publishing, 2001.
dens de puberteit of tijdens zwangerschap. Ook Kinane DF, Lappin DF. Clinical, pathological and
medicatie kan de reactiviteit van de gastheer op de immunological aspects of periodontal disease. Acta
parodontale menginfectie wijzigen, bijvoorbeeld Odontol Scand 2001;59:154-60.
difantoı̈ne, ciclosporine of nifedipine. Gezien het Kinane DF, Mooney J, Ebersole JL. Humoral immune
bovenstaande is het daarom ook niet verwonderlijk response to Actinobacillus actinomycetemcomitans
dat nieuw onderzoek in de parodontologie zich and Porphyromonas gingivalis in periodontal dis-
verder zal concentreren op het begrijpen en vertalen ease. Periodontology 2000 1999;20:289-340.
van algemene immunologische processen naar het Kornman KS, Page RC, Tonetti MS. The host reponse
ziektebeeld parodontitis. to the microbial challenge in periodontitis:
assembling the players. Periodontology 2000 1997;
14:33-53.
Literatuur Loos BG, Craandijk J, Hoek FJ, Wertheim-van Dillen
PME, Velden U van der. Elevation of systemic
Bos NA, Cebra JJ, Kroese FG. B-1 cells and the intes- markers related to cardiovascular diseases in the
tinal microflora. Curr Topics Microbiol Immunol peripheral blood of periodontitis patients. J Perio-
2000;252:211-20. dontol 2000;71:1528-34.
Dale BA, Kimbal JR, Krisanaprakornkit S, Roberts F, Loos BG, Leppers-Van de Straat FGJ, Winkel JGJ van
Robinovitch M, O’Neal R, e.a. Localized antimi- de, Velden U van der. Fcg receptor gene polymorp-
crobial peptide expression in human gingiva. J hisms in relation to periodontitis. J Clin Periodon-
Periodont Res 2001;36:285-94. tol 2003;30:595-602.
Darveau RP. ‘Oral innate host defense responses: Nicu EA, Velden U van der, Everts V, Winkelhoff AJ
interactions with microbial communities and their van, Roos D, Loos BG. Hyper-reactive PMNs in
role in the development of disease.’ In: HK Kura-
20 Immunologische reacties bij parodontitis 213

FcgammaRIIa 131 H/H genotype periodontitis Pol W-L van der, Winkel JGJ van de. Immunologie in
patients. J Clin Periodontol 2007;34:938-45. de medische praktijk. X. IgG-receptoren: struc-
Page RC, Offenbacher S, Schroeder HE, Seymour GJ, tuur, functie en immunotherapie. Ned Tijdschr
Kornman KS. Advances in the pathogenesis of Geneeskd 1998b;142:335-40.
periodontitis: Summary of developments, clinical Rowshani B, Timmerman MF, Velden U van der.
implications and future directions. Periodontology Plaque development in relation to the periodontal
2000 1997;14:216-48. condition and bacterial load of the saliva. J Clin
Petit MDA, Hovenkamp E, Hamann D, Roos MTL, Periodontol 2004;31(3):214-18.
Velden U van der, Miedema F, e.a. Phenotypical Roitt I, Brostoff J, Male D. Immunology. 6th Edition.
and functional analysis of T-cells in periodontitis. J London: Mosby, 2001.
Periodont Res 2001;36:214-20. Seymour GJ, Gemmell E. Cytokines in periodontal
Podmore M, Ebersole JL, Kinane DF. Immunodomi- disease: where to from here? Acta Odontol Scand
nant antigens in periodontal disease: a real or illu- 2001;59:167-73.
sive concept? Crit Rev Oral Biol Med 2001;12:179-85. Slots J, Contreras A. Herpesviruses: a unifying cau-
Pol W-L van der, Winkel JGJ van de. IgG receptor sative factor in periodontitis? Oral Microbiol
polymorphisms: risk factors for disease. Immuno- Immunol 2000;15:277-80.
genetics 1998a;48:222-32.
j 21 Parodontale ontstekingen: weefselafbraak

V. Everts en W. Beertsen

j
21.1 Introductie len, cellen afkomstig uit het bloed (neutrofiele gra-
nulocyten, lymfocyten, monocyten), fibroblasten en
Afbraak van de bind- en steunweefsels die de tanden osteoclasten.
omgeven, vindt zowel onder fysiologische als onder
pathologische omstandigheden plaats. In het ge- j
21.2.1 Epitheelcel
zonde parodontium is sprake van een nauwkeurig
gereguleerd evenwicht tussen aanmaak en afbraak. Het aanhechtingsepitheel dat de tand omgeeft en
Deze regulatie staat onder invloed van cel-cel- en zorgt voor een barrière tussen de buitenwereld en
cel-matrixinteracties, die kunnen leiden tot veran- het parodontaal ligament, kan onder invloed van
deringen in de productie van enzymen betrokken een bacteriële infectie geactiveerd worden. Deze ac-
bij afbraak (hoofdstuk 1, Bouw en functie van het tivering leidt tot een verhoogde proliferatie en pro-
parodontium). Tegelijkertijd vindt regulatie van ductie van collagenolytische enzymen (bijv. MMP-
enzymactiviteit plaats door het niveau van enzym- 13, zie paragraaf 21.3.1). Het is vooralsnog onduide-
remmers af te stemmen. lijk of enzymen geproduceerd door epitheelcellen
De situatie is wezenlijk anders wanneer er sprake daadwerkelijk een bijdrage leveren aan de afbraak-
is van parodontale infectie. Onder die omstandig- processen rond de tand.
heid kan er een nettoverlies van parodontaal steun-
weefsel optreden. Door een toename van eiwitaf- j
21.2.2 Cellen afkomstig uit de bloedbaan
brekende enzymen (waaronder collagenasen) leidt
dit in geval van parodontitis vaak tot verlies van Een belangrijke rol wordt toegekend aan cellen af-
aanhechting. De mechanismen die ten grondslag komstig uit de circulatie. Onder invloed van com-
liggen aan ontstekinggeassocieerde afbraak van pa- ponenten uitgescheiden door plaquebacteriën, en/of
rodontale weefsels, zijn slechts ten dele bekend. factoren afkomstig van cellen van het bindweefsel,
In dit hoofdstuk besteden we in het bijzonder zullen endotheelcellen die de bloedvatwand bekle-
aandacht aan de enzymen die bij collageen- en bot- den, cellen van het circulerende bloed naar de ont-
resorptie betrokken zijn, en aan de wijze waarop de stekingshaard lokken. Deze bloedcellen (monocyten,
synthese en activiteit van deze enzymen worden granulocyten, lymfocyten) hechten zich door middel
gereguleerd. van specifieke herkenningseiwitten aan de bloed-
vatwand. Vervolgens passeren ze deze wand (diape-
desis) en migreren door het omliggende bindweefsel
j
21.2 Afbraak van bind- en steunweefsels naar de ontstekingshaard. Daar aangekomen ver-
en de cellen betrokken bij dit proces vullen ze hun functie. De neutrofiele granulocyt
(PMN) fagocyteert bacteriën en tegelijkertijd leegt
Kenmerkend voor vroege klinische verschijnselen deze cel enzymbevattende granula in het sulcusge-
van weefselafbraak rondom de tand is het verlies van bied. Hierdoor komen in het weefsel, maar vooral in
aanhechting. De epitheliale bekleding van het sul- de creviculaire vloeistof, relatief hoge concentraties
cusgebied verschuift naar apicaal, terwijl het onder- granulocytcollagenase voor (MMP-8, zie paragraaf
liggend bindweefsel wordt afgebroken (figuur 21.1). 21.3.1). In een aantal onderzoeken is aangetoond dat
Blijft de infectie in stand, dan zal er in de loop der er een positieve correlatie bestaat tussen de concen-
tijd niet alleen een verdere afbraak van het bind- tratie van dit enzym in de creviculaire vloeistof en de
weefsel plaatsvinden, maar zal ook het alveolaire bot mate van ontsteking (Chen e.a., 2000), wat overigens
in het proces van afbraak betrokken worden. niet wil zeggen dat er een oorzakelijk verband be-
De cellen die in meer of mindere mate een rol staat.
spelen bij deze afbraakprocessen, zijn epitheelcel- De andere bloedcellen, monocyten en lymfocyten,

W. Beertsen et al. (Red.), Parodontologie, DOI 10.1007/978-90-313-6887-7_21, © 2009 Bohn Stafleu van Loghum, onderdeel van Springer Uitgeverij
216 Parodontologie

Figuur 21.1
Parodontitis in premolaarge-
bied bij de mens. In A zijn de
collagene vezels donker
gekleurd (Gomori-kleuring).
Hoewel er langs beide ele-
menten sprake is van aan-
hechtingsverlies, is de vezel-
aanhechting aan het rechter-
element verder naar occlu-
saal gelegen dan de aan-
hechting aan het linkerele-
ment. Dit komt ook tot uiting
in de aanhechting van het
epitheel. De epitheelaan-
hechting van het linkerele-
ment is verder apicaalwaarts
gemigreerd dan die van het
rechterelement (de uiteinden
van de epitheelaanhechting
zijn met een open pijl aan-
gegeven in B; H&E-kleuring).
C en D zijn uitvergrotingen
van het gebied van aan-
hechting (C van het linker-
element en D van het rech-
ter). Bij deze uitvergrotingen
is te zien dat het gingivale
bindweefsel geı̈nfiltreerd is
door een groot aantal lym-
focyten en plasmacellen (zie
j
21:1 A j
21:1 B

sterren). Deze gebieden wor-


den gekarakteriseerd door
een fors verlies aan colla-
geen. Enige meer apicaal
gelegen collagene vezels (co)
zijn nog intact (vergelijk dit
met A). D: dentine; C:
cement; ab: alveolair bot; E:
gingiva-epitheel; co: colla-
geen.

j
21:1 C
j
21:1 D
21 Parodontale ontstekingen: weefselafbraak 217

zijn betrokken bij de tweede lijn van afweer. Mo-


nocyten kunnen uitrijpen tot macrofagen en aldus
cel- en weefselresten opruimen. Daarnaast produ-
ceert dit celtype een groot aantal cytokinen (zoals
het interleukine-1 (IL-1) en tumornecrosefactor-a
(TNF-a)) die de activiteit van andere cellen (waar-
onder fibroblasten) sterk beı̈nvloeden (Birkedal-
Hansen, 1993b). De lymfocyten (T- en B-cellen) zijn
verantwoordelijk voor de immuunrespons: produc-
tie van cytokinen door T-cellen en de humorale res-
pons door de B-cellen. De laatste categorie cellen zal
uiteindelijk uitrijpen tot antilichaamproducerende
plasmacellen.

j
21.2.3 Fibroblast

Onder fysiologische omstandigheden zorgt de fi-


broblast voor een constante aanmaak en afbraak van
bindweefselcomponenten. De cel is uitgerust om de
collagene en niet-collagene eiwitten die het bind-
weefsel vormen, snel en efficiënt te synthetiseren en
de ‘oude’ componenten selectief af te breken. Door j
21:2 A

een constante interactie met hun omgeving (de ma-


trix die de cel omgeeft en de daarin aanwezige
groeifactoren en cytokinen), krijgt de cel signalen
via membraanreceptoren. Deze signalen worden via
een aantal tussenschakels doorgegeven aan de kern,
die vervolgens wordt aangezet tot transcriptie van K
bepaalde delen van het DNA. Boodschapper-RNA
K
verlaat de kern en eiwitten nodig voor vorming of K
voor afbraak, worden gesynthetiseerd.
Onder pathologische omstandigheden is er spra-
ke van verlies van de evenwichtssituatie, in het bij-
zonder door de aanwezigheid van hoge concentra-
ties cytokinen (waaronder IL-1 en TNF-a) die fibro-
blasten tot een verhoogde productie van matrixaf-
brekende enzymen aanzetten (Fujihashi e.a., 1993; H H
Reynolds & Meikle, 1997). Deze enzymen, vooral
leden van de groep van de matrixmetalloproteı̈na-
sen (MMP’s), breken vervolgens de extracellulaire
matrix af. Als de infectiehaard wordt opgeruimd, B
B
zal de evenwichtssituatie worden hersteld, een her-
stel dat afhankelijk is van groeifactoren die in staat
zijn het negatieve effect van een overmaat aan IL-1
en TNF-a tegen te gaan. Een belangrijke vertegen-
woordiger van deze weefselherstellende groeifacto-
ren is transforming-growth factor bèta (TGF-b). Deze
1 2 3
groeifactor heeft de capaciteit om op drie niveaus j
21:2 B
herstel te induceren: (1) stimulatie van collageen-
synthese, (2) remming van de uitscheiding van col- Figuur 21.2
lagenase en (3) verhoging van de productie van A, Elektronenmicroscopische opname van een grote meerkernige osteoclast. De osteo-
MMP-remmers, tissue inhibitors of metalloproteinases clast heeft zich met de hechtingszone (H) gehecht aan bot (B). In het centrale deel van de
(TIMP-1 en -2; zie paragraaf 21.3.1). Tevens blijkt hechtingszone is de borstelzoom (BZ) zichtbaar. De vele vacuolen (V) die in het borstel-
TGF-b de synthese van een ander MMP, te weten zoomgebied gelegen zijn, wijzen op een actieve resorptie. K: kern. B, Schematische
gelatinase A of MMP-2, te stimuleren, een enzym weergave van een botresorberende osteoclast. De osteoclast is aan het bot (B) gehecht via
betrokken bij de fysiologische afbraak van collagene de hechtingszone (H). In de centraal gelegen borstelzoom vindt resorptie van bot plaats.
vezels. Dit geschiedt in een aantal opeenvolgende stappen (zie 1-3). Bij stap 1 wordt zuur uit-
gescheiden dat leidt tot oplossen van mineraal. Bij stap 2 vindt uitscheiding van prote-
j
21.2.4 Osteoclast olytische enzymen plaats. Eerst zijn cysteı̈neproteı̈nasen (in het bijzonder cathepsine-K)
actief, die een belangrijk deel van de niet-collagene eiwitten afbreken. Dit wordt gevolgd
Afbraak van (alveolair) bot geschiedt door osteo- door activiteit van MMP’s, die het collageen afbreken. Als laatste vindt opname van
clasten. Dit zijn meerkernige reuscellen die ont- restproducten plaats (stap 3). Deze resten worden ten dele in de cel afgebroken en ten dele
staan door samensmelting van eenkernige voorlo- door de cel getransporteerd en uitgescheiden. K: kern.
percellen (figuur 21.2a; Lerner, 2000). De voorloper-
218 Parodontologie

cellen zijn cellen van de monocytlijn en worden ge- afbraak plaats door activiteit van MMP’s (Everts
rekruteerd vanuit de bloedbaan. De osteoclast e.a., 1998; 2006).
wordt vervolgens naar het bot geleid door signalen
die afgegeven worden door cellen die het bot bekle-
den: de osteoblasten en/of botrandcellen. Onder in- j
21.3 Proteolytische enzymen
vloed van groeifactoren, cytokinen en signalen van
de in het bot liggende osteocyten, maken osteoblas- Zoals hiervóór aangegeven, spelen enzymen die
ten ruimte op het botoppervlak en sturen de oste- verantwoordelijk zijn voor de afbraak van de extra-
oclast naar deze plek toe. De osteoclast zuigt zich cellulaire matrix, een cruciale rol bij het aanhech-
vast aan het bot met een speciaal deel van de plas- tingsverlies en het daaropvolgend botverlies. Af-
mamembraan. Vervolgens wordt in het centrum van braak van eiwitten geschiedt door proteolytische
deze aanhechtingsplek het afbraakapparaat in stel- enzymen, de proteasen of proteı̈nasen. Deze enzy-
ling gebracht. Er vindt in dat centrale, van de bui- men worden in vier hoofdgroepen onderverdeeld:
tenwereld afgesloten, deel een sterke plooiing van de matrixmetalloproteı̈nasen, serineproteı̈nasen,
de membraan plaats, waarna zuur in dit gebied cysteı̈neproteı̈nasen en de aspartaatproteı̈nasen (ta-
wordt uitgescheiden. Deze pH-verlaging leidt tot bel 21.1) (Clark & Murphy, 1999). Elke groep bevat
oplossen van mineraal (hydroxyapatiet). Vervolgens enzymen die in meer of mindere mate in staat zijn
vindt uitscheiding van proteolytische enzymen een bijdrage te leveren aan de afbraak van paro-
plaats (figuur 21.2b). Een essentiële groep van enzy- dontale (bind)weefsels. Een sleutelrol bij deze pro-
men betrokken bij de afbraak van de botmatrix, zijn cessen wordt echter gespeeld door de groep van de
de cysteı̈neproteı̈nasen (zie paragraaf 21.3.3). In het matrixmetalloproteı̈nasen (Murphy & Reynolds,
resorptiegebied met een lage pH kunnen deze en- 2002).
zymen optimaal werken. Nadat de cysteı̈neproteı̈-
nasen, in het bijzonder cathepsine-K, een groot deel
van de matrix hebben afgebroken, vindt de finale

Tabel 21.1 Proteolytische enzymen.

Proteı̈nasegroep Vertegenwoordigers Lokalisatie Celtype Remmers

matrixmetalloproteı̈nasen (zie ta- collagenasen, gelatinasen, stro- extracellulair of membraange- meeste cel- TIMP’s
bel 21.2) melysinen bonden typen

serineproteı̈nasen plasmine extracellulair fibroblast, en- antiplasmine


dotheel

plasminogeenactivatoren (uroki- membraangebonden fibroblast, en- PAI’s


nase en tissue type) dotheel,
osteoblast

neutrofiel elastase intracellulair (granules) neutrofiele a-PI


granulocyt

cathepsine-G intracellulair (granules) neutrofiele a-PI


granulocyt

chymase intracellulair (granules) mestcel a-PI

cysteı̈neproteı̈nasen cathepsine-B intracellulair (lysosoom) meeste cel- cystatinen


typen

cathepsine-L intracellulair (lysosoom) meeste cel- cystatinen


typen

cathepsine-K intracellulair en in resorptiege- vooral osteo- cystatinen


bied van osteoclast clast

cathepsine-C intracellulair (lysosoom)

aspartaatproteı̈nasen cathepsine-D intracellulair (lysosoom) meeste cel- pepstatine


typen

TIMP = tissue inhibitor of metalloproteı̈nasen; PAI = plasminogen activator inhibitor; PI = proteı̈nase inhibitor.
21 Parodontale ontstekingen: weefselafbraak 219

j
21.3.1 Matrixmetalloproteı̈nasen Ad 1 Omzetting van een inactief pro-enzym in een actieve
vorm
Op dit moment zijn er meer dan twintig verschil- Alle MMP’s worden als een inactieve provorm
lende matrixmetalloproteı̈nasen (MMP’s) beschre- gesynthetiseerd. De enzymen die uitgescheiden
ven (tabel 21.2) (Shapiro, 1998; Nagase & Woessner, worden (waaronder de collagenasen), worden buiten
1999). Kenmerkend voor deze enzymen is de aan- de cel door andere proteolytische enzymen omgezet
wezigheid van een Zn++-bindingsplaats in het kata- in een actieve vorm. Een groep enzymen die hierbij
lytische domein, vandaar de naam van deze groep van belang is, zijn de serineproteı̈nasen (zie para-
enzymen. Aangezien de activiteit van de enzymen graaf 21.3.2). In het bijzonder plasmine blijkt zeer
afhankelijk is van tweewaardige ionen, zoals calci- goed in staat te zijn tal van pro-MMP’s te activeren.
um, is remming mogelijk met chelatoren, waaron- Plasmine zelf wordt gevormd na omzetting van
der EDTA en EGTA. plasminogeen door plasminogeenactivatoren (PA’s).
De groep wordt onderverdeeld in zes subgroepen: Remmers van dit proces, de plasminogeenactivato-
collagenasen (MMP-1, -8 en -13), gelatinasen rinhibitoren (PAI’s), zijn uiteindelijk verantwoor-
(MMP-2 en -9), stromelysinen (MMP-3, -10 en -11), delijk voor het niveau van actief plasmine en daar-
matrilysine (MMP-7), metallo-elastase (MMP-12) en mee het niveau van actieve MMP’s.
de membraantype MMP’s (MMP-14, -15, -16, -17, -24 Niet alle MMP’s kunnen door plasmine worden
en -25). Aangezien van de meest recentelijk be- geactiveerd. Een uitzondering vormt MMP-2 (gela-
schreven MMP’s (MMP-19, -23 en -26) vooralsnog tinase-A). Dit enzym wordt geactiveerd door mem-
weinig bekend is, zijn deze nog niet in een van de braangebonden MMP’s, in het bijzonder MT1-MMP
genoemde groepen ingedeeld. (MMP-14). MMP-2 vormt samen met MT1-MMP en
De MMP’s zijn in combinatie met elkaar in staat de remmer van MMP-2 (TIMP-2, zie verder), een
het totale pakket van eiwitcomponenten dat de ex- complex aan de membraan. De membraanlokalisa-
tracellulaire matrix vormt, snel en volledig af te tie van MMP-2, maar zeker ook van MT1-MMP,
breken. Verondersteld wordt dan ook dat bij afbraak maakt deze enzymen zeer geschikt om bijzonder
van de matrix verschillende MMP’s elk een eigen rol gericht bindweefselcomponenten af te breken die in
vervullen (Birkedal-Hansen, 1993a). Aangezien de de directe nabijheid van de cel liggen (Holmbeck
bulk aan eiwit van de bindweefsels door de collage- e.a., 1999).
nen wordt gevormd, is de meeste aandacht uitge- Behalve genoemde enzymen blijken onder be-
gaan naar enzymen die in staat zijn deze eiwitten af paalde omstandigheden ook andere enzymen, zoals
te breken: de collagenasen. Deze enzymen kunnen, het cysteı̈neproteı̈nase cathepsine-B (zie paragraaf
in tegenstelling tot nagenoeg alle andere proteoly- 21.3.3), in staat te zijn MMP’s te activeren. In hoe-
tische enzymen, collagene moleculen in hun natieve verre deze activering een rol van betekenis speelt, is
staat knippen. Kenmerkend is dat zij het collageen vooralsnog onduidelijk.
op een specifieke plaats knippen, zodat de zoge-
noemde kwart- en driekwart-brokstukken ontstaan. Ad 2 Remming van enzymactiviteit door specifieke remmers
Deze brokstukken kunnen vervolgens door een De tweede belangrijke weg waarlangs regulatie
breed scala van enzymen worden afgebroken, waar- van activiteit plaatsvindt, is de uitscheiding van
onder de gelatinasen (MMP-2 en -9). Verondersteld specifieke enzymremmers. Veel cellen, zoals de fi-
wordt dat bij de afbraak van parodontale bindweef- broblasten van de parodontale bindweefsels, zijn in
sels tijdens ontsteking het collagenase uitgeschei- staat remmers voor alle groepen van proteı̈nasen te
den door neutrofiele granulocyten, MMP-8, een synthetiseren (Meikle e.a., 1986). De remmers die de
bijdrage levert aan de afbraak. Sluitend bewijs MMP-activiteit blokkeren, zijn de tissue inhibitors of
hiervoor ontbreekt echter nog. Tegelijkertijd is er metalloproteinases (TIMP’s). Van deze remmers zijn er
sprake van een verhoogde uitscheiding van andere nu vier beschreven (TIMP-1 tot en met -4). De meest
collagenasen (MMP-1 en -13) door de cellen van het voorkomende zijn TIMP-1 en -2. TIMP-1 is vooral
weefsel zelf. een efficiënte remmer van de collagenasen, terwijl
Behalve de collagenen vormen de veelvoorko- TIMP-2 gelatinase A (MMP-2) inactiveert.
mende niet-collagene eiwitten (glycoproteı̈nen en Door het exact op elkaar afstemmen van de hoe-
proteoglycanen) een essentieel bestanddeel van de veelheid enzym, activering van het enzym en de
bindweefsels. Ook deze worden door MMP’s afge- uitscheiding van de remmers, vindt er onder fysio-
broken, waarbij vooral de gelatinasen en stromely- logische omstandigheden een goed gecontroleerde
sinen van belang zijn. afbraak van de bindweefselcomponenten plaats.
Deze situatie is wezenlijk anders onder pathologi-
Regulatie MMP-activiteit sche omstandigheden waar een teveel aan enzym-
activiteit en een te geringe hoeveelheid remmer
De activiteit van MMP’s wordt onder fysiologische aanleiding geven tot een netto-afbraak.
omstandigheden strikt gereguleerd; een bovenma-
tige enzymactiviteit zou desastreus zijn voor de in- Regulatie MMP-productie
tegriteit van het weefsel. De regulatie van activiteit
vindt op twee niveaus plaats: (1) omzetting van een De hoeveelheid enzym die nodig is om bindweefsel
inactief pro-enzym in een actieve vorm, en (2) rem- gecontroleerd af te breken, wordt gereguleerd door
ming van enzymactiviteit door specifieke remmers de aanwezigheid en de concentratie van groeifacto-
(Reynolds & Meikle, 1997). ren en cytokinen. Deze factoren zijn niet alleen van
220 Parodontologie

Tabel 21.2 Matrixmetalloproteı̈neasen.

Matrixmetalloproteı̈nasen Alternatieve naam Cellen Substraat (matrixaf- Remmers


braak)

collagenasen MMP-1 interstitieel colla- fibroblast, epitheel- collageen type I, III, V, TIMP-1
genase cel, macrofaag, proteoglycanen
monocyt

MMP-8 neutrofiel collage- PMN collageen type I, III, V, TIMP-1


nase fibronectine

MMP-13 collagenase-3 fibroblast, osteo- collageen type I, III, V, TIMP-1


blast fibronectine

gelatinasen MMP-2 gelatinase A fibroblast, epitheel- collageen type IV (type TIMP-2


cel, osteoblast I, V), elastine, proteo-
glycanen

MMP-9 gelatinase B macrofaag, fibro- collageen type IV,


blast, monocyt elastine, proteoglyca-
nen

stromelysinen MMP-3 stromelysine-1 fibroblast collageen type III, IV,


V, proteoglycanen,
activering MMP’s

MMP-10 stromelysine-2 collageen type III, IV,


V, proteoglycanen,
glycoproteı̈nen

MMP-11 stromelysine-3

membraantype MMP’s MMP-14 MT1-MMP fibroblast, osteo- collageen type I, III, TIMP-2
blast activering MMP-2

MMP-15 MT2-MMP fibronectine, MMP-2-


activering

MMP-16 MT3-MMP collageen type III, fi-


bronectine

MMP-17 MT4-MMP

MMP-24 MT5-MMP

MMP-25 leucolysine, MT6-


MMP

rest MMP’s MMP-19 RASI-1

MMP-20 enamelysine glazuureiwitten

MMP-21

MMP-22

MMP-23

MMP-26 endometase

cruciaal belang bij de ontwikkeling en groei van een worden cellen aangezet tot productie van groeifac-
organisme, maar tevens bij het handhaven van de toren en cytokinen, die op hun beurt het signaal
homeostase. Door cel-cel- en cel-matrixinteracties geven voor een verhoogde of verlaagde synthese van
21 Parodontale ontstekingen: weefselafbraak 221

eiwitten, waaronder enzymen. Indien een cel andere 4-6), een situatie die vooral in deze celorganellen
signalen ontvangt, bijvoorbeeld in de vorm van voorkomt. Belangrijke vertegenwoordigers van
bacteriële producten (Seymour e.a., 1993), zal dit deze groep enzymen zijn de cathepsinen B, C, K, L,
veelal een verhoogde cytokineproductie tot gevolg en S (Lah e.a., 1993). De meeste komen in nagenoeg
hebben. Dit kan vervolgens leiden tot een gestimu- alle celtypen voor. Een uitzondering hierop vormt
leerde synthese van weefselafbrekende enzymen. De het cathepsine K, dat vooral door osteoclasten tot
verhoogde activiteit van de cellen keert terug naar expressie wordt gebracht (zie paragraaf 21.2.4). Ook
een normaal niveau wanneer antagonistische sig- bacteriën, waaronder Porphyromonas gingivalis, kun-
nalen, veelal uitgescheiden door andere cellen, de nen vrij grote hoeveelheden cysteı̈neproteı̈nasen
stimulatie tenietdoen. uitscheiden.
Factoren die een stimulerende invloed hebben op Een aantal van deze enzymen (vooral de cathep-
de productie van MMP’s, zijn onder andere de in- sinen B, L en K) is in staat collageen af te breken, ook
terleukinen 1a en 1b (IL-1a, -1b) en TNF-a (Page, als het de fibrillaire – natieve – vorm heeft. Een
1991). Tijdens ontstekingen worden deze cytokinen directe aanwijzing dat een dergelijk proces ook
in verhoogde mate geproduceerd met als gevolg een daadwerkelijk plaatsvindt, vormt de vondst van fi-
gestimuleerde secretie van MMP’s en afbraak van brillair collageen in het lysosomale apparaat van
het bindweefsel. Daarnaast vindt er een toename bindweefselcellen (Everts e.a., 1996). Deze cellen
van prostaglandinesynthese plaats. Van deze laatste hebben het collageen gefagocyteerd en vervolgens
groep is in het bijzonder PGE2 van belang (Offen- wordt het na opname in het lysosoom verteerd door
bacher e.a., 1993) dat, naast genoemde cytokinen, in cysteı̈neproteı̈nasen. Voordat fagocytose plaats-
relatief hoge concentraties in ontstoken gingivaal vindt, vindt er een partiële extracellulaire voorver-
weefsel voorkomt en fibroblasten stimuleert tot een tering plaats door MMP’s (waaronder MMP-2). Deze
verhoogde productie van MMP’s. Tevens stimuleren weg van collageenafbraak is van belang bij de fy-
deze componenten de resorptie van bot door osteo- siologische ombouw van het bindweefsel (zie
clasten. hoofdstuk 1), maar speelt waarschijnlijk een rol van
geringere betekenis tijdens afbraak die geı̈nduceerd
j
21.3.2 Serineproteı̈nasen is door ontsteking (Everts e.a., 1996).
Een ander cysteı̈neproteı̈nase, dat in het bijzon-
Leden van de groep van de serineproteı̈nasen zijn der bij het bestrijden van een bacteriële infectie door
van belang bij de afbraak van de extracellulaire neutrofiele granulocyten een zeer belangrijke rol
matrix van bindweefsel en bot. Zoals al bij de be- blijkt te spelen, is cathepsine-C. Deficiëntie van dit
spreking van de MMP’s genoemd, spelen plasmine enzym leidt tot zeer ernstige en snel voortschrij-
en de plasminogeenactivatoren een belangrijke rol dende parodontitis (syndroom van Papillon-Lefèvre)
bij de activering van veel MMP’s. Daarnaast is het en uitval van de gebitselementen (De Haar e.a.,
plasmine in staat een aantal niet-collagene eiwitten, 2004).
waaronder fibrine en fibronectine, zeer efficiënt af Over de wijze waarop de productie en activering
te breken. Zoals eerder aangegeven, wordt actief van cysteı̈neproteı̈nasen wordt gemoduleerd, is
plasmine gevormd door omzetting van plasmino- weinig bekend. Wel is aangetoond dat er een aantal
geen, dat in hoge concentraties in zowel plasma als remmers van deze enzymen in weefsels aanwezig is.
de extracellulaire vloeistof van bindweefsels voor- Een belangrijke groep remmers wordt gevormd
komt. door de cystatinen. Vertegenwoordigers daarvan
Andere vertegenwoordigers van de serineproteı̈- komen niet alleen in weefsels voor, maar ook in li-
nasen zijn cathepsine-G en elastase, enzymen die in chaams- en weefselvloeistof (bijv. speeksel). Hoewel
hoge concentraties aanwezig zijn in de azurofiele de optimale werkings-pH van de enzymen laag is,
granula van rijpe neutrofiele granulocyten. Waar- blijken er enkele (bijv. cathepsine-B) ook bij een
schijnlijk spelen deze enzymen een rol bij het uit- meer fysiologische pH activiteit te kunnen ont-
schakelen van bacteriën, maar tevens zijn ze in staat plooien.
matrixcomponenten af te breken (collageen door
cathepsine-G; elastine door elastase). Het is echter j
21.3.4 Aspartaatproteı̈nasen
nog een vraag of zij een rol van betekenis vervullen
bij de matrixafbraak tijdens parodontale infecties. De meest voorkomende vertegenwoordiger van deze
Enige serineproteı̈nasen worden tevens aange- groep van enzymen is het lysosomale cathepsine-D.
troffen in granula van mestcellen. Deze cellen be- Dit enzym is in staat een groot aantal eiwitten (zoals
vatten chymasen en tryptase, enzymen die in staat de eiwitcomponenten van proteoglycanen) af te
zijn bepaalde bindweefselcomponenten af te bre- breken die via fagocytose in het lysosomale apparaat
ken, maar waarvan vooralsnog niet geheel duidelijk zijn terechtgekomen. Vooralsnog zijn er geen over-
is of ze een rol spelen in het proces van bindweef- tuigende aanwijzingen dat dit enzym, of een ander
selafbraak rondom de tand. aspartaatproteı̈nase, een rol van betekenis speelt bij
afbraakprocessen die plaatsvinden in het parodon-
j
21.3.3 Cysteı̈neproteı̈nasen tium.

Cysteı̈neproteı̈nasen worden vooral in het lysoso-


male apparaat van cellen aangetroffen. Deze enzy-
men werken optimaal bij een relatief lage pH (pH
222 Parodontologie

j
21.4 Hoe afbraak te stoppen? MMP’s kunnen remmen (Rifkin e.a., 1993; Golub
e.a., 1999). Uitgaande van deze vondst zijn er nu
Al vele jaren tracht men therapieën te ontwikkelen tetracyclinen voorhanden die geen antimicrobiële
die afbraak rondom de tanden voorkomen of rem- werking hebben, maar wel enzymactiviteit lamleg-
men. Het meest efficiënt werkt uiteraard het weg- gen. Langs deze weg zou misschien de afbraak ver-
nemen van de infectiehaard: verwijderen van bacte- minderd kunnen worden (Wennström e.a., 2001), al
riën. Aangezien dit niet altijd afdoende mogelijk dan niet in combinatie met andere farmaca die de
blijkt te zijn, zijn er medicamenteuze behandelin- synthese van prostaglandinen remmen (NSAID’s) of
gen gepropageerd die afbraak zouden kunnen rem- botresorptie tegengaan (bisfosfonaten) (Llavaneras
men. Gezien de rijkwijdte van deze bijdrage zullen e.a., 2001).
wij vooral aandacht besteden aan afbraakblokke- Een belangrijk streven van de tandarts/parodon-
rende benaderingen. toloog is het tegengaan van botafbraak rondom de
Aangezien er voldoende aanwijzingen zijn dat de tand ten gevolge van een ontsteking in dat gebied.
MMP’s een prominente rol spelen bij de afbraak- Een recente serie waarnemingen lijkt het mogelijk
processen, is de meeste aandacht uitgegaan naar het te maken daar in de toekomst daadwerkelijk iets
remmen van de activiteit van deze enzymen. Veel tegen te doen. Onlangs is vast komen te staan dat bij
farmaceutische bedrijven hebben de laatste jaren de fusie van mononucleaire cellen tot een meerker-
laagmoleculaire remmers van deze enzymen gesyn- nige osteoclast de factor osteoprotegerineligand van
thetiseerd en getest. Hoewel een aantal van deze cruciaal belang is (Kong e.a., 2000). De activiteit van
remmers zeer effectief is bij het blokkeren van deze ligand is te blokkeren door een overmaat aan
MMP-activiteit, is nog geen van deze componenten osteoprotegerine toe te dienen. Onder deze om-
vrijgegeven om bij patiënten te gebruiken. Toch standigheden wordt de vorming van osteoclasten
lijkt er op dit vlak wel het een en ander mogelijk. nagenoeg tenietgedaan. Teng en medewerkers
Enige tijd geleden is vast komen te staan dat be- (2000) hebben in een muizenmodelsysteem aange-
paalde antibiotica (vooral antibiotica die tot de toond dat het lokaal appliceren van osteoprotegeri-
groep van tetracyclinen behoren) de activiteit van ne inderdaad leidt tot een sterk verminderde af-
braak van alveolair bot. Het valt te voorzien dat
bacterie deze benadering ook in andere systemen onder-
zocht zal worden.

lps
j
21.5 Samenvatting

Afbraak van bindweefsel en bot dat een tand of


enossaal implantaat omgeeft, vindt plaats doordat
monocyt
lymfocyt cellen aangezet worden tot uitscheiding van eiwit-
granulocyt afbrekende enzymen (figuur 21.3). Hoewel het nog
steeds onduidelijk is hoe de afbraak precies plaats-
vindt en welke mechanismen daaraan ten grondslag
cytokinen (il-1, tnf-α) liggen, is inmiddels overtuigend aangetoond dat
enzymen behorend tot de groep van de metallopro-
teı̈nasen een essentiële rol spelen. Cytokinen, zoals
IL-1 en TNF-a, die onder invloed van bacteriën ver-
weefselcellen (fibroblast) osteoclastvoorlopercel hoogd tot expressie worden gebracht, activeren cel-
len van het weefsel en cellen die het invasiegebied
bevolken. Deze activering heeft tot gevolg dat de
productie van proteolytische enzymen toeneemt en
mmp’s osteoclastvorming de uitscheiding van enzymremmers daalt. Het ge-
volg is afbraak van het collageen dat in het tand-
timp’s cement is verankerd. Dit leidt tot verlies van aan-
hechting. Een voortschrijdende ontstekingsreactie
heeft tot gevolg dat ook het alveolaire bot afgebro-
ken wordt. Hoewel naarstig gezocht wordt naar
matrixafbraak botresorptie therapieën die de afbraak kunnen remmen en/of
j
21:3
tegengaan, is het duidelijk dat het verwijderen van
de bacteriële biofilm en/of ontstekingshaard nog
Figuur 21.3 steeds de meest doeltreffende methode is om weef-
Schematische weergave van processen die plaatsvinden volgend op een invasie van bac- selverlies te voorkomen.
teriën in het parodontium. Bacterieproducten zetten gastheercellen aan tot verhoogde
productie van cytokinen. Deze cytokinen activeren cellen (bijv. fibroblasten en osteoclas-
ten) tot afbraak van bindweefsel en bot. Het eindresultaat is een sterke afname van de
weefsels rondom de tand. IL-1: interleukine-1; TNF-a: tumornecrosefactor a; LPS: lipo-
polysacchariden; MMP: matrixmetalloproteı̈nase; TIMP: tissue inhibitor of metalloproteı̈-
nasen.
21 Parodontale ontstekingen: weefselafbraak 223

Literatuur Lah TT, Babnik J, Schiffmann E, Turk V, Skaleric U.


Cysteine proteinases and inhibitors in inflamma-
Birkedal-Hansen H. Role of cytokines and inflam- tion: their role in periodontal disease. J Periodon-
matory mediators in tissue destruction. J Periodont tol 1993;64:485-91.
Res 1993b;28:500-10. Lerner U. Osteoclast formation and resorption.
Birkedal-Hansen H. Role of matrix metalloprotei- Matrix Biol 2000;19:107-20.
nases in human periodontal diseases. J Periodontol Llavaneras A, Ramamurthy NS, Heikkilä P, Teronen
1993a;64:474-84. O, Salo T, Rifkin BR, e.a. A combination of a che-
Chen HY, Cox SW, Eley BM, Mantyla P, Ronka H, mically modified doxycycline and a bisphospho-
Sorsa T. Matrix metalloproteinase-8 levels and nate synergistically inhibits endotoxin-induced
elastase activities in gingival crevicular fluid from periodontal breakdown in rats. J Periodontol 2001;
chronic adult periodontitis patients. J Clin Perio- 72:1069-77.
dont 2000;27:366-69. Meikle MC, Heath JK, Reynolds JJ. Advances in
Clark IM, Murphy G. Matrix proteinases. In: Seibel understanding cell interactions in tissue resorp-
MJ, Robins SP, Bilezikian JP (Eds). Dynamics of tion. Relevance to the pathogenesis of periodontal
bone and cartilage metabolism. New York: Acade- diseases and a new hypothesis. J Oral Pathol 1986;
mic Press, 1999, pp. 137-50. 15:239-50.
Everts V, Delaissé JM, Korper W, Beertsen W. Cystei- Murphy G, Reynolds JJ. Extracellular matrix degra-
ne proteinases and matrix metalloproteinases play dation. In: Royce PM, Steinmann B (Eds). Connec-
distinct roles in the subosteoclastic resorption tive tissue and its heritable disorders. Chichester:
zone. J Bone Min Res 1998;13:1420-30. John Wiley & Sons, 2002, pp. 343-84.
Everts V, Korper W, Hoeben KA, Jansen ID, Bromme Nagase H, Woessner JF. Matrix metalloproteinases. J
D, Cleutjens KB, e.a. Osteoclastic bone degradation Biol Chem 1999;274:21491-94.
and the role of different cysteine proteinases and Offenbacher S, Heasman PA, Collins JG. Modulation
matrix metalloproteinases: differences between of host PGE secretion as a determinant of perio-
calvaria and long bone. J Bone Miner Res 2006;21: dontal disease expression. J Periodont 1993;64:432-
1399-408. 44.
Everts V, Zee E van der, Creemers L, Beertsen W. Page RC. The role of inflammatory mediators in the
Phagocytosis and intracellular digestion of colla- pathogenesis of periodontal disease. J Periodont
gen, its role in turnover and remodeling. Histo- Res 1991;26:230-42.
chem J 1996;28:229-45. Reynolds JJ, Meikle MC. Mechanisms of connective
Fujihashi K, Kono Y, Beagley KW, Yamamoto M, tissue matrix destruction in periodontitis. Perio-
McGhee JR, Mestecky J, e.a. Cytokines and perio- dontology 2000 1997;14:144-57.
dontal disease: Immunopathological role of inter- Rifkin BR, Vernillo AT, Golub LM. Blocking perio-
leukins for B cell responses in chronic inflamed dontal disease progression by inhibiting tissue-
gingival tissues. J Periodont 1993;64:400-06. destructive enzymes: a potential therapeutic role
Golub LM, Ramamurthy MVS, Llavaneras A, Ryan for tetracyclines and their chemically-modified
ME, Lee HM, Liu Y, e.a. A chemically modified analogs. J Periodontol 1993;64:819-27.
nonantimicrobial tetracycline (CMT-8) inhibits Seymour GJ, Gemmell E, Reinhardt RA, Eastcott J,
gingival matrix metalloproteinases, periodontal Taubman MA. Immunopathogenesis of chronic
breakdown, and extra-oral bone loss in ovariecto- inflammatory periodontal disease: cellular and
mized rats. Ann New York Acad Sci 1999;878:290- molecular mechanisms. J Periodont Res 1993;28:
310. 478-86.
Haar SF de, Jansen DC, Schoenmaker T, Vree H de, Shapiro SD. Matrix metalloproteinase degradation
Everts V, Beertsen W. Loss-of-function mutations of extracellular matrix: biological consequences.
in cathepsin C in two families with Papillon- Curr Opin Cell Biol 1998;10:602-08.
Lefevre syndrome are associated with deficiency of Teng YTA, Nguyen H, Gao X, Kong YY, Gorczynski
serine proteinases in PMNs. Hum Mutat 2004;23: RM, Sing B, e.a. Functional human T-cell immu-
524. nity and osteoprotegerin ligand control alveolar
Holmbeck K, Bianco P, Caterina J, Yamada S, Kromer bone destruction in periodontal infection. J Clin
M, Kuznetsov SA, e.a. MT1-MMP-deficient mice Invest 2000;106:R59-R67.
develop dwarfism, osteopenia, arthritis, and con- Wennström JL, Newman HN, MacNeill SR, Killoy
nective tissue disease due to inadequate collagen WJ, Griffiths GS, Gillam DG, e.a. Utilization of
turnover. Cell 1999;99:81-92. locally delivered doxycycline in non-surgical treat-
Kong YY, Boyle WJ, Penninger JM. Osteoprotegerin ment of chronic periodontitis. J Clin Periodont
ligand: a regulator of immune responses and bone 2001;28:753-61.
physiology. Immunol Today 2000;21:495-502.
j 22 Parodontitis in relatie tot algemene
gezondheid

M. Quirynen, M. Desnyder, M. Vercruyssen en D. van Steenberghe

j
22.1 Inleiding aandoeningen. De puzzel van immunologische re-
acties en interacties wordt echter nog steeds verder
Al geruime tijd is bekend dat een aantal systeem- ontrafeld. Bij een parodontale infectie (en elke op-
ziekten (diabetes, immunosuppressie, enz.) en/of flakkering ervan) treedt een acutefasereactie op
sociale gewoontes (o.a. roken, stress en alcohol) de (Ebersole & Cappelli, 2000). Dit is een snelle, com-
evolutie en behandeling van parodontitis kunnen plexe, maar aspecifieke reactie van het lichaam op
beı̈nvloeden. Het laatste decennium toonden tal van een variëteit aan verwondingen, zoals bacteriële of
onderzoeken echter met enige zekerheid aan dat virale infecties en mechanische of thermische trau-
ook parodontale infecties een negatieve invloed mata. Deze reactie heeft zowel een lokaal als een
kunnen hebben op de algemene gezondheid van de systemisch aspect met zowel fysiologische als meta-
patiënt (in het bijzonder cardiovasculaire proble- bole veranderingen in het lichaam, die gelijktijdig
men, diabetes, reumatoı̈de artritis, vroeggeboorte; optreden. Deze veranderingen beogen neutralisatie
Kinane & Bouchard, 2008). We mogen immers niet van het ontstekingsreagens en heling van de be-
vergeten dat bij ernstige parodontitis het parodon- schadigde weefsels (zie verder hoofdstuk 20, Im-
tium vergeleken kan worden met een ulcererende munologische reacties bij parodontitis en 24, Ana-
wond van 50 tot 75 cm2 (Sconyers e.a., 1973) waar- lyse van lichaamsvochten).
langs zowel bacteriën als ontstekingsmediatoren in Naast de acutefasereactie nemen de aantallen po-
de bloedbaan kunnen terechtkomen. Verscheidene lymorfonucleaire leukocyten en bloedplaatjes in de
onderzoekers konden bij patiënten met ernstige bloedbaan toe (initieel vanuit de voorraad en later
parodontitis een duidelijke bacteriëmie vaststellen door een verhoogde productie in het beenmerg, met
(met frequenties tot 100%) na: het kauwen op als gevolg een vermindering van het aantal rode
kauwgom (Geerts e.a., 2002), het tandenpoetsen bloedcellen en van ijzer) (Loos e.a., 2000; Nicu e.a.,
(Sconyers e.a., 1973; Kinane e.a., 2005), het sonderen 2009).
van de pockets (Daly e.a., 2001; Kinane e.a., 2005) en Recentelijk werd een hypothese geopperd (Iaco-
na supra- en/of subgingivale gebitsreiniging pino & Cutler, 2000) die een mogelijke verklaring
(Heimdahl e.a., 1990) dan wel ultrasone gebitsreini- biedt voor de relatie tussen parodontitis en enkele
ging (Kinane e.a., 2005). Hierbij werden vooral systeemaandoeningen. Deze hypothese veronder-
gramnegatieve species in de bloedbaan aangetroffen stelt dat de toename van pro-inflammatoire cytoki-
(Genco e.a., 2001). Het is dan ook van groot belang nen in het serum (voornamelijk IL-1 en TNF-a,
om zowel in de orale gezondheidszorg (vooral in de rechtstreeks vanuit het parodontium en/of als reac-
parodontologie) als in de rest van de geneeskunde tie op de bacteriëmie) de lipogenese zou bevorderen
meer aandacht te besteden aan deze onderlinge en de afbraak van deze lipiden zou reduceren. Dit
verbanden. Een aantal systeemaandoeningen of zou dan aanleiding geven tot een hyperlipidemie
medicaties geeft ook symptomen in het parodonti- met een toename van vrije vetzuren, LDL (lage-
um (hiv-infectie, sclerodermie, stress, immuunsup- densiteit lipoproteı̈nen) en triglyceriden, wat ver-
pressie, ziekte van Crohn, enz.). Die worden hier volgens zou resulteren in een toename van serum-
echter niet besproken. lipiden met een negatief effect op de progressie van
enkele systeemaandoeningen, zoals diabetes melli-
tus en cardiovasculaire aandoeningen (Culter & Ia-
j
22.2 Parodontitis en acutefasereactie copino, 2003).

Bij parodontitis treedt een cascade van immunolo-


gische reacties op, waarvan enkele aan de basis lig-
gen van de relatie tussen deze infectie en systeem-

W. Beertsen et al. (Red.), Parodontologie, DOI 10.1007/978-90-313-6887-7_22, © 2009 Bohn Stafleu van Loghum, onderdeel van Springer Uitgeverij
226 Parodontologie

j
22.3 Parodontitis en cardiovasculaire jonger zijn dan 65 jaar. Op latere leeftijd wordt de
aandoeningen associatie zwakker, waarschijnlijk omdat andere
omgevingsfactoren dan een belangrijkere rol gaan
j
22.3.1 Hartinfarct spelen.
Na het vaststellen van een relatie tussen paro-
Om ethische redenen beperken de in-vivo-onder- dontitis en cardiovasculaire aandoeningen is men
zoeken zich in het algemeen tot ‘case-control’ en gaan kijken of door de behandeling en preventie
cross-sectionele analyses (voor een overzicht zie van parodontitis het risico op cardiovasculaire aan-
Seymour & Steele, 1998; Genco e.a., 2000). Mattila doeningen kan worden gereduceerd. Recentelijk
en medewerkers (1989) vergeleken honderd patiën- werd een dergelijke interventiestudie gepubliceerd.
ten met een myocardinfarct (MI) met 102 controle- De conclusie hiervan was dat wanneer we een pre-
personen (vergelijkbare leeftijd, omgevingsfactoren, ventieprogramma willen opzetten voor cardiovas-
enz.) en vonden in de eerste groep een meer ver- culaire aandoeningen, daarbij behalve aan obesitas
waarloosde dentitie (hogere frequentie van paro- ook voldoende aandacht moet worden besteed aan
dontitis, periapicale aandoeningen en/of pericoro- preventieve en parodontale behandelingen (Offen-
nitis). In een tweede onderzoek van dezelfde groep bacher e.a., 2009).
werden honderd patiënten met behulp van angio- We moeten echter voorzichtig zijn met het trek-
grafische metingen onderzocht op coronaire occlu- ken van al te definitieve conclusies uit de vermelde
sies en/of vroegere myocardinfarcten (Mattila e.a., rapporten. Zo bleek dat bij patiënten met een ge-
1993). De atherosclerose bleek duidelijk gecorreleerd schiedenis van hartaandoeningen, noch gingivitis
met de dentale toestand in termen van botafbraak, noch parodontitis het risico op toekomstige coro-
furcatieproblematiek en periapicale laesies, en dit naire aandoeningen kan verhogen (Hujoel e.a.,
opnieuw na correctie voor leeftijd, serumlipide, 2002). We moeten dus onderscheid maken tussen
body-mass index, sociale klasse en hypertensie. een acuut infarct (waarvoor wel degelijk correlaties
Ook in het grootschalige NHANES-onderzoek werden aangetroffen) en chronische aandoeningen,
(National Health and Nutrition Examination Sur- waarvoor de correlatie niet zo duidelijk is. Anderen
vey) in Amerika (Arbes e.a., 1999) kon een verband denken aan een samenspel van meerdere chronische
tussen mondgezondheid en hartgezondheid aanne- infecties bij één patiënt (waarvan parodontitis er één
melijk worden gemaakt, zelfs na correctie voor an- kan zijn) en waarbij Helicobacter pylori (chronisch
dere cofactoren, zoals leeftijd, sociaaleconomische maagulcus), Chlamydia pneumoniae (bronchitis) en
status, hypertensie, roken en diabetes. mogelijk virussen (cytomegalovirus en herpesvirus-
Nog overtuigender zijn de gegevens van enkele sen) een cumulatieve en/of synergetische werking
longitudinale prospectieve studies naar de relatie kunnen hebben (Armitage, 2000).
tussen parodontitis en coronaire aandoeningen.
DeStefano en medewerkers (1993) onderzochten de j
22.3.2 Parodontitis en CVA (cerebrovasculair
parodontale toestand van 9760 individuen en volg- accident of beroerte)
den deze gedurende veertien jaar. Personen met pa-
rodontitis bij aanvang vertoonden 25% meer kans Er bestaan diverse onderzoeken die een associatie
op een coronaire aandoening. Voor mannen tot 50 aannemelijk maken tussen orale infecties en aan
jaar nam het risico toe met een factor 1,7 (na correc- atherosclerose gerelateerde cerebrale ischemie.
tie voor tal van cofactoren). Beck en Slade (1996) Syrjänen en medewerkers (1989) legden een der-
stelden in een studie onder 1147 mannen zelfs vast gelijke link als eersten tijdens een case-controlon-
dat de kans op een fatale coronaire hartaandoening derzoek waarbij ze veertig patiënten met een ische-
gerelateerd was aan de uitgebreidheid van paro- misch cerebraal infarct vergeleken met een contro-
dontale destructie. Bij ernstige parodontitis liep het legroep (vergelijkbaar qua leeftijd en geslacht). De
relatieve risico op tot 1,9. Bovendien registreerden CVA-groep vertoonde een significant slechtere orale
zij dat het effect van parodontitis cumuleerde in de status. In een volgend case-controlonderzoek
tijd, met andere woorden: hoe meer parodontitis bij (tweemaal 66 personen) met een groep patiënten bij
aanvang, hoe hoger de cumulatieve incidentie voor wie een acute cerebrale ischemie was gediagnosti-
coronaire hartaandoeningen als functie van de tijd. ceerd via CT of NMR, of die leden aan een transiënte
Genco en medewerkers (2000) ten slotte rapporteer- cerebrale ischemie, bleek de orale status in de CVA-
den een longitudinale studie onder 1372 Amerika- groep duidelijk slechter (vooral periapicale laesies
nen die parodontaal gescreend en nadien gevolgd en parodontitis).
werden voor een periode van tien jaar. Zij publi- Beck en medewerkers (1998) voerden een eerste
ceerden odds ratio’s voor een relatief risico op car- longitudinaal onderzoek uit naar de genoemde as-
diovasculaire aandoeningen bij mensen tot 60 jaar sociatie. Terwijl zij 1147 mannen gedurende achttien
van 2,6 indien deze personen parodontitis vertoon- jaar volgden, deden zich veertig CVA’s voor, waarvan
den bij aanvang van de studie. Anderzijds toonden 29 gecombineerd met een coronaire aandoening. Uit
Gupta en medewerkers (1997) aan dat personen die hun statistische analyse bleek dat parodontitis de
langdurig met antibiotica behandeld waren, minder kans op een CVA verhoogde met een factor 2,8.
kans vertoonden op arteriosclerose dan een verge- Wu en medewerkers (2000) volgden, weer in het
lijkbare controlegroep. Al deze onderzoeken wijzen kader van een NHANES-onderzoek, 9962 volwasse-
op een correlatie tussen parodontitis en cardiovas- nen gedurende achttien jaar. Deze populatie werd
culaire aandoeningen, zeker wanneer de personen verdeeld in parodontaal gezonde personen, perso-
22 Parodontitis in relatie tot algemene gezondheid 227

nen met gingivitis en personen met parodontitis. nair. Afhankelijk van het type tandheelkundige of
Parodontitispatiënten hadden een 2,1 maal zo grote parodontale behandeling en van de soort pathologie
kans op een ischemisch CVA. In dezelfde groep kon die de patiënt heeft, moet een gericht profy-
men echter geen correlatie vinden tussen een her- laxeschema worden gevolgd.
senbloeding en parodontitis. Hoewel op dit mo-
ment weinig te zeggen valt over oorzaak-gevolgre- Risico verbonden aan de patiënt
laties, suggereren al deze bevindingen een mogelijk
verband tussen infecties en het atherosclerosepro- Profylaxe wordt momenteel enkel aanbevolen voor
ces. patiënten met het hoogste risico op een slechte af-
loop bij bacteriële endocarditis. De hartafwijkingen
j
22.3.3 Pathofysiologie die gepaard gaan met het hoogste risico op een
slechte afloop bij bacteriële endocarditis en waar-
Momenteel worden meerdere mechanismen aan- voor antibioticaprofylaxe aangewezen is in het ge-
vaard die de genoemde correlatie tussen parodonti- val van bepaalde ingrepen, zijn (consensus zonder
tis en cardiovasculaire aandoeningen kunnen ver- bewijs van effectiviteit):
klaren, variërend van gemeenschappelijke risicofac- – kunstkleppen of prothetisch materiaal voor klep-
toren (zoals roken, sociale status en diabetes) tot een herstel (zowel biologische als mechanische klep-
gemeenschappelijke genetische afwijking (Schaefer pen, met inbegrip van homogreffen);
e.a., 2009) en/of een mogelijk oorzakelijk verband – voorafgaande bacteriële endocarditis;
(direct effect van parodontale bacteriën en/of ont- – niet herstelde cyanogene congenitale hartafwij-
stekingsmediatoren). Over de achterliggende pa- kingen, met inbegrip van palliatieve shunts en
thofysiologische mechanismen wordt druk gespe- verbindingen;
culeerd, maar bestaat nog geen eenduidigheid – herstelde congenitale hartafwijkingen met pro-
(Persson & Persson, 2008). thetisch materiaal of toestel, hetzij chirurgisch
geplaatst hetzij via endovasculaire interventie, en
j
22.3.4 Parodontitis en infectieuze endocarditis dit tijdens de eerste zes maanden na de proce-
dure;
Infectieuze endocarditis is een microbiële infectie – herstelde congenitale hartafwijkingen met resi-
van een natuurlijke of kunstmatige hartklep en/of dueel defect nabij prothetisch luik of toestel (ver-
zijn omgevende cardiale weefsel. Het kan uitgelokt hindert endotheelvorming);
worden door een variëteit aan micro-organismen – harttransplantatie met ontstaan van klepaantas-
inclusief bacteriën, fungi, Rickettsiae en Chlamydia. ting.
De meest voorkomende twee micro-organismen zijn
Streptococcus viridans en Staphylococcus aureus, beide Risico verbonden aan de ingreep
klassieke commensalen van de mond. Minder fre-
quente uitlokkers zijn enterokokken, Aggregatibacter De tandheelkundige ingrepen waarvoor antibioti-
actinomycetemcomitans, Eikenella, Kingella en Cardio- caprofylaxe bij hoogrisicopatiënten wordt aanbevo-
bacterium hominis, waarbij de eerste twee paropatho- len, zijn alle tandheelkundige ingrepen die gepaard
geen zijn. Omwille van de hoge morbiditeit van gaan met manipulatie van het tandvlees of de peri-
infectieuze endocarditis zijn de volgende preven- apicale regio van de tand of perforatie van de
tieve maatregelen wenselijk: vermindering van het mondmucosa.
risico op orale bacteriëmie (parodontale en restau-
ratieve sanering onder antibioticaprofylaxe, opti- Keuze van het antibioticum bij tandheelkundige
male mondhygiëne, enz.), maar ook vanuit de huid, ingrepen (het gaat telkens om een eenmalige dosis
de bovenste luchtwegen, gastro-intestinaal en uri- 30 tot 60 minuten vóór de ingreep):

eerste keuze: (level IV, grade C) amoxicilline per os kind: 50 mg/kg


volwassene: 2 g
alternatief: (level IV, grade C) ampicilline i.m. of i.v. kind: 50 mg/kg
volwassene: 2 g
alternatief bij niet-IgE-gemedieerde penicil- cefalexine kind: 50 mg/kg
lineallergie: (level IV, grade C) volwassene: 2 g
cefadroxil kind: 30 mg/kg
volwassene: 2 g
cefatrizine kind: 40 mg/kg
volwassene: 2 g
alternatief bij IgE gemedieerde penicilli- clindamycine per os (kan ook i.v. kind: 20 mg/kg
neallergie: (level IV, grade C) of i.m.) volwassene: 600 mg
claritromycine of azitromycine kind: 15 mg/kg
per os volwassene: 500 mg
228 Parodontologie

Kader 22.1 Niveaus van bewijskracht en aanbevelingsgraden

Niveaus van bewijskracht (volgens AHCPR)

Ia Evidence obtained from meta-analysis of randomised controlled trials.


Ib Evidence obtained from at least one randomised controlled trial.
IIa Evidence obtained from at least one well-designed controlled study without randomisation.
IIb Evidence obtained from at least one other type of well-designed quasi-experimental study.
III Evidence obtained from well-designed non-experimental descriptive studies, such as compara-
tive studies, correlation studies and case control studies.
IV Evidence obtained from expert committee reports or opinions and/or clinical experiences of
respected authorities.

Aanbevelingsgraden (volgens AHCPR)

A (Ia en Ib) At least one randomised controlled trial as part of the body of literature of overall
good quality and consistency addressing specific recommendation.
B (IIa, IIb, III) Availability of well conducted clinical studies but no randomised clinical trials on
the topic of recommendation.
C (IV) Evidence obtained from expert committee reports or opinions and/or clinical expe-
riences of respected authorities. Indicates absence of directly applicable clinical
studies of good quality.

Meerdere aanbevelingen in deze gids krijgen graad C toegewezen. Dit is vooral te wijten aan het feit dat er vrij
weinig wetenschappelijke studies beschikbaar zijn over deze onderwerpen. Studies waarbij een antibioticum
vergeleken wordt met placebo, zijn – vaak om ethische redenen – zeldzaam. De beschikbare studies zijn vaak
equivalentiestudies, waarbij aangetoond wordt dat een nieuw product even werkzaam is als het product dat op
dat moment courant gebruikt wordt voor een specifieke indicatie. Dit betekent echter niet dat er geen
onderbouwing zou zijn voor deze aanbevelingen. De keuze van een antibioticum bijvoorbeeld is steeds geba-
seerd op kennis van de meest frequente ziekteverwekkers en van het resistentieprofiel van deze kiemen in
België.

zorgvuldig mondhygiënisch regime aanleren. We


j
22.4 Parodontitis en zwangerschap moeten hierbij ook aandacht besteden aan het alge-
meen ongemak dat deze patiënten soms al ervaren
j
22.4.1 Hormonale invloeden op het (gezwollen en gevoelige borsten, gezwollen voeten,
parodontium regurgitatie-oesofagitis, nausea, enz.).
Bij zwangerschap, wanneer de progesteronspiegel
Gedurende de puberteit stijgt de secretie van hor- meer dan twintig keer hoger kan liggen dan gedu-
monen (progesteron en oestrogeen), wat zich oraal rende de menstruele cyclus, zien we heel vaak een
manifesteert in een verhoogde gingivitisindex voor gingivitis, meestal met een hyperplastisch karakter,
een ongewijzigde plaquescore. Dit wordt voor een vooral approximaal (Raber-Durlacher e.a., 1994), en
deel verklaard doordat deze hormonen als een al- soms zelfs indrukwekkende epuliden. Deze gingi-
ternatieve voedingsbron (i.p.v. vitamine-K) kunnen vale overreactie wordt verklaard door de immuno-
functioneren voor bepaalde anaerobe bacteriën depressie tijdens de zwangerschap en de veranderde
(Gusberti e.a., 1990). Zowel Prevotella intermedia als samenstelling van de subgingivale plaque (meer
Capnocytophaga werd geassocieerd met een toename anaeroben en vooral meer Porphyromonas gingivalis en
van gingivitis tijdens de puberteit. Puberteitsgin- Prevotella intermedia). Bovendien bevordert progeste-
givitis kan door een zorgvuldige mondhygiëne ron de synthese van prostaglandinen (een bekende
voorkomen dan wel behandeld worden. ontstekingsmediator). Een optimale mondhygiëne
De invloed van progesteron is zelfs tijdens de is ook hier weer essentieel.
menstruele cyclus vast te stellen. Zo wordt een toe- Hormonale preparaten zoals anticonceptiva, be-
genomen secretie van creviculaire vloeistof geno- vatten ook progesteron en kunnen dus gelijkaardige
teerd gedurende de menstruatie en een verhoogd nevenwerkingen hebben als die van een zwanger-
oedeem en erytheem van de gingiva tijdens de pre- schap (bijv. een verhoogde creviculaire vloeistofpro-
menstruele periode (een week of iets meer ervoor). ductie en een veranderde microbiële flora) (Sooriya-
Wanneer deze symptomen of klachten optreden tij- moorthy & Gower, 1989). Bij duidelijke parodontale
dens de premenstruele periode, moeten we de pa- symptomen moet contact worden opgenomen met
tiënte de nodige toelichting geven en vooral een de gynaecoloog of huisarts om na te gaan of een
22 Parodontitis in relatie tot algemene gezondheid 229

lagere hormonale dosering mogelijk is. Soms zijn j


22.5 Parodontitis en diabetes mellitus
naast mechanische plaqueverwijdering antimicro-
biële middelen (mondspoelmiddelen) inzetbaar. Diabetes (een verhoogde bloedsuikerspiegel) komt
bij ten minste 2% van de bevolking voor, waarbij
j
22.4.2 Interactie van gingivitis en parodontitis onderscheid wordt gemaakt tussen insulineafhan-
met zwangerschap kelijke diabetes mellitus (IDDM of type I), met een
absoluut tekort aan insuline, en niet-insulineaf-
Een reeks onderzoeken (Offenbacher e.a., 1998) wijst hankelijke diabetes mellitus (NIDDM of type II),
op een mogelijke relatie tussen parodontitis en met een relatief insulinetekort.
vroeggeboorte (minder dan 37 weken) en/of een laag Bij patiënten met diabetes mellitus type I worden
geboortegewicht (minder dan 2,5 kg). De frequentie vaak antistoffen tegen de eilandjes van Langerhans
van prematuriteit ligt veel hoger dan meestal wordt aangetoond, wat de verminderde productie kan
gedacht (circa 10%; Gibbs e.a., 1992). Afgezien van verklaren. Bij diabetes mellitus type II wordt een
een geı̈nduceerde bevalling (keizersnede om thera- type met overgewicht onderscheiden en een type
peutische redenen) zijn de meeste prematuren het met normaal gewicht. Zwaarlijvige patiënten ver-
gevolg van een spontaan optredende vroegtijdige tonen meestal een verhoogde insulinespiegel, die
bevalling (premature weeën en vroegtijdig breken omgekeerd evenredig blijkt met het verminderde
van de vliezen). Over de aard van het verband valt aantal insulinereceptorplaatsen. Dit resulteert in
nog niet veel te zeggen. een insulineresistentie. Bij magere diabetici is de
Een oorzakelijk verband tussen parodontitis en insulinespiegel in het bloed verhoogd en is de bin-
vroeggeboorte is niet aangetoond. Verondersteld ding van insuline met receptoren afgenomen, ter-
wordt dat door de toename van circulerende ont- wijl het aantal receptoren normaal is. In deze ge-
stekingsmediatoren door de parodontale ontsteking vallen worden soms autoantistoffen tegen de recep-
een drempelwaarde overschreden wordt, zodat een toren aangetoond, waardoor deze disfunctioneel
premature bevalling wordt uitgelokt. Jeffcoat en worden.
medewerkers (2001) toonden in een prospectieve Bij elke acute infectie wordt het algemeen endo-
studie onder 1313 aanstaande moeders aan dat de crinologisch metabolisme in de gastheer verstoord,
ernst van de parodontale infectie een rol speelt. In waardoor de controle van de bloedsuikerspiegel
geval van een matige parodontitis blijkt het risico wordt bemoeilijkt. Bacteriële infecties reduceren de
op vroeggeboorte driemaal zo groot te zijn, terwijl insulinegemedieerde glucoseopname door de spie-
dit bij een ernstige parodontitis oploopt tot 4,5 maal ren en veroorzaken een insulineresistentie over het
(Jeffcoat e.a., 2001). Ander onderzoek suggereert een gehele lichaam.
gunstig effect van een parodontale sanering (Lopez Een verlengde blootstelling aan hyperglykemie
e.a., 2002). In een recent consensusrapport van de vormt de basis voor de complicaties bij diabetespa-
zesde Europese Workshop rond parodontologie tiënten. Tijdens een periode van hyperglykemie
(Kinane e.a., 2008) staat echter dat er nog geen be- (dikwijls in combinatie met een hyperlipidemie)
wijs is dat door de behandeling van parodontitis worden meer ‘advanced glycation end products’
ongunstige zwangerschapsuitkomsten kunnen (AGE’s) gevormd, die accumuleren in het plasma
worden vermeden (Kinane & Bouchard, 2008). maar ook in de weefsels (inclusief gingiva). Deze
Ondanks intacte membranen kan een amnion- AGE’s kunnen zich binden aan macrofagen, waar-
cultuur positief zijn voor Fusobacterium nucleatum door ze destructiever worden en pro-inflammatoire
(subspecies nucleatum en vincentii), bacteriën die mediatoren kunnen vrijmaken (IL-1, IL-6 en TNF-a).
slechts zelden worden aangetroffen bij een bacte- Hierdoor wordt een cascade van degeneratieve reac-
riële vaginose. Deze observatie, samen met de vast- ties opgeroepen met weefseldestructie tot gevolg.
stelling dat een aantal vrouwen met premature AGE’s kunnen de fibroblasten beı̈nvloeden, resulte-
contracties of geboorte zelfs geen bacteriële vagi- rend in een verminderde collageenproductie. Ook
nose vertoont, suggereert een andere infectieweg. de endotheelcellen kunnen worden aangedaan, wat
Mogelijk ligt een parodontale infectie hieraan ten leidt tot een toename van de vasculaire permeabili-
grondslag, waarbij de infectie hematogeen ver- teit en het vrijkomen van vasculaire adhesiemole-
spreid wordt (voor een overzicht zie Hill, 1998). culen. De AGE’s zijn verantwoordelijk voor de vas-
Deze hypothese wordt gesteund door de observatie culaire complicaties bij diabetes (verharding van
dat de genoemde subspecies inderdaad frequent arteriële wanden en vernauwing van het lumen),
voorkomen bij een chronische volwassen parodon- resulterend in een verhoogde kans op renale com-
titis. Een bacteriëmie van deze species vanuit het plicaties, atherosclerose en retinopathieën.
parodontium wordt tijdens een zwangerschap in de Bij een analyse van 3500 volwassenen bleek er een
hand gewerkt door de zwangerschapsgingivitis en associatie te bestaan tussen diabetes (type I en II) en
de dalende immuniteit tijdens het tweede trimester parodontitis, met een verdubbeling van de kans op
van de zwangerschap. Een andere mogelijke weg parodontitis bij diabetes. Bovendien stelde men vast
van contaminatie is orogenitaal contact, al lijkt dit dat de ernst van de parodontitis gecorreleerd was
onwaarschijnlijk. P gingivalis komt normaal gespro- met de duur van de diabetes (voor een overzicht zie
ken niet voor in de uterus, maar wordt bij een bac- Grossi & Genco, 1998). Na inductie van diabetes bij
teriële vaginose soms aangetroffen. muizen (door inspuiting van streptozotocine) ble-
ken deze drie maanden na besmetting met P. gin-
230 Parodontologie

givalis duidelijk meer botafbraak te vertonen dan j


22.7 Parodontitis en respiratoire
een controlegroep (Lalla e.a., 1998). infecties

j
22.5.1 Interactie tussen parodontitis en Theoretisch gezien kan een parodontale infectie op
diabetes mellitus meerdere manieren de initiatie en/of de progressie
van respiratoire infecties beı̈nvloeden (voor een
Er zijn verschillende mechanismen beschreven die overzicht zie Scannapieco & Genco, 1999; Paju &
een interactie tussen parodontitis en diabetes mel- Scannapieco, 2007).
litus kunnen verklaren. Allereerst blijkt bij een De aanwezigheid van paropathogenen in het
slecht gereguleerde diabetes de verhoogde glucose- sputum van patiënten met een pneumonie sugge-
concentratie in de creviculaire vloeistof ter hoogte reert een aspiratie van deze species in de longen.
van de pocket de groei van sommige paropathoge- Deze associatie wordt bevorderd bij rokers, die een
nen (spirocheten, beweeglijke species) te bevorderen verhoogde vatbaarheid voor beide aandoeningen
(Seppaa & Ainamo, 1996). Bovendien kunnen paro- vertonen (voor pneumonie via een afname van het
pathogenen, zoals elke acute infectie, aanleiding trilhaarepitheel).
geven tot een insulineresistentie, wat de vorming Een tweede mechanisme is gebaseerd op de vast-
van AGE’s (zoals eerder beschreven) in de hand stelling dat een verhoogde hydrolytische activiteit
werkt. Verder kan de toename van AGE’s in de cre- in het speeksel (kenmerkend voor parodontitis) fi-
viculaire vloeistof de functie, migratie en fagocytose bronectine of andere oppervlaktecomponenten van
van de mononucleaire en polymorfonucleaire fago- de mucosa kan modificeren, zodat receptoren voor
cyterende cellen remmen, waardoor zich een meer respiratoire pathogenen (zoals H. influenzae) vrijko-
pathogene flora in de pocket kan ontwikkelen. men ter hoogte van epitheelcellen in de mond en de
AGE’s in de gingiva kunnen aldaar de fibroblasten bronchiën. Dezelfde enzymen kunnen bescher-
en endotheelcellen beı̈nvloeden, (zie vorige para- mende speekselmoleculen (o.a. mucinen) vernieti-
graaf). Dit zou leiden tot een verhoogde kans op gen. Meerdere van deze moleculen kunnen zich
bacteriëmie met een verhoogde toename in cytoki- binden aan de respiratoire pathogenen in de mond,
nen (met als gevolg een acutefasereactie) en dus een zodat hun afbraak in de mond versnelt en/of hun
inductie van insulineresistentie. Zo vormt zich een hechting aan orofaryngeale mucosae wordt verhin-
vicieuze cirkel (zie ook hoofdstuk 19). derd.
Hieruit zouden we kunnen concluderen dat de Uiteindelijk kunnen orale species (zoals P. gin-
door parodontitis geı̈nitieerde synthese en het vrij- givalis) zich hechten aan respiratoire epitheelcellen,
komen van cytokinen de AGE-gemedieerde cytoki- waardoor cytokinen vrijkomen, die ontstekingscel-
nerespons zullen versterken en vice versa, zodat de len aantrekken, gevolgd door een lokale beschadi-
parodontale destructie versnelt en de controle van ging aan het epitheel ter hoogte van de bronchiën,
de bloedsuikerspiegel verder wordt bemoeilijkt. waardoor dit meer vatbaar wordt voor een koloni-
Het is dan ook niet verwonderlijk dat de behoefte satie door respiratoire pathogenen.
aan insuline bij deze patiënten kan dalen na een Het mag dan ook geen verwondering wekken dat
parodontale behandeling en minder aan schomme- een orofaryngeale ontsmetting de kans op een pul-
lingen onderhevig zal zijn (Kneckt e.a., 2001). In een monaire infectie bij kunstmatig beademde patiën-
recente review (Salvi e.a., 2008) werd bevestigd dat ten, op intensivecare-units, drastisch verlaagt van
slecht gecontroleerde diabetes een risicofactor is 78 tot 16% (Pugin e.a., 1991).
voor een toename in de ernst van parodontitis. Er is
echter onvoldoende bewijs om een effect van paro-
dontale behandeling op de glykemische controle en j
22.8 Conclusie
systemische inflammatie aan te tonen. Hiervoor
zijn grotere gerandomiseerde klinische studies no- De relatie tussen parodontitis en de algemene ge-
dig (Salvi e.a., 2008). zondheid is zeker geen ontdekking van de laatste
jaren. In 1891 sprak Miller al van de ‘human mouth
as a focus of infection’, waarmee hij bedoelde dat de
j
22.6 Parodontitis en reumatoı̈de artritis mond een bron van infectie is en een risico vormt
voor de omgevende regio’s. Later, in 1900, meende
Mercado en medewerkers (2000) rapporteerden een Godley: ‘better no teeth, than septic ones’. Septische
viermaal zo grote detectiefrequentie van reuma- gebitselementen zouden na behandeling de oorzaak
toı̈de artritis bij patiënten met parodontitis. Uit een zijn van onregelmatige hartritmes. Recente obser-
onderzoek van 65 reumatoı̈de-artritispatiënten en vaties geven echter een wetenschappelijke verkla-
een overeenkomstige controlegroep (incl. plaque- en ring voor de eerder gesuggereerde associaties. Deze
gingivitisindices en rookgedrag) bleek dat de reu- ontdekkingen onderstrepen eens te meer het belang
magroep meer parodontitis vertoonde (Mercado van een gezond parodontium, bij voorkeur met be-
e.a., 2001). Bovendien kon de parodontale afbraak hulp van een geoptimaliseerde preventie en/of een
gecorreleerd worden met gezwollen gewrichten, de optimale behandeling. Een betere interactie tussen
concentratie van C-reactief proteı̈ne en de sedimen- de verschillende betrokken disciplines is wenselijk.
tatiesnelheid van erytrocyten (Bartold e.a., 2005). Ook pleit dit voor een uitgebreide scholing in de
parodontologie bij artsen.
22 Parodontitis in relatie tot algemene gezondheid 231

Literatuur Hujoel PP, Drangsholt M, Spiekerman C, DeRouen


TA. Pre-existing cardiovascular disease and perio-
Arbes S, Slade GD, Beck JD. Association between dontitis: a follow-up study. J Dent Res 2002;81:186-
extent of periodontal attachment loss and self- 91.
reported history of heart attack: an analysis of Iacopino AM, Cutler CW. Pathophysiological rela-
NHANES III data. J Dent Res 1999;78:1777-82. tionships between periodontitis and systemic dis-
Armitage GC. Periodontal infection and cardiovas- ease: recent concepts involving serum lipids. J
cular disease – how strong is the association? Oral Periodontol 2000;71:1375-84.
Diseases 2000;6:335-50. Jeffcoat MK, Geurs NC, Reddy MS, Cliver SP, Golde-
Bartold PM, Marshall RI, Haynes DR. Periodontitis nerg RL, Hauth JC. Periodontal infection and pre-
and rheumatoid arthritis: a review. J Periodontol term birth: results of a prospective study. J Am
2005;76:2066-74. Dent Assoc 2001;132:875-80.
Beck JD, Offenbacher S, Williams R, Gibbs P, Garcia Kinane DF, Riggio MP, Walker KF, MacKenzie D,
R. Periodontitis: a risk factor for coronary heart Shearer B. Bacteraemia following periodontal pro-
disease? Ann Periodontol 1998;3:127-41. cedures. J Clin Periodontol 2005;32:708-13.
Beck JD, Slade GD. Epidemiology of periodontal Kinane D, Bouchard P. Periodontal diseases and
diseases. Curr Opin Periodontol 1996;3:3-9. health: Consensus Report of the Sixth European
Cutler CW, Iacopino AM. Periodontal disease: links Workshop on Periodontology. J Clin Periodontol.
with serum lipid/ triglyceride levels? Review and 2008;35:333-7.
new data. J Int Acad Periodontol 2003;5:47-51. Kneckt MC, Keinanen-Kiukaanniemi SM, Knuutila
Daly CG, Mitchell DH, Highfield JE, Grossberg DE, ML, Syrjala AM. Self-esteem as a characteristic of
Stewart D. Bacteremia due to periodontal probing: adherence to diabetes and dental self-care regimes.
a clinical and microbiological investigation. J Peri- J Clin Periodontol 2001;28:175-80.
odontol 2001;72:210-14. Lalla E, Lamster IB, Feit M, Huang L, Schmidt AM. A
DeStefano F, Anda RF, Kahn HS, Williamson DF, murine model of accelerated periodontal disease in
Russell CM. Dental disease and risk of coronary diabetes. J Periodontal Res 1998;33:387-99.
heart disease and mortality. BMJ 1993;306:688-91. Loos BG, Craandijk J, Hoek FJ, Wertheim-van Dillen
Ebersole JL, Cappelli D. Acute-phase reactants in PME, Velden U van der. Elevation of systemic
infections and inflammatory diseases. Periodonto- markers related to cardiovascular diseases in the
logy 2000 2000;23:16-49. peripheral blood of periodontitis patients. J Perio-
Geerts SO, Nys M, De MP, Charpentier J, Albert A, dontol 2000;71:1528-34.
Legrand V, e.a. Systemic release of endotoxins Lopez NJ, Smith PC, Gutierrez J. Higher risk of pre-
induced by gentle mastication: association with term birth and low birth weight in women with
periodontitis severity. J Periodontol 2002;73:73-78. periodontal disease. J Dent Res 2002;81:58-63.
Genco RJ, Offenbacher S, Beck J, Rees T. Cardiovas- Mattila KJ, Nieminen MS, Valtonen VV, Rasi VP,
cular diseases and oral infections. Periodontal Kesaniemi YA, Syrjala SL, e.a. Association between
Medicine 2000, ch. 5: 63-82. dental health and acute myocardial infarction. BMJ
Genco RJ, Grossi SG, Zambon JJ, Reynolds H, Ho A, 1989;298:779-82.
Garrett S. Frequency of bacteremia following dif- Mattila KJ, Valle MS, Nieminen MS, Valtonen VV,
ferent modalities of periodontal treatment. J Dent Hietaniemi KL. Dental infections and coronary
Res 2001;80:141 (AADR Abstract 842). atherosclerosis. Atherosclerosis 1993;103:688-91.
Gibbs RS, Romero R, Hillier SL, Eschenbach DA, Mercado F, Marshall RI, Klestov AC, Bartold PM. Is
Sweet RL. A review of premature birth and subcli- there a relationship between rheumatoid arthritis
nical infection. Obstet Gynecol 1992;166:1515-28. and periodontal disease? J Clin Periodontol 2000;
Grossi SG, Genco RJ. Periodontal disease and diabe- 27:267-72.
tes mellitus: a two-way relationship. Ann Perio- Mercado F, Marshall RI, Klestov AC, Bartold PM.
dontol 1998;3:51-61. Relationship between rheumatoid arthritis and
Gupta S, Leatham EW, Carrington D, Mendall MA, periodontitis. J Periodontol 2001;72:779-87.
Kaski JC, Camm AJ. Elevated Chlamydia pneumo- Nicu EA, Velden U van der, Nieuwland R, Everts V,
niae antibodies, cardiovascular events, and azith- Loos BG. Elevated platelet and leukocyte response
romycine in male survivors of myocardial infarc- to oral bacteria in periodontitis. J Thromb Hae-
tion. Circulation 1997;96:404-07. most 2009;7:162-70.
Gusberti FA, Mombelli A, Lang NP, Minder CE. Offenbacher S, Jared HL, O’Reilly PG, Wells SR, Salvi
Changes in subgingival microbiota during puberty. GE, Lawrence HP, e.a. Potential pathogenic
A 4-year longitudinal study. J Clin Periodontol mechanisms of periodontitis-associated pregnancy
1990;17:685-92. complications. Ann Periodontol 1998;3:233-50.
Heimdahl A, Hall G, Hedberg M, Sandberg H, Soder Offenbacher S, Beck JD, Moss K, Mendoza L,
PO, Tuner K, e.a. Detection and quantitation by Paquette DW, Barrow DA, e.a. Results from the
lysis-filtration of bacteremia after different oral Periodontitis and Vascular Events (PAVE) Study: A
surgical procedures. J Clin Microbiol 1990;28:2205- pilot multicentered, randomized, controlled trial
09. to study effects of periodontal therapy in a
Hill GB. Preterm birth: Associations with genital secondary prevention model of cardiovascular
and possibly oral microflora. Ann Periodontol disease. J Periodontol 2009;80:190-201.
1998;3:222-32.
232 Parodontologie

Paju S, Scannapieco FA. Oral biofilms, periodontitis, Seppaa B, Ainamo J. Dark field microscopy of the
and pulmonary infections. Oral Dis 2007;13:508-12. subgingival microflora in insulin-dependent dia-
Persson GR, Persson RE. Cardiovascular disease and betics. J Clin Periodontol 1996;23:63-67.
periodontitis: an update on the associations and Seymour RA, Steele JG. Is there a link between peri-
risk. J Clin Periodontol 2008;35:362-79. odontal disease and coronary heart disease? Br
Pugin J, Auckenthaler R, Lew DP, Suter PM. Oro- Dent J 1998;184:33-38.
pharyngeal decontamination decreases incidence Schaefer AS, Richter GM, Groessner-Schreiber B,
of ventilator-associated pneumonia. A randomised, Noack B, Nothnagel M, El Mokhtari NE, e.a.
placebo-controlled, double-blind clinical trail. Identification of a shared genetic susceptibility
JAMA 1991;256:2704-10. locus for coronary heart disease and periodontitis.
Raber-Durlacher JE, Steenbergen TJ van, Velden U PLoS Genet 2009;5:e1000378. Epub.
van der, Graaff J de, Abraham-Inpijn L. Experi- Sooriyamoorthy M, Gower DB. Hormonal influences
mental gingivitis during pregnancy and post-par- on gingival tissue: relationship to periodontal dis-
tum: clinical, endocrinological and microbiological ease. J Clin Periodontol 1989;16:201-08.
aspects. J Clin Periodontol 1994;21:549-58. Syrjänen J, Peltola J, Valtonen V, Iivanainen M, Kaste
Salvi GE, Carollo-Bittel B, Lang NP. Effects of M, Huttunen JK. Dental infections in association
diabetes mellitus on periodontal and peri-implant with cerebral infarction in young and middle-aged
conditions: update on associations and risks. J Clin men. J Intern Med 1989;255:179-84.
Periodontol 2008;35:398-409. Wu T, Trevisan M, Genco RJ, Dorn JP, Falkner KL,
Scannapieco FA, Genco RJ. Association of periodon- Sempos CT. Periodontal disease and risk of cere-
tal infections with artherosclerotic and pulmonary brovascular disease: the first national health and
diseases. J Periodontal Res 1999;34:340-45. nutrition examination survey and its follow-up
Sconyers JR, Crawford JJ, Moriarty JD. Relationship study. Arch Intern Med 2000;160:2749-55.
of bacteremia to toothbrushing in patients with
periodontitis. J Am Dent Assoc 1973;87:616-22.
Deel 4 Diagnostiek
j 23 De parodontale status

U. van der Velden

j
23.1 Inleiding hebben. Het interpreteren van dit resultaat kan niet
klakkeloos gebeuren. Bij een persoon boven bij-
Het zal duidelijk zijn dat een mondonderzoek voorbeeld 60 jaar betekent dit inderdaad dat het om
waarbij de parodontale status van een patiënt niet niet zo ernstige problematiek gaat. Echter, een kind
wordt vastgesteld, een onvolledig onderzoek is. van 10 jaar met op een aantal plaatsen 5 mm aan-
Omdat een volledig parodontaal onderzoek voor het hechtingsverlies is wel degelijk een ernstige paro-
opsporen van plaquegerelateerde aandoeningen en dontitispatiënt. Aangezien dit zeer zeldzaam is,
de documentatie daarvan tijdrovend is, wordt bij de blijkt in de dagelijkse praktijk dat patiënten met
periodieke controle in eerste instantie gebruikge- een score 3- vrijwel nooit echt ernstige parodontale
maakt van een parodontale screeningsmethode. In problemen hebben. Patiënten met een DPSI-score
Nederland en in mindere mate in België wordt 3+ (pockets 4-5 mm met recessie) en/of score 4 (poc-
hiervoor gebruikgemaakt van de Dutch Periodontal kets  6 mm) lijden in ieder geval aan ernstige
Screening Index (DPSI) (zie hoofdstuk 3). Deze parodontitis, waarbij wel een volledig parodontaal
screeningsindex is zo gemaakt dat betrekkelijk snel onderzoek zal moeten worden uitgevoerd. Dit on-
onderscheid gemaakt kan worden tussen patiënten derzoek omvat de evaluatie van:
met geringe en patiënten met ernstige parodontale – etiologische en predisponerende factoren;
problemen. Voor patiënten met geringe problemen – ontsteking;
geldt dat de score maximaal 3- mag zijn. Tot en met – pocketdiepten;
de score 2 houdt dit in: bloedende pockets  3 mm – aanhechtingsverlies;
met supra- of subgingivaal tandsteen en/of reten- – furcatieproblemen;
ties, en bij score 3-: aanwezigheid van pockets 4-5 – mobiliteit.
mm zonder gingivale recessie. In het ernstigste ge-
val betekent dit dat een patiënt met een score 3- op De resultaten van dit onderzoek worden genoteerd
een of meer plaatsen 5 mm aanhechtingsverlies kan in de parodontiumstatus (figuur 23.1). De lokale si-

Figuur 23.1
Voorbeeld van een
parodontiumstatus.

j
23:1

W. Beertsen et al. (Red.), Parodontologie, DOI 10.1007/978-90-313-6887-7_23, © 2009 Bohn Stafleu van Loghum, onderdeel van Springer Uitgeverij
236 Parodontologie

tuatie van de verschillende variabelen kan van zes dexen gemaakt om de dikte en uitbreiding van de
vlakken per element worden genoteerd (vanaf ves- plaque te bepalen. Hiervan zijn de bekendste de
tibulair en linguaal: mesio-approximaal, midbuc- plaque-index van Silness en Löe (1964) en de tures-
caal/linguaal en disto-approximaal). Wanneer er ky-modificatie (Turesky e.a., 1970) van de plaque-
implantaten aanwezig zijn, wordt in het vakje op- index van Quigley en Hein (1962). Bij de plaque-
merkingen een implantaatteken geplaatst. Bij im- index van Silness en Löe wordt voornamelijk geke-
plantaten kunnen dezelfde parameters worden be- ken naar de dikte van de plaque langs de rand van
paald als bij de natuurlijke elementen. Overigens is de gingiva, zonder de plaque te kleuren (zie kader
het niet zo dat er automatisch dezelfde waarde aan 23.1).
gehecht mag of kan worden.

Kader 23.1 Criteria voor de Silness en


j
23.2 Etiologische en predisponerende Löe-plaque-index (1964)
factoren
1 geen plaque langs de rand van de gingiva;
Het daadwerkelijke mondonderzoek dient altijd te 2 geen met het oog zichtbare plaque, maar wel
worden voorafgegaan door een uitgebreide anam- plaque op de punt van de sonde als met de
nese. Hierbij moet in ieder geval worden vastgesteld sonde over het tandoppervlak wordt gestreken
of de patiënt rookt, in welke mate de patiënt aan langs de rand van de gingiva;
psychische stress lijdt, of de patiënt een systemische 3 het gingivale gebied van het tandoppervlak is
aandoening heeft, zoals diabetes, en bij een vrouwe- bedekt met voor het oog zichtbare plaque;
lijke patiënt of zij zwanger is of hormonale prepara- 4 grote hoeveelheden zichtbare plaque.
ten inneemt. Parodontitis is een multifactoriële aan-
doening, geassocieerd met groepen specifieke bacte-
riën die in een biofilm op het tandoppervlak leven. Bij de turesky-modificatie van de Quigley en Hein-
Soms is de microbiologische diagnostiek hiervan plaque-index wordt de plaque altijd eerst gekleurd
geı̈ndiceerd. Alle hiervoor genoemde gegevens die- met een ‘disclosing’ vloeistof en wordt voornamelijk
nen op de parodontiumstatus te worden vermeld gekeken naar de uitbreiding van de plaque in coro-
onder het kopje opmerkingen. Ook bij de aanwezig- nale richting (zie kader 23.2). Deze index wordt voor
heid van orale implantaten gelden dezelfde regels. een geheel vestibulair of linguaal vlak bepaald en
De biofilm wordt meestal tandplaque genoemd. niet op specifieke meetplaatsen.
Het is belangrijk om vast te stellen in welke mate de
patiënt deze tandplaque onder controle heeft en of
er lokale factoren zijn die de kolonisatie van de Kader 23.2 Criteria voor de turesky-
tanden met paropathogene bacteriën bevorderen. modificatie van de plaque-
Dit betreft onder andere tandsteen (Mandel & Gaf- index van Quigley en Hein
far, 1986), ruwe oppervlakken (Mierau, 1984; Quiry- (Turesky e.a., 1970)
nen & Bollen, 1995) en slecht aansluitende of over-
hangende restauraties (Lang e.a., 1983). Deze gege- 1 geen plaque in het gingivale gebied;
vens kunnen, indien nodig, worden genoteerd in 2 niet-continue gebieden van plaque langs de
het vakje opmerkingen van de parodontiumstatus. cervicale rand van de gingiva;
Gezien het belang van de plaquecontrole door de 3 smalle continue band van plaque langs de
patiënt, is op de status wel een aparte plaats inge- cervicale rand van de gingiva (tot 1 mm);
ruimd voor het noteren van de hoeveelheid plaque 4 een continue band van plaque breder dan 1
per meetplaats. De aanwezige plaque kan op ver- mm, maar deze bedekt minder dan een derde
schillende manieren worden bepaald. De aan- of van het tandoppervlak;
afwezigheid van de plaque langs de rand van de 5 plaque die meer dan een derde maar minder
gingiva kan worden bepaald met een pocketsonde of dan twee derde van het tandoppervlak bedekt;
door de plaque te kleuren met een zogenoemde 6 plaque die meer dan twee derde van het
verklikker, meestal een kleurstof in vloeistofvorm tandoppervlak bedekt.
(figuur 23.2a-b). Daarnaast zijn er vele plaque-in-

Figuur 23.2
Dentitie voor (A) en na (B)
het kleuren van de plaque
met een plaqueverklikker.

j
23:2 A j
23:2 B
23 De parodontale status 237

Figuur 23.3
Het opwekken van een bloe-
ding na sonderen. A, Vóór
sonderen; B, Tijdens het
sonderen van een pocket van
5 mm; C, Bloeding als resul-
taat van het sonderen.

j
23:3 A
j
23:3 B

j
23:3 C

Tegenwoordig is het gebruikelijk om de aan- of af- lemann & Son, 1971) kan het bloeden na sonderen
wezigheid van plaque langs de rand van de gingiva meer gedifferentieerd worden bepaald. Een bloe-
te bepalen op zes meetplaatsen; vanaf vestibulair ding die direct na sonderen optreedt, krijgt dan een
mesiaal, midvestibulair en distaal en vanaf linguaal score 2, dat wil zeggen: een volledige cirkel om het
mesiaal, midlinguaal en distaal. In de status wordt getal van de pocketdiepte. Een bloeding die niet
de aanwezigheid van plaque genoteerd door een + te direct optreedt, maar wel binnen 30 seconden, krijgt
plaatsen rechtsboven (bovenkaak) en rechtsonder een score 1, dat wil zeggen: een halve cirkel boven
(onderkaak) in het vakje voor de pocketdiepte. De het getal van de pocketdiepte. Bij beide systemen
index wordt berekend door alle scores op te tellen wordt de index berekend door alle scores op te tellen
en door het aantal gescoorde vlakken te delen. De en het aantal gescoorde vlakken te delen. De waarde
waarde hiervan kan ook op de status worden inge- hiervan kan weer op de status worden genoteerd.
vuld. De plaque-index van Silness en Löe kan ook op Bloeden na sonderen tot de bodem van de pocket
deze zes meetplaatsen worden bepaald, maar wordt is een goede indicator gebleken voor de aanwezig-
meer gebruikt in het kader van wetenschappelijk heid van een ontstekingsinfiltraat bij de bodem van
onderzoek naar het effect van spoeldranken, tand- de pocket. Bovendien neemt de mate van bloeding
pasta’s en tandenborstels. Ook de turesky-modifi- toe met de uitgebreidheid van het ontstekingsinfil-
catie van de plaque-index van Quigley en Hein traat (Greenstein e.a., 1981). Echter, ondanks het feit
wordt voornamelijk in het kader van dit soort on- dat bloeden na sonderen een goede indicator is voor
derzoek gebruikt. de aanwezigheid van een ontsteking, is de relatie
met progressief aanhechtingsverlies minder duide-
lijk. Het lijkt echter waarschijnlijk dat als pockets
j
23.3 Ontsteking bij regelmatig onderzoek steeds weer bloeden, de
kans op verdere parodontale afbraak groter is dan
De aanwezigheid van ontsteking wordt, in het ka- wanneer dit niet het geval is. Bovendien is de kans
der van de parodontiumstatus, alleen bepaald op die op verdere afbraak bij pockets die nooit bloeden,
plekken waar de pocketdieptemetingen worden zeer gering (Lang e.a., 1986; Joss e.a., 1994; Rahardjo
uitgevoerd. Dit betekent dat de aan- of afwezigheid e.a., 2005). Hetzelfde geldt voor bloeden na sonde-
van bloeden en/of pus na sonderen tot de bodem van ren rondom implantaten: de afwezigheid van bloe-
de pocket wordt bepaald (figuur 23.3a-c). In de sta- ding is een indicator voor stabiele peri-implantaire
tus wordt de aanwezigheid van bloeding na sonde- conditie (Jepsen e.a., 1996).
ren genoteerd door het getal van de pocketdiepte te
omcirkelen als er direct na sonderen een bloeding
optreedt. Meestal wordt alleen de aan- of afwezig-
heid van het bloeden na sonderen bepaald. Echter,
net als bij gingivitis (Sulcus Bleeding Index, Müh-
238 Parodontologie

Figuur 23.4
Schematische weergave van
exploratief sonderen (uit:
Carranza & Takei, 2006).

Figuur 23.5
Voorbeelden van pocketson-
des (van boven naar onder):
Goldman-Fox (platte sonde),
Merrit-B (rond en taps toe-
lopend) en CPITN-sonde
j
23:5
(rond en taps toelopend met
een bolvorm aan de punt).

j
23.4 Pocketdiepte tingsepitheel en alleen in histologische zin ge-
bruikt. In deze gezonde situatie is de afstand tussen
gingivarand en aanhechtingsepitheel ongeveer 0,5
j
23:4
mm.
Om de juiste pocketdiepte te kunnen bepalen,
Figuur 23.6 moet er met een pocketsonde exploratief, stapje
Voorbeelden van druksondes voor stapje, rondom een element worden geson-
(van boven naar onder): de deerd (figuur 23.4). Pocketsondes kunnen variëren
Brodontic-sonde, de Florida- in vorm en afmetingen. Zo zijn er taps toelopende,
sonde en de Hawe Click- parallelle en platte sondes of sondes met een bol-
probe. vormig uiteinde (figuur 23.5). De diameter van de
ronde sondes varieert tussen de 0,3 en 0,5 mm. De
meest gebruikte sonde is de taps toelopende Merrit-
B-sonde met een schaalverdeling van 1, 2, 3, 5, 7, 8, 9
en 10 mm. Onder speciale omstandigheden kan het
handig zijn om een 15 mm lange sonde te gebrui-
j
23:6
ken. Bij het sonderen is de kracht waarmee geson-
deerd wordt, uiteraard van groot belang. Hoe hoger
de kracht, hoe groter de gemeten pocketdiepte-
Een van de belangrijkste onderdelen van het kli- waarden (Van der Velden & De Vries, 1978). Echter,
nisch onderzoek is het bepalen van de pocketdiepte. gezien de variaties in de doorsnede van de sondes is
Dit is de afstand tussen de rand van de gingiva en de de uiteindelijke sondeerdruk van nog groter belang.
bodem van de pocket, dat wil zeggen: de meest co- Bij een te hoge sondeerdruk kunnen bij een gezond
ronaalwaarts gelegen intacte bindweefselvezels parodontium mechanisch trauma en bloeding op-
aangehecht aan het wortelcement. Omdat het kli- treden. Om die reden is het aan te raden om geen
nisch nog steeds niet mogelijk is om te bepalen waar hogere sondeerdruk te gebruiken dan 200 N/cm2,
deze pocketbodem zich precies bevindt, wordt ook dat wil zeggen dat bij een sonde met een doorsnede
wel gesproken over de sondeerdiepte. Parodontale van 0,4 mm een kracht van 0,25 N gebruikt moet
gezondheid wordt gekenmerkt door ondiepe, niet- worden (Lang e.a., 1991). Zie voor het effect van de
bloedende pockets ( 3 mm). In dit geval wordt in diameter van de sonde en de sondeerkracht op de
de Angelsaksische literatuur ook wel de term sulcus uitgeoefende sondeerdruk tabel 23.1.
gebruikt. In Nederland en België wordt de term Gezien de grote verschillen in sondeerdrukken
sulcus in navolging van Schroeder & Listgarten die kunnen optreden bij het gebruik van sondes
(1971) gedefinieerd als de afstand tussen de rand van door verschillende clinici, zijn sondes ontwikkeld
de gingiva en het vrije oppervlak van het aanhech- die met een gestandaardiseerde druk kunnen wor-

Tabel 23.1 Voorbeelden van in de literatuur veel gebruikte sondedoorsneden, mogelijke sondeerkrachten en de daarmee
uitgeoefende sondeerdruk.

Diameter sonde (mm) Sondeerkracht (N) Sondeerdruk (N/cm2)

0,35 0,25 259

0,40 0,20 159

0,45 0,20 126

0,50 0,50 255

0,60 0,50 176


23 De parodontale status 239

den gebruikt, zoals de Florida-probe1 (Florida Pro- Bulthuis e.a., 1998) (figuur 23.7). In het geval van
be Company, Gainesville, Fla., VS), de Brodontic peri-implantitis bevindt de punt van de sonde zich
probe1 (Prima, Byfleet, UK) en de Hawe Click-probe bij een lage sondeerdruk (126 N/cm2) al apicaal van
(Hawe-Neos Dental1, Bioggio, Zwitserland) (figuur het aanhechtingsepitheel (Lang e.a., 1994), terwijl
23.6). Een nadeel van druksondes is dat het tactiele bij een sondeerdruk van 200 N/cm2 de sondepunt
gevoel verdwijnt, waardoor het niet goed mogelijk zich vrijwel op het bot bevindt (Schou e.a., 2002).
is om het worteloppervlak te volgen en een indruk Het uitvoeren van een correcte pocketdiepteme-
te krijgen van de anatomie van de laesie. Dit pro- ting wordt verder bemoeilijkt door tal van andere
bleem is er waarschijnlijk debet aan dat druksondes problemen. In principe moet de sonde parallel aan
nog steeds geen algemene ingang hebben gevonden de lengteas van het element c.q. de wortel gehouden
in de praktijk. Desondanks is de sondeerdruk van worden richting apex (figuur 23.8a-b). Echter, de
eminent belang om te proberen het histologische meeste parodontale problematiek bevindt zich ap-
bindweefselaanhechtingsniveau te bepalen. De proximaal. Door de aanwezigheid van het contact-
moeilijkheid hiervan zit hem vooral in de parodon- punt/-vlak is het daar vrijwel onmogelijk om de
tale ontstekingsgraad. In de gezonde situatie zal de sonde parallel aan de lengteas van de wortel te
punt van de sonde zich coronaal van het aanhech- houden. Hierdoor worden approximale pockets al-
tingsniveau bevinden, ook als er met hoge sondeer- tijd iets angulair gemeten (figuur 23.9). Bij te veel
drukken (259 N/cm2) wordt gewerkt (Polson e.a., angulatie van de sonde wordt er foutief een te diepe
1980). Dit geldt niet voor het sonderen rondom im- pocket gemeten. Bij het sonderen moet de sonde
plantaten. Bij een lage sondeerdruk (126 N/cm2) be- voortdurend tegen het worteloppervlak aan worden
vindt de punt van de sonde zich nog net (0,1 mm) gehouden om te voorkomen dat deze in de pocket-
coronaal van het apicale einde van het aanhech-
tingsepitheel (Lang e.a., 1994), terwijl bij een iets Figuur 23.7
hogere sondeerdruk (159 N/cm2) de punt van de Schematische weergave van
sonde zich al iets (0,2 mm) apicaal van het aan- het sonderen bij een ontsto-
hechtingsepitheel bevindt (Abrahamsson & Soldini, ken situatie bij parodontitis:
2006). Dit loopt op tot 1,3 mm bij een sondeerdruk de punt van de sonde bevindt
van 255 N/cm2 (Ericsson & Lindhe, 1993). In het ge- CEJ zich apicaal van het aan-
val van gingivitis blijkt dat ook bij hoge sondeer- hechtingsniveau (CEJ = gla-
drukken de sondepunt coronaal van het aanhech- zuur-cementgrens, PD =
tingsniveau blijft (Caton e.a., 1981). Bij implantaten pocketdiepte). Uit: Salvi e.a.,
met mucositis blijft bij lage sondeerdrukken de 2008.
sondepunt nog wel iets (0,1 mm) coronaal van het
apicale einde van het aanhechtingsepitheel, maar
PD
bij hogere drukken niet. Bij parodontitis zal alleen
met een heel geringe sondeerdruk de punt van de
sonde zich coronaal van het aanhechtingsniveau
bevinden. Bij een sondeerdruk van ongeveer 100 N/
cm2 bevindt de sondepunt zich gemiddeld genomen
ter plaatse van het aanhechtingsniveau (Bulthuis
e.a., 1998). Dit is klinisch gezien echter geen bruik-
bare druk, omdat er exploratief moet worden ge-
sondeerd, waardoor de druk altijd hoger komt te
liggen. Bij de iets hogere klinisch gebruikelijke
sondeerdrukken bevindt de sondepunt zich apicaal
j
23:7
van het aanhechtingsniveau (Fowler e.a., 1982;

Figuur 23.8
A-B, Klinische situatie waar-
bij de sondeerrichting te veel
naar palatinaal is gericht in
plaats van naar de apex van
het element.

j
23:8 A
j
23:8 B
240 Parodontologie

Figuur 23.9 Het sonderen bij implantaten levert een aantal extra
Schematische weergave van problemen op ten opzichte van het sonderen bij de
approximaal sonderen (uit: natuurlijke elementen. Omdat aan de buitenkant
Carranza & Takei, 2006). vaak niet te zien is om welk implantaat het gaat, is
het in dat geval raadzaam om voor het sonderen
eerst een röntgenfoto te maken. Als we weten om
welk type implantaat het gaat, met wel of geen
schroefdraad of ‘platformswitching’, is het makke-
lijker te bepalen hoe er gesondeerd moet en kan
worden. Het aanbrengen van de sonde kan boven-
dien worden bemoeilijkt door het type en de vorm
van de aanwezige suprastructuren, die vaak over-
hangend zijn. Ook is verondersteld, maar niet aan-
getoond, dat het niet raadzaam is om met een me-
talen sonde langs een titanium implantaatopper-
j
23:9
vlak naar apicaal te sonderen, vanwege mogelijke
beschadiging van het titanium oppervlak. Daarom
zijn er tegenwoordig speciale sondes beschikbaar,
wand blijft steken en niet de bodem van de pocket zoals een plastic druksonde, de Hawe Click-probe
bereikt. Door aanwezigheid van subgingivaal tand- (Hawe-Neos Dental1, Bioggio, Zwitserland) en de
steen en niet goed aansluitende restauraties kan het Florida-probe1 (Florida Probe Company, Gainesvil-
soms onmogelijk zijn om bij de bodem van de poc- le, Fla., VS) met een titanium tip.
ket te komen (figuur 23.10). Dit kan ook bemoeilijkt
worden door wortelkrommingen, de stand van ele-
menten en de plaats in de mond (figuur 23.11). j
23.5 Aanhechtingsverlies
Vooral distaal van de tweede molaren en palatinaal
van de eerste molaar in de bovenkaak is het sonde- Het klinische aanhechtingsverlies wordt meestal
ren lastig. Vooral als eerste molaren een sterke wor- bepaald op basis van de pocketdiepte en de afstand
telspreiding hebben, waardoor de palatinale wortel van de rand van de gingiva tot de glazuur-cement-
sterk naar het gehemelte is gericht, kan het bijna grens. Door recessie van de gingiva kan de rand van
onmogelijk zijn om de sonde langs de kroon in de de gingiva zich apicaal van de glazuur-cementgrens
richting van de apex te krijgen. Dit geldt nog ster- bevinden. Er wordt dan gesproken over een posi-
ker naarmate de marginale rand van de gingiva ge- tieve recessie. Door de waarde van deze positieve
zonder is en dus strakker om het element zit. recessie op te tellen bij de waarde van de pocket-
dieptemeting wordt het aanhechtingsverlies ver-

Figuur 23.10
Schematische voorstelling
van een foutieve pocket-
dieptemeting door aanwe-
zigheid van subgingivaal
tandsteen en een niet goed
aansluitende restauratie.

Figuur 23.11
Schematische voorstelling
van een foutieve pocket-
dieptemeting door wortel-
kromming.

j
23:11
j
23:10
23 De parodontale status 241

Figuur 23.12
Schematische weergave van
het sonderen van de verticale
en horizontale component
van een furcatieprobleem
(uit: Carranza, 2006).

Figuur 23.13
De nabers-furcatiesonde.

j
23:13

j23:12

kregen. Wanneer de rand van de gingiva zich coro- zijn aangebracht (nabers-furcatiesonde, figuur
naal van de glazuur-cementgrens bevindt, is er 23.13). De ernst is afhankelijk van de diepte waar-
sprake van een negatieve recessie. In dit geval, mee de sonde de furcatie kan binnendringen. Bij het
wordt de waarde van de negatieve recessie afge- vaststellen van de mate van toegankelijkheid van de
trokken van de waarde van de pocketdieptemeting furcatie moeten we in gedachten een raaklijn trek-
om het aanhechtingsverlies te bepalen. Aangezien ken aan de twee aangrenzende wortels en de afstand
het subgingivaal lokaliseren van de glazuur-ce- schatten tussen de positie van de punt van de sonde
mentgrens nogal moeilijk en tijdrovend is, wordt er en deze raaklijn. Vervolgens kan classificatie van het
veelal voor gekozen om alleen de positieve recessies furcatieprobleem plaatsvinden (zie kader 23.3). Bij
te meten en te noteren in de status. het furcatieonderzoek worden alle afzonderlijke
In het geval van implantaten is er geen glazuur- furcaties apart gesondeerd. In de bovenkaak wordt
cementgrens en dus geen natuurlijke uitgangssi- bij de eerste molaar de mesiale furcatie vanaf pala-
tuatie om progressieve botafbraak vast te stellen. Bij tinaal gesondeerd, terwijl dit bij de distale furcatie
implantaten is het dus van het grootste belang om zowel vanaf vestibulair als palatinaal gebeurt. Bij de
gegevens te hebben over de klinische en röntgeno- andere bovenpremolaren en -molaren worden de
logische situatie op het moment van plaatsen van mesiale en distale furcaties altijd zowel vanaf vesti-
het implantaat. bulair als palatinaal gesondeerd. Uiteraard worden
vestibulaire furcaties van boven- en ondermolaren
vanaf vestibulair gesondeerd en de linguale van de
j
23.6 Furcaties onderkaak vanaf linguaal.

Gebitselementen kunnen meerdere wortels hebben,


wat echter aanzienlijk varieert per element, indivi- Kader 23.3 Classificatie volgens
du en ras. Sommige elementen zijn vrijwel altijd Ramfjord en Ash (1979) van
eenwortelig, terwijl andere elementen altijd meer- furcatieproblemen
wortelig zijn. Meerworteligheid van de elementen (gemodificeerd)
komt vrijwel altijd voor bij de premolaren en mo-
laren in de bovenkaak en bij de molaren in de on- – Graad 1: Licht toegankelijke furcatie: de sonde
derkaak. Vandaar dat in de status bij deze elemen- kan de furcatie in horizontale zin tot 2 mm
ten de mogelijkheid is gecreëerd om furcatiepro- binnendringen.
blemen aan te geven. Afhankelijk van de mate van – Graad 2: Toegankelijke furcatie. Graad 2a:
wortelspreiding is de wortelstam korter of langer en Matig toegankelijk: de sonde kan de furcatie in
zal dientengevolge de furcatie meer coronaal of horizontale zin tot 4 mm binnendringen.
meer apicaal gelegen zijn. Indien parodontale af- Graad 2b: Diep toegankelijk: de sonde kan de
braak optreedt bij meerwortelige elementen, zal de furcatie in horizontale zin tot meer dan 4 mm
ontsteking zich uiteindelijk kunnen uitbreiden tot binnendringen, maar de furcatie is niet door-
het gebied tussen de wortels. Als dit het geval is, gankelijk.
vormt dit vanuit therapeutisch oogpunt een aan- – Graad 3: Doorgankelijke furcatie: de parodon-
zienlijk probleem. Vandaar dat het belangrijk is om tale afbraak in de furcatie is zover gevorderd
de ernst van het furcatieprobleem vast te stellen. dat de sonde er volledig doorheen kan. Soms is
Omdat er altijd een wortelstam is, die bovendien de doorgankelijkheid alleen te bepalen door
heel verschillend van lengte kan zijn, is er ook altijd sondes van beide kanten van de furcatie in te
een verticale en een horizontale component van het brengen. Als deze twee sondes op elkaar stui-
furcatieprobleem (figuur 23.12). Het gaat er vooral ten, is er uiteraard ook sprake van een door-
om een goede inschatting te maken van de mate van gankelijke furcatie.
horizontale toegankelijkheid van de furcatie.
Hiervoor kan het beste een speciale gebogen
sonde worden gebruikt, waarop gebieden van 3 mm
242 Parodontologie

Figuur 23.14
A-C, Klinische situatie bij een
patiënt met zeer mobiele
elementen en een gezond
gereduceerd parodontium.

j
23:14 A j
23:14 B

j
23:14 C

j
23.7 Mobiliteit
aanwezig en kan het implantaat als verloren
De mobiliteit van de gebitselementen dient te wor- worden beschouwd.
den vastgesteld, omdat gebleken is dat beweeglijke Met behulp van de Periotest1 (Medizintechnik
elementen een slechtere prognose hebben en een Gulden, Modautal, Duitsland) kan de rigiditeit
grotere kans op toenemend aanhechtingsverlies na van het implantaat objectief en op een eenvou-
parodontale behandeling (Wang e.a., 1994; McGuire dige niet-invasieve manier worden bepaald (van
& Nunn, 1996). De meest gebruikelijke klinische Steenberghe e.a., 1995). De Periotest1 is een
methode om mobiliteit te classificeren, is ontwik- apparaat waarmee op elektromechanische wijze
keld door Miller (1950). Hierbij wordt de kroon van een drukgevoelige stamper in 4 seconden 16
het element stevig tussen twee instrumenten ge- maal op een implantaat tikt. Vervolgens wordt de
houden en in de verschillende richtingen bewogen contacttijd van de stamper met het implantaat
en wordt de mate van mobiliteit vastgesteld (zie elektronisch geregistreerd. De schaal van de
kader 23.4). Bij ernstige mobiliteit kan er ook alleen Periotest1 varieert tussen de –8 en +50. Hoe
met een pocketsonde tegen een element worden ge- lager de waarde, hoe groter het dempende effect
drukt om deze aan te tonen (figuur 14a-c). van het testobject. Bij waarden hoger dan +8 is er
sprake van mobiliteit van het implantaat.
We kunnen ook gebruikmaken van de RFA
Kader 23.4 Mobiliteit volgens Miller (resonance frequency analysis)-techniek, waarbij
(1950) de ISQ (implant stability quotient)-waarden wor-
den bepaald. Deze is goed gecorreleerd met de
– Graad 0: ‘Fysiologische mobiliteit’: het ele- mate van contact tussen bot en implantaat en
ment kan, in horizontale zin, 0,1-0,2 mm geeft dus in feite de mate van osseointegratie
binnen zijn tandkas bewogen worden. aan (Scarano e.a., 2007). Lage ISQ-waarden
– Graad 1: Verhoogde mobiliteit: het element zouden een indicatie kunnen zijn voor toekom-
kan tot 1 mm in horizontale zin bewogen stig implantaatverlies (Glauser e.a., 2004).
worden.
– Graad 2: Duidelijk verhoogde mobiliteit: het
element kan meer dan 1 mm in horizontale zin
bewogen worden. j
23.8 Bijzonderheden van elementen
– Graad 3: Ernstige mobiliteit van het element in
zowel horizontale als verticale zin met als Behalve voor de hiervoor genoemde parodontale
gevolg verlies van functie. parameters is op de parodontale status ruimte be-
Mobiliteit bij implantaten heeft een heel andere schikbaar voor het per element noteren van eventu-
betekenis dan bij natuurlijke elementen. Zodra ele bijzonderheden. Deze kunnen zowel afkomstig
een implantaat de geringste mobiliteit vertoont, zijn van klinisch als van röntgenologisch onder-
zelfs subklinisch, is er geen osseointegratie meer zoek.
23 De parodontale status 243

j
23.9 Prognosebepaling Ericsson I, Lindhe J. Probing depth at implants and
teeth. An experimental study in the dog. J Clin
Op basis van de gegevens van de parodontiumstatus Periodontol 1993;20:623-7.
en de röntgenologische analyse kan voor elk ele- Fowler C, Garrett S, Crigger M, Egelberg J. Histolo-
ment afzonderlijk een prognose worden bepaald gic probe position in treated and untreated human
(zie kader 23.5). Hierbij kan onderscheid worden periodontal tissues. J Clin Periodontol 1982;5:373-
gemaakt tussen een goede, een twijfelachtige, een 85.
ongunstige en een hopeloze prognose. Hiervoor Glauser R, Sennerby L, Meredith N, Rée A, Lundgren
wordt soms ook de term ‘irrationeel om te behan- A, Gottlow J, e.a. Resonance frequency analysis of
delden’ gebruikt (Eng.: ITT, irrational to treat). implants subjected to immediate or early functio-
nal occlusal loading. Successful vs. failing
implants. Clin Oral Implants Res 2004;15:428-34.
Kader 23.5 Prognoseclassificatie Greenstein G, Caton J, Polson AM. Histologic cha-
volgens Kwok en Caton racteristics associated with bleeding after probing
(2007) and visual signs of inflammation. J Periodontol
1981;52:420-5.
Goed: De parodontale status van een element Jepsen S, Rühling A, Jepsen K, Ohlenbusch B, Albers
kan worden gestabiliseerd door middel van (uit- HK. Progressive peri-implantitis. Incidence and
gebreide) parodontale behandeling en parodon- prediction of peri-implant attachment loss. Clin
tale nazorg. Indien deze situatie wordt bereikt, is Oral Implants Res 1996;7:133-42.
het onwaarschijnlijk dat in de toekomst verdere Joss A, Adler R, Lang NP. Bleeding on probing. A
parodontale afbraak zal optreden. parameter for monitoring periodontal conditions
in clinical practice. J Clin Periodontol 1994;21:402-
Twijfelachtig: De parodontale status van een ele- 8.
ment wordt beı̈nvloed door lokale of systemische Kwok V, Caton JG. Commentary: prognosis revisited:
factoren die wel of niet onder controle zijn. De a system for assigning periodontal prognosis. J
parodontale toestand van een element kan wor- Periodontol 2007;78:2063-71.
den gestabiliseerd met uitgebreide parodontale Lang NP, Joss A, Orsanic T, Gusberti FA, Siegrist BE.
behandeling en nazorg als deze factoren onder Bleeding on probing. A predictor for the progres-
controle zijn. Als dit niet het geval is, kan in de sion of periodontal disease? J Clin Periodontol
toekomst verdere parodontale afbraak optreden. 1986;13:590-6.
Lang NP, Kiel RA, Anderhalden K. Clinical and
Ongunstig: De parodontale status van een ele- microbiological effects of subgingival restorations
ment wordt beı̈nvloed door lokale of systemische with overhanging for clinically perfect margins. J
factoren die niet onder controle zijn te brengen. Clin Periodontol 1983;10:563-78.
Het is waarschijnlijk dat verdere parodontale Lang NP, Nyman S, Senn C, Joss A. Bleeding on
afbraak zal optreden ondanks eventuele uitge- probing as it relates to probing pressure and gin-
breide parodontale behandeling en nazorg. gival health. J Clin Periodontol 1991;18:257-61.
Lang NP, Wetzel AC, Stich H, Caffesse RG. Histolo-
Hopeloos: Het element moet worden geëxtra- gic probe penetration in healthy and inflamed peri-
heerd. implant tissues. Clin Oral Implants Res 1994;5:191-
201.
Mandel ID, Gaffar A. Calculus revisited. A review. J
Clin Periodontol 1986;13:249-57.
Literatuur McGuire MK, Nunn ME. Prognosis versus actual
outcome. III. The effectiveness of clinical parame-
Abrahamsson I, Soldini C. Probe penetration in ters in accurately predicting tooth survival. J Peri-
periodontal and peri-implant tissues. An experi- odontol 1996;67:666-74.
mental study in the beagle dog. Clin Oral Implants Mierau HD. Relations between plaque formation,
Res 2006;17:601-5. tooth surface roughness and self-cleaning. Dtsch
Bulthuis HM, Barendregt DS, Timmerman MF, Loos Zahnarztl Z 1984;39:691-8.
BG, Velden U van der. Probe penetration in relation Miller SC. Textbook of periodontia. Philadelphia,
to the connective tissue attachment level: influence PA: The Blakeston Co., 1950, p. 125.
of tine shape and probing force. J Clin Periodontol Mühlemann HR, Son S. Gingival sulcus bleeding – a
1998;25:417-23. leading symptom in initial gingivitis. Helv Odon-
Carranza FA, Takei HH. Clinical diagnosis. In: tol Acta 1971;15:107-13.
Newman MG, Takei HH, Klokkevold PR, Carranza Polson AM, Caton JG, Yeaple RN, Zander HA. His-
FA (red.): Carranza’s clinical periodontology. St. tological determination of probe tip penetration
Louis, Missouri: Saunders, Elsevier, 2006, p. 540- into gingival sulcus of humans using an electronic
60. pressure-sensitive probe. J Clin Periodontol 1980;7:
Caton J, Greenstein G, Polson AM. Depth of perio- 479-88.
dontal probe penetration related to clinical and Quigley GA, Hein JW. Comparative cleansing effi-
histologic signs of gingival inflammation. J Perio- ciency of manual and power brushing. J Am Dent
dontol 1981;52:626-9. Assoc 1962;65:26-9.
244 Parodontologie

Quirynen M, Bollen CM. The influence of surface and teeth with healthy or inflamed peri-implant
roughness and surface-free energy on supra- and mucosa/gingiva. A histologic comparison in cyno-
subgingival plaque formation in man. A review of molgus monkeys (Macaca fascicularis). Clin Oral
the literature. J Clin Periodontol 1995;22:1-14. Implants Res 2002;13:113-26.
Rahardjo A, Yoshihara A, Amarasena N, Ogawa H, Schroeder HE, Listgarten MA. Fine structure of the
Nakashima K, Miyazaki H. Relationship between developing epithelial attachment of human teeth.
bleeding on probing and periodontal disease pro- Monogr Dev Biol 1971;2:1-134.
gression in community-dwelling older adults. J Silness J, Löe H. Periodontal disease in pregnancy. II.
Clin Periodontol 2005;32:1129-33. Correlation between oral hygiene and periodontal
Ramford SP, Ash MM jr: Periodontology and perio- condition Acta Odontol Scand 1964;22:121-35.
dontics. Philadelphia, PA: WB Saunders; 1979, p. Steenberghe D van, Tricio J, Naert I, Nys M. Dam-
666. ping characteristics of bone-to-implant interfaces.
Salvi GE, Lindhe J, Lang NP. Examination of A clinical study with the Periotest device. Clin Oral
patients with periodontal diseases. In: Lindhe J, Implants Res 1995;6:31-9.
Lang NP, Karring T (red.), Clinical periodontology Turesky S, Gilmore ND, Glickman I. Reduced plaque
and implant dentistry. Oxford: Blackwell Publis- formation by the chloromethyl analogue of vita-
hing Ltd., 2008, p. 580. mine C. J Periodontol 1970;41:41-3.
Scarano A, Carinci F, Quaranta A, Iezzi G, Piattelli M, Velden U van der, Vries JH de. Introduction of a new
Piattelli A. Correlation between implant stability periodontal probe: the pressure probe. J Clin Peri-
quotient (ISQ ) with clinical and histological odontol 1978;5:188-97.
aspects of dental implants removed for mobility. Wang HL, Burgett FG, Shyr Y, Ramfjord S. The
Int J Immunopathol Pharmacol 2007;20(1, Suppl 1): influence of molar furcation involvement and
33-6. mobility on future clinical periodontal attachment
Schou S, Holmstrup P, Stoltze K, Hjørting-Hansen E, loss. J Periodontol 1994;65:25-9.
Fiehn NE, Skovgaard LT. Probing around implants
j 24 Analyse van lichaamsvochten in relatie tot
parodontitis

B.G. Loos en A. van Nieuw Amerongen

j
24.1 Inleiding sen, afkomstig uit lysosomen van bijvoorbeeld neu-
trofiele granulocyten, die via de creviculaire vloei-
Al sinds mensenheugenis zijn pogingen onderno- stof in mondvloeistof aantoonbaar zijn. Lysosomale
men om ziekteprocessen op te sporen in lichaams- enzymen komen naar buiten bij weefselafbraak en
vloeistoffen. Bloed en urine zijn hiervan aanspre- bij ontstekingsprocessen. Zij kunnen wellicht de
kende voorbeelden. De analyse van speeksel in re- cellulaire afbraak versterken van lichaamseigen cel-
latie tot verschillende aandoeningen is daarentegen len, die bijvoorbeeld in gang is gezet door patho-
nog van tamelijk recente datum. In 1990 schreef gene micro-organismen (zie verder hoofdstuk 21).
Mandel over de veranderingen in speeksel door sys- In speeksel van parodontitispatiënten met Com-
temische ziekten, de bijdrage van speeksel aan de munity Periodontal Index of Treatment Needs
diagnose van klinische problemen, hormonale be- (CPITN)-score 4, is de activiteit van het enzym as-
palingen en de bepaling van farmaca en hun meta- partaataminotransferase (AST) sterk verhoogd (Ces-
bole producten (Mandel, 1990). De laatste decennia co e.a., 2003). Dit enzym draagt de aminogroep van
heeft speeksel meer aandacht gekregen in onder-
zoek naar de relatie met parodontitis. Van nog re-
Tabel 24.1 Verhoogde enzymactiviteiten
centere datum is het gebruik van creviculaire vloei-
in de mondvloeistof van
stof als kwantitatieve en kwalitatieve maat voor pa-
parodontitispatiënten.
rodontitis. Deze vloeistof is echter zeer lastig te
verkrijgen, alleen in kleine hoeveelheden en vaak alkalische fosfatase
‘gepoold’ uit meerdere parodontale pockets, en bo-
vendien gecontamineerd met bacteriën uit tandpla- aspartaataminotransferase (AST)
que, met neutrofiele granulocyten en met epitheel-
cellen. butyraatesterase
In dit hoofdstuk worden de karakteristieken van
cathepsinen
een aantal lichaamsvloeistoffen beschreven in rela-
tie tot parodontitis.
chitinase

collagenase
j
24.2 Speeksel
cysteı̈ne-aminopeptidase
j
24.2.1 Veranderingen in het speeksel bij
parodontitis elastase

Speekselcomponenten die zijn genoemd als moge- a-galactosidase


lijke factoren in relatie tot parodontitis, zijn sa-
mengevat in tabel 24.1. In een aantal studies wordt a-glucosidase
speeksel van patiënten met ontstekingen in het pa-
b-glucuronidase
rodontium onderzocht op verschillende soorten
proteolytische activiteiten en de aanwezigheid van neuraminidase
hun proteı̈naseremmers. Bij patiënten met ernstige
parodontitis kan inderdaad een verhoogde proteo- proteı̈nasen
lytische activiteit worden aangetoond, bijvoorbeeld
van cathepsinen (tabel 24.1). trypsineachtige activiteit
Cathepsinen zijn voornamelijk gastheerproteı̈na-

W. Beertsen et al. (Red.), Parodontologie, DOI 10.1007/978-90-313-6887-7_24, © 2009 Bohn Stafleu van Loghum, onderdeel van Springer Uitgeverij
246 Parodontologie

het aminozuur aspartaat over op a-ketoglutaraat, j


24.2.2 Parameters van stress in speeksel
een intermediair uit de citroenzuurcyclus; hierbij
ontstaan glutamaat en oxaalazijnzuur. Vitamine B6 Al vele jaren wordt in psychologisch onderzoek
is betrokken als co-enzym. De genoemde reactie is speeksel gebruikt als vehikel voor hormoonbepa-
verhoogd bij eiwitafbraak vanuit de weefsels. Een lingen, adrenaline en cortisol. Vooral de bepaling
sterke verhoging van AST-activiteit bleek bij een van cortisol in speeksel wordt veel toegepast bij de
aantal parodontitispatiënten ook geassocieerd met invloed van stress op de hypothalamus-hypofyse-
sterke bloeding na sonderen en pusafvloed uit poc- bijnieras (HPA-as; Eng: hypothalamus-pituitary-adre-
kets. nal axis), dus de invloed van het sympathische sys-
In speeksel is bij ernstige parodontale aandoe- teem. Dat de cortisolbepaling in speeksel vaak
ningen een verhoogde cystatineactiviteit aantoon- wordt toegepast, komt doordat cortisol zo stabiel is
baar. Cystatinen remmen specifiek de proteolytische en doordat de concentratie in speeksel sterk geasso-
activiteit van een bepaalde groep proteı̈nasen: de cieerd is met die in serum (De Weerth e.a., 2003;
thiolproteı̈nasen of de cysteı̈neproteı̈nasen. Deze Vining e.a., 1983). Ook andere speekselparameters
proteolytische enzymen worden vooral uitgeschei- zijn bepaald; zo kan bijvoorbeeld de maagpatho-
den door de paropathogeen Porphyromonas gingivalis. geen Helicobacter pylori zich beter hechten aan een
Daarnaast behoren diverse cathepsinen tot deze pellikel van speeksel bij een gestreste persoon dan
groep proteı̈nasen, zoals cathepsine-B, -H en -L aan een pellikel van speeksel bij een controleper-
(Henskens e.a., 1996; zie verder hoofdstuk 21). De soon (Bosch e.a., 2000). Echter, geen van de stress-
speekselcystatinen zijn vooral afkomstig uit de gerelateerde speekselparameters heeft vooralsnog
glandula submandibularis. Bij mondontstekingen een associatie met parodontitis.
wordt hun productie verhoogd en worden ze ook in
parotisspeeksel uitgescheiden. Ze treden dan op als
acutefase-eiwitten, waarmee het lichaam probeert Kader 24.1 Speekselcomponenten als
ontstekingen tegen te gaan. De cystatinen S en C, diagnosticum voor
die in speeksel verhoogd zijn, zijn dus niet of nau- parodontitis
welijks afkomstig uit de creviculaire vloeistof, maar
voornamelijk uit de speekselklieren. Bij experi- In totaalspeeksel van parodontitispatiënten wordt
mentele gingivitis treedt een verhoging op in de een aantal speekselcomponenten verhoogd
expressie en uitscheiding van cystatine-C uit de aangetoond, zoals cathepsinen, cysteı̈neproteı̈-
glandula parotidea (Henskens e.a., 1993; Henskens naseremmers en aspartaataminotransferase
e.a., 1994). Daardoor vertoont cystatine-C de eigen- (Kaufmann & Lamster, 2000). Echter, tot nu toe
schap van een acutefase-eiwit. Ook bij ratten, die kan er nog geen speekselparameter worden
normaal geen cystatine in hun speeksel hebben, kan aangeduid die kan dienen als een betrouwbaar
de expressie van cystatinen in de speekselklieren diagnosticum. Dit komt onder meer doordat er
gestimuleerd worden door het induceren van verschillende vormen van parodontitis bestaan en
mondontstekingen en door chronische toediening doordat er individuele verschillen in de ernst van
van het bèta-adrenerge mimeticum isoproterenol de ziekte zijn die wellicht ook met verschillen in
(Bedi, 1991). secundaire etiologische factoren te maken heb-
Bij juveniele parodontitis zijn niet of nauwelijks ben (het beste voorbeeld hiervan is roken). Bij
veranderingen te meten in zowel totale mondvloei- experimentele gingivitis kan bij de toename van
stof als parotisspeeksel. Bijvoorbeeld de secretie- de ontstekingsgraad van de gingiva worden
snelheid, de totaaleiwitconcentratie, de amylaseac- waargenomen dat de cystatineactiviteit en de
tiviteit en de totaalimmunoglobulinen, lysozym- en albumineconcentratie in speeksel zijn verhoogd.
lactoferrineconcentratie zijn niet veranderd. Lacto-
peroxidase en myeloperoxidase zijn echter beide
anderhalf keer tot tweevoudig verlaagd (Saxen e.a.,
1990). j
24.3 Gingivale creviculaire vloeistof
Bij progressieve parodontitis is gevonden dat
elastaseactiviteit in speeksel positief correleert met Bij parodontitispatiënten is de continue afgifte van
de ernst van de parodontitis: meer aanhechtings- en de gingivale creviculaire vloeistof (GCF) aan de
botverlies was gecorreleerd met een verhoogde elas- mondvloeistof verhoogd. Bij gezonde mensen is de
tasespiegel in speeksel (Palcanis e.a., 1992). Evenzo volumebijdrage van GCF aan mondvloeistof < 1%,
vond men dat in speeksel de enzymatische activi- maar bij patiënten met ernstige parodontitis neemt
teiten van zowel elastase als cathepsine-G (beide af- deze toe en kan in rustspeeksel van xerostomiepa-
komstig uit de PMN’s) toenemen bij toenemende tiënten oplopen tot 50% of zelfs nog meer. Daar de
ernst van de parodontale ontsteking (Pederson e.a., GCF een exsudaat is en derhalve veel eiwit bevat
1995). Hetzelfde geldt voor het acutefase-eiwit alfa- (waaronder albumine, IgG, hemoglobine), gaat de
2-macroglobuline en voor C-reactief eiwit (C-reactive eiwitconcentratie in mondvloeistof van parodonti-
protein; CRP), maar niet voor alfa-1-antitrypsine. tispatiënten omhoog (Henskens e.a., 1994).
Veel aandacht is gegeven aan diverse gastheer-
proteı̈nasen, zoals cathepsinen en elastase, alsook
aan ontstekingsmediatoren. Normaal komt elastase
niet in speeksel voor. De elastaseconcentratie in
24 Analyse van lichaamsvochten in relatie tot parodontitis 247

GCF neemt echter bij gingivitis ongeveer tweevou-


dig toe. Ook a1-antitrypsine (a 1-AT), dat bij gezonde komstige markers van actieve parodontitis (Loos
mensen niet aantoonbaar is in GCF, verschijnt in & Tjoa, 2005).
GCF van gingivitis- en nog meer van parodontitis-
patiënten. Het a 1-AT, dat wordt geproduceerd door
PMN’s, kan als vroege uiting worden gezien van
parodontale ontsteking (Huynh e.a., 1992). j
24.4 Bloed
In GCF bij parodontitis is het mogelijk afbraak-
producten van collageen en alveolair bot uit de pa- j
24.4.1 Plasmacomponenten
rodontale weefsels terug te vinden. De collageen-
crosslinkresiduen hydroxylysylpyridinoline (HP) en Immunoglobulinen
lysylpyridinoline (LP) zijn meetbaar in GCF bij ver-
diepte, onbehandelde pockets van parodontitispa- Een van de eerste gevolgen van een bacteriële infec-
tiënten. Dit in tegenstelling tot gezonde plaatsen en tie is dat nieuwe immunoglobulinen (antilichamen)
GCF-monsters die waren genomen na experimente- in grote hoeveelheden worden aangemaakt. Ver-
le gingivitis (Jepsen e.a., 2003). Op dit moment scheidene studies hebben bij parodontitispatiënten
kunnen HP en LP nog niet als algemene diagnos- verhoogde plasmaspiegels van antilichamen aange-
tische markers van collageenafbraak bij parodonti- toond tegen de parodontale bacteriën Aggregatibacter
tis worden gebruikt. Naast HP en LP, zijn andere actinomycetemcomitans en Porphyromonas gingivalis
afbraakproducten van collageen en alveolair bot in (bijv: Craig e.a., 2003; Ebersole, 1990). In het alge-
GCF veelbelovend als markers voor actieve paro- meen zien we bij parodontitis een lichte verhoging
dontitis. Zo is bijvoorbeeld de carboxyterminale te- van de totale hoeveelheid IgG, maar niet van de
lopeptide van het type-I-collageen (ICTP) bestu- niveaus van IgA en IgM (Graswinckel e.a., 2004;
deerd en vond men dit verhoogd tijdens parodon- Quinn e.a., 1998; Wilton e.a., 1992). De verhoogde
tale afbraak en substantieel verlaagd na parodontale plasmaspiegels van IgG zijn vooral verklaard door
therapie (Giannobile, 1999; Talonpoika & Hamalai- de stijging van de subklassen IgG1 en IgG2 (figuur
nen, 1994). Interessant is dat ICTP een relatie heeft 24.1). Vooral het IgG2 is een belangrijke antili-
met de subgingivale microbiële flora. chaamklasse bij parodontitis, omdat juist deze
Ook de concentratie lactoferrine (LF) is verhoogd antilichamen ontstaan in reactie op membraanei-
in GCF van parodontitispatiënten. LF is een eiwit witten van de gramnegatieve paropathogenen en in
dat niet alleen in moedermelk, maar ook in speeksel reactie op bacteriële suikerketens, die een belangrijk
aanwezig is. Daarnaast wordt het uitgescheiden bestanddeel vormen van de lipopolysachariden
door PMN’s. Het is in staat om ijzerionen te binden, (LPS) (Ebersole, 1990; Lamster e.a., 1998; Ogawa,
die noodzakelijk zijn voor de groei van micro-orga- 1994).
nismen. Daardoor is LF in staat om de groei van
bepaalde bacteriën te remmen. Het behoort daar-
mee tot de groep van antimicrobiële eiwitten in g/L IgG1 Figuur 24.1
speeksel. Tsai en anderen (1998) vonden maar liefst 10 Gemiddelde waarden met
een tienvoudige verhoging van LF en stelden dat de standaarddeviaties voor plas-
LF-bepaling in GCF mogelijk een gevoeligere indi- 8 maspiegels van IgG1 en IgG2
cator voor parodontale aandoeningen is dan de toe- bij controlepersonen zonder
6
name in bijvoorbeeld de proteolytische activiteit. In parodontale afbraak, bij
experimentele gingivitis stijgt de LF-concentratie in 4 patiënten met milde paro-
GCF binnen enkele dagen (Adonogianaki e.a., 1994). dontitis en bij patiënten met
Bij herstel van de mondhygiëne daalt de LF-con- 2 ernstige parodontitis. Paro-
centratie in GCF ook weer heel snel, terwijl serum- 0 dontitispatiënten hebben
acutefase-eiwitten, zoals a1-antitrypsine, a2-macro- significant hogere spiegels in
controle mild ernstig
globuline en transferrine, nog enige tijd verhoogd vergelijking met de controles.
blijven.
g/L IgG2
10
Kader 24.2 GCF en diverse
componenten als 8
diagnosticum voor
6
parodontitis
4
De meeste kwantitatieve en kwalitatieve veran-
deringen in de creviculaire vloeistof zijn direct 2
gerelateerd aan de gevolgen van de parodontale
0
ontsteking en kunnen niet worden gebruikt als
j
24:1
controle mild ernstig
diagnosticum voor weefselafbraak bij parodonti-
tis. Daarentegen lijken de afbraakproducten van
collageen en alveolair bot veelbelovend als toe-
248 Parodontologie

Figuur 24.2 von-willebrand-factor son & Koenig, 2003). Aangezien parodontitis een
Gemiddelde waarden met % 150 chronisch ontstekingsproces is met een infectieuze
standaarddeviaties voor plas- component, is het niet verwonderlijk dat men ook
maspiegels van von-wille- 140 CRP-spiegels in serum van parodontitispatiënten
brandfactor, bij controleper- 130 heeft bepaald.
sonen zonder parodontale Inmiddels is er een respectabel aantal studies dat
afbraak, bij patiënten met 120 CRP-spiegels in plasma van parodontitispatiënten
milde parodontitis en bij 110 heeft onderzocht (Loos, 2005; Paraskevas e.a., 2008).
patiënten met ernstige paro- Vaak worden voor CRP, behalve gemiddelden, ook
dontitis. Parodontitispatiën- 100 mediaanwaarden vermeld, omdat plasma-CRP een
ten hebben significant hoge- 90 niet-normale verdeling heeft in de verschillende
re spiegels in vergelijking met studies. In tabel 24.2 zijn gemiddelde waarden,
de controles. 80 standaarddeviaties en mediaanwaarden uit een
70 aantal studies samengevat. De hoogste CRP-spiegels
worden gevonden bij patiënten met een gegenerali-
60 seerde vorm van parodontitis (Loos e.a., 2000; Biz-
50 zarro e.a., 2007).
Bij behandeling van parodontitispatiënten nei-
j24:2
controle mild ernstig gen de CRP-waarden tot afname (Mattila e.a., 2002;
D’Aiuto e.a., 2004; Tonetti e.a., 2007; Paraskevas
e.a., 2008).
Opmerkelijk is dat verhoogde titers van IgG, vooral
van IgG2, gemiddeld genomen, nauwelijks voorko- Andere plasma-eiwitten
men bij rokende parodontitispatiënten (bijv. Gras-
winckel e.a., 2004; Quinn e.a., 1996). In de lever worden nog vele andere eiwitten gepro-
duceerd die in plasma circuleren en veelal licht tot
Acutefase-eiwitten sterk verhoogd zijn bij een acute of chronische ont-
steking of infectie. Hepatocyten produceren be-
Al lang geleden is vastgesteld dat onmiddellijk langrijke stollingseiwitten, zoals fibrinogeen en de
wanneer een flinke infectie of zwaar lichamelijk von-willebrandfactor. In parodontitispatiënten
letsel optreedt, ontstekingsmediatoren de lever worden licht verhoogde waarden gevonden (figuur
aanzetten tot productie van grote hoeveelheden 24.2; Kweider e.a., 1993; Bizzarro e.a., 2007). Ver-
acutefase-eiwitten (Steel & Whitehead, 1994). De hoogde spiegels van de von-willebrandfactor kun-
acutefaserespons wordt gekarakteriseerd door nen het risico op de vorming van een bloedstolseltje
koorts, verhoogde vasculaire permeabiliteit en een vergroten, vooral bij patiënten bij wie de arteriële
algemene verhoging van het metabolisme. De acu- vaatwanden al beschadigd zijn door arteriosclerose
tefase-eiwitten hebben een breed scala van functies, (Lip & Blann, 1995).
die ook bijdragen aan genezing: een pro-inflamma-
toir karakter, activering van complementfactoren, Ontstekingsmediatoren
neutralisatie van invasieve pathogenen, stimulatie
van herstel en regeneratie van weefsel om weefsel- Over het algemeen zijn ontstekingsmediatoren in
schade zo veel mogelijk te beperken (Steel & White- lage concentraties aanwezig in plasma (Loos 2005).
head, 1994). De belangrijkste acutefase-eiwitten Patiënten met agressieve parodontitis hebben echter
zijn: C-reactive protein (CRP), serumamyloid-P-com- licht verhoogde IL-6-waarden (Mengel e.a., 2002).
ponent, serumamyloid-A-proteı̈ne en a1-zure glyco- Ook patiënten met chronische parodontitis hebben
proteı̈ne (AGP). Vooral het CRP heeft altijd veel licht verhoogde IL-6 spiegels in het plasma (Loos
aandacht gehad. Historisch gezien werden CRP- e.a., 2000). Het IL-6 wordt wel tot de belangrijkste
waarden  10 mg/L beschouwd als diagnostisch ontstekingseiwitten gerekend; juist dit cytokine
voor een bacteriële infectie, terwijl waarden < 10 wordt geacht een belangrijke rol te vervullen in het
mg/L werden genegeerd en ook vaak niet konden activeren van hepatocyten tot aanmaak van acute-
worden gemeten. Tegenwoordig is de gevoeligheid fase-eiwitten.
van de CRP-bepaling verhoogd, zodat concentraties
vanaf 0,3 mg/L al meetbaar zijn. j
24.4.2 Bloedbezinking
In de jaren negentig van de vorige eeuw is echter
komen vast te staan dat de acutefase-eiwitten ook De bloedbezinking is een traditionele parameter om
voorkomen – hoewel in lage concentraties – bij aan te tonen dat er een infectieus of ontstekings-
chronische infectie- en ontstekingsprocessen (Da- proces gaande is. De bloedbezinkingssnelheid is
nesh e.a., 1998). Tegelijkertijd is komen vast te staan gerelateerd aan verhogingen van ontstekingseiwit-
dat juist die chronisch licht verhoogde niveaus, in ten en acutefase-eiwitten in het plasma. Al deze
het bijzonder die van CRP, een associatie hebben eiwitten resulteren in een niet-specifieke, snellere
met hart- en vaatziekten (Danesh e.a., 1998). Licht en grotere formatie van ‘rouleaux’ van erytrocyten
verhoogde CRP-spiegels lijken enige voorspellende (stapeling van rode bloedcellen, vergelijkbaar met
waarde te hebben voor het optreden van bijvoor- stapels van munten), die in het buisje bloed naar
beeld een hartinfarct in de nabije toekomst (Rosen-
24 Analyse van lichaamsvochten in relatie tot parodontitis 249

Tabel 24.2 Samenvatting van gemiddelde waarden ± standaarddeviatie (SD) en medianen voor CRP (mg/L) in een aantal
geselecteerde studies en het aantal proefpersonen per groep, gebaseerd op Loos (2005) (n.b. = niet bepaald).

Parodontitis Controle

n gemiddelde mediaan N gemiddelde mediaan

± SD ± SD

Ebersole e.a., 1997 40 9,12 ± 1,61 n.b. 35 2,17 ± 0,41 n.b.

Frederiksson e.a., 1998 17 2,64 ± 2,90 n.b. 17 0,87 ± 1,73 n.b.

Frederiksson e.a., 1999 37 n.b. 2 38 n.b. 0

Loos e.a., 2000 107 2,64 ± 3,48 1,4 43 1,21 ± 1,34 0,90

Noack e.a., 2001 50 4,06 ± 5,55 n.b. 65 1,70 ± 1,91 n.b.

Glurich e.a., 2002 26 2,40 ± 1,89 n.b. 20 1,68 ± 1,42 n.b.

Craig e.a., 2003 44 5,78 ± 1,07 n.b. 25 2,46 ± 1,44 n.b.

Bizzarro e.a., 2007 69 3,39 ± 4,16 1,9 38 1,88 ± 2,01 1,0

beneden zakken. De mate van de bezinking in één j


24.4.3 Cellulaire componenten
uur wordt dan ook de bezinkingssnelheid genoemd.
De bloedbezinkingssnelheid is in het algemeen Rode bloedcellen
wat hoger voor vrouwen (referentiewaarden 5-15
mm/uur) dan voor mannen (referentiewaarden 3-8 Onderzocht is of parodontitis een aandoening is die
mm/uur). Bij parodontitispatiënten blijkt de ge- ook kan leiden tot een (lichte) vorm van bloedar-
middelde bloedbezinkingssnelheid over het alge- moede. In de literatuur is het fenomeen ‘Anemia of
meen licht verhoogd ten opzichte van gezonde con- Chronic Disease’ (ACD) beschreven. ACD is een vorm
troles (Hutter e.a., 2001). In figuur 24.3 is de bloed- van bloedarmoede die ontstaat bij chronische infec-
bezinkingssnelheid separaat voor vrouwen en man- ties, chronische ontstekingsprocessen of neoplasma-
nen gepresenteerd. In laatstgenoemde studie werd ta, die niet het gevolg is van het disfunctioneren van
bovendien gevonden dat bijna een kwart van de beenmergcellen en die ontstaat ondanks adequate
patiënten een bezinking had boven de referentie- ijzer- en vitaminehoeveelheden. Onderzoek toonde
waarde (de bovengrens van het normale interval is aan dat parodontitispatiënten in het algemeen een
met een stippellijn in de afbeelding aangegeven) lager hematocriet hebben (Hutter e.a., 2001). Het
(Hutter e.a., 2001). hematocriet is een maat in percentage van het rela-
tieve volume dat door rode bloedcellen (erytrocyten)
in totaal bloed wordt ingenomen (referentie-interval
voor vrouwen 36-47%, voor mannen 40-54%) en

bloedbezinking Figuur 24.3


Gemiddelde waarden met
standaarddeviaties voor de
mm/uur vrouwen mm/uur mannen
bloedbezinkingssnelheid bij
20 15 vrouwen en bij mannen, bij
controlepersonen zonder
parodontale afbraak, bij
patiënten met milde paro-
dontitis en bij patiënten met
15 10
ernstige parodontitis. De
gearceerde lijnen geven de
onder- en bovengrenzen aan
van de ‘normale’ referentie-
10 5 waarden die momenteel gel-
den. Parodontitispatiënten,
vooral de mannen, hebben
een significant verhoogde
bloedbezinking in vergelijking
5 0
met de controles.
j
24:3
controle mild ernstig controle mild ernstig
250 Parodontologie

Figuur 24.4 hemoglobine


Gemiddelde waarden met
standaarddeviaties voor het
mmoI/L vrouwen mmoI/L mannen
hemoglobine (Hb) bij vrou-
wen en bij mannen, bij con- 11 12
trolepersonen zonder paro-
dontale afbraak, bij patiën-
ten met milde parodontitis 10 11
en bij patiënten met ernstige
parodontitis. De gearceerde
lijnen geven de onder- en
9 10
bovengrenzen aan van de
‘normale’ referentiewaarden
die momenteel gelden.
Parodontitispatiënten heb- 8 9
ben een significant verlaagd
Hb in vergelijking met de
controles. 7 8
j
24:4 controle mild ernstig controle mild ernstig

wordt uitgerekend als het aantal erytrocyten maal zonder parodontitis. In 1993 waren Kweider e.a. de
het gemiddelde volume van individuele rode bloed- eersten die verhoogde aantallen leukocyten bij pa-
cellen (Mean Corpuscular Volume (MCV)). rodontitis rapporteerden (8,7 6 109/L bij parodonti-
In daaropvolgende analyses werd duidelijk dat bij tis in vergelijking met 6,0 6 109/L bij controles
parodontitispatiënten het lagere hematocriet werd zonder parodontitis) (tabel 24.3). Daarna zijn meer-
verklaard door het lagere aantal erytrocyten in het dere studies verschenen waarin altijd licht ver-
bloed. Als gevolg van de lagere aantallen erytrocyten hoogde aantallen leukocyten werden gevonden in
werd bij parodontitispatiënten ook een verlaagd ni- vergelijking met gezonde controles (Bizzarro e.a.,
veau van hemoglobine (Hb) gezien (figuur 24.4). Het 2007; Fredriksson e.a., 1999; Fredriksson e.a., 1998;
is belangrijk te constateren dat de lagere aantallen Gustafsson & Asman, 1996; Loos e.a., 2000). De re-
erytrocyten en de verlaagde Hb-spiegels in parodon- sultaten van deze studies zijn samengevat in tabel
titis niet het gevolg waren van ijzer- of vitaminede- 24.3. Het lijkt erop dat naarmate de uitgebreidheid
ficiënties. Dit kan namelijk worden afgelezen aan de en de ernst van de parodontitis toenemen, ook de
hand van het MCV: de MCV-waarden waren niet aantallen witte bloedcellen toenemen. Een interes-
verschillend tussen patiënten en controles, ijzerte- sante bevinding is dat met experimentele gingivitis
kort zou resulteren in een verlaagd MCV (microcy- over 21 dagen, ook het totale aantal leukocyten licht
tose), terwijl gebrek aan vitaminen zou resulteren in toeneemt (van gemiddeld 6,5 naar 6,8 6 109/L) (Ko-
verhoogde waarden voor MCV (macrocytose). wolik e.a., 2001). Verder hebben verschillende stu-
Slechts een paar andere studies hebben ook rode dies een verlaging van de aantallen leukocyten
bloedcellen onderzocht in relatie tot parodontitis waargenomen na parodontale behandeling (Chris-
(overzichtsartikel Salvi e.a., 1997). Bij Japanners tan e.a., 2002; Fokkema e.a., 2003).
werden geen associaties gevonden tussen Hb-con- De verhoogde aantallen witte bloedcellen bij pa-
centraties en CPITN-scores (Wakai e.a., 1999). Niet- rodontitis en ook bij experimentele gingivitis zijn
temin is ook al in oude literatuur de tendens tot voornamelijk het gevolg van een toename van de
bloedarmoede bij parodontitis gevonden (Chawla PMN’s en niet van een toename van de agranulocy-
e.a., 1971; Goldstein, 1937; Lainson e.a., 1968; Siegel, taire cellen. De PMN’s vormen de eerste linie van
1945). Bijvoorbeeld Lainson e.a. vonden in 1968 dat afweer, als onderdeel van het aangeboren afweer-
59% van de vrouwen en 30% van de mannen met systeem. Deze cellen worden verhoogd gerekruteerd
parodontitis een verlaagd hematocriet hadden tijdens episoden van bacteriëmie in parodontitis of
(Lainson e.a., 1968). Al in 1945 rapporteerde Siegel LPS-lekkage in de bloedsomloop.
dat parodontale therapie resulteerde in resolutie Het is belangrijk om zich te realiseren dat de
van bloedarmoede. toename van de witte bloedcellen bij parodontitis
van beperkte omvang is; slechts zo nu en dan ko-
Witte bloedcellen men patiënten voor die een echte leukocytose heb-
ben (> 10 6 109/L). Verhoogde aantallen witte bloed-
Naast de bloedbezinking wordt traditioneel het to- cellen zijn geassocieerd met een licht verhoogd risi-
tale aantal witte bloedcellen (leukocyten) in bloed co op hart- en vaatziekten (Danesh e.a., 1998).
gebruikt om te onderzoeken of iemand mogelijk Een tweede aspect dat dient te worden vermeld, is
een infectie of ontstekingsziekte onder de leden dat roken ook een toename geeft van de aantallen
heeft. In verschillende studies is onderzocht of ook leukocyten in de circulatie (Van Eeden & Hogg,
bij parodontitis de aantallen witte bloedcellen 2000); de mechanismen hiervoor zijn vooralsnog
(licht) verhoogd zijn in vergelijking met mensen onduidelijk. Echter, de gevonden stijging van de
24 Analyse van lichaamsvochten in relatie tot parodontitis 251

Tabel 24.3 Samenvatting van verschillende waarden ± standarddeviatie (SD) en medianen voor aantallen leukocyten 6
109/L in bloed in een aantal geselecteerde studies en het aantal proefpersonen per groep, gebaseerd op Loos
(2005) (n.b. = niet bepaald).

Parodontitis Controle

n gemiddelde mediaan n gemiddelde mediaan

± SD ± SD

Kweider e.a., 1993 50 8,7 ± 2,3 n.b. 50 6,0 ± 1,3 n.b.

Gustafsson & Asman, 1996 14 7,7 ± 2,1 n.b. 14 7,3 ± 2,2 n.b.

Frederiksson e.a., 1998 17 7,0 ± 1,4 n.b. 17 5,6 ± 1,1 n.b.

Frederiksson e.a., 1999 40 n.b. 6,9 43 n.b. 5,8

Loos e.a., 2000 107 6,5 ± 1,9 6,5 43 5,8 ± 1,4 5,5

Bizzarro e.a., 2007 71 7,0 ± 2,3 6,7 38 5,7 ± 1,3 5,5

aantallen leukocyten bij parodontitispatiënten blij- Bepaalde eiwitten van P. gingivalis kunnen trombo-
ven statistisch significant, ook als is gecorrigeerd cyten tot aggregatie stimuleren, in gelijke mate als
voor de effecten van roken (Fredriksson e.a., 1999; trombine dat kan doen (Herzberg & Weyer, 1998;
Loos e.a., 2000). Lourbakos e.a., 2001). Bij parodontitis zijn de
bloedplaatjes in iets hogere aantallen aanwezig en
Bloedplaatjes meer geactiveerd dan bij controlepatiënten (Nicu
e.a., 2009; Papapanagiotou e.a., 2009). We spreken
Tot op heden zijn bloedplaatjes (trombocyten) in in dat geval van reactieve trombocytose.
relatie tot parodontitis nauwelijks onderzocht,
maar deze structuurtjes spelen wel een integrale rol
in de aangeboren immuniteit tegen micro-organis- j
24.5 Urine
men (Klinger & Jelkmann, 2002). Bacteriën kunnen
trombocyten activeren; de bloedplaatjes kunnen in Urineonderzoek bij parodontitispatiënten is spora-
het granulatieweefsel bacteriën binden, antimicro- disch uitgevoerd. Bepalingen van het eiwitgehalte,
biële eiwitten aanmaken en cytokinen uitscheiden vooral albumine, in urine is nog wel eens gedaan.
(Klinger & Jelkmann, 2002). De geactiveerde trom- Zo werden bijvoorbeeld van diabetespatiënten met
bocyten kunnen ook leiden tot microaggregatie, wat ernstige parodontitis en van diabetici zonder ern-
tot stimulatie van het vaatbed leidt én tot vaatbed- stige parodontitis urinemonsters onderzocht op ei-
vernauwing en formatie van microtrombo-emboli. witspiegels (Thorstensson e.a., 1996). Uit dit onder-
zoek bleek dat diabetici met parodontitis vaker
proteı̈nurie hadden in vergelijking met de diabe-
Kader 24.3 Bloed en bloedcomponenten tespatiënten zonder parodontitis (Thorstensson e.a.,
als diagnosticum voor 1996). Dit beeld is belangrijk, daar het aangeeft dat
parodontitis parodontitis een complicerende factor is van diabe-
tes. Met andere woorden: de nierfunctie, die kan
Het is duidelijk dat in het bloed van parodonti- verslechteren door diabetes, wordt bovendien nega-
tispatiënten allerlei subtiele veranderingen zicht- tief beı̈nvloed door parodontitis.Wakai e.a. rappor-
baar zijn. De bloedbezinking is licht verhoogd, het teerden over proteı̈nurie in hun studie over labora-
aantal witte bloedcellen is wat verhoogd en een toriumbevindingen in relatie tot CPITN-scores bij
aantal acutefase-eiwitten is verhoogd in bloed- Japanners. In deze studie vonden de onderzoekers
plasma. Ook is de hoeveelheid immunoglobuli- dat waarden voor proteı̈nurie waren gecorreleerd
nen verhoogd, vooral IgG2. Verder is er een ten- met de CPITN-scores: de kans op een hogere CPITN-
dens tot bloedarmoede. Maar geen van deze score was ongeveer tweemaal verhoogd bij hogere
parameters is vooralsnog van diagnostische waarden voor proteı̈nurie (Wakai e.a., 1999). Een
waarde voor parodontitis. Met andere woorden: andere studie naar proteı̈nurie bij parodontitispa-
het heeft geen zin om een buisje bloed af te tiënten richtte zich op de uitscheiding van albumi-
nemen bij een parodontitispatiënt om na te gaan ne (Leivadaros e.a., 2005). Geen verschillen werden
of deze persoon aan parodontitis lijdt of om een gevonden tussen parodontitispatiënten en een con-
prognose te stellen. De huidige parameters zijn trolegroep.
niet-specifiek en worden beschouwd als alge-
mene parameters van ontsteking en infectie.
252 Parodontologie

Literatuur
Kader 24.4 Urinecomponenten als
diagnosticum voor Adonogianaki E, Moughal NA, Mooney J, Stirrups
parodontitis DR, Kinane DF. Acute-phase proteins in gingival
crevicular fluid during experimentally induced
Ook voor het lichaamsvocht urine geldt dat er gingivitis. J Periodontal Res 1994;29:196-202.
misschien subtiele veranderingen meetbaar zijn Bedi GS. The effects of autonomic drugs on the con-
bij patiënten met parodontitis. Maar de bepaling centration of kallikrein-like proteases and cysteine-
voor proteı̈nurie is niet-specifiek en wordt proteinase inhibitor (cystatin) in rat whole saliva. J
beschouwd als algemene parameter van nierin- Dent Res 1991;70:924-30.
sufficiëntie. Bizzarro S, Velden U van der, Leivadaros E, Heggeler
JAM ten, Hoek FJ, Gerdes VE, e.a. Periodontitis is
characterized by elevated PAI-1 activity, J Clin
Periodontol. 2007;34:574-80.
j
24.6 Samenvatting en conclusies Bosch JA, Geus EJ de, Ligtenberg TJ, Nazmi K, Veer-
man EC, Hoogstraten J, e.a. Salivary MUC5Bme-
Parodontitis is een redelijk vaak voorkomende aan- diated adherence (ex vivo) of Helicobacter pylori
doening. Geschat wordt dat ongeveer 10 tot 15% van during acute stress. Psychosom Med 2000;62:40-9.
de volwassenen in de leeftijdscategorie 21-50 jaar en Cesco RdT, Ito IY, De Albuquerque RF jr. Levels of
ongeveer 30% van de mensen ouder dan 50 jaar last aspartate aminotransferase (AST) in saliva of
hebben van ernstige parodontitis (Gjermo, 1998). Er patients with different periodontal conditions. J
zijn zeer sterke vermoedens dat het ontstoken en Clin Periodontol 2003;30:752-5.
geülcereerde subgingivale pocketepitheel een ge- Chawla TN, Kapoor KK, Teotia SP, Singh NK.
makkelijke porte d’entrée vormt voor subgingivale Anaemia and periodontal disease: a correlative
bacteriën, waarvan vele soorten gramnegatief zijn. study. J Indian Dent Assoc 1971;43:67-78.
Kortstondige bacteriëmieën komen bij parodonti- Christan C, Dietrich T, Hagewald S, Kage A, Berni-
tispatiënten waarschijnlijk veelvuldig voor. Ook moulin JP. White blood cell count in generalized
kunnen bacteriële componenten en antigenen, zoals aggressive periodontitis after non-surgical therapy.
de buitenste membraaneiwitten en endotoxinen J Clin Periodontol 2002;29:201-6.
(i.e. lipopolysacharide (LPS)), via de parodontale Craig RG, Yip JK, So MK, Boylan RJ, Socransky SS,
laesie door het lichaam worden verspreid. Verder Haffajee AD. Relationship of destructive perio-
kan worden verwacht dat de lokaal geproduceerde dontal disease to the acute-phase response. J Peri-
pro-inflammatoire mediatoren, zoals interleukine-1 odontol 2003;74:1007-16.
(IL-1), tumor-necrose-factor-a (TNF-a), IL-6 en pros- D’Aiuto F, Parkar M, Andreou G, Brett PM, Ready D,
taglandine E2 (PGE2), in de circulatie terechtkomen Tonetti MS. Periodontitis and atherogenesis: cau-
en systemische effecten kunnen hebben. sal association or simple coincidence? J Clin Perio-
In reactie op genoemde bacteriëmieën treden de- dontol 2004;31:402-11.
zelfde gastheerprocessen in werking als bij andere Danesh J, Collins R, Appleby P, Peto R. Association of
chronische infecties en ontstekingsziekten. Het is fibrinogen, C-reactive protein, albumin, or leuko-
dan ook niet verwonderlijk dat we dezelfde veran- cyte count with coronary heart disease. Meta-ana-
deringen in bloed kunnen zien bij parodontitispa- lyses of prospective studies. J Am Med Assoc 1998;
tiënten die vaak ook bij andere chronische ziekte- 279:1477-82.
processen zijn beschreven. Weliswaar zijn de ver- Weerth C de, Graat G, Buitelaar JK, Thijssen JH.
anderingen in het bloed bij de gemiddelde paro- Measurement of cortisol in small quantities of
dontitispatiënt van bescheiden aard en overstijgen saliva. Clin Chem 2003;49:658-60.
deze meestal niet de bandbreedte van de ‘normaal- Ebersole J, Machen RL, Steffen M, Willman D. Sys-
waarden’, maar in analogie met andere ontste- temic acute-phase reactants, C-reactive protein and
kingsziekten is het zeer aannemelijk dat de chro- haptoglobin, in adult periodontitis. Clin Exp
nisch licht verhoogde ontstekingsparameters in Immunol 1997;107:347-52.
bloed ‘op afstand’ andere ontstekingsprocessen Ebersole JL. Systemic humoral immune responses in
kunnen verergeren en zo wellicht de kans op hart- periodontal disease. Crit Rev Oral Biol Med 1990;1:
en vaatziekten vergroten (Libby e.a., 2002; Lusis, 283-331.
2000; Tousoulis e.a., 2003). Fokkema SJ, Loos BG, Slegte C de, Burger W, Piscaer
Het is niet erg moeilijk om in speeksel van M, IJzerman Y, e.a. Increased release of IL12p70 by
patiënten met ernstige parodontitis verschillende monocytes after periodontal therapy. J Clin Perio-
parameters aan te tonen die verhoogd aanwezig dontol 2003;30:1091-96.
zijn, maar wel om een marker te vinden die vroeg- Fredriksson M, Figueredo C, Gustafsson A, Berg-
tijdig een parodontale ontsteking in deze mond- ström K, Åsman B. Effect of periodontitis and
vloeistof betrouwbaar kan aantonen. Hetzelfde smoking on blood leukocytes and acute-phase pro-
geldt voor het vervolgen van een parodontale be- teins. J Periodontol 1999;70:1355-60.
handeling; er is tot op heden geen speekselmarker Fredriksson M, Gustafsson A, Asman B, Bergström
gevonden die geassocieerd is met het succes of mis- K. Hyper-reactive peripheral neutrophils in adult
lukken van een parodontale therapie. periodontitis: generation of chemiluminescence
and intracellular hydrogen peroxide after in vitro
24 Analyse van lichaamsvochten in relatie tot parodontitis 253

priming and FcgammaR-stimulation. J Clin Perio- McGowan DA. Dental disease, fibrinogen and
dontol 1998;25:394-8. white cell count; links with myocardial infarction?
Giannobile WV. C-telopeptide pyridinoline cross- Scott Med J 1993;38:73-4.
links. Sensitive indicators of periodontal tissue Lainson PA, Brady PP, Fraleigh CM. Anemia, a sys-
destruction. Ann N Y Acad Sci 1999;878:404-12. temic cause of periodontal disease? J Periodontol
Gjermo P. Epidemiology of periodontal diseases in 1968;39:35-8.
Europe. JPIO 1998;17:111-21. Lamster IB, Kaluszhner-Shapira I, Herrera-Abreu M,
Glurich I, Grossi S, Albini B, Ho A, Shah R, Zeid M, Sinha R, Grbic JT. Serum IgG antibody response to
e.a. Systemic inflammation in cardiovascular and Actinobacillus actinomycetemcomitans and Porp-
periodontal disease: comparative study. Clin Diagn hyromonas gingivalis: implications for periodontal
Lab Immunol 2002;9:425-32. diagnosis. J Clin Periodontol 1998;25:510-6.
Goldstein H. Systemic and blood-picture findings in Leivadaros E, Velden U van der, Bizzarro S, Heggeler
several hundred periclasia-free and periclasiain- JAM ten, Gerdes VEA, Hoek FJ, e.a. Atherosclerosis
volved individuals. J Dent Res 1937;16:320. in chronic periodontitis: A pilot study. J Periodon-
Graswinckel JEM, Velden U van der, Winkelhoff AJ tol 2005;76:121-8.
van, Hoek FJ, Loos BG. Plasma antibody levels in Libby P, Ridker PM, Maseri A. Inflammation and
periodontitis patients and controls. J Clin Perio- atherosclerosis. Circulation 2002;105:1135-43.
dontol 2004;31(7):562-8. Lip GY, Blann AD. Von Willebrand factor and its
Gustafsson A, Asman B. Increased release of free relevance to cardiovascular disorders. Br Heart J
oxygen radicals from peripheral neutrophils in 1995;74:580-3.
adult periodontitis after Fc delta-receptor stimula- Loos BG, Craandijk J, Hoek FJ, Wertheim-van Dillen
tion. J Clin Periodontol 1996;23:38-44. PME, Velden U van der. Elevation of systemic
Henskens YM, Velden U van der, Veerman EC, markers related to cardiovascular diseases in the
Nieuw Amerongen A van. Protein, albumin and peripheral blood of periodontitis patients. J Perio-
cystatin concentrations in saliva of healthy subjects dontol 2000;71:1528-34.
and of patients with gingivitis or periodontitis. J Loos BG, Tjoa S. Host-derived diagnostic markers for
Periodontal Res 1993;28:43-8. periodontitis: do they exist in gingival crevice
Henskens YM, Veerman EC, Mantel MS, Velden U fluid? Periodontol 2000 2005;39:53-72.
van der, Nieuw Amerongen A van. Cystatins S and Loos BG. Systemic markers of inflammation in peri-
C in human whole saliva and in glandular salivas odontitis. J Periodontol 2005;76:2106-15.
in periodontal health and disease. J Dent Res 1994; Lourbakos A, Yuan YP, Jenkins AL, Travis J,
73:1606-14. Andrade-Gordon P, Santulli R, e.a. Activation of
Henskens YM, Veerman EC, Nieuw Amerongen A protease-activated receptors by gingipains from
van. Cystatins in health and disease. Biol Chem Porphyromonas gingivalis leads to platelet aggre-
Hoppe Seyler 1996;377:71-86. gation: a new trait in microbial pathogenicity.
Herzberg MC, Weyer MW. Dental plaque, platelets, Blood 2001;97:3790-7.
and cardiovascular diseases. Ann Periodontol 1998; Lusis AJ. Atherosclerosis. Nature 2000;407:233-41.
3:151-60. Mandel ID. The diagnostic uses of saliva. J Oral
Hutter JW, Velden U van der, Varoufaki A, Huffels Pathol Med 1990;19:119-25.
RA, Hoek FJ, Loos BG. Lower numbers of erythro- Mattila K, Vesanen M, Valtonen V, Nieminen M,
cytes and lower levels of hemoglobin in periodon- Palosuo T, Rasi V, e.a. Effect of treating periodon-
titis patients compared to control subjects. J Clin titis on C-reactive protein levels: a pilot study. BMC
Periodontol 2001;28:930-6. Infect Dis 2002;2:30.
Huynh C, Roch-Arveiller M, Meyer J, Giroud JP. Mengel R, Bacher M, Flores-De-Jacoby L. Interacti-
Gingival crevicular fluid of patients with gingivitis ons between stress, interleukin-1beta, interleu-
or periodontal disease: evaluation of elastase-alpha kin-6 and cortisol in periodontally diseased
1 proteinase inhibitor complex. J Clin Periodontol patients. J Clin Periodontol 2002;29:1012-22.
1992;19:187-92. Nicu, E, Velden U van der, Nieuwland R, Everts V,
Jepsen S, Springer IN, Buschmann A, Hedderich J, Loos BG. Elevated platelet and leukocyte response
Acil Y. Elevated levels of collagen cross-link resi- to oral bacteria in periodontitis. J Thromb Hae-
dues in gingival tissues and crevicular fluid of most 2009;7:162-70.
teeth with periodontal disease. Eur J Oral Sci 2003; Noack B, Genco RJ, Trevisan M, Grossi S, Zambon JJ,
111:198-202. De Nardin E. Periodontal infections contribute to
Kaufman E, Lamster IB. Analysis of saliva for perio- elevated systemic C-reactive protein level. J Perio-
dontal diagnosis – a review. J Clin Periodontol dontol 2001;72:1221-7.
2000;27:453-65. Ogawa T. Immunobiological properties of chemical-
Klinger MH, Jelkmann W. Role of blood platelets in ly defined lipid A from lipopolysaccharide of
infection and inflammation. J Interferon Cytokine Porphyromonas (Bacteroides) gingivalis. Eur J Bio-
Res 2002;22:913-22. chem 1994;219:737-42.
Kowolik MJ, Dowsett SA, Rodriguez J, De La Rosa Palcanis KG, Larjava IK, Wells BR, Suggs KA, Landis
RM, Eckert GJ. Systemic neutrophil response JR, Chadwick DE, e.a. Elastase as an indicator of
resulting from dental plaque accumulation. J Peri- periodontal disease progression. J Periodontol
odontol 2001;72:146-51. 1992;63:237-42.
Kweider M, Lowe GD, Murray GD, Kinane DF, Papapanagiotou D, Nicu EA, Bizzarro S, Gerdes VE,
254 Parodontologie

Meijers JC, Nieuwland R, e.a. Peridontitis is asso- nent and serum amyloid A protein. Immunol
ciated with platelet activation. Atherosclerosis Today 1994;15:81-8.
2009;202:605-11. Talonpoika JT, Hamalainen MM. Type I collagen
Paraskevas S, Huizinga JD, Loos BG. A systematic carboxyterminal telopeptide in human gingival
review and meta-analysis on C-reactive protein in crevicular fluid in different clinical conditions and
relation to periodontitis. J Clin Periodontol 2008; after periodontal treatment. J Clin Periodontol
35:277-90. 1994;21:320-6.
Pederson ED, Stanke SR, Whitener SJ, Sebastiani PT, Thorstensson H, Kuylenstierna J, Hugoson A. Medi-
Lamberts BL, Turner DW. Salivary levels of alpha cal status and complications in relation to perio-
2-macroglobulin, alpha 1-antitrypsin, C-reactive dontal disease experience in insulin-dependent
protein, cathepsin G and elastase in humans with diabetics. J Clin Periodontol 1996;23:194-202.
or without destructive periodontal disease. Arch Tonetti MS, D’Aiuto F, Nibali L, e.a. Treatment of
Oral Biol 1995;40:1151-5. periodontitis and endothelial function. N Engl J
Quinn SM, Zhang JB, Gunsolley JC, Schenkein HA, Med 2007;356(9):911-20.
Tew JG. The influence of smoking and race on Tousoulis D, Davies G, Stefanadis C, Toutouzas P,
adult periodontitis and serum IgG2 levels. J Perio- Ambrose JA. Inflammatory and thrombotic
dontol 1998;69:171-7. mechanisms in coronary atherosclerosis. Heart
Quinn SM, Zhang JB, Gunsolley JC, Schenkein JG, 2003;89:993-7.
Schenkein HA, Tew JG. Influence of smoking and Tsai CC, Kao CC, Chen CC. Gingival crevicular fluid
race on immunoglobulin G subclass concentrations lactoferrin levels in adult periodontitis patients.
in early-onset periodontitis patients. Infection and Aust Dent J 1998;43:40-4.
Immunity 1996;64:2500-5. Eeden SF van, Hogg JC. The response of human bone
Rosenson RS, Koenig W. Utility of inflammatory marrow to chronic cigarette smoking. Eur Respir J
markers in the management of coronary artery 2000;15:915-21.
disease. Am J Cardiol 2003;92:10i-18i. Vining RF, McGinley RA, Maksvytis JJ, Ho KY. Sali-
Salvi G, Lawrence H, Offenbacher S, Beck J. Influence vary cortisol: a better measure of adrenal cortical
of risk factors on the pathogenesis of periodontitis. function than serum cortisol. Ann Clin Biochem
Periodontology 2000 1997;14:173-201. 1983;20 (Pt 6):329-35.
Saxen L, Tenovuo J, Vilja P. Salivary defense mecha- Wakai K, Kawamura T, Umemura O, Hara Y, Machi-
nisms in juvenile periodontitis. Acta Odontol da J, Anno T, e.a. Associations of medical status and
Scand 1990;48:399-407. physical fitness with periodontal disease. J Clin
Siegel EH. Total erythrocytes, leucocyte and diffe- Periodontol 1999;26:664-72.
rential white cell counts of blood in chronic perio- Wilton JM, Hurst TJ, Sterne JA, Caves J, Tilley C,
dontal disease. J Dent Res 1945;24:270-1. Powell JR. Elevated levels of the IgG2 subclass in
Steel D, Whitehead AS. The major acute phase reac- serum from patients with a history of destructive
tants: C-reactive protein, serum amyloid P compo- periodontal disease. A case-control study. J Clin
Periodontol 1992;19:318-21.
j 25 Microbiologische diagnostiek

W. Teughels, M. Quirynen en M. Pauwels

j
25.1 Inleiding mee houden dat de subgingivale flora varieert van
pocket tot pocket, wordt onmiddellijk duidelijk dat
Tot in de jaren zeventig werd verondersteld dat we steeds uiterst voorzichtig moeten zijn bij de in-
vooral de hoeveelheid plaque en niet zozeer de sa- terpretatie van een microbiologische analyse.
menstelling ervan bepalend was voor het ontstaan Tijdens het laatste decennium hebben de kennis
van parodontitis (aspecifieke plaquetheorie). Hal- van en vooral de techniek voor de typering van bac-
verwege de jaren zeventig rapporteerden verschil- teriën een enorme ontwikkeling doorgemaakt. Waar
lende orale microbiologen een duidelijke specifieke er initieel enkel oog was voor de vorm, is het dank-
samenstelling van de subgingivale plaque voor de zij de recente technische evolutie nu mogelijk om
verschillende typen parodontale infecties (specifieke het DNA of RNA van de bacteriën te typeren en op
plaquetheorie). De ontdekking van deze bacteriële basis hiervan verder te differentiëren in vele sub-
specificiteit resulteerde in een beter inzicht in de species. Bacteriën verschillen van elkaar in vele as-
etiologie en behandeling van parodontale infecties. pecten: morfologie (vorm, grootte, beweeglijkheid,
Bovendien stelt deze bacteriële specificiteit de cli- kleuring), voedings-/groeikenmerken, gevoeligheid
nicus in staat om op basis van de microbiologische voor antibiotica, kapseleigenschappen, DNA-ken-
samenstelling van de subgingivale flora de paro- merken, antigene eigenschappen, genotypering,
dontale infectie eventueel beter te typeren en/of te enzovoort. In dit hoofdstuk zullen verschillende
volgen. Een grondige kennis van de verschillende technieken worden besproken waarmee bacteriën te
microbiologische tests (inclusief voor- en nadelen) is differentiëren zijn, met speciale aandacht voor de
onontbeerlijk voordat we deze klinisch gaan ge- paropathogenen (Aggregatibacter actinomycetemcomi-
bruiken. tans, Porphyromonas gingivalis, Prevotella intermedia,
Hierbij mogen we echter nooit uit het oog verlie- Tannerella forsythia, Campylobacter rectus, Fusobacterium
zen dat parodontitis alleen tot stand komt wanneer species, Peptostreptococcus species, spirocheten).
het individu, na besmetting door pathogenen, ook
inderdaad vatbaar is voor deze pathologie. Zo zul-
len we patiënten kunnen identificeren met een er- j
25.2 Ultrastructuur van bacteriën
barmelijke mondhygiëne en een zeer pathogene
flora zonder parodontitis (de zogenoemde resistente Het is belangrijk om te onthouden dat de eerste
patiënten), terwijl anderen er zelfs met een vrijwel naam van een bacterie het geslacht weergeeft (ge-
perfecte mondhygiëne niet in slagen de parodontale nus), terwijl de tweede naam de soort weergeeft
weefselafbraak onder controle te houden. Boven- (species).
dien moeten we ons realiseren dat er binnen elke Een bacterie (een prokaryoot, figuur 25.1) bestaat
bacteriële species meerdere varianten kunnen voor- uit het cytoplasma (met organellen), omgeven door
komen (verschillende geno- of serotypen). Zo weten de celenveloppe (die op zichzelf bestaat uit de cyto-
we dat één van de zes erkende serotypen van Aggre- plasmamembraan, de celwand en de glycocalix
gatibacter actinomycetemcomitans een sterk verhoogde (kapsel en/of slijmlaag) met daarin verankerd uit-
leukotoxineproductie kent, waardoor het (door leu- stekende flagellen en pili). De oppervlakkig gelegen
kocyten te doden) duidelijk meer pathogeen is dan celwandcomponenten samen met de flagellen en
de andere serotypen. Ten slotte zijn niet alle species, pili zijn onder andere verantwoordelijk voor de
noch hun varianten, even gevoelig voor antibiotica. antigene eigenschappen van elk species. De lengte
Als zodanig vormen de individuele vatbaarheid voor van een bacterie varieert van 0,5 tot 20 mm.
parodontitis en de variaties in de species een sterke Het cytoplasma van bacteriën is een gel met
hypotheek op het belang van microbiologische daarin de genetische informatie (zonder afzonder-
diagnostiek. Wanneer we er bovendien rekening lijke omhullende membraan), ribosomen, enzymen

W. Beertsen et al. (Red.), Parodontologie, DOI 10.1007/978-90-313-6887-7_25, © 2009 Bohn Stafleu van Loghum, onderdeel van Springer Uitgeverij
256 Parodontologie

Figuur 25.1 prokaryoot eukaryoot


Schematische opbouw van (±1μ) (±10μ) golgi-apparaat
een bacterie en een euka- lysosoom
ryote cel. Globaal bestaat vacuole
een bacterie (een proka- endoplasmatisch
ribosoom
ryoot), van binnen naar bui- reticulum
vacuole kernmembraan
ten, uit het cytoplasma met
chromosoom chromosomen
de organellen en het gene- nucleolus
cytoplasma kern
tisch materiaal (zonder celmembraan
membraan omgeven) en de celwand plasmamembraan
celenveloppe, die is opge- plasmide ribosoom
bouwd uit de cytoplasma- mitochondrie
membraan, de celwand en zweepdraad
de glycocalix (een kapsel en/ glycocalix
of slijmlaag) met daarin uit-
stekende structuren (flagel-
j
25:1
len en/of pili). Eukaryoten
(zoals schimmels, gisten, en granulen. Omwille van de hoge concentratie aan gramnegatieve bacteriën. Bij grampositieve bacte-
planten en dieren) hebben ionen en moleculen heeft dit cytoplasma een hoge riën wordt de celwand (15 tot 50 nm) hoofdzakelijk
wel een met een membraan osmotische druk (6 atmosfeer voor gramnegatieve gevormd door een dikke peptidoglycaanlaag verwe-
omgeven kern (met duidelij- en 20 atmosfeer voor grampositieve bacteriën), wat ven met teichoı̈nezuur (figuur 25.2a). Bij gramne-
ke chromosomen, dus een stevige bouw van de celwand vereist. Het ge- gatieve bacteriën is deze peptidoglycaanlaag veel
meerdere DNA-fragmenten) netisch materiaal bestaat uit één in zichzelf gesloten dunner, maar wordt de wand verder verstevigd door
in de cel. Mitochondriën, DNA-streng (lengte 0,1 tot 1,5 mm). Verder treffen een buitenmembraan (waarop lipopolysachariden
golgi-apparaat en een endo- we soms kleine circulaire DNA-fragmenten aan zijn verankerd) die van de vorige laag gescheiden
plasmatisch reticulum kun- (plasmiden) met extra informatie (zoals voor anti- wordt door een periplasmatische ruimte (figuur
nen bij een bacterie niet bioticaresistentie, productie van toxinen). Dergelij- 25.2b). De celwand heeft een grote invloed op de
worden aangetroffen (naar ke plasmiden kunnen gemakkelijk tussen bacteriën kleurbaarheid van de bacteriën. Hij bevat ook kool-
Schellekens, 1993). worden uitgewisseld. Ze vormen dan ook de basis hydraten en eiwitten, die mede de antigene eigen-
voor de ‘genetic engineering’. De celmembraan be- schappen van de bacterie bepalen. Het peptidogly-
staat zoals vele andere biologische membranen uit caan vormt een driedimensionaal netwerk en is in
een fosfolipide bilayer en eiwitten. De fosfolipiden feite het geraamte van een bacterie. De lange draden
zijn in constante beweging in het vlak van het in dit netwerk worden gevormd door aminosuiker-
membraan en kunnen door detergentia (stoffen met ketens met alternerend N-acetylglucosamine en
een identieke structuur) verdrongen worden. De ei- N-acetylmuraminezuur. Deze lange draden worden
witten in dit membraan fungeren als structurele onderling bijeengehouden door directe (cross-links)
component of als enzym (zowel aan de binnen- als of indirecte (waterstofbruggen) verbindingen. Bij
aan de buitenzijde). De membraan kan soms inva- gramnegatieve bacteriën is er meestal maar één laag
ginaties vertonen en zo organellen vormen (meso- peptidoglycaan aanwezig (met weinig onderlinge
somen genoemd). verbinding), terwijl er voor grampositieve bacteriën
De celwand, die vorm geeft aan de bacterie, ver- tot veertig lagen beschreven zijn met véél onder-
schilt sterk in opbouw tussen grampositieve en linge verbindingen. Sommige bacteriën (Mycoplasma

hyfi P hyfo MP LPS


oppervlakkige
proteïnen
lipo-teichoïnezuur proteïne A
capsulaire teichoïne-teichuronzuur
P
oppervlakkige proteïnen

polysach. buitenmembraan
LP
peptidoglycaan P.P. periplasmatische ruimte

peptidoglycaan

cytoplasmamembraan
cytoplasmamembraan

j
25:2
proteïnen in membraan

Figuur 25.2
Schematische weergave van de celenveloppe van grampositieve en gramnegatieve bacteriën. A Grampositieve bacterie van binnen naar buiten:
cytoplasmamembraan (met proteı̈nen), peptidoglycaan, met erdoorheen het teichoı̈nezuur en (lipo)teichuronzuur, en aan de oppervlakte de capsulaire
polysachariden, oppervlakkige proteı̈nen en het proteı̈ne A. B Gramnegatieve bacterie van binnen naar buiten: cytoplasmamembraan (met proteı̈nen),
peptidoglycaan (veel dunner dan grampositieve bacteriën), periplasmatische ruimte met hierin eiwitten (PP) en enkele lipoproteı̈nen (LP) die de
buitenmembraan aan de peptidoglycaanlaag verbinden, buitenmembraan met hierop de lipopolysachariden (LPS) en membraanproteı̈nen (MP),
daartussen de diffusieporiën. Hydrofiele verbindingen (Hyfi) tot een moleculair gewicht van circa 700 passeren de buitenmembraan via diffusie door de
poriën (P), terwijl hydrofobe stoffen via de fosfolipide bilayer kunnen binnendringen.
25 Microbiologische diagnostiek 257

Figuur 25.3
Grafische voorstelling van
een DNA-molecuul. De
dubbele helix bestaat uit
twee verschillende polynu-
cleotideketens die evenwijdig
aan elkaar verlopen en door
middel van waterstofbruggen
aan elkaar zijn verbonden.
Elke keten bestaat uit een
aaneenschakeling van
nucleotiden die op zichzelf
uit drie delen zijn samenge-
steld: een heterocyclische
base (thymine = T, cytosine =
C, adenine = A, en guanine =
G), een pentose (ß-D-des-
oxyribose) en een fosforzuur.
De aaneenschakeling van de
nucleotiden verloopt via een
3,5-fosfodiësterbinding. De
waterstofbruggen zijn niet
willekeurig gevormd tussen
de heterocyclische basen;
tegenover elke A-base ligt
steeds een T-base en tegen-
j
25:3
over elke G-base een C-base.
Dit maakt dat twee DNA-
en Archaebacteria) bezitten geen celwand, maar heb- bacterie. De glycocalix heeft een significant effect polynucleotideketens volle-
ben wel óf een sterker cytoplasmamembraan, óf een op de bacteriële resistentie tegen fagocytose, bacte- dig complementair zijn aan
extra polymeer aan de buitenzijde. Behalve het riële adhesie, serologische eigenschappen en auto- elkaar (uit Schellekens,
peptidoglycaan treffen we in de celwand van gram- aggregatie. Bij grampositieve bacteriën is het kapsel 1993).
positieve bacteriën ook polymeren en macromole- meestal opgebouwd uit homogene (zoals dextran
culen (o.a. teichoı̈nezuur en teichuronzuur) aan voor S. mutans) en soms heterogene polysachariden.
evenals proteı̈nen. De zuren zijn mede verantwoor- Bij gramnegatieve bacteriën treffen we in de glyco-
delijk voor een negatieve lading. De celwand van calix frequenter heterogene polysachariden aan.
gramnegatieve bacteriën is veel complexer, met be- Theoretisch is een antigeen een substantie die de
halve de peptidoglycaanwand ook nog een peri- productie van antilichamen stimuleert. Antigenen
plasmatische ruimte en een buitenmembraan met kunnen proteı̈nen, peptiden, glycoproteı̈nen, lipo-
lipopolysachariden. Zoals al eerder vermeld, is de proteı̈nen, complexen van carbohydraten, enzovoort
peptidoglycaanwand veel dunner. De ruimte tussen zijn (dus behalve moleculen die aan de celwand
deze wand en de buitenmembraan, de periplasma- vastzitten, ook structuren binnenin de bacterie).
tische ruimte, wordt gekenmerkt door een specifie- Bij de differentiatie van bacteriën wordt soms ook
ke ionensamenstelling en door de aanwezigheid van gebruikgemaakt van het bacteriële DNA of RNA (fi-
talrijke proteı̈nen. De bouw van de buitenmem- guur 25.3). Beide bestaan uit een aaneenschakeling
braan vertoont veel gelijkenis met die van de bin- van nucleotiden. De dubbele helix van het DNA be-
nenmembraan. De buitenmembraan heeft evenwel staat uit twee verschillende maar complementaire
minder enzymatische activiteiten en speelt hoofd- polynucleotideketens die evenwijdig aan elkaar ver-
zakelijk een rol bij het transport van elektronen. In lopen en door waterstofbruggen (tussen complemen-
de buitenste laag van de buitenmembraan-‘bilayer’ taire heterocyclische basen) met elkaar zijn verbon-
zijn talrijke lipopolysachariden (LPS) verankerd, die den. Voor de identificatie van bacteriën kunnen we
een sterke toxische activiteit bezitten. Verder treffen ook gebruikmaken van het ribosomaal RNA. De ri-
we in dit membraan drie soorten proteı̈nen aan: bosomen, die instaan voor de eiwitsynthese, zijn
lipoproteı̈nen, porievormende proteı̈nen en niet- hoofdzakelijk opgebouwd uit rRNA (80%), met daar-
porievormende proteı̈nen. naast proteı̈nen. Het rRNA is vrij specifiek en wordt
Zowel grampositieve als gramnegatieve bacteriën frequent aangewend voor differentiatie van bacteriën.
kunnen aan de buitenzijde van de celwand een
kapsel of slijmlaag bezitten. Een kapsel is meestal
goed begrensd, terwijl een slijmlaag een vage be- j
25.3 Differentiatie op basis van
grenzing heeft. Aangezien de overgang tussen beide morfologische eigenschappen
ook vaag is, omschrijven we deze structuren samen
met de term glycocalix. De aanwezigheid en vorm Op basis van hun morfologie (vorm en grootte)
van de glycocalix kunnen zelfs veranderen op basis worden bacteriën ingedeeld in verschillende groe-
van de groei- en/of kweekomstandigheden van de pen (figuur 25.4). Verder onderscheid gebeurt op
258 Parodontologie

kleuring gepaard gaat met een fixatie van de bacte-


riën, kan de beweeglijkheid van de species met be-
hulp van deze techniek niet bepaald worden.
Een alom gebruikte techniek is de gramkleuring,
ontwikkeld door Hans Christian Gram (1853-1938).
a b c d e f
Deze kleuring berust op het aanbrengen van een
VORMEN
basische kleurstof (meestal kristalviolet), die vrijwel
alle bacteriën kan binnendringen, gevolgd door een
verdunde jodiumoplossing, die in de bacteriële cel
een complex zal vormen met het opgenomen kris-
talviolet. Deze kleurstof wordt vervolgens verwij-
derd met ethanol (96%). Bij grampositieve bacteriën
GROEIPATRONEN zal de ethanoloplossing echter leiden tot het dicht-
schrompelen van de bacteriewand, zodat de kristal-
j
25:4
violet-jodiumcomplexen er niet uit kunnen diffun-
Figuur 25.4 deren. De celwand van gramnegatieve bacteriën laat
Bacteriële vormen en groeipatronen. a kokken (streptokokken); b kleine staafjes (o.a. de ethanoloplossing wel binnendringen, zodat de
P. gingivalis); c fusiforme (o.a. F. nucleatum); d grote staven/filamenten (lactobacillen); kleurstof wordt weggespoeld. Nadien worden de
e spirillen en spirocheten (T. denticola); f vibrio (V. cholera); I diplokokken (Neisseria bacteriën opnieuw gekleurd, nu met een rode
meningitidis, pneumokokken); II tetraden; III trosvorming (stafylokokken); IV rijtjes of kleurstof. De door ethanol ontkleurde bacteriën
ketens (streptokokken); V vertakten (actinomyceten). worden nu rood (gramnegatief), terwijl de andere
paars blijven. De meeste paropathogenen zijn
gramnegatief (figuur 25.5).
basis van parameters zoals beweeglijkheid en Dit kenmerk heeft tal van implicaties, vooral bij
saamhorigheid. de bacteriële vatbaarheid voor antibiotica en anti-
septica (zie verder hoofdstuk 32 en 33). Een andere
j
25.3.1 Lichtmicroscopisch onderzoek na techniek om de bacteriële vorm en vooral de aan-
kleuring wezigheid van een glycocalix te achterhalen, is het
kleuren van het medium waarin de bacteriën zijn
Een lichtmicroscoop kan structuren met een grootte opgelost met een sterk lichtabsorberend materiaal
van 0,5 mm onderscheiden (met een vergroting van (bijvoorbeeld de oostindische-inktkleuring), waar-
10006). Deze differentieert echter voornamelijk op bij om de bacterie heen een heldere hof zichtbaar
basis van verschillen in transparantie en/of ver- wordt, begrensd door de inkt (figuur 25.6).
schillen in lichtbreking. Aangezien bacteriën licht-
absorberend noch lichtbrekend zijn, zijn ze uiterst
moeilijk te detecteren in een waterige oplossing.
Door bacteriën te kleuren, wordt hun lichtabsorbe-
rende vermogen en dus hun zichtbaarheid in de
microscoop verhoogd. Aangezien een dergelijke

Figuur 25.5
Gramkleuring van reincultu-
ren van twee grampositieve
bacteriën: A, Actinomyces
viscosus; B, Actinomyces
odontolyticus; en twee
gramnegatieve bacteriën:
C, F. nucleatum; D, P. inter-
media).

j
25:5 A
j
25:5 B

j
25:5 C j
25:5 D
25 Microbiologische diagnostiek 259

Figuur 25.6
A-B, Voorbeeld van een
negatieve kleuring met Oost-
Indische inkt ter verduidelij-
king van de glycocalix. Met
deze kleuring wordt de aan-
wezigheid van een kapsel
(heldere zone) onmiddellijk
duidelijk.

j
25:6 A j
25:6 B

j
25.3.2 Donkerveld- of differentiële beweging van het licht. Lichtbundels die door een
fasecontrastmicroscopie bacterie worden verstrooid, zullen op een zodanige
manier worden behandeld dat ze worden gedoofd
Bij een donkerveldmicroscoop wordt het object be- (donkere vlek op grijze achtergrond). Aangezien
licht met lichtbundels die onder een stompe hoek voor beide technieken geen kleuring nodig is, zijn
invallen en dus onmogelijk rechtstreeks het objec- ze zeer geschikt voor de bestudering van levende
tief kunnen binnendringen. Als er geen preparaat cellen. De donkerveldmicroscoop, die duidelijke
onder de microscoop ligt, is het gezichtsveld dus uitwendige details toont, zoals flagellen, wordt dan
donker. Bevindt er zich een bacterie op het draag- ook frequent gebruikt om Treponema pallidum (ver-
glaasje, dan zullen de lichtstralen door de bacterie wekker van syfilis) op te sporen in het vocht van de
lichtjes verstrooid worden (door weerkaatsing en sjanker. De fasecontrastmicroscoop verdient de
ombuiging van de stralen, dit laatste door de bre- voorkeur bij de analyse van structuren met geringe
king van de lichtbundel wanneer deze de bacterie verschillen in brekingsindex (bijv. de inwendige
kruist). Door deze verstrooiing zullen nu toch structuren van micro-organismen of cellen).
lichtstralen op het objectief vallen en verkrijgen we Voor de diagnose van parodontitis maken we een
een oplichtend beeld tegen een donkere achter- indeling van de bacteriën uit een plaquemonster
grond. Deze werking is te vergelijken met het (figuur 25.7) op basis van de vorm, de grootte en de
zichtbaar worden van stofdeeltjes door een zonne- beweeglijkheid. Hierbij worden vier typen onder-
straal die invalt in een donkere kamer. Bij de fase- scheiden: de kokken, de beweeglijken, de spiroche-
contrastmicroscoop maken we gebruik van de golf- ten en de andere. Listgarten & Helldén (1987), de

Tabel 25.1 Hoofdkenmerken van paropathogene species.

Species Kleur Vorm B1 Groei2 Type parodontale


infectie

juveniel adult refractair

A. actinomycetemcomitans gram– staaf – fac +++ ++ +++

P. gingivalis gram– staaf – an +/– +++ ++

P. intermedia gram– staaf – an ++ +++ +++

B. forsythia gram– staaf – an +/– +++ ++

Fusobacterium spp. gram– staaf – an + +++ ++

Peptostreptococcus spp. gram+ kok – an +/– +++ ++

Campylobacter spp. gram– staaf + an – + +

spirocheten gram– spirocheet + an ++ +++ ++

Frequentie van voorkomen: – = niet meer dan in gezonde pocket, + = < 10% van de patiënten, ++ = < 50% van de patiënten, +++ = > 50% van de
patiënten. 1 Beweeglijkheid in donkerveldmicroscoop. 2 Groeiomstandigheden: anaeroob (an) of facultatief (fac).
260 Parodontologie

Figuur 25.7
Fasecontrastmicroscopische
opnames van verschillende
plaquemonsters. A, Plaque-
monster van een patiënt met
ernstige parodontitis met
meerdere spirocheten en
grote staven waarvan er
meerdere beweeglijk waren.
B, Verdund plaquemonster
van een patiënt met gezond
parodontium en goede
mondhygiëne. C, Monster j
25:7 A j
25:7 B

vanuit het palatum van een


patiënt met denture stomatitis golflengte in het zichtbare deel van het lichtspec-
met duidelijke myceliumdra- trum, mits gebruikgemaakt wordt van filters (vaak
den. geel, groen of rood). Door een dergelijk specifiek
fluorescerend antilichaam op een bacterie of op pla-
que aan te brengen, kunnen we bepaalde antigene
stoffen opsporen (bijv. een speciaal proteı̈ne). Zo zijn
specifieke bacteriën te identificeren wanneer deze
een uniek proteı̈ne dragen. Er bestaan echter ook
meer universele fluorescente kleuringen. Een meer
specifieke toepassing hiervan is de bacteriële vitali-
teitskleuring. Met deze techniek is het mogelijk om
niet alleen de bacteriën zichtbaar te maken, maar
ook een onderscheid te maken tussen vitale en dode
j
25:7 C
species (figuur 25.8). Hierbij worden twee fluoresce-
rende stoffen gebruikt (Netuschil e.a., 1989). Een
grondleggers van de fasecontrastmicroscopie in de eerste fluorescente stof kan binnendringen in bacte-
parodontologie, stellen voor om honderd bacteriën riën onafhankelijk van hun vitaliteit. Een tweede
te tellen en vervolgens de relatieve percentages te fluorescente stof kan alleen dode bacteriën binnen-
berekenen. Een verhoogd aantal spirocheten en/of dringen, omdat deze poriën vertonen in hun cel-
beweeglijke staafjes (> 20% voor som en/of > 15% wand. Hierdoor kunnen dode van levende bacteriën
voor elke subgroep) is suggestief voor actieve paro- worden onderscheiden. Dergelijke technieken wor-
dontitis. Bij implantaten kunnen we met behulp den voornamelijk gebruikt in onderzoekscentra.
van deze morfologische plaqueanalyse differentië-
ren tussen pocketvorming of marginale botafbraak
ten gevolge van peri-implantitis of overbelasting. j
25.4 Differentiatie op basis van
Bij overbelasting treffen we, anders dan bij peri- fysiologische eigenschappen
implantitis, initieel slechts weinig spirocheten en
beweeglijke species aan (< 10%). De gecreëerde ver- Om te kunnen groeien moet de bacterie kunnen
diepte pockets (na aanhechtingsverlies door overbe- beschikken over de juiste grondstoffen voor ener-
lasting) zullen geleidelijk gekoloniseerd worden giewinning en de opbouw van celmateriaal (nu-
door pathogene species die daar de ideale groeiom- triënten genoemd), een geschikte temperatuur en de
standigheden aantreffen. juiste luchtsamenstelling.
Een plaquestaal moet altijd binnen 15 minuten Omwille van de grote verscheidenheid in de fy-
onderzocht worden. Fasecontrastmicroscopie is een siologie van bacteriën bestaat er ook een enorme
goedkope en snelle methode, vergeleken met kwe- variatie in hun specifieke voedingsbehoeften. Be-
ken of andere tests. Het zichtbaar maken van de halve water hebben bacteriën een koolstof- en stik-
bacteriën verhoogt de motivatie van de patiënt om stofbron nodig, evenals zwavel, fosfor en mineralen,
zijn mondhygiëne te verbeteren. Deze test is ook zoals K, Mg, Ca, en sporenelementen, zoals Fe, Mn,
bruikbaar om een schimmelinfectie te bewijzen (zie Cu, Zn.
figuur 25.7).
j
25.4.1 Differentiatie op basis van
j
25.3.3 Fluorescentiemicroscopie luchtsamenstelling

Een fluorescentiemicroscoop maakt deeltjes, voor- Op basis van hun betrekking tot zuurstof worden
namelijk antilichamen, zichtbaar die fluoresceren. bacteriën in de volgende categorieën ingedeeld (zie
Dat wil zeggen deeltjes die licht uitzenden wanneer paragraaf 25.2):
ze worden blootgesteld aan ultraviolet licht. Een – strikt aeroben (kunnen alleen groeien bij rijkelij-
gedeelte van dat ingezonden ultraviolette licht ke aanwezigheid van zuurstof);
wordt geabsorbeerd door het fluorochroom en een – aeroben en facultatief anaeroben (groeien zowel
ander gedeelte wordt weer uitgezonden met een bij hoge als bij lage zuurstofspanning);
25 Microbiologische diagnostiek 261

Figuur 25.8
Enkele voorbeelden van vitale
kleuringen in een verdund
plaquemonster. Het eerste
monster (A) stamt van een
persoon met gezond paro-
dontium en goede mondhy-
giëne (hoofdzakelijk opge-
bouwd uit kokken), terwijl het
tweede monster (B) afkom-
stig is van een parodontitis-
patiënt. Zowel de vorm als de
vitaliteit (groen = levend,
rood = dood) komt duidelijk
tot uiting.

j
25:8 A j
25:8 B

Figuur 25.9
Eenzelfde plaquemonster
gekweekt onder aerobe en
anaerobe omstandigheden.
Een vergelijking tussen beide
cultuurplaten maakt duidelijk
dat er andere bacteriën tot
ontwikkeling komen en/of
dat de morfologie van de
kolonie sterk wijzigt. A, Een
j
25:9 A j
25:9 B
verdunning van 106 opge-
groeid onder aerobe
omstandigheden. B, Een
– micro-aerofielen (groeien alleen bij een lage nutriënten zodanig gekozen dat slechts één of en- verdunning van 106 opge-
zuurstofspanning); kele species kunnen groeien door de toevoeging van groeid onder anaerobe
– strikt anaeroben (groeien alleen bij afwezigheid stoffen die de niet-gewenste bacteriën remmen in omstandigheden.
van zuurstof). hun groei (bijv. antibiotica) of door manipulatie van
de pH van het medium. In de microbiologie worden
Voor de strikt (obligaat) anaeroben is een broedstoof zowel vaste als vloeibare bodems gebruikt. Vloei-
nodig die geen zuurstof toelaat. Wanneer identieke bare bodems zijn vooral geschikt voor het opgroeien
plaquemonsters in verschillende omgevingen op- van de bacteriën. Een vaste bodem wordt verkregen
groeien, kunnen totaal verschillende bacteriën tot door toevoeging van gelatine of agar (een polysa-
ontwikkeling komen (figuur 25.9). charide uit zeewier, enkel verteerbaar door mariene
bacteriën).
j
25.4.2 Differentiatie op basis van Bij de kweek van paropathogene en cariogene
voedingsfysiologie bacteriën wordt zowel gebruikgemaakt van aselec-
tieve verrijkte bodems als van selectieve bodems. Op
Een algemene voedingsbodem bestaat uit leiding- basis van de selectiviteit van de bodem, de groei-
water met toevoeging van 1% pepton (stikstofbron) omstandigheden en de kenmerken van de kolonie
en 0,5% NaCl (behoud isotonie). Hierin kunnen kunnen we dikwijls al voorspellen met welke spe-
slechts bacteriën overleven die weinig eisen. Door cies we te maken hebben. Als koloniekenmerken
toevoeging van groeibevorderende stoffen (vleesex- beoordelen we de vorm (punctiform, circulair, fila-
tract, suiker, bloed, serum of ascitesvloeistof) kan menteus, rhizoidaal, onregelmatig), de hoogte (dun,
een algemene bodem geschikt worden gemaakt voor verheven, convex, bol of belvormig), de omtrek
veeleisende bacteriën (d.i. een verrijkte voedingsbo- (rond, gegolfd, getand, filamenteus, gekruld), het
dem). In een selectieve voedingsbodem worden de oppervlak (glad, gegolfd, radiaal, concentrisch, ruw)
262 Parodontologie

Figuur 25.10
Paropathogenen en carioge-
nen op specifieke voedings-
bodems. A, Detailopname
van P. gingivalis (groenbruin)
en P. intermedia (zwart) op
een klassieke, verrijkte, niet-
specifieke bloedplaat. Met-
een wordt de term zwartge-
pigmenteerde bacteriën dui-
delijk. B, Detailopname van
een selectieve TSBV-plaat j
25:10 A j
25:10 B

met behalve specifieke


ingrediënten ook de toevoe-
ging van twee antibiotica
(vancomycine en bacitracine)
voor de selectieve groei van
A. actinomycetemcomitans.
Op deze platen (5% CO2-
incubatie) toont A. actinomy-
cetemcomitans zich als ronde,
convexe, translucente, licht-
gekartelde kolonie met
inwendig de vorm van een j
25:10 C j
25:10 D

kruis of ster. C, Meer zeker-


heid wordt verkregen door
een katalasetest. Als een
bacterie het enzym katalase
bezit, kan zij O2 vrijmaken uit
H2O2. Bij de A. actinomyce-
temcomitans-kolonies wijst de
vorming van luchtbellen na
het aanbrengen van H2O2 op
een duidelijke positieve kata-
lasetest. D, Op deze specifie-
ke CVE-bodem (met toevoe-
ging van het antibioticum
j
25:10 E j
25:10 F

erytromycine) zal F. nuclea-


tum tot groei komen (anae-
robe incubatie) als een ronde,
platte, rhizoı̈de, opake kolo-
nie met paarse kleur. E, Bij
gebruik van een specifieke
hammond-bodem (met van-
comycine) zal C. rectus groei-
en als een kleine, glad opake,
ronde kolonie met zwarte
kleur (om wille van aanwe-
zigheid van ijzersulfide). F, j
25:10 G j
25:10 H

Detailopname van P. micros


(kleine witte kolonie) samen
met P. gingivalis (groen) op
een klassieke, verrijkte, niet-
specifieke bloedplaat. G,
Voorbeelden van typische
koloniemorfologie met links
A. odontolyticus en rechts S.
sanguis. H, Op een TYCSB-
bodem (met bacitracine en
veel suiker) kan S. mutans
groeien als een suikerklontje.
j
25:10 I
j
25:10 J
25 Microbiologische diagnostiek 263

Figuur 25.10 (vervolg)


I, Op een gelijkaardige
TYCSB-bodem kan S. mutans
opgroeien als een vochtige
kolonie (een druppel t.g.v.
polysacharideproductie).
J, Dit is een andere veelvoor-
komende variant van S.
mutans op een TYCSB-
bodem. K, Typische kolonie-
morfologie van S. sobrinus op
j
25:10 K j
25:10 L
een TYCSB-bodem (kolonie
met witte halo). L, Een Lac-
tobacillus-species in een
de optische eigenschappen (opaak, translucent, ginine-naphthylamide (BANA) te hydrolyseren. He- Rogosa-agar (lage pH, speci-
transparant, opalescent, iridiscent, dof, glanzend) laas bezitten sommige capnocytofagen en niet-ge- ale bereiding) zal uitgroeien
en ten slotte de kleur. In figuur 25.10 worden enkele pigmenteerde Bacteroides species ook dergelijke en- als een sesamzaadje.
typische illustraties gegeven van de meest voorko- zymen, waardoor de specificiteit onvoldoende was.
mende paropathogene en cariogene species. Om de
identificatie met 100% zekerheid te bevestigen, zul-
len we afgezien van deze kweek de bacteriën, na j
25.5 Differentiatie op basis van
reincultuur, microscopisch onderzoeken (gram- genetische eigenschappen
kleuring) en onderwerpen aan een reeks van bio-
chemische tests, waarbij onder andere meerdere en- Momenteel zijn de meeste commercieel voorhanden
zymatische activiteiten worden getest, inclusief de zijnde tests voor een differentiatie van de bacteriën
fermentatie van suikers. gebaseerd op de genetische informatie. We kunnen
Bij gebruik van aselectieve voedingsbodems is het gebruikmaken van het volledige DNA-bestand, een
detectieniveau één kolonie per 500 tot 1000 kolo- deel van het DNA (oligonucleotiden), of RNA.
nies, met andere woorden: een species kan pas ge-
detecteerd worden wanneer de proportie > 0,1 tot j
25.5.1 PCR-methodologie
0,2% is. Bij gebruik van selectieve media kan dit
detectieniveau duidelijk verbeterd worden tot bij- Het principe van de polymerasekettingreactie (poly-
voorbeeld twintig leefbare species per ml voor A. merase chain reaction, PCR) berust op de complemen-
actinomycetemcomitans op een TSBV-bodem (Chen & tariteit van beide DNA-strengen. Tijdens de deling
Slots, 1999). van een bacterie wordt het DNA verdubbeld via een
Hoewel deze kweektechnieken voornamelijk in DNA-polymerase-enzym, dat na het uiteenvallen
onderzoekscentra worden gebruikt, zijn ze in Ne- van de dubbelstreng aan iedere enkele streng een
derland commercieel voorhanden. Met de Parodon- nieuwe complementaire streng breit.
titis Kweek Test1 (LabOral Diagnostics) kunnen ze- Wanneer er in een oplossing van plaque DNA zit
ven paropathogenen en Candida species kwantitatief van een bacterie die we willen detecteren, dan kun-
bepaald worden. Ook kunnen de aantallen cario- nen we met behulp van een PCR-techniek DNA-
gene bacteriën (Streptococcus mutans, S. sobrinus en fragmenten die specifiek zijn voor die bacterie, bij-
lactobacillen) bepaald worden via de Cariës Test1 maken, zodat deze later gemakkelijk kunnen wor-
(LabOral Diagnostics). Met de Cariës Risico-Test1 den opgespoord. De polymerasekettingreactie is een
(mutans streptokokken en lactobacillen) worden continue herhaling van een driestappenproces:
eveneens de speekselproductie en speekselbufferca- DNA-scheiding, vasthaken van primer en ketenver-
paciteit getest (ADD Clinident). Ondanks de hogere lenging (figuur 25.11). Naarmate de reactie vordert,
detectielimiet dan bij moleculaire technieken en de ontstaan er alleen nog fragmenten van de gewenste
langere duur van de test, bieden kweektechnieken lengte, zoals bepaald door de primers. Deze over-
de mogelijkheid tot het bepalen van het antibio- maat aan identieke fragmenten wordt van het ove-
gram van specifieke pathogenen (zie hoofdstuk 33). rige DNA gescheiden door elektroforese in een aga-
rose-gel. Bij elektroforese wordt gebruikgemaakt
j
25.4.3 Differentiatie op basis van enzymatische van de elektrische lading die DNA-moleculen (ne-
reacties gatief geladen fosfaatgroepen) bij een bepaalde pH
bezitten. Door over een gel een elektrische spanning
Eerder werd al aangehaald dat na kweek een verdere aan te brengen, migreren de op één plaats aange-
differentiatie van bacteriën kan worden uitgevoerd brachte moleculen naar de anode, waarbij de snel-
op basis van enzymatische activiteiten. Vroeger be- heid van migratie bepaald wordt door de grootte
stond er een microbiologische test die de clinicus in van de moleculen, de concentratie agarose in de gel
staat stelde om aan de stoel (‘chairside’) de aanwe- en de aangelegde spanning. Na enige tijd wordt het
zigheid van één bepaald specifiek enzym te bepalen. mengsel van moleculen als het ware in de gel uit
T. denticola, P. gingivalis en T. forsythia bezitten een of elkaar getrokken en op grootte gesorteerd (in band-
meer specifieke enzymen (BANA-hydrolasen) die in jes). Na scheiding worden de dubbelstrengen ge-
staat zijn het synthetische peptide benzoyl-DL-ar-
264 Parodontologie

dubbelstrengs DNA
5 3

3 5

denaturatie
5 (scheiden van DNA-strengen) 3

3 5

hybridisatie
5 (vasthaken primer aan doelwit) 3

3 5

extensie
5 (ketenverlenging vanaf primer) 3

3 5
j
25:11

Figuur 25.11
De polymerasekettingreactie (PCR) is een continue herhaling van een driestappenproces: DNA-scheiding, vasthaken van
primer en ketenverlenging. Bij 94 8C worden de waterstofbruggen tussen de basenparen van de complementaire DNA-
strengen spontaan verbroken en de strengen wijken uiteen (denaturatie). Op de vrijgekomen enkele strengen (enkele
100.000 basen lang) werd vooraf één gedeelte geı̈dentificeerd dat specifiek is voor één bacterie (een fragment van enkele
honderden basen). Dit fragment zal nu gedupliceerd worden met behulp van een DNA-polymerase-enzym. Het DNA-
polymerase-enzym heeft de eigenschap om zijn activiteit steeds aan te vangen vanuit een startpunt, een stukje DNA-
dubbelstreng. Daarom worden aan de oplossing met DNA-enkelstrengen van talrijke bacteriën twee zogenoemde primers
(blauw en geel) toegevoegd. Deze kleine synthetische stukjes enkelstrengs DNA (twintig tot dertig basenparen lang) zijn zo
gemaakt dat ze aan weerskanten van het doelwit (het specifieke DNA-fragment) elk met een van beide strengen hybridi-
seren. Dit geschiedt meestal bij 40-60 8C. Vanuit deze primers zorgt het hittebestendige Taq-polymerase voor een snelle
aangroei van beide ketens (in de 3-richting) bij 42 8C. De tekening toont hoe de duplicatie van het DNA-fragment verloopt.
We maken hierbij onderscheid tussen het initiële DNA, dat onbegrensd doorloopt aan beide zijden, de primers in kleur
(blauw en geel) en het specifieke DNA-fragment in grijs. Pas na de tweede duplicatie worden de gewenste ingekorte
fragmenten aangetroffen. In theorie verdubbelt bij elke cyclus de hoeveelheid doelwit-DNA, zodat het aantal kopieën
exponentieel toeneemt. Naarmate de reactie vordert, ontstaan er alleen nog fragmenten met exact de gewenste lengte,
zoals bepaald door de primers (uit: Schellekens, 1993).

kleurd met ethidiumbromide, dat de bandjes zicht- Perio Diagnostics1 (zes paropathogene bacteriën)
baar maakt na belichting met UV-licht. (GABA international).
Deze vorm van PCR-methodologie heeft als na-
deel dat ze enkel kwalitatieve resultaten geeft (aan- j
25.5.2 Fragmentering van DNA
wezigheid of afwezigheid van een bepaalde bacte-
rie). Recentelijk hebben echter kwantitatieve real- Amplified fragment length polymorphism (AFLP) wordt
time PCR-systemen hun intrede gedaan. Hierbij gebruikt om overdracht van paropathogene bacte-
wordt bijvoorbeeld een extra ‘probe’ (vergelijkbaar riën aan te tonen door te kijken naar verwant-
met een primer maar gelegen tussen twee primers) schappen tussen bacteriën. Hierbij wordt na micro-
toegevoegd tijdens de PCR-reactie. Deze probe biële kweek van twee verschillende plaquestalen het
wordt afgebroken tijdens de amplificatie van het DNA van één bacteriële soort (bijvoorbeeld A. acti-
DNA vanuit de primers en zendt hierbij fluorescent nomycetemcomitans) geı̈soleerd. Het DNA van deze
licht uit. Deze fluorescentieontwikkeling wordt ge- bacteriën wordt in stukjes geknipt met behulp van
meten en vergeleken met de fluorescentieontwik- zogenoemde restrictie-enzymen (endonucleasen).
keling in controleoplossingen waarvan de concen- Aan beide einden van de restrictiefragmenten wor-
tratie van het target gekend is. Dit resulteert in een den adaptoren geligeerd. Vervolgens wordt er een
kwantitatieve bepaling en verhoogt de specificiteit selectieve amplificatie van deze restrictiefragmen-
van de PCR. De bekendste commercieel beschikbare ten uitgevoerd, waarbij de adaptoren fungeren als
systemen op de Belgisch-Nederlandse markt zijn: bindingsplaatsen voor de PCR-primers. Als laatste
Parodontitis Microbiologie Test1 (zeven paropa- stap worden dan de verschillende fragmenten van
thogene bacteriën) (LabOral Diagnostics) en Meridol elkaar gescheiden in een polyacrylamidegel (figuur
25 Microbiologische diagnostiek 265

25.12). Twee bacteriële stammen worden als verwant 50 60 70 80 90 100


beschouwd als ze minder dan drie bandjes van pg 3
elkaar verschillen. Een dergelijke test is momenteel pg 4
beschikbaar onder de naam Parodontitis Transmis- pg 6
sie-Test1 (Laboral). pg 11
pg 1
j
25.5.3 DNA-probes ter detectie van bacteriën pg 9
pg 15
Van de complementariteit in de twee strengen van pg 10
het DNA-molecuul kunnen we gebruikmaken om pg 14
met gesynthetiseerde DNA-probes, na denaturatie pg 2
van het bacterieel DNA (vrijgemaakt via cellysis), op j
25:12 A pg 8
zoek te gaan naar een complementaire streng. Als
we deze aantreffen, zal er een binding tussen beide
ontstaan. Door de probes te labelen, kunnen we de
aanwezigheid van specifieke species rechtstreeks
met fluorescentiemetingen of met een enzymatische
kleurreactie aantonen. Deze techniek wordt sche-
matisch verduidelijkt in figuur 25.13. Het nadeel
van deze techniek is echter dat de probes soms ook
hybridiseren met DNA van andere bacteriën (kruis-
reactie), hoewel we dit zo veel mogelijk trachten te
vermijden door probeselectie.
In tegenstelling tot wat we zouden mogen ver-
wachten, zijn er meerdere van dergelijke tests be-
schikbaar voor de parodontoloog. De commerciële
Pado-test (IAI PadoTest 4.51) maakt gebruik van
directe hybridisatie (zonder genetische amplificatie)
van specifieke fluorescent gelabelde probes aan het
ribosomaal RNA van vier paropathogene bacteriën.
Het resultaat van de hybridisatie wordt gedetec-
teerd en gemeten via chemiluminescentie. Socrans-
j
25:12 B

ky e.a. (1994) ontwikkelden een DNA-DNA-hybri- Figuur 25.12


disatiesysteem (schaakbord) voor gelijktijdige de- A Bandenpatroon van het DNA, geı̈soleerd uit meerdere P. gingivalis-stammen, na pulsed
tectie van meerdere paropathogenen. Deze techniek field gel-elektroforese (DNA-fingerprinting). In de banen 1, 8 en 15 staat de referentiestam
laat een snelle evaluatie van meer dan dertig ver- (DNA van S. aureus NTCC-stam 8325) geknipt met het restrictie-enzym SmaI. In de banen
schillende species in één monster toe (figuur 25.14). 2-7 en 9-14 worden veertien verschillende P. gingivalis-stammen met elkaar vergeleken
Bij de Parobacteriën-Test1 (ADD Clinident) worden (geknipt met SpeI). B Een bandenpatroon zoals in A kan met een computerprogramma
de specifieke DNA-fragmenten van diverse bacte- geanalyseerd worden, zodat er een dendrogram ontstaat dat de onderlinge verwantschap
riën door middel van PCR gekopieerd en van een uitzet in een percentage (de verticale lijn die twee of meer stammen met elkaar verbindt,
marker voorzien. Deze fragmenten worden vervol- geeft een dergelijk percentage aan, bijv. voor 3 en 4 is deze score 65%, voor Pg 10 en 14:
gens in contact gebracht met op nitrocellulose ge- 100%). Twee stammen worden geclassificeerd als ‘genetisch verwant’ wanneer hun
fixeerde specifieke DNA-probes. Dankzij de mar- macrorestrictiepatronen in niet meer dan twee tot drie banden verschillen. Ze vertonen
kers kan nu de aanwezigheid van gehybridiseerde dan een overeenkomst van 80% of meer. Stammen worden geclassificeerd als ‘mogelijk
complexen (m.a.w. van specifieke DNA-fragmenten genetisch verwant’ bij een overeenkomst van 61-79%. Dit komt overeen met een verschil
en dus specifieke bacteriën) worden achterhaald. van vier tot zes banden. Stammen met een overeenkomst van  60% (dus een verschil in
Het plaquemonster moet niet-vitaal zijn. meer dan zes banden) worden omschreven als ‘genetisch onverwant’.
Het mag duidelijk zijn dat dergelijke hybridisa-
tietechnieken het voordeel hebben dat ze veel meer
bacteriën in eenzelfde tijd kunnen detecteren en dekglaasje (DNA-chip). Het DNA van een staal
kwantificeren dan andere systemen. Hoewel tot wordt een nacht aan deze probes gehybridiseerd.
dertig species kunnen worden gedetecteerd in één Hybridisatie en de hoeveelheid DNA die is gehybri-
staal, blijft dit nog steeds veel minder dan de ze- diseerd, worden gemeten met fluorescentie. Deze
venhonderd species die in plaquestalen verwacht techniek is momenteel echter alleen voorhanden in
kunnen worden. Recentelijk werd echter een tech- gespecialiseerde onderzoekscentra.
niek ontwikkeld die dit euvel kan omzeilen. Met de
Micro-Array-technologie kan een virtueel onbeperkt
aantal bacteriën, inclusief bacteriën die niet kunnen j
25.6 Plaquemonstername en impact op
worden gekweekt, in stalen kwantitatief worden bacteriële identificatie
bepaald. Bij deze technologie zijn probes ontwik-
keld op basis van databankgegevens voor, in het De plaquemonstername is een belangrijke stap bij
geval van orale bacteriën, driehonderd verschillende een microbiologisch onderzoek. Een slechte mon-
species. Deze probes werden vastgehecht op een stername maakt verdere analyse zinloos. Hierna
glazen drager ter grootte van een microscopisch staan de voornaamste aandachtspunten.
266 Parodontologie

Ten slotte moeten we ons blijven realiseren dat zo-


wel de ernst van de parodontitis als de microbiële
bacterie plaquesamenstelling van pocket tot pocket varieert.
Het is dan ook nodig monsters te nemen in twee of
meer pockets, al naar gelang de species die we wen-
sen te detecteren. Daar waar voor P. gingivalis de
sampling van de vier diepste pockets een detectie-
kans van 95% garandeert, zouden we voor A. actino-
mycetemcomitans tot 25 verschillende pockets moeten
onderzoeken om tot eenzelfde betrouwbaarheid te
kleur komen (Chen & Slots, 1999). Praktisch gezien zullen
E E we steeds de twee of vier meest ontstoken pockets
(bloedend bij sonderen op de bodem van de pocket
specifieke sequentie en liefst zo diep mogelijk) kiezen. Bij een supra-
gingivale monstername dient de proefpersoon bij
voorkeur eerst zijn mond krachtig te spoelen met
water, zodat de materia alba (dode epitheelcellen en/
of voedselresten) van de tanden verdwijnt.

j
25.6.2 Plaquemonstername, waarmee?

j25:13 (a) (b) (c) Parodontale curettes (meestal een steriele Gracey-
curette 11/12) werden al in de allereerste microbiolo-
Figuur 25.13 gische onderzoeken gebruikt en blijven ook nu nog
Schematische voorstelling van de werking met DNA-probes (sondes). Vooraf wordt één zeer populair. Meestal wordt ter hoogte van slechts
voor een pathogeen specifieke DNA-sequentie geselecteerd en synthetisch aangemaakt. één locatie per tand (mesiovestibulair bijvoorbeeld)
De synthetische enkelstrengen worden op een nitrocellulosemembraan gefixeerd. De de curette zo diep mogelijk apicaal ingebracht en de
bacteriën uit een plaquemonster worden gelyseerd om het volledige (genoom) DNA vrij te volledige plaquemassa op het instrument wordt
maken. Na denaturatie van dit DNA verschijnt een massa aan enkelstrengen. In een onderzocht. Om de plaque van het instrument los te
volgende stap worden deze in contact gebracht met de gesynthetiseerde DNA-enkel- krijgen, kan het beste op het heft worden getikt met
strengen. Indien de bewuste bacterie in de oplossing aanwezig is, zal deze aan de gesyn- een ander instrument.
thetiseerde streng hechten (hybridisatie, a). De niet-hechtende DNA-moleculen worden Papierpunten (in de dagelijkse tandartspraktijk
weggespoeld. Vervolgens wordt er aan de gevormde dubbelstrengen (ter hoogte van een ook gebruikt bij endodontische behandelingen)
vrij gedeelte) een tweede stukje DNA gehecht (b), nu voorzien van een marker (enzym- worden steeds meer gebruikt. Ze hebben door hun
reactie of fluorescentie afhankelijk van de aard van het gekozen signaal, c). capillaire werking de eigenschap om op een selec-
tieve manier de in de pocket ‘zwemmende’ bacteriën
te absorberen en de aan de tandwortel gehechte mi-
cro-organismen met rust te laten. Curettes daaren-
j
25.6.1 Voorbereiding van de monstername tegen zullen meer de aan het worteloppervlak vast-
zittende bacteriën verwijderen. Een voordeel van
Aangezien de samenstelling van de flora duidelijk papierpunten is wel dat ze in verschillende afme-
varieert afhankelijk van de lokalisatie (speeksel, tingen verkrijgbaar zijn. Het inbrengen van de pa-
tong, pocket, supragingivaal, subgingivaal), is bij pierpunt gebeurt totdat de weerstand van de poc-
monstername de eerste stap een isolatie van de te ketbodem gevoeld wordt. Meestal worden er rond
onderzoeken regio. Bij een monstername uit de de tand of het implantaat drie tot vier papierpunten
pocket gebruiken we wattenrollen om contaminatie in de pocket gebracht. Om voldoende absorptie van
met speeksel te voorkomen en wordt zelfs de regio bacteriën te verkrijgen, laten we deze papierpunten
gedroogd met een luchtspuit. Vanzelfsprekend zo’n tien seconden ter plaatse.
dient ook de supragingivale plaque verwijderd te
worden. Uit onderzoek van Omar e.a. (1990) bleek j
25.6.3 Vergelijking van de verschillende
dat de verdeling van de plaque binnen een pocket technieken
sterk kan variëren. Zo vinden we de hoogste con-
centratie spirocheten apicaal in de pocket en de Een pocket van 4 mm heeft aan de rand van de
hoogste concentratie beweeglijke bacteriën strikt gingiva een gemiddelde opening van 150 mm. Dit
apicaal of cervicaal. Aangezien het parodontitispro- betekent dat de normaal gebruikte instrumenten
ces zich vooral apicaal afspeelt, is het een algemeen voor plaquemonstername veel breder zijn dan deze
aanvaard principe om eerst het coronale deel van de toegang en dat ze dus onmogelijk het apicale deel
pocket plaquevrij te maken, zodat een monster van van een pocket kunnen bereiken: een papierpunt
het diepste twee derde deel kan worden genomen. heeft gemiddeld een doorsnede apicaal van 300 mm,
Een papierpunt (paperpoint) absorbeert voor 90% de een scaler heeft een breedte van 800 mm en een
meest coronaal voorkomende bacteriën en is zeer spuitje waarlangs een papierpunt kan worden toe-
snel verzadigd. Daarom is het zeker verantwoord gediend, is nog groter (figuur 25.15). Het is ook niet
om twee tot vier papierpunten na elkaar op een- verwonderlijk dat het aantal bacteriën per monster
zelfde plaats in te brengen. afhankelijk is van de wijze waarop het monster ge-
25 Microbiologische diagnostiek 267

sample sites
5 6
11 12 13 14 15 16 17 21 22 23 24 25 26 27 31 32 33 34 35 36 37 41 42 43 44 45 46 47 10 10
A. naeslundii I
S. constellatus
E. nodatum
plaque samples P. gingivalis
A. actinomycetem
F. nuc. ss vincentii
C. rectus
T. socranskii
E. saburreum
P. micros

V. parvula
A. naeslundii II
S. anginosus
S. sanguis
A. gerencseriae
S. oralis

DNA-probes
C. ochracea
A. israelii
S. intermedius

DNA-probes
T. denticola

P. nigrescens
A. odontolyticus
F. nuc. ss polymorphum
C. showae
F. periodonticum
N. mocusa
F. nuc. ss nucleatum
C. gigivalis
S. gordonii
B. forsythus

S. noxia
P. acnes
P. melaninogenica
S. mitis
E. corrodens
j
25:14 A G. morbillorum
C. sputigena
L. buccalis
C. gracilis
P. intermedia

j
25:14 B

Figuur 25.14
A, Schematische voorstelling van de ‘checkerboard’-analyse (Socransky e.a., 1994). Bij deze techniek wordt alle uit het monster vrijgemaakte DNA op
een nitrocellulosemembraan gefixeerd in één lange verticale baan. Meerdere plaquemonsters kunnen naast elkaar aangebracht worden. Dit aan het
membraan gebonden DNA wordt vervolgens in contact gebracht met volledig genoom-DNA of 16S rRNA-probes van dertig verschillende bacteriën.
Deze probes worden in horizontale banen geplaatst, met per baan de probe voor één specifiek micro-organisme. Deze DNA-probes dragen ook een
marker (radioactief). Op de kruispunten tussen de verticale en horizontale banen kan een hybridisatieproces optreden, als tenminste de desbetreffende
bacterie aanwezig is in het plaquemonster (hier weergegeven door zwarte stip). Op basis van de intentietijd van het signaal van de markers wordt een
schatting gemaakt van de hoeveelheid aanwezige bacteriën. B, Deze figuur toont een radiografische opname van een dergelijke analyse (monster 11 tot
47, en twee controlemonsters met een specifieke densiteit (10 5 en 106) van elk species). De zwarte vlekken vertegenwoordigen een positieve reactie. Aan
de rechterzijde zijn de verschillende specifieke bacteriën zichtbaar waarvoor de analyse werd uitgevoerd.

nomen wordt en van de parodontale conditie op die Figuur 25.15


papierpunt irrigatietechniek
plaats. Er bestaat in de literatuur echter geen een- glazuur Onderlinge verhouding van
duidige mening over de relatie tussen de monster- verschillende hulpmiddelen
150 μ
nametechniek en het aantal bacteriën. Wanneer een gebruikt bij plaquemonster-
gemiddelde wordt genomen van de verschillende name.
onderzoeken, blijkt dat scalers 70% en papierpun-
ten 10% bacteriën uit de pocket verwijderen. Ander- curette
zijds wordt het aantal bacteriën in het monster 800 μ
gingiva
mede bepaald door de concentratie aan bacteriën in
de pocket. Socransky e.a. (1991) stelden vast dat de
hoeveelheid bacteriën in een pocket toeneemt met
300 μ
de diepte van de pockets. In een pocket van minder
dan 3 mm werden 4,3 6 106 bacteriën aangetroffen, j
25:15
950 μ
bij een pocket van meer dan 7 mm waren dit er 20,1
6 106. Bovendien wordt het aantal bacteriën ook
bepaald door het type infectie. Zo treffen we minder Listgarten MA, Helldén L. Relative distribution of
bacteriën aan bij een patiënt met juveniele paro- bacteria at clinically healthy and periodontally
dontitis dan bij een patiënt met volwassen paro- diseased sites in humans. J Clin Periodont 1987;5:
dontitis. 115-32.
Netuschil L, Reich E, Brecx M. Direct measurement
of the bactericidal effect of chlorhexidine on
Literatuur human dental plaque. J Clin Periodont 1989;16:
484-88.
Chen C, Slots J. Microbiological test for Actinobacil- Omar AA, Newman HN, Bulman J, Osborn J. Dark-
lus actinomycetemcomitans and Porphyromonas ground microscopy of subgingival plaque from the
gingivalis. Periodontology 2000 1999;20:53-64.
268 Parodontologie

top to the bottom of the periodontal pocket. J Clin tion of counts of microbial species to clinical status
Periodont 1990;17:364-70. at the sampled site. J Clin Periodont 1991;18:766-75.
Schellekens H. DNA-Markers. Maastricht: Weten- Socransky SS, Smith C, Martin L, Paster BJ, Dewhirst
schappelijke Bibliotheek, Natuur en Techniek, FE, Levin AE. ‘Checkerboard’ DNA-DNA hybridi-
1993. zation. Biotechniques 1994;17:788-92.
Socransky SS, Haffajee AD, Smith C, Dibart S. Rela-
j 26 Röntgendiagnostiek van het parodontium

R. Jacobs

j
26.1 Inleiding moeilijk maken (variaties in filmsamenstelling, op-
nametechniek, projectiegeometrie, ontwikkelings-
De röntgenopname vormt een van de belangrijkste factoren). Bovendien zijn er geen normatieve on-
diagnostische hulpmiddelen in de parodontologie. derzoeken op grote populaties voorhanden die de
Het gebruik van röntgenstraling door het kaakbot kaakbotdensiteit in een normaalverdeling plaatsen,
veroorzaakt immers differentiële absorptie in het zoals dat gebeurt voor de botscanmetingen ter be-
beoogde gebied met visualisering van de anatomi- paling van onder meer het risico van osteoporose.
sche structuren tot gevolg. Op deze wijze kan in- Klinisch relevant is dat er al veel botverlies opge-
formatie worden verkregen over de harde weefsels treden is, voordat dit röntgenologisch zichtbaar
van het parodontium, vooral over de botkwantiteit wordt. Trabeculair botverlies heeft meestal geen
en in mindere mate ook over de botkwaliteit. onmiddellijk visueel effect op het röntgenologisch
beeld (Van der Stelt, 1985). Het blijkt dat er veran-
deringen in het corticale bot of de trabeculocorticale
j
26.2 Bepaling van de botkwaliteit junctie nodig zijn, voordat dit röntgenologisch kan
worden vastgesteld (Van der Stelt, 1985). Bovendien
De beoordeling van de densiteit van het kaakbot is kan het verschijnen of verdwijnen van de crestale
van groot belang voor de parodontale diagnostiek. botkam en/of lamina dura een aanwijzing zijn voor
Maar ook voor het volgen van laesieprogressie of een een actief parodontaal afbraakproces (Rams e.a.,
helingsproces is informatie over de kwaliteit van het 1994). De afwezigheid van de lamina dura op alle
kaakbot onontbeerlijk. Toch blijken er in de klini- aanwezige elementen kan gerelateerd zijn aan be-
sche praktijkvoering weinig diagnostische midde- paalde systeemziekten (hyperparathyreoı̈die, osteo-
len voorhanden die behulpzaam zijn bij de objec- malacie, botziekte van Paget, fibreuze dysplasie)
tieve bepaling van de botkwaliteit. Meestal beperkt (Neville e.a., 1995).
de clinicus zich tot het subjectieve proces van visu- De digitale röntgenologie heeft het vrij eenvou-
eel inschatten van de botdensiteit of het vergelijken dig gemaakt om een kwantitatieve analyse van de
van röntgenologische botkwaliteit in de tijd. Er zijn beelddensiteit uit te voeren, doordat het aantal pi-
visuele scoresystemen ontworpen om de clinicus bij xels van een bepaald gebied kan worden geteld.
dit proces te helpen, maar het hanteren van derge- Daardoor is een evaluatie mogelijk van de uitge-
lijke systemen blijkt vooralsnog weinig betrouw- breidheid en/of de progressie van botlaesies (Wen-
baar (Lekholm & Zarb, 1985). zel, 1998). Met specifieke software kan ook een tex-
Uit wetenschappelijk onderzoek blijkt dat er tuuranalyse van het trabeculaire botpatroon worden
nogal wat technieken voorhanden zijn om botden- uitgevoerd, wat kan bijdragen tot een meer objec-
siteit op een objectieve manier in kaart te brengen, tieve benadering van een diagnosestelling van bot-
maar weinige van deze wetenschappelijke technie- laesies (Geraets e.a., 1990; Mol e.a., 1992). Bovendien
ken blijken klinisch haalbaar. Er dient rekening bestaat er een mogelijkheid om beeldsubtractie uit
mee gehouden te worden dat dergelijke interpreta- te voeren (bijv. Emago1, ACTA, Amsterdam).
ties meestal gebeuren op basis van tweedimensio- Beeldsubtractie bestaat in essentie uit het vergelij-
nale beelden, waarbij ruimtelijke botstructuren ken van de zwartingswaarden van twee beelden die
elkaar overlappen. Concreet betekent dit dat een op een verschillend tijdstip, maar met eenzelfde
objectief meetbare röntgenologische densiteit zowel projectiegeometrie zijn genomen. Zo kunnen den-
te maken kan hebben met botdensiteit als met bot- siteitsveranderingen in het bot of in de tand duide-
dikte. Daarnaast moeten we ons ervan bewust zijn lijk worden, die normaal niet zichtbaar zouden zijn
dat er talrijke variabelen bestaan die een correcte (Van der Stelt, 1993).
vaststelling van de densiteit in een klinische situatie

W. Beertsen et al. (Red.), Parodontologie, DOI 10.1007/978-90-313-6887-7_26, © 2009 Bohn Stafleu van Loghum, onderdeel van Springer Uitgeverij
270 Parodontologie

Figuur 26.1 en corticalis bevat meer materiaal, waarin holten


De röntgenfoto van de nor- uitgespaard zijn, zodat een patroon van radio-opake
male anatomie toont de lijnen om radiolucente (donkere) gebieden wordt
gemineraliseerde weefsels geproduceerd. In de onderkaak zijn de bottrabekels
van het parodontium en de van de spongiosa grover en hebben ze een horizon-
parodontale ligamentspleet taal verloop. In de bovenkaak zijn ze brozer en meer
(PD). Op deze opname zijn de ruitvormig. Het trabekelpatroon kan per patiënt
radio-opake lamina dura (LD) sterk verschillen (anatomisch, pathologisch). De
zichtbaar en ook het crestale röntgenologische interpretatie van de parodontale
bot (CB) en de alveolaire toestand vormt samen met de parodontale status
bottrabekels (AB). In het een essentieel onderdeel van de parodontale diag-
gemineraliseerde tandweef- nostiek en meer in het bijzonder van de aanwezige
sel onderscheiden we glazuur j
26:1 parodontale botafbraak.
(G) van dentine (D), maar
cement is niet te onder- Interdentaal bot
scheiden van het dentine. j
26.3 Normale anatomie van het
Verder is op deze foto de parodontium op röntgenfoto’s Normaal bevindt het bot zich op 2 mm van de gla-
canalis mandibularis (CM) zuur-cementgrens (figuur 26.1). De interdentale
zichtbaar. j
26.3.1 Normale anatomie op de röntgenstatus botcrista wordt vaak röntgenologisch afgebeeld als
een dun radio-opaak lijntje in continuı̈teit met de
De röntgenstatus biedt een totaalbeeld van: lamina dura van de naburige tanden. Door paro-
– anatomische conditie; dontale botafbraak (parodontitis) kan de bothoogte
– hoeveelheid bot; rond de tanden sterk verminderen. Verdere resorp-
– approximale bothoogte; tie treedt op na tandextractie.
– lamina dura en crista alveolaris;
– breedte van het parodontale ligament; Crestaal bot
– kroon-wortelverhouding;
– positie van de sinus ten opzichte van het paro- De marginale rand van de processus alveolaris, die
dontium; uitstulpt tussen de tanden, is op een goed belichte
– parodontale botafbraak; foto zichtbaar als een radio-opake lijn (= crista al-
– abnormaliteiten in het radiografische voorkomen veolaris). In de frontstreek is de crista gereduceerd
van het parodontium; tot een benige puntvorm tussen de aangrenzende
– veranderingen in het radiografische voorkomen snijtanden. In de premolaar-molaarregio is de crista
van het parodontium. vlak. Het beeld van de crista varieert van een dense
laag corticaal bot tot een gladde laag zonder corti-
j
26.3.2 Normale anatomie van het parodontium cale bedekking. In het laatste geval hebben de bot-
op intraorale röntgenfoto’s trabekels aan de oppervlakte een normale grootte en
densiteit.
Alveolair bot
Lamina dura
Op intraorale röntgenfoto’s is beoordeling van de
bothoogte vrijwel uitsluitend interdentaal moge- De benige crista is een uitloper van de lamina dura
lijk. Buccaal en linguaal/palatinaal van de elemen- en vormt er een scherpe hoek mee. Beide zijn corti-
ten wordt de beoordeling bemoeilijkt door over- cale botstructuren, waarbij de lamina dura een pro-
projectie van de elementen. Een betrouwbaar beeld jectie is van de lamina cribrosa, de dunne corticale
van de alveolaire bothoogte wordt verkregen met botplaat rondom de wortel. Aanwezigheid van de
behulp van intraorale opnamen gemaakt met de corticale omlijning wijst op een stabiele of na paro-
paralleltechniek. Een röntgenfoto toont de bot- dontale therapie gestabiliseerde parodontale toe-
hoogte en de positie van het crestale bot. Het corti- stand (figuur 26.2). Afronding of vervaging van die
cale bot is zichtbaar als een radio-opake structuur. scherpe overgang is indicatief voor parodontale
De massieve structuur laat weinig röntgenstralen aandoeningen. Lokaal ontbreken van de crestale la-
door, zodat de film minder wordt belicht en ter mina dura kan geassocieerd worden met een paro-
plaatse als een radio-opake begrenzing doorkomt. dontaal afbraakproces (Rams e.a., 1994). Het geheel
Aan de onderrand van de mandibula is de afstand ontbreken van de lamina dura en de crista kan dui-
die de straling door de corticalis aflegt, het grootst, den op metabole botziekten (Neville e.a., 1995).
zodat dit gedeelte het best zichtbaar is. Daarnaast
geeft de röntgenologie ook een idee van de trabecu- Periradiculaire ruimte
laire botstructuur en röntgenologische botdensiteit.
Het trabekelpatroon bestaat uit een netwerk van Het parodontale ligament is röntgenologisch zicht-
radio-opake lijntjes, gelegen op de overgang van het baar als een radiolucente rand langs de wortelcon-
spongieuze naar het corticale bot. Het spongieuze tour: de ligamentspleet (0,2 mm breed). Direct
bot bevat, in de vorm van trabekels, te weinig ma- daaromheen is de lamina dura zichtbaar, bestaande
teriaal om contrastverschillen op de foto te kunnen uit een botverdichting waarin de ophanging van de
waarnemen. Het overgangsgebied tussen spongiosa elementen houvast vindt. De lamina dura is in feite
26 Röntgendiagnostiek van het parodontium 271

Figuur 26.2
A, Bij parodontitis is de
lamina dura meestal afwezig.
B, Door parodontale therapie
wordt het afbraakproces
gestopt. Kenmerk van deze
gestabiliseerde toestand is de
radiologische waarneming
van de corticale lamina dura
(twee jaar later).

j
26:2 A j
26:2 B

de inwendige corticale bekleding van de alveole. Ze zijn op foto’s van tandeloze gedeelten van de kaak,
is niet altijd even dens, afhankelijk van de inval van de weke weefsels doorgaans goed zichtbaar als een
de stralen en de structuur van het bot. Hoewel het minder radio-opake zoom over het alveolaire bot
parodontale ligament en de lamina dura zich rond- heen (figuur 26.3). Dit fenomeen treffen we ook aan
om de gehele wortel bevinden, zijn ze röntgenolo- in de tuberregio en de trigonumregio van de on-
gisch alleen bij de buitenste contour zichtbaar. Ten derkaak.
gevolge van de röntgenologische projectie wordt
slechts een deel van de structuur direct herkenbaar Andere anatomische structuren in de bovenkaak
afgebeeld.
Anatomische structuren in het bovenfront. Figuur 26.4
Wortelcement toont de anatomische structuren gevisualiseerd op
een intraorale opname van het bovenfront.
Tanden bestaan hoofdzakelijk uit dentine, met een De sutura palatina is een naad tussen rechter en
glazuurlaag over de kroon en een dunne laag ce- linker maxilla en meestal als een verticale radiolu-
ment over het worteloppervlak. Glazuur is denser cente lijn tussen de centrale snijtanden zichtbaar.
dan beide andere structuren en veroorzaakt de De spina nasalis anterior is een puntvormig uit-
sterkste afzwakking van röntgenstralen. Dentine steeksel en wordt meestal als een V-vormige radio-
bevat ongeveer 75% mineralen en heeft praktisch opaciteit geprojecteerd onder de aanhechting van
dezelfde röntgenologische densiteit als bot. Verschil het neusseptum. Het is de voorste benige structuur
is dat het röntgenologisch beeld van dentine ho- van de neus en bevindt zich in het verlengde van de
mogeen is en dat bot een trabeculair patroon heeft. sutuur. Het neusseptum is vaak zichtbaar als een
De glazuur-dentinegrens vormt een duidelijke verticale radio-opake band die de neusholte in
grens tussen beide. De dunne laag cement op het tweeën deelt. Dikte en densiteit zijn erg verschil-
worteloppervlak heeft een mineraalgehalte dat ver- lend. De apertura piriformis vormt de voorste ope-
gelijkbaar is met dat van bot: 50%. Cement is ning van de neusholte. Soms wordt de neusholte
meestal niet röntgenologisch zichtbaar, omdat het geprojecteerd als een zwarte scherpomlijnde holte,
contrast tussen cement en dentine beperkt is. door het neustussenschot in tweeën gedeeld. De
bovenlip kan op een opname van de frontregio
Cervicale burn-out zichtbaar zijn als een zwak dense, horizontaal ver-
lopende lijn, die meestal halverwege de tandkronen
Een cervicale burn-out is een diffuse radiolucente is geprojecteerd. Bovendien kan op intraorale op-
inkeping met niet duidelijk omlijnde grenzen op namen van de frontregio de projectie van de neus-
het mesiale of distale tandvlak. Het is een zwar- punt waargenomen worden. Het beeld is een zwak-
tingsartefact op de overgang tussen kroon en wortel ke radio-opake U-vorm met openstaande benen. In
en mag zeker niet verward worden met wortelcariës. de omgeving van de centrale snijtanden en de neus
Dit fenomeen ontstaat door het grote contrast dat
moet worden overbrugd tussen de verschillende Figuur 26.3
anatomische structuren die zich in het tandhalsge- De gingiva is meestal niet
bied bevinden. Het is het röntgenologisch als zwart duidelijk zichtbaar op rönt-
doorkomen van een weinig verkalkte tandrand in de genfoto’s, maar in tandeloze
cervicale regio, juist onder het sterk verkalkte gla- gedeelten van de kaak zijn de
zuur en boven het alveolaire bot en worteldentine. weke weefsels vaak als een
minder radio-opake zoom
Gingiva en alveolaire mucosa over het alveolaire bot waar
te nemen (zie pijl).
De gingiva is meestal niet duidelijk zichtbaar,
vooral niet ter hoogte van de gebitselementen. In
geval van diastemen is het door de contrasten soms
wel mogelijk de weke weefsels waar te nemen. Zo j
26:3
272 Parodontologie

Figuur 26.4 dere gevallen zijn de wanden van het kanaal duide-
Op de intraorale opname van lijk afgebeeld. Het foramen incisivum is zichtbaar
het bovenfront zijn de vol- nabij de apex van de centrale snijtanden, of nabij de
gende structuren herken- crista alveolaris, of ergens hiertussen, of kan zich
baar: het neustussenschot over dit hele traject uitbreiden. Verwarring met pe-
(t), de spina nasalis anterior riapicale radiolucenties kan ontstaan wanneer een
(s), de apertura piriformis (a), van de openingen over een apex van een snijtand
de opening van het canalis wordt geprojecteerd. De differentiële diagnose kan
incisivus ter hoogte van de dan gesteld worden op basis van de afwezigheid van
neusbodem (o: foramen van klinische symptomen en de continuı̈teit van de pa-
Stenson) en ter hoogte van rodontale ligamentspleet. We moeten ook bedacht
het palatum (f: foramen zijn op cystevorming in de canalis incisivus. Dit is
incisivum), de palatinale röntgenologisch zichtbaar als een verbreding van
sutuur (p) en de projectie van het foramen incisivum en het canalis incisivus
de weke delen van de neus (cyste: foramen > 6 mm of verbreding op verschil-
(n). lende opnamen aanwezig) (figuur 26.5). Er bestaat
1% kans op cystevorming in de canalis incisivus, wat
kan worden vastgesteld door de toegenomen ka-
naaldiameter met radio-opake rand.

Anatomische structuren in het hoektandgebied. De schei-


ding tussen neus- en sinusholte geeft aanleiding tot
een zeer karakteristiek beeld op intraorale opnamen
van de hoektandregio: een omgekeerde Y. Het ver-
ticale gedeelte hiervan is de tussenwand tussen
neusholte en sinus maxillaris. De schuine lijnen
j
26:4
zijn de bodem van respectievelijk neusholte en si-
nus. Soms zien we een wat meer radiolucente zone
Figuur 26.5 in het alveolaire bot approximaal van hoektand en
Een nasopalatinale cyste laterale snijtand. Het betreft een concaviteit in de
ontstaan ter hoogte van het alveolaire botmorfologie (= laterale fossa) tussen
canalis incisivus, is hier gevi- beide tanden, die dient te worden onderscheiden
sualiseerd op axiale (A) en van botpathologie in dit gebied.
cross-sectionele (B) beelden
van een spiraal-CT-scan van Anatomische structuren in het premolaargebied. De meest
de bovenkaak. opvallende structuur in het (pre)molaargebied is
natuurlijk de sinus maxillaris. Deze is zichtbaar als
een radiolucent gebied, begrensd door een radio-
opake lijn, apicaal van de premolaren en molaren.
De sinuswand bevat vaak een aantal ‘cristae’ die zich
aftekenen als min of meer verticale, radio-opake lij-
nen in de sinus. Vaak lopen er ook voedingskanalen
j
26:5 A door deze structuren. Soms lijkt het of de apices in
de sinus uitsteken. Hoewel de afstand tussen de
apex en de sinusholte minimaal kan zijn, berust de
indruk van in de sinus uitstekende wortels meestal
op een tweedimensionale vertekening. Tussen de
tweede premolaar en de eerste molaar bevindt zich
de processus zygomaticus maxillae, de aanhechting
van de arcus zygomaticus (jukboog) aan de maxilla.
Op intraorale röntgenfoto’s is deze zichtbaar als een
j
26:5 B
duidelijke U-vormige radio-opake structuur. Boven
de witte band valt een opvallende zwarting waar te
nemen.
bevindt zich ook de canalis incisivus (canalis naso-
palatinus), tussen neusbodem en palatum, met de Anatomische structuren in het molaargebied. Naar distaal
bijbehorende uitmonding in het palatum, foramen loopt vanaf de processus zygomaticus de arcus zy-
incisivum genaamd. Hoe dit kanaal wordt afge- gomaticus. De jukboog is meestal niet duidelijk
beeld, is sterk afhankelijk van de projectierichting. zichtbaar op intraorale opnamen. Dit is vooral te
In principe is het Y-vormig, waarbij de caudale wijten aan de grote afstand tussen de structuur en
opening op het palatum is gelegen en de beide cra- de film, waardoor een niet-scherp beeld ontstaat. Op
niale openingen aan weerszijden van het septum, in intraorale opnamen distaal van de tuber maxillae en
de neusbodem. Soms is alleen de palatinale opening de derde molaar, zijn soms de hamulus en de lamina
zichtbaar, soms ook beide nasale openingen. In an- lateralis van de processus pterygoideus zichtbaar.
26 Röntgendiagnostiek van het parodontium 273

De lamina lateralis is zichtbaar als een homogene Figuur 26.6


beenlamel, met daaronder de hamulus als haakvor- De anatomische structuren
mig uitsteeksel. Bovendien wordt de processus co- op de intraorale opname van
ronoideus soms geprojecteerd in een sterk dorsaal de onderfrontregio, met een
gelokaliseerde opname van de molaarregio. Deze duidelijke visualisatie van de
manifesteert zich dan als een driehoekige, scherp- verticaal oplopende radiolu-
omlijnde opaciteit. cente voedingskanaaltjes,
het radiolucente foramen
Andere anatomische structuren in de onderkaak linguale in de middellijn en
de radio-opake mentale spi-
Anatomische structuren in het snijtandgebied. De protu- nae.
berantia mentalis is alleen zichtbaar bij zeer schui-
ne straalinval. Zij is zichtbaar als een brede radio-
opake band, die naar de middellijn toe omhoog-
loopt. De fossa mentalis is een verdunning van het
bot boven de protuberantia mentalis en is soms
zichtbaar als een radiolucente zone, wat foutief kan
worden geı̈nterpreteerd als periapicale pathologie
van de snijtanden. In de mediaanstreek is vaak een
radiolucent gebiedje zichtbaar. Dit is het foramen
linguale, waar een bloedvat doorheen loopt (figuur
26.6). Even daarboven bevindt zich een zichtbare
radio-opaciteit, de mentale spinae die een botver-
dichting veroorzaken en die dienen voor de aan-
hechting van de m. genioglossus en m. geniohyoi-
deus. Beide zijn gelegen aan de linguale zijde van j
26:6

de mandibula. In het spongieuze kaakbot worden


frequent voedingskanalen voor bloedvaten aange-
troffen. Zij zijn röntgenologisch zichtbaar als Anatomische structuren in het molaargebied. In het api-
rechte of gebogen radiolucente lijnen. cale gebied van de molaren is de linea mylohyoidea
zichtbaar. Dit is de aanhechting van de mondbodem
Anatomische structuren in het hoektandgebied. Soms ma- (m. mylohyoideus) aan de mandibula. Kenmerkend
nifesteert zich een relatief radiolucente zone in het is het verloop ten opzichte van de apices van de
alveolaire bot approximaal tussen hoektand en la- molaren: ter hoogte van de eerste molaar nog api-
terale snijtand. Het gaat dan om een concaviteit in caal van de wortel, maar meer naar distaal toe wordt
de alveolaire botmorfologie (= laterale fossa) tussen de wortel hoger gekruist. De fossa submandibularis
beide tanden. Dit moet onderscheiden worden van is een anatomische concaviteit aan de linguale zijde
botpathologie in dit gebied. Bij een aantal personen van de mandibula, tussen de linea mylohyoidea en
is een torus mandibularis zichtbaar als een radio- de onderrand van de mandibula. Soms ontbreken de
opaak gebied, langwerpig of rond, meestal ter bottrabekels bijna volledig, waardoor dit gebied een
hoogte van de hoektand of de premolaarstreek. uniforme zwarting vertoont. De linea obliqua ex-
terna loopt aan de buitenzijde van de onderkaak en
Anatomische structuren in het premolaargebied. Het fo- is de voortzetting van de voorrand van de opstij-
ramen mentale bevindt zich tussen en iets onder de gende tak. Het röntgenologisch beeld is een radio-
apices van de twee onderpremolaren. Het vormt het opake band, die schuin naar beneden loopt, even
einde van het canalis mandibularis, dat enkele mm onder de tandhals van de molaren en boven de linea
omhoog buigt vooraleer in het foramen te eindigen. mylohyoidea.
Het is zichtbaar als een ronde of ovale radiolucentie
met een diameter van circa 3 mm. Soms kan het
foramen juist over de apex van een van beide pre- j
26.4 Röntgenologische diagnose van
molaren geprojecteerd zijn. De differentiële diag- parodontale botafbraak
nose kan gemakkelijk gesteld worden door inspectie
van de continuı̈teit van het parodontaal ligament j
26.4.1 Beoordeling van parodontaal bot op
van de betrokken tand. Het canalis mandibularis röntgenfoto’s
loopt boogvormig vanaf het foramen mandibulae
tot het foramen mentale. Het röntgenologische Röntgenfoto’s spelen een belangrijke rol in de
beeld is wisselend. Soms is het niet zichtbaar, vaak diagnostiek van parodontale aandoeningen, omdat
is het een zwarte radiolucente band met een diame- klinisch alleen de mate van aanhechtingsverlies kan
ter van ongeveer 3 mm, in andere gevallen is het een worden bepaald. Aangezien de gemiddelde wortel
radiolucente band begrensd door twee radio-opake 12 mm lang is (Klock e.a. 1993), betekent 6 mm aan-
lijntjes, in enkele gevallen treffen we een iets meer hechtingsverlies dat, gemiddeld genomen, de paro-
radio-opake band. dontale afbraak tot halverwege de wortel is voort-
geschreden. Er zijn echter grote variaties in wortel-
lengte tussen mensen en zo kan de ene patiënt korte
274 Parodontologie

wortels hebben en de andere juist heel lange. Met fologie en de locatie spelen een rol bij de detectie
andere woorden: röntgenfoto’s zijn nodig om te be- van botlaesies (Pepelassi e.a., 2000). Hierbij moet
palen hoeveel van de wortel nog in het bot staat. Bij wel opgemerkt worden dat de röntgenologische
de beoordeling van de mate van parodontale botaf- diagnose van parodontale afbraak gekenmerkt
braak moet altijd het meest apicale punt van de wordt door een hoge specificiteit maar een lage
botafbraak worden vastgesteld. Dit wordt gedaan sensitiviteit, meestal gepaard gaande met een on-
op basis van drie aspecten: derschatting van de ernst van het aanwezige defect
1 de mate van radio-opaciteit; (Hämmerle e.a., 1990; Åkesson e.a., 1992). De on-
2 de aanwezigheid van de ligamentspleet; mogelijkheid om kleine veranderingen in het kaak-
3 de aanwezigheid van de lamina dura. bot radiografisch waar te nemen, heeft ook te ma-
ken met een overlapping van anatomische structu-
Bij een normaal parodontium bevindt het inter- ren, variaties in de opnameprocedure, projectiegeo-
dentale botniveau zich 2 mm apicaal van de gla- metrie en ontwikkeling (Lang & Hill, 1977; Jenkins
zuur-cementgrens en bij parodontitis meer apicaal e.a., 1992; Rams e.a., 1994).
van de glazuur-cementgrens. Afhankelijk van de De onmogelijkheid om alle aanwezige botafbraak
ernst van de botafbraak wordt gesproken van be- te zien, geldt nog sterker voor panoramische opna-
ginnende, matige, gevorderde of terminale paro- men. Uit onderzoek blijkt namelijk dat met intrao-
dontitis. rale röntgenfoto’s driemaal zo veel parodontale
botlaesies worden gevonden als met panoramische
j
26.4.2 Röntgenologisch vast te stellen opnamen (Pepelassi e.a., 2000). Desondanks dient
parodontale botafbraak gezegd dat de optimalisatie van panoramische
röntgentoestellen ertoe heeft geleid dat tegenwoor-
Beginnende botafbraak manifesteert zich door het dig de panoramische opname een ideaal diagnos-
lokaal verdwijnen van de radio-opake cristae en/of tisch hulpmiddel vormt wanneer initieel in het
lamina dura. Ook de scherpe hoek tussen crista en tandheelkundig dossier beeldmateriaal van de
lamina dura gaat hierbij verloren. Röntgenologisch patiënt ontbreekt. Het vindt vooral toepassing bij
is botafbraak pas een tijd na het begin van het af- de beeldvorming van partieel betande kaken of
braakproces waar te nemen, omdat er een grote mildere vormen van voornamelijk volwassen paro-
hoeveelheid bot verloren dient te zijn gegaan voor- dontitis.
aleer dit afbraakproces zichtbaar wordt. Laesies Het kan echter niet worden ontkend dat de be-
kleiner dan 3 mm diepte of laesies beperkt tot het schreven techniek een tweedimensionaal karakter
trabeculaire bot, zijn röntgenologisch meestal niet heeft en als dusdanig ontoereikend is in de diag-
waarneembaar (Bender & Seltzer, 2003a-b). Niet al- nostische beeldvorming van kratervormige letsels in
leen de dimensies van de laesies, maar ook de mor- het algemeen of van botafbraak rond driewortelige
bovenmolaren in het bijzonder (Vandenberghe e.a.,
2007, 2008) (figuur 26.7). Daar lijkt een rol wegge-
legd voor de driedimensionale scanners, die met een
kegelvormige bundel ruimtelijke informatie van de
kaakstructuur capteren. Het gaat om de zoge-
noemde cone-beam-CT-toestellen (CBCT), waarvan
sommige dergelijke beelden kunnen maken met een
bijzonder lage stralingsdosis (equivalent aan één tot
twee dagen rondlopen in België of Nederland, het
tweevoud van een panoramische stralingsdosis en
1,56 de stralingsdosis van een röntgenstatus). Als
we daarbij rekening houden met de toegankelijk-
heid, kostprijs en superieure diagnostische beeld-
kwaliteit ten opzichte van een klassieke spiraal-CT,
kan een dergelijke opname geadviseerd worden bij
initieel complexe behandelingsplannen, waarbij uit
initieel klinisch onderzoek blijkt dat de patiënt
partieel betand is, dat sommige tanden een twijfel-
achtige prognose hebben of dat de behoefte aan pa-
rodontale chirurgie groot is. Gebruikmakend van
driedimensionale beeldvorming, zonder vooraf-
gaande tweedimensionale röntgenbeelden (noch
panoramische opname noch intraorale röntgen-
beelden), kunnen we dan een ideaal globaal behan-
j
26:7
delingsplan opstellen en een betere inschatting
Figuur 26.7 maken van de prognose van aanwezige elementen
Bij deze patiënt bleek een CBCT geı̈ndiceerd, omdat de terminale parodontitis een lokale met grondige evaluatie van de tandenloze regio’s
sinusitis en oroantrale communicatie had veroorzaakt. De horizontale, panoramische en (zie verder paragraaf 26.5.2) (Vandenberghe e.a.,
cross-sectionele coupes tonen samen met het volumetrische beeld de ernst van de situ- 2007, 2008).
atie.
26 Röntgendiagnostiek van het parodontium 275

Figuur 26.8
Angulaire botdefecten bij een
16-jarige patiënt met juve-
niele parodontitis.

Figuur 26.9
Bij deze patiënt bleek het
röntgenbeeld van het paro-
dontium rond tand 36 mesi-
aal een diep kratervormig
botletsel te tonen met uit-
breiding naar apicaal en de
j
26:8 j
26:9 furcatieregio.

j
26.4.3 Parodontale botafbraak latie) een beter beeld worden verkregen van het
aanwezige botdefect.
Bij het voortschrijden van de parodontitis gaat Bij twijfel omtrent de röntgenologische bepaling
steeds meer bot verloren. Wanneer de botafbraak van de uitgebreidheid of oorsprong van een botlae-
minder dan een derde van de wortellengte betreft, sie, verdient het aanbeveling via een radio-opake
wordt gesproken over geringe parodontale afbraak. marker (bijv. guttaperchastift of pocketsonde) de
We spreken van matige botafbraak als de botafbraak werkelijke laesiediepte of het fisteltraject vast te
gevorderd is tot meer dan een derde, maar niet meer stellen (figuur 26.8).
dan de helft van de wortellengte. Van ernstige bot- In het algemeen is er een relatie tussen de paro-
afbraak wordt gesproken als het meest apicale punt pathogene biofilm op het worteloppervlak en de
van de botafbraak zich voorbij de helft van de wor- uitgebreidheid van het ontstekingsinfiltraat. Uiter-
tellengte bevindt. Klinisch gezien, kan het gehele aard heeft dit zijn weerslag op de vorm van de op de
alveolaire septum gelijkmatig worden afgebroken röntgenfoto waarneembare botafbraak. Bij acute en
of juist niet. In dit laatste geval resulteert de botaf- snel voortschrijdende vormen van parodontitis kan
braak in een-, twee-, drie- of vierwandige botkraters. het röntgenbeeld er anders uitzien (figuur 26.9). Zo
Op de röntgenfoto manifesteert de gelijkmatige ap- vinden we bij gelokaliseerde juveniele parodontitis
proximale afbraak zich als horizontale botafbraak zeer diepe angulaire botdefecten, vooral ter hoogte
en de botkraters als angulaire botafbraak. van de snijtanden en eerste molaren. Röntgenolo-
De vorm van de botafbraak beı̈nvloedt de behan- gisch tekenen deze defecten zich soms boog- of le-
delstrategie, maar ook de prognose (Karn e.a., 1984; pelvormig af, maar ook onregelmatige afbraakpa-
Papapanou & Wennström, 1991). Horizontale botaf- tronen wijzen op agressieve botafbraak.
braak kan meestal snel worden gestabiliseerd, maar
dit is voor angulaire botdefecten doorgaans minder j
26.4.4 Tandsteen
eenvoudig (Papapanou & Wennström, 1991). Hori-
zontaal botverlies betekent dat het interdentale Ten gevolge van de aanwezige mineralisatie is
botniveau nog steeds horizontaal verloopt, maar op tandsteen op de foto zichtbaar als een matig radio-
grotere afstand van de glazuur-cementgrens. Rönt- opake structuur. De verhouding van de grijswaar-
genologisch nemen we maar één botniveau waar. den met die van de omgevende structuren is zoda-
Wanneer plaatselijk de buccale of linguale botplaat nig dat meestal alleen approximaal tandsteen kan
bij een element verder resorbeert, terwijl er geen of worden vastgesteld. Bovendien moeten we ons rea-
minder botafbraak optreedt bij het buurelement, liseren dat geringe hoeveelheden tandsteen niet
ontstaan er botkraters, die op de röntgenfoto als zichtbaar zijn op de röntgenfoto.
angulaire botdefecten te zien zijn met twee of meer
botniveaus. Door superpositie van diverse botstruc- j
26.4.5 Occlusaal trauma
turen en de projectie van dergelijke ruimtelijke de-
fecten in een radiografisch plat vlak, zijn de defect- Ook een occlusaal trauma zal zich na verloop van
vorm en het aanwezige aantal wanden vaak moeilijk tijd röntgenologisch manifesteren. Typisch is een
te bepalen (Young e.a., 1996). Bovendien treffen we verbreding van de parodontale ligamentspleet.
vaak combinaties aan van twee of meer typen defect. Door hefboomwerking kan ook een röntgenologisch
Alleen wanneer het gaat om een eenwandig defect is zandloper- of trechterbeeld van de parodontale li-
het onderscheid meestal wel mogelijk. Verder is ook gamentspleet ontstaan volgens een meer coronale of
de typisch circulaire krater met verbreding van het meer apicale ligging van het fulcrum op de tand-
parodontale ligament röntgenologisch goed waar- wortel. Tot slot kunnen bij een groter occlusaal
neembaar. Een zeker dieptezicht van de botafbraak trauma ook circulaire defecten optreden (figuur
is essentieel vanwege de relatie tussen de defect- 26.10). Een röntgenologische vaststelling van deze
vorm en de diagnose, therapieplanning en prognose verschijnselen moet helpen bij de differentiële
van het betreffende parodontium. Eventueel kan via diagnose en de opzet van de behandelstrategie, zo-
een stereoscopische benadering (bijv. twee intraora- dat de symptomen kunnen verdwijnen. Er moet
le röntgenfoto’s met gewijzigde horizontale angu- opgemerkt worden dat overbelasting rondom im-
276 Parodontologie

Figuur 26.10
Een circulair botdefect bij
occlusaal trauma ter hoogte
van de 35.

Figuur 26.11
Een gecombineerd endo-
paroletsel, zichtbaar ter
hoogte van een gedevitali-
seerde 33.

j
26:10

plantaten ook kan leiden tot approximale komvor-


mige botlaesies.

j
26.4.6 Endo-paroproblematiek

Gecombineerde pathologie van het endodontium en


het parodontium verdient aandacht in de röntge-
nologische diagnose. Het is belangrijk een onder-
scheid te kunnen maken tussen laesies met een pa-
rodontale etiologie die resulteren in endodontium-
pathologie, en specifiek endodontische problemen
j
26:11
die later een parodontaal probleem veroorzaken (fi-
guur 26.11). Een gecombineerde behandelstrategie is
in elk geval noodzakelijk.
ligne afbraakprocessen te onderscheiden van benig-
j26.4.7 Systeemziekten ne tumoren.
Röntgenologische diagnose en opvolging zijn
Zoals al eerder vermeld, kunnen metabole botziek- hier essentieel. Röntgenologisch wordt een malig-
ten invloed hebben op het parodontium. Detectie niteit gekenmerkt door een slecht omlijnde struc-
van dergelijke parodontale afbraak (verdunning, tuur met een ruwe, onduidelijke begrenzing en een
verdwijning lamina dura) kan leiden tot een vroeg- invasief karakter met botresorptie, tandwortelre-
tijdige diagnose van de systeemziekte. Bij de ziekte sorptie, corticale wanddoorbraak en mogelijke we-
van Paget zien we niet alleen een afwezigheid van keweefselinfiltratie. Ter hoogte van het parodonti-
de lamina dura, maar ook een hypercementose van um kunnen op die manier secundaire metastasen,
de wortels. Tot andere typisch endocriene ziekten lymforeticulaire tumoren en langerhanscelpatholo-
met invloed op het parodontium behoren hyperpa- gie opduiken. Tevens moeten we reuscelletsels en
rathyreoı̈die, hyperthyreoı̈die, ongecontroleerde di- fibrocemento-osseuze letsels herkennen. Vaak is
abetes, cushing-syndroom, langerhanscelpathologie hierbij immers het parodontium of een deel ervan
(vroeger bekend als histiocytosis X), osteomalacie en (cement) betrokken. Bij fibrocemento-osseuze lae-
sclerodermie. sies bestaat er een abnormale turnover van de gemi-
neraliseerde weefsels. In het beginstadium zien we
j
26.4.8 Tumoren en cysten van het parodontium een radiolucentie, vervolgens een gemengd letsel
met radiolucente en radio-opake velden en tot slot
De laterale parodontale cyste is een zeldzaam voor- een radio-opaak letsel. We onderscheiden de peri-
komende cyste die ontstaat uit het parodontaal li- apicale cemento-osseuze laesie (onderfront) in de
gament. De oorzaak wordt gezocht in een ontwik- floride vorm (gegeneraliseerd in vier kwadranten)
kelingsstoornis (cystische ontaarding van de epi- en in de focale vorm (lokaal) (figuur 26.12).
theeleilandjes van Malassez) en zeker niet in een Hypercementose is een afzetting van een abnor-
inflammatoir proces. Een dergelijke cyste komt male hoeveelheid cement en wanneer dit uitgebreid
meestal voor bij volwassenen ouder dan 30 jaar en voorkomt, kan het wijzen op de ziekte van Paget
veelal in de onderste hoektand/premolaarregio of de (figuur 26.13). Daarnaast is er ook het benigne ce-
bovenste laterale snijtandregio. Het betreft meestal mentoblastoom, dat eigenlijk een odontogene tu-
een goed begrensd, rond, uniloculair letsel met een mor is, die als een golfbal ter hoogte van het apicale
diameter kleiner dan 1 cm. Het kan leiden tot ver- worteloppervlak vastzit en vaak wortelresorptie
plaatsing van tanden of zelfs buccolinguale kaak- veroorzaakt. Deze radio-opake structuur is dikwijls
botexpansie en de radiolucentie is uniform. Daar- omlijnd met een radiolucent lijntje. Tot slot is er het
naast zijn er tumorale processen en fibro-osseuze cemento-osseus fibroom, dat eigenlijk een goed
laesies die ter hoogte van het parodontium kunnen omschreven osteogeen neoplasma betreft, dikwijls
voorkomen. Hierbij is het van groot belang de ma- in de premolaar/molaarregio van de onderkaak. Ook
26 Röntgendiagnostiek van het parodontium 277

Figuur 26.12
Periapicale cemento-
osseuze dysplasie is hier
zichtbaar interdentaal van de
premolaren als een radiolu-
cente laesie (A: vroeg matu-
ratiestadium).Vier jaar later
blijkt de eerst radiolucente
laesie uitgegroeid tot een
hoofdzakelijk radio-opake
laesie met afwijkende trabe-
j
26:12 A
culaire botstructuur (B).

Figuur 26.13
Hypercementose ter hoogte
van de wortels van de tanden
25 en 26.

j
26:12 B

j
26:13

bij dit letsel komen de typische maturatiestadia j


26.5.1 Röntgenologische evaluatie van de
voor (radiolucentie – mengvorm – radio-opaciteit). aanwezige tanden en het parodontium

Het is van primordiaal belang nauwkeurige rönt-


j
26.5 Röntgenologische technieken voor gendiagnostiek van de omliggende structuren te
evaluatie van het tandeloze kaakbot verrichten voorafgaande aan de eigenlijke röntgen-
ologische analyse voor implantaatplaatsing. Patho-
Zeker bij rehabilitatie van het tandeloze kaakbot logieën zoals chronische ontstekingshaarden in
met behulp van orale enossale implantaten, is het kaakbot of sinusholte, dienen eerst te worden be-
van groot belang van tevoren een degelijke plan- handeld. Een gezond parodontium en restgebit
ning van de chirurgische plaatsing te maken. Cen- vormen daarbij een belangrijk uitgangspunt. De
traal in deze chirurgische planningsfase staat het intraorale opname gemaakt volgens de parallel-
röntgenologische onderzoek, dat essentiële infor- techniek leent zich het beste voor observatie van
matie verschaft over verschillende lokale aspecten tanden en parodontium. Van de beschikbare extra-
(Jacobs & van Steenberghe, 1998). Met behulp van orale opnametechnieken speelt de panoramische
deze informatie is het mogelijk tijdens de chirurgi- opname de belangrijkste rol bij preoperatieve eva-
sche fase niet alleen rekening te houden met de luatie van de restdentitie en het parodontium. Het
anatomische aspecten, maar ook biomechanische en grote voordeel van deze techniek is immers dat op
esthetische aspecten te overwegen. Tijdens de preo- efficiënte wijze een overzichtsbeeld verkregen
peratieve planning moet niet alleen rekening wor- wordt van zowel onder- en bovenkaak als de relatie
den gehouden met de hoeveelheid bot. Een succes- met de omliggende structuren. Eventuele wortel-
volle integratie is ook afhankelijk van de botkwali- resten, vreemde voorwerpen en bot- of sinuspatho-
teit en de primaire stabiliteit. Veelal wordt daarvoor logieën kunnen via deze techniek gemakkelijk
een relatieve en meer subjectieve gradatie van bot- worden opgespoord.
hoogte en botkwaliteit uitgevoerd (Lekholm & Zarb, Bij de preoperatieve planning voor plaatsing van
1985). Meer objectieve en absolute densiteitsbepa- implantaten is de panoramische röntgenologie dan
lingen van het kaakbot worden momenteel nog niet ook geı̈ndiceerd voor het opstellen van een globaal
klinisch toegepast. behandelplan.
In de volgende paragraaf wordt nader ingegaan
op de beschikbare röntgenologische technieken j
26.5.2 Preoperatieve planning voor het
voor evaluatie van het tandeloze kaakbot (intraorale plaatsen van implantaten
opname, panoramische opname, conventionele to-
mografie, computertomografie). Daarbij zal telkens Intraorale opname
worden gelet op voor- en nadelen en toepasbaarheid
bij de preoperatieve planning. Dit moet de tandarts Wanneer we de verticale bothoogte en de ligging
of parodontoloog helpen bij zijn uiteindelijke keu- van anatomische structuren willen bepalen met be-
ze van de röntgenologische techniek, rekening hulp van intraorale röntgenologie, is de parallel-
houdend met het stralingsrisico en de vereiste techniek daarvoor het meest geschikt. Met derge-
diagnostische informatie. lijke röntgenfoto’s kunnen direct de hoogte en me-
278 Parodontologie

Tabel 26.1 Selectie van de opnametechniek voor preoperatieve planning voor plaatsing van enossale implantaten.
Achtergrondstraling is uitgedrukt in uren/dagen blootstelling aan natuurlijke straling (vooral radon). Deze
natuurlijke straling neemt drie vierde voor haar rekening van de totale ioniserende straling waaraan een mens
is blootgesteld.

Techniek & IO röntgenopname & Achtergrondstraling Indicatiestelling

intraorale (IO) röntgenopna- 1 3u eenvoudige lokale diagnose met enkelvoudige tandver-


me vanging

panoramische röntgenop- 10 1d overzichtsbeeld bij opstelling behandelingsplanning


name

extrabuccale laterale op- 1 1d sterk begrensd indicatiegebied voor totaal risicovrije ge-
name van de symfyse vallen met implantaten in de symfysaire regio (indien
enkel toegang tot intraorale röntgenapparatuur)

spiraaltomografie 20-50 2-5 d implantaat in beperkte tandenloze regio indien geen


CBCT voorhanden is

CBCT 20-200 2-20 d voorkeurstechniek voor elke implantaatchirurgie

CT 250-1000 25-100 d complexe chirurgie met weke weefselcorrecties

siodistale afmetingen bepaald worden, maar infor- Panoramische opname


matie over de botbreedte in buccolinguale richting
ontbreekt. Het beste kunnen we dan ook de intrao- De panoramische opname geeft een overzichtsbeeld
rale opnamen gebruiken bij de preoperatieve plan- van onder-en bovenkaak en van de omliggende
ning van implantaten in een beperkte tandeloze re- structuren. Per definitie is het een tweedimensio-
gio. naal beeld met een inherente vergroting en vervor-
In een aantal gevallen volstaat deze intraorale ming. De kwaliteit van een panoramische opname
röntgenologie echter niet (tabel 26.1). Een solitaire wordt in grote mate bepaald door de deskundigheid
tandvervanging betreft dikwijls een snijtand in de van de operator bij de positionering van de patiënt.
bovenkaak. In deze regio is waakzaamheid geboden Dit probleem wordt geaccentueerd bij een tandeloze
door de nabijheid van het nasopalatinaal kanaal. kaak, waarbij het zeer moeilijk is de patiënt juist te
Plaatsing van een implantaat in een zenuwkanaal positioneren. Uitneembare prothesen worden uit de
kan osseointegratie compromitteren door de aan- mond verwijderd en de positionering gebeurt met
wezigheid van vetweefsel rondom de zenuwbundel. een kinsteun, waardoor de kans op fouten toeneemt.
Daarom wordt aangeraden ter hoogte van de mid- Kleine afwijkingen in positionering van de frontale
dellijn in de bovenkaak nadere informatie in te regio’s hebben grote consequenties voor de beeld-
winnen via een cross-sectionele opname. Zo’n cross- kwaliteit, met vergroting, vervorming en vervaging
sectionele opname kan ook bij een twijfelachtige als mogelijke gevolgen.
klinische buccolinguale botbreedte nodig zijn, om Afgezien van de kritische frontpositionering is
botdimensies en morfologie te beoordelen met het het ook elders moeilijk om accurate kwantitatieve
oog op de diameters van de commercieel beschik- metingen uit te voeren op panoramische röntgen-
bare implantaten. foto’s omdat het risico van een variabele vergroting
en distorsie reëel is. De verticale vergroting is
meestal vast en toestelafhankelijk (61,2-61,3). De
horizontale vergroting is soms variabel, waardoor
Figuur 26.14 de kans op distorsie verder toeneemt. Daardoor zijn
Bij deze 62-jarige patiënte de bepaling van de precieze bothoogte en de lokali-
werd een chronische neuro- satie van anatomische structuren (mandibulair ka-
pathie veroorzaakt door naal, sinus, neusholte, mandibulair incisief kanaal,
chronische stimulatie van linguaal kanaal) weinig betrouwbaar. Bovendien
het canalis incisivus na bevinden zich zelfs in de frontregio neurovasculaire
plaatsing van een implantaat structuren, zodat de kans op neurovasculair trauma
in regio 32 (Jacobs & van reëel is (Jacobs e.a., 2007). Door de opeenstapeling
Steenberghe, 2006). van talrijke nadelen en het zich aanbieden van een
kwalitatief en informatief beter alternatief aan be-
perkte stralingsdosis en kosten (CBT, zie figuur 14),
wordt het indicatiegebied van de panoramische op-
name tegenwoordig sterk ingeperkt.
j
26:14
26 Röntgendiagnostiek van het parodontium 279

Schedelprofielopname Figuur 26.15


Beschikken we alleen over
De schedelprofielopname geeft de onderlinge relatie een intraoraal röntgenappa-
weer van onder- en bovenkaak in het sagittale vlak. raat en willen we toch een
We dienen hierbij de bestraling van radiosensibele röntgenologisch beeld ver-
organen, zoals de hypofyse en de schildklier, te be- krijgen van de botmorfologie
perken door adequate collimatie en/of afscherming. in de symfysaire regio, dan
Een belangrijk nadeel vormt de overlapping van kunnen we gebruikmaken
linker en rechter kaakhelft. Daarom is de schedel- van een extrabuccale opna-
profielopname niet geı̈ndiceerd voor preoperatieve metechniek. Daarbij wordt
planning van implantaten. Mogelijk is dit beeld wel de film aan de ene zijde van
te gebruiken als het aanwezig is in het kader van de symfyse geplaatst en de
een chirurgische correctie van de sagittale relatie stralenbundel loodrecht
tussen mandibula en maxilla (tabel 26.1). Bestaat er daarop aan de andere zijde
toch behoefte aan informatie over de botmorfologie van de symfyse.
in de symfysaire regio, dan wordt aangeraden hier-
voor lokaal een cross-sectionele coupe te nemen
(type conventionele spiraaltomografie, maar tegen-
woordig liever CBCT). Als deze toestellen niet aan-
wezig zijn, kunnen we eventueel opteren voor een
extrabuccale laterale opname van de symfyse. Deze
wordt typisch uitgevoerd met een intraoraal rönt-
genapparaat. We gebruiken dan een extrabuccale
opnametechniek waarbij een occlusale film zijde-
lings tegen het symfysaire kaakbot wordt geplaatst,
terwijl de stralenbundel met de paralleltechniek
loodrecht door het kaakbot heen op de film invalt.
Bij een goede positionering zal de stralenbundel
loodrecht op de film en het symfysaire kaakbot in-
vallen, met als resultaat visualisatie van de kaak-
botbreedte in deze regio (figuur 26.15). Maar ook
hier moeten we bedacht zijn op een overschatting
van het aanwezige bot, gezien de tweedimensionale
projectie met overlapping van linker- en rechter- j
26:15

kaakhelft. Een dergelijke opmerking dient ook ge-


maakt te worden met betrekking tot de rechte oc-
clusale opname van de onderkaak, die gebruikt rectionele tomografie bewegen film en buis via
wordt om de boogvorm van de kaak te bepalen bij complexe routes in de driedimensionale ruimte. Bij
rehabilitaties met gestandaardiseerde implantaat- spiraaltomografie leggen film en buis een spiraal-
posities (bijv. Brånemark Novum1, Nobel Biocare, vormige baan af. Vooral voor de spiraaltomografie is
Zweden). Door superpositie op een tweedimensio- heel wat onderzoek uitgevoerd naar de technologi-
naal vlak kan een ongunstige botmorfologie zo ge- sche en klinische validatie en ook naar de dosime-
maskeerd worden. trie. Uit dit onderzoek blijkt dergelijke cross-secti-
onele beeldvorming een accuraat, betrouwbaar en
Conventionele tomografie vooral stralingshygiënisch alternatief voor de spi-
raal-CT (Bou Serhal, 2001).
De hiervoor beschreven technieken geven anatomi- Afhankelijk van het toestel en de individuele in-
sche structuren weer in een plat vlak, terwijl infor- stelling worden tomografische coupes met een dikte
matie over de buccolinguale botbreedte ontbreekt. van 2-8 mm gemaakt. Een instelling voor coupes
Met de tomografische techniek is het wel mogelijk van 2 mm zal een kleinere regio weergeven met
de derde dimensie in kaart te brengen, zodat een minder overlapping en meer details. Dikkere coupes
betrouwbare interpretatie verkregen wordt van de geven een idee van de botdimensies in grotere re-
kaakbotbreedte en de relatie met de anatomische gio’s, maar niet van lokale verschillen in bothoogte
structuren. en/of -breedte. Een belangrijk voordeel is dat de
Het principe van de tomografische opname be- stralingsdosis die nodig is om een regio af te beel-
rust op het simultaan in tegengestelde richting be- den, met enkele dikke coupes uiteraard lager ligt
wegen van de röntgenbuis en de film. Daardoor dan de benodigde dosis om dezelfde regio af te
ontstaan beelden die een bepaalde regio scherp af- beelden, maar dan met een groter aantal dunne
beelden, terwijl de omliggende structuren vervagen. coupes. Klinisch wordt geadviseerd coupes van 2
Afhankelijk van de beweging van röntgenbuis en mm te maken in partieel betande regio’s en dikkere
film, wordt er een onderscheid gemaakt tussen li- tomografische coupes bij uitgebreide tandeloze re-
neaire, circulaire, multidirectionele en spiraalto- gio’s.
mografie. Bij lineaire tomografie bewegen film en Net als bij de panoramische opname heeft de to-
röntgenbuis in tegengestelde richting. Bij multidi- mografie de afgelopen jaren een snelle ontwikke-
280 Parodontologie

Figuur 26.16
De tomografische techniek is
geı̈ndiceerd voor de preope-
ratieve planning bij gelimi-
teerde tandeloze zones. Bij
deze patiënt werd een
implantaat gepland in de
tandeloze regio van element
24, zoals zichtbaar op de
panoramische opname (A).
Er werd voor gekozen om via
spiraaltomografische coupes
van 2 mm een duidelijk beeld
te verkrijgen van de cross-
sectionele kaakbotmorfolo-
gie in deze regio (B).

j
26:16 A

inherente vergrotingsfactor van het apparaat. Daar-


voor plaatsen we over de tomografie een sjabloon,
waarop de beschikbare implantaatdimensies zijn
afgebeeld met dezelfde vergrotingsfactor als die van
de tomografie.
j
26:16 B De tomografische techniek is geı̈ndiceerd voor de
preoperatieve planning in gelimiteerde tandeloze
zones (1-4 implantaten) (figuur 26.16, tabel 26.1).
ling doorgemaakt, waardoor de beeldkwaliteit, de Het aantal coupes blijft hierbij beperkt en de stra-
accuraatheid maar ook de gebruiksvriendelijkheid lingsdosis is beduidend lager dan die bij computer-
zijn toegenomen. Toch blijft ook hier de positione- tomografie (CT) (Bou Serhal, 2001). Bij meer uitge-
ring van de patiënt een kritische factor voor een ge- breide rehabilitaties zijn meer coupes nodig, waar-
slaagde opname met optimale beeldkwaliteit. Het door de stralingsdosis die van CT-opnamen bena-
meest betrouwbaar is de cross-sectionele beeldop- dert. In dat geval wordt dan ook geadviseerd een
name, die verkregen wordt door een loodrechte CT-scan te laten maken, temeer omdat de lokalisatie
straleninval op de corticale botplaat. Alleen bij een van verschillende cross-sectionele coupes bij CT veel
correcte positionering is een betrouwbare interpre- eenvoudiger is.
tatie van het röntgenbeeld mogelijk. Bij metingen
moet dan wel rekening worden gehouden met de

j
26:17 B j
26:17 C

j
26:17 A

Figuur 26.17
Via op 3D-CT-gebaseerde planningssoftware is het mogelijk om anatomische, biomechanische en esthetische aspecten van de rehabilitatie te
integreren in één preoperatieve planning. Figuur A toont de preoperatieve planning op basis van cross-sectionele CT-beelden. Figuur B toont de
geı̈ntegreerde planning op basis van een 3D-CT-beeld. Figuur C toont de transfer van deze planning naar het operatieveld via een stereolithografische
boormal, vervaardigd aan de hand van de computerplanning.
26 Röntgendiagnostiek van het parodontium 281

Computertomografie De kans is groot dat het daarmee verkregen drie-


dimensionale (3D-)kaakbeeld straks een vaste waar-
Bij de computertomografie (CT) worden beelden van de wordt binnen het aanbod van diagnostica.
het kaakbot verkregen door rotatie van stralings- In de tandheelkunde bleef tot dusver de radiolo-
bron en detectoren rondom het hoofd van de gische beeldvorming beperkt tot tweedimensionale
patiënt. Tegenwoordig wordt gebruikgemaakt van beeldvorming. Voor dagelijkse diagnostiek bleek
de spiraal-CT, waarbij röntgenbundel en detectoren 3D-CT immers te stralingsintensief, te duur en vaak
een spiraalvormige beweging rond het hoofd van de ook te ver. Tegenwoordig is echter een aantal toe-
patiënt maken. In het kader van de preoperatieve stellen beschikbaar binnen de orale gezondheids-
planning voor het plaatsen van implantaten kunnen zorg, dat het mogelijk maken om driedimensionale
we het beste gebruikmaken van specifieke pro- structuren te bekijken, zonder de hoge kosten of
gramma’s die rekening houden met de vereisten stralingsdosis van de spiraal-CT-opname. Deze
voor visualisatie en interpretatie van het tandeloze worden aangeduid met de term cone-beam-CT
kaakbot (zoals Dental CT1, Siemens, Erlangen, (CBCT), verwijzend naar de gelijkenis in techniek
Germany; DentaScan1, ISG Technologies, Missi- met de computertomografie, maar tegelijk ook een
saugua, Ontario, Canada; NobelGuide1 Nobel Bio- klemtoon leggend op het fundamentele verschil:
care, Göteborg, Zweden; Simplant1 Materialise, een kegelvormige stralenbundel.
Leuven, België). De opmars is volop bezig, niet alleen binnen de
De gegevens van de axiale en cross-sectionele dentomaxillofaciale radiologie, maar ook binnen tal
beelden maken een denkbeeldige ruimtelijke voor- van andere deelgebieden van de medische beeld-
stelling van de planning mogelijk. De beschikbare vorming. Bovendien biedt de beschikbaarheid van
bothoogte en dus ook de geschikte implantaatdi- driedimensionale informatie niet enkel diagnos-
mensies kunnen worden bepaald met een röntge- tische, maar ook therapeutische mogelijkheden in
nologisch grid, waarop de relatieve lengtes en dia- alle domeinen van de tandheelkunde en de maxil-
meters van de commercieel voorhanden zijnde im- lofaciale heelkunde.
plantaten zijn aangeduid. Door superpositie van dit Deze toestellen werken volgens eenzelfde princi-
grid op een cross-sectioneel CT-beeld, kunnen de pe, namelijk een kegelvormige röntgenstraal die
optimale lengte, diameter en richting van het im- wordt uitgestuurd naar een hooggevoelige detector
plantaat worden vastgelegd. Veel eenvoudiger en 360 graden rond het doelgebied draait (figuur
wordt het wanneer met behulp van een spiraal-CT 26.18). Het verkregen datavolume wordt dan naar
en moderne computerprogrammatuur rechtstreeks een computer gestuurd, die hiervan een driedimen-
een ruimtelijke voorstelling van de kaak en de uit- sionaal beeld maakt. De beeldkwaliteit voor diag-
gevoerde planning wordt verkregen. Implantaten nostische doeleinden is zeer goed (Loubele e.a.,
kunnen dan interactief op het beeldscherm ge- 2007). Bovendien wordt een grote nauwkeurigheid
plaatst worden, terwijl er rekening wordt gehouden bereikt voor de volumetrische kaakmodellen (Lou-
met anatomische, esthetische en biomechanische bele e.a., 2006, 2007, 2008). De stralingsdosis is zeer
eisen (Verstreken e.a., 1996). Deze driedimensionale laag, de kosten zijn beperkt en het toestel is ge-
planning kan dan gebruikt worden voor een men- makkelijk toegankelijk voor patiënten (Loubele e.a.,
tale of computergestuurde transfer naar het opera- 2008), waardoor deze techniek wordt gezien als de
tieveld. Deze laatste kan uitgevoerd worden via na-
vigatie, waarbij de boor gestuurd wordt op basis van
de in de computerplanning opgeslagen gegevens Figuur 26.18
(Watzinger e.a., 1999). Ook is een directe transfer Een CBCT-toestel van het
van de computerplanning naar de chirurgische type Scanora 3D (Soredex,
boormal mogelijk. Dit laatste is gebaseerd op het Tuusala, Finland) kan opna-
principe van de stereolithografie, waarbij CT-scan- men maken met een hoogte
data gebruikt worden voor het vervaardigen van en diameter van 8 cm, zodat
driedimensionale kunstharsmodellen van onder- of beide kaken driedimensio-
bovenkaak of een chirurgische boormal. Door de naal in het beeld vervat zitten
complexiteit, tijd en kostprijs van een dergelijke bij een minimale stralings-
techniek blijven de toepassingen beperkt tot zeer dosis (equivalent aan twee
specifieke en/of complexe chirurgie (figuur 26.17, panoramische opnamen).
tabel 26.1).
Voor preoperatieve planning van implantaten
wordt de spiraal-CT aangevraagd bij uitgebreide
tandeloze zones (bijv. tandeloze bovenkaak) of
complexe chirurgie (bijv. zygoma-implantaten).
Voor een beperkt tandeloze zone volstaan enkele
spiraaltomografische beelden (Bou Serhal, 2001).

Cone-beam-CT

Het gebruik van cone-beam-computertomografie in


de orale gezondheidszorg is aan een opmars bezig.
j
26:18
282 Parodontologie

opnametechniek van de toekomst. Voor preopera- ook naar voren wordt geschoven. Inderdaad zijn
tieve planning is CBCT in korte tijd uitgegroeid tot met dit type scanner beelden te genereren waarbij
het preoperatief diagnostisch medium bij uitstek. een optimaal evenwicht wordt bereikt tussen hoog-
kwalitatieve driedimensionale data enerzijds en
Adviezen voor de preoperatieve planning voor het kosten en nood aan informatie anderzijds. Een chi-
plaatsen van implantaten rurgische ingreep kan ermee gepland worden, zodat
eventuele complicaties vermeden worden en esthe-
Het röntgenonderzoek speelt een sleutelrol in de tische, anatomische en biomechanische factoren be-
preoperatieve planning van orale implantaten. Af- ter geı̈ntegreerd kunnen worden (figuur 26.19).
hankelijk van de indicatiestelling zijn er verschil-
lende röntgenologische technieken beschikbaar met j
26.5.3 Marginaal bot rondom implantaten
elk hun eigen voor- en nadelen. De optimale keuze
voor een te gebruiken techniek bereiken we door Na de plaatsing van implantaten is een goede con-
een afweging van het stralingsrisico tegen de ver- trole van de osseointegratie en het marginale bot-
eiste diagnostische informatie. Tabel 26.1 gaf al een niveau rondom enossale implantaten noodzakelijk.
overzicht van de opnametechnieken met hun stra- Het is niet nodig jaarlijks röntgenfoto’s te maken,
lingsdosis en indicatiestelling. Daaruit is op te ma- maar de situatie dient gevolgd te worden via klini-
ken dat de CBCT als beeldvormingstechniek bij sche evaluatie en aanhechtingsniveaumetingen via
preoperatieve planning van implantaten hoe dan een pocketsonde. Bij een symptoomvrije osseointe-
gratie kan de röntgenologische controle beperkt
worden tot een röntgenfoto één, drie, vijf en tien
jaar na de chirurgische plaatsing. Algemeen wordt
aanbevolen om bij de controle van het botniveau te
opteren voor de paralleltechniek, waarbij de film
evenwijdig aan het te visualiseren implantaat wordt
geplaatst, terwijl de röntgenstralen loodrecht op
beide invallen. Op die wijze kan een betrouwbaar
oordeel worden gevormd van het marginale botni-
veau rondom implantaten. Vaak is het moeilijk om
het implantaat over de volledige lengte op de rönt-
j
26:19 A genfoto af te beelden. We trachten dan te focussen
op het coronale derde deel van het implantaat (fi-
guur 26.20).
Het strikt toepassen van de parallelle projectie-
geometrie is onontbeerlijk. Minimale afwijkingen
in de verticale en zelfs horizontale projectierichting
zijn immers voldoende om botafbraak te maskeren.
Omdat het approximale botniveau wel gevisuali-
seerd kan worden, maar het buccale en linguale
niet, maakt men soms gebruik van de tomografische
opnamen om ook deze aspecten te evalueren. Om
het botniveau rondom implantaten gedetailleerd te
evalueren, is de panoramische opname veelal on-
toereikend. Het gebruik van digitalisatie bij intrao-
rale röntgenologie heeft ook hier talrijke voordelen
met betrekking tot evaluatie van botniveau en bot-
kwaliteit. Er bestaan analyseprogramma’s om het
botniveau rondom implantaten te bepalen (Benn,
1992). Daarnaast is het mogelijk op basis van de
inherente informatie over de grijswaarden in het
beeld met de courante softwarepakketten een den-
siteitsprofiel of histogram samen te stellen. Daar-
mee kan de grijswaarde in een bepaalde regio ge-
visualiseerd worden. Dat laatste kan ook behulp-
zaam zijn wanneer er twijfels bestaan over de inte-
j
26:19 B
gratie van een bepaald implantaat. Met het blote
Figuur 26.19 oog kan een dunne lijn tussen implantaat en bot
Patiënt met een tandenloze posteriorregio van de rechter onderkaak. De initiële tweedimen- niet altijd worden vastgesteld, maar met de mathe-
sionale opname bij de tandarts toont de richting en locatie van de gewenste orale implantaten matische gegevens van het beeld kan via een densi-
(A). Wanneer deze informatie wordt omgezet naar drie dimensies (CBCT), kan de chirurgie teitsprofiel door bot en implantaat heen de grijs-
virtueel worden uitgevoerd door interactieve plaatsing van de implantaten met visualisatie in waarde ter hoogte van de interface bot-implantaat
alle vlakken en in het kaakvolume (Scanora 3D-beelden (Soredex, Tuusala, Finland) bewerkt bepaald worden (figuur 26.21). Bestaat er in deze
met Ondemand 3D Software (Cybermed, Seoul, Zuid-Korea))(B) (casus in samenwerking met regio een dunne lijn met hoge zwartingsgraad, dan
parodontoloog Filip Vande Velde, Antwerpen). kan dat mogelijk wijzen op non-osseointegratie.
26 Röntgendiagnostiek van het parodontium 283

Figuur 26.20
Een strikte paralleltechniek
wordt aanbevolen om ter
controle van het botniveau
rondom implantaten
betrouwbare metingen uit te
voeren. Het is vaak moeilijk
om het implantaat over de
volledige lengte op de rönt-
genfoto af te beelden. We
trachten de stralenbundel
dan loodrecht op het coro-
j
26:20 A nale derde deel van het
implantaat te richten. A,
Correcte projectiegeometrie;
B, Onjuiste angulatie met als
gevolg een vervaging van de
schroefvorm.

j
26:20 B

Figuur 26.21
Door gebruik te maken van
de grijswaarden (van
zwart (=0) tot wit (=255)) die
het beeld vormen, kan een
densiteitsprofiel worden
opgesteld. Zo’n profiel toont
een duidelijke trapvormige
grens tussen het witte
implantaat en het minder
dense bot.

j
26:21

Het gebruik van digitalisatie maakt het ook moge- Literatuur


lijk om de eerder besproken digitale subtractie uit te
voeren om densiteitsveranderingen in de tijd op te Åkesson L, Hakansson J, Rohlin M. Comparison of
sporen (Van der Stelt, 1993). Zoals al vermeld, is het panoramic and intra-oral radiography and pocket
dan wel noodzaak een strikt gestandaardiseerde en probing for the measurement of the marginal bone
geı̈ndividualiseerde opnameprocedure te volgen. level. J Clin Periodontol 1992;19:326-32.
Bender IB, Seltzer S. Roentgenographic and direct
observation of experimental lesions in bone: I.
1961. J Endod 2003;29:702-6; discussion 701.
Bender IB, Seltzer S. Roentgenographic and direct
284 Parodontologie

observation of experimental lesions in bone: II. quality for MSCT and CBCT scanners for
1961. J Endod 2003;29:707-12; discussion 701. dentomaxillofacial radiology applications. Radiat
Benn DK. A computer-assisted method for making Prot Dosimetry 2008;129:222-26.
linear radiographic measurements using stored Loubele M, Maes F, Schutyser F, Marchal G, Jacobs R,
regions of interest. J Clin Periodontol 1992;19:441- Suetens P. Assessment of bone segmentation
48. quality of cone-beam CT versus multislice spiral
Bou Serhal C. The applicability of different radio- CT: a pilot study. Oral Surg Oral Med Oral Pathol
graphic techniques for the preoperative planning Oral Radiol Endod 2006;102:225-34.
of oral implant placement. Thesis. Leuven: KU Mol A, Dunn SM, Stelt PF van der. Diagnosing peri-
Leuven, 2001. apical bone lesions on radiographs by means of
Geraets WG, Stelt PF van der, Netelenbos CJ, Elders texture analysis. Oral Surg Oral Med Oral Pathol
PJ. A new method for automatic recognition of the 1992;73:746-50.
radiographic trabecular pattern. J Bone Miner Res Neville BW, Damm DD, Allen CM, Bouquot JE. Oral
1990;5:227-33. and maxillofacial pathology. 1st ed. Philadelphia:
Hämmerle CH, Ingold HP, Lang NP. Evaluation of WB Saunders Company, 1995.
clinical and radiographic scoring methods before Papapanou PN, Wennström JL. The angular bony
and after initial periodontal therapy. J Clin Perio- defect as indicator of further alveolar bone loss. J
dontol 1990;17:255-63. Clin Periodontol 1991;18:317-22.
Jacobs R, Lambrichts I, Liang X, Martens W, Mraiwa Pepelassi EA, Tsiklakis K, Diamanti-Kipioti A. Radi-
N, Adriaensens P, e.a. Neurovascularization of the ographic detection and assessment of the perio-
anterior jaw bones revisited using high-resolution dontal endosseous defects. J Clin Periodontol 2000;
magnetic resonance imaging. Oral Surg Oral Med 27:224-30.
Oral Pathol Oral Radiol Endod 2007;103:683-93. Rams TE, Listgarten MA, Slots J. Utility of radiogra-
Jacobs R, Steenberghe D van. Radiographic planning phic crestal lamina dura for predicting periodonti-
and assessment of endosseous oral implants. Hei- tis disease-activity. J Clin Periodontol 1994;21:571-
delberg: Springer Verlag, 1998. 76.
Jacobs R, Steenberghe D van. From osseoperception Stelt PF van der. Computer-assisted interpretation in
to implant-mediated sensory-motor interactions radiographic diagnosis. Dent Clin N Am 1993;4:
and related clinical implications. J Oral Rehabil. 683-95.
2006;33:282-92. Stelt PF van der. Experimentally produced bone
Jenkins SM, Dummer PM, Addy M. Radiographic lesions. Oral Surg Oral Med Oral Pathol 1985;59:
evaluation of early periodontal bone loss in ado- 306-12.
lescents. An overview. J Clin Periodontol 1992;19: Vandenberghe B, Jacobs R, Yang J. Detection of
363-66. periodontal bone loss using digital intraoral and
Karn KW, Shockett HP, Moffitt WC, Gray JL. Topo- cone beam computed tomography images: an in
graphic classification of deformities of the alveolar vitro assessment of bony and/or infrabony defects.
process. J Periodontol 1984;55:336-40. Dentomaxillofac Radiol 2008;37:252-60.
Klock KS, Gjerdet NR, Haugejorden O. Periodontal Vandenberghe B, Jacobs R, Yang J. Diagnostic
attachment loss assessed by linear and area measu- validity (or acuity) of 2D CCD versus 3D CBCT-
rements in vitro. J Clin Periodontol 1993;20:443-47. images for assessing periodontal breakdown. Oral
Lang NP, Hill RW. Radiographs in periodontics. J Surg Oral Med Oral Pathol Oral Radiol Endod
Clin Periodontol 1977;4:16-28. 2007;104:395-401.
Lekholm U, Zarb G. Patient selection and prepara- Verstreken K, Van Cleynenbreugel J, Marchal G,
tion. In: Brånemark P-I, Zarb GA, Albrektsson T, Suetens P, Naert I, Steenberghe D van. Computer
(eds). Tissue-integrated prostheses: Osseointegra- assisted planning of oral implant surgery: a three-
tion in clinical dentistry. Chicago: Quintessence Co dimensional approach. Int J Oral Maxillofac
Inc, 1985, pp. 199-209. Implants 1996;11:806-10.
Loubele M, Bogaerts R, Dijck E van, Pauwels R, Watzinger F, Birkfellner W, Wanschitz F, Millesi W,
Vanheusden S, Suetens P, e.a. Comparison between Schopper C, Sinko K, e.a. Positioning of dental
effective radiation dose of CBCT and MSCT scan- implants using computer-aided navigation and an
ners for dentomaxillofacial applications. Eur J optical tracking system: case report and presenta-
Radiol 2008;16:(Epub). tion of a new method. J Craniomaxillofac Surg
Loubele M, Guerrero ME, Jacobs R, Suetens P, 1999;27:77-81.
Steenberghe D van. A comparison of jaw Wenzel A. Digital radiography and caries diagnosis.
dimensional and quality assessments of bone Dentomaxillofac Radiol 1998;27:3-11.
characteristics with cone-beam CT, spiral Young SJ, Chaibi MS, Graves DT, Majzoub Z, Bous-
tomography, and multi-slice spiral CT. Int J Oral tany F, Cochran D, e.a. Quantitative analysis of
Maxillofac Implants 2007;22:446-54. periodontal defects in a skull model by subtraction
Loubele M, Maes F, Jacobs R, Steenberghe D van, radiography using a digital imaging device. J Peri-
White SC, Suetens P. Comparative study of image odontol 1996;67:763-69.
j 27 Klinisch onderzoek bij ademgeur

B. Vandekerckhove en D. van Steenberghe

j
27.1 Inleiding Gezien de complexiteit van het probleem is een
multidisciplinaire aanpak te verkiezen. Is dat niet
Ademgeur komt bij meer dan de helft van de bevol- mogelijk, dan moeten binnen een of twee weken de
king voor en dan vooral ’s morgens (Courtois, 1986). potentiële orale oorzaken worden uitgeschakeld
Een slecht riekende adem komt op alle leeftijden voor door een intensieve therapie, om bij aanblijven van
en even vaak bij mannen als bij vrouwen. Velen die te de symptomen naar een multidisciplinaire consul-
kampen hebben met ademgeur zijn zich er niet van tatie te verwijzen (van Steenberghe, 1997).
bewust. De klachten worden dikwijls schuchter aan-
gebracht door de omgeving, zodat ze tevens een bron
vormen voor psychosociale problemen. Ook bestaat er j
27.2 Consult
drempelvrees om hierover een (tand)arts of parodon-
toloog te raadplegen. Slechts een klein percentage Klachten van ademgeur moeten ernstig genomen
van deze potentiële patiënten komt dus ter consult. worden door de (tand)arts of parodontoloog, of ze
Er rust een enorm taboe op deze problematiek. nu objectief blijken of niet, want de emotionele la-
Oorzaken van tijdelijke ademgeur zijn bepaalde ding kan niet onderschat worden. Indien mogelijk,
levensmiddelen, zoals knoflook, uien en kruiden, is het wenselijk dat een neus-, keel-, oorarts die
en het gebruik van tabak en alcohol. Verder is er nog vertrouwd is met de ademgeurproblematiek, bij het
de ochtendhalitose waar iedereen wel eens last van consult aanwezig is of gemakkelijk bereikbaar is
heeft (Morris & Read, 1949). Deze fysiologische voor doorverwijzing.
ademgeuren worden hier niet verder besproken. Een psycholoog of psychiater is ook nuttig op de
Vaak worden patiënten met halitoseklachten consultatie, daar dan gemakkelijker kan worden
eerst abusievelijk voor een zogenoemde maagpa- doorverwezen (figuur 27.1).
thologie behandeld. De oorzaak van ademgeur is
echter maar zelden verbonden aan maagpathologie.
Uitzonderingen zijn een maaghernia en/of reflux-
oesofagitis (Delanghe e.a., 1996). De aanwezigheid
van Helicobacter pylori, duidelijk geassocieerd met
maagulcera, neemt toe met de leeftijd, maar corre-
leert niet met ademgeur.
De frequentste bron van ademgeur ligt in de
mondholte. Bij 65 tot 85% van deze patiënten be-
vindt de oorzaak zich ter hoogte van het parodonti-
um of de tongrug (Delanghe e.a., 1996). Bij 7% van
de patiënten met ademgeur ligt de oorzaak in het
neus-, keel-, oorgebied. Het betreft dan meestal een
crypteuze tonsillitis (Bogdasarian, 1986). Andere
neus-, keel-, ooroorzaken zijn (chronische) sinusitis
of een vreemd lichaam in de neus (Finkelstein, 1995).
Systemische of orgaanaandoeningen, zoals dia-
betes, nier- of leverfalen, kunnen ook ademgeur
veroorzaken (1%) (Leopold e.a., 1990).
j
27:1
Een laatste, maar niet onbelangrijke groep zijn
patiënten met ingebeelde halitose, ‘delusional hali- Figuur 27.1
tosis’ (Iwakura e.a., 1994). Multidisciplinaire aanpak tijdens de raadpleging met aanwezigheid van (tand)arts of paro-
dontoloog, een neus-, keel-, oorarts en eventueel een psycholoog.

W. Beertsen et al. (Red.), Parodontologie, DOI 10.1007/978-90-313-6887-7_27, © 2009 Bohn Stafleu van Loghum, onderdeel van Springer Uitgeverij
286 Parodontologie

j
27.2.1 Telefonische raadgevingen 1 zonder dat de patiënt uitademt (= intraorale
geur);
Telefonisch wordt het gebruik van knoflook, sterke 2 twintig seconden na het likken van de handrug (=
kruiden, alcohol, tabak en spoelmiddelen de dag voorste deel van tong);
voor het onderzoek verboden. Ook mag de patiënt 3 afgeschraapt beslag van het tongdorsum (= ach-
geen parfum, deodorant, cosmetische producten terste deel van tong);
(lippenrood) of maskerende middelen gebruiken 24 4 bij het uitademen (door bijv. hardop van 1 tot 11 te
uur voor het onderzoek. De aanwezigheid van een tellen);
‘vertrouweling’, meestal de partner of een familie- 5 bij geforceerd uitademen (restvolume, dat soms
lid, kan helpen een objectief beeld te geven van de pulmonaire pathologieën verraadt);
ademgeur van de patiënt. 6 tijdens het door de neus uitademen (eventueel
van elk neusgat afzonderlijk);
j
27.2.2 Anamnese 7 van floss (= interdentale plaque).

De anamnese start met een langdurig, eerst spon- Het organoleptische onderzoek bepaalt niet alleen
taan, dan gericht gesprek. Hierbij moet vooral aan- de intensiteit van de halitose, maar maakt een dif-
dacht besteed worden aan de geur zelf. Belangrijke ferentiële diagnose mogelijk tussen de verschillende
vragen peilen naar: eerder uitgevoerde onderzoe- intraorale oorzaken, maar ook tussen de neus-,
ken, medicaties, chronische bronchitis, maagreflux, keel-, ooroorzaken, de bronchiale en systemische
nierpathologie, diabetes, leverinsufficiëntie, eerder oorzaken. Zo zal een acetongeur te detecteren zijn
meegemaakte hepatitis, parodontale voorgeschie- bij diabetes mellitus, een typische zwavelgeur bij
denis, monddroogte, neusdoorgankelijkheid, keel- leverfalen, of een visgeur bij nierfalen.
irritatie, postnasale drip, sinusitis, stemveranderin-
gen, enzovoort. j
27.2.4 Klinisch mondonderzoek

j
27.2.3 Organoleptisch Bij het intraoraal onderzoek kijken we naar ulcera-
ties, infecties, diepe cariësletsels en tumoren. Paro-
Ruiken doen we via olfactorische receptoren in het dontaal bepalen we vooral de dieptes en bloedings-
dak van de neusholte. De olfactorische regio is on- neiging van de gingivarand en van de pockets. Het
geveer 2,5 cm2 groot, in elk van de twee nasale tongbeslag wordt semikwantitatief beoordeeld (0 =
doorgangen, en bestaat uit ongeveer vijftig miljoen geen beslag, 1 = gering beslag over een derde van de
primaire sensorische receptorcellen. Deze recepto- tong, 2 = dun beslag over twee derde van de tong of
ren zijn adaptief voor geuren. Een geurgewaarwor- dik beslag over een derde van de tong, 3 = dik beslag
ding zal meestal na korte tijd wegebben, zelfs al is over twee derde van de tong). Daarbij wordt ook
het product dat de geur produceert, nog aanwezig. gekeken naar de anatomie van de tong; een lingua
Meestal nemen we onze eigen ademgeur moeilijk fissurata kan door stase ademgeur veroorzaken. Ook
waar. slechte randaanpassing van restauraties kan tot re-
Niet elke clinicus kan ademgeur detecteren. Hij tentie van debris leiden. Uitneembare prothesen
moet vooraf getest worden op zijn reukcapaciteit. geven vaak een typische muffe ademgeur, vooral
Daarvoor zijn verschillende tests op de markt. De wanneer ze ’s nachts ingehouden worden.
Smell Identification Test1 (UPSIT) (Sensonics,
Pennsylvania, VS) bestaat uit veertig te onderschei- j
27.2.5 Klinisch neus-, keel-, ooronderzoek
den geuren om het discriminatievermogen te on-
derzoeken. Deze test is bewezen zeer gevoelig en Bij het klinisch neus-, keel-, ooronderzoek inspec-
nauwkeurig te zijn in het identificeren van geur- teren we eerst de neus met een neusspeculum op
verlies (Jackman & Doty, 2005). Verder bestaat er ook zoek naar eventuele poliepen of vreemde voorwer-
een test waarin isovaleriaanzuur in verschillende pen. De neusbijholten onderzoeken we met een fi-
concentraties verwerkt is om de gevoeligheids- broscoop. Om sinusitis uit te sluiten, wordt vaak
drempel te bepalen. een spiraal- of cone-beam-CT-scan gemaakt.
De clinicus gebruikt bij uitzondering geen Om de larynx te inspecteren, gebruiken we een
mondmasker of latex handschoenen, om maskering verwarmde spiegel, die achter het tongdorsum te-
van de ademgeur te vermijden. Hij zal ook zelf geen gen het palatum molle geplaatst wordt, terwijl de
cosmeticaproducten gebruiken. tong naar voren getrokken wordt met een droog
Het organoleptisch onderzoek van de ademgeur kompres. We zoeken vooral naar infecties, tumorale
vergt een doordachte psychologische aanpak (em- processen en bloeding (Ghyselen & Delanghe, 1997).
pathie), daar dit voor de vaak klachtenvrije patiën-
ten gevoelig ligt. Bij het organoleptische onderzoek j
27.2.6 Technisch onderzoek
wordt op een afstand van ongeveer tien centimeter
van de mondopening van de patiënt geroken. De Met de draagbare zwavelgasmeter (Halimeter1, In-
intensiteit van de waargenomen geur wordt vastge- terscan Corporation, VS) kan de concentratie aan
steld op een schaal van 0 (= geen geur) tot 5 (= zeer vluchtige zwavelverbindingen worden gemeten. De
sterke geur) (Rosenberg & McCulloch, 1992). patiënt wordt gevraagd om tien seconden een rietje
Organoleptische evaluatie van de ademgeur ge- gekoppeld aan de Halimeter1 in de open mond te
beurt in zeven achtereenvolgende fasen: houden terwijl hij de adem inhoudt (figuur 27.2).
27 Klinisch onderzoek bij ademgeur 287

Dit bleek bij uitgebreid onderzoek hoog te correle- j


27.2.9 Internistisch onderzoek
ren met organoleptische metingen en dus bevredi-
gend te functioneren voor klinisch gebruik (Rosen- Wanneer de anamnese of het organoleptisch onder-
berg e.a., 1991). zoek doet vermoeden dat een niet-intraorale oor-
Het toestel heeft ook duidelijke beperkingen: het zaak aan de basis ligt van de ademgeur, dienen we
detecteert enkel zwavelhoudende gassen en maakt geen weken te verliezen met de behandeling van een
geen onderling onderscheid (Rosenberg e.a., 1991). eventueel aanwezige gingivitis/parodontitis. Het is
Willen we het onderscheid maken tussen zwavel- dan wenselijk om meteen door te verwijzen naar een
houdende gassen, dan moeten we gebruikmaken internist om de oorzaak met behulp van bloedon-
van gaschromatografie. derzoeken, oesofagoscopie, pulmonaire onderzoe-
De Oralchroma1 is een draagbaar toestel dat het ken, gaschromatografie en dergelijke te laten op-
mogelijk maakt de concentratie van de drie belang- sporen. Die oorzaak kan variëren van een refluxoe-
rijkste zwavelhoudende gassen (dimethylsulfide, sofagitis tot een leverinsufficiëntie en van een
methylmercaptaan, waterstofsulfide) afzonderlijk te bronchuscarcinoom tot een malabsorptiesyndroom
bepalen. Een hoeveelheid mondlucht wordt verza- (van Steenberghe, 1997).
meld in een spuitje, terwijl de patiënt de mond
dichthoudt en niet ademt. De lucht wordt vervol-
gens in het apparaat gespoten. Na acht minuten is
het resultaat bekend.
Het gebruik van gaschromatografie/spectrome-
trie maakt het mogelijk een hele reeks (honderden)
gassen te detecteren. Het is waarschijnlijk de meest
betrouwbare en objectieve methode voor het meten
van S-gassen (Murata e.a., 2002). Vanwege de om-
slachtigheid is deze techniek beperkt tot een zie-
kenhuisomgeving (Eli e.a., 2002). Omwille van de
bewezen sterke correlatie (steeds meer dan 0,7) voor
zwavelwaterstof, methylmercaptaan en voor dime-
thylsulfide in het bepalen van de concentratie aan
S-gassen tussen de Oralchroma1 en de gaschroma-
tografie/vlamfotometrie, is een draagbaar chroma-
tograaf een handig en betrouwbaar apparaat dat
meer aansluit op het klinische gebruik (Murata e.a.,
2006).
j
27:2

j
27.2.7 Microbieel onderzoek Figuur 27.2
Het meten van het aantal volatiele zwavelverbindingen door middel van de Halimeter 1.
Met de fasecontrastmicroscoop kunnen we ons ge-
makkelijk een globaal idee vormen van de bacteriële
flora op het tongdorsum, in de parodontale pockets Literatuur
of tonsillen. Het microscopisch beeld kan via een tv-
monitor onmiddellijk getoond worden aan de Bogdasarian RS. Halitosis. Otolaryngol Clin North
patiënt, wat zeer nuttig is voor het motiveren tot Am 1986;19:111-17.
mondhygiëne. Spirocheten, die vaak voorkomen bij Courtois J. Halitose. Ned Tijdschr Tandheelkd 1986;
een agressieve parodontitis of necrotiserende ging- 94:56.
ivitis, geven een typische ademgeur. Delanghe G, Ghyselen J, Feenstra L, Steenberghe D
van. Experiences of a Belgian multidisciplinary
j
27.2.8 Psychologisch onderzoek breath odour clinic. In: Steenberghe D van, Rosen-
berg M, (eds). Bad breath: A multidisciplinary
Er is steeds een percentage patiënten dat lijdt aan approach (pp. 199-208). Leuven: Leuven University
‘halitofobie’: zij denken dat ze halitose hebben, Press, 1996.
maar hebben het niet. De subjectieve perceptie van Derogatis LR, Lipman RC, Covi I. SCL-90: an outpa-
ademgeur bij deze patiënten kan beı̈nvloed of ver- tient psychiatric rating scale preliminary report.
oorzaakt zijn door psychopathologische afwijkin- Psychopharmacol Bull 1973;9:13-28.
gen, die achterhaald kunnen worden met de vra- Eli L, Baht R, Finkelstein Y. The otolaryngologist
genlijst SCL-90 (Symptom Check List) (Derogatis and the patient with halitosis. In: Rosenberg M,
e.a., 1973). Deze patiënten kunnen het best verwe- (ed). Bad breath: Research perspectives (pp. 175-
zen worden naar een psycholoog of psychiater, ver- 188). Tel Aviv: Ramot Publishing, 1995.
bonden aan het multidisciplinaire spreekuur (Eli Furne J, Majerus G, Lenton P, Springfield J, Levitt
e.a., 1995). DG, Levitt MD. Comparison of volatile sulfur
compound concentrations measured with a sulfide
detector vs. gas chromatography. J Dent Res 2002;
81:140-43.
Ghyselen J, Delanghe G. De multidisciplinaire aan-
288 Parodontologie

pak van halitosis. In: Het Tandheelkundig Jaar Murata T, Rahardjo A, Fujiyama Y, Yamaga T,
1997 (pp. 21-29). Houten/Diegem: Bohn Stafleu van Hanada M, Yaegaki K, e.a. Development of a com-
Loghum, 1997. pact and simple gas chromatography for oral
Iwakura M, Yasuno Y, Shimura M, Sakamoto S. malodor measurement. J Periodontol 2006;77(7):
Clinical characteristics of halitosis: differences in 1142-47.
two groups with primary and secondary com- Murata T, Yamaga T, Iida T, Miyazaki H, Yaegaki K.
plaints of halitosis. J Dent Res 1994;73:1568-74. Classification and examination of halitosis. Int
Jackman AH, Doty RL. Utility of a three-item smell Dent J 2002;52:181-86.
identification test in detecting olfactory dysfunc- Rosenberg M, Kulkarni GV, Bosy A, McCulloch CAG.
tion. Laryngoscope. 2005 Dec;115(12):2209-12. Reproducibility and sensitivity of oral malodor
Leopold DA, Preti G, Monzell MM, Youngentob SL, measurements with a portable sulphide monitor. J
Wright HN. Fish-odor syndrome presenting Dent Res 1991;70:1436-40.
asdysosmia. Arch Otolaryngol Head Neck Surg Rosenberg M, McCulloch CA. Measurement of oral
1990;116:354-55. malodor: current methods and future prospects. J
Morris PP, Read RR. Halitosis: variations in mouth Periodontol 1992;63:776-82.
and total breath odor intensity resulting from pro- Steenberghe D van. Breath malodor. Curr Opin
phylaxis and antisepsis. J Dent Res 1949;28:324-33. Periodontol 1997;4:137-43.
j 28 Paro-endoproblemen

L. Bergmans, S. de Cort, W. Beertsen en P. Lambrechts

j
28.1 Inleiding j
28.2 Endopathologie met uitbreiding in
het parodontium
Paro-endopathologie vormt in de eerste plaats een
differentiaaldiagnostisch probleem. Stel, het endo- j
28.2.1 Bij reversibele pulpitis
dontium en het parodontium zijn volledig geschei-
den structuren. In dat geval vormen symptomen ter Cariës, excessieve tandslijtage, restauratief hande-
hoogte van het endodontium of het parodontium de len en traumatische verwonding vormen de belang-
indicatoren voor respectievelijk endo- en paropa- rijkste oorzaken van endopathologie. Een defect in
thologie. Wederzijdse beı̈nvloeding is onder deze de harde glazuurbarrière, vaak in combinatie met
omstandigheden niet mogelijk en de diagnosestel- het binnendringen van bacteriën en hun toxinen,
ling blijft ook relatief eenvoudig. Anatomische en irriteert het vitale pulpodentinale complex. Het
microscopische observaties tonen echter aan dat uitgelokte ontstekingsproces, ter hoogte van de
deze veronderstelling foutief is. Het endodontium pulpa en gericht tegen de bron van irritatie, is aan-
en het parodontium vormen toch enigszins een vankelijk reversibel.
continuüm dankzij de aanwezigheid van commu- In dit stadium zijn klinische symptomen al dan
nicatiebanen: het foramen apicale (of de foramina niet aanwezig, zoals verhoogde temperatuurgevoe-
apicales) ter hoogte van elke wortelpunt, de laterale ligheid of pijn bij percussie. Duidelijke, klinische
kanalen, furcatiekanalen en open dentinetubuli. In tekenen van uitbreiding van de infectie naar het
bepaalde omstandigheden worden schadelijke parodontium treffen we hierbij zeer zelden aan. Een
agentia via deze banen uitgewisseld, zodat aandoe- uitzondering vormen tanden met zeer progressieve
ningen van het endodontium invloed kunnen heb- en uitgebreide cariësletsels. We zien hier soms ra-
ben op het parodontium en omgekeerd. Dit be- diologisch een disruptie van de apicale lamina dura
moeilijkt de differentiële diagnose door het optre- met een verbreding van de ligamentspleet. In uit-
den van gelijklopende klinische symptomen, zonderlijke gevallen kan door penetratie van bacte-
waaronder pijn, diepe pockets, verhoogde tandmo- riën en toxinen zelfs een kleine periapicale radio-
biliteit, fistelvorming en botverlies. Bij het opstel- lucentie verschijnen, waarbij de pulpa haar vitale
len van een behandelingsplan moet het daarom toestand toch behoudt.
duidelijk zijn of een endodontische, een parodon- Gezien het reversibele karakter is pulpa-extirpa-
tale dan wel een gecombineerde pathologie aan de tie als curatieve maatregel in dit stadium een onte-
basis ligt. rechte behandeling. De juiste therapie is het weg-
Een bijzondere vorm van paro-endopathologie nemen van de bron van irritatie, indien deze nog
ontstaat bij iatrogene wortelperforaties, verticale aanwezig is, door een weefselsparend herstel van de
wortelfracturen en externe wortelresorptie. Bij deze buitenste tandbarrière.
processen treden wederom gelijkaardige klinische
symptomen op, zodat het verantwoord is om ook j
28.2.2 Bij irreversibele pulpitis en pulpanecrose
deze materie in dit hoofdstuk te behandelen.
Wanneer de irritatie van de tandpulpa blijft voort-
duren en klinisch niet tijdig wordt ingegrepen, kan
de ontsteking een irreversibel karakter krijgen: er
ontstaan plaatsen met pulpanecrose. Soms is er (tij-
delijk) sprake van een ‘steriele’ necrose, maar in de
meeste gevallen is een bacteriële component duide-
lijk aanwezig (Bergenholtz, 1974). Pulpapathologie
vertoont microbiologisch een grote overeenkomst

W. Beertsen et al. (Red.), Parodontologie, DOI 10.1007/978-90-313-6887-7_28, © 2009 Bohn Stafleu van Loghum, onderdeel van Springer Uitgeverij
290 Parodontologie

Figuur 28.1
Radiologische opname van
een mandibulaire eerste
molaar met duidelijke apicale
laesie. De aanwezige ontste-
king heeft aanleiding gege-
ven tot uitgebreide resorptie
(A). Klassieke endodontische
behandeling werd uitge-
voerd. Volledige genezing
met stopzetting van het j
28:1 A j
28:1 B
resorptieproces is zichtbaar
op de controleröntgenfoto
na twee jaar (B). met parodontale pathologie (Stashenko e.a., 1994). opflakkering met vorming van een fistel. Deze ver-
Een hoofdzakelijk anaerobe flora, gelijkaardig maar zorgt de drainage van gevormd pus ter hoogte van
wel minder complex bij pulpanecrose dan bij diepe de laesie en onderhoudt hierdoor het asymptomati-
parodontale pockets. De spontane, uitstralende pijn sche karakter.
wordt geleidelijk beter te lokaliseren door de be- Verder zijn andere communicatiewegen tussen
trokkenheid van het parodontale ligament met zijn endodontium en parodontium in staat tot de vor-
exteroceptieve vezels. De percussietest vormt hier ming van laesies lateraal van het worteloppervlak
een belangrijk onderdeel van het klinisch onder- (periradiculair) en in de furcatieregio bij meerwor-
zoek, omdat ze de ontsteking en congestie in de telige elementen (figuur 28.2). De distale en mesiale
periapicale regio kan opsporen. Bij een positieve botkam blijven hierbij intact. Laterale en accessori-
test moet differentiaaldiagnostisch onderscheid sche kanalen bestaan in alle groepen tanden en zijn
worden gemaakt tussen een uitbreiding van pulpa- talrijk in het apicale worteldeel (figuur 28.3). De
pathologie voorbij het foramen, een snelle ortho- hoogste frequentie vinden we bij molaren, met
dontische verplaatsing, recent restauratief herstel in aantallen van 59 tot 76% (De Deus, 1975). Hun dia-
hyperocclusie of de aanwezigheid van een parodon- meter varieert van enkele microns tot de breedte van
taal abces. een hoofdkanaal. Radiografisch is het opsporen van
j
28:2 Wanneer de acute fase niet wordt behandeld, deze kanalen meestal niet mogelijk, tenzij hun lu-
vormt zich een apicaal abces (zie paragraaf 28.2.3), of men tijdens een endodontische behandeling werd
Figuur 28.2 er ontstaat een dynamisch evenwicht (veelal opgevuld met een radio-opaak materiaal (figuur
De communicatie tussen asymptomatisch) met de vorming van een granu- 28.4). Een laterale lokalisatie van een radiolucentie
endodontium en parodonti- loom (Yu & Stashenko, 1987). bij de geı̈nfecteerde, necrotische pulpa, doet de
um via furcatiekanalen ver- De granuloomlaesies kunnen gedurende ver- aanwezigheid van een lateraal kanaal in de directe
klaart de mogelijke aanwe- schillende jaren dezelfde vorm behouden en ge- omgeving vermoeden.
zigheid van laesies in de fur- paard gaan met een duidelijke ontstekingsresorptie Er bestaat weinig bewijs dat infectieuze produc-
catieregio bij meerwortelige (figuur 28.1). Histobacteriologisch onderzoek toont ten van de necrotische pulpa de parodontale weef-
elementen. aan dat 85 tot 95% van deze laesies vrij is van bac- sels kunnen binnendringen; voornamelijk de ce-
teriën (Grossman, 1959). Een andere evolutie is een mentlaag belet dit. Deze beschermende barrière kan

j
28:3 A j
28:3 B j
28:3 C j
28:3 D

Figuur 28.3
Radiologische opname van een mandibulaire eerste premolaar zonder zichtbare aanwezigheid van een lateraal kanaal (A). Radiologische controle van de
preparatielengte tijdens de endodontische behandeling (B). Obturatie van het wortelkanaal met voldoende condensatie maakt een accessorisch kanaal
zichtbaar ter hoogte van het apicale derde deel van de wortel (C). Controleröntgenfoto één jaar na endodontische behandeling met prothetisch herstel (D).
28 Paro-endoproblemen 291

Figuur 28.4
Radiolucente zone (granu-
loom) apicaal en lateraal
langs het worteloppervlak
van een mandibulaire
tweede premolaar (A). Con-
troleröntgenfoto onmiddel-
lijk na endodontische
behandeling toont de aan-
wezigheid van een lateraal
j
28:4 A j
28:4 B kanaal in het middelste derde
deel van de wortel en ver-
klaart de uitbreiding van de
endodontische infectie naar
het parodontium (B).

Figuur 28.5
Radiolucente zone in het
furcatiegebied van een man-
dibulaire eerste molaar (A).
De controleröntgenfoto na
een driedimensionale reini-
j
28:5 A j
28:5 B ging, preparatie en obturatie
van het wortelkanaalsysteem
toont de aanwezigheid van
een furcatiekanaal in de dis-
worden beschadigd door onder andere externe wor- j
28.2.3 Periapicaal abces tale wortel en verklaart het
telresorptie, restauratieve procedures of een onoor- ontstaan van furcatiepatho-
deelkundige rootplaning (Langeland e.a., 1974). Indien de endodontische pathologie niet tot een logie als gevolg van een zui-
De therapie bij irreversibele pulpitis en pulpane- evenwicht komt, spreken we van een acute reactie vere endodontische infectie
crose bestaat uit een driedimensionale wortelka- met vorming van een periapicaal abces. Deze pa- (B).
naalbehandeling, nadat de oorzaak van pulpaire thologie wordt gekenmerkt door opstapeling van
pathologie is achterhaald (figuur 28.5). De voorkeur pus rondom de wortelpunt, geproduceerd door ly-
gaat uit naar een niet-chirurgische aanpak. Bij deze sosomale enzymen, afkomstig van polymorfonu-
laesies van zuiver endodontische origine zijn per- cleaire leukocyten, waarbij vaak een traject van ge-
sisterende parodontale defecten na een succesvolle ringe weerstand wordt gezocht om overvloedig
endodontische behandeling uitgesloten en is er vocht te draineren (figuur 28.7). Zonder drainage is
geen noodzaak voor een aanvullende parodontale de tandmobiliteit vaak verhoogd en voelt het ele-
therapie (figuur 28.6). De prognose is goed. ment verheven aan. Een mobiliteitstest biedt de
mogelijkheid om de integriteit van het parodontale

Figuur 28.6
Radiolucente zone in het
furcatiegebied van een man-
dibulaire eerste molaar
onmiddellijk na endodonti-
sche behandeling (A en B).
Bij controle na 2,5 jaar is de
laesie volledig verdwenen. De
oorspronkelijke pathologie
was zuiver endodontisch van
j
28:6 A j
28:6 B origine en er is geen nood-
zaak voor bijkomende paro-
dontale therapie (C en D).

j
28:6 C j
28:6 D
292 Parodontologie

j
28:7 A j
28:7 B j
28:7 C j
28:7 D

Figuur 28.7
Vorming van een periapicaal abces door opstapeling van pus rondom de wortelpunt (A) waarbij vaak een traject van geringe weerstand wordt gezocht
om overvloedig vocht te draineren (B). Mogelijke drainageroutes voor pus bij een endodontisch abces: fistelvorming bij het parodontaal ligament (C) en
extra-osseuze fistelvorming (D).

ligament te onderzoeken en de parodontale uit- catieprobleem bij gevorderde parodontitis (figuur


breiding van de pulpaire ontsteking vast te stellen. 28.8).
In het algemeen volgt de drainage van een endo- Differentiaaldiagnostisch is het belangrijk de
dontisch abces een van twee mogelijke routes. Ten kenmerken van de fistelgang goed te onderzoeken.
eerste kan het etterende proces zich een weg banen We meten hierbij met behulp van een pocketsonde
via het parodontale ligament (fistelvorming bij het de breedte en diepte van het defect, terwijl de oor-
parodontale ligament, zie figuur 28.7c) bij tanden sprong röntgenologisch wordt vastgelegd door tra-
met een normaal niveau van aanhechting. In dit cing met een guttaperchastift. We houden verder
geval kenmerkt de fistelgang zich door een smalle rekening met het feit dat parodontale verwikkelin-
opening naar de sulcus/pocket in vergelijking met gen van endodontische oorsprong, in tegenstelling
de wijd uitlopende verbinding bij een pocket van tot zuiver parodontale laesies, vaak snel ontstaan en
parodontale oorsprong. Zorgvuldige sondering solitair voorkomen. Vooropgesteld dat bij endo-
langs meerdere zijden van de tand is noodzakelijk dontische pathologie als oorzaak een necrose van de
om het smalle defect te kunnen opsporen. De fis- pulpa aan de basis ligt, vormt ook het ontbreken
telgang is soms röntgenologisch zichtbaar als een van pulpasensibiliteit een belangrijk differentiaal-
smalle radiolucentie langs het worteloppervlak, die diagnostisch kenmerk. Bij meerwortelige elemen-
reikt tot aan de apex. ten moeten we rekening houden met het gegeven
Een tweede route voor drainage van het periapi- dat vitale zenuwresten in een van de wortels de
cale abces vormt de perforatie van het corticale bot necrotische toestand in een andere wortel kunnen
ter hoogte van de apex, waarbij het exsudaat zich maskeren.
begeeft tussen het botoppervlak en de weke weefsels Uiteindelijk bestaat de therapie bij een periapi-
om uiteindelijk de sulcus/pocket te bereiken (zie caal abces uit een wortelkanaalbehandeling. De eli-
figuur 28.7d). Dit type drainage zal resulteren in minatie van necrotische resten en bacteriële pro-
een brede opening van de fistelgang (extraosseuze ducten zal leiden tot een snelle sluiting van beide
fistelvorming), meestal aan de buccale zijde. Voor- typen fistelgang, vaak binnen een week.
opgesteld dat het proces niet gepaard gaat met
weefselverlies aan de binnenzijde van de alveole, j
28.2.4 Pathologie na endodontische
kan een pocketsonde niet dieper penetreren in het behandeling
parodontium.
Klinisch kan zo een fistel, waarbij het exsudaat Ook bij endodontisch behandelde tanden dienen we
zich een weg baant door de periradiculaire ruimte rekening te houden met een mogelijke endodonti-
en uitmondt langs de tandhals, foutief worden sche oorzaak van parodontale laesies, zeker wanneer
aangezien voor een purulente parodontitis. Een de kanaalbehandeling niet optimaal werd uitge-
eventuele aanwezigheid van pusafvloed, kloppende voerd (figuur 28.9). Achtergebleven bacteriën kun-
pijn, druk- en percussiegevoeligheid, zwelling van nen zich handhaven in ongevulde ruimtes en scha-
de marginale gingiva en de al besproken verhoogde delijke stoffen kunnen het parodontium bereiken
tandmobiliteit, laten bovendien de pathologie van langs dezelfde banen als bij een onbehandelde, ne-
een parodontaal abces vermoeden. In meerwortelige crotische pulpa.
elementen kan de fistel draineren ter hoogte van de Parodontale laesies kunnen echter ook een gevolg
furcatieregio, waardoor het beeld van de resulte- zijn van mechanische en chemische irritatie tijdens
rende laesie lijkt op dat van een doorgankelijk fur- de endodontische behandeling. Indien bij het in-
strumenteren van de kanalen de juiste werklengte
28 Paro-endoproblemen 293

Figuur 28.8
Klinisch beeld van een man-
dibulaire eerste molaar
waarbij het exsudaat zich
een weg baant door de peri-
radiculaire ruimte heen en
draineert ter hoogte van de
furcatieregio (A). Het radio-
logisch beeld van de resulte-
rende laesie lijkt op een fur-
j
28:8 A j
28:8 B catieprobleem bij gevorderde
parodontitis (B).Verder
onderzoek duidt op het
bestaan van een tweede fistel
aan de buccale zijde. Tracing
met guttaperchastift en
radiologische opname wijzen
op een bestaande onderlinge
communicatie (C-D).

j
28:8 C j
28:8 D

niet wordt geëerbiedigd, treedt achteraf vaak een j


28.3 Paropathologie met irritatie van het
gevoeligheid op die te wijten is aan een ontsteking endodontium
uitgelokt ter hoogte van het periapicale parodonti-
um. Deze reactie is van tijdelijke aard maar zorgt j
28.3.1 Parodontitis
vaak voor veel ongemak bij de patiënt. De huidige
spoelvloeistoffen en vulmaterialen, gebruikt in de Communicatie tussen de pocket en het endodonti-
moderne endodontie, worden algemeen vrij goed um kan al gebeuren op het niveau van laterale of
verdragen door de weefsels van het parodontium, accessorische kanalen, waardoor parodontale pa-
zelfs wanneer ze tijdens de behandeling buiten de thologie de potentie bezit om in het endodontium
wortelcontour worden geperst. veranderingen te induceren (Dongari & Lambriani-
dis, 1988). Dit gebeurt dus langs dezelfde wegen
waarlangs een endodontische aandoening het paro-
dontium kan beı̈nvloeden, maar dan in omgekeerde

Figuur 28.9
Radiografische opname van
een tweede onderpremolaar
onthult falend coronaal her-
stel, slechte kanaalbehande-
ling en periapicale laesie (A-
B). De controleröntgenfoto
onmiddellijk na optimale
endodontische herbehande-
ling toont aanwezigheid van
j
28:9 A j
28:9 B een lateraal kanaal (C). Con-
trole twee jaar na herbehan-
deling met prothetische res-
tauratie toont volledige
genezing op de röntgenfoto
(D).

j
28:9 C j
28:9 D
294 Parodontologie

zin. De aanwezigheid van een intacte cementlaag j


28.3.3 Aanwezigheid van pulpasensibiliteit
langs het dentine is belangrijk voor de bescherming
van de pulpa tegen schadelijke producten afkomstig Diagnostische entiteiten, zoals lokalisatie, vorm en
van plaquebacteriën (Bergenholtz & Lindhe, 1978). uitbreiding van de radiolucentie, klinische sympto-
Bovendien kunnen de pulpa’s van tanden met een men van zwelling en pijn en een meetbare verdie-
lange voorgeschiedenis van parodontale pathologie, ping van de pocket, vormen niet altijd een be-
verschillende vormen van intratubulaire en intra- trouwbare basis voor de differentiële diagnose tus-
pulpaire mineralisaties vertonen (Lantelme e.a., sen een laesie van endodontische of parodontale
1976). Het lijkt aannemelijk dat dit soort weefsel- oorsprong. Vaak is de enige significante observatie
veranderingen een natuurlijk antwoord vormt van de pulpavitaliteit. Er is overvloedig gedocumen-
de pulpa op een relatief zwakke, maar zich continu teerd dat een tand die reageert op sensorische sti-
herhalende irritatie vanuit het parodontium via muli, vitaal is. Daartegenover staat dat, indien een
open dentinetubuli en laterale kanalen. Histolo- tand niet reageert op sensorische stimulatie, de
gisch onderzoek van elementen met variabele ernst pulpa eventueel avitaal kan zijn. Zowel vals-posi-
van parodontitis toonde aan dat er onafhankelijk tieve als vals-negatieve metingen kunnen zich
van de ernst van de parodontitis geen duidelijke voordoen. Daarom dienen de resultaten van ver-
pulpale veranderingen aanwezig waren (Czarnecki schillende diagnostische tests samen te worden be-
& Schilder, 1979). keken alvorens we een correcte diagnose kunnen
stellen. Het is belangrijk om goed te beseffen dat de
j
28.3.2 Pulpale respons na parodontale therapie opsporing van de pulpavitaliteit van essentieel be-
lang is bij de differentiële diagnose en de bepaling
Scaling en rootplaning zijn onmisbare procedures in van therapie. Verder moeten we rekening houden
de behandeling van parodontitis. Bij deze procedu- met restauratieve aspecten bij de bepaling van de
res worden echter niet alleen bacteriële afzettingen noodzaak van een eventuele endodontische behan-
verwijderd, maar ook een gedeelte van het cement deling.
en oppervlakkige delen van het worteldentine.
Daardoor worden dentinetubuli geopend en blijven j
28.3.4 Hemisectie en wortelamputatie
deze onbeschermd tegen het orale milieu achter.
Bacteriële kolonisatie van dit blootgelegde wortel- De behandeling van parodontaal aangetaste, meer-
dentine kan resulteren in een microbiële invasie van wortelige elementen vereist soms splitsing en ver-
de dentinetubuli (Adriaens e.a., 1988). Als gevolg wijdering van een of twee wortels (hemisectie en
hiervan kunnen zich inflammatoire laesies ontwik- wortelamputatie). In het algemeen dient de endo-
kelen in de pulpa (Bergenholtz & Lindhe, 1978). Het dontische behandeling vooraf te gaan aan de chi-
risico wordt vergroot door het additionele gebruik rurgische ingreep. We wachten het resultaat van de
van zuren bij de behandeling van de wortelopper- wortelkanaalbehandeling af alvorens een eventuele
vlakken en wanneer het blote worteloppervlak niet chirurgische verwijdering van een deel van de wor-
voldoende wordt bedekt door de chirurgische lap tels uit te voeren. Deze procedure dient te worden
(Ryan e.a., 1984). Toch kunnen we stellen dat de gevolgd bij zowel vitale als avitale elementen.
vitaliteit van de pulpa tijdens een professioneel uit-
gevoerde scaling niet in gevaar wordt gebracht
(Bergenholtz & Lindhe, 1978; Hattler & Listgarden, j
28.4 Paro- en endopathologie samen: de
1984). Wel ontstaat dikwijls een vorm van overge- gecombineerde laesie
voeligheid van het worteldentine door hydrodyna-
mische intratubulaire vloeistofbewegingen, die de j
28.4.1 De echte paro-endolaesie
patiënt ongemak bezorgt, maar die vaak moeilijk te
verhelpen is. De behandeling van deze wortelge- Indien er gelijktijdig een endodontische én een pa-
voeligheid wordt elders in dit boek uitgewerkt. rodontale infectieuze aandoening (met lokaal of
In zeldzame gevallen kan diepe parodontale sca- veralgemeend karakter) op eenzelfde gebitselement
ling laterale kanalen openen die op hun beurt een aanwezig is, spreken we van een ‘echte paro-endo-
hevige pulpale pijn kunnen induceren. Dit type laesie’ wanneer er een verband (oorzaak-gevolgrela-
laesie heet retrograde pulpitis en kan tevens worden tie of wisselwerking) bestaat tussen beide laesies. In
veroorzaakt door het blootstellen van weefsel in de dit geval vormt de gezamenlijke aanwezigheid met
buurt van het apicale foramen aan parodontale pa- de vorming van een gecombineerde laesie een extra
thologie (zie paragraaf 28.3.1). In dit geval is een uitdaging voor een goede behandeling.
pulpa-extirpatie als preventieve maatregel soms aan Op basis van het soort verband tussen beide vor-
te bevelen. men van pathologie onderscheiden we twee typen
j
28:10 Parodontale therapie omvat meestal een jaren- gecombineerde laesies. Een eerste vorm (oorzaak-
lange periodieke controle van de patiënt waarbij gevolgrelatie) ontstaat wanneer een vergevorderde
Figuur 28.10 scaling en eventueel rootplaning worden herhaald. parodontitis de oorzaak is van endopathologie
In hun meest uitgesproken Het repeterende karakter van dit type behandeling (pulpitis en zelfs pulpanecrose). Dit gebeurt waar-
vorm kunnen parodontale kan de tand op termijn verzwakken en bijkomend schijnlijk alleen indien de parodontitis het foramen
pockets zelfs tot aan het leiden tot zeer sterke vorming van reparatief denti- apicale heeft bereikt (Langeland e.a., 1974). (figuur
foramen apicale reiken. ne in de pulpa. 28.10). Het secundair optreden van endopathologie
is mogelijk een gevolg van ischemie, veroorzaakt
28 Paro-endoproblemen 295

door de toegenomen mobiliteit van de betrokken


tand (Weissman e.a., 1989).
Een tweede vorm (wisselwerking) van een derge-
lijke pathologie treedt op doordat bacteriële pro-
ducten vanuit de pulpa langs de bestaande commu-
nicatiewegen in een al bestaande parodontale laesie
terechtkomen. Deze interactie resulteert dan in het
ontstaan van een gecombineerde laesie. Klinische en
radiologische kenmerken van paro- en endopatho-
logie gaan zich vermengen en vaak kan het element
langs het worteloppervlak worden gesondeerd tot
aan de apicale regio (figuur 28.11). Klinische obser-
vaties tonen aan dat dit soort infecties zou bijdragen
aan een toename van de pocketdiepte en dit op gro-
tere schaal dan vroeger mogelijk leek (Jansson e.a.,
1993). Bovendien blijkt uit klinisch vervolgonder-
zoek dat deze tanden een vertraagde of onvolledige
heling van het parodontium vertonen na parodon- j
28:11 A j
28:11 B
tale behandeling (Ehnevid e.a., 1993a, 1993b) en dat
het resultaat van geleide weefselregeneratietechnie- Figuur 28.11
ken mogelijk negatief zou worden beı̈nvloed (Chen Gelijktijdig optreden van een endodontische en een parodontale aandoening op eenzelfde
e.a., 1997). We mogen daarom stellen dat het vooraf gebitselement (A). Gezien de bestaande communicatiewegen is het echter niet verwon-
uitvoeren van een wortelkanaal(her)behandeling derlijk dat bacteriële producten vanuit de pulpa langs een lateraal of furcatiekanaal in een al
kan worden gezien als een aanvulling van parodon- bestaande parodontale laesie terecht kunnen komen. Het is in deze situatie mogelijk dat
tale therapie wanneer de bestaande kanaalvulling beide aandoeningen zich klinisch en radiologisch verenigen tot een gecombineerde laesie
onvoldoende is, of als er tekenen zijn van periapi- (B).
cale reactie.
De behandeling van deze gecombineerde laesie
dient zich te richten tegen beide pathologieën. Het
deel van de laesie, onderhouden door de endodon- de clinicus accidenteel een perforatie van de wortel
tische infectie, kan snel helen na een goede endo- en een verwonding van het parodontale ligament
dontische behandeling. Dit suggereert dat de prog- veroorzaken. Perforaties kunnen optreden ter
nose voor regeneratie van de aanhechting beter is hoogte van de laterale wand van de wortel of door de
indien een groter deel van de laesie wordt veroor- bodem van de pulpakamer bij meerwortelige ele-
zaakt door de infectie van endodontische origine. Is menten. Dit komt voornamelijk voor bij gekipte
de gecombineerde laesie voornamelijk het gevolg elementen of bij tanden met een teruggetrokken
van een vergevorderde parodontale afbraak met be- pulpakamer ten gevolge van een langdurige, ge-
trokkenheid van de apicale bloedvoorziening, dan is ringe vorm van irritatie. Ter hoogte van een iatro-
de prognose eerder slecht. In geval van derdegraads gene perforatie in de nabijheid van de marginale
mobiliteit gecombineerd met overmatig marginaal gingiva, kan de uitgelokte ontstekingsreactie resul-
botverlies, is extractie vaak te verkiezen boven de teren in een proliferatie van sulcusepitheel met
palliatieve behandeling met pulpa-extirpatie. vorming van een verdiepte parodontale pocket
Klinisch is het onderscheid tussen beide patholo- (Lantz & Persson, 1967). Andere mogelijke compli-
gieën niet eenvoudig. Daarom richt de behandeling caties zijn de opflakkering van bestaande parodon-
zich eerst tegen de pulpa-infectie door dehybridisa- tale pathologieën en het ontstaan van klinische
tie en desinfectie van het gehele wortelkanaalsys- symptomen vergelijkbaar met die van een parodon-
teem. De tweede fase omvat een periode van obser- taal abces, zoals acute pijn, zwelling, drainage van
vatie, waarbij de bijdrage van de endodontische be- pus uit de pocket, verhoogde tandmobiliteit en een
handeling aan de heling van de gecombineerde lae- verder verlies van aanhechting.
sie wordt bepaald. Een gereduceerde pocketdiepte Het herstel van wortelperforaties in het midden-
mag worden verwacht binnen een periode van en- en cervicale wortelgedeelte gebeurt indien mogelijk
kele weken, terwijl een botregeneratie pas na meer- door middel van een niet-chirurgische benadering
dere maanden radiologisch kan worden opge- met de plaatsing van een interne kanaalafsluiting
spoord. Uiteindelijk kan de patiënt in een derde fase (bijvoorbeeld MTA), aangezien chirurgische inter-
parodontaal worden behandeld. venties vaak resulteren in pocketvorming en bo-
vendien niet steeds de plaats van de perforatie toe-
gankelijk kunnen maken.
j
28.5 Bijzondere vormen van paro- Ten slotte willen we hierbij opmerken dat perfo-
endopathologie raties ook langs niet-iatrogene weg kunnen ont-
staan. Een voorbeeld hiervan is een gevorderde in-
j
28.5.1 Perforaties terne resorptie. Behandeling en prognose zijn ver-
gelijkbaar met iatrogene perforaties op overeen-
Tijdens een wortelkanaal(her)behandeling en de komstig niveau.
vaak daaropvolgende fase van stiftpreparatie, kan
296 Parodontologie

j
28.5.2 Verticale fracturen dodontische infectie, plotseling gevoelig en pijnlijk
zijn en er radiografisch detecteerbaar botverlies is.
Een ander type complicatie is de verticale wortel- Verticale wortelfracturen die passeren langs de
fractuur. Deze wordt gedefinieerd als een longitu- gingivale sulcus en/of pocket, hebben meestal een
dinaal georiënteerde breuklijn onder een min of zeer slechte prognose. Dat is te wijten aan de con-
meer schuine hoek ten opzichte van de verticale tinue bacteriële invasie van de fractuurlijn vanuit
tandas. De breuk kent een variabel verloop in de het orale milieu, waardoor de parodontale toestand
verschillende richtingen, waarbij ze eventueel de verslechtert. Eenwortelige tanden moeten worden
pulpakamer kan betrekken. Is dit het geval, dan is geëxtraheerd. In meerwortelige elementen kunnen
de kans op de ontwikkeling van een ‘echte paro- hemisectie en extractie van de gefractureerde wortel
endolaesie’ zeer groot (zie paragraaf 28.4.1). Een soms uitkomst bieden.
volledige fractuur loopt over de gehele lengte van de
tand en passeert ter hoogte van de gingivale sulcus j
28.5.3 Externe wortelresorptie
of pocket. De fractuur kan ook onvolledig zijn,
waarbij haar verloop beperkt is tot het coronale of Het worteloppervlak van veel gebitselementen ver-
het apicale wortelgedeelte. Als gevolg van de bacte- toont bij microscopische bestudering verschijnselen
riële groei ter hoogte van de fractuurruimte ont- van resorptie. Gewoonlijk gaat het om kleine be-
wikkelt zich een inflammatoire laesie ter hoogte van schadigingen van het wortelcement, die ontstaan
het aangrenzende parodontale ligament. doordat de homeostatische mechanismen in het pa-
Klinische symptomen hebben vaak een variabel rodontium lokaal zijn verstoord (bijvoorbeeld als
karakter. Soms is er sprake van pijn, gevoeligheid en gevolg van trauma of ontsteking). Soms treden re-
abcesvorming, vergelijkbaar met de symptomen van sorpties op met een meer progressief beloop. Het
een endodontisch of parodontaal abces. In enkele proces van resorptie kan dan leiden tot diepe exca-
gevallen is een smalle, lokale verdieping van de pa- vaties, ver voorbij de cement-dentinegrens. Derge-
rodontale pocket langs de breuklijn de enige aan- lijke laesies lijken een voorkeur te hebben voor
wezige klinische manifestatie. Andere mogelijke apicale en cervicale regionen. Als ze in het apicale
symptomen zijn gevoeligheid bij kauwbelasting, gebied voorkomen, zijn de laesies gewoonlijk geas-
fistelvorming en een lichte vorm van ongemak, ge- socieerd met orthodontische behandeling of peri-
associeerd met een doffe pijn. De afbraak van vezels apicale ontstekingen en cysten.
en alveolair bot kan zich radiografisch op verschil- Een enkele keer komt uitgebreide wortelresorptie
lende manieren tonen. Het defect kan lijken op een voor in het cervicale gebied. De oorzaak daarvan
endodontische of parodontale laesie, of kan eerder kan samenhangen met een eerder uitgevoerde
atypisch voorkomen. Een verbreding van de perira- agressieve bleektechniek. De aandoening blijft dan
diculaire ruimte langs een of beide laterale wortel- doorgaans beperkt tot het betreffende element.
oppervlakken kan duiden op de aanwezigheid van Soms echter zien we multipele cervicale externe re-
een wortelfractuur. Een dunne halo-achtige apicale sorpties waarin meerdere (soms alle) gebitselemen-
radiolucentie is een ander voorbeeld van een radio- ten zijn betrokken. De oorzaak daarvan is onduide-
grafisch zichtbare laesie, suggestief voor een verti- lijk, hoewel enkele auteurs rapporteren dat derge-
cale wortelfractuur (Testori e.a., 1993). De diagnose lijke progressief verlopende resorpties gerelateerd
van een ‘cracked tooth/root’ is vaak moeilijk, omdat kunnen zijn aan parodontale infectie en ontsteking
zowel klinische inspectie als radiografisch onder- (Gold & Hasselgren 1992; Beertsen e.a. 2001). Bij niet
zoek zelden de laesie onthult, tenzij er sprake is van tijdig herkennen van de aandoening en niet tijdig
een duidelijke separatie van beide wortelhelften. inzetten van een adequate therapie kan dit proces
Alleen wanneer de centrale röntgenstralenbundel leiden tot ernstig gebitsverlies.
parallel loopt met het vlak van de fractuur, is de
breuklijn zichtbaar op het radiografische beeld (Rud
& Omnell, 1970). Het aanbrengen van verschillende j
28.6 Conclusie en overzicht
soorten kleurstoffen (bijv. methyleenblauw of jo-
diumtinctuur) op het kroon- en wortelgedeelte kan In figuur 18.12 en tabel 28.1 staan de diagnostiek en
een visualisatie mogelijk maken. Andere mogelijk- behandeling van paro-endoproblemen samengevat.
heden zijn indirecte illuminatie door middel van
glasvezelverlichting of het beurtelings belasten van
vestibulaire en linguale knobbels bij premolaren en
molaren. Een ongelijke uiting van pijnklachten bij
deze wisselende belasting kan wijzen in de richting
van een wortelfractuur. Vaak dient de diagnose te
worden bevestigd door een chirurgische vrijlegging
en een directe, visuele inspectie. Een verticale wor-
telfractuur treedt vaker op bij premolaren en mola-
ren dan bij incisieven en hoektanden. Een verticale
wortelfractuur dient te worden vermoed indien en-
dodontisch behandelde tanden, na een lange
asymptomatische periode zonder tekenen van en-
28 Paro-endoproblemen 297

Figuur 28.12
Schema voor de diagnostiek
en behandeling van paro-
endoproblemen.

j
28:12

Tabel 28.1 Diagnostiek en behandeling van paro-endoproblemen.

Oorzaak Klinisch Behandeling Prognose

Endodontisch

reversibele pulpitis – soms verhoogde temperatuursgevoelig- – soms percussiepijn conserverend +


heid – zelden: verbreding pa-
– zeer zelden: periapicale radiolucentie rodontaal ligament

irreversibele pulpitis en pul- vitaliteit positief of negatief – initieel: soms sponta- endodontisch +
panecrose ne, uitstralende pijn
– nadien: soms percus-
siepijn

granuloom/cyste – meestal asymptomatisch – soms fistel/pocket endodontisch +/–


– periapicale radiolucentie – soms periradiculaire
– distale/mesiale botkam intact radiolucentie
– vitaliteit negatief – soms radiolucentie ter
hoogte van furcatie

periapicaal abces of phoe- – vitaliteit negatief – soms kloppende pijn/ endodontisch +/–
nix-abces – distale/mesiale botkam intact zwelling
– soms periapicale radiolucentie – soms percussiepijn
– endodontisch – soms mobiliteit
– soms fistel/pocket
(pusafvloei)
298 Parodontologie

Parodontaal

parodontitis – plaque en tandsteen – pockets parodontaal +


– meestal asymptomatisch – soms mobiliteit
– resorptie botkam
– vitaliteit positief

parodontaal abces – plaque en tandsteen – kloppende pijn/zwel- parodontaal +/–


– resorptie botkam ling
– vitaliteit positief – soms percussiepijn
– soms mobiliteit
– soms fistel (pusafvloei)

Endodontisch en parodontaal

gecombineerde laesie – vitaliteit negatief – pockets endodontisch en –


– resorptie botkam – soms percussiepijn parodontaal (gefa-
– plaque en tandsteen – soms fistel
seerd)
– periapicale radiolucentie – soms mobiliteit
– soms sondering tot apicale regio

Literatuur resorption. A review of the literature with case


reports. J Clin Periodontol 1992;19:523-34.
Adriaens PA, De Boever JA, Loesche WJ. Bacterial Grossman LI. Bacteriologic status of periapical tissue
invasion in root cementum and radicular dentin of in 150 cases of infected pulpless teeth. J Dent Res
periodontally diseased teeth in humans. J Perio- 1959;38:101-04.
dontol 1988;59:222-30. Hattler AB, Listgarden MA. Pulpal respons to root
Beertsen W, Piscaer M, Winkelhoff AJ van, Everts V. planing in a rat model. J Endodont 1984;10:471-76.
Generalized cervical root resorption associated Jansson L, Ehnevid H, Lindskog S, Blomlöf L. Rela-
with periodontal disease. J Clin Periodontol 2001; tionship between periapical and periodontal sta-
28:1067-73. tus. A clinical retrospective study. J Clin Periodon-
Bergenholtz G. Micro-organisms from the necrotic tol 1993;20:117-23.
pulp of traumatized teeth. Odontol Revy 1974;25: Lantelme RJ, Handelman SL, Herbison RJ. Dentin
347-58. formation in periodontally diseased teeth. J Dent
Bergenholtz G, Lindhe J. Effect of experimentally Res 1976;55:48-51.
induced marginal periodontitis and periodontal Langeland K, Rodrigues H, Dowden W. Periodontal
scaling on the dental pulp. J Clin Periodontol 1978; disease, bacteria and pulpal histopathology. Oral
5:59-73. Surg Oral Med Oral Pathol 1974;37:257-70.
Czarnecki RT, Schilder H. A histological evaluation Lantz B, Persson P. Periodontal tissue reactions after
of the human pulp in teeth with varying degrees of root perforations in dogs teeth: a histologic study.
periodontal disease. J Endod 1979;5:242-53. Odontol Tidskr 1967;75:209-36.
Chen SY, Wang HL, Glickman GN. The influence of Rud M, Omnell KÅ. Root fractures due to corrosion.
endodontic treatment upon periodontal wound Diagnostic aspects. Scand J Dent Res 1970;78:397-
healing. J Clin Periodontol 1997;24:449-56. 403.
Deus QD de. Frequency, location, and direction of Ryan PC, Newcomb GM, Seymour GJ, Powell RN.
the lateral secondary and accessory canals. J Endo- The pulpal respons to citric acid in cats. J Clin
dont 1975;1:361-66. Periodontol 1984;11:633-43.
Dongari A, Lambrianidis T. Periodontally derived Stashenko P, Wang CY, Tani-Ishii N, Yu SM. Patho-
pulpal lesions. (Review) Endod Dent Traumatol genesis of induced rat periapical lesions. Oral Surg
1988;4:49-54. Oral Med Oral Pathol 1994;78:494-502.
Ehnevid H, Jansson LE, Lindskog SF, Blomlöf LB. Testori T, Badino M, Castagnola M. Vertical root
Periodontal healing in relation to radiographic fractures in endodontically treated teeth. J Endo-
attachment and endodontic infection. J Periodon- dont 1993;19:87-90.
tol 1993a;64:1199-204. Weissman DP, Weine FS, McGarry R. The interrela-
Ehnevid H, Jansson LE, Lindskog SF, Blomlöf LB. tionship between periodontics and endodontics:
Periodontal healing in teeth with periapical report of a case. Compend Contin Educ Dent 1989;
lesions. A clinical retrospective study. J Clin Perio- 10:130-34.
dontol 1993b;20:254-58. Yu SM, Stashenko P. Identification of inflammatory
Gold SI, Hasselgren G. Peripheral inflammatory root cells in developing rat periapical lesions. J Endo-
dont 1987;13:535-40.
Deel 5 Therapie
j 29 Preventie in de parodontologie

A. Temmerman, C. Dekeyser en M. Quirynen

j
29.1 Inleiding j
29.2 Primaire/secundaire/tertiaire
preventie: definitie
De ‘Global’ databank van de Wereld Gezondheids-
organisatie (WHO) toont aan dat de prevalentie van De preventieve maatregelen in de parodontologie
gematigde parodontitis varieert van 2 tot 67%. Voor worden onderverdeeld in drie groepen.
ernstige parodontale aandoeningen varieert deze De primaire preventie heeft tot doel het voorkomen
tussen 1 en 79% (www.who.int/oral_health/ van parodontale aandoeningen. Daarbij richt men
databases). In de Verenigde Staten heeft 50% van de zich vooral op gezonde personen, meestal kinderen
populatie gingivitis en 35% matige parodontitis. en jongvolwassenen, met als doel het behoud van
Opvallend hierbij is dat er duidelijke verschillen in gezonde parodontale weefsels na de eruptie van het
prevalentie werden waargenomen bij verschillende melk- en definitieve gebit. Dit kan door het redu-
etnische groepen (Albandar & Rams, 2002). Paro- ceren van de aanwezige plaque, het voorkomen van
dontale infecties leiden in eerste instantie tot tand- de accumulatie van nieuwe plaque, selectieve inhi-
verlies, maar er werd al meerdere malen aangetoond bitie van die bacteriën die met de ziekte worden
dat mondgezondheid een additioneel effect heeft op geassocieerd, en/of het inhiberen van virulentiefac-
de algemene gezondheid, zoals vroeggeboorte, toren (Marsh e.a., 1992).
acuut hartinfarct (Seymour e.a., 2007; Kuo e.a., Wanneer een ziekteproces klinisch wordt vastge-
2008) en het algemene welzijn van de patiënt (zie steld, verandert het doel van de preventie. Progres-
ook hoofdstuk 22, Parodontitis in relatie tot de al- sie van het ziekteproces voorkomen, wordt nu het
gemene gezondheid). Zo kan vergevorderde paro- hoofddoel. Deze zogenoemde secundaire preventie
dontitis leiden tot verminderde functionaliteit bij start vroeg in de pathogenese en is zowel gebaseerd
het kauwen, pijn, veranderingen in de gelaatsuit- op vroege en accurate diagnostiek, als op effectieve
drukking en tandverlies. Het algemene welzijn is therapeutische maatregelen die het ziekteproces
belangrijk, daar dit een invloed kan hebben op het moeten stopzetten en/of recidief na succesvolle the-
sociale leven en de levenskwaliteit (Needleman e.a., rapie moeten voorkomen door ‘ondersteunende pa-
2004). De impact die parodontale aandoeningen rodontale behandeling’ (Eng: SPT, supportive perio-
kunnen hebben op het individu, reikt dus verder dontal therapy).
dan de klinisch waarneembare tekenen en sympto- Bij patiënten met een vergevorderd ziekteproces
men van parodontitis alleen. ontstaan soms defecten die behandeling vragen op-
De meerderheid van de parodontale behandelin- dat de gezondheid/goede functie van de patiënt be-
gen heeft een preventieve component. In de Ver- houden kan blijven (tertiaire preventie). Dergelijke
enigde Staten bijvoorbeeld, ligt het aantal paro- correctieve therapie heeft een dubbel doel: enerzijds
dontale behandelingen per jaar bij patiënten tussen het beperken van de opgelopen schade en ander-
35 en 64 jaar tussen 0,19 en 0,42. Wanneer we hier zijds de rehabilitatie ervan. Het herstel van de gin-
echter ook preventieve behandelingen in opnemen, givale contour bij een patiënt met een behandelde
stijgen deze waarden in dezelfde leeftijdscategorie necrotiserende parodontitis is hier een voorbeeld
tot 1,49 en 1,99. In 1999 werden in de Verenigde van. Deze aspecten van de parodontale therapie
Staten 28,5 miljoen parodontale behandelingen worden niet verder besproken in dit hoofdstuk.
verricht, overeenkomend met een uitgave van 14 Primaire preventie kan zich zowel op kleine als
miljard dollar (Del Aquila e.a., 2003). op grote doelgroepen richten. Wanneer zij zich richt
op grote doelgroepen gaat het vooral over ‘voor-
lichting’. Primaire preventie heeft normaal de beste
kosten-batenverhouding, omdat hiermee getracht
wordt verdere behandeling onnodig te maken en

W. Beertsen et al. (Red.), Parodontologie, DOI 10.1007/978-90-313-6887-7_29, © 2009 Bohn Stafleu van Loghum, onderdeel van Springer Uitgeverij
302 Parodontologie

alle nadelige gevolgen die een ziekte met zich mee om patiënten met risicofactoren, die dus vatbaarder
kan brengen, in te perken. Het is moeilijk om een zijn voor ontstaan en progressie van parodontale
strikt onderscheid te maken tussen primaire, se- aandoeningen, te identificeren.
cundaire en tertiaire preventie, daar veel preventie-
strategieën alle aspecten kunnen betreffen.
j
29.5 Relatie tussen gingivitis en
tandverlies
j
29.3 Mondhygiëne bij de primaire
preventie van parodontitis Parodontitis wordt, zoals vermeld, gewoonlijk
voorafgegaan door gingivitis. Daardoor focust de
Ongestoorde plaquegroei veroorzaakt bij de meeste primaire preventie zich op het verspreiden van in-
mensen binnen tien dagen duidelijke klinische formatie omtrent mondgezondheid om op die ma-
symptomen van gingivitis (eerste symptomen al nier de aanwezige plaque te verminderen/verwijde-
vanaf dag 3), zoals aangetoond in het experimentele ren. Wanneer deze opzet slaagt, zal dit waarschijn-
gingivitismodel (Löe e.a., 1965). Het is bekend dat lijk parodontitis voorkomen. In twee studies
de kans op het ontstaan van gingivitis kan worden (Schätzle e.a., 2003, 2004) bleek dat tanden met een
voorkomen of gelimiteerd door mechanische pla- lage gingivitisscore zelden verloren gaan. Echter, de
queverwijdering. Bovendien kan een dagelijkse ac- elementen die over de studieperiode continu hoge
curate mondhygiëne deze gingivale inflammatie gingivitisscores vertoonden, hadden een 46 maal
doen verdwijnen, waardoor weer een gezonde situ- grotere kans om verloren te gaan.
atie ontstaat. Het aanleren van een goede mondhy-
giëne is dan ook een steunpilaar in de primaire
preventie van gingivitis. Algemeen wordt aangeno- j
29.6 Preventie bij patiënten met lage
men dat een persistente gingivale ontsteking een vatbaarheid voor parodontitis
risico-indicator is voor parodontale afbraak. Daaruit
kan worden afgeleid dat een goede mondhygiëne Zoals eerder en ook recentelijk gerapporteerd, ac-
ook de overgang van gingivitis naar parodontitis cumuleert plaque sneller bij patiënten die vatbaar
kan voorkomen. Hujoel en medewerkers (2005) pu- zijn voor parodontitis en/of op plaatsen waar de
bliceerden een systematische review die gebruik- gingiva ontstoken is (Quirynen e.a., 1991; Johnson
maakte van randomized controlled trials (RCT’s) om aan e.a., 1997; Trombelli e.a., 2004; Van der Velden,
te tonen dat een goede mondhygiëne resulteert in 2006). Voor de groep patiënten die minder vatbaar
een verminderd risico op het ontstaan en de pro- voor parodontitis is, is (onder andere door de trage
gressie van parodontitis. Grote longitudinale co- plaquegroei) een dagelijkse plaqueverwijdering dus
hortstudies bij verschillende populaties met ver- voldoende efficiënt om gingivitis te voorkomen.
schillende parodontale condities tonen duidelijk Zelfs als de motivatie of mondhygiëne van deze
aan dat een goede mondhygiëne na parodontale be- patiënten ontoereikend blijft, zal progressie naar
handeling de stabiliteit van het aanhechtingsniveau parodontitis slechts zelden worden waargenomen.
kan verzekeren (Hujoel e.a., 1998; Axelsson e.a., Een jaarlijks onderzoek, professionele reiniging en
2004). goede mondhygiëne blijven aangewezen, aangezien
het evenwicht tussen micro-organismen en de gast-
heer over de jaren heen verstoord kan raken (roken,
j
29.4 Professionele mechanische stress, systemische aandoeningen, enz.). Het is ook
plaqueverwijdering (PMPV) in de moeilijk deze ‘resistente’ personen snel te identifi-
primaire/secundaire preventie van ceren.
parodontitis

Bij volwassenen blijkt dat PMPV gecombineerd met j


29.7 Preventie van refractaire
mondhygiëne-instructies (MHI) effectiever is als parodontitis
preventiemaatregel (vermindering van plaque, ver-
mindering in gingivale bloeding/inflammatie, ver- Patiënten die een goede mondhygiëne aanhouden
mindering in sondeerdiepte en behoud van aan- na een goed uitgevoerde initiële parodontale be-
hechtingsniveau) dan PMPV zonder mondhygiëne- handeling, maar die toch weinig tot geen verbete-
instructies (Needleman e.a., 2005). Over het belang ring tonen in de parodontale toestand, worden
van PMPV in de secundaire preventie bestaan te- aangeduid als patiënten met een refractaire paro-
genstrijdige meningen. Frequent wordt PMPV ge- dontitis. Kennelijk hebben dergelijke patiënten een
associeerd met een betere parodontale situatie, ech- bepaalde weerstand tegen de conventionele thera-
ter de optimale frequentie van PMPV is niet bekend. pie. Het evenwicht tussen de bacteriële aanval en
Gebaseerd op wat momenteel bekend is uit de pa- het gastheerantwoord is verstoord (zie verder
rodontale epidemiologie en het klinisch onderzoek, hoofdstuk 10, Refractaire parodontitis). Zowel pa-
kan door een continue en volledige verwijdering tiëntgebonden factoren (immuniteitsafwijkingen,
van de plaque van alle gebitselementen het behoud leefgewoonten, enz.) als systemische factoren spelen
van de natuurlijke dentitie gegarandeerd worden. hierbij een rol (Magnusson e.a., 1991). Daar refrac-
Deze doelstelling is natuurlijk bij de meeste taire parodontitis als een bijzondere vorm van pa-
patiënten niet te halen. Daarom is het belangrijk rodontitis kan worden beschouwd, is het niet zeker
29 Preventie in de parodontologie 303

of een goede, effectieve mondhygiëne deze vorm van 1995). Het is belangrijk om die individuen te on-
parodontitis kan voorkomen (primaire preventie). derscheiden die additionele risicofactoren vertonen,
Een vroege identificatie bij behandeling (secundaire zoals familiale predispositie, roken of een systeem-
preventie) lijkt echter in de praktijk niet altijd mo- ziekte die het afweermechanisme beı̈nvloedt. De
gelijk. In sommige gevallen kan een extra bacterio- exacte rol die risicofactoren hebben in de progressie
logisch onderzoek aan de orde zijn. Wennström en of initiatie van parodontitis, is nog steeds onbe-
medewerkers toonden immers aan dat wanneer A. kend. In het ideale geval benadert de preventie van
actinomycetemcomitans, P. gingivalis en P. intermedia inflammatoire parodontale aandoeningen de elimi-
niet meer aantoonbaar waren in een bacteriële staal, natie van zowel etiologische factoren als risicofac-
dit de beste kans gaf op een parodontaal stabiele toren. In werkelijkheid echter zijn veel risicofacto-
situatie (Wennström e.a., 1987). ren oncontroleerbaar en is de parodontale preventie
gefocust op de meest beı̈nvloedbare etiologische
factor: de bacteriële plaque. De wereldwijd geac-
j
29.8 Preventie van necrotiserende cepteerde preventieve methoden voor parodontitis
parodontitis (NP) omvatten nog steeds de professionele mechanische
mondhygiëneprocedures, vooral interdentaal. De
j
29.8.1 Primaire preventie van NP doeltreffendheid van deze preventieve maatregelen
is afhankelijk van het type parodontitis en de aan-
Slechte mondhygiëne ligt dikwijls aan de basis van wezigheid van additionele risicofactoren.
necrotiserende parodontale aandoeningen. NP is
meestal het gevolg van een bestaande chronische
gingivitis (Lopez e.a., 2002). De ernstige plaqueac- Literatuur
cumulatie bij NP blijft onderhouden door de pijn
die de patiënt ondervindt bij het uitoefenen van Albandar JM, Rams TE. Global epidemiology of
mondhygiëne. Vanuit de literatuur blijkt dat bij periodontal diseases: an overview. Periodontol
systemisch gezonde patiënten NP voorkomen kan 2000 2002;29:7-10.
worden door een goede mondhygiëne. Bij patiënten Aquila MA del, Anderson M, Porterfield D, Robert-
met een verminderde weerstand is de relatie tussen son PB. Patterns of oral care in a Washington State
plaque en ontsteking niet zo mooi begrensd. Andere dental service population. J Am Dent Assoc 2003;
factoren die de immuunrespons kunnen verminde- 133:343-51.
ren, zoals stress, roken of ondervoeding, kunnen Axelsson P, Nyström B, Lindhe J. The long term
dan belangrijker zijn. Bij hiv-positieve patiënten is effect of a plaque control program on tooth morta-
het karakter van de necrotiserende parodontitis niet lity, caries and periodontal disease in adults. Re-
evenredig met de aanwezige plaque (Holmstrup & sults after 30 years of maintenance. J Clin Perio-
Westergaard, 1994). dontol 2004;31:749-57.
Holmstrup P, Westergaard J. Periodontal diseases in
j
29.8.2 Secundaire preventie van NP HIV-infected patients. J Clin Periodontol 1994;21:
270-80.
Vroeger doorgemaakte NP is een duidelijke risico- Horning GM, Cohen ME. Necrotizing ulcerative
factor voor het opnieuw ontwikkelen van NP (Hor- gingivitis, periodontitis, and stomatitis: clinical
ning & Cohen, 1995). In de vroegere necrotische re- staging and predisposing factors. J Periodontol
gio kunnen kratervormige letsels achterblijven, die 1995;66:990-8.
op zich kunnen predisponeren tot plaqueretentie en Hujoel PP, Cunha-Cruz J, Loesche WJ, Robertson PB.
recidief. Daarom is NP pas volledig behandeld als Personal hygiene and chronic periodontitis: a sys-
alle gingivale defecten geëlimineerd zijn (tertiaire tematic review. Periodontol ‘2000’ 2005;37:29-34.
preventie) en er een optimale anatomische contour Hujoel PP, Loë H, Anerud A, Boysen H, Leroux BG.
voor goede plaquecontrole gecreëerd is. Parodontale Forty-five-year tooth survival probabilities among
chirurgie kan hiervoor aan de orde zijn. (Zie voor men in Oslo, Norway. J Dent Res 1998;77:2020-7,
meer details hoofdstuk 11, Necrotiserende gingivi- erratum 1999;78:815.
tis/parodontitis.) Ingelhart M, Tedesco LA. Behavorial research related
to oral hygiene practices: a new century model of
oral health promotion. Periodontol 2000 1995;8:15-
j
29.9 Conclusies 23.
Johnson TC, Reinhardt RA, Payne JB, Dyer JK, Patil
Het is duidelijk dat zowel gingivitis als parodontitis KD. Experimental gingivitis in periodontitis-sus-
in de meeste gevallen een aandoening betreft die ceptible subjects. J Clin Periodontol 1997;24:618-25.
voorkomen kan worden. Echter, de hoge prevalentie Kuo LC, Polson AM, Kang T. Associations between
van deze aandoeningen bij zowel kinderen als vol- periodontal diseases and systemic diseases: A
wassenen toont aan dat er behoefte is aan informatie review of the inter-relationships and interactions
bij zowel tandartsen als patiënten om tot een ge- with diabetes, respiratory diseases, cardiovascular
zonde situatie te komen. Mondgezondheidspromo- diseases and osteoporosis. Publ Health 2008;122:
tie moet een levenslange benadering krijgen in 417-33.
plaats van herhaalde pogingen om de mondhygiëne Löe H, Theilade E, Jensen SB. Experimental gin-
van de patiënt te verbeteren (Ingelheart & Tedesco, givitis in man. J Periodontol 1965;36:177-87.
304 Parodontologie

Lopez R, Fernandez O, Jara G, Baelum V. Epidemio- Lang NP. The clinical course of chronic periodon-
logy of necrotising gingival lesions in adults. J titis. I. Role of gingivitis. J Clin Periodontol 2003;
Periodont Res 2002;37:439-44. 30:887-901. Erratum in J Clin Periodontol 2004;31:
Magnusson I, Marks MG, Clark WB, Walker CB, Low 813.
SB, McArthur WP. Clinical, microbiological and Schätzle M, Löe H, Lang NP, Bürgin W, Anerud A,
immunological characteristics of subjects with Boysen H. The clinical course of chronic periodon-
‘refractory periodontal disease’. J Clin Periodontol titis. IV. Gingival inflammation as a risk factor in
1991;18:291-9. tooth mortality. J Clin Periodontol 2004;31:1122-7.
Marsh PD. Microbiological aspects of the chemical Seymour GJ, Ford PJ, Cullinan MP, Leishman S,
control of plaque and gingivitis. J Dent Res 1992;71: Yamazaki K. Relationship between periodontal
1431-8 (review). infections and systemic disease. Clin Microbiolog
Needleman I, McGrath C, Floyd P, Biddle A. Impact Infect 2007;13(suppl 4):3-10.
of oral health on the life quality of periodontal Trombelli L. Susceptibility to gingivitis: a way to
patients. J Clin Periodontol 2004;31:454-7. predict periodontal disease? Oral Health Prev Dent
Needleman I, Survan J, Moles DR, Pimlott J. A sys- 2004;2(Suppl. 1):265-9.
tematic review of professional plaque control pre- Velden U van der. The significance of supragingival
vention of periodontal diseases. J Clin Periodontol plaque accumulation in periodontal disease. Int J
2005;32 (Suppl. 6):229-82. Dent Hyg 2006;4:50-2.
Quirynen M, Dekeyser C, Steenberghe D van. The Wennström JL, Dahlén G, Svensson J, Nyman S.
influence of gingival inflammation, tooth type, Actinobacillus actinomycetemcomitans, Bacteroi-
and timing on the rate of plaque formation. J des gingivalis and Bacteriodes intermedius: pre-
Periodontol 1991;62:219-22. dictors of attachment loss? Oral Microbiol Immu-
Schätzle M, Löe H, Bürgin W, Anerud A, Boysen H, nol 1987;2:158-62.
j 30 Mechanische en manuele
plaquebeheersing

S. Paraskevas en G.A. van der Weijden

j
30.1 Het belang van mondhygiëne e.a., 1983). Anderzijds blijkt uit epidemiologisch
onderzoek dat bij sommige patiënten verlies van
De oorzaak van de twee meest voorkomende mond- steunweefsels onvermijdelijk is, ondanks een goede
ziekten (i.e. cariës en tandvleesontsteking) is plaque mondhygiëne. Deze bevinding gaf aanleiding tot
op de tanden (tandplaque). Deze plaque is een bio- twijfels over de rol van plaque bij het ontstaan en de
film die met moeite van de tandoppervlakken ver- progressie van parodontitis. De aanwezigheid van
wijderd kan worden. Een biofilm is een complexe plaque als zodanig lijkt geen significante rol te
gemeenschap van bacteriën met eigen regels, hië- spelen als risicofactor voor eventueel toekomstig
rarchie en manier van communiceren. De producten aanhechtings/botverlies (Van der Velden e.a., 2006).
van de biofilm kunnen een reeks reacties veroorza- Het zijn meer de reactie van de gastheer op de pla-
ken die tot afbraak van het parodontium kunnen que en de eventuele aanwezigheid van specifieke
leiden (Haffajee & Socransky, 1994). Mechanische bacteriën in de plaque die bepalend zijn voor het
verwijdering van de plaque door middel van een ontstaan en de progressie van parodontitis. Dit be-
tandenborstel is de meest gebruikte methode van tekent desalniettemin dat plaque geëlimineerd
mondhygiëne. dient te worden om parodontaal gezond te worden
en te blijven.
j
30.1.1 Mondhygiëne en parodontale
gezondheid
j
30.2 Instructie en motivatie
Het oorzakelijke verband tussen plaque en gingivi-
tis werd aangetoond in de klassieke experimenten Hoewel de gewoonte om het gebit te poetsen al van
van Löe e.a. (1965). Jonge proefpersonen met een duizenden jaren terug dateert, lijkt niet iedereen
gezonde gingiva deden mee aan een experiment zich bewust te zijn van de echte voordelen hiervan.
waarbij gedurende drie weken de mondhygiëne Over het algemeen poetst men om cosmetische re-
werd gestaakt. Als gevolg van de plaqueontwikke- denen (sociale acceptatie, geen verkleuringen, frisse
ling ontstond bij alle deelnemers gingivitis. Nadat mond, frisse adem, goede smaak) en in mindere
de normale mondhygiëne werd hervat, bleken de mate om mondziekten te voorkomen. In de westerse
symptomen van gingivitis binnen enkele dagen wereld lijkt de noodzaak van dagelijkse gebitsver-
verdwenen. Daarom is dagelijkse verwijdering van zorging gemeengoed. Effectieve mondzorg en een
de plaque een essentieel onderdeel van preventie om gezonde levensstijl zijn bepalend. Hier ligt een be-
gingivitis te voorkomen. langrijke taak voor de tandarts/mondhygiëniste om
De relatie tussen plaque en parodontitis is meer het verband te leggen tussen mondgezondheid en
complex. Studies met verschillende doelgroepen en algemene gezondheid. Hiermee wordt de patiënt
categorieën patiënten laten duidelijk zien dat een een handvat aangereikt om gemotiveerd van de da-
hoog niveau van mondhygiëne essentieel is voor een gelijkse mondhygiëne een gewoonte te maken die
stabiele parodontale situatie (Hujoel e.a., 1998; deel uitmaakt van normale persoonlijke hygiëne en
Axelsson e.a., 2004). Voldoende mondhygiëne is be- levensstijl.
langrijk maar is niet de enige factor in de preventie Onderzoek laat zien dat het grootste probleem
of behandeling van parodontitis (Loos e.a., 1988; van de dagelijkse mondhygiëne de trouw is waar-
Lindhe e.a., 1989). Bij patiënten met een goede mee dit wordt uitgevoerd. Patiënten zullen regel-
mondhygiëne zal in het algemeen de parodontale matig professioneel aangespoord en geı̈nstrueerd
situatie stabiel blijven. De kwaliteit van de door de moeten worden om grondig te poetsen, met aan-
patiënt uitgevoerde mondhygiëne lijkt zelfs be- dacht voor borsteltechniek, interdentale reiniging
langrijker dan de frequentie van de nazorg (Westfelt en frequentie. Om deze trouw te bevorderen, zal de

W. Beertsen et al. (Red.), Parodontologie, DOI 10.1007/978-90-313-6887-7_30, © 2009 Bohn Stafleu van Loghum, onderdeel van Springer Uitgeverij
306 Parodontologie

tandarts/mondhygiënist blijvend aandacht moeten bracht, niet als bijzaak. Deze instructie wordt aan-
besteden aan het aanleren, evalueren en bijsturen gepast afhankelijk van de parodontale situatie en de
van de mondhygiëne. Therapietrouw is over het al- anatomie van de interdentale ruimten. Daarna volgt
gemeen laag bij niet-levensbedreigende situaties. een periode van begeleiding, waarin informatie en
Therapietrouw is de mate waarin het gedrag van de instructie worden herhaald om de mondhygiëne bij
patiënt correspondeert met de medicamenteuze en te sturen. Uit onderzoek is gebleken dat de motiva-
niet-medicamenteuze aanbevelingen van de (tand)- tie van de patiënt de eerste weken na de instructie
arts. De meeste informatie over de omvang van hoog blijft, maar na enige tijd weer daalt. Daarom is
therapieontrouw komt uit onderzoek dat zich richt instructie over mondhygiëne nooit eenmalig, maar
op langdurige medicatie ter voorkoming van chro- moet deze regelmatig worden herhaald gedurende
nische aandoeningen, zoals hypertensie en hyper- de behandeling en het individuele nazorgtraject.
cholesterolemie, of bij aandoeningen ter voorko-
ming van acute of langzame verergering van de
aandoening (bijv. bij astma en hartfalen). Uit dit j
30.3 Methodologische aspecten van de
onderzoek blijkt dat langdurig gebruik van medi- tandenpoetsstudies
camenten bij veel patiënten moeilijk te realiseren is.
In de westerse landen stopt 50% van de patiënten In de Verenigde Staten hebben in de jaren tachtig
met chronische aandoeningen binnen een jaar met van de vorige eeuw de ADA (American Dental Asso-
het gebruik van de voorgeschreven medicatie. Dit is ciation) en de Council of Dental Therapeutics (1986)
bevestigd voor de Nederlandse situatie: slechts 50% richtlijnen opgesteld met betrekking tot de effi-
van de patiënten met chronische medicatie gebruikt ciëntie van producten zoals tandpasta’s of mond-
deze nog een jaar na aanvang van de behandeling. spoelmiddelen die chemotherapeutische factoren
Verder gebruikt gemiddeld slechts 30% van de bevatten op plaque en gingivitis. Deze richtlijnen
patiënten de dagelijkse medicatie aaneengesloten vereisen dat het geteste product door twee (onaf-
gedurende het gehele jaar. Diverse factoren kunnen hankelijk van elkaar) gerandomiseerde, gecontro-
de therapietrouw beı̈nvloeden, waaronder patiënt- leerde (bij voorkeur dubbelblinde) studies van mi-
motivatie en sociaaleconomisch niveau (tabel 30.1). nimaal zes maanden duur wordt onderzocht. Er
Gingivitis als chronische, niet-levensbedreigende moet een verschil in plaque- of gingivitisreductie
aandoening eist dagelijks gebruik van interdentale ten opzichte van een placebo of controleproduct van
hulpmiddelen en tandenborstel. Hoewel onderzoek > 15% worden aangetoond. Hoewel de tandenborstel
over de therapietrouw in dit kader beperkt is, lijkt ook een hulpmiddel is waarmee plaque- en gingivi-
het erop dat het consequente gebruik van interden- tisreductie bereikt kan worden, bestaan zulke
tale hulpmiddelen laag is (Thomas, 2004). strikte richtlijnen voor tandenborstels niet. Vaak
Therapietrouw wordt in belangrijke mate beı̈n- wordt al gesproken over effectiviteit als een borstel
vloed door de betrokkenheid van de patiënt bij zijn getest is in een studie van ongeveer een maand. Er
gezondheidsprobleem. Is die betrokkenheid groot, zijn ook andere factoren die de uitkomst van de
dan is de patiënt niet alleen kritischer, maar ook studies kunnen beı̈nvloeden:
meer bereid om informatie te verzamelen en beter – het type proefpersoon: sommige studies maken bij-
in staat om deze informatie te verwerken dan ie- voorbeeld gebruik van tandheelkundestudenten.
mand die zich minder betrokken voelt. Vanaf het Deze ‘dental minded’ deelnemers poetsen vaak
begin moet de verdeling van de taken voor zowel de beter dan de gemiddelde proefpersoon.
patiënt als de behandelaar duidelijk zijn. – het zogenoemde novelty effect: een onbewuste, tij-
Een goede vertrouwensrelatie tussen patiënt en be- delijke gedragsverandering door het feit dat de
handelaar is daarom belangrijk. De behandelaar proefpersonen geconfronteerd worden met iets
moet oprecht geı̈nteresseerd zijn in de patiënt en nieuws (bijv. bij een elektrische tandenborstel). In
zijn gebitsreiniging. Bij de informatie over mond- dit licht zijn langetermijnstudies (> 3 maanden)
hygiëne is het van primair belang om rekening te beter dan kortdurende studies, want de nieuwig-
houden met de hoeveelheid informatie die de heid heeft dan tijd om te slijten.
patiënt van de behandelaar ontvangt. Te veel infor- – het Hawthorne-effect: ofwel het feit dat gedrag van
matie kan soms verwarrend zijn, vooral als er geen de proefpersonen verandert als zij meewerken
rekening wordt gehouden met de al door de patiënt aan een onderzoek. Ook dit brengt een tijdelijke
gebruikte middelen en de dagelijkse gewoonten. Er gedragsverandering van de proefpersonen te-
is meer kans dat de patiënt een advies opvolgt en weeg. Ook hiervoor wordt aangeraden om lange-
blijft opvolgen als dat advies in het verlengde van termijnstudies uit te voeren, zodat ook dit effect
een al bestaande gewoonte ligt. Er is dan dus meer een minimale invloed heeft op het eindresultaat.
kans op therapietrouw. Demonstratie op modellen, – de maskering van de onderzoeker(s); dat wil zeg-
gebruik van brochures of intraorale foto’s helpen de gen dat degene die de metingen doet, niet op de
informatie effectief over te brengen. Dit kan worden hoogte is van de door de proefpersonen gebruikte
gevolgd door toepassing van de informatie in de producten.
mond door de patiënt zelf. De adviezen dienen zo – iedere commerciële betrokkenheid aan het onderzoek
simpel mogelijk te zijn. De instructie dient staps- verhoogt de kans dat de resultaten beı̈nvloed
gewijs te worden aangeboden, want een overvloed worden door de wens van de producent die een
aan informatie kan averechts werken. Interdentale bepaald product op de markt brengt.
plaquecontrole moet als hoofdzaak worden aange-
30 Mechanische en manuele plaquebeheersing 307

Tabel 30.1 Therapietrouw en factoren die deze kunnen beı̈nvloeden (Anomymus, 2006).

Groep Factoren

therapiegerelateerd – duur van de behandeling

– effectiviteit van de behandeling (merkt men er iets van?)

– ineffectiviteit van voorafgaande therapie

– bijwerkingen

– aantal verschillende middelen

– gebruikersgemak (toedieningsvorm, frequentie per dag, inpasbaarheid in het dage-


lijkse regime)

– mate van wisselingen in therapie

– beschikbaarheid van medische hulp

patiëntgerelateerd – motivatie van de patiënt

– verwachtingen ten aanzien van hulpverlening, verandering in leefstijl, effect van


therapie, bijwerkingen en consequenties van therapieontrouw

– kennis omtrent ziekte, therapie en instructies/aanbevelingen

– beleving van ziekte en therapie (vertrouwen, acceptatie, noodzakelijkheid, e.d.)

– psychische omstandigheden (psychosociale stress, vergeetachtigheid, angst voor


bijwerkingen, afhankelijkheid, e.d.)

conditiegerelateerd – ernst van de symptomen van de aandoening

– mate van progressie van de aandoening

– mate van beperkingen

– beschikbaarheid van effectieve behandelingen

– comorbiditeit

gezondheidssysteemgerelateerd – organisatie en structuur (poortwachterfunctie huisarts, toegankelijkheid tot systeem)

– financiering van de gezondheidszorg (vergoedingensysteem, incentives)

– samenwerking tussen artsen en apothekers

– nascholingsbeleid (gebrek aan kennis omtrent therapietrouw en effectieve interven-


ties)

– educatie van patiënten

sociaaleconomisch gerelateerd – sociaaleconomische status van de patiënt (leeftijd, armoede, scholingsniveau,


werkloosheid, sociaal netwerk, oorlog, e.d.)

– cultureel geloof in ziekte en behandeling

j
30.4 Tandenborstels ten opzichte van de steel zijn verantwoordelijk voor
de grote verschillen in ontwerp. Met de komst van
j
30.4.1 Handtandenborstels steeds meer tandenborsteltypen (figuur 30.1 tot en
met 30.7), is het moeilijk om tot een duidelijke
Handtandenborstels zijn bijzonder populair in de conclusie te komen over de effectiviteit daarvan. De
westerse wereld, mede door de lage aanschafkosten. gerapporteerde onderzoeksresultaten zijn vaak te-
Tegenwoordig ligt er een enorme verscheidenheid genstrijdig. We zouden op grond hiervan kunnen
van handtandenborstels in de winkel. Factoren concluderen dat het er niet toe doet met welke tan-
zoals de grootte/breedte van de borstelkop, de vorm denborstel gepoetst wordt, als het om effectiviteit
en hoeveelheid van de haren en de stand van de kop gaat.
308 Parodontologie

Figuur 30.1
Conventioneel design: vlakke
borstelkop, rechte, afge-
ronde haren en relatief kleine
kop.

Figuur 30.2
Geavanceerd design: de bos-
jes met de tandenborstelha-
ren staan op ongelijke hoog-
te (voorbeeld Colgate Preci-
sion).
j
30:1 j
30:2

Figuur 30.3
Geavanceerder V-vormig
design: de bosjes met haren
vormen een V-vormig zij-
aanzicht van ongelijke hoog-
te (voorbeeld Bled A Med).

Figuur 30.4
Gecombineerd design: bor-
stelharen aan de punt van de
kop zijn langer dan in de
overige bosjes (voorbeeld
Oral B Advantage).
j
30:3 j
30:4

Figuur 30.5
Borstelharen van ongelijke
lengte en structuur in
gekruiste opstelling (voor-
beeld Oral B Cross Action).

Figuur 30.6
Gegolfd design met bosjes
haren in ongelijke lengte.

Figuur 30.7
Twee- en driekoppige tan-
denborstels.
j
30:5 j
30:6

j
30:7

Over het algemeen zouden er conform de ADA- meest doeltreffende borstel kan worden aange-
richtlijnen twee (het liefst langetermijn) onafhan- merkt. De beste tandenborstel is dan ook nog steeds
kelijk van elkaar gerandomiseerde gecontroleerde de tandenborstel die door de persoon regelmatig
studies moeten zijn die erop moeten wijzen dat een wordt gebruikt (Cancro & Fischman, 1995).
bepaald product effectiever is dan een ander pro- Uit onderzoek blijkt dat de linguale vlakken vaak
duct. Er is op dit moment geen enkele handtan- lastig bereikbaar zijn en daarom minder goed ge-
denborstel die op grond van dit criterium als de poetst worden (Bay e.a., 1967; Rugg-Gunn e.a.,
30 Mechanische en manuele plaquebeheersing 309

1979). Mogelijk speelt hier ook een deel motivatie borstels. Er werd aangetoond dat met het nieuwe
mee. Het poetsen van de vestibulaire vlakken is ontwerp meer plaquereductie op de linguale vlak-
eenvoudiger en krijgt hoogstwaarschijnlijk vanuit ken werd bereikt (Kieser & Groeneveld, 1997).
cosmetisch oogpunt meer aandacht. Meerkoppige
tandenborstels hebben als doel de mondhygiëne van j
30.4.2 Elektrische tandenborstels
de linguale vlakken te verbeteren. Het lijkt erop dat
dit type tandenborstel significant meer plaque ver- In de handen van een gemotiveerde en vaardige
wijdert van de linguale en vestibulaire vlakken dan persoon kan een handtandenborstel een prima
een tandenborstel met een enkele kop (Bastiaan, hulpmiddel zijn. Desondanks leert de ervaring dat
1984; Gibson e.a., 1988; Agerholm, 1991; Yankell e.a., het schoonhouden van het gebit geen eenvoudige
1996a). taak is. Een elektrische tandenborstel zou in poten-
De tabellen 30.2, 30.3 en 30.4 geven een overzicht tie een oplossing kunnen zijn waarmee zowel de
van studies die verschillende typen (designs) hand- vaardigheid als de motivatie van de gebruiker ver-
tandenborstels vergelijken. Relatief veel informatie beterd kan worden. Aan het eind van de jaren vijftig
bestaat in de literatuur over de Colgate Precision1- van de vorige eeuw waren in de Verenigde Staten op
tandenborstel (later genoemd Colgate Total1-tan- grote schaal elektrische tandenborstels verkrijgbaar.
denborstel). Enkele single-use en kortetermijnstudies Deze eerste elektrische tandenborstels werden ont-
(tot dertig dagen) hebben gerapporteerd dat dit type worpen om de heen-en-weerbeweging (horizontaal)
tandenborstel een superieur effect had in termen van de handtandenborstel te imiteren. Er bestond
van plaqueverwijdering in vergelijking met andere geen eensluidende mening over de doeltreffendheid
tandenborstels. De resultaten van langetermijnstu- van deze elektrische tandenborstels. In 1966 con-
dies over deze tandenborstel waren echter minder cludeerde de World Workshop in Periodontics dat
eenduidig. Eén studie bevestigde de bevindingen de elektrische tandenborstel geschikt is voor perso-
van de kortetermijnstudies (Sharma e.a., 1994), ter- nen die niet goed poetsen of ongemotiveerd of on-
wijl een andere (Grossman e.a., 1994) liet zien dat er handig zijn (zie Greene, 1966). In 1986 concludeer-
juist significant minder plaque met deze tanden- den wetenschappers, tijdens een internationale
borstel werd verwijderd. workshop over mondhygiëne, dat er geen verschil
bestond in de mate van plaqueverwijdering tussen
Steel van de tandenborstel met de hand en elektrisch poetsen, ongeacht de
poetsmethode. In de daarop volgende jaren is er een
Met de komst van nieuwe typen tandenborstels is nieuwe generatie elektrische tandenborstels ont-
ook de steel aan veranderingen onderhevig. De wikkeld die afhankelijk van hun borstelbeweging/
nieuwe ergonomische tandenborsteldesigns wijken manier van werking in een aantal groepen kunnen
sterk af van de gewone vlakke, rechte plastic steel. worden ingedeeld (tabel 30.5).
Een ontwerp van de steel waarbij de borstelkop een Uit recent onderzoek naar de effectiviteit van be-
of meer hoeken heeft, maakt bereikbaarheid van de paalde typen uit de nieuwe generatie elektrische
molaren en de linguale zijde eenvoudiger. Bij het tandenborstels is gebleken dat deze zeer effectief
poetsen met een lange, gebogen steel werd een sig- zijn in termen van plaqueverwijdering (Van der
nificante verbetering in plaquereductie gezien ver- Weijden e.a., 2004). Wanneer er professioneel (met
geleken met het poetsen met een korte, rechte steel een Oral-B Plaque Remover) werd gepoetst, was de
(Davies e.a., 1988). Een speciaal ontworpen steel plaqueverwijdering vergelijkbaar met de plaque-
voor de Bass-poetsmethode leek eveneens meer ef- verwijdering die wordt bereikt door polijsten van de
fectief te zijn in termen van plaqueverwijdering dan dentitie (94% plaquereductie na 2 min. poetsen).
een conventionele tandenborstel (Kanchanakamol & Hierbij moet wel worden opgemerkt dat borstels het
Srisilapanan, 1992; Kanchanakamol e.a., 1993). In meest effectief zijn als de haren loodrecht op het
een onderzoek dat dertig dagen duurde, werd een schoon te maken oppervlak staat. Dit kan approxi- Figuur 30.8
speciaal ontworpen dubbel gebogen tandenborstel maal alléén met een kleine borstel zoals die bij de Poetstechniek. De tanden-
(bochten zowel aan de steel als aan de nek van de moderne elektrische tandenborstels wordt gebruikt borstelkop wordt loodrecht
tandenborstel) vergeleken met twee andere tanden- (figuur 30.8 en 30.9). Gezien de grote mate van ef- op de tandoppervlakken
gehouden en volgt de con-
touren van deze oppervlak-
ken. Op deze manier wordt
een betere plaqueverwijde-
ring bereikt, vooral in de
approximale ruimten (Van
der Weijden e.a., 2004).

Figuur 30.9
Voorbeeld van een kleine
tandenborstelkop om
approximaal effectievere
plaqueverwijdering te kun-
j
30:8
nen bereiken.
j
30:9
310 Parodontologie

Tabel 30.2 Vergelijking van verschillende designs handtandenborstels na eenmalig gebruik door de proefpersonen.

Auteur(s) Populatie Plaque-index Producten Plaque voor Plaque na % plaquereductie

Singh e.a. 54 Rustogi/Navy Colgate 0,41 0,15 63%


(1992) Precision

Oral-B 40 0,43 0,21 51%

72 Rustogi/Navy Colgate 0,51 0,17 67%


Precision

Reach Full Head 0,51 0,27 47%

Sharma e.a. 73 Rustogi/Navy Colgate 0,72 0,26 64%


(1992) Precision

Reach Full Head 0,72 0,45 38%

Oral-B 40 0,72 0,43 40%

78 Rustogi/Navy Colgate 0,72 0,43 61%


Precision

Reach Full Head 0,72 0,28 39%

Oral-B 40 0,72 0,44 43%

Balanyk e.a. 101 Rustogi/Navy Colgate 0,67 0,41 61%


(1993) Precision

Crest Complete 0,67 0,26 39%

Benson e.a. 90 Global Plq index Advanced 1,18 0,81 61%


(1993) design Reach

Crest Complete 1,22 0,96 21%

Oral-B P40 1,17 0,94 20%

Deasy e.a. 75 Rustogi/Navy Colgate 0,63 0,21 67%


(1993) Precision

Reach full-head 0,63 0,38 40%

Oral-B P40 0,63 0,37 41%

Reardon e.a. 47 Turesky Oral-B P35 2,87 1,99 31%


(1993)
Crest Complete 2,92 2,01 31%

Colgate 2,82 2,00 29%


Precision

46 Turesky Oral-B P35 3,25 2,29 30%

Crest Complete 3,29 2,27 31%

Colgate 3,28 2,26 31%


Precision

Singh & Deasy 72 Rustogi/Navy Colgate 0,62 0,22 65%


(1993) Precision

Crest Complete 0,62 0,39 37%

Bron: Jepsen (1998).


30 Mechanische en manuele plaquebeheersing 311

Tabel 30.3 Overzicht van cross-overstudies die verschillende designs handtandenborstels vergelijken.

Auteur(s) Duur Populatie Plaque-in- Producten Plaque Plaque % Plaquereductie


dex voor na

Gibson e.a. 1 week 44 Quigley- Doudle headed


(1988) Hein
– vestibulair 0,79

– linguaal 0,42

Oral-B 32

– vestibulair 0,81

– linguaal 0,69

Agerholm (1991) 2 weken 27 Turesky Duodent 2000 1,9 0,9 53%

Oral-B 32 2,0 1,3 35%

Hanioka e.a. 1 week 33 Suzuky Sunstar Do 1,358 0,904 33%


(1995)
Reach Compact 1,421 1,139 20%

New Dental H 1,261 1,098 13%

Yankell e.a. 1 maand 58 Turesky Jordan Exact 2,38 2,17 9%


(1993)
Oral-B 35 2,46 2,30 7%

Yankell & Em- 1 maand 57 Turesky Wisdom Straight 2,38 2,18 8%


ling (1995)
Oral-B 35 2,36 2,11 11%

Kieser & Groe- 1 maand 69 Turesky SnakeBrush 0,72 0,27 63%


neveld (1997)
Colgate Flexible 0,72 0,41 43%

Colgate Precision 0,72 0,31 57%

Bron: Jepsen (1998).

fectiviteit van deze tandenborstel vroegen de au- dence-based wil zeggen dat de beschikbare evidence
teurs zich af of verdere ontwikkeling van de elek- systematisch is geselecteerd en op gestructureerde
trische tandenborstels zinvol is. Het neemt niet weg wijze is gewogen en gebruikt om tot een beslissing
dat interdentale plaqueverwijdering met hulpmid- te komen in de klinische situatie. Een systematisch
delen ook hier nodig blijft. literatuuroverzicht (systematische review) wordt al-
Professionele instructie over het gebruik van een gemeen aanvaard als het hoogste niveau van evi-
elektrische tandenborstel lijkt essentieel om opti- dentie. Een systematisch literatuuroverzicht is
male resultaten te kunnen bereiken. Ook bij orale transparant en reproduceerbaar en gaat uit van een
implantaten blijkt het gebruik van een elektrische expliciete vraagstelling, een uitgebreide zoekstrate-
tandenborstel effectief (Vandekerckhove e.a., 2004). gie, een ondubbelzinnige procedure voor selectie
van onderzoeken, een systematische beoordeling
j
30.4.3 Handtandenborstel versus elektrische van de kwaliteit van de onderzoeken en een over-
tandenborstel – wat is effectiever? zichtelijke presentatie van de resultaten. Een meta-
analyse kan een onderdeel van een systematische
Evidence-based review zijn.

Het concept van ‘evidence-based medicine’ (EBM) is Patiënten met gingivitis: het Cochrane systematische
de laatste tien jaar sterk in opkomst. EBM kan ge- literatuuroverzicht
definieerd worden als het proces van systematisch
zoeken naar en beoordelen en gebruiken van de De Cochrane Library is een verzameling databases
resultaten van eigentijds onderzoek als basis voor die op het moment meer dan tweeduizend syste-
klinisch handelen (Rosenberg & Donald, 1995). Evi- matische literatuuroverzichten bevat en meer dan
312 Parodontologie

Tabel 30.4 Vergelijking van verschillende designs handtandenborstels na langetermijngebruik door de proefpersonen.

Auteur(s) Duur Populatie Plaque-index Producten Plaque Plaque % plaquereductie


voor na

Reardon e.a. 3 maanden 140 Turesky Oral-B P35 2,78 2,37 15%
(1993)
Crest Complete 2,88 2,39 17%

Grossman 2 maanden 109 Turesky Oral B Adv. 2,28 1,26 45%


e.a. (1994)
Crest Complete 2,36 1,58 33%

Colgate 2,13 1,48 31%


Precision

2 maanden 121 Turesky Oral B Adv. 2,29 1,25 45%

Colgate Plus 2,41 1,61 33%

Reach Adv. 2,38 1,42 40%


Design

Jordan Exact 2,30 2,30 32%

Sharma e.a. 3 maanden 193 Rustogi/Navy Colgate Total 0,63 0,29 54%
(1994)
Crest Complete 0,63 0,47 25%

Oral-B Adv 0,62 0,46 26%

Reach Adv. 0,63 0,48 24%


Design

Yankell e.a. 6 maanden 93 Turesky Dentrust 2,66 2,73 –3%


(1996a)
Oral-B P35 2,71 2,57 5%

Van Swol e.a. 6 maanden 64 Quigley/Hein Ionic Toothbrush 1,76 1,13 36%
(1996)
Control 2,00 1,63 19%
Toothbrush

Bron: Jepsen (1998).

Tabel 30.5 Nieuwe generatie elektrische tandenborstels en werkwijze.

Type tandenborstel Werkwijze

roterend in één richting draaiend

contraoscillerend heen-en-weer gaande beweging waarbij enkele tufts van de tandenborstel in één richting roteren en andere in de
tegenovergestelde richting

oscillerend-roterend heen-en-weer gaande en roterende beweging van de hele tandenborstelkop

sonisch hoge frequentie heen-en-weer gaande beweging van de tandenborstelkop

ultrasonisch zoals met het sonische type, maar dan met een ultrasonische frequentie (> 20.000 Hz)

400.000 verwijzingen naar oorspronkelijke geran- zou zijn dan een handtandenborstel in termen van
domiseerde studies. In 2003 werd de relevante lite- plaque- en gingivitisreductie (Niederman, 2003).
ratuur onderzocht om een antwoord te geven op de Verschillende typen elektrische tandenborstels wer-
vraag of een elektrische tandenborstel effectiever den beoordeeld (tabel 30.6).
30 Mechanische en manuele plaquebeheersing 313

Tabel 30.6 Typen, werkwijze en commerciële namen van de door de Cochrane Group onderzochte tandenborstels.

Type tandenborstel Productnaam

roterend Dentiphant (Rowenta, Stützer, Duitsland)

Teledyne Aqua Tech (Los Angeles, Cal., VS)

contraoscillerend Interplak Personal (Conair, Stanford, Conn., VS)

oscillerend-roterend Braun Oral-B (Oral-B Laboratories, South Boston, Mass., VS)

HP 735 (Philips Jordan, Veldhoven, Nederland)

sonisch Sonicare (Philips Oral Healthcare, Snoqualmie, Wash., VS)

ultrasonisch Ultrasonex (Salton, Columbia, Mo., VS)

onbekend PlaK Trac, GEC, Epident, Touchtronic, Ronson, Dominion, Broxodent, Plaq and White

De langetermijnstudies (> 3 maanden gebruik) lie- kunnen stellen dat de oscillerend-roterende en con-
ten zien dat gebruik van de elektrische tandenbor- traoscillerende tandenborstels effectiever waren in
stels gemiddeld tot een reductie van -0,2 tot 1,2 in relatie tot afname van de gingivale bloeding of ont-
plaquescore en -0,1 tot 0,5 in gingivitisscore leidt in steking, dan de handtandenborstel. Dit kon alleen
vergelijking met de handtandenborstels (figuur worden aangetoond in langetermijnstudies (6 tot 24
30.10). maanden) (tabel 30.7).
Het grootste voordeel van elektrisch poetsen is de
grotere effectiviteit bij de approximale ruimten. Effectiviteit van poetsen in relatie tot tandsteen
Desondanks kan een elektrische tandenborstel een
goede interproximale reiniging (uitgevoerd met in- Twee studies hebben het effect van elektrisch
terdentale hulpmiddelen) niet vervangen. poetsen op de aangroei van tandsteen onderzocht
(Van der Weijden e.a., 1994; Moran e.a., 1995). Beide
Patiënten met gingivitis en/of parodontitis hebben laten zien dat er geen verschillen tussen
elektrisch en met de hand poetsen waren in termen
In een systematisch literatuuroverzicht (Sicilia e.a., van tandsteengroei, zowel op korte als op lange
2002) werd het effect onderzocht van elektrische termijn.
tandenborstels op gingivale ontsteking gedurende
de parodontale therapie in vergelijking met de Effectiviteit van poetsen in relatie tot
handtandenborstels. Er werden 21 studies geı̈nclu- aanslagverwijdering
deerd op basis van de zoekcriteria. Vanwege de grote
mate van heterogeniteit tussen de studies was er Verschillende studies zijn op dit gebied uitgevoerd. Figuur 30.10
geen kwantitatieve analyse (meta-analyse) mogelijk. De studie van Grossman e.a. (1996) heeft een model Plaque- en gingivitisreductie
Er zijn desondanks in de literatuur voldoende aan- gebruikt waarbij door de proefpersonen intensief voor de elektrische versus de
wijzingen gevonden om met redelijke zekerheid te werd gespoeld met chloorhexidine of zwarte thee handtandenborstel. Symbo-
len vertegenwoordigen de
gemiddelde waarden van de
resultaten van de verschil-
lende klinische studies die
langer dan drie maanden
duurden. De negatieve
waarden (links van 0) bete-
ultrasonisch ultrasonisch kenen dat het resultaat min-
der gunstig is voor de elektri-
sche tandenborstel. De hori-
sonisch sonisch
zontale lijnen zijn 95%-
betrouwbaarheidsintervallen
oscillerend-roterend oscillerend-roterend
van meerdere klinische stu-
dies. De oscillerend-rote-
contraroterend contraroterend rende tandenborstel liet op
basis van de meta-analyse de
roterend roterend beste resultaten zien (res-
pectievelijk 7% plaque- en
17% gingivitisreductie) in
-1 -0,5 0 0,5 1 1,5 2 2,5 -1 -0,5 0 0,5 1 1,5 2 2,5
vergelijking met de overige
j 30:10 elektrische tandenborstels.
314 Parodontologie

Tabel 30.7 Overzicht van de gerandomiseerde gecontroleerde langetermijnstudies op het gebruik van hand- of
elektrische tandenborstel waar in het begin geen profylaxe werd gegeven.

Studie Opzet en Deelnemers Producten en leeftijd Metingen % Plaque- % gingivi-


duur reductie tisreductie

Ainamo e.a. parallel – 111 werkers (55 test-, 56 Controle: handtan- bloeding/gingivitis: GBI 30,5 37,6
(1997) controlegroep) denborstel Jordan
– 20-63 jaar
soft1 (mod Bass)
– gingivitispatiënten
12 Test: oscillating-ro- plaque: VPI 34,5 51,6*
maanden tating elektrische
tandenborstel
(Braun Oral-B Plak
Control1)

Killoy e.a. parallel – 29 patiënten in de na- Controle: handtan- – bloeding/gingivitis: 46,9 26,1
(1993) zorgfase (16 test-, 13 denborstel (gewone BMBI
controlegroep) – plaque: PI
tandenborstel)
– volwassenen
18 – matige parodontitis (ini- Test: contrarote- 72,7* 86,7*
maanden
tiële parodontale behan- rende elektrische
deling)
tandenborstel (Inter-
plak1)

McKendrick parallel – 40 studenten (19 test-, Controle: handtan- – bloeding/gingivitis: 25,8 60


e.a. (1968) 21 controlegroep) denborstel Gibb’s RPI
– 18-33 jaar – plaque: ODI
(‘roll technique’)
– milde gingivitis
24 Test: beweging elek- 32,5 16,2
maanden trische tandenbor-
stel (Ronson1)

Van der Weij- 8 maanden – 77 studenten (niet-tand- Controle: handtan- – bloeding/gingivitis: BA 25,2 42,9
den e.a. (1994) heelkundig) (42 test-, 35 denborstel Butler – plaque: PI
controlegroep)
GUM 3111 (modified
– 22 jaar
Bass)
– gingivitis of matige paro-
parallel
dontitis Test: oscillerend-ro- 41,9* 57,7*
terende elektrische
tandenborstel
(Braun PlakContro-
le1)

Walsh e.a. parallel – 54 studenten, staf en uit Controle: handtan- – bloeding/gingivitis: 26,3 59,2
(1989) de normale bevolking (27 denborstel BOP
test-, 27 controlegroep) – plaque: VPLI
– 28-35 jaar Oral-B 401
– gingivitis (geen informa- (modified Bass)
tie over parodontitis)
6 maanden Test: oscillerende 36,7* 61,0*
elektrische tanden-
borstel (Broxo1)

Yukna & Sha- parallel – 40 patiënten in de na- Controle: gewone – bloeding/gingivitis: 38,0 16,7
klee (1993) zorgfase (20 test-, 20 tandenborstel (tege- BOP
controlegroep) – plaque: PI
lijkertijd met inter-
– 34-81 jaar
dentale middelen)
– gingivitis (geen informa-
6 maanden
tie over parodontitis) Test: counterrotatio- 63,0* 44,4*
nal elektrische tan-
denborstel (Inter-
plak1)

GBI, Ainamo & Bay gemodificeerde bloedingsindex; VPI, Ainamo & Bay plaque-index; BMBI, Barnett-Mühlemann bloedingsindex; PI, Turesky plaque-
index; RPI, Russell Periodontal Index; ODI, Greene and Vermilion oral debris index; BOP, bloeding na sonderen. * Statistisch significant in vergelijking
met de controlegroep (handtandenborstel).
30 Mechanische en manuele plaquebeheersing 315

(Moran e.a., 2004), zodat voldoende aanslag optrad. wanneer er professioneel gepoetst wordt, lijkt het
Deze studies lieten zien dat de elektrische tanden- voor de hand te liggen dat de elektrische tanden-
borstels effectiever waren in de verwijdering van borstel heel effectief is als de ouders het gebit van
aanslag in vergelijking met de handtandenborstels. de kinderen ermee gaan poetsen.
De resultaten van andere studies met een vergelijk- 4 Orthodontie: het plaatsen van vaste apparatuur is
bare studieopzet wijzen in dezelfde richting (McIn- vaak geassocieerd met meer plaqueaanwezigheid
nes e.a., 1994; Moran e.a., 1995). (Boyd e.a., 1997). Verschillende studies die de ef-
Het gemak van elektrisch poetsen is voor menig- fectiviteit van elektrisch poetsen bij orthodonti-
een een belangrijke reden tot aanschaf van een sche patiënten hebben onderzocht, zijn het ero-
elektrische tandenborstel. De elektrische borstel is ver eens dat de elektrische tandenborstel effectie-
in principe voor iedere patiënt geschikt, hoewel we ver is dan de handtandenborstel. Tussen ver-
ons kunnen afvragen of het adviseren ervan nut schillende elektrische tandenborstels lijkt geen
heeft bij patiënten die de mondhygiëne al goed on- verschil te zijn.
der controle hebben. Het advies aan de patiënt kan
luiden dat in principe alle huidige merken elektri-
sche tandenborstels goed functioneren. Vervolgens j
30.5 Factoren die de effectiviteit van
kan de patiënt zelf een keuze maken op basis van poetsen kunnen beı̈nvloeden
subjectieve factoren, zoals de grootte van de borstel,
de afmetingen en de vorm van het borstelkopje en j
30.5.1 Tandenborstelharen (filamenten) –
de aanschafprijs. Om de patiënt in de praktijk te hoeveelheid, hardheid en stijfheid van de
laten kennismaken met de verschillende typen tandenborstelharen
elektrische tandenborstels, kan het handig zijn om
diverse modellen toe te voegen aan het instructie- De meeste tandenborstels hebben nylon filamenten.
materiaal in de praktijk. Mondelinge en schriftelij- De stijfheid en hardheid van de borstelharen zijn
ke poetsinstructie, speciaal gericht op het gebruik afhankelijk van de materiaaleigenschappen, door-
van de elektrische tandenborstel, is voor een opti- snede en lengte van de filamenten. Ook de dicht-
maal resultaat onmisbaar. heid van de filamenten in een bosje (tuft) kan de
stijfheid van een tandenborstel beı̈nvloeden, door-
Elektrische tandenborstel: voor specifieke indicaties dat filamenten afsteunen op het bosje ernaast. In
principe bevatten zachte tandenborstels dunne fila-
1 Parodontale nazorg: het belang van effectieve menten. Dikkere filamenten zijn minder flexibel en
plaquecontrole voor de patiënten met parodonta- worden voor medium en harde borstels gebruikt. In
le aandoeningen, is allang bekend. Patiënten met principe moeten de tandenborstelharen stijf genoeg
een suboptimaal niveau van mondhygiëne lopen zijn om plaque te kunnen verwijderen maar tege-
namelijk een verhoogd risico op aanhechtings- lijkertijd géén beschadiging van de zachte of harde
verlies (Lindhe & Nyman, 1984). De elektrische weefsels veroorzaken. Het uiteinde van de filamen-
tandenborstel biedt hier veel voordelen. Er is ten is bij voorkeur afgerond, want er is aangetoond
aangetoond dat bij patiënten die ondanks her- dat haren met scherpe randen meer traumatisch
haalde instructie toch nog een onvoldoende ni- zijn (Breitenmoser e.a., 1979). Er zijn meerdere on-
veau van mondhygiëne hebben, het vervangen derzoeken gedaan naar het effect van het type
van de handtandenborstel door een elektrische handtandenborstelfilamenten op plaqueverwijde-
tandenborstel in een duidelijke verbetering van ring. Hieruit komt geen consistent beeld naar vo-
de mondhygiëne resulteerde (Hellstadius e.a., ren. Sommige studies laten geen effect zien op de
1993; Yukna & Shaklee, 1993). plaqueverwijdering. Bijvoorbeeld, in een studie van
2 Mindervalidenzorg: hoewel er niet veel onderzoek Bergenholz e.a. (1969) werden vier tandenborstels
naar gedaan is, suggereert de huidige literatuur vergeleken die van elkaar verschilden in termen van
dat elektrische tandenborstels voordelen kunnen hoeveelheid, dichtheid en stijfheid van de borstel-
bieden bij de mindervalide patiënt (Bozkurt e.a., haren. Er werden geen significante verschillen ge-
2004). vonden tussen de tandenborstels. De dichtheid van
3 Kinderen: de meeste in dit kader gepubliceerde de filamenten lijkt in een studie niet verantwoor-
studies zijn in de jaren zestig uitgevoerd. Een delijk te zijn voor de plaquereductie (Finkelstein &
recente studie (Mascarenhas e.a., 2005) liet een Grossman, 1984). Wanneer gewone en V-vormige
verbeterde mondhygiëne zien wanneer kinderen tandenborstels met elkaar werden vergeleken, werd
van 9-11 jaar een elektrische tandenborstel ge- er geen verschil gevonden (Bergenholtz e.a., 1984;
bruiken. Op jongere leeftijd laat onderzoek te- Chong e.a., 1985). Dat was ook het geval wanneer
genstrijdige resultaten zien. Een studie heeft tandenborstels met gekruiste en conventionele
geen essentiële verschillen gevonden tussen (recht en op gelijke hoogte) filamenten werden on-
handmatig en elektrisch poetsen, mogelijk door derzocht (Apiou e.a., 1994). Anderzijds zijn er stu-
de beperkte vaardigheid van de kinderen (Silver- dies die een positieve bijdrage van de filamenten
man e.a., 2004). Andere studies hebben signifi- aantonen. Zo bleek bijvoorbeeld dat wanneer de
cante plaquereducties gezien wanneer er met een dichtheid van de borstelharen hoog was, meer pla-
elektrische tandenborstel werd gepoetst (Yankell que werd verwijderd (Pretara-Spanedda e.a., 1989).
& Emling, 1996; Borutta, 1997). Gezien het feit Ook toonde een meer recent onderzoek aan dat
dat de elektrische tandenborstel zeer effectief is poetsen met een tandenborstel met gekruiste fila-
316 Parodontologie

menten effectiever was in termen van plaquever- parodontale aandoeningen of cariës). Ondanks de
wijdering dan poetsen met een gewone of een elek- afwezigheid van duidelijk wetenschappelijk bewijs,
trische tandenborstel (Danser e.a., 2003b). wordt aangeraden om twee keer per dag te poetsen.
Dit niet alleen ter voorkoming van gingivitis maar
j
30.5.2 Frequentie van tandenpoetsen ook vanwege de nodige fluoridevoorziening. Het
moment van poetsen (voor of na de maaltijd) lijkt
Het is onbekend hoe vaak er eigenlijk gepoetst moet niet belangrijk te zijn. Hoewel er wordt gerappor-
worden om tandvleesontsteking totaal te kunnen teerd dat de gemiddelde persoon vaker poetst (Saxer
voorkomen. In de jaren 1973 en 1974 zijn twee & Yankell, 1997a, 1997b), wijst epidemiologisch on-
prospectieve studies uitgevoerd met als doel de mi- derzoek erop dat de manier en frequentie van
nimumfrequentie van tandenpoetsen te bepalen die poetsen, zoals door de persoon zelf uitgevoerd, vaak
nodig is om gingivitis te voorkomen (Lang e.a., niet adequaat zijn om gingivitis en parodontitis te
1973; Kelner e.a., 1974). De proefpersonen werden voorkomen (Sheiham & Netuveli, 2002). Om een
verdeeld in groepen die van elkaar verschilden in gezonde parodontale conditie te bereiken, is de
relatie tot de poetsfrequentie. Er werd geconclu- grondigheid van het poetsen een essentieel punt
deerd dat één keer per dag of zelfs om de dag (Bjertness, 1991; Lang e.a., 1995). Uit een studie
poetsen voldoende was om de ontwikkeling van waarbij het patroon van plaqueverwijdering door
gingivitis te voorkomen. Wanneer de proefpersonen handmatig poetsen gedurende een periode van 28
eens per drie dagen of zelfs minder vaak poetsten, dagen werd onderzocht (De la Rosa e.a., 1979), bleek
bleek dit onvoldoende. Een andere studie (Bosman dat de proefpersonen nog veel plaque (meer dan
& Powell, 1977) heeft de frequentie van poetsen on- 60%) achterlieten.
derzocht in relatie tot het herstellen van gingivitis
naar een gezonde gingiva. Eens per dag of om de j
30.5.3 Poetstijd
dag poetsen bleek voldoende om de gingivitis te
genezen. De studiepopulaties bestonden uit tand- In westerse landen wordt door de gemiddelde per-
heelkundestudenten of tandheelkundig personeel. soon minder dan een minuut aan tandenpoetsen
Er mag worden verondersteld dat deze ‘dental- besteed (Rugg-Gunn e.a., 1979). De optimale poets-
minded’ proefpersonen boven het gemiddelde tijd met een elektrische tandenborstel is in het ka-
poetsten. Dat is waarschijnlijk niet het geval voor der van twee studies op ACTA onderzocht (Van der
de gemiddelde persoon. Daarom kunnen de resul- Weijden e.a., 1993, 1996). In een studie (Van der
taten van deze studies niet zonder meer worden Weijden e.a., 1993) werd de effectiviteit van vier
toegepast op de bredere populatie. Ook is nog niet tandenborstels (één handtandenborstel en drie
bekend wat de optimale poetsfrequentie is bij elektrische tandenborstels) onderzocht in relatie tot
hoogrisicopatiënten (patiënten met al bestaande de poetstijd (7,5 sec. tot 6 min.). Een toename in
plaquereductie van alle vier de tandenborstels werd
aangetoond wanneer er langer mee gepoetst werd.
80 Uit deze studie blijkt dat er een optimum van pla-
queverwijdering (70-80%) wordt bereikt na twee
minuten poetsen. Langer poetsen zal wel een ver-
dere verbetering opleveren, maar de winst van deze
inspanning is relatief kleiner dan de eerste twee
60 minuten. De andere studie (Van der Weijden e.a.,
1996), waarbij drie verschillende elektrische tan-
% plaqueverwijdering

denborstels met elkaar werden vergeleken, heeft


aangetoond dat er meer plaque werd verwijderd
wanneer er langer mee gepoetst werd.
40 Langer poetsen is derhalve een nuttige aanbeve-
ling voor veel patiënten. Daarnaast zijn ook facto-
ren zoals handigheid en motivatie, bepalend voor
een acceptabel resultaat.

20
j
30.5.4 Poetskracht
gemiddeld

De effectiviteit van plaqueverwijdering is gerela-


teerd aan de kracht waarmee gepoetst wordt. Ge-
hoog

middeld wordt er met de hand 280 gram poets-


kracht uitgeoefend en met de elektrische tanden-
borstel 150 gram. De effectiviteit van poetsen neemt
200 300 400 500 600 700 toe bij een verhoging van de poetskracht. De relatie
j30:11 poetskracht (gram) tussen effectiviteit en poetskracht bleek echter niet
lineair te zijn (Van der Weijden e.a., 1998) (figuur
Figuur 30.11 30.11). Met een hoge poetskracht is de effectiviteit
Relatie tussen gemiddelde poetskracht en percentage plaqueverwijdering (Van der Weijden minder van zowel de hand- (> 400 gram) (Van der
e.a., 1998a). Weijden e.a., 1993) als de elektrische tandenborstel
30 Mechanische en manuele plaquebeheersing 317

(> 300 gram) (Van der Weijden e.a., 1996). Dit heeft laesies werden waargenomen (Van der Weijden e.a.,
waarschijnlijk te maken met het feit dat boven een 2001). Verder is gebleken dat het gebruik van tand-
bepaalde kracht de tandenborstelharen ombuigen pasta tijdens het poetsen in het algemeen, ondanks
en daarom minder effectief zijn. zijn schurende bestanddelen en detergenten, geen
De keuze voor een bepaald borsteltype is com- extra beschadigingen van het tandvlees veroorzaakt
plex. Naast het uitvoeren en interpreteren van de (Versteeg e.a., 2006).
resultaten van tandenborstelonderzoeken spelen
ook andere factoren een rol wanneer iemand de
juiste keuze wil maken. Factoren zoals de hand- j
30.7 Interdentale reiniging
vaardigheid en de motivatie van het individu, maar
ook persoonlijke preferentie zijn vaak bepalend De haren van de (hand- of elektrische) tandenborstel
voor de keuze van de tandenborstel. zullen nooit alle plaque uit de interdentale ruimten
We kunnen zeggen dat de beste tandenborstel kunnen verwijderen (Kinane, 1998). Tegelijkertijd
voor een bepaald individu de tandenborstel is die zijn deze ruimten een predilectieplaats voor de
door hem op de beste manier gebruikt wordt. Onder meest voorkomende mondziekten: cariës en gin-
‘beste’ wordt bedoeld dat de tandenborstel efficiënt givitis. De moderne mondhygiëneprogramma’s zijn
de plaque verwijdert zonder schadelijke effecten op daarom gericht op meer nadruk leggen op een ef-
tandvlees of tandvleesweefsels te veroorzaken. fectieve interdentale reiniging. Daarvoor zullen
aanvullende hulpmiddelen gebruikt moeten wor-
den. Helaas zijn niet alle hulpmiddelen geschikt
j
30.6 Schadelijke bijwerkingen van voor alle personen of plaatsen van de dentitie. De
tandenpoetsen keuze is afhankelijk van factoren zoals:
– de leeftijd van de patiënt;
j
30.6.1 Gingivale abrasie – vaatbaarheid voor gingivitis of parodontitis;
– vaardigheid en manuele ervaring van de patiënt;
Beschadiging van de gingiva door poetsen betreft – kennis en motivatie;
meestal reversibele gelokaliseerde epitheellaesies. – de gingivacontour, de grootte van de interdentale
Dit kunnen zijn: oppervlakkige laesies, gaatjes in ruimte;
het epitheel, wondjes in het epitheel of erosie van – de tandlocatie/relatie tot de tandboog.
het epitheeloppervlak. Deze laesies kunnen zich
uitstrekken tot in de submucosa en het bindweefsel Afhankelijk van de anatomie (vorm en grootte) van
blootleggen. Het klinisch vaststellen van deze lae- de interdentale ruimte is er een keuze in verschil-
sies kan vergemakkelijkt worden door de gingiva te lende hulpmiddelen (tabel 30.8):
kleuren met toluı̈dineblauw of erytrosine. De mo- – tandenstokers;
gelijke schadelijke effecten van hand- of elektrische – tanddraad (floss);
tandenborstels op het tandvlees zijn op verschil- – interdentale borstels.
lende manieren en populaties onderzocht. In de li-
teratuur is een aantal factoren genoemd die gerela- j
30.7.1 Tandenstokers
teerd zijn aan de ontwikkeling van gingivale abra-
sie. Dit betreft onder andere overmatig enthousi- Het eerst beschreven gebruik van tandenstokers
asme/verkeerd gebruik van (Smukler & Landsberg, dateert van 3500-3200 v. Chr. Het is echter nog maar
1984; Addy & Hunter, 2003) de hand- of elektrische enkele decennia geleden dat hun vorm aan de in-
tandenborstel (Niemi, 1987), tandenborstelgrip terdentale ruimte werd aangepast. Tandenstokers
(Niemi, 1987), hardheid en dichtheid van de tan- worden van diverse soorten hout gemaakt, zoals
denborstelharen (Niemi e.a., 1984), afronding van lindehout, berkenhout of balsahout, en zijn in ver-
het uiteinde van de borstelharen (Breitenmoser e.a., schillende vormen verkrijgbaar, zoals rond, vier-
1979) en de frequentie van het dagelijks poetsen kant of driehoekig. De tandenstoker is te gebruiken
(Sangnes & Gjermo, 1976; Khocht e.a., 1993). bij interdentale ruimten met een intacte of gedeel-
In meer recente studies (Danser e.a., 1998; Van der telijk teruggetrokken papil. Gelet op de anatomie
Weijden e.a., 2001) werd het effect van het gebruik van deze ruimten is de driehoekige vorm het meest
van een hand- en de nieuwere generatie elektrische geschikt. Om splinteren te voorkomen, dienen de
tandenborstels op gingiva-abrasie bekeken. Er bleek tandenstokers zorgvuldig op de nerf te worden ge-
geen verschil aan te tonen te zijn tussen de hand- en sneden. Afhankelijk van de grootte van de inter-
de elektrische tandenborstel. Wel bleek de correlatie dentale ruimte zijn dunne of dikkere tandenstokers
tussen het optreden van beschadigingen van de te gebruiken. Soms worden de houten stokers
gingiva en de poetskracht niet lineair (Danser e.a., doordrenkt met fluoride om de weerstand van de
1998). Opmerkelijk was dat de meeste gingivale gebitselementen tegen cariës te verhogen.
laesies midgingivaal werden gevonden en niet aan Gebruik van tandenstokers naast het dagelijks
de rand van de gingiva. Dit laatste zou men eerder poetsen, lijkt meer plaque- en gingivitisreductie op
verwachten als er een relatie zou zijn met de poets- te leveren dan poetsen alleen (Barton & Abelson,
kracht en gingivarecessie. In relatie tot poetskracht 1987). Uit onderzoek blijkt dat de driehoekige sto-
en het ontstaan van gingiva-abrasie bleek er ook kers effectiever zijn dan vierkante en ronde stokers
sprake te zijn van een leereffect. Na enige tijd wer- (Bergenholtz e.a., 1974). Er is geen verschil tussen de
den de proefpersonen handiger, waardoor er minder verschillende houtsoorten (Bergenholtz e.a., 1980).
318 Parodontologie

Tabel 30.8 Anatomie van de interdentale ruimte en de furcatie en de daaraan aangepaste hulpmiddelen.

Toepassingsgebied Hulpmiddel

intacte papil tandenstoker en tanddraad

gedeeltelijke papil tandenstoker, tanddraad en interdentale borstel

afwezige papil interdentale borstel

diasteem en eindvlak single-tufted borstel en gaas

furcatie interdentaal borsteltje of single-tufted borsteltje

Tandenstokers zijn populair doordat ze eenvoudi- stoker al wordt teruggetrokken bij de eerste weer-
ger zijn te hanteren dan tanddraad. In Nederland stand, waardoor er onvoldoende wrijving optreedt
blijkt 23% van de 15-64-jarigen wel eens tanddraad tussen de approximale vlakken. Het is raadzaam,
te gebruiken en 26% wel eens tandenstokers. We vooral als er bij de molaren onvoldoende ruimte is,
moeten patiënten erop wijzen dat tandenstokers dat de patiënt de mond bijna sluit, zodat de toe-
niet bedoeld zijn om etensresten te verwijderen, gankelijkheid van het gebied vergroot wordt. Wan-
maar om de plaque te verwijderen. Vóór het gebruik neer redelijk gezwollen interdentale papillen aan-
wordt de punt van de tandenstoker in de mond met wezig zijn, kunnen voorafgaand aan het gebruik
speeksel bevochtigd. Het hout wordt hierdoor zacht van andere interproximale hulpmiddelen voor en-
en meer flexibel. Daardoor wordt de kans op splin- kele dagen/weken tandenstokers worden gebruikt.
teren van het hout of afbreken van de punt ver- Enkele dagen na het gebruik van de tandenstoker
kleind. De tandenstoker wordt vastgehouden tus- wordt de zwelling minder en de ruimte groter. Als
sen duim en wijsvinger. De overige vingers worden gevolg daarvan kan de effectiviteit van de tanden-
gebruikt om te steunen op de kaak of de naastgele- stoker afnemen. Dat is vaak het geval bij patiënten
gen elementen. Zo wordt de controle over de bewe- met parodontitis.
ging vergroot en de kans op traumata door uit-
schieten voorkomen. Als er weerstand wordt ge- j
30.7.2 Interdentale borstel (inzetborsteltje en
voeld, moet met lichte druk worden doorgeduwd. handragertje)
Daarna wordt de tandenstoker iets teruggetrokken
en dan opnieuw stevig tussen de gebitselementen Interdentale borsteltjes zijn geı̈ndiceerd wanneer de
geduwd. Deze beweging wordt een paar maal her- interdentale ruimte zo groot is dat er nauwelijks of
haald. Door de wrijving van het hout op de ap- onvoldoende weerstand wordt gevoeld met een
proximale tandoppervlakken wordt de plaque ver- tandenstoker. De grootte van de interdentale ruimte
wijderd. Een veel gemaakte fout is dat de tanden- kan gedurende de periode van initiële behandeling
30 Mechanische en manuele plaquebeheersing 319

veranderen. In deze situatie moeten de diktes van gebruiken. De meest toegepaste is die waarbij de
de interdentale hulpmiddelen regelmatig gecontro- einden van een ongeveer 40 cm lange draad om
leerd en aangepast worden. beide middel- of ringvingers worden gewikkeld (fi-
Net zoals bij de tandenstokers wordt de rager guur 30.12). Vervolgens wordt de draad die nu nog
vastgepakt tussen duim en wijsvinger. Het borstel- ongeveer 3 cm lang is, tussen beide handen strak
tje wordt eerst loodrecht op de tandenrij in de in- getrokken. Met behulp van de duimen en wijsvin-
terdentale ruimte gebracht en vervolgens met heen- gers wordt de draad met gedoseerde kracht en heen-
en-weer gaande bewegingen langs de holle en bolle en-weer gaande bewegingen door het contactpunt
contouren van het approximale vlak bewogen. Het gehaald. Dit moet voorzichtig gebeuren om plotse-
borsteltje dat bij deze bewegingen enige weerstand ling doorschieten te voorkomen. Na het passeren
ondervindt, heeft de juiste afmeting en is het meest van het contactpunt wordt de draad strak tegen één
effectief. Als de ruimte bijzonder groot is, wordt wel van de approximale vlakken getrokken en onder de
eens geadviseerd om twee (of zelf drie) ragers van gingiva gebracht totdat er weerstand wordt gevoeld.
dezelfde diameter tegelijk te gebruiken. Bij paro- Hierbij mag geen pijn optreden. Contact houdend
dontitispatiënten met diep toegankelijke vestibu- met het vlak wordt de draad nu occlusaalwaarts met
laire furcaties, worden soms kleine ragers aanbevo- korte heen-en-weer gaande bewegingen naar het
len. In dit geval dient de patiënt hiermee voorzich- contactpunt teruggebracht, waarbij het vlak wordt
tig om te gaan, omdat etensresten soms in de fur- schoongemaakt. Dit is het meest essentiële en ook
catie geduwd kunnen worden. De ragers zijn in meest moeilijke onderdeel van de hele handeling.
verschillende soorten en diameters verkrijgbaar en Op dezelfde wijze wordt het aangrenzende ap-
zijn eenvoudig in gebruik. Een handvat of een proximale vlak gereinigd. Daarna wordt met een
steeltje wordt vaak geadviseerd om meer houvast te zagende beweging de draad door het contactpunt
krijgen, vooral bij patiënten die niet zo handig zijn. gehaald en verwijderd. Het gebruik van tanddraad
Er is ook een assortiment aan conische en rechte vereist systematiek en geduld bij de mondreiniging.
(cilindrische) ragers. Hoewel de conische ragers voor Een houder kan het gebruik van tanddraad ver-
meerdere plaatsen geschikt zijn, blijken de cilin- gemakkelijken en hierdoor meer effect sorteren op
drische in de praktijk vooral palatinaal meer effec- de lange termijn. Onderzoek suggereert dat het ge-
tief te zijn en langer mee te gaan. De haren van een bruik van tanddraad met de hand of met een houder
interdentaal borsteltje zijn in een spiraal om een even effectief is wat het verwijderen van plaque be-
metalen kern gerangschikt. Een coating om die treft (Kleber & Putt, 1988). Echter, na een follow-up
metalen kern voorkomt pijnsensaties en trauma en van zes maanden bleek dat van de 50% van de ge-
daarom verdienen borsteltjes met een beschermde bruikers van tanddraad die nog steeds twee of meer
(gecoate) kern de voorkeur. keren per week dit middel gebruikten, 85% de
tanddraad met houder gebruikte en slechts 15%
j
30.7.3 Tanddraad handmatig flosste. Bovendien bleek dat diegenen
die een houder gebruikten, frequenter tanddraad
Als de ruimte tussen de gebitselementen te smal is, gebruikten dan de personen die dat handmatig de-
is gebruik van tanddraad een geschikte optie. den. Een gevaar is dat met de zogenoemde floss-
Tanddraad is verkrijgbaar in verschillende diktes, vork de draad door het contactpunt schiet, wat de
met en zonder waslaagje. Aan het flossdraad kun- kans op beschadiging van de gingiva vergroot. De
nen smaken en therapeutische stoffen of fluoride laatste tijd worden ook elektrische flossapparaten
worden toegevoegd. Dit laatste blijkt een voordeel aangeboden. Hoewel niet grondig onderzocht,
te hebben bij patiënten met hoge cariësactiviteit op schijnen deze geen essentieel verschil te bewerk-
de approximale vlakken. stelligen in termen van plaqueverwijdering uit de
In de handen van een ervaren persoon kan de approximale vlakken in vergelijking met de hand-
tanddraad een bijzonder effectief middel zijn om de matige wijze van flossen.
plaque tot zelfs 2-3,5 mm subgingivaal te verwijde- Er is waarschijnlijk geen verschil in reinigend
ren (Waerhaug, 1981). Een veertien dagen durend effect tussen tanddraad met een laagje was (waxed
onderzoek bij patiënten met gingivitis heeft aange- floss) en tanddraad zonder was (unwaxed floss). Bij
toond dat het gebruik van tanddraad naast het velen gaat de voorkeur uit naar flossdraad met was,
poetsen in een 67% bloedingsreductie resulteerde, omdat het iets gemakkelijker in gebruik is. Onder-
in tegenstelling tot 35% afname met alleen poetsen zoek naar het reinigend effect van gewaste floss,
(Reitman e.a., 1980; Graves e.a., 1989; Kinane e.a., dental tape en Superfloss1 wijst uit dat dental tape
1992). Effectief gebruik van tanddraad eist veel oe- iets effectiever is. Op plaatsen waar de draad niet
fening en goede manuele vaardigheid. Uit meerdere door het contactpunt kan worden gebracht, zoals bij
onderzoeken is gebleken dat het aanleren van het bruggen of retentiedraden (bijvoorbeeld na ortho-
gebruik van tanddraad tijdrovend is en dat veel dontische behandeling) kan met behulp van een
mensen moeite hebben met een correct gebruik er- brugnaald tanddraad onder het contactpunt worden
van (Gjermo & Flotra, 1970). Aan de andere kant kan doorgehaald. Er is voor dit doel ook tanddraad ver-
onzorgvuldig gebruik van tanddraad tot ernstige krijgbaar waarbij één einde stevig is uitgevoerd (fi-
beschadiging van het tandvlees leiden (Gillette & guur 30.13).
Van House, 1980; Abrams & Kopczyk, 1983; Hallmon Een aantal studies heeft de verschillende inter-
e.a., 1986; Walters & Chang, 2003). dentale hulpmiddelen met elkaar vergeleken. Er
Er zijn verschillende methoden om tanddraad te werd aangetoond dat tanddraad meer plaquever-
320 Parodontologie

Figuur 30.12A-D
Verschillende stappen in het
gebruik van tanddraad. Een
andere methode is om een
stuk tanddraad tot een cirkel
te knopen en de spanning
van de draad te regelen door
met beide handen de cirkel
strakker te trekken of losser
te maken.

j
30:12 A j
30:12 B

j
30:12 C j
30:12 D

Figuur 30.13
Met behulp van een brug-
naald wordt de tanddraad
onder het contactpunt door-
gehaald.

j
30:13 A j
30:13 B

wijdering kan bereiken dan tandenstokers, vooral overstudie (Kiger e.a., 1991) werd het gebruik van
bij de linguale vlakken (Bergenholtz e.a., 1980; Ber- een handtandenborstel, tanddraad en ragers onder-
genholtz & Brithon, 1980). Wolffe (1976) heeft bij 35 zocht bij dertig patiënten met grote interdentale
patiënten het effect van het gebruik van tanddraad, ruimten die net voor parodontitis waren behandeld.
tandenstoker of single-tufted tandenborstel onder- De groep die de tandenborstel gebruikte in combi-
zocht. Hoewel het niveau van mondhygiëne ap- natie met tanddraad, had een lagere plaquescore
proximaal suboptimaal was na het gebruik van de dan de groep die geen tanddraad gebruikte. De
verschillende middelen, zijn er geen verschillen ge- groep met de ragers en tandenborstel had de
vonden in de approximale vlakken. In een cross- grootste plaquereductie. De plaquescore van de
30 Mechanische en manuele plaquebeheersing 321

Figuur 30.14
Gaasverband (A) en veter-
band (B).

j
30:14 B

j
30:14 A

groep die alleen poetste, was zelfs iets hoger dan aan is het resultaat van de schurende beweging van het
het begin (baseline). Er werd geconcludeerd dat bij veterband langs de rand van de gingiva. Net als de
grote approximale ruimten de combinatie poetsen tanddraad eist het veterband een bepaald niveau
en interdentale borstels effectiever was dan poetsen van handvaardigheid. Een structurele beperking
en tanddraad gebruiken of alléén poetsen. De re- van beide methoden (floss of gaasverband) is wan-
sultaten van een andere studie bij parodontitispa- neer er concaviteiten zijn (zoals bij de radices van de
tiënten vóór de initiële parodontale behandeling premolaren of bij blootliggende distale furcaties bij
wijzen in dezelfde richting (Christou e.a., 1998). In de molaren). Daar lijken beide manieren minder
dat onderzoek ging de voorkeur van de patiënten effectief te zijn.
ook uit naar interdentale borstels.
j
30.8.2 Single-tufted borstel

j
30.8 Andere hulpmiddelen De single-tufted borstel kan gebruikt worden op
lastig bereikbare plaatsen, zoals de distale vlakken
j
30.8.1 Gaasverband, veterband van de laatste molaren, erupterende verstandskie-
zen, overlappende boven- of ondervoortanden
Bij patiënten met edentate regio’s en vrijstaande (crowding) en orthodontische banden/brackets. In
elementen, maar ook bij de distale vlakken van de deze situaties is een gewone tandenborstel niet in
laatste molaren, zou het gebruik van gaasverband of staat het gebied voldoende te reinigen. De vaak taps
veterband van belang zijn (figuur 30.14). Ook lijkt toelopende vorm van de single-tufted borstel biedt
bij implantaten het gebruik hiervan geschikt. Door in dit geval de beste oplossing (figuur 30.15).
het grote contactoppervlak is gaasverband of veter- Monddouches zijn al meer dan vijftig jaar op de
band effectiever dan gebruik van tanddraad alleen. markt. Dit zijn apparaten waarbij water onder druk
De ervaring leert dat deze oppervlakken niet goed door een slang geperst wordt. De slang eindigt in
genoeg door de tandenborstel worden gereinigd. een tip die over en langs de tandbogen gestuurd
Het gaas of veterband wordt op dezelfde manier wordt (figuur 30.16). De monddouches kunnen een
gebruikt als een tanddraad. De plaqueverwijdering continue of een pulserende waterstroom afgeven.

Figuur 30.15
Toepassing van single-tufted
borstels.

j
30:15 A

j
30:15 B
322 Parodontologie

Figuur 30.15 (vervolg)


Toepassing van single-tufted
borstels.

Figuur 30.16
Voorbeeld van een mond-
doucheapparaat. De sterkste
en meest consistente aan-
wijzing dat het dagelijkse
gebruik van een mond-
j
30:15 C j
30:15 D
douche mogelijk toch nut
heeft, is de eigenschap van
het apparaat om gingivitis en patiënten met parodontitis onderzocht in vergelij-
bloedingen terug te dringen. king met irrigeren met placebo. Door de speciale tip
Een oorzaak van deze niet kon chloorhexidine door de proefpersonen sub-
eenduidige resultaten ten gingivaal aangebracht worden. Met gewoon mond-
opzichte van plaque kan te spoelen lukt dat niet. Hoewel irrigeren met chloor-
maken hebben met het feit hexidine betere resultaten opleverde, was het toe-
dat traditionele plaque-indi- gevoegde effect niet groot. In een studie van Flem-
ces de hoeveelheid plaque ming e.a. (1990) is aangetoond dat het gebruik van
meten, terwijl de klinische een monddouche naast reguliere mondverzorging
effecten worden bereikt door over een periode van zes maanden de bloedingen
disruptie van de biofilm met 50% vermindert. Het gebruik van chloorhexi-
(Barnes e.a., 2005). Het is dine in een suboptimale concentratie (0,06%) leidde
aangetoond dat een pulse- tot een verminderde plaquevorming en had een
rende stroom van water anti-inflammatoir effect (Lang & Raber, 1981; Flem-
effectiever is dan een conti- mig e.a., 1990). Een andere studie (Hugoson, 1978)
nue. De pulserende hydro- heeft, in het kader van een experimenteel gingivi-
dynamische krachten van tismodel, het effect van een monddouche onder-
een monddouche kunnen zocht op plaque- en gingivitisontwikkeling. De
voedselresten verwijderen op studiepopulatie werd in vier groepen verdeeld: een
interdentale en plaquehou- groep waarbij er niet gepoetst werd, een groep
dende plaatsen. Het gebruik waarbij alleen de monddouche werd gebruikt, een
van de monddouche kan niet groep waarbij naast het poetsen ook de mond-
als monotherapie worden douche werd gebruikt en een vierde groep waar al-
beschouwd, maar als aan- leen met een tandenborstel werd gepoetst. Het ge-
vulling op andere mondver- bruik van de monddouche alléén heeft gedurende
zorgingshandelingen gericht de hele vierweekse periode geen schade aan het
op mechanische plaquever- tandweefsel veroorzaakt, maar het effect op de pla-
wijdering, zoals poetsen en que en gingivitis (hoewel wat beter) was verwaar-
flossen (Hugoson, 1978; loosbaar. Ook leek het aanvullende gebruik van de
Cutler e.a., 2000; Barnes j
30:16 monddouche naast het poetsen geen toegevoegd ef-
e.a., 2005). Er zijn bijvoor- fect te hebben.
beeld aanwijzingen dat bij Een monddouche als enige manier van mondver-
parodontitispatiënten het Monddouches zijn binnen de parodontologie een zorging lijkt dus niet bij te dragen aan verminde-
dagelijkse gebruik van een bron van controverse geweest. In vitro onderzoek ring van de parodontale ontsteking. In speciale ge-
monddouche naast het heeft nooit kunnen aantonen dat de straal van een vallen, echter, waarbij voor korte perioden met
poetsen tot vermindering van monddouche plaque kan verwijderen, zodat het in chloorhexidine moet worden gespoeld, kan de
plaque, tandsteen, gingivitis, vivo effect verwaarloosbaar moet zijn. monddouche als appliceerapparaat nuttig zijn.
bloedingen, pocketdiepte, Monddouches kunnen worden gebruikt met wa-
paropathogenen en inflam- ter of andere desinfecterende ingrediënten (Lang &
matoire mediatoren zou Räber, 1981). Bij sommige apparaten is een extra tip j
30.9 Tongreiniging
kunnen leiden (Cutler e.a., leverbaar, waarmee subgingivaal met antiseptica
2000). Het zou echter ook geı̈rrigeerd kan worden. In een 84 dagen durend j
30.9.1 Tong en tongbeslag
kunnen zijn dat de resultaten experiment hebben Watts en Newman (1986) het
worden veroorzaakt door het aanvullende effect van subgingivale irrigatie met Op de tong bevinden zich veel bacteriën. De papil-
Hawthorne-effect. chloorhexidine door middel van de monddouche bij laire structuur van de tongrug maakt deze een uit-
30 Mechanische en manuele plaquebeheersing 323

stekende plaats voor bacteriën en orale debris (Ja- is van halitose, is regelmatig tongpoetsen wel aan te
cobson e.a., 1973). Vaak wordt een witachtige coa- bevelen en dan vooral met als doel om de tongcoa-
ting (tongbeslag) waargenomen. Tongbeslag bevat ting te verwijderen.
grote hoeveelheden bacteriën, afgeschilferde epi-
theelcellen, bloedproducten, voedingsbestanddelen
en leukocyten afkomstig van het ontstoken paro- Literatuur
dontium. Afhankelijk van factoren zoals leeftijd,
dieet en mondhygiëne, zijn meerdere kleurvariaties Abrams H, Kopczyk RA. Gingival sequela from a
mogelijk (Danser e.a., 2003a). De bacteriën kunnen retained piece of dental floss. J Am Dent Assoc
via het speeksel op hun beurt andere oppervlakken 1983;106:57-58.
in de mond, zoals de gingiva, tonsillen, palatum, Addy M, Hunter ML. Can tooth brushing damage
maar ook de tanden en kiezen en pockets kolonise- your health? Effects on oral and dental tissues. Int
ren. Dent J 2003;53:177-86.
Bacteriën op de rug van de tong kunnen eiwitten, Agerholm DM. A clinical trial to evaluate plaque
peptiden en aminozuren afbreken en produceren removal with a double-headed toothbrush. Br Dent
onder andere H2S, methylmercaptaan en andere J 1991;170:411-13.
zwavelachtige stoffen (Quirynen e.a., 1998). Deze Ainamo J, Xie Q , Ainamo A, Kallio P. Assessment of
laatste afvalproducten spelen in de meeste gevallen the effect of an oscillating/rotating electric tooth-
van slechte adem (halitose) een belangrijke rol. De brush on oral health. A 12-month longitudinal
grootste bron voor halitose is het achterste deel van study. J Clin Periodontol 1997 24:28-33.
de tongrug (Delanghe e.a., 1998). De relatie tussen Anonymus. Therapietrouw. DGV, Nederlands insti-
tongcoating en halitose is vaak onderzocht. Uit tuut voor verantwoord medicijngebruik. Utrecht,
dergelijke studies blijkt dat in een groot aantal ge- februari 2006. http://www.medicijngebruik.nl/
vallen de aanwezige tongcoating de voornaamste downloads.
oorzaak is van halitose. Bovendien is de mate van Apiou J, Gueguen MM, Doleux S, Bonnaure-Mallet
tongcoating bij halitosepatiënten ook groter dan bij M. Evaluation of a new toothbrush concept with
patiënten zonder halitose (Oho e.a., 2001). Daar- regard to bacterial elimination. Imprint study
naast werd er geen duidelijke relatie gevonden tus- using scanning electron microscopy. J Clin Perio-
sen de mate van tongcoating en het totaal aantal dontol 1994;21:347-50.
bacteriën op het dorsum van de tong (De Boever & Axelsson P, Nyström B, Lindhe J. The long-term
Loesche, 1995; Quirynen e.a., 1998; Mantilla Gomez effect of a plaque control program on tooth morta-
e.a., 2001). Als gekeken wordt bij patiënten met pa- lity, caries and periodontal disease in adults.
rodontitis, dan is er een duidelijke relatie tussen de Results after 30 years of maintenance. J Clin Peri-
hoeveelheid zwavelachtige stoffen, de parodontale odontol 2004;31:749-57.
conditie en de tongcoating. Dus ook in deze geval- Badersten A, Egelberg J, Jönsson G, Kroneng M.
len zijn niet alleen de bacteriën, maar vooral ook de Effect of tongue brushing on formation of dental
tongcoating op zichzelf belangrijke factoren bij het plaque. J Periodontol 1975;46:625-27.
veroorzaken van halitose. Balanyk TE, Sharma NC, Galustians J. A clinical
study of comparative plaque removal performance
j
30.9.2 Tonghygiëne of two manual toothbrushes. J Clin Dent 1993;4:
D8-12.
Tongschrapers (tongreinigers) zijn gemaakt van Barnes CM, Russell CM, Reinhardt RA, Payne JB,
hout, verschillende metalen, ivoor, walvisbeen, Lyle DM. Comparison of irrigation to floss as an
schildpad of plastic. Uit de literatuur blijkt dat het adjunct to tooth brushing: effect on bleeding,
poetsen van de tong naast het tandenpoetsen geen gingivitis, and supragingival plaque. J Clin Dent
aanvullend effect heeft op de reductie van de hoe- 2005;16:71-77.
veelheid plaque (Badersten e.a., 1975). Er werden Barton J, Abelson D. The clinical efficacy of wooden
evenmin significante verschillen gevonden voor de interdental cleaners in gingivitis reduction. Clin
eventuele effecten van tongpoetsen op het ontstaan Prev Dent 1987;9:17-20.
of de mate van gingivitis (Jacobson e.a., 1973). Uit Bastiaan RJ. Comparison of the clinical effectiveness
onderzoek naar de invloed van tongpoetsen op de of a single and a double headed toothbrush. J Clin
hoeveelheid bacteriën op het dorsum van de tong Periodontol 1984;11:331-29.
blijkt dat er geen sprake is van een significante re- Bay I, Kardel KM, Skougaard MR. Quantitative eva-
ductie van het aantal bacteriën op de tong. Wel luation of the plaque-removing ability of different
blijkt dat mensen vinden dat hun tong schoner types of toothbrushes. J Periodontol 1967;38:526-
aanvoelt. Daarentegen laat een aantal studies zien 33.
dat het poetsen van de tong de hoeveelheid zwavel- Benson BJ, Henyon G, Grossman E. Clinical plaque
bevattende stoffen bij patiënten met halitose ver- removal efficacy of three toothbrushes. J Clin Dent
mindert (Quirynen e.a., 1998; Yaegaki e.a., 2002). 1993;4:21-25.
Dit geldt overigens zowel voor parodontaal gezonde Bergenholtz A, Bjorne A, Glantz PO, Vikström B.
mensen als voor patiënten met parodontitis. Plaque removal by various triangular toothpicks. J
Kortom: op basis van de literatuur lijkt het niet Clin Periodontol 1980;7:121-28.
noodzakelijk de tong naast het normale tanden- Bergenholtz A, Bjorne A, Vikström B. The plaque-
poetsen regelmatig te reinigen. Alleen als er sprake removing ability of some common interdental aids.
324 Parodontologie

An intraindividual study. J Clin Periodontol 1974;1: tion of the incidence of gingival abrasion as a result
160-65. of toothbrushing. J Clin Periodontol 1998;25:701-
Bergenholtz A, Brithon J. Plaque removal by dental 06.
floss or toothpicks. An intra-individual compara- Danser MM. Timmerman MF, IJzerman Y, Piscaer
tive study. J Clin Periodontol 1980;7:516-24. MI, Velden U van der, Weijden GA van der. Plaque
Bergenholtz A, Gustafsson LB, Segerlund N, Hag- removal with a novel manual toothbrush (X-Active)
berg C, Ostby N. Role of brushing technique and and the Braun Oral-B 3D Plaque Remover. J Clin
toothbrush design in plaque removal. Scand J Dent Periodontol 2003b;30:138-44.
Res 1984;92:344-51. Davies AL, Rooney JC, Constable GM, Lamb DJ. The
Bergenholtz A, Hugoson A, Lundgren D, Ostgren A. effect of variations in toothbrush design on dental
The plaque-removing ability of various toothbrus- plaque scores. Clin Prev Dent 1988;10:3-9.
hes used with the roll technique. Sven Tandlak De Boever EH, Loesche WJ. Assessing the contribu-
Tidskr 1969;62:15-25. tion of anaerobic microflora of the tongue to oral
Bjertness E. The importance of oral hygiene on malodor. J Am Dent Assoc 1995;126:1384-93.
variation in dental caries in adults. Acta Odontol De la Rosa M, Zacarias Guerra J, Johnston DA, Radi-
Scand 1991;49:97-102. ke AW. Plaque growth and removal with daily
Borutta A. Plaque removal efficacy of a newly deve- tooth brushing. J Periodontol 1979;50:661-64.
loped powered toothbrush in the primary denti- Deasy MJ, Singh SM, Kemp JH, Curtis JP, Rustogi
tion of pre-school children. J Clin Dent 1997;8:151- KN, Fung K. A clinical comparison of plaque
55. removal performance of three manual toothbrus-
Bosman CW, Powell RN. The reversal of localized hes. J Clin Dent 1993;4:D17-21.
experimental gingivitis. A comparison between Delanghe G, Bollen C, Steenberghe D van, Feenstra
mechanical toothbrushing procedures and a 0.2% L. Halitosis, foetor ex ore. Ned Tijdschr Tand-
chlorhexidine mouthrinse. J Clin Periodontol 1977; heelkd 1998;105:314-17.
4:161-72. Finkelstein P, Grossman E. The clinical quantitative
Boyd RL, McLey L, Zahradnik R. Clinical and labo- assessment of the mechanical cleaning efficiency of
ratory evaluation of powered electric toothbrushes: toothbrushes. Clin Prev Dent 1984;6:7-12.
in vivo determination of average force for use of Flemmig TF, Newman MG, Doherty FM, Grossman
manual and powered toothbrushes. J Clin Dent E, Meckel AH, Bakdash MB. Supragingival irriga-
1997;8:72-75. tion with 0.06% chlorhexidine in naturally occur-
Bozkurt FY, Fentoglu O, Yetkin Z. The comparison ring gingivitis. I. 6 month clinical observations. J
of various oral hygiene strategies in neuromuscu- Periodontol 1990;61:112-17.
larly disabled individuals. J Contemp Dent Pract Gibson MT, Joyston-Bechal S, Smales FC. Clinical
2004;5:23-31. evaluation of plaque removal with a double-headed
Breitenmoser J, Mörmann W, Mühlemann HR. toothbrush. J Clin Periodontol 1988;15:94-98.
Damaging effects of toothbrush bristle end form Gillette WB, Van House RL. Ill effects of improper
on gingiva. J Periodontol 1979;50:212-16. oral hygiene procedure. J Am Dent Assoc 1980;101:
Cancro LP, Fischman SL. The expected effect on oral 476-80.
health of dental plaque control through mechani- Gjermo P, Flotra L. The effect of different methods of
cal removal. Periodontol 2000 1995;8:60-74. interdental cleaning. J Periodontal Res 1970;5:230-
Chong FF, Loo LC, Ng OL, Ng CS, Steven R, Foo YM, 36.
e.a. Relative effectiveness in plaque removal by Graves RC, Disney JA, Stamm JW. Comparative
three toothbrush designs and a new clinical effectiveness of flossing and brushing in reducing
method of interproximal plaque evaluation. Sin- interproximal bleeding. J Periodontol 1989;60:243-
gapore Dent J 1985;10:27-31. 47.
Christou V, Timmerman MF, Velden U van der, Greene JC. Oral healthcare for the prevention and
Weijden FA van der. Comparison of different control of periodontal disease – a review of the
approaches of interdental oral hygiene: interdental literature. In: World Workshop in Periodontics.
brushes versus dental floss. J Periodontol 1998;69: Ramfjord SP, Kerr DA, Ash MM (red.). Ann Arbor,
759-64. MI: American Academy of Periodontology, 1966,
Council on Dental Therapeutics. Guidelines for pp. 399-443.
acceptance of chemotherapeutic products for the Grossman E, Cronin M, Dembling W, Proskin H. A
control of supragingival dental plaque and gin- comparative clinical study of extrinsic tooth stain
givitis. J Am Dent Assoc 1986;112:529-32. removal with two electric toothbrushes [Braun D7
Cutler CW, Stanford TW, Abraham C, Cederberg RA, and D9] and a manual brush. Am J Dent 1996;9:
Boardman TJ, Ross C. Clinical benefits of oral irri- S25-29.
gation for periodontitis are related to reduction of Grossman E, Dembling W, Walley DR. Two long-
pro-inflammatory cytokine levels and plaque. J term clinical studies comparing the plaque removal
Clin Periodontol 2000;27:134-43. and gingivitis reduction efficacy of the Oral-B
Danser MM, Gómez SM, Weijden GA van der. Ton- Advantage Plaque Remover to five manual tooth-
gue coating and tongue brushing: a literature brushes. J Clin Dent 1994;5:46-53.
review. Int J Dent Hyg 2003a;1:151-58. Haffajee AD, Socransky SS. Microbial etiological
Danser MM, Timmerman MF, IJzerman Y, Bulthuis agents of destructive periodontal diseases. Perio-
H, Velden U van der, Weijden GA van der. Evalua- dontol 2000 1994;5:78-111.
30 Mechanische en manuele plaquebeheersing 325

Hallmon WW, Waldrop TC, Houston GD, Hawkins quency as it relates to plaque development and
BF. Flossing clefts. Clinical and histologic obser- gingival health. J Periodontol 1973;44:396-405.
vations. J Periodontol 1986;57:501-04. Lang NP, Räber K. Use of oral irrigators as vehicle for
Hanioka T, Tanaka M, Kataoka K, Ojima M, Shizu- the application of antimicrobial agents in chemical
kuishi S. Clinical evaluation of the plaque removal plaque control. J Clin Periodontol 1981;8:177-88.
efficacy of three toothbrushes. J Clin Dent 1995;6: Lang WP, Ronis DL, Farghaly MM. Preventive beha-
113-16. viors as correlates of periodontal health status. J
Hellstadius K, Asman B, Gustafsson A. Improved Public Health Dent 1995;55:10-17.
maintenance of plaque control by electrical tooth- Lindhe J, Nyman S. Long-term maintenance of
brushing in periodontitis patients with low com- patients treated for advanced periodontal disease. J
pliance. J Clin Periodontol 1993;20:235-37. Clin Periodontol 1984 11:504-14.
Hugoson A. Effect of the Water Pik device on plaque Lindhe J, Okamoto H, Yoneyama T, Haffajee A,
accumulation and development of gingivitis. J Clin Socransky SS. Longitudinal changes in periodontal
Periodontol 1978;5:95-104. disease in untreated subjects. J Clin Periodontol
Hujoel PP, Löe H, Anerud A, Boysen H, Leroux BG. 1989;16:662-70.
Forty-five-year tooth survival probabilities among Loe H, Theilade E, Jensen SB. Experimental gin-
men in Oslo, Norway. J Dent Res 1998;77:2020-27. givitis in man. J Periodontol 1965;36:177-87.
Jacobson SE, Crawford JJ, McFall WR jr. Oral phy- Loos B, Claffey N, Crigger M. Effects of oral hygiene
siotherapy of the tongue and palate: relationship to measures on clinical and microbiological parame-
plaque control. J Am Dent Assoc 1973;87:134-39. ters of periodontal disease. J Clin Periodontol 1988;
Jepsen S. The role of manual toothbrushes in effec- 15:211-16.
tive plaque control: advantages and limitations. In: Mantilla Gomez S, Danser MM, Sipos PM, Rowshani
Lang NP, Attström R, Löe H (red.). Proceedings of B, Velden U van der, Weijden GA van der. Tongue
the European Workshop on Mechanical Plaque coating and salivary bacterial counts in healthy/
Control. London: Quintessence, 1998, pp. 121-37. gingivitis subjects and periodontitis patients. J
Kanchanakamol U, Srisilapanan P, Umpriwan R, Clin Periodontol 2001;28:970-78.
Kongmalai A. Dental plaque removal in adults Mascarenhas AK, Soparkar P, Al-Mutawaa S, Udani
using a newly developed, ‘Concept 45 degrees’ TM. Plaque removal using a battery-powered
toothbrush. Int Dent J 1993;43:116-20. toothbrush compared to a manual toothbrush. J
Kanchanakamol U, Srisilapanan P. The effectiveness Clin Dent 2005;16:23-25.
of the newly designed ‘Concept 45 degrees’ tooth- McInnes C, Johnson B, Emling RC, Yankell SL.
brush for removal of dental plaque in primary Clinical and computer-assisted evaluations of the
schoolchildren. Int Dent J 1992;42:78-82. stain removal ability of the Sonicare electronic
Kelner RM, Wohl BR, Deasy MJ, Formicola AJ. toothbrush. J Clin Dent 1994;5:13-18.
Gingival inflammation as related to frequency of McKendrick AJ. Comparison of toothbrushes. Br
plaque removal. J Periodontol 1974;45:303-07. Dent J 1968 3;125:481.
Khocht A, Simon G, Person P, Denepitiya JL. Gin- Moran JM, Addy M, Courtney M, Smith S, New-
gival recession in relation to history of hard tooth- combe R. A clinical study to assess the ability of a
brush use. J Periodontol 1993;64:900-05. powered toothbrush to remove chlorhexidine/tea
Kieser J, Groeneveld H. A clinical evaluation of a dental stain. J Clin Periodontol 2004;31:95-98.
novel toothbrush design. J Clin Periodontol 1997; Moran JM, Addy M, Newcombe RG. A comparative
24:419-23. study of stain removal with two electric tooth-
Kiger RD, Nylund K, Feller RP. A comparison of brushes and a manual brush. J Clin Dent 1995;6:
proximal plaque removal using floss and inter- 188-93.
dental brushes. J Clin Periodontol 1991;18:681-84. Niederman R. Manual versus powered toothbrushes:
Killoy WJ, Love JW, Love JD, Tira DE. Clinical and the Cochrane review. J Am Dent Assoc 2003;134:
cost effectiveness of the counter-rotational brush in 1240-44.
private practice. Compend Suppl 1993:S599-605. Niemi ML, Sandholm L, Ainamo J. Frequency of
Kinane DF, Jenkins WM, Paterson AJ. Comparative gingival lesions after standardized brushing as
efficacy of the standard flossing procedure and a related to stiffness of toothbrush and abrasiveness
new floss applicator in reducing interproximal of dentifrice. J Clin Periodontol 1984;11:254-61.
bleeding: a short-term study. J Periodontol 1992;63: Niemi ML. Gingival abrasion and plaque removal
757-60. after toothbrushing with an electric and a manual
Kinane DF. The role of interdental cleaning in effec- toothbrush. Acta Odontol Scand 1987;45:367-70.
tive plaque control: need of interdental cleaning in Oho T, Yoshida Y, Shimazaki Y, Yamashita Y, Koga T.
primary and secondary prevention. In: Lang NP, Characteristics of patients complaining of halitosis
Attström R, Löe H (red.). Proceedings of the Euro- and the usefulness of gas chromatography for
pean Workshop on Mechanical Plaque Removal. diagnosing halitosis. Oral Surg Oral Med Oral
Berlin: Quintessence, 1998, pp. 35-49. Pathol Oral Radiol Endod 2001;91:531-34.
Kleber CJ, Putt MS. Evaluation of a floss-holding Pretara-Spanedda P, Grossman E, Curro FA, Gene-
device compared to hand-held floss for interproxi- rallo C. Toothbrush bristle density: relationship to
mal plaque, gingivitis, and patient acceptance. Clin plaque removal. Am J Dent 1989;2:345-48.
Prev Dent 1988;10:6-14. Quirynen M, Mongardini C, Steenberghe D van. The
Lang NP, Cumming BR, Löe H. Toothbrushing fre- effect of a 1-stage full-mouth disinfection on oral
326 Parodontologie

malodor and microbial colonization of the tongue cine, surgery and implants. St Louis, Mo.: Mosby,
in periodontitis. A pilot study. J Periodontol 1998; 2004, pp. 214-36.
69:374-82. Vandekerckhove B, Quirynen M, Warren PR, Strate J,
Reardon RC, Cronin M, Balbo F, Schiff T, Menaker L, Steenberghe D van. The safety and efficacy of a
Weatherford TW 3rd, e.a. Four clinical studies powered toothbrush on soft tissues in patients
comparing the efficacy of flat-trim and multi-level with implant-supported fixed prostheses. Clin Oral
trim commercial toothbrushes. J Clin Dent 1993;4: Invest 2004;8:206-10.
101-05. Velden U van der, Abbas F, Armand S, Loos BG,
Reitman WR, Whiteley RT, Robertson PB. Proximal Timmerman MF, Weijden GA van der, e.a. Java
surface cleaning by dental floss. Clin Prev Dent project on periodontal diseases. The natural deve-
1980;2:7-10. lopment of periodontitis: risk factors, risk predic-
Rosenberg W, Donald A. Evidence based medicine: tors and risk determinants. J Clin Periodontol
an approach to clinical problem-solving. BMJ 1995; 2006;33:540-48.
310:1122-26. Versteeg PA, Timmerman MF, Piscaer M, Velden U
Rugg-Gunn AJ, Macgregor ID, Edgar WM, Ferguson van der, Weijden GA van der. Tandenpoetsen en
MW. Toothbrushing behaviour in relation to gingiva-abrasie. Ned Tijdschr Tandheelkd 2006;
plaque and gingivitis in adolescent schoolchildren. 113:268-72.
J Periodontal Res 1979;14:231-38. Waerhaug J. Effect of toothbrushing on subgingival
Sangnes G, Gjermo P. Prevalence of oral soft and plaque formation. J Periodontol 1981;52:30-34.
hard tissue lesions related to mechanical tooth- Walsh M, Heckman B, Leggott P, Armitage G,
cleansing procedures. Community Dent Oral Epi- Robertson PB. Comparison of manual and power
demiol 1976;4:77-83. toothbrushing, with and without adjunctive oral
Saxer UP, Yankell SL. Impact of improved tooth- irrigation, for controlling plaque and gingivitis. J
brushes on dental diseases. I. Quintessence Int Clin Periodontol 1989:16:419-27.
1997a;28:513-25. Walters JD, Chang EI. Periodontal bone loss associa-
Saxer UP, Yankell SL. Impact of improved tooth- ted with an improper flossing technique: a case
brushes on dental diseases. II. Quintessence Int report. Int J Dent Hyg 2003;1: 115-19.
1997b;28:573-93. Watts EA, Newman HN. Clinical effects on chronic
Sharma NC, Galustians J, McCool JJ, Rustogi KN, periodontitis of a simplified system of oral hygiene
Volpe AR. The clinical effects on plaque and gin- including subgingival pulsated jet irrigation with
givitis over three-month’s use of four complex- chlorhexidine. J Clin Periodontol 1986;13:666-70.
design manual toothbrushes. J Clin Dent 1994;5: Weijden GA van der, Timmerman MF, Danser MM,
114-18. Velden U van der. Relationship between the plaque
Sharma NC, Galustians J, Rustogi KN, McCool JJ, removal efficacy of a manual toothbrush and brus-
Petrone M, Volpe AR, e.a. Comparative plaque hing force. J Clin Periodontol 1998;25:413-16.
removal efficacy of three toothbrushes in two Weijden GA van der, Timmerman MF, Nijboer A, Lie
independent clinical studies. J Clin Dent 1992;3: MA, Velden U van der. A comparative study of
C13-20. electric toothbrushes for the effectiveness of plaque
Sheiham A, Netuveli GS. Periodontal diseases in removal in relation to toothbrushing duration.
Europe. Periodontol 2000 2002;29:104-21. Timerstudy. J Clin Periodontol 1993;20:476-81.
Sicilia A, Arregui I, Gallego M, Cabezas B, Cuesta S. A Weijden GA van der, Timmerman MF, Piscaer M,
systematic review of powered vs manual tooth- IJzerman Y, Velden U van der. Plaque removal by
brushes in periodontal cause-related therapy. J Clin professional electric toothbrushing compared with
Periodontol 2002;29:39-54; discussion 90-91. professional polishing. J Clin Periodontol 2004;31:
Silverman J, Rosivack RG, Matheson PB, Houpt MI. 903-07.
Comparison of powered and manual toothbrushes Weijden GA van der, Timmerman MF, Piscaer M,
for plaque removal by 4- to 5-year-old children. IJzerman Y, Velden U van der. Oscillating/rotating
Pediatr Dent 2004;26:225-30. electric toothbrushes compared: plaque removal
Singh SM, Deasy MJ. Clinical plaque removal per- and gingival abrasion. J Clin Periodontol 2001;28:
formance of two manual toothbrushes. J Clin Dent 536-43.
1993;4:D13-16. Weijden GA van der, Timmerman MF, Reijerse E,
Singh SM, Rustogi KN, McCool JJ, Petrone M, Volpe Danser MM, Mantel MS, Nijboer A, e.a. The long-
AR, Korn LR, e.a. Clinical studies regarding the term effect of an oscillating/rotating electric
plaque removal efficacy of manual toothbrushes. J toothbrush on gingivitis. An 8-month clinical stu-
Clin Dent 1992;3:C21-28. dy. J Clin Periodontol 1994;21:139-45.
Smukler H, Landsberg J. The toothbrush and gin- Weijden GA van der, Timmerman MF, Reijerse E,
gival traumatic injury. J Periodontol 1984;55:713-19. Snoek CM, Velden U van der. Toothbrushing force
Swol RL van, Scotter DE van, Pucher JJ, Dentino AR. in relation to plaque removal. J Clin Periodontol
Clinical evaluation of an ionic toothbrush in the 1996;23:724-29.
removal of established plaque and reduction of Westfelt E, Nyman S, Socransky S, Lindhe J. Signifi-
gingivitis. Quintessence Int 1996;27:389-94. cance of frequency of professional tooth cleaning
Thomas MV. Oral physiotherapy. In: Rose LF, Mealey for healing following periodontal surgery. J Clin
BL, Genco RJ, Cohen W. (red.), Periodontics, medi- Periodontol 1983;10:148-56.
30 Mechanische en manuele plaquebeheersing 327

Wolffe GN. An evaluation of proximal surface Yankell SL, Emling RC, Perez B. A six-month clinical
cleansing agents. J Clin Periodontol 1976,3:148-56. evaluation of the Dentrust toothbrush. J Clin Dent
Yaegaki K, Coil JM, Kamemizu T, Miyazaki H. 1996a;7(4):106-09.
Tongue brushing and mouth rinsing as basic Yankell SL, Emling RC. A thirty-day evaluation of
treatment measures for halitosis. Int Dent J the Rowenta Dentiphant powered toothbrush in
2002,52(Suppl 3):192-96. children for safety and efficacy. J Clin Dent 1996b;
Yankell SL, Edvardsen S, Braaten S, Emling RC. 7:96-100.
Laboratory and clinical evaluations of the Jordan Yukna RA, Shaklee RL. Interproximal vs midradicu-
Exact toothbrush. J Clin Dent 1993;4:67-70. lar effects of a counter-rotational powered brush
Yankell SL, Emling RC. A comparative clinical eva- during supportive periodontal therapy. Compend
luation of the Wisdom Straight, Plaque Control Suppl 1993; S580-86.
and Angled toothbrushes compared to the Oral-B
35. J Clin Dent 1995;6:202-06.
j 31 Subgingivale reiniging

R.H. Karsten en P.G.G.L. van der Avoort

j
31.1 Inleiding tijdrovende handeling en vereist veel training.
Steeds vaker wordt in plaats van of naast het hand-
Subgingivale instrumentatie is een onderdeel van instrumentarium ook gebruikgemaakt van elek-
de professionele gebitsreiniging die wordt uitge- trisch of luchtaangedreven apparatuur. Ook hier
voerd bij parodontale therapie. Het doel is ontsto- geldt dat een optimaal resultaat alleen behaald kan
ken parodontale weefsels te laten genezen. Door het worden als we deze op de juiste manier hanteren.
zorgvuldig verwijderen van plaque en tandsteen Om tot een succesvol resultaat te komen, zijn de
wordt het worteloppervlak in een zodanige conditie volgende kennis en vaardigheden vereist:
gebracht dat het parodontium kan herstellen en de – grondige kennis van de tandwortelvormen en van
gingiva weer strak rondom het gebitselement komt de opbouw en het gedrag van de parodontale
te liggen. Klinisch moet dit leiden tot afname van weefsels;
de pocketdiepte, vermindering van bloeding bij – grondige kennis van het instrumentarium;
sonderen en winst in aanhechtingsniveau (figuur – juiste toepassing van instrumentatietechnieken;
31.1 en 31.2). Ten onrechte wordt bij instrumentatie – een grote mate van manuele en tactiele vaardig-
van het subgingivale worteloppervlak vaak alleen heid, want in verband met gebrek aan direct zicht
gedacht aan tandsteenverwijdering. In werkelijk- moet de behandeling grotendeels op het gevoel
heid gaat het om een zeer lastige instrumentatie- worden gedaan.
techniek waarbij het worteloppervlak zorgvuldig
ontdaan wordt van plaque en tandsteen. Dit is
vooral van belang als we met onze parodontale the- j
31.2 Het handinstrumentarium
rapie willen toewerken naar regeneratief herstel van
het parodontium. Regeneratie is immers alleen Van de vele handinstrumenten voor gebitsreiniging
mogelijk onder de conditie van een schoon en niet is een beperkt aantal specifiek geschikt voor sub-
gecontamineerd worteloppervlak. De uitvoering gingivaal gebruik. De belangrijkste zijn de scalers
van subgingivale instrumentatie wordt bemoeilijkt en curettes, aangevuld met vijlen (Eng. files) en ex-
door meerdere factoren, zoals de diepte van de poc- cavatoren. Om de werking van een instrument goed
kets, wortelvorm, bereikbaarheid van het wortelop- te kunnen begrijpen, is het van belang te weten dat
pervlak en manuele vaardigheid. het in principe bestaat uit werkblad, schacht of hals
Grondig subgingivaal reinigen is bijna altijd een en handvat of greep (figuur 31.3). Het werkblad be-

Figuur 31.1
Voor behandeling.

Figuur 31.2
Na behandeling.

j
31:1
j
31:2

W. Beertsen et al. (Red.), Parodontologie, DOI 10.1007/978-90-313-6887-7_31, © 2009 Bohn Stafleu van Loghum, onderdeel van Springer Uitgeverij
330 Parodontologie

j
31:3

Figuur 31.3 staat uit een binnenvlak en twee buitenvlakken, die


Werkblad (1), schacht (2) en elkaar snijden in een of twee snijranden. De hoek
handvat (3). waaronder deze vlakken elkaar snijden, is scherp.
Met deze snijranden wordt de tandreiniging uitge-
Figuur 31.4 voerd. De schacht is de verbinding tussen het
Eerste of distale (2a) en werkblad van het instrument en het handvat. Bij de
tweede deel (2b) van de meeste instrumenten kan gesproken worden van
schacht. een eerste en een tweede schachtdeel (figuur 31.4).
Het eerste heet ook wel distale schachtdeel. De
lengte van de schacht kan variëren. Een dikke
schacht is over het algemeen sterker en minder
flexibel dan een dunne schacht. De hals kan in een
j
31:4

of meer hoeken en contrahoeken gebogen zijn, af-


hankelijk van de plaats in de mond waar met het (goed bereikbaar dankzij de relatief scherpe hoek in
instrument gewerkt moet worden. de schacht) tot ongeveer 3 mm onder de gingiva-
rand.
j
31.2.1 Scaler
j
31.2.2 Curette
We zullen ons hier beperken tot een beschrijving
van de sikkelvormige scalers. De sikkelvormige sca- De curette is een instrument met een lepelvormig
ler is een instrument met een werkblad dat min of werkblad, grofweg bestaande uit een plat binnen-
meer de vorm heeft van een sikkel (figuur 31.5). De vlak en een bol buitenvlak. In een dwarsdoorsnede
twee snijdende randen (c) van het werkblad worden ziet het werkblad er ongeveer uit als een cirkelseg-
gevormd door de verbinding van het binnenvlak (a) ment. Het werkblad van de curette heeft een of twee
met de respectievelijke buitenvlakken (b). Het bruikbare snijranden, die overgaan in een afgeronde
werkblad loopt van een trapeziumvorm, via een tip (Eng. toe). De snijranden (c) liggen daar waar het
driehoekige doorsnede uit in een punt. Afhankelijk binnenvlak (a) en het buitenvlak (b) bij elkaar ko-
van het type scaler kan de breedte van het binnen- men (zie figuur 31.7). Door de vorm van het werk-
vlak variëren. De scalers waarvan handvat, hals en blad en de afgeronde tip kan de curette zowel supra-
werkblad in één vlak liggen (bijv. U15), zijn alleen als subgingivaal gebruikt worden. De curettes zijn
geschikt voor het front. Er zijn ook scalers waarbij bijzonder geschikt voor rootplaning bij patiënten
in de schacht een of meer hoeken zijn aangebracht, met diepe(re) pockets en met furcatieaandoeningen.
waardoor de verschillende delen van de schacht zich Door het bolle buitenvlak en de afgeronde tip is de
niet meer in één vlak bevinden (figuur 31.6). Zulke kans op beschadiging van het parodontium en het
scalers kunnen in het front, in de premolaarstreek worteloppervlak veel kleiner in vergelijking met
(H6/H7, S204SD, McCall 11A/12A) en in de molaar- andere instrumenten.
streek (S204SD, McCall 11A/12A) worden gebruikt. Er zijn drie typen curette: universele curette, ge-
De sikkelvormige scalers worden gebruikt voor het biedsspecifieke curette (bijv. Gracey-curette) en fur-
verwijderen van supra- en subgingivaal tandsteen. catiecurette. Een universele curette is zo ontworpen
De vorm van het werkblad maakt dat de scaler bij dat die in principe toepasbaar is op alle tandopper-
subgingivale tandreiniging echter slechts tot op be- vlakken. Beide snijranden van het werkblad kunnen
perkte diepte te gebruiken is. De nadruk van het worden gebruikt. Een gebiedsspecifieke curette is
gebruik ligt dan ook op de approximale vlakken speciaal ontworpen om een bepaald gebied of vlak te
31 Subgingivale reiniging 331

j
31:6

Figuur 31.5
Werkblad scaler: a = binnen-
vlak, b = buitenvlak, c =
snijrand.
j
31:5

Figuur 31.6
Scalers: van links naar rechts
U15, H6/H7, McCall 11A/
12A, S204SD.

Figuur 31.7
Werkblad curette: a = bin-
nenvlak, b = buitenvlak, c =
snijrand.

Figuur 31.8
Gracey-curettes: 1, 2, 7, 8,
11, 14, 12, 13, 15 en 16.
j
31:8
j
31:7

kunnen bereiken. Hiervan kan slechts één snijrand bruikt waarvan het eerste en tweede deel van de
van het werkblad worden gebruikt. Om die reden schacht een grote (stompe) hoek maken, zoals bij de
zijn ze bij uitstek geschikt voor diep subgingivaal Gracey-curettes 1 en 2. Bij cuspidaten en premolaren
reinigen. De furcatiecurette is speciaal gemaakt worden, gezien de grotere ‘omtrek’ van de gebits-
voor gebitsreiniging in het furcatiegebied, in het elementen, bij voorkeur curettes gebruikt met een
bijzonder het furcatiedak. kleinere (scherpere) hoek tussen het eerste en
Curettes kunnen variëren in dikte van het hand- tweede deel van de schacht. Dit zien we bijvoor-
vat, schachtlengte, schachtangulatie, werkblad- beeld bij de Gracey-curettes 7 en 8. Bij de curettes 11,
grootte en werkbladangulatie. 12, 13, 14, 15, 16, 17 en 18 is in het eerste deel van de
Moderne handvatten hebben een diameter van 1 schacht een extra hoek aangebracht. Handvat, ver-
cm. Een dikker handvat ligt beter in de hand (tussen schillende delen van de schacht en werkblad liggen
de vingers) en draagt bij aan een ergonomisch ver- door deze extra hoek niet in één vlak. Het instru-
antwoorde aanpak van de tandreiniging. ment kan door de extra hoek vooral approximaal (en
Curettes met lange schacht zijn over het alge- vaak ook op de vrije vestibulaire en linguale vlak-
meen ontworpen voor gebruik achter in de mond. ken) wél veel gemakkelijker in de juiste positie
Voor gebruik in het front hebben de curettes een worden gebracht.
kortere schacht. Daarnaast bestaan er curettes De grootte van het werkblad kan variëren in
waarvan het eerste deel van de schacht extra lang is breedte, dikte en lengte. Pocketdiepte, consistentie
gemaakt. Deze zijn speciaal ontworpen voor ge- van de gingiva, hoeveelheid tandsteen, furcatiepro-
bruik in diepe pockets. blematiek en toegankelijkheid van het werkgebied
De schacht van een curette bestaat uit verschil- zijn allemaal belangrijke factoren die de keus voor
lende delen, die in een hoek op elkaar staan (figuur een werkblad beı̈nvloeden. Grotere werkbladen
31.8). In het front worden bij voorkeur curettes ge- kunnen gebruikt worden als het weefsel slap en
332 Parodontologie

Figuur 31.9
Gracey-curettes: standaard,
After-Five, Mini-Five.

Figuur 31.10
Furcatiecurettes: SQMD1/2,
SQBL1/2.

j
31:9 j
31:10

oedemateus is. Bij diepere pockets met een strakke voor de mesiale en distale furcaties (SQMD). Het
gingiva en bij furcatieaandoeningen is een dunner handvat ligt hier in hetzelfde vlak als werkblad en
en korter werkblad beter. schacht. Voor elk van deze mesiodistale en vestibu-
De werkbladangulatie is de hoek die het binnen- lolinguale furcatiecurettes bestaat er een uitvoering
vlak van het werkblad maakt met het eerste deel van met een smal en een met een breder werkblad (ver-
de schacht. Het binnenvlak van het werkblad van sies 1 en 2). Ondanks deze verschillende vormen
een universele curette maakt een hoek van 80 tot blijven er omstandigheden waarin niet het volledige
908 met het eerste deel van de schacht. Hierdoor furcatiedak bereikbaar is. Dan kan aanvullend met
heeft dit instrument twee bruikbare snijranden (zie een universele curette of met een smalle excavator
figuur 31.7). Het binnenvlak van een Gracey-curette worden geprobeerd de furcatie te reinigen.
maakt een hoek van 60 tot 708 met het eerste deel
van de schacht. Hierdoor is het mogelijk dit instru-
ment met behoud van de juiste werkhoek (zie ver- j
31.3 Instrumentatie
der) ook te gebruiken in diepe pockets. Door de
schuine stand van het binnenvlak van het werkblad j
31.3.1 Subgingivale instrumentatietechniek
kan echter maar één snijrand van de Gracey-curette
gebruikt worden, namelijk die welke het verst weg Subgingivaal scalen en rootplanen voor de verwij-
ligt gezien vanaf het eerste of distale schachtdeel. dering van plaque en tandsteen is een complexe en
We spreken over deze snijrand ook wel als over de moeilijke procedure. Subgingivaal tandsteen is hard
dalzijde van het blad. De andere rand bevindt zich en moeilijker te verwijderen dan supragingivaal
dan aan de bergzijde (zie figuur 31.7). Deze wordt tandsteen. De zachte bedekkende weefsels en de
niet gebruikt. vaak onvermijdelijk optredende bloeding zijn een
Naast de standaard Gracey-curette bestaan er belemmering voor een nauwgezette instrumentatie.
modificaties van dit instrument voor specifiek ge- Voor subgingivaal scalen en rootplanen heeft de ge-
bruik (figuur 31.9). Zo is de Gracey-curette After- biedspecifieke curette de voorkeur boven de uni-
Five ontworpen voor scaling en rootplaning in die- versele curette. Het werkblad is zó te gebruiken dat
pere pockets. Het eerste deel van de schacht is met 3 er weinig gevaar is om het weefsel te scheuren en
mm verlengd en het werkblad is dunner. De Gracey- daardoor pijn bij de patiënt te veroorzaken. Het
curette Mini-Five heeft behalve het verlengde worteloppervlak wordt gereinigd (gescaled) met op-
schachtdeel van 3 mm ook een korter werkblad (3 eenvolgende en elkaar gedeeltelijk overlappende
mm in plaats van standaard 5 mm). Daardoor wor- trekbewegingen van apicaal naar coronaal, totdat de
den smalle pockets beter toegankelijk. Het kortere weerstand tegen de snijrand van het werkblad ver-
werkblad vermindert de kans op trauma aan om- dwijnt en er slechts een lichte ‘ruwheid’ overblijft.
ringende weefsels en bevordert het tactiele gevoel. Daarna wordt met lange(re) duw- en trekbewegin-
gen waar mogelijk onder een kleinere werkhoek de
j
31.2.3 Furcatiecurette feitelijke rootplaning uitgevoerd, waarbij met wei-
nig druk het worteloppervlak glad wordt gemaakt.
Voor de gebitsreiniging van het furcatiedak bestaat Röntgenfoto’s kunnen inzicht geven in de vorm van
een speciale serie curettes. Het furcatiedak heeft de te bewerken wortel.
meestal een onregelmatige vorm en wordt geken- De fysieke belasting voor de operateur is tijdens
merkt door concaviteiten die met de meeste instru- de vaak intensieve en langdurige behandeling
menten onvoldoende te benaderen zijn. De furca- zwaar. Om tot het gewenste resultaat te komen,
tiecurette heeft een gebogen schacht om zo goed dient zo efficiënt mogelijk gewerkt te worden.
mogelijk de furcatie in te kunnen draaien, en een Daarvoor is een goede controle nodig over werk-
werkblad dat haaks op het eerste deel van de schacht houding en instrumentatietechniek (Van der Avoort
staat. Er zijn vier uitvoeringen beschikbaar (figuur & Endstra, 1999). De ervaring leert dat deze basis-
31.10). Twee ervan zijn bedoeld voor de vestibulaire regels vaak vergeten worden, of dat er fouten mee
en linguale furcaties (SQBL). Het handvat staat worden gemaakt. Dit kan op den duur leiden tot
hierbij onder een hoek ten opzichte van werkblad fysieke klachten, voornamelijk in hoofd, hals en
en schacht. Daarnaast zijn er twee uitvoeringen rug. Verkeerd gebruik van instrumenten kan leiden
31 Subgingivale reiniging 333

Figuur 31.11
Gemodificeerde pengreep.

Figuur 31.12
Afsteunen.

j
31:12

j
31:11

tot overbelasting van (midden)handgewrichten en het instrument kan precies die hoek verkregen
pols. De instelling van de behandelstoel is afhanke- worden die nodig is om het werkblad bij kleine
lijk van de kaak waaraan gewerkt wordt. Bij be- veranderingen in de contour van het tandwortelop-
handeling in de onderkaak heeft de patiënt een pervlak toch de goede positie te geven. De gemodi-
halfliggende positie. Bij geopende mond moet het ficeerde pengreep bevordert ook de tactiele gevoe-
occlusale vlak van de ondergebitsboog in een hoek ligheid doordat kleine onregelmatigheden op het
staan met de vloer van tussen de 30 en 458, al naar tandworteloppervlak het duidelijkst te voelen zijn
gelang de operateur schuin voor of juist (schuin) wanneer de middelvinger op de schacht van het in-
achter de patiënt zit. Het hoofd van de patiënt kan strument ligt en de vingers ontspannen zijn.
naar voren of naar achteren gebracht worden door Om gecontroleerd en doelmatig te kunnen wer-
de neksteun te verstellen of een hoofdkussentje in ken, is het belangrijk om tijdens de behandeling af
de nek van de patiënt te plaatsen. Voor behandeling te steunen. Een goede vingerafsteuning bij het sca-
in de bovenkaak wordt de patiënt in een liggende len en rootplanen vermindert de kans op uitschieten
positie gebracht. Het occlusale vlak van de boven- met het instrument en de mogelijkheid daarbij om
gebitsboog maakt een hoek met de vloer van 90 tot de harde en zachte weefsels te beschadigen. Vanuit
1108. De behandelstoel wordt iets omhoog gebracht. het steun- of rustpunt (fulcrum) worden alle bewe-
Afhankelijk van het gebied waar gewerkt wordt, gingen met het instrument gemaakt. Bij de gemo-
dient het hoofd van de patiënt ook nog naar links of dificeerde pengreep wordt de vierde vinger als
naar rechts gedraaid te worden, waardoor het zicht steunpunt gebruikt. Dit steunpunt kan gezocht
op het werkgebied beter wordt. worden in of buiten de mond, maar dient wel stevig
te zijn. Intraoraal wordt meestal afgesteund op de
j
31.3.2 Vasthouden van het instrument nabijgelegen elementen. Met de top van de vinger
wordt afgesteund op de incisale rand, of op het oc-
De meest gebruikte greep, zowel voor de spiegel, de clusale of vestibulaire vlak. Afsteuning op de in de
sonde als voor het gebitsreinigingsinstrumentari- omslagplooi geplaatste wijsvinger van de andere
um, is de gemodificeerde pengreep (figuur 31.11). Bij hand (Eng. non-dominant hand) komt ook voor. De
deze greep wordt het instrument vastgehouden plaats van het steunpunt is van belang om het in-
tussen duim en wijsvinger op de overgang van de strument in de juiste werkpositie, respectievelijk
schacht naar het handvat. De wijsvinger ligt daarbij werkhoek ten opzichte van het tandworteloppervlak
meestal iets verder op het handvat. De middelvinger te plaatsen. De vingerafsteuning moet zodanig zijn
ligt tegen de schacht en stuurt het instrument. De dat deze kan functioneren als steunpunt wanneer
ringvinger en pink liggen eventueel tegen elkaar kracht wordt gezet door de vingers, de pols en de
aan. De ringvinger ligt bij voorkeur ook aan tegen onderarm tijdens het instrumenteren (figuur 31.12).
de middelvinger. Zo ontstaat er als het ware een Door de top van de ringvinger op een stabiel punt te
vingerblok dat garant staat voor een maximale be- laten rusten, is het mogelijk de duim en wijs- en
heersing van het instrument. De gemodificeerde middelvinger min of meer vrij te bewegen, zodat het
pengreep is erg stabiel doordat het instrument op instrument in elke gewenste richting kan gaan.
drie (eigenlijk op vier) plaatsen wordt ondersteund, Voor instrumentatie bij de achterste molaren van
zodat het niet ongecontroleerd kan wegdraaien de bovenkaak wordt soms gebruikgemaakt van een
wanneer druk wordt uitgeoefend. De duim mag extraorale afsteuning. Daarbij ligt of de palmzijde, of
niet overstrekt zijn. Overstrekking levert enerzijds de rugzijde van middelvinger, ringvinger en pink
een onfysiologische belasting van de duimgewrich- tegen de zijkant links of rechts van de onderkaak.
ten op, anderzijds wordt het bij overstrekking Extraorale afsteuning wordt wel gecombineerd met
moeilijk, zo niet onmogelijk om het instrument een zogenoemde re-inforcement van de actieve haal
tussen de duim enerzijds en de wijs- en middelvin- met behulp van duim en/of wijsvinger van de an-
ger anderzijds te laten rollen. Door dit rollen van dere hand (Pattison & Pattison, 1992).
334 Parodontologie

Figuur 31.13
Instrumentatierichting bij
scalen en rootplanen.

j
31:13

j
31.3.3 Opsporen van subgingivaal tandsteen wordt tijdens het instrumenteren voortdurend de
juiste werkhoek aangehouden. Uit ergonomisch
Voor het opsporen van subgingivaal tandsteen oogpunt wordt de vingerinstrumentatie niettemin
wordt uitsluitend gebruikgemaakt van de pocket- zo veel mogelijk uitgevoerd in combinatie met be-
sonde of de CPITN-sonde (met speciale bolle tip wegingen vanuit de pols en de onderarm (Eng. wrist-
voor het opsporen van tandsteen). De punt wordt forearm motion) Zo kunnen oververmoeidheid van de
voorzichtig onder de gingiva in de richting van de fijne vingermusculatuur en RSI-klachten worden
wortelpunt bewogen, steeds in contact blijvend met voorkomen (Pattison & Pattison, 1992).
het worteloppervlak. Het instrument wordt losjes Rootplanen is feitelijk het zo glad mogelijk ma-
in de hand gehouden en zonder druk gehanteerd. ken van het worteloppervlak met behulp van de
Zodra een zachte weerstand wordt gevoeld, heeft de curette. Dit wordt bereikt door tijdens de trek- en
punt van de pocketsonde het klinische aanhech- duwbeweging een matige tot lichte druk uit te oe-
tingsniveau bereikt. Wanneer we tijdens het sonde- fenen. De trekbeweging bestaat uit een lange (scha-
ren op een harde weerstand stuiten, is er in veel vende) beweging over het worteloppervlak van api-
gevallen sprake van tandsteen. Er zijn endoscopen caal naar coronaal. De duwbeweging is bedoeld om
ontwikkeld waarmee in de pocket kan worden ge- de curette weer in de uitgangspositie voor de vol-
keken en eventueel aanwezig subgingivaal tand- gende trekbeweging te plaatsen. Hierbij wordt
steen zichtbaar gemaakt kan worden. contact gehouden met het worteloppervlak.

j
31.3.4 Instrumentatierichting j
31.3.5 Werkhoek en laterale druk

Tijdens de instrumentatie wordt onderscheid ge- Met de werkhoek wordt bedoeld de hoek die het
maakt tussen scalen en rootplanen. De te verrichten binnenvlak van het werkblad maakt met het tand-
handeling kan uitgevoerd worden in verticale, worteloppervlak. Wat de juiste hoek is, hangt af van
schuine of horizontale richting (figuur 31.13). Verti- het type instrument, de anatomie van het element,
cale en schuin verlopende actieve halen zijn de de locatie van het tandsteen, de conditie van het
meest gebruikte. De horizontale instrumentatie weefsel en de techniek van instrumentatie. De juiste
wordt slechts gebruikt bij het overgangsgebied van werkhoek wordt verkregen door de schacht van het
het approximale naar het vrije vlak (lijnhoek) en in instrument naar het gebitselement toe of daar vanaf
diepe pockets. In het laatste geval wordt het werk- te kantelen. Bij gebruik van de sikkelvormige scaler
blad van de curette met de tip naar apicaal gericht in wordt het werkblad door kanteling van de schacht
de pocket gebracht en daarna loodrecht op de as van van de tand af smaller gemaakt en ingebracht tot
de wortel over het oppervlak gehaald. Het blad kan maximaal 3 mm subgingivaal. Het binnenvlak van
zo met de punt in het diepst van de pocket komen, het blad maakt op dat moment een hoek van onge-
maar er bestaat ook een grotere kans op beschadi- veer 1008 met het tandworteloppervlak (figuur
ging van nog intacte aanhechting bij de pocketbo- 31.14). Voor de actieve haal wordt het binnenvlak
dem! van het blad vervolgens eerst naar het gebitselement
Scalen is een handeling die bestaat uit korte toe gekanteld, tot een werkhoek is bereikt van on-
trekbewegingen, die worden uitgevoerd met in- geveer 808 (figuur 31.14).
strumenten (scaler/curette) waarvan het werkblad Bij gebruik van de universele en Gracey-curette
geschikt is voor de verwijdering van supra- en sub- moet het werkblad door kanteling van de schacht
gingivale) plaque en tandsteen. Zodra het instru- naar de tand toe zo smal mogelijk in de pocket
ment in de juiste positie staat, wordt de beweging in worden ingebracht, totdat een verende weerstand
gang gezet door het aanspannen van de hand- en wordt gevoeld. Het binnenvlak maakt daarbij een
vingerspieren tot een stevige greep. Daarna wordt hoek van 30 à 408 met het tandworteloppervlak (fi-
het werkblad met een laterale druk tegen het tand- guur 31.15). Voor de actieve haal bij het verwijderen
worteloppervlak geplaatst. Met een naar coronaal van tandsteen en plaque moet de hoek weer ver-
gerichte beweging (de actieve haal) wordt met be- groot worden door de schacht van het tandwortel-
heerste kracht de afzetting verwijderd. Deze coro- oppervlak af te kantelen. De werkhoek mag echter
naalwaartse beweging van het werkblad langs het nooit groter zijn dan 908. Bij een Gracey-curette
tandworteloppervlak wordt gestuurd door de vin- wordt over het algemeen gewerkt met een hoek van
gers. Door voornamelijk de vingers te gebruiken, 60 á 708 (figuur 31.15). Het eerste of distale schacht-
31 Subgingivale reiniging 335

Figuur 31.14
Scaler: smal subgingivaal
plaatsen van het blad door
kanteling van de tand af.
Scaler: actieve haal bij een
werkhoek van 80 o ten
opzichte van het tand(wor-
tel)oppervlak.

Figuur 31.15
Gracey-curette: smal sub-
gingivaal plaatsen van het
blad door kanteling naar de
tand toe. Gracey-curette:
actieve haal bij een werkhoek
j
31:14
j
31:15
van 60-708 ten opzichte van
het tandworteloppervlak.

deel van het instrument staat dan in een positie die j


31.3.6 Instrumentatie van vrije en approximale
min of meer evenwijdig is aan het te bewerken vlakken
tandworteloppervlak. Welke hoek uiteindelijk echt
de juiste is, is het beste aan te voelen op het moment Het subgingivaal reinigen van de tandwortelvlak-
dat we de actieve haal (de coronaalwaarste trekbe- ken gebeurt meestal met verticale en schuine bewe-
weging) beginnen te maken. Het zal duidelijk zijn gingen, waarbij met het werkblad telkens een be-
dat het blad dan grip moet hebben op het tandop- perkt gebied wordt bereikt. Om het gehele opper-
pervlak, respectievelijk op of tegen het tandsteen vlak grondig te reinigen, wordt het werkblad na
dat daarop is afgezet. elke actieve haal een beetje in mesiale richting op-
Een effectieve tandsteen- of plaqueverwijderende, geschoven en opnieuw onder een volgend gedeelte
actieve beweging met het blad van een curette over van de nog resterende afzetting geplaatst. Zo wordt
het tandworteloppervlak is herkenbaar aan fijne telkens een nieuwe verticale of schuine beweging
trillingen in de vingers en aan een licht schrapend aangezet, die de voorgaande beweging enigszins
geluid. Om dit te bereiken, is het nodig dat: overlapt. Deze beweging wordt herhaald tot alle
– het blad scherp is; plaque en tandsteen verdwenen is.
– de werkhoek juist is; Bij de instrumentatie van de approximale vlak-
– hoofdzakelijk de laatste 2 à 3 mm van de snijrand ken moet meer dan op de vrije vestibulaire en ling-
goed in contact zijn met het tandwortelopper- uale vlakken rekening gehouden worden met het –
vlak; vaak onregelmatige – verloop van het aanhech-
– de kracht goed gedoseerd wordt, zowel in hoe- tingsniveau. Degene die de reiniging uitvoert, moet
veelheid als in richting. de pocket zorgvuldig aftasten met de pocketsonde
om inzicht te krijgen in het verloop van de pocket-
Voor de duw- en trekbeweging bij het feitelijke bodem. De curette moet met het werkblad overal in
rootplanen wordt de werkhoek weer verkleind naar de pocket plaque en tandsteen kunnen bereiken. Bij
30 tot 458. Dit is meestal alleen mogelijk op de ap- een sterk verdiepte approximale pocket zijn de las-
proximale vlakken. Op de vrije vestibulaire en tig te bereiken gebieden vooral gelegen langs de
linguale vlakken is met de Gracey-curette een grillig verlopende pocketbodem. Door dit gebied
werkhoek kleiner dan 60 à 708 meestal niet goed te zowel van vestibulair als linguaal te benaderen en
realiseren. De laterale druk is de druk die met de daarbij overlappende bewegingen uit te voeren, kan
snijrand van het werkblad op het tandwortelopper- in de meeste gevallen een goed resultaat worden
vlak wordt uitgeoefend tijdens de actieve haal. De bereikt.
kracht die hiervoor nodig is, wordt overgebracht Juist bij approximaal gebruik van de curette
met de duim en met wijs- en middelvinger op het moeten we proberen het eerste deel van de schacht
handvat en de schacht. min of meer parallel aan de as van het gebitselement
Bij het verwijderen van tandsteen wordt stevige te houden. Bij een niet-parallelle (naar vestibulair of
laterale druk uitgeoefend, om zo met de snijrand naar linguaal gerichte) stand van het eerste
houvast te krijgen en kracht te kunnen zetten. schachtdeel wijst de tip van het werkblad te veel
Wanneer tijdens het scalen te weinig kracht wordt omhoog, naar het contactpunt. De mogelijkheid
gezet, wordt het tandsteen glad geschaafd. Dit bestaat dan dat de bodem van de pocket niet goed
‘bruneereffect’ wordt vaak aangetroffen in concave wordt bereikt. Wanneer omgekeerd het instrument
worteloppervlakken en langs de glazuur-cement- onder een zodanige hoek wordt geplaatst dat de
grens. Wanneer alleen plaque wordt verwijderd, kan schacht te dicht bij het contactpunt ligt, kan deze
met minder kracht op het instrument worden vol- het contactpunt raken, waardoor de beweging in het
staan. approximale gebied wordt belemmerd.
336 Parodontologie

j
31.4 Elektrisch aangedreven en zodat ook diepe pockets en moeilijk toegankelijke
luchtaangedreven apparatuur plaatsen, zoals furcaties, beter bereikbaar zijn. On-
derzoek laat zien dat ultrasone en sonische scalers
Behalve van handinstrumenten wordt in de praktijk klinisch even effectief kunnen zijn in het verwijde-
steeds vaker gebruikgemaakt van hoogfrequent ren van plaque en tandsteen. Hoogfrequent reini-
trillende elektrisch of luchtaangedreven reinigings- gen kost net zoveel tijd als reinigen met handin-
tips (Van der Avoort & Endstra, 1999). De hoogfre- strumentarium, maar is lichamelijk minder belas-
quente apparatuur is voornamelijk ontwikkeld om tend en dus minder vermoeiend. De psychische be-
plaque en tandsteen op een efficiëntere wijze van lasting lijkt daarentegen hoger.
het tandworteloppervlak te verwijderen. De meest
gebruikte apparaten zijn de ultrasone en sonische j
31.4.1 Werktips en het juiste gebruik
scalers. Zij bestaan uit een basiselement (de motor),
een handstuk en een voetregelaar en zijn inge- Voor ultrasone en sonische reiniging bestaan veel
bouwd in de tandheelkundige unit of als losse set soorten werktips, variërend in vorm en in afmeting.
verplaatsbaar. Bij beide systemen wordt in het Er zijn tips voor supra- en subgingivaal gebruik of
handstuk elektrische energie omgezet in mechani- combinaties. Voor supragingivaal gebruik zijn de
sche energie, die wordt overgebracht op een aan- tips meestal dik en grof en aangepast aan de vorm
zetstuk dat in trilling wordt gebracht. Aan het aan- van het tandoppervlak. Door de afmeting van de tip
zetstuk kunnen diverse typen werktips worden ge- is het mogelijk om grote hoeveelheden aanslag en
monteerd. De uiteindelijke reiniging van het op- tandsteen relatief snel te verwijderen.
pervlak vindt dan ook voornamelijk plaats door het De tips voor subgingivaal gebruik zijn meestal
in trilling brengen van de werktip. De trillingen curettevormig of recht en hebben een stompe punt.
wekken warmte op die schadelijk kan zijn voor Tegenwoordig zijn er ook speciaal ontwikkelde
weefsels. Daarom is waterkoeling noodzakelijk. De ‘paro-tips’ om extra diep subgingivaal en met min-
watertoevoer die voor de koeling zorgt, loopt via de der verlies van wortelcement te kunnen reinigen
kabel naar het handstuk en de tip. (figuur 31.16 en 31.17). De meeste tips hebben een
De ultrasone scaler werkt met een frequentie van beperkte lengte en werken tot 6 à 7 mm diep.
25.000 tot 50.000 Hz (trillingen per seconde.) Deze Naarmate de tips langer zijn, is de punt dunner,
ultrasone trillingen kunnen door het magnetostric- waardoor de kans op beschadiging en breken groot
tieve effect of het piëzo-elektrische effect worden is. Bovendien wordt bij extra lange tips de ampli-
opgewekt. Het magnetostrictieve effect ontstaat tude te groot, waardoor er geen tril-, maar een ha-
doordat metalen lamellen in het handstuk in tril- mereffect optreedt. Een algemeen probleem bij diep
ling worden gebracht door wisselstroom in een subgingivaal reinigen is de koeling. De meeste tips
draadspoel. Bij het reciproque piëzo-elektrische zijn tegenwoordig uitgerust met een interne koe-
systeem (RPE) bestaat de kern van het handstuk niet ling, waar in het verleden de tips meestal extern
uit metalen lamellen, maar uit kristallen (de piëzo- gekoeld werden. Een uitzondering hierop zijn de
kristallen), die door een wisselend elektrisch veld in systemen waarbij de werktip extern bespoten wordt
trilling worden gebracht. met een meer of minder abrasieve slurry, die vervol-
Sinds vele jaren worden er behalve ultrasone ook gens door de snelle op en neer gaande tipbeweging
sonische scalers of ‘air scalers’ op de markt gebracht. naar subgingivaal wordt gevoerd en zo bijdraagt
Bij de sonische apparaten ligt de frequentie tussen aan het polijsten van het worteloppervlak (Vector).
2000 en 7000 Hz. De trillingen worden opgewekt Zoals eerder vermeld, wordt het verwijderen van
door middel van lucht die door het handvat gebla- plaque en tandsteen langs ultrasone weg voorna-
zen wordt, waarbij afhankelijk van het mechanisme melijk bewerkstelligd door het trillen van de tip
interne onderdelen in trilling worden gebracht. tegen het tandworteloppervlak. De verschillende
Diep en grondig subgingivaal reinigen met deze soorten apparatuur maken dat de trilbeweging van
apparatuur was maar beperkt mogelijk door het de tip verschillend is. De tips hebben een lineaire
ontbreken van de juiste werktips. Daar is de laatste uitslag of maken een beweging in meerdere rich-
jaren verandering in gekomen door de ontwikke- tingen. De tips van de piezo-elektrische apparaten
ling van tips met speciale afmetingen en vormen, bewegen als een beitel en hebben bij hoge energie-

Figuur 31.16
Paro-tips behorend bij de
Sonicflex (airscaler van de fa.
KaVo).

Figuur 31.17
Paro-tip in pocket op trans-
parant model.

j
31:16 j
31:17
31 Subgingivale reiniging 337

Tabel 31.1 Amplitude van hoogfrequent trillende tips (gegevens ontleend aan Bruckmann, 2003).

Amplitude in micrometer

Apparaat Insert KHz Beweging Bij laag Bij gemiddeld Bij hoog
vermogen vermogen vermogen

Cavitron SPS (Magnetostriktief) FSI-SLI-10S 32 ellips, 3-dim. 24 71 86

Piezon Master 400 (Piezo- PS 32 lineair, 2-dim. 16 46 67


elektrisch)

Sonicflex Lux 2000L (Airscaler) Nr. 5 7,9 ellips, 3-dim. 140 220 264

Titan SW (Airscaler) Universal 8,6 ellips, 3-dim. 157 203 248

toevoer daarnaast ook nog een zijwaartse uitslag rugbuigen niet mogelijk. Er ontstaan dan ongecon-
(Hellwege, 2007). Bij een juiste positionering van de troleerde trillingen. Door de vervorming ontstaat
tip vinden deze trillingen plaats in een vlak even- bovendien eerder metaalmoeheid en wordt de kans
wijdig aan het tandworteloppervlak. Bij magneto- op breuk groter. Bij slijtage of afbreken van de punt
strictieve apparaten maken de tips ellipsvormige of van de tip zal de trilling sterk teruglopen, omdat
achtvormige bewegingen. Deze vinden plaats in een het resonantiepunt niet meer correspondeert met
vlak loodrecht op het tandworteloppervlak. Active- het einde van de tip.
ring geschiedt anders dan bij de piezo-elektrische
apparaten niet alleen aan de punt, maar over een j
31.4.2 Algemene richtlijnen
afstand van ongeveer 4 mm vanaf de punt van de
tip. Dit geldt in het bijzonder voor de dunne, zoge- Bij het gebruik van hoogfrequente tandreinigings-
noemde ‘slimline’ tips, die allereerst werden ont- apparatuur ontstaat een aerosol (figuur 31.18). De
wikkeld voor het magnetostrictieve systeem grotere deeltjes daarin gedragen zich als ballistische
(Dentsply, Cavitron, Slimline1). Later werden zulke projectielen. Zij zijn tot op zes meter afstand terug
dunne, lange tips ook vervaardigd voor de andere te vinden. Tijdens de behandeling met een ultraso-
systemen. Overigens is de uitslag van de tip in beide ne scaler blijkt het aantal bacteriën in de lucht van
ultrasone systemen heel klein, variërend van 0,05 de behandelkamer dertigmaal zo groot te worden.
tot 0,1 mm. De amplitude van de sonische, lucht- Na de behandeling neemt het aantal weer af, maar
aangedreven tips is groter, van 0,15 tot 0,25 mm vijfendertig minuten na beëindiging van de behan-
(tabel 31.1). deling is het aantal micro-organismen nog steeds
Voor het juiste gebruik wordt de tip met een significant verhoogd. Om het risico van infectie
lichte zijdelingse druk onder een hoek van maxi- aanzienlijk te reduceren, is allereerst een goede ne-
maal 158 tegen het tandworteloppervlak geplaatst. velzuiger van belang. Het dragen van een bril en een
Daarbij wordt de tip constant in een relatief lang- mondmasker is absoluut noodzakelijk. De bril en
zame beweging gehouden. Met de zijkant van de tip het mondmasker dienen te worden gedragen zolang
wordt het worteloppervlak in kleine gebiedjes sys- men in de behandelruimte aanwezig is, want de
tematisch gereinigd. Daarbij is het handig het wor- aerosol blijft nog lange tijd in de lucht. Ook wordt
teloppervlak in vierkantjes of rechthoeken te verde- wel geadviseerd de patiënt voor de behandeling te
len. Per gebiedje wordt met de tip eerst met verti- laten spoelen met een antiseptische mondspoeling
cale, overlappende halen het oppervlak bewerkt. (zoals chloorhexidine 0,12%).
Vervolgens wordt dit gedaan in horizontale of
schuine richting. Het doel van deze verticale, hori-
zontale, respectievelijk schuine halen is het tand-
worteloppervlak zo veel mogelijk op alle plaatsen te Figuur 31.18
raken. Het zorgvuldig reinigen in kleine gebiedjes Aerosol geproduceerd door
is een tijdrovende procedure, zodat de mechanische hoogfrequent trillende reini-
gebitsreiniging niet zonder meer sneller gaat dan gingstip.
die met handinstrumenten.
Tijdens het reinigen mag de tip nooit stil worden
gehouden, anders gaat deze hameren en treedt er
ook onvoldoende koeling op. Bij het wegzuigen van
het overtollige water en van de aerosol (zie verder)
mag de afzuiger niet te dicht bij de tip worden ge-
houden, daar anders de koeling onvoldoende is.
Er zijn nog enkele andere punten waarop gelet
dient te worden. Bij vervorming van de tip is te- j
31:18
338 Parodontologie

Figuur 31.19 worteloppervlakken te bewerken in het approxima-


Enkele Rootshape-vijlen le bereik en bij furcatiedefecten (Hellwege, 2007).
(Intensiv SA).

j
31.6 Aanbevelingen voor de praktische
uitvoering van subgingivale
reiniging

1 De keuze voor subgingivaal reinigen gebeurt op


basis van een grondig vooronderzoek (parodon-
tiumstatus). Alleen bij ontstoken, verdiepte poc-
j
31:19
kets met subgingivaal plaque en tandsteen is
subgingivale instrumentatie geı̈ndiceerd. Ondie-
pe, gezonde pockets moeten ontzien worden,
j
31.5 Machinale vijlsystemen omdat geregelde subgingivale instrumentatie
daar het risico op aanhechtingsverlies met zich
Subgingivaal gelegen worteloppervlakken kunnen meebrengt.
behalve met handinstrumenten en hoogfrequent 2 De subgingivale reiniging dient in een van tevo-
trillende tips ook geconditioneerd worden met be- ren geselecteerd deel van de mond in één zitting
hulp van machinaal aangedreven vijlen. Er zijn in optimaal te worden uitgevoerd. Het is ongewenst
de loop der tijd twee onderscheiden vijlsystemen op om eerst globaal subgingivaal te reinigen en later
de markt gekomen. Bekend zijn de gediamanteerde grondiger aan het werk te gaan. Als er plaque,
Rootshape1-vijlen (fa. Intensiv SA; figuur 31.19) en respectievelijk tandsteen in het apicale deel van
de door Axelsson ontwikkelde cementsparende de pocket achterblijft, kan dat tot gevolg hebben
PER-IO-TOR1-tips. Rootshape-vijlen en Per-Io-Tor- dat het ontstekingsexsudaat niet meer in vol-
tips worden gemonteerd in een speciaal hoekstuk- doende mate afvloeit, met het risico op abcesvor-
kopje waarbinnen de rotatie wordt omgezet in een ming (zie hoofdstuk 38, Parodontale abcesbehan-
op en neer gaande beweging met onderscheiden deling).
uitslag. 3 Studies laten zien dat tandwortelreiniging met
De Rootshape-vijlen hebben een flexibele of handinstrumenten en met hoogfrequente tips
starre, conisch toelopende schacht. Deze kan vrij vergelijkbare klinische resultaten oplevert. Toch
ronddraaiend, dan wel in een individueel gefixeerde is het over het algemeen goed om beide systemen
positie in de respectievelijke hoekstukkopjes wor- naast elkaar te gebruiken. Zolang pockets niet al
den geplaatst. Het werkende deel heeft als het ware te diep zijn, kunnen we in veel gevallen met
de vorm van een hoofdkussen dat zich bevindt op de hoogfrequente reiniging van de wortelopper-
punt van de vijl en is bezet met diamantkorrels. Er vlakken volstaan. Dit geldt dus ook voor de peri-
zijn vijlen met korrels van 2-4 mm, 15 mm en 40 mm. odieke parodontale nazorg. In het geval van diepe
Door de min of meer ronde vorm van de vijlkop kan pockets echter, zal voor een optimale reiniging de
deze het worteloppervlak niet gemakkelijk bescha- combinatie van hoogfrequente tips met handin-
digen, ongeacht de stand van de vijlschacht in de strumenten (in het bijzonder Gracey-curettes)
pocket. De bewegingsuitslag van de vijlkop (ook wel onmisbaar zijn.
‘hub’ genoemd) is beperkt tot 0,4 mm. Daarmee 4 Het instrumenteren van het worteloppervlak met
wordt onnodige beschadiging van de intacte paro- handinstrumenten gebeurt voornamelijk met een
dontale aanhechting bij de bodem van de pocket beperkt, maar gespecialiseerd instrumentenpak-
voorkomen. ket. Voor diepe subgingivale reiniging zijn ei-
De Per-Io-Tor-tips hebben de vorm van een kegel genlijk alleen de Gracey-curettes geschikt, van-
of een spatel met daarop rechthoekige inkepingen wege de lange schacht en de vorm en stand van
of rillen. De gedachte is dat deze rillen bij het op en het werkblad. Het werkblad moet subgingivaal
neer bewegen van de tip over het worteloppervlak bij de tip zo goed mogelijk in contact met het
werken als miniatuurschaafjes, die alle onregelma- worteloppervlak blijven om onnodige schade aan
tigheden op het oppervlak van de wortel afnemen de omringende weefsels te voorkomen. Vooral in
totdat het niveau van het wortelcement is bereikt. nauwe pockets of in situaties waar het aanhech-
Daarna valt er niets meer te schaven, zodat het ce- tingsniveau (de pocketbodem) heel grillig ver-
ment zelf niet wordt afgenomen. Net als de Roots- loopt, kan alleen met een relatief langzame,
hape-vijlen kunnen ook de Per-Io-Tor-tips vrij- nauwgezette instrumentatietechniek onnodig
draaiend dan wel individueel gefixeerd in een aanhechtingsverlies worden voorkomen.
hoekstukkopje worden gemonteerd. De hub is aan- 5 Het is aan te bevelen reiniging van diepe pockets
merkelijk groter dan die bij de Rootshape-vijlen, onder lokale anesthesie uit te voeren.
namelijk 1,0 mm. Om onplezierige trillingen voor
de patiënt te voorkomen, wordt voor het Per-Io-Tor-
systeem een hubsnelheid van minstens 10.000 rpm
aanbevolen. In het bijzonder de Rootshape-vijlen
zijn bij uitstek geschikt om subgingivaal gelegen
31 Subgingivale reiniging 339

Literatuur frequente apparatuur in de parodontale therapie.


Nijmegen: UMC St Radboud, 2003.
Avoort PGGL van der, Endstra L. Professionele Hellwege K-D. Die Praxis der professionellen Zahn-
gebitsreiniging. Een handboek over instrumenten reinigung & Ultraschall-Scaling. Eine Arbeitsan-
en instrumentatietechnieken. Houten: Bohn Staf- leitung für den Zahnarzt uns sein Mitarbeiterteam.
leu van Loghum, 1999. 3e Ed. Stuttgart: Georg Thieme Verlag, 2007.
Bruckmann C. Voordracht over gebruik van hoog- Pattison AM, Pattison GL. Periodontal Instrumenta-
tion. Norwalk: Appleton & Lange, 1992.
j 32 Chemische plaquebeheersing

B. Vandekerckhove

j
32.1 Inleiding – door de toegevoegde smaakstoffen het tanden-
poetsen tot een meer aangename activiteit maken
De meest frequente infecties in de mondregio zijn (aangenaam);
cariës en parodontitis. Deze aandoeningen zijn ge- – het onderdrukken van gingivitis door toevoeging
associeerd met plaque. Voor parodontitis zijn we van therapeutische agentia (antiplaque);
aangewezen op de voortdurende verwijdering van – het verminderen van de tandsteenvorming dank-
de bacteriële plaque. Ondanks uitgebreide motiva- zij een tandsteenremmend agens (antitandsteen);
tiecampagnes blijkt het niet haalbaar alle patiënten – het bestrijden van cariës, halsovergevoeligheid,
een afdoende mechanische plaquecontrole op te ademgeur en dergelijke door therapeutische
leggen. Daarnaast zijn er de (psychomotorisch) ge- agentia (therapeutisch);
handicapten en patiënten bij wie een intraoraal – het verwijderen van verkleuringen van de pelli-
epitheeldefect mechanische plaquecontrole verhin- cula die tand of protheseoppervlakken bedekken,
dert. Daarom bestaat er soms behoefte aan mond- via abrasieve componenten (esthetisch).
spoelmiddelen die een antibacterieel effect hebben
of ten minste de plaqueaccumulatie beperken. Eco- Buiten bestanddelen die verband houden met de
logisch gezien kunnen we spreken van de orofarynx hiervoor vermelde functies, bevatten tandpasta’s
als een ‘open-groeisysteem’ met continue opname humectanten om uitdrogen te voorkomen (glyceri-
en wegvang van bacteriën. Door adhesie kunnen de ne, sorbitol, polyethyleenglycolen). Daarnaast be-
organismen de verwijderende krachten zoals slik- vatten ze binders en thickeners om de binding tussen
ken, kauwen, speekselvloed en poetsen overwinnen de tandpastaonderdelen te verzekeren en de tand-
en verschillende niches in de mond koloniseren. pasta een goede consistentie te geven. Voorbeelden
Het mechanisch reinigen van de tanden met behulp hiervan zijn natuurlijke gomproducten (door bac-
van een tandenborstel verwijdert de bacteriën tot 1 teriën geproduceerd), agar en synthetische polyme-
mm subgingivaal. Maar daarnaast moeten we ons ren (siliciumdioxide, carboxymethylcellulose en
toeleggen op het verwijderen van bacteriën in het hydroxyethylcellulose). Verder zijn er nog kleur-
speeksel, op de weke weefsels, de tonsillen en de stoffen en soms bewaarmiddelen (formaldehyde en
tong. Dit kan door gebruik van chemische midde- benzoaten).
len, zoals tandpasta’s en antiseptica.
Bij parodontitis is de pocket de plaats bij uitstek j
32.2.1 Aangenaam
voor paropathogenen. Het bestrijden van pathoge-
nen in de pocket door middel van een antisepticum Mechanisch tandenpoetsen moet correct gebeuren –
wordt bemoeilijkt door de uitvloei van creviculaire liefst tweemaal daags één tot drie minuten lang –
vloeistof. Mondspoelmiddelen en supragingivale om effectief te zijn. Om de trouw van de patiënt aan
irrigatiesystemen kunnen het subgingivale gebied dit klassieke programma te bevorderen, is het toe-
niet bereiken. Enkel subgingivale irrigatie kan deze voegen van smaakverbeteraars – en ook wat reuk-
hindernis overwinnen. producten – nuttig. De tandpasta moet een gevoel
van frisheid verschaffen (prikkelen).
Munt is een van de meest gebruikte smaakpro-
j
32.2 Tandpasta’s ducten (0,1 tot 0,5%). We onderscheiden pepermunt
en hertsmunt (plantenextracten), waarvan de eerste
De rol van een tandpasta kan als volgt worden sa- een typische koele muntsmaak heeft (passeert de
mengevat: intacte mucosa en depolariseert receptoren voor
koude). Hertsmunt is minder stabiel en wordt
daarom ook in combinatie met de vorige soort munt

W. Beertsen et al. (Red.), Parodontologie, DOI 10.1007/978-90-313-6887-7_32, © 2009 Bohn Stafleu van Loghum, onderdeel van Springer Uitgeverij
342 Parodontologie

gebruikt. Er wordt ook synthetisch menthol ge- Antimicrobieel


maakt, de voornaamste component van munt. De
concentratie moet wel beperkt blijven, daar sensiti- Natriumlaurylsulfaat (SLS) blijkt, zoals cetylpyridi-
satie en irritatie beschreven zijn. Synthetisch men- niumchloride en benzalkoniumchloride, in vitro
thol blijkt antibacterieel te werken, maar het toe- actief te zijn tegen parodontale pathogenen. In vivo
voegen in tandpasta’s is hier niet op gericht. Het is echter, heeft het product een zeer lage substantivi-
belangrijk te weten dat de homeopathie zich verzet teit, waardoor het effect minder sterk is. Recent on-
tegen het gebruik van menthol. Als smaakproduc- derzoek toonde wel aan dat de overleving van bac-
ten zijn dan anijs, chlorofyl of citroen toegevoegd. teriën op de haartjes van een tandenborstel of in-
Voorbeelden van dergelijke tandpasta’s zijn Ho- terdentaal borsteltje drastisch vermindert (van 10 8
meoclean1, Homeofresh1, Vademecum1 en Vogel tot vrijwel 0) wanneer een pasta wordt gebruikt die
Bioforce1. Om een zoete smaak te geven, zijn er vele detergent bevat (Quirynen e.a., 2001).
andere smaakproducten, zoals sacharine en (het Metaalzouten zijn duidelijk antibacterieel in
minst gebruikte) cyclamaat. vivo, wat hun plaqueremmende werking verklaart.
Daarnaast binden zij zich met vluchtige zwavel-
j
32.2.2 Antiplaque componenten die geassocieerd zijn met ademgeur
(bijv. methylmercaptaan, waterstofdisulfide)
Er zijn verschillende wegen om de hoeveelheid (Young e.a., 2001). Deze gassen blijken trouwens
plaque via een tandpasta te helpen bestrijden. ook toxisch te zijn voor het parodontium. Zinkci-
traat wordt zeer dikwijls gecombineerd met triclo-
Mechanisch san (zie hierna). De zinkcitraten laten zich moeilijk
combineren met natriumfluoride. Alle tandpasta’s
Het plaqueverwijderend vermogen van tanden- met triclosan/zinkcitraat worden dus met natrium-
poetsen is niet afhankelijk van de abrasiviteit van de monofluorofosfaat geleverd. Bij cariësgevoelige
pasta. Het plaqueverwijderend vermogen van het patiënten zal een dergelijke tandpasta niet de beste
poetsen met of zonder tandpasta is trouwens ge- keuze zijn, omdat natriumfluoride een betere re-
lijkwaardig. Oppervlakteactieve stoffen helpen bij mineraliserende werking heeft dan het oude na-
het losmaken van de plaque en zorgen voor een triummonofluorofosfaat.
betere oplossing van de smaakcomponenten in de Voorbeelden van tandpasta’s met zinkzout zijn
waterige fase (door vorming van micellen). Som- Periogard1, Signal Integral1 en Sensodyne1 zink-
mige detergentia, zoals natriumlaurylsulfaat, heb- citraat. Naast het positieve anticariëseffect heeft het
ben behalve een strikte oppervlaktemodificerende tin-ion antimicrobiële eigenschappen. Tandpasta’s
werking ook een antibacteriële werking (zie onder met tinfluoride kunnen gingivitis tot 30% reduce-
het volgende kopje). Veruit de meest gebruikte de- ren (Perlich e.a., 1995), maar deze gingivitisreductie
tergentia zijn kationisch. De bekendste zijn de lau- blijkt niet samen te gaan met dezelfde reducties in
rylsulfaten (natriumlaurylsulfaat (SLS), natrium- plaquescores. Naast deze teleurstellende resultaten
laurylglutamaat en natriumlaurylsarcosinaat) en geeft het gebruik van tandpasta’s met tinfluoride
natriumdodecylbenzeensulfonaat. De laatste groep meer extrinsieke verkleuring van de tanden.
heeft een veel minder groot schuimend effect dan de Chloorhexidinedigluconaat (CHX) is de gouden
eerste. Deze tensioactieve producten zijn ook ver- standaard voor orale antiseptica. De antibacteriële
antwoordelijk voor de goede oplosbaarheid in de functie is onovertroffen, onder andere dankzij de
waterige fase van de smaakcomponenten in de grote substantiviteit. Het bindt zich gemakkelijk
tandpasta’s. Men vermijdt hierdoor de nadrukkelij- aan wangmucosa en tandweefsel, waaruit het traag
ke bittere nasmaak die pepermuntolie heeft. SLS is wordt vrijgegeven. Als we chloorhexidine als actief
vrij irriterend, maar bij dosering in tandpasta’s (1 à ingrediënt in een tandpasta willen verwerken,
2%) treden vrijwel geen problemen op, tenzij bij moeten we de anionische detergenten verwijderen
patiënten met recurrente orale ulceraties en erosieve om interactie te voorkomen. Ook moeten kunststof
lichen planus. Het is al lang bekend dat SLS de partikels als abrasief gebruikt worden. Deze parti-
desquamatie van de slijmvliezen doet toenemen. kels bleken in klinische studies minder effectief.
Deze patiënten zal dan ook een tandpasta worden Hierdoor leiden tandpasta’s met chloorhexidine
aangeraden zonder SLS. Voorbeelden hiervan zijn sneller tot verkleuring van de pellicula. Het is be-
Biotène1, Sensodyne Previon1, Sensodyne-F gel wezen dat er geen resistentievorming ontstaat bij
Previon1, Vademecum1, Weleda1 en Zendium1. chronisch gebruik van chloorhexidine. Voorbeelden
Bij de keuze van een tandpasta is het belangrijk te van tandpasta’s met chloorhexidine zijn Corsodyl
weten dat SLS interfereert met natriumfluoride gel1, Perio-Aid gel1 en Elgydium1.
door zijn grote affiniteit voor calcium, waardoor de Hexetidine heeft een kleinere substantiviteit dan
fluoride-ionen geen kans meer krijgen zich met het chloorhexidine, waardoor het minder doeltreffend
tandoppervlak te binden. SLS blijft het doeltref- is, tenzij de frequentie van applicatie wordt ver-
fendste detergent in tandpasta’s en is tot nu toe hoogd (Williams e.a., 1987). Voorbeelden van tand-
moeilijk vervangbaar. pasta’s met hexetidine zijn Hextril tandpasta1 en
Theramed1.

Triclosan1 is een antimicrobieel breedspectrum-


middel dat klinisch effectief blijkt te zijn, vooral in
32 Chemische plaquebeheersing 343

associatie met zinkzouten (Svatun & Saxton, 1993). worden pyrofosfaten gemakkelijk afgebroken door
Triclosan (2.4.4‘trichloro-2’-hydroxidifenylether) is pyrofosfatasen, maar deze worden geı̈nhibeerd door
niet-ionisch, zodat het niet interfereert met vele magnesiumfluoride. Door de concentratie van py-
andere ingrediënten van tandpasta’s. Tandpasta’s rofosfaat via tandpasta’s te laten toenemen (met
met triclosan zijn nuttig in de preventie van door ongeveer 3%), kan de tandsteenvorming met 30 tot
plaque geı̈nduceerde gingivitis (Marsh, 1991) en 40% worden verminderd. Daar tandsteen niet pa-
kunnen de frequentie van terugkerende orale ulce- thogeen is, is men erin geslaagd dit product bij de
raties reduceren. Voorbeelden van tandpasta’s met cosmetica onder te brengen en niet onder de thera-
triclosan zijn Colgate Fresh1, Confidence gel1, peutica, waardoor vele eisen van de FDA (Ameri-
Signal Integral1 en Sensodyne fresh blue gel1. kaanse Food en Drug Administration) wegvallen.
Triclosan in combinatie met Gantrez zou een supe- Door pyrofosfaat in combinatie met Gantrez (een
rieur effect hebben. Voorbeelden van tandpasta’s copolymeer van venylmethylether en maleı̈nezuur)
met deze combinatie zijn Colgate Total1, Aquafresh of triclosan te gebruiken, wordt de werking ver-
Complete care1 en Signal Integral1. sterkt (Lobene, 1986).
Sanguinarine is een extract van de plant Sangui- Voorbeelden van tandpasta’s met pryofosfaten
naria canadensis, dat al lang gebruikt wordt in zijn Colgate Anti-tandsteen1 en Signal Anti-tand-
hoestmiddelen. In vitro leek het veelbelovend, maar steen1.
in klinische studies blijkt het product niet doelma-
tig te zijn. Bij associatie met zinkzouten wordt wel Zinkzouten
een antiplaque-effect genoteerd, dat echter aan de
zinkzouten te danken lijkt (Quirynen e.a., 1990). Vooral zinkcitraat en zinkchloride hebben behalve
Voorbeeld van een tandpasta met sanguinarine is een antibacteriële werking ook een antitandsteen-
Periogard1. activiteit. Klinische studies tonen aan dat tand-
Lactoperoxidase is een enzym in het speeksel, dat steenvorming bijna met 50% gereduceerd kan wor-
samen met het thiocyanaat uit het speeksel en den (Gaare, 1989). De combinatie van zinkcitraat
waterstofperoxide afkomstig van bacteriën de groei met het antiseptische product triclosan in tandpas-
van bepaalde bacteriën kan remmen. Thiocyanaat ta’s heeft een beter antitandsteeneffect dan een
reageert met waterstofperoxide, onder invloed van tandpasta met fluoride (Stephen e.a., 1990).
lactoperoxidase, tot hypothiocyaniet. Dit laatste
oxideert op zijn beurt een aantal essentiële enzy- Triclosan
men in de glycolyse (zuurproductie van de plaque-
bacteriën), waardoor een remmende invloed ont- Hoewel triclosan alleen in tandpasta’s geen anti-
staat op het bacteriemetabolisme. Wanneer het tandsteeneffect blijkt te hebben, zou het in combi-
speeksel onvoldoende remming geeft aan bacterie- natie met PVM/MA-copolymeer, pyrofosfaat of
groei, is dit meestal te wijten aan een tekort aan zinkcitraat wel de tandsteenvorming kunnen inhi-
waterstofperoxide (en niet aan lactoperoxidase of beren (Volpe e.a., 1992; Stephen e.a., 1990).
thiocyanaat). Tandpasta’s met het amyloglucosi-
dase- en het glucoseoxidasesysteem (zoals Zendi- j
32.2.4 Therapeutisch
um1 en Biotène1) hebben als doel het aanbod van
waterstofperoxide te verhogen. Klinische studies Cariës
hebben een reductie van gingivitis getoond (Midda
& Cooksey, 1986). Deze tandpasta’s zijn van bijzon- Fluoride kan cariës bestrijden via reductie van de
der nut bij patiënten met xerostomie, ook de stra- minerale oplosbaarheid, inductie van remineralisa-
lingsgeı̈nduceerde vorm (van Steenberghe e.a., tie en bij hoge concentraties reductie van de plaque.
1994). Dit wordt verder in dit boek niet besproken.

j
32.2.3 Antitandsteen j
32.2.5 Esthetisch

Tandsteen is een opeenhoping van gemineraliseerde Abrasiva


dode bacteriën. Op zichzelf is tandsteen niet pa-
thogeen, maar het zorgt voor een verruwing van het Tanden borstelen alleen is onvoldoende om de ste-
tandoppervlak, waardoor de plaqueretentie bevor- vig gehechte pellicula te breken of los te maken van
derd wordt. Tandsteenbeperking zou dus een nut- het glazuur; abrasieve partikels penetreren en ver-
tige aanpak zijn. wijderen de verkleurde pellicula. Abrasiva gebruikt
in tandpasta’s, zijn onder meer silica en calcium-
Pyrofosfaten carbonaat. Daar verkleuring vaak optreedt ten ge-
volge van mondspoelmiddelen in het kader van de
Oplosbare pyrofosfaten reduceren gedeeltelijk de parodontale therapie, zal dit kort besproken wor-
tandsteenvorming door verstoring van de pellicula- den.
vorming. Pyrofosfaten vinden we normaal in ons Voorbeelden van abrasieve tandpasta’s zijn
speeksel. Ze hechten zich bij voorkeur op locaties in Aquafresh Whitening1 en Macleans Whitening1.
het tandsteenkristal waar groei plaatsvindt en hel- We kunnen individueel bepalen welke tandpasta’s
pen zo het evenwicht in stand te houden. Dergelijke geı̈ndiceerd zijn: aan een patiënt die blootliggend
moleculen verwijderen geen tandsteen. Normaal dentine vertoont, is een tandpasta met lage abrasi-
344 Parodontologie

viteit ten opzichte van dentine aan te raden, en een coöperatiever zijn als een lagere dosis gebruikt
patiënt die vaak poetst en geen zichtbare wortels wordt, omdat dan de neveneffecten kleiner zijn.
vertoont, heeft een tandpasta nodig met lage abra- Chloorhexidine is een synthetisch product dat
siviteit ten opzichte van glazuur. behoort tot de groep van de kationische bis-bigua-
niden. Het heeft een goede bacteriële werking tegen
Blekers grampositieve en gramnegatieve bacteriën en gis-
ten. Ook Candida albicans wordt geı̈nhibeerd. Opge-
Natriumbicarbonaat heeft een dubbel effect: lost in water wordt chloorhexidine positief geladen,
– pH-neutralisatie: bicarbonaat neutraliseert on- doordat de 4 = N-H-groepen in het molecuul H+-
middellijk de zuren aanwezig in de mond; op ionen aantrekken. De positief geladen chloorhexi-
deze wijze wordt demineralisatie op actieve wijze dinemoleculen binden zich aan negatief geladen
geremd; microbiële celmembranen met een verandering van
– lichtblekend effect op de tanden. de permeabiliteit van de celmembranen als gevolg,
waardoor het bacteriële osmotische evenwicht ver-
Voorbeelden zijn Signal Protection1 Caries White- stoord wordt. Bij lage concentraties veroorzaakt dit
ning1 en Sensodyne Previon Whitening1. lekkage van de celmembraan en celinhoud, bij hoge
concentraties precipiteert het de celinhoud, met
celdood als gevolg. Chloorhexidine bindt zich ook
j
32.3 Mondspoelmiddelen aan bacteriën in het speeksel, zodat bacteriële in-
teractie belemmerd wordt. Ten slotte kan chloor-
Een antiplaquemondspoelmiddel moet bij voorkeur hexidine door binding aan glycoproteı̈nen uit het
de volgende eigenschappen bezitten: speeksel de vorming van de pellicula modificeren,
1 een reductie bereiken van de pathogene bacteriën; zodat de plaquekolonisatie in het gedrang komt.
2 een significante reductie geven van gingivitis/pa- De voornaamste reden voor de doeltreffendheid
rodontitis; van chloorhexidine in vivo is de substantiviteit (een
3 geen bacteriële resistentie induceren; trage vrijzetting in de mondholte), doordat het
4 geen of weinig neveneffecten hebben. product zich bindt aan anionische substraten, zoals
sulfaten, fosfaten en carboxylgroepen van het gla-
De gemeenschappelijke niet-therapeutische basis- zuur (hydroxylapatiet), de pellicula, en ook aan de
ingrediënten zijn water, alcohol, smaakproducten speekselglycoproteı̈nen en de glycoproteı̈nen en
en kleuragentia. Meestal wordt alcohol toegevoegd fosfoproteı̈nen van de mucosa (Gjermo e.a., 1974).
om in water onoplosbare componenten op te lossen, Bij spoelen met chloorhexidine blijft een derde van
en/of voor de smaak. Hiernaast vinden we deter- het actieve bestanddeel in de mondholte achter na
gentia en specifieke antibacteriële agentia. drie minuten. Tijdens de volgende twee uur zien we
Recentelijk verschenen enkele alcoholvrije een snelle daling, maar 24 uur later kan nog steeds
mondspoelmiddelen op de markt. chloorhexidine worden gevonden in het speeksel.
We onderscheiden tal van antibacteriële compo- Het gebonden chloorhexidine zal vooral gedurende
nenten: een periode van acht tot twaalf uur vrijkomen. Het
– antiseptica: inhiberen de plaquegroei door recht- volstaat dan ook tweemaal per dag te spoelen met 10
streeks de bacteriën te doden of hun groei en/of ml onverdunde oplossing en dit gedurende één mi-
adhesie te inhiberen; nuut. Er wordt uiteraard gespoeld na het eten en er
– antibiotica: inhiberen de plaquegroei door de mag niet worden nagespoeld met water. Voor kin-
bacteriën te doden of hun groei te inhiberen; deren kan er een 0,1%-oplossing gebruikt worden,
– enzymen: verstoren de matrix van de plaque; dus 50% verdund.
– niet-enzymatische, denaturerende agentia (deter- Chloorhexidine inhibeert zowel aeroben als ana-
gentia): kunnen de structuur van de plaque of de eroben, zodat uitselecteren van bepaalde bacterie-
metabolische activiteit van de bacteriën verande- soorten onwaarschijnlijk is (Briner e.a., 1986; Baker
ren en zodoende minder pathogeen maken. e.a., 1987). Het therapeutische effect van chloor-
hexidine blijft nagenoeg ongewijzigd gedurende
j
32.3.1 Antiseptica een periode van zes maanden. Vele medici struike-
len over de neveneffecten van chloorhexidine. Het
Tabel 32.1 geeft een schematisch overzicht van de voornaamste is de extrinsieke bruine verkleuring
frequentst gebruikte orale antiseptica. van de tanden, tong en kunststoffen in de mond. We
moeten echter opmerken dat andere antiseptica ook
Bis-biguaniden verkleuringen geven (zoals sanguinarine) en bij
eenzelfde therapeutische concentratie soms zelfs
Chloorhexidine. Dit antisepticum wordt in België en meer (o.a. hexetidine).
Nederland gebruikt in de vorm van 0,2% chloorhex- Deze verkleuringen zijn te verklaren op grond
idinedigluconaatoplossing (Corsodyl1) of in een van een enzymatische reactie leidend tot de vor-
0,12%-oplossing zonder alcohol (Perio-Aid1) en ming van een bruin gepigmenteerde substantie (ge-
0,05%-oplossing zonder alcohol (Perio-Aid Mainte- katalyseerd door substanties met een hoge pH, zoals
nance1). Er bestaat weinig verschil in activiteit chloorhexidine). Een tweede hypothese komt neer
tussen de 0,12%- en 0,2%-oplossing. Patiënten zullen op de vorming van metalen in de orale caviteit met
gedenatureerde pelliculaproteı̈nen door chloorhe-
32 Chemische plaquebeheersing 345

Tabel 32.1 Meest gebruikte orale antiseptica.

bis-biguaniden chloorhexidine

alexidine

fenolen fenol, thym

listerine (thymol, eucalyptol

menthol (methylsalicylaat)

quaternaire ammoniumderivaten cetylpyridiniumchloride

benzethoniumchloride

pyrimidinen hexetidine

halogenen iodine

iodoforen

fluoriden

plantenextracten sanguinarine

oxiderende agentia peroxiden

perboraat

zware metaalzouten zilver

kwik

zink

koper

tin

xidinen. Een derde theorie ten slotte postuleert een het gaat hier om een 1%-chloorhexidineconcentratie
oppervlakteprecipitatie van chromogenen uit het (Corsodyl1 gel, Perio-Aid1 gel). Plaque en gingivi-
dieet, zoals tannine (looizuur) bevattende substan- tis kunnen significant gereduceerd worden bij het
ties (thee, rode wijn, port). gebruik van de gel, maar alleen wanneer deze direct
De ernst van de verkleuring is afhankelijk van de op het tandoppervlak wordt aangebracht, daar
gebruikte concentratie en van het al dan niet com- chloorhexidine minder goed diffundeert vanuit de
bineren met mechanische plaqueverwijdering. Het gel. Deze gel wordt dan ook meestal toegepast bij
is bovendien individugebonden. Na een chloorhex- acute infecties. Tweemaal per dag poetsen met de
idinebehandeling is de verkleuring het beste te ver- gel is dan aan te raden.
wijderen met een rubberen cup, samen met een po- Bij gehandicapte kinderen is gel doelmatiger dan
lijstmiddel. Ook zoutstralen kan hier nuttig zijn. een spoelmiddel of spray. De totale dosering is ech-
Naast de bruine verkleuringen kan ook een re- ter groter. Het spoelmiddel is moeilijk te gebruiken,
versibele aantasting van de smaak optreden. Ook de terwijl het effect van de spray afhankelijk is van
vorming van supragingivaal tandsteen is mogelijk. degene die hem toedient.
Een zeldzame keer kan zelfs een uni- of bilaterale Chloorhexidine is in de vorm van monddouches
parotiszwelling optreden door opstoppen van de te gebruiken: recente studies hebben aangetoond
speekselklierafvoergang. Dit is het gevolg van toe- dat 400 ml van slechts een 0,02%-chloorhexidine-
genomen exfoliatie van de epitheelcellen van de oplossing, tweemaal per dag met behulp van de
ductus. monddouche aangebracht in de mond, een complete
Chloorhexidinespray is in vergelijking met het plaque-inhibitie kan geven.
mondspoelmiddel in dezelfde concentratie even En dan is er nog de subgingivale irrigatie.
doeltreffend. Bij gebruik van een spray wordt maar Chloorhexidine kan subgingivaal enkel een degelij-
een zevende van de hoeveelheid gebruikt vergeleken ke invloed hebben als het product met een spuitje
met het spoelmiddel. Neveneffecten komen dan ook wordt aangebracht; 0,2% chloorhexidine recht-
in mindere mate voor bij gebruik van een spray. streeks in de pockets toegediend, reduceert de
Chloorhexidine kan als gel aangebracht worden; bloedingsneiging, pocketdiepte en plaquehoeveel-
346 Parodontologie

heid, zelfs bij afwezigheid van effectieve interden- als bacteriostatische of bactericide agentia. Ze vor-
tale mechanische plaqueverwijdering. Deze ver- men positief geladen ionen die zich kunnen binden
mindering van parodontale ontsteking blijft zelfs aan de negatief geladen mucosa, micro-organismen
tot vier weken na het beëindigen van de subgin- of met pellicula bedekte oppervlakken. Ze inter-
givale irrigatie bestaan. Het kan dus nuttig zijn ageren met het bacteriële celmembraan, wat de cel-
indien gebruikt naast subgingivale scaling en root- permeabiliteit verhoogt, waardoor de celinhoud
planing. vrijkomt. Deze producten zijn vooral actief tegen
Het antibacteriële effect van chloorhexidine- grampositieve en in mindere mate tegen gramne-
spoelmiddel wordt beı̈nvloed door de andere ingre- gatieve bacteriën. Cetylpyridiniumchloride, meestal
diënten in de formule (zie het remmende effect in een 0,05%-oplossing, en benzethoniumchloride
wanneer gecombineerd met fluor). De meeste ge- in dezelfde concentratie zijn voorbeelden.
commercialiseerde spoelmiddelen bevatten alcohol, Een 0,1-cetylpyridiniumchloride- of benzetho-
dat irriterend kan werken op de weke weefsels. niumchlorideoplossing geeft in vitro een opmerke-
Quirynen e.a. (2001) vergeleken verschillende for- lijke plaquereductie. Het effect in vivo is echter
mules van spoelmiddelen gecombineerd met lager dan theoretisch werd verwacht. Deze produc-
chloorhexidine (CHX), namelijk Corsodyl1 (CHX ten worden snel geabsorbeerd, maar hun substanti-
0,2% + alcohol), Perio-Aid1 (CHX 0,12% - alcohol), viteit is onvoldoende om een antibacterieel effect te
Cariax Gingival1 (CHX 0,12% + natriumfluoride) en onderhouden. De antibacteriële activiteit van deze
Perio-Aid1 nieuwe formule (CHX 0,12% + cetylpyri- derivaten daalt significant zodra ze geabsorbeerd
diniumchloride, zonder alcohol). zijn aan de oppervlakte. Dit is waarschijnlijk te
Het antibacteriële effect van het product met na- wijten aan hun monokationische natuur, in tegen-
triumfluoride bleek zowel klinisch als microbieel stelling tot het dikationische chloorhexidine. Ze
inferieur te zijn aan de drie andere formules. Het worden bovendien gemakkelijk geı̈nactiveerd door
vervangen van alcohol door cetylpyridiniumchlo- de voedselbestanddelen, calciumionen en serum-
ride had geen invloed op het antibacteriële effect proteı̈nen. Neveneffecten zijn onder andere tand-
van het product. Het weglaten van alcohol in de verkleuring, een brandend gevoel en tandsteenvor-
nieuwe formule van Perio-Aid resulteerde in minder ming. Hoe hoger de concentratie, hoe groter het
smaakalteraties. effect, maar hoe duidelijker ook de neveneffecten.
Bij hoge concentraties treden frequenter orale des-
Fenolen quamaties op.

Fenolen worden al lang gebruikt, met Listerine1 als Pyrimidinen


bekendste variant. Listerine1 bestaat uit oliën, thy-
mol en eucalyptol, gemengd met salicylaat in een Hextril1, een 0,1%-hexetidineoplossing (= pyrimi-
27,3%-alcoholoplossing. Het product wordt twee- dine-amine), wordt nogal eens voorgeschreven door
maal per dag als spoelmiddel toegepast als aanvul- artsen. Het dient twee- à driemaal per dag te worden
ling op de mechanische plaquecontrole. Het is vol- toegepast gedurende dertig seconden. In vitro stu-
doende om tweemaal per dag te spoelen. Meer dies vermelden eenzelfde antibacteriële werking
spoelen verhoogt de effectiviteit niet. Talrijke kli- van hexetidine en chloorhexidine, behalve dat er
nische en laboratoriumtests ondersteunen de waar- hogere concentraties nodig zijn van hexetidine. In
de van dit antisepticum, al wordt het effect van vivo is dit product in vergelijking met chloorhexi-
chloorhexidine niet bereikt (Brecx e.a., 1992; Over- dine duidelijk minder doeltreffend en leidt het tot
holser e.a., 1990). Mondspoelmiddelen met essen- meer nevenwerkingen. Recentere studies, waarbij
tiële oliën doden micro-organismen door interactie hexetidine werd gecombineerd met zink, leverden
met hun celwand en door inhibering van hun en- betere resultaten op, maar er zijn meer klinische
zymactiviteit. Listerine1 penetreert de plaquebio- studies nodig om duidelijke conclusies te kunnen
film en doodt meer dan 75% van de bacteriën dertig trekken.
minuten na het spoelen (Pan e.a., 2000). Ook bij
Listerine1 kon noch het uitselecteren van orale Halogenen
bacteriën, noch het opwekken van resistentie wor-
den aangetoond. Sommige patiënten ervaren een Jodiumderivaten, zoals povidonjood (o.a. Isobeta-
brandend gevoel en bittere smaak, waaraan men wel dine1), worden in de chirurgie al lang gebruikt.
went. Soms zien we enige verkleuring, maar in het Hun antibacteriële werking wordt verklaard door
algemeen zijn de neveneffecten minimaal en is het vrijzetting van een jodiummolecuul. Bij gebruik
product veilig. Het product heeft echter maar een van een 1%-povidonjoodoplossing als mondspoel-
beperkt antiplaque-effect. De concentratie van alco- middel vond men geen significant verschil met een
hol in het product werd onlangs gereduceerd van- placebo. Wel trof men een reductie van 30% van de
wege het eventuele risico van intraorale carcinio- bacteriën in het speeksel aan voor een paar minuten,
men bij hoge alcoholconcentratie. al was deze reductie een uur later al volledig ver-
dwenen. Als toevoeging aan de mondhygiëne voor
Quaternaire ammoniumderivaten de voorkoming van plaque en gingivitis is het pro-
duct niet te gebruiken. Isobetadine1 zou enkel
Quaternaire ammoniumderivaten hebben antibac- nuttig kunnen zijn om een kortstondig antibacteri-
teriële eigenschappen en kunnen gebruikt worden eel effect te bereiken voor het speeksel.
32 Chemische plaquebeheersing 347

Fluoriden bestrijden van ademgeur. Zink heeft een grote affi-


niteit voor de thiolgroepen aanwezig in de vluchtige
Fluoriden worden vooral voorgeschreven om hun zwavelverbindingen, wat betekent dat H2S en
anticariëseffect. Ze zullen hier dus niet verder be- CH3SH worden omgezet naar niet-vluchtige sulfi-
handeld worden. den en dus geen ademgeur meer kunnen veroorza-
ken. Enkele studies toonden aan dat 0,035% koper-
Plantenextracten sulfaat zowel de plaquegroei als de ontwikkeling
van gingivitis inhibeert. Kopersulfaat geeft ver-
In België en Nederland wordt het plantenextract kleuring, maar niet zo veel als chloorhexidine. Ko-
sanguinarine gecommercialiseerd onder de naam per zou meer affiniteit hebben voor de plaque dan
PerioGard1 (een 0,03%-sanguinarine- + 0,2%-zink- zink en zou daarom veel doeltreffender kunnen
chlorideoplossing). Het is een alkaloı̈de oplossing zijn. Het wordt klinisch echter nauwelijks gebruikt.
van de wortelstok van de plant Sanguinaria canaden-
sis. Dit product heeft in in vitro studies bewezen een j
32.3.2 Antibiotica
breed antibacterieel spectrum te bezitten, maar
komt er in vivo niet zo goed uit wegens zijn te Antibiotica zijn niet geschikt als mondspoelmiddel
beperkte substantiviteit in de mond. In vitro slaagt vanwege de volgende belangrijke nevenwerkingen:
sanguinarine erin tot 98% inhibitie te geven van de – resistentievorming;
bacteriële flora. In vivo studies geven slechts een – kans op surinfecties;
reductie van 40%. Voor klinisch gebruik wordt het – kans op overgevoeligheid.
volgende schema aangeraden: tweemaal per dag
spoelen (onverdund en niet inslikken) met 10 ml van Antibiotica in mondspoelmiddelen kunnen uitzon-
de oplossing gedurende dertig seconden. Het lichte derlijk nuttig zijn (bij allergie voor antiseptica, bij
antiplaque-effect van een sanguinarineoplossing is irritatie door alcohol) voor een kortdurende therapie
in feite te danken aan het toegevoegde zinkzout en om een bacteriële surinfectie van bijvoorbeeld ulce-
niet aan het plantenextract zelf. Van zinkzouten is raties te voorkomen. Mondspoelmiddelen met van-
het antibacteriële effect al langer bekend (zie ver- comycine (tegen grampositieven), polymyxine-B
der). In vergelijking met chloorhexidine is de doel- (tegen gramnegatieven) en tetracycline kunnen de
treffendheid van dit mondspoelmiddel driemaal hoeveelheid plaque reduceren. Vancomycine inhi-
geringer en bovendien geeft het aanleiding tot ver- beert uitsluitend grampositieve bacteriën, polymy-
kleuring, zij het niet zo uitgesproken als chloor- xine inhibeert uitsluitend gramnegatieve flora en
hexidine. geen van beide belet het ontstaan van gingivitis.
Tetracyclinen hebben een breed spectrum. Na lang
Oxiderende agentia gebruik kan echter een overgroei van Candida albi-
cans ontstaan. Erytromycine reduceert de plaque-
Zuurstofwater, een onstabiel oxidatief desinfectans hoeveelheid, maar neveneffecten zijn diarree en
dat gemakkelijk kan worden opgesplitst in O2 en braakneigingen. Metronidazol is een antiparasitair
H2O door enzymen zoals katalase, is een ander middel (dat foutief onder de antibiotica wordt ge-
antisepticum (bijv. Perimed1). Klinische studies klasseerd), dat specifiek werkt tegen anaerobe mi-
tonen aan dat het gebruik van zuurstofwater resul- cro-organismen en voornamelijk systematisch ge-
teert in 34% en zelfs tot 50% plaquereductie bij het bruikt wordt bij Trichomonas vaginalis-infecties. Pa-
gebruik van Amosan Knox1, waarbij atomaire ropathogenen (vooral de strikt anaerobe spiroche-
zuurstof vrijkomt. Bij hogere concentraties en/of bij ten) kunnen succesvol bestreden worden met
chronisch gebruik kan celbeschadiging optreden. metronidazol. Het is een veilig antibioticum met
Bij chronisch gebruik kan dit product ook carcino- een lage effectieve dosis, dat weinig resistentie in-
geen zijn. Andere nevenwerkingen zijn een harige duceert. Nevenwerkingen zijn echter een antabuse-
tong en chronische infecties door onder andere effect (bij inname met alcohol) en nausea. Mutage-
Candida albicans. Zuurstofwater (3 volume-%) heeft niciteit en teratogeniciteit zijn niet uitgesloten.
een belangrijk effect bij de behandeling van necro-
tiserende gingivitis/parodontitis. j
32.3.3 Enzymen

Zware metaalzouten Dextranase

Vanwege de nevenwerkingen van zilver en kwik Plaque bestaat voor 10 à 20% uit extracellulaire po-
(verkleuringen van tanden en zachte weefsels en de lysachariden, geproduceerd door micro-organis-
systemische effecten) worden ze niet veel toegepast men. Deze polysachariden accumuleren aan de bui-
voor oraal gebruik. Zink daarentegen wordt nog tenzijde van de bacteriële celwand en spelen een
veel gebruikt. De doeltreffendheid is afhankelijk belangrijke rol in de onderlinge adhesie van de
van de concentratie en de frequentie van de appli- bacteriën of bij de hechting aan het tandoppervlak.
catie. Het antibacteriële effect van een 0,5%-zinkci- Deze extracellulaire polysachariden bestaan gro-
traat- of zinkchloridemondspoelmiddel is te danken tendeels uit dextran. Het is duidelijk dat we, als we
aan de binding aan de bacteriële oppervlakte, met dit dextran afbreken door middel van dextranase,
als gevolg adhesie en inhibitie van de plaquegroei. de plaqueaccumulatie zouden kunnen vertragen.
Zink in spoelmiddelen kan gebruikt worden bij het
348 Parodontologie

Dit effect werd echter tot op heden nooit bereikt bij spoelen van de mond zelf voor het poetsen had im-
gebruik van een dextranasehoudend spoelmiddel. mers al een positief effect op het poetsgedrag.
Spoelen met water of Plax1 gevolgd door tanden-
Lactoperoxidase poetsen was ook ter hoogte van de approximale
vlakken even effectief qua plaquereductie (23%), wat
Het speekselenzym lactoperoxidase katalyseert met de bewering dat Plax1 vooral op de moeilijk be-
hulp van H2O2 geproduceerd door bacteriën, de reikbare plaatsen actief is, ongegrond maakt. In-
oxidatie van thiocyanaat uit het speeksel. Dan ont- middels is een nieuwe formule van Plax1, nu met
staat het isothiocyanaat dat in de bacteriële cel bin- 0,03% triclosan en 0,025% NaF, op de markt ge-
nendringt en aldaar het metabolisme stopzet, bracht. Recent onderzoek bevestigde nogmaals dat
waardoor de plaquegroei geı̈nhibeerd wordt (figuur het spoelen met Plax1 voor het tandenpoetsen noch
32.1). de plaque-index, noch het glycolytisch vermogen
Mondspoelmiddelen met lactoperoxidase zouden van de plaque kon verlagen (Danielsen e.a., 1995).
dus nuttig kunnen zijn bij het inhiberen van de
plaquegroei. Helaas worden deze enzymen geı̈nac-
tiveerd in de mondholte. Bovendien verlopen der- j
32.4 Besluit
gelijke enzymatische werkingen zeer traag, wat een
lange retentieperiode in de mond noodzakelijk Bij het verwijderen van plaque is de mechanische
maakt. methode (via poetsen) de belangrijkste. Het pla-
queverwijderend vermogen blijft gelijk, met of
j
32.3.4 Detergentia zonder tandpasta. Welke actieve ingrediënten er
ook in tandpasta zitten, ze zijn alle op zich effectief
Detergentia hebben twee belangrijke doeleinden: in plaque- en gingivitisreductie. Er is weinig ver-
1 de oppervlaktespanning van een vloeistof verla- schil tussen de verschillende tandpasta’s. Het is al-
gen, zodat de druppels van het spoelmiddel zich gemeen geı̈ndiceerd een tandpasta met fluor te ge-
gemakkelijker over het tandoppervlak versprei- bruiken, vanwege het anticariëseffect. Bij een aantal
den, waardoor het contactoppervlak tussen parodontale indicaties echter moeten we ons voor-
spoelmiddel en tand vergroot; schrijfgedrag nader bezien. Een aantal raadgevin-
2 het poetsen vergemakkelijken: partikels van de gen:
plaque worden omgeven door de detergent (mi- – bij patiënten die lijden aan terugkerende aften,
cellen) en kunnen zo gemakkelijker worden ver- kan het best een SLS-vrije tandpasta worden
wijderd (desaggregatie van de plaque); bovendien voorgeschreven;
zal het schuimende karakter de patiënt stimule- – bij patiënten die lijden aan xerostomie, kan een
ren om nog beter te poetsen. tandpasta met enzymen nuttig zijn;
– bij patiënten met ernstige gingivitis, is chloor-
Het is wel belangrijk te onthouden dat sommige hexidine in tandpasta aangewezen;
patiënten gevoelig zijn voor detergentia. Bij hen – bij patiënten met blootliggende tandhalzen, kan
kan het gebruik ervan leiden tot desquamatieve het beste een tandpasta met lage abrasiviteit ten
letsels of een toename van de incidentie van recidi- opzichte van dentine worden voorgeschreven;
verende ulceraties. – bij patiënten die een homeopathische behande-
Sommige antiseptica, zoals chloorhexidine (dat ling verkiezen, is het belangrijk een tandpasta te
een kationische surfactant is), hebben een opper- geven zonder munt, dus met anijs of citroen.
vlaktespanning verlagende werking, maar staan
niet in het bijzonder als detergens aangeschreven. Chemische plaquecontrole moet beschouwd worden
Het commerciële product Plax1 bevat onder meer als een aanvullende behandeling of als vervang-
natriumbenzoaat (antimicrobieel effect bij lage pH), middel in specifieke gevallen (zoals bij fysiek en
natriumlaurylsulfaat (detergent) en andere tensi- mentaal gehandicapte personen, bij epitheeldefec-
oactieve producten. Het mondspoelmiddel Plax1 ten zoals na chirurgische ingrepen, intermaxillaire
werd in 1989 op de Belgische markt gebracht. Op fixatie, ulceraties bij immunodeficiënties, en poets-
dat ogenblik waren slechts vier publicaties versche- traumata). Ze zijn ook te gebruiken om bacterië-
nen die de doeltreffendheid van Plax1onderzoch- mieën te beperken (gevaar voor focale infecties) bij
ten. Twee van deze studies toonden een significante chirurgische ingrepen. We moeten ons echter reali-
vermindering van de plaque aan na spoelen met 15 seren dat geen enkel chemisch product voldoet aan
ml Plax1 gedurende dertig seconden, of na het ‘alle’ eisen van een ideaal antiplaquemiddel.
spoelen met Plax1 gevolgd door poetsen. In de twee Chloorhexidine is nog steeds de gouden standaard
andere studies vond men echter geen significant voor mondspoelmiddelen en is zeer doeltreffend,
verschil in plaquereductie tussen Plax1 en placebo; vooral bij gebruik onmiddellijk na een professionele

Figuur 32.1 Lactoperoxidase


Werkingsmechanisme van (speeksel)
lactoperoxidase
Thiocyanaat + H2O2 hypothiocyanaat
(speeksel) bacteriën
j
32:1
32 Chemische plaquebeheersing 349

reiniging. Chloorhexidine verwijdert immers niet Marsh PD. Dentifrices containing new agents for the
de plaque, het voorkomt de groei ervan en dit over control of plaque and gingivitis: microbiological
een lange periode. De patiënt moet wel op de hoogte aspects. J Clin Periodontol 1991;18:462-67.
worden gebracht van de kans op tijdelijk smaak- Midda M, Cooksey MW. Clinical use of an enzyme-
verlies en van intrinsieke verkleuringen van de pel- containing dentifrice. J Clin Periodontol 1986;13:
licula op tanden en tong. Deze pellicula kan worden 950-56.
verwijderd via polijsten en tongborstelen. Het ge- Overholser CD, Meiller TF, De Paola LG, Minah GE,
bruik van een chloorhexidinespray geeft minder Niehaus C. Comparative effects of 2 chemothera-
verkleuringen wegens de lagere dosering voor een peutic mouthrinses on the development of supra-
gelijk effect. Het gebruik van Isobetadine1 heeft gingival dental plaque and gingivitis. J Clin Peri-
geen noemenswaardige invloed op de plaque en is odontol 1990;17:575-79.
dan ook als antiplaquemiddel niet aan te raden. Pan P, Barnett ML, Coelho J, Brogdon C, Finnegan
H2O2 moet worden vermeden aangezien het te veel MB. Determination of the in situ bactericidal acti-
neveneffecten veroorzaakt. Het gebruik ervan bij vity of an essential oil mouthrinse using a vital
necrotiserende gingivitis/parodontitis blijft echter stain method. J Clin Periodontol 2000;27:256-61.
verantwoord. Listerine1 heeft een beperkter en Perlich MA, Bacca LA, Bollmer BW, Lanzalaco AC,
sanguinarine een verwaarloosbaar plaquereduce- McClanahan SF, Sewak LK, e.a. The clinical effect
rend vermogen. Spoelen met Plax1 voor het tan- of a stabilized dentifrice on plaque formation,
denpoetsen is niet superieur aan spoelen met water. gingivitis and gingival bleeding: a six-month stu-
De mechanische plaquecontrole blijft het middel bij dy. J Clin Dent 1995;6 (Spec issue):54-58.
uitstek om de mond plaquevrij te houden. Pitcher GR, Newman HN, Strahan JD. Access to
subgingival plaque by disclosing agents using
mouthrinsing and direct irrigation. J Clin Perio-
Literatuur dontol 1980;7:300-08.
Quirynen M, Avontroodt P, Peeters W, Pauwels M,
Baker PJ, Coburn RA, Genco R, Evans RT. Structural Coucke W, Steenberghe D van. Effect of different
determinants of activity of chlorhexidine and alkyl chlorhexidine formulations in mouth rinses on de
bisbiguanides against the human flora. J Dent Res novo plaque formation. J Clin Periodontol 2001;28:
1987;66:1099-106. 1127-36.
Braun RE, Ciancio SG. Subgingival delivery by an Quirynen M, De Soete M, Pauwels M, Goossens K,
oral irrigation device. J Periodontol 1992;63:469- Teughels W, Van Eldere J, e.a. Bacterial survival
472. rate on tooth- and interdental brushes in relation
Brecx M, Brownstone E, MacDonald L, Gelskey S, to the use of toothpaste. J Clin Periodontol 2001;28:
Cheang M. Efficacy of Listerine, Meridol and 1106-14.
chlorhexidine mouthrinses as supplements to Quirynen M, Maréchal M, Steenberghe D van. Com-
regular toothcleaning measures. J Clin Periodontol parative antiplaque activity of sanguinarine and
1992;19:202-07. chlorhexidine in man. J Clin Periodontol 1990;17:
Briner WW, Grossman E, Buckner RY, Rebitski, GF, 223-27.
Sox TE, Setser RE, Ebert ML. Effect of chlorhexi- Steenberghe D van, Van den Eynde E, Jacobs R, Qui-
dine mouthrinse on plaque bacteria. J Periodontol rynen M. Effect of a lactoperoxidase containing
Res 1986;21 (suppl 16):44-52. toothpaste in radiaton-induced xerostomia. Int
Danielsen B, Scheie AA, Fejerskov O. Efficacy of the Dent J 1994;44:133-38.
pre-brushing rinse Plax1 on established dental Stephen KW, Saxton CA, Jones CL, Ritchie JA, Mor-
plaque. J Dent Res 1995;74:566 (Abstr 1328). rison T. Control of gingivitis and calculus by a
Eakle WS, Ford C, Boyd RL. Depth of penetration in dentifrice containing a zink salt and triclosan. J
periodontal pockets with oral irrigation. J Clin Periodontol 1990;61:674-79.
Periodontol 1986;13:39-44. Svatun B, Saxton CA. The effects of a silica dentifrice
Gaare D. The effect of zinc citrate dentifrice on cal- containing triclosan and zinc citrate on supra-
culus formation. J Dent Res 1989;68:1710-11. gingival plaque and calculus formation and the
Gjermo P, Rölla G. The plaque inhibiting effect of control of gingivitis. Int Dent J 1993;43:431-39.
chlorhexidine dentifrices. Scand J Dent Res 1971; Volpe AR, Schiff TC, Cohen S, Petrone ME, Petrone
79:126-32. DM. Clinical comparison of the anticalculus effi-
Gjermo P, Bonnesvoll P, Rölla G. Relationship bet- cacy of two triclosancontaining dentifrice. J Clin
ween plaqueinhibiting effect and retention of Per 1992;3:93-95.
chlorhexidine in the human oral cavity. Arch Oral Waerhaug J. Effect of toothbrushing on subgingival
Biol 1974;19:1031-1034. plaqueformation. J Periodontol 1981;52:30-34.
Hardy JH, Newman NH, Strahan JP. Direct irriga- Williams MJR, Hillam DG, Ashley KC. The effect of
tion and subgingival plaque. J Clin Periodontol hexetidine 0,1% in the control of dental plaque. Br
1982;9:57-65. Dent J 1987;163:300-02.
Lobene RR. A clinical study of the anticalculus effect Young A, Jonski G, Rölla G, Waler SM. Effects of
of a dentifrice containing soluble pyrophosphate metal salts on the oral production of volatile sul-
and sodium fluoride. Clin Preventive Dent 1986;8: phur-containing compounds (VSC). J Clin Perio-
5-7. dontol 2001;28:776-81.
j 33 Antibiotica bij de behandeling van
parodontitis

A.J. van Winkelhoff

j
33.1 Inleiding plaque zowel kwalitatief als kwantitatief in belang-
rijke mate kan verschillen tussen patiënten, ligt
Gingivitis en parodontitis zijn de meest voorko- differentiatie in het antibioticumbeleid voor de
mende infecties van het parodontium. Gingivitis hand. In dit hoofdstuk wordt het onderwerp ‘anti-
komt bij vrijwel iedereen voor, ernstige parodontitis biotica’ in relatie gebracht met de microbiologie van
kent een prevalentie van 10-15% bij de volwassen parodontale infecties.
bevolking. Beide aandoeningen worden veroorzaakt
door bacteriën die zich in de supra- en subgingivale
plaque bevinden. Parodontitis is een multifactoriële j
33.2 Geschiedenis
ziekte, wat wil zeggen dat bacteriën een essentiële
rol spelen in het ziekteproces, maar ook dat bacte- Medicamenteuze behandeling van parodontitis is al
riën waarschijnlijk op zichzelf niet in staat zijn om meer dan honderd jaar oud. In de jaren zeventig van
de ziekte te initiëren. Daarvoor is een zogenoemde de vorige eeuw werd vooral tetracycline toegepast
gevoelige gastheer nodig. Lange tijd is onduidelijk bij de behandeling van ernstige parodontitis. Pas in
geweest wat die gevoeligheid precies inhoudt. De de jaren tachtig werd begonnen met systematisch
afgelopen jaren zijn er steeds meer factoren gevon- onderzoek naar de werking van antibiotica bij de
den die een bijdrage leveren aan deze gevoeligheid. behandeling van parodontitis. Vandaag de dag be-
Hierbij spelen genetische factoren van het im- staat er nog steeds geen consensus over het toepas-
muunsysteem een rol, lifestyle-factoren zoals roken sen van antimicrobiële middelen en voor het ge-
en stress, en omgevingsfactoren zoals de bacteriële bruik bestaan er evenveel protocollen als er landen
samenstelling van de mondflora. Ook de algemene zijn in Europa en daarbuiten.
gezondheid en dan vooral de kwaliteit van de weer-
stand lijkt een factor van belang.
De behandeling van gingivitis en parodontitis is j
33.3 Verschillende soorten antibiotica
gebaseerd op reductie van de bacteriële belasting
van het parodontium. Alle andere risicofactoren Er zijn diverse typen antibiotica, die ook verschil-
zijn niet (genetische) of nauwelijks (roken en stress) lende werkingsmechanismen hebben. Antibiotica
te manipuleren. Kennis van de microbiologie van die de bacteriecel doden, worden bactericide ge-
parodontale infecties is noodzakelijk, vooral in het noemd. Andere typen remmen de groei van de bac-
licht van het gebruik van antibiotica bij de paro- terie en deze antibiotica worden bacteriostatisch
dontale behandeling. Het onderwerp ‘antibiotica’ is genoemd. Bij deze laatste stoffen moet het lichaam
relevant, omdat de mechanische behandeling niet de inactieve bacteriën doden en opruimen. Hoge
bij alle patiënten afdoende is om de parodontale doses kunnen bacteriostatische antibiotica bacteri-
infectie te elimineren. We spreken dan van refrac- cide maken. We spreken van een smalspectruman-
taire parodontitis. De kwaliteit van de afweer van de tibioticum wanneer het middel werkzaam is tegen
patiënt en roken zijn risicofactoren voor refractaire grampositieve of gramnegatieve bacteriën. Een
parodontitis. Er wordt gesproken van recidiverende breedspectrumantibioticum is werkzaam tegen zo-
parodontitis, wanneer er na een succesvolle behan- wel grampositieve als gramnegatieve bacteriën.
deling na verloop van tijd toch weer afbraak van
parodontaal weefsel plaatsvindt. Antibiotica spelen j
33.3.1 Celwandsyntheseremmers
ook een rol bij de behandeling van parodontale ab-
cessen en bij acute parodontale infecties (acute Bètalactamantibiotica zijn stoffen die gemeen heb-
gingivitis en acute parodontitis). ben dat ze de bètalactamring in hun chemische
Omdat de samenstelling van de subgingivale structuur hebben. Deze groep van antibiotica omvat

W. Beertsen et al. (Red.), Parodontologie, DOI 10.1007/978-90-313-6887-7_33, © 2009 Bohn Stafleu van Loghum, onderdeel van Springer Uitgeverij
352 Parodontologie

onder andere de penicillinen en de cefalosporinen. deze groep is ciprofloxacine. Nitro-imidazolen zijn


Bètalactamantibiotica remmen de synthese van de stoffen die de synthese van het bacteriële DNA
bacteriecelwand, waardoor de bacterie gedood remmen, waardoor ze een bactericide werking heb-
wordt. Antibiotica die een vergelijkbaar werkings- ben.
mechanisme hebben, zijn cyclische peptiden en
glycopeptiden (tabel 33.1). j
33.3.4 Effect op de permeabiliteit van de
celwand
j
33.3.2 Eiwitsyntheseremmers
Middelen zoals nystatine en amfotericine, bescha-
De werking van een grote groep antibiotica is ge- digen de celwand van schimmels, waardoor lekkage
baseerd op hun vermogen om de eiwitsynthese in de van essentiële stoffen uit de cel optreedt. Hierdoor
bacteriecel te remmen. Hierdoor wordt het metabo- sterft het micro-organisme.
lisme van de cel zodanig verstoord dat de groei van Afhankelijk van het type infectie wordt bij voor-
de cel wordt geremd. Deze antibiotica zijn veelal keur gebruikgemaakt van een bacteriostatisch dan
bacteriostatisch. Belangrijke vertegenwoordigers wel van een bactericide middel. Bij de behandeling
van deze groep zijn de tetracyclinen en clindamyci- van parodontale infecties bestaat er een voorkeur
ne. voor bactericide middelen.

j
33.3.3 Effect op DNA
j
33.4 In vitro gevoeligheidsbepalingen
Diverse antibiotica hebben effect op het DNA van de
bacteriecel. Fluorquinolonen zijn antibiotica die de De laagste concentratie van een antibioticum waar-
replicatie van het DNA verstoren, waardoor de bac- bij een bepaalde hoeveelheid bacteriën in het labo-
terie sterft. Een bekende vertegenwoordiger uit ratorium niet meer groeit, wordt de minimaal rem-

Tabel 33.1 Werkingsmechanismen en eigenschappen van antibiotica.

Celwandsyntheseremmers Voorbeelden Eigenschappen

bètalactamantibiotica

smalspectrumpenicillinen penicilline-G, cloxacilline bactericide, gevoelig voor bètalactamase

breedspectrumpenicillinen ampicilline, amoxicilline idem

cefalosporinen cefuroximaxetyl bactericide, breedspectrum

cyclische peptiden bacitracine voornamelijk tegen grampositieve bacteriën

glycopeptide vancomycine toxisch, voornamelijk tegen grampositieve bacteriën

eiwitsyntheseremmers

tetracyclinen tetracycline HCL bacteriostatisch, breedspectrum

doxycycline anticollagenase werking

macroliden erytromycine lage concentratie in creviculaire vloeistof

spiramycine verhoogde concentratie in speekselklieren

azitromycine hoge weefselconcentratie

lincosamiden clindamycine actief tegen aeroben en anaeroben

aminoglycosiden streptomycine concentreert in leukocyten

gentamicine niet werkzaam tegen anaeroben

andere antibiotica

quinolonen nalidixinezuur exclusief bij urineweginfecties

fluorquinolonen ciprofloxacine, ofloxacine werking tegen facultatief gramnegatieven

nitro-imidazolen metronidazol vooral werkzaam tegen anaeroben


33 Antibiotica bij de behandeling van parodontitis 353

mende concentratie (Eng: minimal inhibitory concen- Figuur 33.1


tration, MIC) genoemd. De laagste concentratie Agar-diffusiemethode voor
waarbij een bepaalde hoeveelheid bacteriën wordt een antibioticumgevoelig-
gedood, heet de minimale bacteriedodende concen- heidsbepaling. De bacterie is
tratie (Eng: minimal bactericidal concentration, MBC). gevoelig voor antibiotica a en
Een micro-organisme is gevoelig voor een bepaald a b, verminderd gevoelig voor
antibioticum als de standaarddosis met grote waar- antibioticum d en ongevoelig
schijnlijkheid klinisch effectief is. Hierbij zal de voor antibioticum c.
b
MIC onder een bepaalde grens liggen. Deze grens
wordt bepaald door de bereikte concentratie van het
c
antibioticum op de plaats van infectie, bij een ge-
geven toedieningsweg en dosering. In de regel zal
voor een effectieve behandeling de concentratie van
een antibioticum in het bloed twee- tot viermaal
d
hoger moeten zijn dan de MIC. Er wordt gesproken
van een verminderde gevoeligheid van een orga-
nisme, wanneer een verhoogde dosis noodzakelijk is
j
33:1
om de infectie onder controle te krijgen. Een micro-
organisme is resistent wanneer een antibioticum, in
welke dosis dan ook, geen effect heeft op de infectie.
Gevoeligheid en resistentie zijn dus klinische be- j
33.4.2 Van in vitro naar in vivo
grippen. Gevoeligheidstests hebben tot doel de
waarschijnlijkheid van een succesvolle antimicrobi- Gevoeligheid van een pathogeen voor een antibioti-
ële therapie te voorspellen. In het laboratorium cum in het laboratorium is nog geen garantie dat
worden groeiende bacteriën blootgesteld aan een het middel ook klinisch effectief is. A. actinomyce-
zuiver antibioticum. Dit wijkt totaal af van de situ- temcomitans is bijvoorbeeld in vitro erg gevoelig voor
atie van een infectie in het lichaam. Antibiotica tetracycline, maar dit antibioticum is vaak niet in
worden na toediening verdeeld over het hele staat om deze pathogeen te elimineren uit de paro-
lichaam, afhankelijk van de oplosbaarheid van het dontale pocket. Zelfs lokale applicatie van tetracy-
antibioticum, en gebonden aan eiwitten. Gebonden cline in hoge concentratie is vaak niet effectief. Er
aan een eiwit is het antibioticum niet werkzaam. zijn diverse factoren die in relatie tot parodontale
Antibiotica worden afgebroken in onder andere de infecties een rol spelen bij de in vivo effectiviteit van
lever en uitgescheiden door de nieren. een antibioticum:
De plaats van infectie kan goed of minder goed – het antibioticum kan zich binden aan weefsels:
doorbloed zijn (bijv. een abces), wat de concentratie tetracycline bindt bijvoorbeeld aan het wortelop-
ter plekke bepaalt. Bacteriën kunnen zich intracel- pervlak, zodat het verminderd beschikbaar is;
lulair bevinden, wat ze moeilijk bereikbaar maakt – de concentratie van een antibioticum in de crevi-
voor het antibioticum. De zuurgraad (pH) kan ter culaire vloeistof kan sterk variëren tussen perso-
plekke hoog (parodontale pockets) of juist laag zijn, nen. Erytromycine wordt slechts in lage concen-
wat invloed heeft op de werkzaamheid. Bacteriën tratie uitgescheiden in de creviculaire vloeistof;
kunnen zich heel langzaam delen, wat ze minder – in een complexe microflora, zoals de subgingivale
gevoelig maakt voor bepaalde antibiotica (o.a. bèta- plaque, kunnen bacteriën elkaar beschermen te-
lactamantibiotica). Om bacteriën in een biofilm te gen de werking van een antibioticum. Andere
doden, kan een tot duizendmaal hogere concentra- bacteriën dan de pathogeen kunnen het antibio-
tie van een antibioticum noodzakelijk zijn. Al deze ticum binden en afbreken, zodat de pathogeen er
parameters bepalen de klinische effectiviteit van een niet door wordt gedood. Enterococcus faecalis kan
antibioticum. Voor het vaststellen van de gevoelig- metronidazol inactiveren, waardoor anaerobe
heid van een bacterie voor een bepaald antibioticum bacteriën aan de werking van dit antibioticum
zijn verschillende technieken voorhanden. kunnen ontsnappen;
– bacteriële enzymen kunnen antibiotica afbreken.
j
33.4.1 Agar-diffusiemethode Bètalactamase breekt de bètalactamring van pe-
nicilline en amoxicilline open, waardoor de wer-
De eenvoudigste methode om de gevoeligheid van king verloren gaat. Deze enzymen kunnen wor-
een bacterie vast te stellen, is een test waarbij er op den geproduceerd door de pathogeen, maar ook
een voedingsbodem tabletten met een bepaalde door de begeleidende microflora, waardoor de
hoeveelheid antibioticum worden geplaatst, nadat pathogeen beschermd wordt. In de subgingivale
de bacterie in reincultuur op de bodem is aange- microflora wordt bètalactamase gemaakt door
bracht. Als de bacterie gevoelig is voor het antibio- onder andere Prevotella species, Capnocytophaga
ticum, ontstaat er rond het schijfje een remmings- species en Veillonella parvula. Deze soorten zijn in
zone (geen groei) op de plaats waar de concentratie aantal verhoogd na een recente penicillinekuur;
hoog genoeg is om de bacterie te remmen in haar – parodontale bacteriën kunnen moeilijk bereik-
groei. De diameter van de remmingszone is een baar zijn voor antibiotica, doordat ze zich in de
maat voor de gevoeligheid (figuur 33.1). dentinetubuli bevinden;
354 Parodontologie

– bacteriostatische antibiotica kunnen subgingiva- behandelaar is er echter van op de hoogte welk pre-
le bacteriën verhinderen zich te vermenigvuldi- paraat is gebruikt (dubbelblind). Een veelgebruikt
gen. De effectiviteit van een bacteriostatisch protocol in de parodontologie is de gecontroleerde
middel hangt sterk af van een goede afweer van studie. Hierbij wordt de helft van de patiëntengroep
de gastheer. Deze kan onvoldoende zijn in de met een antibioticum behandeld, de andere helft
verdiepte parodontale pocket; wordt bijvoorbeeld opnieuw initieel behandeld
– de bacteriën in de pocket zijn georganiseerd in (controlegroep). Ook de duur van de werking van
een biofilm. Dit heeft tot gevolg dat pathogene een antibioticum is een belangrijk criterium in de
bacteriën moeilijk bereikbaar zijn voor antimi- parodontologie. Een evaluatieperiode van ten
crobiële middelen. Verminderde diffusie van het minste drie maanden wordt meestal aangehouden
antibioticum in de biofilm speelt hierbij een rol, als criterium van effectiviteit.
evenals een verminderde groeisnelheid van de
bacteriën.
j
33.7 Wanneer antibiotica?

j
33.5 Interacties tussen antibioticum, Antibiotica kunnen op diverse momenten in de pa-
pathogeen en gastheer rodontale behandeling worden ingezet (Van Win-
kelhoff e.a., 1996). Er zijn verschillende argumenten
Er zijn bepaalde relaties tussen het antibioticum, de om antibiotica te gebruiken na het beëindigen van
pathogeen en de gastheer (figuur 33.2). Het anti- de initiële parodontale behandeling:
bioticum is werkzaam tegen de pathogeen (1). Som- – de totale supra- en subgingivale bacteriële belas-
mige pathogenen kunnen het antibioticum echter ting is na de initiële behandeling laag, waardoor
afbreken, bijvoorbeeld door productie van enzymen de werking en effectiviteit van een antibioticum
(2). De pathogeen berokkent schade aan de gastheer optimaal zijn;
(3), die op zijn beurt de pathogeen probeert te eli- – een goede mondhygiëne (laag supragingivaal
mineren via het afweersysteem (4). Na opname zal plaqueniveau) is van essentieel belang voor een
de gastheer een antibioticum afbreken en uitschei- optimale klinische effectiviteit van een systemi-
den (5). Antibiotica tasten niet alleen de pathogene sche antibioticumkuur. Deze is meestal optimaal
bacterie aan, maar kunnen ook schade aan de gast- na de initiële behandeling;
heer veroorzaken en bijwerkingen hebben. Dit be- – bij de evaluatie van de initiële behandeling is er
treft vooral de aantasting van de normale microflo- goed zicht op de noodzaak voor verdere behan-
ra, vooral die van de darm. deling. In bepaalde situaties kan het de voorkeur
verdienen eerst parodontale chirurgie uit te voe-
ren, voordat een antibioticumkuur wordt ge-
j
33.6 Antibiotica in de parodontologie bruikt.

Om de werking van een antibioticum vast te stellen, Antibioticumgebruik vóór een initiële behandeling
worden verschillende klinische protocollen ge- kan worden overwogen bij acute parodontale infec-
bruikt. Casusbeschrijvingen geven de minst sterke ties, zoals bij de behandeling van een parodontaal
bewijzen van de werking van een medicijn, dubbel- abces, necrotiserende gingivitis en als profylaxe in
blind, placebogecontroleerd onderzoek de sterkste. verband met endocarditis en andere hartafwijkin-
Bij dit laatste protocol wordt een deel van de gen. Om de mondhygiënemaatregelen te onder-
patiënten behandeld met een placebo, een ander steunen, kan worden gespoeld met chloorhexidine
deel met het antibioticum. Noch de patiënt, noch de (bijv. 0,12% alcoholvrij) enkele dagen voor, tijdens
en enkele dagen na het gebruik van de antibioti-
cumkuur. Op de eerste European Workshop on Pe-
gastheer riodontology (Proceedings, 1994) werd geconclu-
deerd dat:
– systemische antibiotica het resultaat van paro-
3 dontale behandeling kunnen verbeteren bij
5
patiënten die matig reageren op initiële paro-
4 dontale therapie;
6
– antibiotica uitsluitend voorgeschreven dienen te
worden als aanvulling op een goed uitgevoerde
mechanische behandeling;
2
– microbiologische informatie behulpzaam kan
pathogeen antibioticum
zijn bij de keuze van een antibioticum;
j33:2
1 – kennis van de medische anamnese van de patiënt
Figuur 33.2 belangrijk is bij het voorschrijven van antibiotica.
Interacties tussen het antibioticum, de pathogeen en de gastheer. 1 = bacteriedodend en
werking van het antibioticum, 2 = resistentievorming bijvoorbeeld door productie van
enzymen, 3 = ziektemakend vermogen van de pathogeen, 4 = afweer van de gastheer
tegen de pathogeen, 5 = uitscheiding van de metabolieten van het antibioticum door de
gastheer, 6 = bijwerkingen van het antibioticum op de gastheer.
33 Antibiotica bij de behandeling van parodontitis 355

j
33.8 Monotherapieën 3

j
33.8.1 Tetracyclinen 2,5 P < 0,001

mm reductie
Tetracycline was een van de eerste antibiotica die
werden toegepast bij de behandeling van ernstige 4-6 mm
parodontitis. Bij patiënten met lokale juveniele pa- 1,5
>
_ 7 mm
rodontitis (LJP) bleek dit antibioticum een verbete-
1
ring te bewerkstelligen van de klinische parodonta-
le status (aanhechtingswinst, reductie in pocket-
0,5
diepte, reductie van de bloedingsneiging). Dit kli-
nisch effect kon later worden toegeschreven aan de
0
onderdrukking van Aggregatibacter actinomycetemco-
mitans. Waarschijnlijk door het bacteriostatische
j
33:3
metronidazol placebo
karakter van tetracycline werd A. actinomycetemcomi- Figuur 33.3
tans vaak niet geëlimineerd en bleek het percentage Pocketreductie na initiële behandeling met en zonder metronidazol (Loesche e.a.,1991).
recidief hoog (25%). Dit eerste onderzoek met tetra-
cycline toonde echter aan dat antibiotica de pro-
gressie van parodontale afbraak kunnen stoppen. 16
Tetracycline was echter niet het ideale antibioticum
14
bij de behandeling van LJP. Bij volwassen patiënten
aantal gebitselementen

met parodontitis kan tetracycline een gunstig effect 12


hebben, vooral bij patiënten met refractaire paro-
10
dontitis (Vandekerckhove e.a., 1997). Ook hier is
echter vastgesteld dat niet alle patiënten baat heb- 8
P < 0,001
ben bij een dergelijke ondersteuning en het is niet 6
duidelijk welke patiënten dit betreft. In Nederland
wordt tetracycline bij de behandeling van ernstige 4
parodontitis nog maar weinig toegepast. 2

j
33.8.2 Metronidazol
0
j 33:4
metronidazol placebo
Metronidazol is een middel dat voornamelijk werk-
zaam is tegen strikt anaerobe bacteriën. Loesche en Figuur 33.4
medewerkers (1991) hebben in een placebogecontro- Aantal gebitselementen met indicatie parodontale chirurgie voor en na initiële behande-
leerde studie laten zien dat metronidazol bij ling met en zonder metronidazol (Loesche e.a., 1991).
patiënten met een groot aantal subgingivale spiro-
cheten (> 20%) de pocketreductie vergroot (figuur
33.3) en dat de noodzaak voor parodontale chirurgie maanden (Walker & Gordon, 1990). Dit antibioti-
door gebruik van metronidazol wordt gereduceerd cum kan een alternatief zijn bij overgevoeligheid
(figuur 33.4). voor metronidazol. Een ernstige bijwerking van
Metronidazol kan ook gebruikt worden bij de clindamycine is pseudomembraneuze colitis, dat
behandeling van refractaire parodontitis, vooral bij echter niet specifiek is voor dit antibioticum. Dit is
patiënten die positief zijn voor T. forsythia en/of P. een levensbedreigende infectie van de dikke darm
gingivalis (Winkel e.a., 1997). Als ondersteuning van die wordt veroorzaakt door de anaerobe darmbacte-
parodontale chirurgie heeft metronidazol geen ef- rie Clostridium difficile. Deze superinfectie is voor het
fect (Mahmood & Dolby, 1987). Metronidazol wordt eerst beschreven na gebruik van clindamycine, maar
gebruikt bij de behandeling van necrotiserende kan ook ontstaan na gebruik van andere antibiotica.
gingivitis. Dit is een infectie van het tandvlees, die
in verband wordt gebracht met grote aantallen spi- j
33.8.4 Amoxicilline
rocheten en Fusobacterium species. Verondersteld
wordt dat invasie van deze organismen in het tand- Amoxicilline is in vitro effectief tegen een groot
vlees de acute symptomen, de necrose en de pijn- aantal paropathogenen, zoals P. gingivalis, T. forsy-
klachten veroorzaakt. thia, A. actinomycetemcomitans en vele andere anaero-
ben in de verdiepte pocket (Van Winkelhoff e.a.,
j
33.8.3 Clindamycine 2000). Amoxicilline kan worden afgebroken door
bètalactamase, dat door diverse subgingivale bacte-
Clindamycine heeft een breed werkingsspectrum en riën wordt geproduceerd. Om inactivatie te voorko-
is effectief tegen zowel aerobe als anaerobe bacte- men, kan clavulaanzuur worden toegevoegd. Dit is
riën. Het is niet werkzaam tegen A. actinomycetemco- een stof die amoxicilline beschermt tegen enzyma-
mitans. Klinische effectiviteit is aangetoond bij tische afbraak (Augmentin1). In een dubbelblinde,
patiënten met recidiverende parodontitis en resul- placebogecontroleerde studie bij adulte parodonti-
teert in nieuwe klinische aanhechting, maar wel- tispatiënten kon echter geen klinisch effect van dit
licht slechts voor een beperkte periode van twaalf antibioticum worden vastgesteld (Winkel e.a., 1999).
356 Parodontologie

– het ontstaan van resistentie reduceren, doordat er


normale microflora exogene pathogenen een overlap bestaat van beide middelen;
– de dosis van antibiotica verlagen, doordat er sy-
nergie optreedt tussen beide antibiotica voor één
of verschillende pathogenen.
compromitteerd
immuunsysteem Combinatietherapieën kunnen aanleiding zijn voor
meer bijwerkingen, omdat ze een grotere antimi-
gezonde
dragers crobiële werking hebben. Niet elke combinatie van
antibiotica werkt synergistisch. Bepaalde combina-
commensale infectie ties werken juist antagonistisch, doordat ze de on-
opportunistische infectie echte infectie
derlinge werking negatief beı̈nvloeden; bijvoor-
beeld de combinatie van een bacteriostatisch (tetra-
P. intermedia A. actinomycetemcomitans cycline) en een bactericide middel (amoxicilline en
F. nucleatum P. gingivalis metronidazol). Wanneer er geen interactie bestaat
P. micros tussen twee antibiotica, spreken we van additie.
T. denticola
Metronidazol in combinatie met amoxicilline of ci-
C. rectus
j
33:5
Eubacterium spp. profloxacine of een cefalosporine is zeer effectief
gebleken bij de behandeling van ernstige parodon-
Figuur 33.5 titis. In geval van A. actinomycetemcomitans-geassoci-
Verschillende parodontale infecties op basis van microbiologie (Van Winkelhoff e.a.,1996). eerde parodontitis bleek dit te berusten op de sy-
nergistische werking tussen de beide antibiotica te-
gen deze pathogeen (Pavičić e.a., 1991, 1992). Ook bij
diagnose
ernstige P. gingivalis-geassocieerde parodontitis zijn
metronidazol en amoxicilline klinisch effectief ge-
therapie bleken (Winkel e.a., 2001). Metronidazol en cipro-
floxacine kunnen worden ingezet bij een A. actino-
mycetemcomitans-infectie, als er sprake is van over-
early onset refractair gevoeligheid voor amoxicilline. Metronidazol en
ineffectief ciprofloxacine zijn niet werkzaam tegen strepto-
antibiotica kokken, zodat er een rekolonisatie van het sub-
microbiologie gingivale gebied door deze niet-pathogene bacte-
riën kan plaatsvinden.
herbehandeling
effectief + mondhygiëne
antibiotics
j
33.10 Antibiotica in de praktijk

Een systemische antibioticumtherapie is meestal


microbiologisch niet noodzakelijk bij de behandeling van chroni-
onderzoek sche adulte parodontitis.
Een initiële parodontale behandeling met paro-
dontale chirurgie, op indicatie gevolgd door regel-
nazorg recidief matige nazorg, is meestal effectief om verdere pro-
j
33:6
gressie van parodontale afbraak te voorkomen. Ook
Figuur 33.6 chronische gingivitis kan voorspelbaar worden be-
Flowchart voor gebruik van antibiotica en microbiologie. handeld zonder antibiotica. Een ondersteunende
systemische antimicrobiële therapie heeft als doel
bepaalde subgingivale pathogenen te doden die
Er is dus vooralsnog geen indicatiegebied voor het door de mechanische behandeling zijn achtergeble-
toepassen van dit antibioticum als monotherapie. ven. Dit betreft vooral infecties die geassocieerd zijn
met A. actinomycetemcomitans en P. gingivalis. Beide
species zijn geassocieerd met progressieve parodon-
j
33.9 Combinatietherapieën titis en worden frequent aangetroffen bij patiënten
met een verminderde therapierespons. Eliminatie
Parodontitis is geassocieerd met een complexe sub- van beide pathogenen is geassocieerd met een sterke
gingivale microflora waarin verschillende typen reductie van de pocketdiepten en reductie van kli-
bacteriën (anaeroben, grampositieve en -negatieve nisch aanhechtingsverlies (Chaves e.a., 2000; Ren-
bacteriën) voorkomen. Veel van deze bacteriën heb- vert e.a., 1990; Winkel e.a., 1998; Slots & Ting, 2002).
ben een verschillend antibioticumgevoeligheids- Andere subgingvale species die veelal worden aan-
profiel, waardoor één antibioticum niet altijd vol- getroffen in de subgingivale plaque bij parodontitis,
doende effect heeft op de subgingivale microflora. zijn in meerderheid commensaal. Hiervoor is re-
Daarom kan het nodig zijn meer dan één antibioti- ductie toereikend om de infectie te behandelen (fi-
cum te gebruiken. Een combinatietherapie kan: guur 33.5). Monotherapieën zijn veelal niet effectief
– het antimicrobiële spectrum vergroten; om A. actinomycetemcomitans uit het subgingivale ge-
33 Antibiotica bij de behandeling van parodontitis 357

Tabel 33.2 Doseringen van antibiotica en de indicatie voor gebruik op basis van microbiologische en klinische parameters.

Antimicrobiële therapie Normale dosis Microbiologische parameters Klinische diagnose

metronidazol 250-500 mg 3 dd, 7-10 dagen P. gingivalis, T. forsythia, Treponema adulte parodontitis, refractaire
spp. parodontitis, necrotiserende pa-
rodontitis

250 mg 3 dd, 7 dagen necrotiserende gingivitis

clindamycine 450 mg 3 dd, 7-8 dagen geen A. actinomycetemcomitans, refractaire adulte parodontitis,
gramnegatieve anaeroben overgevoeligheid voor metronida-
zol

doxycycline 100-200 mg 1 dd, 7-14 dagen niet-specifieke infectie refractaire adulte parodontitis

metronidazol en amoxicilline 250-500 mg 3 dd, 375-500 mg 3 A. actinomycetemcomitans-geasso- early-onsetparodontitis, snel-pro-


dd, beide 7 dagen cieerde parodontitis, P. gingivalis- gressieve parodontitis
infectie met grote aantallen gram-
positieve pathogenen

metronidazol en cefuroximaxetil 250-500 mg 3 dd, 2 dd 500 mg, A. actinomycetemcomitans-geasso- overgevoeligheid voor amoxicilli-
beide 7 dagen cieerde parodontitis, P. gingivalis- ne, early-onsetparodontitis, re-
infectie met grote aantallen gram- fractaire parodontitis
positieve pathogenen

metronidazol en ciprofloxacine metronidazol 500 mg 3 dd, 500 mg A. actinomycetemcomitans-geasso- early-onsetparodontitis, refrac-


2 dd, beide 7 dagen cieerde parodontitis taire parodontitis, overgevoelig-
heid voor bètalactamantibiotica

bied te elimineren (Winkel e.a., 1999). Figuur 33.6 is etiologie zijn zo duidelijk dat nader bacteriologisch
een flowchart van het gebruik van antibiotica en onderzoek geen meerwaarde oplevert. Bij de andere
microbiologische diagnostiek in de parodontale patiëntengroepen zal de afweging van vele factoren
praktijk. Gebruikelijke doseringen van antibiotica bepalen of en wanneer het gebruik van systemische
bij de behandeling van ernstige parodontitis in re- antibiotica gewenst is. Ook bacteriologisch onder-
latie tot het voorkomen van specifieke parodontale zoek kan behulpzaam zijn bij het bepalen of ge-
pathogenen zijn samengevat in tabel 33.2. bruik van systemische antibiotica wenselijk is. In
het bijzonder geldt dat als patiënten positief zijn
voor A. actinomycetemcomitans en/of P. gingivalis, in dat
j
33.11 Langetermijneffecten geval een betere respons verwacht mag worden dan
wanneer patiënten hiervoor negatief zijn (Winkel
Het klinisch resultaat van parodontale behandeling e.a., 2001; figuur 33.7). Dit betekent niet dat bij
van chronische parodontitis kan zich vele jaren patiënten bij wie deze pathogenen niet aantoonbaar
handhaven. Door terugval van de mondhygiëne,
verandering in de algemene conditie, bijvoorbeeld 60
door een vermindering van de weerstand of door
herinfectie, kan parodontitis echter weer actief 50
worden. De combinatie van metronidazol en amo- P < 0,001
xicilline is een voorspelbare behandeling om A. ac- 40
tinomycetemcomitans voor ten minste twee jaar uit het
%

subgingivale gebied te elimineren (Pavičić e.a., 30


1994).
20

j
33.12 Klinische microbiologie 10

De meest voorkomende patiëntengroepen waarbij 0


j
33:7
Pg neg plac Pg neg m+a Pg pos plac Pg pos m+a
het gebruik van systemische antibiotica geı̈ndiceerd
kan zijn, betreffen patiënten met necrotiserende Figuur 33.7
gingivitis/parodontitis, early-onsetparodontitis en Reductie van het aantal pockets  5 mm na initiële behandeling met en zonder (plac)
refractaire parodontitis. Het klinisch beeld van ern- metronidazol en amoxicilline (m+a) bij patiënten met en zonder aantoonbare P. gingivalis
stig necrotiserende gingivitis/parodontitis en de (Pg) (Winkel e.a., 2001).
358 Parodontologie

zijn, geen antibiotica gebruikt kunnen worden. De – toezien op het juiste gebruik van de voorgeschre-
microbiologische informatie ondersteunt echter de ven medicatie (bevorderen van de therapietrouw
afweging van alle hiervoor genoemde factoren en door een eenvoudig schema);
het besluit om wel of geen systemische antibiotica – zorgen voor een optimale mondhygiëne tijdens
toe te passen. het gebruik van antibiotica door bijvoorbeeld ge-
bruik van chloorhexidinespoeling tijdens de
kuur.
j
33.13 Antimicrobiële resistentie

Overmatig en onjuist gebruik van antibiotica en j


33.14 Bijwerkingen en interacties
slechte therapietrouw zijn de belangrijkste oorza-
ken voor het ontstaan van bacteriële resistentie te- Een selectie van de belangrijke bijwerkingen van
gen antibiotica. In Europa is Nederland het land antibiotica is vermeld in tabel 33.3. Ook kunnen er
met het laagste antibioticumgebruik per hoofd van interacties tussen antibiotica en andere geneesmid-
de bevolking (< 10 gestandaardiseerde dagdoserin- delen optreden (tabel 33.4). Om hiermee rekening te
gen/1000 inwoners/dag), terwijl Frankrijk, Spanje, houden, dient de clinicus een volledige anamnese af
Italië en België de lijst aanvoeren van hoogste ge- te nemen waarin het actuele medicijngebruik wordt
bruikers (Neeling & Verbrugh, 2005). Bacteriële re- geregistreerd. Voor een overzicht over bijwerkingen
sistentie komt in Nederland dan ook relatief het en interacties wordt verwezen naar Hersh & Moore
minst voor. Maatregelen die het ontstaan van anti- (2008).
microbiële resistentie minimaliseren, zijn: Penicillinen kunnen de werking van anticoagu-
– antibioticumgebruik reserveren voor patiënten lantia verhogen. Clinici dienen op de hoogte te zijn
die met grote waarschijnlijkheid baat zullen van deze interacties voordat een antibioticum wordt
hebben bij een systemische antibioticumtherapie. voorgeschreven.
Dit betekent dat selectie van patiënten dient
plaats te vinden op basis van klinische en micro-
biologische parameters; j
33.15 Lokale antibiotica
– voorschrijven van antibiotica in doseringen die
passend zijn bij het type infectie. Een te lage Antibiotica kunnen op verschillende wijzen worden
dosering werkt resistentievorming in de hand toegediend: oraal of parenteraal (bijv. intraveneus,
(doseren op basis van mg/kg lichaamsgewicht, intramusculair). Antibiotica kunnen ook lokaal
Van Winkelhoff e.a., 1999); worden toegepast, bijvoorbeeld bij de behandeling
van huid- en ooginfecties. Het lokaal toepassen van
antibiotica heeft enkele belangrijke voordelen.

Tabel 33.3 Geselecteerde bijwerkingen van antibiotica in de parodontologie.

Antibioticum Contra-indicaties Mogelijke interacties

penicillinen – overgevoeligheid voor penicillinen Acetylsalicylzuur en indometacine verlengen halfwaardetijd.


Kunnen bij gelijktijdig gebruik werking van orale anticonceptiva
verminderen. Bacteriostatische antibiotica werken antagonis-
tisch op penicillinen, macroliden kunnen synergistisch werken.

metronidazol – overgevoeligheid voor nitro-imidazolen De werking van anticoagulantia (cumarinetype) kan worden
– organische neurologische aandoeningen versterkt. Metronidazol kan plasmaspiegel van lithium verho-
– bloedafwijkingen
gen (nefrotoxisch). Gelijktijdig gebruik van alcohol kan een
disulfiramachtige reactie geven.

tetracyclinen – overgevoeligheid voor tetracyclinen De werking van orale anticoagulantia kan worden versterkt.
– ernstige leverfunctiestoornissen Magnesium, calcium, ijzer en aluminium bevattende prepara-
– kinderen jonger dan 8 jaar
ten verminderen de resorptie. Werken antagonistisch op bac-
tericide antibiotica. Barbituraten en alcohol verminderen de
halfwaardetijd.

clindamycine – overgevoeligheid voor lincomycinen Kan de werking van neuroblokkerende stoffen versterken.

ciprofloxacine – kinderen jonger dan 16 jaar Ciprofloxacine kan serumspiegel van theofylline verhogen.
– overgevoeligheid voor chinolonen Magnesium, calcium, ijzer en aluminium bevattende prepara-
– ernstige gecombineerde lever- en nierfunctiestoornissen
ten verminderen de resorptie. Nitrofurantoı̈ne kan de werking
– peesaandoeningen gerelateerd aan gebruik van chino-
van ciprofloxacine verminderen. Ropinirolspiegels kunnen
lonen
worden verhoogd.
33 Antibiotica bij de behandeling van parodontitis 359

– er kan gebruik worden gemaakt van een hoge sche parameters kunnen microbiologische gegevens
dosering waardoor de lokale concentratie aan- belangrijke hulpmiddelen zijn om tot een gericht
merkelijk hoger is dan die welke bereikt kan en verantwoord antibioticumbeleid te komen. In
worden bij oraal gebruik; bepaalde klinische situaties kan het lokaal applice-
– verschillende antimicrobiële middelen kunnen ren van een antibioticum een waardevolle aanvul-
worden gecombineerd; ling zijn op de mechanische parodontale behande-
– er kunnen werkzame antibiotica worden gebruikt ling.
die bij oraal gebruik toxisch zijn;
– er kunnen naast antibiotica ook anti-inflamma-
toire middelen worden toegevoegd aan het pre- Literatuur
paraat. Bij ooginfecties kan dexamethason wor-
den gecombineerd met gentamicine; Chaves ES, Jeffcoat MK, Ryerson CC, Snyder B. Per-
– bij middelen die professioneel worden aange- sistent bacterial colonization of Porphyromonas
bracht, is therapietrouw niet aan de orde. gingivalis, Prevotella intermedia and Actinobacil-
lus actinomycetemcomitans in periodontitis and
j
33.15.1 De drager its association with alveolar bone loss after 6
months of therapy. J Clin Periodontol 2000;27:897-
Een antibioticum dat lokaal wordt toegepast, moet 903.
worden gebonden aan een drager, zoals een gel, een Hersh EV, Moore PA. Adverse drug interactions in
vezel of een zalf. De eerste eis is dat de drager het dentistry. Periodontol 2000 2008;46:109-42.
antibioticum langzaam afgeeft in een concentratie Loesche WJ, Giordano JR, Hujoel P, Schwarz J, Smith
die hoog genoeg is om de bacteriën te doden. BA. Metronidazole in periodontitis: reduced need
for surgery. J Clin Periodontol 1991;19:103-12.
j
33.15.2 Het antibioticum Mahmood MM, Dolby AE. The value of systemically
administered metronidazole in the modified Wid-
Het antibioticum moet werkzaam zijn tegen de pa- man flap procedure. J Periodontol 1987;58:147-52.
thogene bacterië(n). Dit antibioticum kan een smal Neeling AJ, Verbrugh HA. Gebruik van antibiotica in
werkingsspectrum hebben wanneer er sprake is van Nederland het laagste van Europa. Infectieziekte
één veelvoorkomende pathogene bacterie (bijv. Sta- Bulletin 2005;16:191-2.
phylococcus aureus bij conjunctivitis of een huidin- Pavičić MJAMP, Winkelhoff AJ van, Graaff J de. In
fectie), maar moet een breed werkingsspectrum vitro susceptibility of Actinobacillus actinomyce-
hebben wanneer er sprake is van een veelvoud van temcomitans to a number of antimicrobial combi-
pathogene bacteriën (parodontitis). Het antibioti- nations. Antimicrob Agents Chem 1992;36:2634-8.
cum moet ook direct werkzaam zijn zonder dat een Pavičić MJAMP, Winkelhoff AJ van, Graaff J de.
metabole verandering van het molecuul in het Microbiological and clinical effects of metronida-
lichaam noodzakelijk is. zole and amoxicillin in A. actinomycetemcomi-
tans-associated periodontitis. J Clin Periodontol
j
33.15.3 Lokale antibiotica in de parodontologie 1994;21:107-12.
Pavičić MJAMP, Winkelhoff AJ van, Graaff J de.
In de parodontologie zijn lokale antibioticumpre- Synergistic effects between amoxicillin, metroni-
paraten al jarenlang bekend. Zo is metronidazol, dazole and its hydroxymetabolite against Actino-
een antibioticum tegen voornamelijk anaerobe bac- bacillus actinomycetemcomitans. Antimicrob
teriën, in diverse Europese landen verkrijgbaar Agents Chem 1991;35:961-6.
(Elyzol1). Chloorhexidine wordt toegepast in de Proceedings of the 1st European Workshop on Peri-
vorm van een collagene drager die spontaan oplost odontology. Consensus Report of session III. Pp.
in de loop van enkele weken (Periochip1). De groep 289-291. NP Klaus & T Karring Eds. Quintessence
van de tetracyclinen wordt al sinds begin jaren Books1994.
tachtig van de vorige eeuw toegepast in de paro- Renvert S, Wikström M, Dahlén G, Slots J, Egelberg
dontologie. De eerste preparaten bestonden uit J. Effect of root debridement on the elimination of
holle vezels waaraan tetracycline-HCl was gebon- Actinobacillus actinomycetemcomitans and Bacte-
den. Later werden andere tetracyclinepreparaten roides gingivalis from periodontal pockets. J Clin
(minocycline-HCL) ontwikkeld in de vorm van een Periodontol 1990;17:345-50.
zalf (Minocin1) en poeder (Minotek1). Slots J, Ting M. Systemic antibiotics in the treatment
of periodontal disease. Periodontol 2000 2002;28:
106-76.
j
33.6 Conclusies Vandekerckhove BN, Quirynen M, Steenberghe D
van. The use of tetracycline-containing controlled-
Systemische antibiotica hebben hun nut bewezen release fibers in the treatment of refractory
bij de behandeling van ernstige parodontitis. Een periodontitis. J Periodontol 1997;68:353-61.
gericht gebruik van deze geneesmiddelen is in het Walker CB, Gordon JM. The effect of clindamycin on
belang van de patiënt en voorkomt ook overbehan- the microbiota associated with refractory perio-
deling. Een juiste keuze, dosering en een goede dontitis. J Periodontol 1990;61:692-8.
therapietrouw reduceren de kans op het ontwikke- Winkel EG, Weijden GA van der, Winkelhoff AJ van,
len van bacteriële resistentievorming. Naast klini- Timmerman MF, Velden U van der. Metronidazole
360 Parodontologie

plus amoxicillin in the treatment of adult perio- amoxicillin and metronidazole after initial perio-
dontitis patients. A double-blind placebo-control- dontal therapy. J Clin Periodontol 1998;25:857-64.
led study. J Clin Periodontol 2001;28:296-305. Winkelhoff AJ van, Herrera D, Winkel EG, Dellemijn
Winkel EG, Winkelhoff AJ van, Barendregt DS, N, Vandenbroucke-Grauls CMJE, Sanz M. Antimi-
Weijden GA van der, Timmerman MF, Velden U crobial resistance in the subgingival microflora of
van der. Clinical and microbiological effects of ini- adult patients with periodontitis. A comparison
tial periodontal therapy in conjunction with amo- between The Netherlands and Spain. J Clin Perio-
xicillin and clavulanic acid in patients with adult dontol 2000;27:79-86.
controlled study. J Clin Periodontol 1999;26:461-8. Winkelhoff AJ van, Rams TE, Slots J. Systemic anti-
Winkel EG, Winkelhoff AJ van, Timmerman MF, biotic therapy in periodontics. Periodontol 2000
Vangsted T, Velden U van der. Effects of metroni- 1996;10:45-78.
dazole in patients with ‘refractory’ periodontitis Winkelhoff AJ van, Winkel EG, Vandenbroucke-
associated with Bacteroides forsythus. J Clin Peri- Grauls CMJE. Letter to the editor. J Clin Perio-
odontol 1997;24:573-9. dontol 1999;26:764-5.
Winkel EG, Winkelhoff AJ van, Velden U van der. Winkelhoff AJ van, Winkel EG. The role of systemic
Additional clinical and microbiological effects of antibiotics in aggressive forms of periodontitis.
Curr Opin Periodontol 1997;4:35-40.
j 34 Parodontale chirurgie bij de behandeling
van parodontitis

W.H. Schoo en S. Bizzarro

j
34.1 Inleiding – indicatie van behandeling niet verder verbeterde (Cobb,
2002). Dit geldt waarschijnlijk alleen voor ervaren
De initiële niet-chirurgische behandeling van behandelaars die van gebitsreiniging hun speciali-
patiënten met parodontitis door middel van scaling teit hebben gemaakt, er ruim de tijd voor nemen en
en rootplaning leidt in een aantal gevallen niet tot al bij de eerste scalingsessie een relatief schoon op-
een bevredigend resultaat. In het algemeen mag pervlak achterlaten. Nog eens zorgvuldig alles na-
worden verwacht dat én de ontsteking van de gin- lopen, kan in de ‘gewone’ praktijk zeer nuttig blij-
giva én de pocketdieptes afnemen. Bij de diepere ken. Het is tenslotte vaak moeilijk diepe pockets
pockets treedt gemiddeld, naast recessie van de goed te reinigen. Dit is in principe deels op te lossen
gingiva, klinisch gemeten een lichte winst van aan- door verdere oefening en volharding van de behan-
hechting op (zie hoofdstuk 29). Als bij de matig delaar. Wat ook kan helpen, is dat als gedurende de
diepe en diepere pockets geen of een minder dan behandeling de gingiva gezonder wordt, gingivare-
verwachte afname van de diepte optreedt, vooral als cessie ontstaat. De pocket wordt ondieper en het
de overgebleven pocket nog steeds diep en ontsto- overgebleven deel kan dan bij een herhaalde poging
ken is, dan vergt het probleem extra aandacht. Ver- beter worden bereikt (Kieser, 1994). Nog een keer
dere behandeling is zeker nodig als bij zulke ont- scalen van alleen de diepere pockets, na vijf tot zes
stoken pockets behalve bloeding ook pusafvloed maanden door een ervaren behandelaar zonder be-
optreedt en verder verlies van aanhechting is ont- perking in tijd, leverde verdere pocketdieptereduc-
staan. We mogen bovendien een mogelijk cardio- tie op. Deze verdere verbetering was alleen gering
vasculair risico, veroorzaakt door de aanwezigheid vergeleken met de eerste keer en er bleven nog
van ontsteking, en andere effecten op afstand niet steeds plaatsen over die verder behandeld moesten
uit het oog verliezen. Deze wegen soms zwaarder worden. De vraag is dan of het niet efficiënter is om
dan het behoud van tanden. in plaats van nog een keer te scalen, chirurgie uit te
In de eerste plaats moet bij ontstoken en/of rela- voeren, omdat daarmee een beter resultaat bereikt
tief diepe ‘rest’pockets overwogen worden of ver- kan worden (Wennström e.a., 2005; König e.a.,
dere therapie zinvol is – extractie kan een goede 2008).
oplossing zijn. Daarbij moet voortdurend gewezen Verder moeten we ons realiseren dat soms ge-
worden op het belang van supragingivale gebitsrei- woon meer tijd nodig is voor pocketdieptereductie.
niging. De mondhygiëne van de patiënt zelf is van Ongeveer drie maanden na instrumentatie is het
doorslaggevend belang voor het welslagen van de grootste deel van de verbetering zichtbaar, maar het
behandeling, op korte en nog meer op lange ter- is héél goed mogelijk dat er nog verdere verbetering
mijn. optreedt tot negen maanden en soms een jaar na
Wanneer besloten wordt dat behoud van de instrumentatie (Badersten e.a., 1984). De ‘noodzaak’
gebitselementen gewenst is en kans van slagen van chirurgie kan dus verdwijnen door af te wach-
heeft, dienen we natuurlijk eerst na te gaan of de ten.
behandeling die tot dusverre is uitgevoerd, te ver- In sommige gevallen zouden we kunnen beslui-
beteren is. Het is bijvoorbeeld gebleken dat behan- ten dat er sowieso onvoldoende resultaat te behalen
delaars met veel ervaring duidelijk schonere wortel- is met de niet-chirurgische behandeling. Waarom
oppervlakken achterlaten dan minder ervaren tand- dan niet direct overgaan tot chirurgie?
artsen (Brayer e.a., 1989). Misschien is het zinvol de In de eerste plaats missen we dan een kans: het
dentitie, of een deel ervan, nog eens grondig op- resultaat kan beter zijn dan verwacht. In de tweede
nieuw te scalen en te planen. plaats is een gezondere gingiva in het algemeen ge-
Verschillende onderzoekers hebben echter ge- makkelijker chirurgisch te behandelen. Een opera-
vonden dat herhaalde instrumentatie de resultaten tie verloopt meer gestroomlijnd, er is relatief min-

W. Beertsen et al. (Red.), Parodontologie, DOI 10.1007/978-90-313-6887-7_34, © 2009 Bohn Stafleu van Loghum, onderdeel van Springer Uitgeverij
362 Parodontologie

der bloeding, de samenhang van het weefsel is gro- furcaties aanwezig zijn en behoud van de elementen
ter en dus is ook hechten gemakkelijker uitvoer- gewenst is, ligt chirurgie het meest voor de hand.
baar. Vooral wanneer de reactie op initiële behandeling
Het resultaat van behandeling hangt ook af van op andere plaatsen wél aan de verwachtingen vol-
min of meer duidelijke patiëntgebonden factoren, doet en er dus geen duidelijke indicatie is dat een
zoals genetische invloeden, omgevings- en gedrags- specifiek zeer paropathogene bacterieflora of een
invloeden: mondhygiëne, roken, algemene ziekten, verminderde algemene weerstand verantwoordelijk
enzovoort – factoren die ook het ontstaan van pa- is.
rodontitis beı̈nvloeden. Ook de samenstelling van Daarbij is ook het perspectief van de nazorg van
de subgingivale bacteriële populatie kan van belang belang. Er bestaan geen gegevens die aangeven hoe
zijn. Deze verandert als gevolg van subgingivaal het parodontium eruit moet zien voor een optimale
scalen. Sommige soorten, waaronder A. actinomyce- onderhoudsbehandeling of hoe de frequentie daar-
temcomitans en P. gingivalis, blijven echter in een van beperkt zou kunnen worden. Toch herkennen
aantal gevallen in relatief hoge aantallen aanwezig ervaren clinici wel vormafwijkingen die duidelijk
en daarbij is een relatie gevonden met bloeden bij de mondhygiëne en het professioneel gebitsonder-
sonderen en verdergaand verlies van aanhechting houd bemoeilijken. In dit verband dienen ook de
(Cobb, 2002; Renvert & Persson, 2002). Loesche e.a. esthetische gevolgen van chirurgie, verdere toename
(1996) suggereerden dat gebruik van antibiotica de van gingivarecessie, in de afweging te worden mee-
‘noodzaak van parodontale chirurgie’ verminderde genomen. Misschien moeten ten behoeve van een
(zie ook hoofdstuk 33). Gezien het risico op het meer acceptabele esthetiek soms in het front diepere
ontstaan van bacteriële resistentie moeten niet te pockets en dus lastigere reiniging, met mogelijk
snel – en alleen als daar goede redenen voor zijn – meer risico op verder verlies van aanhechting, voor
antibiotica worden toegepast. lief worden genomen. Hierop wordt teruggekomen
Verder is gevonden dat patiënten die bij herbe- in de discussie (zie paragraaf 34.4).
oordeling na de initiële, niet-chirurgische behande- Kort geformuleerd is het doel van parodontale
ling nog steeds meerdere pockets van 6 mm of die- chirurgie als vervolg van een goed uitgevoerde ini-
per hadden, in de daaropvolgende periode meer tiële behandeling:
aanhechtingsverlies vertoonden (Claffey & Egel- – inspectie op:
berg, 1995). Renvert & Persson (2002) concludeerden . achtergebleven tandsteen;
echter dat deze bevinding eigenlijk zou moeten . furcaties;
worden bevestigd door uitkomsten van meer stu- . vormvariaties/afwijkingen van het wortelop-
dies. Met betrekking tot lokale invloeden op het pervlak;
resultaat is bij bestudering van elementen die na – aanvullende reiniging;
scalen geëxtraheerd werden, gevonden dat bij de – eventueel verdere pocketreductie en vormveran-
diepere pockets en bij de aanwezigheid van furcatie dering van de gingiva.
meer tandsteen op het worteloppervlak achterblijft
(Brayer e.a., 1989; Fleischer e.a., 1989). Bij furcaties Zeer belangrijk is dat aan de patiënt duidelijk wordt
is waargenomen dat de pocketdieptereductie min- gemaakt dat door parodontale chirurgie de paro-
der is dan bij vergelijkbaar diepe pockets zonder dontitis niet wordt genezen. De chirurgie wordt
furcaties (Claffey & Egelberg, 1994). Bij angulaire uitgevoerd voor een optimale genezing van de ont-
defecten valt de reductie van de pocketdiepte ge- stoken laesies en om effectieve plaquecontrole beter
middeld eveneens tegen (Ehnevid e.a., 1997). Ook mogelijk te maken, zowel door de patiënt zelf als
van belang in dit verband is dat bleek dat als door de behandelaar(s) (Ramfjord & Ash, 1979).
gebitselementen met direct zicht gereinigd werden, Daarnaast zijn er andere redenen voor parodontale
dus in een ‘open’ situatie tijdens een lapoperatie, de chirurgie, zoals:
worteloppervlakken duidelijk schoner werden, zo- – ten behoeve van restauratieve tandheelkunde
wel ter plaatse van diepere pockets als bij furcaties (kroonverlenging);
(Brayer e.a., 1989; Fleischer e.a., 1989). – esthetische behandeling;
Serino e.a. (2001) bestudeerden twee vergelijkbare – regeneratie van (bot)defecten.
groepen patiënten met parodontitis (de molaren
werden niet meegerekend). Eén groep werd niet- Deze laatste categorieën van indicaties vallen in
chirurgisch behandeld en bij de andere werd paro- principe buiten het kader van dit hoofdstuk.
dontale chirurgie (Modified Widman Flap) uitge- De behandeling van furcaties wordt evenmin be-
voerd. Het bleek dat in beide groepen bij de meeste sproken in dit hoofdstuk, omdat de problematiek
patiënten een redelijk stabiel resultaat bereikt werd hierbij al gauw zeer complex is en veel meer ruimte
gedurende een lange periode van nazorg (dertien vergt. Vaak komen daarbij ook endodontische en
jaar). In de chirurgiegroep waren echter duidelijk prothetische aspecten aan de orde. De furcatiebe-
minder patiënten bij wie op meerdere plaatsen handeling is in de meeste tekstboeken in een apart
aanhechtingsverlies optrad en verdere behandeling hoofdstuk opgenomen; zo ook in dit handboek, na-
nodig was (14% versus 29% in de scalinggroep). De melijk in hoofdstuk 35.
auteurs stelden dat dit waarschijnlijk samenhing
met het grotere aantal diepere pockets dat overbleef
na scaling dan na alleen chirurgie.
Wanneer diepe pockets bij angulaire defecten en
34 Parodontale chirurgie bij de behandeling van parodontitis 363

j
34.2 Overwegingen, planning en tale behandeling in combinatie met een antibioti-
voorlichting cakuur plaatsvinden. Bij chronische leukemiepa-
tiënten of gedurende een rustige fase van het ziek-
De beoordeling van het resultaat van de eerste fase teproces kunnen scaling en rootplaning worden
van de parodontale behandeling, de niet-chirurgi- uitgevoerd zonder complicaties.
sche behandeling, is bij uitstek een moment om de Zo mogelijk moet parodontale chirurgie worden
algemene gezondheidsaspecten nog eens op een rij- vermeden.
tje te zetten.
Als chirurgische parodontale behandeling wordt Virale hepatitis A, B, C, D, E, G (HAV, HBV, enz.)
overwogen, moet dit uiteraard met de patiënt wor-
den besproken. De aard van de voorgestelde behan- Behandelaars moeten zich ervan bewust zijn dat de
deling wordt door veel patiënten als extra bedrei- meeste hepatitisgevallen niet gediagnosticeerd zijn.
gend ervaren en gaat vaak gepaard met stress. Dat Daarom is het nodig extra aandacht te geven aan
alleen al kan consequenties hebben voor de behan- patiënten die een hoog risico lopen, zoals nierdia-
delingsmogelijkheden. Verder zijn er diverse ziek- lysepatiënten, patiënten die werken in de gezond-
tebeelden die beperkingen vormen of voorzorgen heidszorg, patiënten met een verminderd immuun-
nodig maken bij de meer bloedige parodontale chi- systeem die meerdere bloedtransfusies hebben on-
rurgie. dergaan, en drugsverslaafden.
Ook wat er allemaal komt kijken bij parodontale Bij HAV en HEV vindt besmetting plaats via fe-
chirurgie, moet aan de orde komen; vergeet daarbij caliën en speeksel. Bij patiënten die zijn hersteld
niet de periode voor en na de ingreep en wat de van hepatitis-A of hepatitis-E, kan een normale pa-
patiënt wel of niet moet doen. Dit alles dient in rodontale behandeling worden uitgevoerd.
grote lijnen van tevoren met de patiënt te worden Bij HBV en HDV, als patiënten ziekteverschijn-
besproken om hem niet te overvallen en om het selen vertonen, kan alleen in uiterst noodzakelijke
optreden van stress te beperken. gevallen parodontale behandeling plaatsvinden. In
deze gevallen dient altijd de HBsAg (HBV-opper-
j
34.2.1 Algemene gezondheid vlakteantigeen) en de HBs (antistof tegen HBV-
antigeen) te worden getest om de kans op over-
De volgende aspecten waaraan in ieder geval ge- dracht van de infectie te schatten.
dacht moet worden, vormen een selectie uit twee HCV-infectie is de ernstigste in deze reeks. Meer
recente overzichten in de literatuur (A.A.P. 2002a; dan 85% van de geı̈nfecteerde patiënten ontwikkelt
Mealey e.a. 2002). een chronische infectie met een hoger risico op le-
In deze overzichten kan ook een bespreking van vercirrose, falen van de leverfunctie en hepatocellu-
meer ziektebeelden in relatie tot parodontale (chi- lair carcinoom. Contact met de behandelend arts om
rurgische) behandeling worden gevonden. De selec- de status van de ziekte vast te stellen, is belangrijk.
tie is slechts gemaakt om te attenderen op eventueel Als behandeling is toegestaan, moet bij patiënten
te nemen voorzorgsmaatregelen en op het soort met actieve HBV- en HCV-infectie rekening worden
aanpassingen van het behandelplan dat mogelijk gehouden met de volgende aspecten:
nodig is. – de bloedstolling kan verminderd zijn;
In de meeste gevallen is overleg met een behan- – er is een verhoogde kans op kruisinfectie;
delend arts essentieel, alleen al omdat die het beste – aerosolproductie moet worden beperkt (ultrasone
op de hoogte is van het verloop van het specifieke apparatuur, hoge snelheid boor, luchtspuit).
ziekteproces. Bij enige twijfel, vooral wanneer geen
recente beoordeling van de algemene medische si- Hiv-infectie en aids
tuatie is uitgevoerd, moet een patiënt verwezen
worden met de vraag om advies over de uitvoer- De uitgebreidheid van het behandelplan is zeer af-
baarheid en eventuele consequenties van de voor- hankelijk van de ernst van de aandoening, van de
gestelde parodontale behandeling. afweer en in het algemeen de prognose van de
patiënt. Wanneer er geen duidelijke symptomen
Leukemie van aids zijn en de infectie redelijk onder controle
is, gelden de normale voorzorgen tegen kruisinfec-
Bij de parodontale behandeling van patiënten met tie bij niet-chirurgische behandeling. Wel of geen
leukemie moet rekening gehouden worden met hun parodontale chirurgie moet individueel worden
hogere vatbaarheid voor infecties, grotere kans op overwogen.
bloeding en de bijverschijnselen van de chemothe-
rapie. Nauw overleg met de behandelend arts is Tuberculose
noodzakelijk. Het doel van de parodontale behan-
deling is om elke mogelijke infectiebron te elimi- Tijdens een actief ziekteproces mogen alleen duide-
neren om zo het risico op negatieve effecten op de lijk spoedeisende behandelingen worden uitge-
immunologische conditie van de patiënt te mini- voerd vanwege het grote infectiegevaar en om het
maliseren. immuunsysteem niet verder te belasten.
Overwogen moet worden dubieuze elementen Een normale behandeling kan worden uitgevoerd
eerder te extraheren. na afronding van de chemotherapie en in een rus-
In acute fasen kan alleen spoedeisende parodon- tige fase van het ziekteproces. Dit moet gebleken
364 Parodontologie

zijn uit een negatieve sputumkweek van Mycobacte- behandeling werd in geen van deze studies uitge-
rium tuberculosis en herhaalde radiografische contro- voerd.
les. Parodontale chirurgie kan doorgaans beter wor-
den uitgesteld tot na de partus. Lange sessies en
Stollingsstoornissen en preventieve antistolling stress moeten worden vermeden. Het maken van
röntgenfoto’s dient tot het minimum te worden be-
Stollingsstoornissen kunnen samenhangen met perkt en het gebruik van een loodschort is een ab-
aangeboren afwijkingen van verschillende stol- solute vereiste.
lingsfactoren (ziekte van Von Willebrand, hemofi-
lie-A en -B). Niet-aangeboren stollingsstoornissen Gewrichtstransplantaten
kunnen worden veroorzaakt door leverstoornissen
of malabsorptiesyndromen of door medicijnge- Antibioticaprofylaxe is geı̈ndiceerd gedurende de
bruik. Nauw contact met de behandelend arts is eerste twee jaar na plaatsing van enossale implan-
noodzakelijk om de aard en de mate van de ziekte te taten (femur, acetabulum, humerus, enz.). We moe-
bepalen en de medicatie van de patiënt ten behoeve ten de patiënt dus vragen of deze bijvoorbeeld een
van de parodontale behandeling te regelen. heup- of schouderprothese heeft. Het is in latere
Afhankelijk van de oorzaak bestaat er een min of stadia ook geı̈ndiceerd bij ‘high risk’-patiënten, dat
meer verhoogde kans op ernstige bloeding. Als de wil zeggen patiënten met gewrichtsinfecties in het
stollingstijd niet te lang is, kunnen waarschijnlijk verleden, of met bijkomende afweerstoornissen,
scaling en rootplaning onder lokale anesthesie reumatoı̈de artritis, systemische lupus erythemato-
plaatsvinden. Uitgebreide parodontale chirurgie is sus, slecht geregelde diabetes, hemofilie of onder-
waarschijnlijk alleen mogelijk bij een kortere stol- voeding.
lingstijd.
Ontstekingsremmers (NSAID’s), zoals ibuprofen Bestraling
en aspirine, kunnen beter niet worden voorgeschre-
ven aan patiënten die antistollingsmiddelen ge- Radiotherapie heeft een duidelijke invloed op de
bruiken. cellulariteit en vascularisatie van de bestraalde
Preventieve antistolling, zoals een lage dosering weefsels. Deze effecten hangen af van het type, de
aspirine, hoeft meestal niet te worden gestopt bij doseringen en de locatie van de bestraling.
parodontale chirurgie. Als de ingreep niet uitge- Parodontale chirurgie of extracties moeten zo
breid is en het bloedingsrisico beperkt, moet het veel mogelijk voorafgaand aan de bestraling plaats-
cardiovasculaire risico vermeden worden, dat stop- vinden. Na de bestraling kan de wondgenezing
pen met de medicatie met zich meebrengt (Brennan vertraagd zijn en kan zelfs osteoradionecrose ont-
e.a., 2007; Van Diermen e.a., 2008). Bij een wat staan. Dit risico blijft bestaan en wordt niet minder.
‘moeilijkere’ parodontaal-chirurgische ingreep Als na de bestraling extracties nodig zijn, zullen
moet dan wel rekening gehouden worden met ver- deze met de grootste zorgvuldigheid moeten wor-
minderd overzicht. Hetzelfde geldt bij gebruik van den uitgevoerd. De parodontale behandeling dient
lokale anesthesie zonder vasoconstrictor (zie de ali- beperkt te blijven tot voorlichting, instructie en
nea’s over anesthesie in 34.2.3, Procedures bij ope- niet-chirurgische behandeling.
raties). Eventueel moet de indicatie chirurgie aan-
gepast worden en desnoods moet wat eerder tot ex- Chemotherapie/anti-immuuntherapie
tractie worden overgegaan.
Patiënten die chemotherapie en/of anti-immuun-
Zwangerschap therapie hebben ondergaan, hebben vanwege hun
verminderde immuunrespons een hoger risico op
In principe worden alleen echt spoedeisende be- infectie. Uitgebreid tandheelkundig onderzoek
handelingen uitgevoerd. Wel is altijd mondhygië- dient daarom voorafgaand aan chemotherapie
nische behandeling mogelijk, als het kan zonder of plaats te vinden. Er bestaat namelijk een vergrote
met zeer beperkte medicatie en geselecteerd in ver- kans op levensbedreigende infecties. Door extracties
band met een mogelijk ‘teratogeen’ effect op de vooraf kunnen de risico’s worden beperkt.
foetus. In het tweede trimester van de zwanger- Eventuele parodontale behandeling kan in over-
schap is er relatief minder bezwaar tegen een be- leg met de behandelend arts gebeuren en, indien
handeling. toediening in cyclische fasen gebeurt, dan vlak voor
Diverse onderzoeken hebben een verband laten de chemotherapie.
zien tussen parodontitis en onder meer premature
geboorten en een lager geboortegewicht (PLBW; pre Nierziekten
term low birth weight). Het is echter niet aangetoond
dat parodontale behandeling ook een positief effect Patiënten die een niertransplantatie moeten onder-
heeft op het verloop van de zwangerschap en de gaan, zullen in overleg met de behandelend arts
geboorte. Een van de moeilijkheden bij het onder- parodontaal behandeld moeten worden. Parodon-
zoek hiervan is het grote aantal modificerende fac- tale behandeling moet plaatsvinden voorafgaand
toren die de interpretatie van de resultaten moeilijk aan niertransplantatie of -dialyse. We moeten
maken (Wimmer & Pihlstrom, 2008). Chirurgische voortdurend op de hoogte blijven van bloeddruk,
bloedwaarden en medicijnen. De parodontale be-
34 Parodontale chirurgie bij de behandeling van parodontitis 365

handeling moet gericht zijn op het wegnemen van met een zo gering mogelijke dosis. Adrenalinecon-
de bron van infectie en op het bereiken van een centraties van maximaal 1:100.000 worden geadvi-
goede mondhygiëne. seerd. Vaak gebruiken deze patiënten anticoagu-
Antibioticaprofylaxe is na niertransplantatie niet lantia; deze kunnen mogelijk worden aangepast of
altijd nodig. tijdelijk worden gestaakt in overleg met de behan-
delend arts.
Bijnierinsufficiëntie
Pacemakers en defibrillators
Patiënten met bijnierinsufficiëntie gebruiken vaak
corticosteroı̈den. Bij hen kunnen diverse sympto- Overleg met de behandelend arts is altijd nodig, ook
men aanwezig zijn, zoals verhoogde infectiekans, over de aard van de aanwezige hartafwijking.
vertraagde wondgenezing en een afwijkende reactie Oudere pacemakers zijn eenpolig en kunnen sto-
op stress (acute crisis). ringen vertonen bij sommige tandheelkundige ap-
Bij de behandeling moet stress worden vermeden paratuur. Bij tweepolige pacemakers is dit uitge-
en moet gezorgd worden voor afdoende lokale an- sloten. Het gebruik van ultrasone apparatuur is dan
esthesie. dus niet gecontra-indiceerd.
Parodontale behandeling dient plaats te vinden
na consult met de behandelend arts, om op de Hartinfarct en angina pectoris
hoogte te zijn van de medicatie en eventueel de do-
sis aan te passen om zo het risico te vermijden van Patiënten met een instabiele angina pectoris dienen
een stressgerelateerde bijnierinsufficiëntiecrisis. alleen in de uiterste noodzaak behandeld te worden.
Patiënten met een stabiele angina kunnen normaal
Diabetes worden behandeld, mits de volgende voorzorgs-
maatregelen worden genomen:
Diabetes is een bekende risicofactor bij parodontitis. – vermijden van stress;
Anderzijds zou de parodontitis de regulering van de – verdoving toepassen met inachtneming van de-
glucosehuishouding bemoeilijken. Er zijn studies zelfde voorzorgsmaatregelen als bij patiënten
gedaan naar het effect van parodontale behandeling met hoge bloeddruk.
op de bloedglucosewaarden. Een meta-analyse leek
wel een positief effect te laten zien bij patiënten met Patiënten die nitroglycerine gebruiken, moeten
type-II-diabetes, maar dit was statistisch niet signi- voorafgaand aan de behandeling één tablet inne-
ficant (Janket e.a., 2005). Bij type-I-diabetes trad bij men, als verwacht wordt dat deze veel stress op-
het merendeel van de parodontaal behandelde roept. De tabletten moeten altijd bij de hand zijn
patiënten geen verbetering op en bij een aantal met het oog op een acute angina-pectorisaanval.
werden zelfs slechtere waarden gevonden (Tervonen Wanneer de klachten niet verminderen na drie ni-
e.a., 2009). Bij patiënten met diabetes die goed on- troglycerinetabletten, kan dit betekenen dat er een
der controle is, bestaat geen contra-indicatie voor hartinfarct is opgetreden. In dat geval moet de
parodontale behandeling. De resultaten zijn niet patiënt zo snel mogelijk naar de eerste hulp worden
slechter dan bij gezonde patiënten. Patiënten met gebracht.
suikerziekte (type I of II) die nı́ét goed onder con-
trole is, met een aangepast dieet, orale medicatie of Endocarditis
insulinetherapie, reageren minder goed op paro-
dontale behandeling en hebben vaker postopera- Het risico op infectie van het endocard of van hart-
tieve complicaties. Als parodontale chirurgie toch kleppen door een bacteriëmie loopt bij verschillende
nodig is en het bloedsuikergehalte niet goed onder afwijkingen uiteen.
controle is, is antibioticaprofylaxe geı̈ndiceerd. Profylaxe wordt aangeraden bij ‘high risk’- en
Patiënten met een redelijk tot goede controle van ‘moderate risk’-patiënten (kunstklep, de meeste
het bloedsuikerniveau hebben vaker last van hypo- congenitale hartafwijkingen, e.d.). Geen profylaxe
glykemie. Tijdige consumptie van circa 15 gram wordt in het algemeen geadviseerd bij bijvoorbeeld
koolhydraten (bijv. een suikerklontje) kan dit op- ‘onschuldige’ hartruisjes, pacemakers en chirur-
lossen. gisch gerepareerde septumdefecten.
Als parodontale chirurgie eten tijdelijk moeilijk Een bekende risicopatiënt dient antibioticaprofy-
maakt, moeten het gebruikelijke dieet en de medi- laxe te krijgen voor alle parodontale handelingen,
catie misschien worden aangepast. Meestal is het inclusief sonderen van pockets. Voor ‘normale
beter het te behandelen gebied zo te beperken dat atraumatische’ mondhygiëne is dit niet nodig. Ver-
eten normaal mogelijk blijft. der wordt spoelen met chloorhexidine aanbevolen
voorafgaand aan sonderen, scalen enzovoort, omdat
Cerebrovasculair accident dit het aantal bacteriën op de mucosa reduceert.
Het aantal behandelingen met antibioticaprofy-
Na een herseninfarct of hersenbloeding mag gedu- laxe dient beperkt te blijven in verband met pre-
rende zes maanden geen parodontale behandeling ventie van bacteriële resistentie. Het is dus aan te
plaatsvinden. Daarna moeten de afspraken kort zijn bevelen veel handelingen in één zitting uit te voe-
met minimale stress. ren. De profylactische dosis is in Nederland 3 g
Goede lokale anesthesie moet worden toegepast amoxicilline per os voor volwassenen, bij voorkeur
366 Parodontologie

in dispersvorm, en bij kinderen amoxicillinesus- adviseren in ieder geval niet te roken tijdens de
pensie 50 mg/kg lichaamsgewicht per os (maximaal eerste drie tot vier weken na een ingreep, vooral als
3 g) één uur voor de ingreep (Nederlandse Hart- parodontale regeneratie beoogd wordt. Of dat veel
stichting, 2000). In België luidt het advies voor vol- effect heeft, is niet duidelijk. Waarschijnlijk is dit
wassenen: 2 g amoxicilline per os één uur voor de advies onder meer gebaseerd op de bevinding dat
ingreep, of 2 g ampicilline intramusculair of intra- indien patiënten één week voor het plaatsen van
veneus 30 minuten voor de ingreep. Bij kinderen is implantaten tot acht weken daarna niet roken, het
dit 50 mg/kg per os één uur voor de ingreep, of 50 vroege mislukkingspercentage vergelijkbaar schijnt
mg/kg ampicilline intramusculair of intraveneus 30 te zijn met dat van niet-rokers (Bain, 1996). Verder is
minuten voor de ingreep. het zeer de vraag of een dergelijk advies bij een
Tussen zittingen moet bij voorkeur een periode verslaving als roken werkt en of het niet beter is te
van ten minste tien tot veertien dagen zitten. Als streven naar algeheel stoppen met behulp van be-
dat niet mogelijk is, dan moet een andere dosering staande motivatieprogramma’s of met medicamen-
over zeven dagen plaatsvinden, die meerdere zit- teuze ondersteuning (Johnson & Hill, 2004).
tingen in deze periode mogelijk maakt. Een ander punt is dat bij een uitstekende
Als een patiënt om een of andere reden op een plaquebeheersing de verschillen tussen rokers en
dosering van bijvoorbeeld 3 6 250 mg amoxicilline niet-rokers waarschijnlijk minder groot zijn (Novak
per dag staat en een behandeling is in deze periode & Novak, 2002). Daarbij is ook van belang dat Pre-
nodig, dan is daarbovenop nog steeds een profylac- ber & Bergström (1985 en 1990) vonden dat de
tische dosis voorafgaand aan die behandeling nodig. spreidingen van de gemiddelde pocketdieptereduc-
Over de noodzaak van antibiotica voor het ver- tie per patiënt van rokers en niet-rokers elkaar sterk
wijderen van hechtingen lopen de meningen uiteen. overlappen, zowel na initiële parodontale behande-
Sommigen suggereren snel oplosbare hechtingen te ling als na parodontale chirurgie. De ‘beste’ roker
gebruiken. lijkt er bijvoorbeeld nog altijd beter uit te komen
dan de ‘gemiddelde’ niet-roker. Roken is dus zeker
Hoge bloeddruk geen absolute contra-indicatie. De rokende patiënt
moet er echter wel duidelijk op worden gewezen dat
Als dit een bevinding is tijdens de behandeling, dan de resultaten over het algemeen slechter zijn wan-
dient verwijzing naar een arts te geschieden na ten neer hij niet stopt.
minste twee metingen in verschillende zittingen,
als de metingen tenminste niet extreem hoog zijn. Mondhygiëne
Behandeling mag niet plaatsvinden bij systolisch
> 180 mmHg en diastolisch > 100 mmHg (acceptabel Een goede plaquebeheersing is van groot belang bij
is normaal gesproken systolisch < 140 mmHg en elke patiënt die parodontaal behandeld wordt. Na
diastolisch < 90 mmHg). Een licht verhoogde parodontale chirurgie is zo snel mogelijk weer star-
bloeddruk is geen bezwaar tegen behandelen, mits ten met reinigen van doorslaggevend belang voor
stress beperkt wordt. het resultaat op korte en vooral op langere termijn.
De gebruikte lokale anesthesie dient niet meer Dit is bijvoorbeeld gebleken uit twee parallelle stu-
dan 1:100.000 adrenaline te bevatten. Goede anes- dies waarin verschillende chirurgische technieken
thesie is belangrijk om endogene adrenalinesecretie werden vergeleken. Rosling e.a. (1976) vonden dat
te beperken. bij herhaalde mondhygiëne-instructie en professio-
Er dient altijd geaspireerd te worden om injectie nele reiniging elke twee weken, pocketreductie en
in een bloedvat te vermijden. Intraligamentaire in- aanhechtingsniveaus constant bleven gedurende
jecties zijn om dezelfde reden gecontra-indiceerd. twee jaar. Nyman e.a. (1977) gaven eenmalig een
instructie mondhygiëne en verder geen specifieke
j
34.2.2 Gedragsfactoren nazorg. Zij vonden dat vooral interdentaal de poc-
kets na de behandeling weer dieper werden, naar
Roken preoperatieve diepten, en dat het aanhechtingsni-
veau achteruitging. De snelheid van het aanhech-
Het roken van tabak is een algemeen erkende risi- tingsverlies was in deze groep hoog, circa 1 mm per
cofactor voor parodontitis. Ook is bekend dat roken jaar – veel hoger dan verwacht mocht worden op
invloed heeft op wondgenezing in het algemeen. In grond van het verlies bij het zogenoemde ‘natuur-
een respectabel aantal onderzoeken is gebleken dat lijk verloop’ van parodontitis zonder enig ingrijpen
het resultaat van de initiële parodontale behande- (Lang e.a., 2003). Zo bleek ook dat patiënten die elke
ling en ook van parodontale chirurgie minder goed vier tot zes maanden professioneel supragingivaal
is bij rokers. De pocketdieptereductie is minder bij gereinigd werden maar geen goede mondhygiëne
rokers, meestal samenhangend met minder winst in hadden, op veel meer plaatsen verlies van aanhech-
aanhechting, klinisch gemeten. ting kregen dan patiënten die wel een optimale
Deze resultaten waren bij zware en lichte rokers plaquecontrole hadden (Lindhe e.a., 1984). Volgens
min of meer vergelijkbaar en duidelijk minder goed verscheidene auteurs (bijvoorbeeld Ramfjord e.a.,
dan bij niet-rokers en bij mensen die gestopt waren 1982) kan met subgingivale reiniging om de drie
(Ah e.a., 1994; Kaldahl e.a., 1996c; Grossi e.a., 1997; maanden bij een matige mondhygiëne het resultaat
Scabbia e.a., 2001). Stoppen met roken is dus ook in toch gedurende lange tijd stabiel blijven. De vraag
dit opzicht een nuttig advies. Klokkevold e.a. (2002) is echter hoe voorspelbaar dit is. Het mondhygië-
34 Parodontale chirurgie bij de behandeling van parodontitis 367

neniveau van de patiënt kan beter hoog zijn om de ving (Addy, 2003). Dit is te meer van belang als
afhankelijkheid van professionele ondersteuning, apparatuur gebruikt wordt die aerosolen veroor-
die uiteindelijk individueel bepaald moet worden, zaakt (voor gebitsreiniging of boren). Gebruik van
zo gering mogelijk te maken. dit soort apparatuur moet worden vermeden of tot
een minimum worden beperkt (Klokkevold e.a.,
j
34.2.3 Procedures bij operaties 2002). Bij gebruik van een vloeistof voor spoelen of
koeling tijdens de behandeling, moet gebruik wor-
De hierna genoemde maatregelen en procedures den gemaakt van een steriele, isotone oplossing,
worden mogelijk niet allemaal ondersteund door zeker niet van kraanwater (noch steriel, noch iso-
uit wetenschappelijke studies verkregen uitkom- toon). Lucht blazen in het operatiegebied moet
sten. Het aantal complicaties dat optreedt na paro- worden afgeraden; dit kan emfyseem en zelfs em-
dontaal chirurgische ingrepen, is betrekkelijk ge- bolie veroorzaken (Ramfjord & Ash, 1979). Zie ook
ring (zie verder). Dit zou kunnen suggereren dat verder onder het kopje Nabezwaren en complicaties.
niet alle voorzorgen zo belangrijk zijn. De hier ge-
noemde aanbevelingen en procedures maken deel Anesthesie, hemostase en atraumatische behandeling
uit van de teksten in Ramfjord & Ash (1979), van
Klokkevold e.a. (2002) en van de procedure bij de Parodontale chirurgie moet voor de patiënt pijnloos
afdeling Parodontologie van het Academisch Cen- kunnen verlopen. Dit geldt voor de gehele duur van
trum Tandheelkunde in Amsterdam (ACTA). Hier- de behandeling. Een rustgevende houding van de
naar wordt bij onderdelen niet apart verwezen. En- operateur, een rustige omgeving en een voldoende
kele specifieke publicaties worden wel genoemd. tijdsduur van de verdoving is van groot belang voor
het vertrouwen dat de patiënt in de behandeling
Hygiëne, desinfectie en steriliteit stelt. Daarbij is even belangrijk dat de anesthesie-
vloeistof geleidelijk wordt toegediend (dit vermin-
De behandelstoel, -unit en -kamer dienen uiteraard dert pijnreacties) en met niet te grote druk, omdat
huishoudelijk schoon te zijn (zie lokale/landelijke anders zelfs weefselnecrose kan worden veroor-
richtlijnen). Het instrumentarium dient steriel te zaakt. Een zorgvuldige benadering helpt ook
zijn: gereinigd, geslepen waar nodig, verpakt en flauwvallen (syncope) voorkomen. Gebruik van an-
gesteriliseerd of steriel verpakt aangeleverd en ‘weg xiolytica of hypnotica is doorgaans dan ook niet
te werpen’ na gebruik. Oppervlakken in de directe nodig.
omgeving die niet gesteriliseerd kunnen worden, In het te behandelen gebied wordt lokale anes-
moeten worden afgedekt: handvatten kunnen bij- thesie toegediend in de omslagplooi en de gingiva.
voorbeeld worden omwikkeld met steriel alumini- Waar mogelijk en nodig, kan een regionaal blok
umfolie. Vanzelfsprekend wordt door de behande- worden aangebracht, bijvoorbeeld in de onderkaak
laar en assistent(en) gebruikgemaakt van schone bij een langdurigere, ingrijpendere behandeling
kleding, mondmaskers, haarbedekking, oogbe- met botcorrecties. Langzaam toedienen voorkomt
scherming (bril) en steriele handschoenen (na reini- onnodige pijnsensaties. Geforceerd, met grote druk
ging van de handen volgens lokaal protocol). De toedienen in een relatief stevige gingiva, kan be-
patiënt is uiteraard niet steriel, maar vermeden halve pijn ook necrose veroorzaken. Systemische
moet worden dat besmetting vanuit een andere effecten en verminderde lokale effectiviteit moeten
bron optreedt. Daarbij hoort dat de patiënt de bril voorkomen worden door aspiratie in gebieden met
en eventuele sieraden aflegt. De patiënt wordt rond grotere vaten.
de mond afgedekt met steriele doeken. Als we de De anesthesievloeistof moet voor de parodontale
kans op complicaties nog verder willen beperken, chirurgie bij voorkeur ook een vasoconstrictor be-
kan overwogen worden daarbij ook de neus van de vatten (bijvoorbeeld xylocaı̈ne met adrenaline
patiënt, het meest geı̈nfecteerde deel van de hoofd- 1:80.000). De bloeding die optreedt, wordt wegge-
regio, af te schermen om contaminatie via de ope- zogen. De hoeveelheid bloedverlies tijdens paro-
ratiehandschoenen te voorkomen. Een nadeel zou dontale chirurgie schijnt zeer variabel te zijn (16-592
kunnen zijn dat de patiënt meer last van claustro- ml per lapoperatie volgens Baab e.a., 1977); het lijkt
fobie krijgt. In dat geval kan een geperforeerde soms meer dan het in werkelijkheid is, omdat altijd
neuskap worden toegepast, zoals wel wordt ge- ook speeksel wordt weggezogen. De vasoconstrictor
bruikt bij het aanbrengen van tandvervangende in de anesthesievloeistof beperkt het bloedverlies en
implantaten. De doeken of splitlakens beschermen verlengt de duur van de verdoving. Ook voor een
ook de ogen van de patiënt tegen bijvoorbeeld acci- goede uitvoering van de behandeling is beperking
denteel rondspattend tandsteen bij de gebitsreini- van de bloeding heel belangrijk. Een goed zicht op
ging of onzorgvuldig transport van instrumenten. het operatiegebied is essentieel voor de beoordeling
Aanbevolen wordt de huid rond de mond eerst af van de uitbreiding van de parodontale afbraak en
te nemen met een antisepticum. Contaminatie van reiniging van de worteloppervlakken. Verschillende
de wond vanuit het eigen speeksel van de patiënt auteurs, bijvoorbeeld Moore e.a. (2007), vonden dat
geeft in het algemeen geen problemen. Toch is het de werking van verdoving met een grotere hoeveel-
nuttig de patiënt voor de operatie te laten spoelen heid vasoconstrictor langduriger is en het overzicht
met chloorhexidine. Dit geeft een sterke reductie beter. Daarnaast wordt echter gewezen op de mo-
van het aantal bacteriën op de slijmvliezen en ver- gelijke nadelen van de verdovingsvloeistof en dan
mindert bacteriëmie en contaminatie van de omge- vooral de meestal gebruikte, adrenaline, als vaso-
368 Parodontologie

constrictor. De bloeddruk en hartfrequentie worden mate een afzuiger te gebruiken en bij voorkeur geen
tijdelijk verhoogd. Soms ontstaan ritmestoornissen droge spons of gaas (waarvan vezels kunnen losko-
bij relatief hoge doses. Bij mensen met instabiele men, die weer voor irritatie kunnen zorgen als ze
hart- en vaataandoeningen kan de adrenalinetoe- achterblijven). Daarbij is periodiek spoelen met een
voeging gecontra-indiceerd zijn. Bij twijfel wordt steriele fysiologische zoutoplossing aan te bevelen.
wel gesuggereerd maximaal twee carpules met Overmatig instrumenteren om bijvoorbeeld een
1:100.000 adrenaline te gebruiken. Opgepast moet glad botoppervlak te creëren, is meestal onnodig en
worden met adrenaline bevattende verdoving bij leidt tot verlenging van de behandelduur en tot
mensen die bètablokkers, sedativa of tricyclische vertraagde genezing.
antidepressiva gebruiken. Problemen kunnen ook
ontstaan bij niet goed gereguleerde diabetes. Vooral Hechten
bij mensen die cocaı̈ne(derivaten) gebruiken is het
gebruik van adrenaline gecontra-indiceerd. Bij de meeste vormen van parodontale chirurgie
Tijden de behandeling moet niet continu worden wordt een wond gemaakt die primair gesloten kan
afgezogen. Om uitdrogen van de weefsels te beper- worden. Een uitzondering is bijvoorbeeld de gin-
ken, wordt alleen daar echt afgezogen waar de pa- givectomie waarbij, simpel gezegd, de vrije gingiva
rodontoloog een goed zicht moet krijgen. De rest wordt weggesneden en de wond per secundam ge-
van de tijd dient de assistent de bloeding zo veel leidelijk door reorganisatie en epitheelmigratie
mogelijk te beperken met lichte druk op de weef- moet genezen. Hier heeft hechten in principe geen
sels. Wat vaak opvalt, is dat als tijdens een lapope- nut. Bij een lapoperatie wordt de gingiva van de
ratie het ontstoken (granulatie)weefsel eenmaal is tand en de processus alveolaris gescheiden en uit-
verwijderd, de bloeding vermindert. Als plaatselijk eindelijk teruggelegd, zodat de wond wordt geslo-
nog een overmaat aan bloeding optreedt, is lokaal ten. Om een goede genezing mogelijk te maken,
iets verhoogde druk uitoefenen met een vochtig moet de wondrand worden aangepast en is het be-
gaasje vaak afdoende. Is dit niet het geval, dan is langrijk dat de lap gestabiliseerd wordt. De bloe-
mogelijk een groter vat geraakt. Dit komt zelden ding blijft dan ook minimaal. Hiervoor zijn wel
voor, omdat bij een juiste uitvoering van de lap de zogenoemde weefsellijmen gebruikt, maar deze
incisie niet in de buurt komt van grotere vaten, sorteren meestal niet het beoogde resultaat. Weef-
zoals de arteria lingualis, A. alveolaris inferior of A. sellijm is niet vaak toegepast bij de parodontale
palatina major. We moeten echter bedacht zijn op lapoperatie en wordt hier ook niet verder bespro-
anatomische variatie. Een hechting die het weefsel ken.
onder druk houdt, kan dan uitkomst bieden. Toe- Stabilisatie en (primaire) sluiting van de lap wor-
dienen van wat extra lokale anesthesie met vaso- den als regel bereikt met behulp van hechtdraad.
constrictor kan ook helpen. We moeten dit echter Ruwweg zijn er twee mogelijkheden. Allereerst kan
niet doen vlak voor de patiënt naar huis gaat, omdat de lap gesloten worden met interdentale plaatselijke
dan opnieuw bloeding zou kunnen ontstaan als de hechtingen, die bij elk paar interdentale papillen ge-
vasoconstrictoire werking is afgelopen, terwijl de knoopt en afgeknipt worden. De hechtdraad gaat
patiënt onderweg of al thuis is. Toepassen van he- door de papillen heen, bij de ene van buiten naar
mostatische preparaten in de vorm van spons en binnen, bij de andere van binnen naar buiten. De
dergelijke, is eigenlijk nooit nodig. Bovendien draad loopt dan onder de samengeknoopte papillen
kunnen ze aanleiding zijn tot het ontstaan van in- door en de knoop ligt bovenop.
fectie. Zodra begonnen wordt met hechten, is het De andere mogelijkheid is de doorlopende hechting.
beter verder niet meer grondig af te zuigen. Wond- Deze wordt alleen toegepast bij grotere gebieden,
verband aanbrengen kan helpen nabloeding te waarbij meerdere papillen gehecht moeten worden.
voorkomen en kan tijdelijk comfortabel zijn. Zie In essentie worden alle papillen van de ene kant,
hierover ook de volgende paragrafen. bijvoorbeeld linguaal, opgepikt en vervolgens alle
Een atraumatische operatietechniek kan bloeding papillen van de andere zijde. De draad wordt steeds
beperken en daarnaast het genezingsproces bevor- van de ene papil om het volgende element geleid
deren. Weefsels moeten met zorg behandeld wor- naar de volgende papil. Zo kan dus met één knoop
den. Beperk het operatiegebied zo veel mogelijk tot voor het gehele gebied worden volstaan. Er zijn
het parodontium dat werkelijk behandeling be- vooral op deze laatste methode veel ingewikkeldere
hoeft. Bedenk daarbij dat elke lapoperatie, full- variaties bedacht, die hier niet verder worden be-
maar ook split-thickness, het metabolisme van het schreven.
omgevende weefsel inclusief het onderliggende bot Hier wordt slechts kort ingegaan op het nut en de
beı̈nvloedt en kan leiden tot botresorptie en verlies consequenties van het gebruik van hechtingen voor
van steunweefsel (zie ook paragraaf 34.3, Chirurgi- het verloop van de genezing. Dit is deels gebaseerd
sche technieken). Uitbreiding van het operatiege- op een recent literatuuroverzicht (Tabanella, 2004).
bied kan enerzijds het overzicht bevorderen en Er bestaan vele soorten hechtmateriaal en diverse
daardoor efficiënter werken, anderzijds kan het de naalden. Aangezien de randen van de parodontale
behandelduur soms verlengen. lap vaak dun zijn of met opzet dun worden uitge-
Uitdroging, grote druk en scheuren moeten wor- voerd, is het gebruik van atraumatisch materiaal
den vermeden. Dit vereist zorgvuldig werken met (draad en naald aangegoten) met geringe dikte (3-0 of
instrumentarium dat, als het scherp moet zijn, ook 4-0) en een naald met één of zonder snijdende kant
scherp is. Uitdroging wordt voorkomen door met aan te bevelen. Verder is er keuze uit verschillende
34 Parodontale chirurgie bij de behandeling van parodontitis 369

soorten draad. Er bestaat resorbeerbaar en niet-re- toegepast worden als tissueconditioner (gels met
sorbeerbaar materiaal. Er zijn ruwweg twee proble- methacrylaat) of weefsellijm (cyanoacrylaten). Er
men met resorbeerbare hechtingen. Het eerste is dat zijn wel substanties toegevoegd die de genezing
de producten waarin ze uiteenvallen, irritatie op- zouden kunnen bevorderen, zoals antimicrobiële
wekken. Een bekend voorbeeld dat vrij sterke ont- stoffen. Het nut van dergelijke toevoegingen is
stekingsreacties opwekt, is catgut, gezuiverd colla- echter twijfelachtig; zij kunnen ook negatieve ef-
geen van dierlijke oorsprong. Maar ook synthetische fecten hebben, toxisch zijn of overgevoeligheidsre-
resorbeerbare hechtingen geven meer irritatie dan acties veroorzaken (Sachs e.a., 1984).
niet-resorbeerbare. Een ander nadeel is dat de trek- Het voornaamste nuttige effect van een wond-
sterkte al snel kan verminderen. Na parodontale verband is het verminderen of voorkomen van
chirurgie speelt dit meestal geen grote rol, omdat op bloeding, het op zijn plaats houden van weefsels
de wond als regel betrekkelijk weinig trekkrachten (bijvoorbeeld gingiva die met opzet op een andere
uitgeoefend worden. Anderzijds is de snelheid van dan de oorspronkelijke plaats werd aangebracht,
het resorptieproces, de tijd tot volledige resorptie, zoals een apicaal verplaatste lap), bescherming van
niet goed te voorspellen. Vaak duurt de resorptie en de wond tijdens de genezing en reductie van pijn.
dus de irritatie onnodig lang. Een voordeel voor de Er zijn aanwijzingen dat een wondverband in-
patiënt kan zijn dat zo’n hechting niet apart verwij- derdaad zorgt voor meer comfort. Vooral in de eerste
derd hoeft te worden. Daar staat dan weer tegenover fase van een genezing per secundam (een niet-pri-
dat een gelegenheid voor controle en bijstelling van mair gesloten wond, waarbij bijvoorbeeld in eerste
de instructies aan de patiënt vervalt. instantie alveolair bot blootligt), maar ook na een
Het materiaal van niet-oplosbare hechtingen goede adaptatie van de lap, kan een wondverband
geeft over het algemeen minder irritatie. De be- een beter en veiliger gevoel geven (Checchi &
kendste materialen zijn zijde, nylon en polytetra- Trombelli, 1993). Aan de andere kant kan het aan-
fluorethyleen (PTFE). Zijde is goed handelbaar en brengen van een wondverband ongemak of zelfs
de elasticiteit maakt dat knopen goed blijven zitten. complicaties veroorzaken. Aanbrengen van een
Zijden hechtmateriaal wordt daarom door veel chi- wondverband kan een lap ongemerkt verplaatsen en
rurgen als de standaard beschouwd met over het het materiaal kan zelfs onder de lap terechtkomen.
geheel genomen superieure eigenschappen. Aan de De genezing wordt dan zeer vertraagd en is ook
andere kant bestaat zijde uit een gevlochten draad. extra pijnlijk. Verder bevordert een wondverband
Gevlochten draden bevorderen absorptie van vloei- altijd plaqueretentie en kan zo de genezing vertra-
stof en bacteriën. Ook kan ingroei van epitheel gen. En hoewel uit sommige publicaties een voor-
langs de hechting plaatsvinden. Dit alles veroor- keur van patiënten voor een wondverband bleek,
zaakt meer ontsteking. Bij eenvoudig, niet-ge- werd in andere studies de genezing juist prettiger
vlochten hechtdraad is in principe minder ontste- gevonden zonder wondverband (Sachs e.a., 1984).
king. Monofilamenteuze nylon en PTFE-hechtin- Zo vonden Allen & Caffesse (1983) geen verschillen
gen zijn gladder, dat is dus een voordeel. De knopen na een (modified Widman) lapoperatie voor wat be-
hebben echter de neiging om eerder los te laten. treft klinisch aanhechtingsniveau, pocketdiepte,
In eerste instantie, in de eerste week, is de ont- ontsteking van de gingiva en ongemak, tussen
stekingsreactie van het weefsel vooral het gevolg plaatsen met en zonder wondverband. Sachs e.a.
van het chirurgisch trauma, de behandeling van het (1984) concludeerden dan ook dat een wondverband
weefsel, de doorvoer van de naald en het hechten, de genezing niet bevordert en niet zorgt voor meer
waarbij de zorgvuldigheid en ervaring van de be- comfort bij de patiënt. Powell e.a. (2005) vonden
handelaar een belangrijke rol spelen. Het gebruikte zelfs dat het gebruik van een wondverband wat
type hechtmateriaal heeft waarschijnlijk minder vaker leidde tot postoperatieve infectie.
invloed.
Over het algemeen is de genezing van de wond na Postoperatieve mondhygiëne
zeven dagen behoorlijk gevorderd. De hechtingen
kunnen dan meestal worden verwijderd zonder ri- Plaque verwijderen met borstels en dergelijke ver-
sico van complicaties. oorzaakt direct na parodontale chirurgie in het be-
handelde gebied dat niet door wondverband be-
Wondverband schermd is, beschadigingen, bloeding en pijn. Met
het vorderen van de genezing kan het mechanisch
Na chirurgische parodontale behandeling kan een verwijderen van plaque geleidelijk in intensiviteit
wondverband worden aangebracht. Dit bestaat uit toenemen. Verondersteld wordt dat ongeveer twee
een substantie die de wond bedekt en meestal na een weken na een zorgvuldig gesloten lapoperatie goede
periode van een à twee weken wordt verwijderd. reiniging mogelijk is (Vaughan & Garnick, 1989).
Meest gebruikt wordt een mengsel van zinkoxide Spoelen met een chloorhexidineoplossing 0,125 of
met oliën, vetten en diverse producten (Coe-Pak1), 0,2% tweemaal per dag gedurende de eerste twee
waarin geen eugenol zit (wat nogal eens allergische weken is, naast mechanisch reinigen naar vermo-
reacties opwekt) en ook geen asbest, zoals in vroegere gen, een effectieve methode van plaquebeheersing.
mengsels. Het gaat om een pasta die na aanbrengen Dit bleek ook effect te hebben wanneer een wond-
steviger wordt, maar enigszins plastisch blijft. Hou- verband werd aangebracht en tot een periode van
vast wordt gevonden in de interdentale ruimtes. vier tot zes weken na chirurgie (Sanz e.a., 1989;
Zelden worden materialen gebruikt die ook wel Newman e.a., 1989). Gezien de nadelen van spoelen
370 Parodontologie

met chloorhexidine, zoals verkleuring van de vorming, maar lymfeklierzwelling was bijvoorbeeld
gebitselementen en smaakverlies, is het beter zo geen voorwaarde (Powell e.a., 2005). Ook dan bleek
snel mogelijk over te schakelen op de gebruikelijke bij uiteenlopende vormen van parodontale chirur-
gebitsreiniging. De gevoeligheid en de soort in- gie de frequentie relatief laag (circa 3%). In andere
greep kunnen leiden tot individuele verschillen. studies varieerde dit van minder dan 1 tot circa 5-6%.
Verder werd door Powell e.a. (2005), evenals in ver-
Nabezwaren en complicaties schillende andere studies, gevonden dat profylac-
tisch gebruik van antibiotica geen verschil gaf. Ook
Parodontale chirurgie veroorzaakt meer nabezwa- was er geen duidelijke aanwijzing dat de ervaring
ren dan niet-chirurgische behandeling, vooral wan- van de behandelaar een rol speelde. Overigens is een
neer botchirurgie wordt toegepast (Matthews & beperkte postoperatieve infectie doorgaans goed
McCulloch, 1993). In het algemeen echter schijnen behandelbaar met lokaal reinigen en pus laten af-
parodontale behandelingen niet veel ongemak op te vloeien, eventueel ondersteund met antibiotica.
leveren, ook chirurgische ingrepen niet (Fardal e.a.,
2002). Toch wordt door vrijwel alle patiënten in de
periode na parodontale chirurgie pijn gerappor- j
34.3 Chirurgische technieken
teerd (Checchi & Trombelli, 1993). De mate van er-
varen pijn is ongetwijfeld variabel en afhankelijk Er zijn vele chirurgische technieken beschreven
van de ingreep, de verwachting en de instelling van voor de behandeling van het parodontium. Ze heb-
de patiënt, enzovoort. ben gemeenschappelijk dat geprobeerd wordt de
Om pijn en zwelling na de ingreep te verminderen, vorm van de weefsels te veranderen om het ziekte-
worden wel koude kompressen en dergelijke aanbe- proces te bestrijden of betere voorwaarden te
volen. Bij relatief oppervlakkige ingrepen is dit niet scheppen om verergering te voorkomen. Bij de be-
nodig. Bij meer invasieve chirurgie is het onduidelijk handeling van de verdiepte ontstoken pocket gaat
of koeling van de weefsels voor korte of langere tijd het hierbij globaal om twee uitgangspunten:
een gunstig effect op de pijngewaarwording of de 1 verwijderen van het ontstoken deel van de gingiva,
wondgenezing heeft (Greenstein, 2007). Dat neemt het deel van de gingiva grenzend aan het gebits-
natuurlijk niet weg dat het gevoelsmatig voor de element, om zo het herstel van aanhechting en het
patiënt een positief effect op pijn kan hebben. herstel van bot te bevorderen waar dit als gevolg
Een hechting kan soms loslaten. Als dat kortge- van de ontsteking verloren is gegaan. Men hoopt
leden gebeurd is, kan een kleine openstaande wond dat daardoor weer een normale anatomie met een
direct weer worden dichtgehecht. Bij een grotere ondiepe pocket ontstaat: herstel door curettage;
wond, die langer openstaat, kan het beter zijn de 2 verwijderen van (een deel van) het niet ‘normaal’
randen te excideren om ze te de-epithelialiseren en aangehechte of ondersteunende weefsel, zodat in
daarna door hechten te sluiten. Een alternatief kan de genezing een normale anatomie ontstaat, zij
zijn de wond open te laten en granulerend te laten het op een meer apicaal niveau, waardoor verdere
genezen, terwijl gespoeld wordt met chloorhexidine afbraak beter kan worden voorkomen: aanpassing
(Greenstein e.a., 2008). door pocketeliminatie.
Bloedverlies bij parodontale chirurgie is meestal
geen probleem. Het is wel gerelateerd aan de duur Hier worden de bekendste technieken kort beschre-
en uitbreiding van een ingreep; daarom is aanbevo- ven. Ze zijn ingedeeld op grond van genoemde uit-
len om die te beperken tot circa twee uur en niet gangspunten. Globaal is ook een volgorde aange-
meerdere kwadranten op één dag te behandelen houden van een toenemende mate van ingrijpen in
(Baab e.a., 1977). Ernstige nabloedingen komen of veranderen van de anatomie. Dit betekent vooral
nauwelijks voor (Curtis e.a., 1985). Dit is wel gerap- dat de verdiepte pocket in toenemende mate omge-
porteerd bij een patiënt met verhoogde bloeddruk zet wordt in of vervangen wordt door recessie van de
die de medicatie daarvoor niet meer gebruikte en gingiva. De chirurgische basisbeginselen worden
dan meer dan zes dagen postoperatief (Knapp & hier besproken.
Fiori, 1984). Bloeding onder een lap kan zich in de De behandeling van elementen met furcatiepro-
weke delen soms uitbreiden in het losmazige bind- blemen levert over het algemeen minder goede re-
weefsel. Bijvoorbeeld in de onderkaak kan bloed sultaten op (Kaldahl e.a., 1993). Deze specifieke
zich onder invloed van de zwaartekracht verplaat- problemen en hun aanpak worden besproken in
sen naar submandibulair en de borststreek. Ook kan hoofdstuk 35 van dit handboek.
een emfyseem ontstaan als lucht onder/in de muco-
sa geblazen wordt bij gebruik van een lucht- of wa- j
34.3.1 Curettage
terspray met de hand of van een (airrotor)handstuk.
Palpatie geeft een licht krakend geluid (crepitus). Bij curettage van de ontstoken pocket wordt behalve
Als het geı̈nfecteerd is geraakt, moeten er antibioti- plaque en tandsteen het ontstoken deel van de gin-
ca worden voorgeschreven, waarbij het beloop giva geheel of gedeeltelijk verwijderd. Het karakte-
zorgvuldig wordt gevolgd. ristieke uitgangspunt is dat de hoogte van de gin-
Het is moeilijk gebleken om een goede definitie giva geheel of althans zo veel mogelijk blijft be-
van postoperatieve infectie te geven als de sympto- houden. Het is de bedoeling dat de hoeveelheid
men beperkt zijn. Recentelijk werd een ruime om- recessie die door dit soort behandelingen ontstaat,
schrijving gebruikt, toenemende zwelling en pus- minimaal is en ook op langere termijn gering blijft.
34 Parodontale chirurgie bij de behandeling van parodontitis 371

Subgingivale curettage Excisional New Attachment Procedure (ENAP)

Het doel van deze techniek is om de binnenkant, de De ENAP-techniek is beschreven als subgingivale
bekleding van de ontstoken pocket, te verwijderen curettage, uitgevoerd met een chirurgisch mes
zonder de gingiva open te klappen of af te schuiven. (Yukna e.a., 1976a-b). Het doel was beter gecontro-
Zo zou, althans in theorie, een nieuwe bindweef- leerde verwijdering van het ontstoken pocketepi-
selaanhechting kunnen ontstaan. theel met gebruik van een scalpel, een betere ver-
zorging van het zachte weefsel en een betere toe-
Techniek Na het schoonmaken van het wortelopper- gang tot het worteloppervlak. De ENAP zou daarom
vlak houdt men de scherpe kant van de curette tegen een semi-open curettage (zie volgende beschreven
de binnenkant van de pocket. Aan het gingivaop- techniek) genoemd kunnen worden.
pervlak geeft een vinger tegendruk tegen de druk die
met de curette wordt uitgeoefend. Met een verticale Techniek Een zogenoemde scalloped (geschulpte) in-
beweging wordt de ontstoken pocketbekleding, be- cisie wordt gemaakt, ongeveer zoals beschreven bij
staande uit epitheel en granulatieweefsel, verwijderd de meeste lapoperaties, zodat de papilvorm behou-
(figuur 34.1a-b; zie ook hoofdstuk 31). Omdat hierbij den blijft (zie bijvoorbeeld figuur 34.12a bij de in-
de gingiva niet wordt opengelegd, wordt wel ge- gekorte lap). De incisie begint op de top van de rand
sproken van een gesloten procedure. Daarbij is er van de vrije gingiva en is gericht op de pocketbodem
vanzelfsprekend geen enkele controle op de hoe- (figuur 34.1c). Het granulatieweefsel, de binnenbe-
veelheid die van welk soort weefsel wordt verwijderd kleding van de pocket, wordt verwijderd met een
(alle epitheel bijvoorbeeld of slechts een deel daar- curette, de wortel wordt schoongemaakt en de wond
van). wordt gespoeld met een fysiologische zoutoplos-
Als uitgebreide curettage plaatsvindt, zal het re- sing. Met behulp van hechtingen wordt het margi-
sultaat zijn dat bijvoorbeeld papillen los komen te nale weefsel tegen het worteloppervlak gefixeerd.
liggen. In dat geval kan het voor de genezing nuttig
zijn om een hechting aan te brengen. Wondgenezing Na de behandeling wordt een bloed-
stolsel gevormd tussen gingiva en worteloppervlak.
Wondgenezing De genezing wordt vooral geken- Daarna volgt echter weer uitgroei van epitheel langs
merkt door uitgroei van epitheel vanaf het intacte de wortel. Er wordt een min of meer lange epithe-
gingivaoppervlak over de wond langs het wortelop- liale aanhechting gevormd en er ontstaat geen of
pervlak. Op zijn best is het resultaat een lange epi- hooguit een kleine hoeveelheid nieuwe bindweef-
theliale aanhechting (figuur 34.1d). Histologisch is selaanhechting (Yukna, 1976a-b; figuur 34.1d). Bij
geen nieuwe bindweefselaanhechting gezien (zie bij deze techniek worden geen botdefecten behandeld.
Open curettage). Daarvoor zijn andere technieken ontwikkeld. Zie
ook de discussie, paragraaf 34.4, de passage over de
Resultaten Subgingivale curettage resulteert ge- Modified Widman Flap.
middeld in aanhechtingsverlies in pockets tot 3 mm
diep, en voornamelijk afname van de pocketdiepte Resultaten Anders dan de naam ENAP suggereert, is
bij pockets dieper dan 3 mm. Direct na de curettage er doorgaans geen nieuwe aanhechting, zoals hier-
worden een toegenomen pocketdiepte en verder voor al beschreven. De enige prospectieve studie die
verlies van aanhechting gemeten. Dit is het gevolg is uitgevoerd naar de klinische resultaten, was
van trauma, het verwijderen van weefsel rond de kleinschalig en werd uitgevoerd bij de marine van
bodem van de pocket. Vier weken na de behandeling de Verenigde Staten (Yukna & Williams, 1980).
was dit acute trauma door de instrumentatie niet Kalkwarf (1989) en Wachtel (1994) concludeerden
meer meetbaar (Echeverria & Caffesse, 1983). Een onder meer dat de klinische resultaten van de ENAP
vergelijkbaar weefselverlies is overigens gevonden vergelijkbaar zijn met die van scaling en rootpla-
direct na instrumentatie met curettes en ultrasone ning en curettage.
scalers tijdens ‘klassieke’ subgingivale gebitsreini-
ging (Alves e.a., 2005). De resultaten van curettage Open curettage – Modified Widman Flap (MWF)
zijn uiteindelijk ook op langere termijn vergelijk-
baar met de resultaten van scaling en rootplaning Met behulp van open curettage, dat wil zeggen cu-
(Ramfjord e.a., 1987). Daarbij kan worden opge- rettage waarbij de gingiva wordt losgemaakt van de
merkt dat aangetoond is dat ook het verwijderen tand en de processus alveolaris, wordt een veel beter
van granulatieweefsel tijdens een chirurgische lap- overzicht verkregen. Open curettage maakt een be-
procedure niet leidt tot een duidelijk beter resultaat tere reiniging mogelijk van de tandwortel, ook in
(zie bij Modified Widman Flap). Tijdens de World gebieden met onregelmatige botcontouren. Dit is
Workshop of Clinical Periodontology in 1989 werd een voordeel ten opzichte van de hiervoor beschre-
geconcludeerd dat er voor subgingivale curettage ven ENAP. Daarnaast brengt de reverse bevelincisie,
geen wetenschappelijk gerechtvaardigde plaats is net zoals bij de ENAP, een betere scheiding aan
(Kalkwarf, 1989). Vergelijkbare resultaten worden tussen de bekleding van de pocket en de meer op-
bereikt met scaling en planing en er wordt ook geen pervlakkige gingiva. Zo kan ook hierbij, naast de
beter overzicht op het worteloppervlak verkregen reiniging van de wortel, een efficiëntere verwijde-
(zie ook A.A.P., 2002b). ring van het meest ontstoken deel van de pocket
plaatsvinden.
372 Parodontologie

Figuur 34.1
Een doorsnede van een ves-
tibulaire pocket met verlies
van aanhechting, de aan-
grenzende gingiva, het wor-
teloppervlak, een randje van
de glazuurkap, het marginale
parodontale ligament en de
botrand. A, Op het worte-
loppervlak bevindt zich tand-
steen en het pocketepitheel
vertoont kenmerken van
ontsteking, er zijn retelijsten
(verlengd). Het ontstekings-
infiltraat en de gingivale
bindweefselvezels zijn niet
aangegeven. B, Curettage.
Na het verwijderen van
tandsteen worden het poc-
ketepitheel en het aangren-
zende deel van het gingiva-
bindweefsel verwijderd met
behulp van een curette. De
buitenkant van de vrije gin- j
34:1 B

giva wordt ondersteund/


tegengehouden met een
vinger. De pijl in het wortel- j
34:1 A

oppervlak geeft de apicale


begrenzing aan, het meest
apicale punt van het pocket-
of aanhechtingsepitheel.
C, ENAP. Hierbij wordt de
pocketbekleding gescheiden
van het relatief gezonde deel
van de gingiva door middel
van een incisie (stippellijn),
verlopend van de rand van de
gingiva naar het diepste punt
van de pocket (pijl). Het ont-
stoken tandgerelateerde deel
wordt vervolgens verwijderd.
D, Genezing na subgingivale
curettage en ENAP. De gin-
giva ligt tegen het wortelop-
pervlak. Er is echter geen
bindweefselaanhechting
ontstaan, maar tot op het
niveau van de oorspronkelijke
pocketdiepte (pijl) is een laag
aanhechtingsepitheel ont-
staan, als de mondhygiëne
goed is. Merk op dat recessie
is ontstaan. De hoeveelheid
recessie hangt af van diverse
factoren, zoals de dikte en j
34:1 C j
34:1 D

consistentie van de gingiva,


de ontstekingsgraad preope-
ratief, het trauma door de In principe wordt bij dit soort ingrepen, na het rei- chirurgische technieken. Daarvan wordt de Modi-
instrumentatie en het nigen van de botdefecten, geen wijziging in de bot- fied Widman Flap het meest toegepast.
mondhygiënisch trauma contour aangebracht. Ook is het niet de bedoeling De lapoperatie die in de periode 1916-1923 door
postoperatief en dan vooral dat de gingiva wordt ingekort. Hooguit wordt de Widman zelf werd beschreven, wijkt voor wat be-
op de lange termijn. vorm van de lap, de losgemaakte gingiva, aangepast treft doelstelling en techniek sterk af van de MWF
om een optimale aansluiting mogelijk te maken. (Everett e.a., 1971). De ‘originele’ Widman Flap hield
Het begrip ‘open curettage’ omvat verschillende botcorrecties en pocketeliminatie in. De naamge-
34 Parodontale chirurgie bij de behandeling van parodontitis 373

Figuur 34.2
Modified Widman Flap-pro-
cedure. A, Eenzelfde door-
snede als in figuur 34.1 van
de rand van de gingiva. De
eerste incisie wordt ingezet
op een afstand van 0,5-1 mm
van de top, gericht op de
botrand: stippellijn 1. Een
tweede incisie wordt in de
pocket intrasulculair
gemaakt om het verwijderen
van het aan de tand gren-
zende ontstoken deel van de
gingiva te vergemakkelijken:
stippellijn 2. B, Een derde
incisie wordt horizontaal over
het bot langs het tandop-
pervlak gemaakt om het
ontstoken weefsel van het
alveolaire bot los te maken:
stippellijn 3. C, Na zorgvuldi-
ge reiniging van het worte-
j
34:2 B loppervlak wordt de lap zo
veel mogelijk in de oor-
spronkelijke positie terugge-
j
34:2 A legd en gehecht. Op de plek
waar door de vorm van bot
en tand de lap niet geheel
aansluit, zal een kleine hoe-
veelheid bloedstolsel (gear-
ceerd) ontstaan, dat onge-
stoord geneest. D, Het
resultaat na genezing is ook
hier een epitheliale aan-
hechting. Bij een grote
afstand tussen het bot en de
rand van de lap, die met
opzet relatief lang gehouden
wordt, ontstaat een zoge-
noemde lange epitheliale
aanhechting. Er kan enig
herstel van bot optreden,
afhankelijk van botvorm en
locatie. Bij een dunne rand
treedt resorptie op; de oor-
spronkelijke vorm is hierin
aangegeven met de gebro-
ken lijn.

j
34:2 C j
34:2 D

ving is verwarrend, omdat de MWF heel andere recties uitgevoerd. De gedachte is dat door de zorg-
uitgangspunten heeft. De naam MWF is echter ge- vuldige behandeling de weefsels zo veel mogelijk de
heel ingeburgerd en de lapoperatie beschreven door kans wordt geboden om in de loop van het gene-
Widman zelf, is vrijwel vergeten. Bij de MWF wordt zingsproces tot herstel te komen. De MWF werd als
de gingiva zo lang mogelijk gelaten en hoog terug- techniek geı̈ntroduceerd door Ramfjord & Nissle
geplaatst, opdat zo min mogelijk recessie wordt (1974).
veroorzaakt. Er worden geen of minimale botcor-
374 Parodontologie

Figuur 34.3 – Er vinden geen botcorrecties plaats: de vorm van


Genezing, schematisch de botrand wordt alleen aangepast als dat echt
weergegeven, na een Modi- nodig is om een betere aansluiting van de lap aan
fied Widman Flap met her- de gebitselementen en zo volledig mogelijke
stel van het botdefect. Links sluiting te verkrijgen.
een interdentaal botdefect – De lap wordt zo veel mogelijk in de originele
voor behandeling, rechts positie teruggeplaatst en in die positie gefixeerd
erna. Het epitheel migreert met hechtingen. Zo wordt geprobeerd gingivare-
van de rand van de lap langs cessie zo veel mogelijk te beperken (figuur 34.2d).
het worteloppervlak tot aan
het niveau van de bindweef- Genezing Het ideaal van de parodontale chirurgie
selaanhechting voor behan- bij de behandeling van parodontitis is genezing na
deling. Zo ontstaat een lange j
34:3
een lapoperatie die leidt tot volledig herstel van het
epitheelaanhechting. Dit kan epitheel, bindweefsel, alveolair bot, cement en pa-
het geval zijn, zelfs als zoveel rodontaal ligament, dus tot de oorspronkelijke
botherstel optreedt dat op de Techniek anatomie. Een volledig herstel wordt echter eigen-
röntgenfoto de regeneratie – De eerste incisie wordt gemaakt op een afstand lijk nooit bereikt. Men heeft gedacht dat een stabi-
volledig lijkt, niet te onder- van 0,5-1 mm van de rand van de gingiva, gericht ele fibrinelaag tussen lap en wortel belangrijk is
scheiden van een normale op de botrand (figuur 34.2a). De incisie is ge- voor de regeneratie van de parodontale weefsels. In
relatie tussen tand en bot schulpt om te trachten de vorm van de papillen te plaats van regeneratie wordt na een lapoperatie
met alleen een parodontaal bewaren. Om recessie postoperatief te beperken, zonder verdere kunstgrepen eigenlijk altijd ingroei
ligament daartussen. vooral in het front, kan een intrasulculaire incisie van epitheel vanaf de rand langs het wortelopper-
een alternatief zijn. vlak gevonden. Het resultaat is dus ook hier op zijn
– Een tweede incisie wordt gemaakt in de gingiva- best een lange epitheelaanhechting, zoals na sub-
sulcus om het verwijderen van het aan de tand gingivale curettage (figuur 34.1d). Eventueel treedt
grenzende ontstoken deel van de gingiva te ver- daarbij een niet-voorspelbare minimale hoeveelheid
gemakkelijken. nieuwe aanhechting van bindweefselvezels op op de
– Een derde horizontale incisie op botniveau wordt bodem van een botdefect (Caton & Nyman, 1980).
gemaakt om het ontstoken weefsel gemakkelijk Echter zelfs als het botherstel meer substantieel is
van de botrand te kunnen losmaken (figuur (zie hierna), dan nog blijkt dat epitheel langs het
34.2b). worteloppervlak migreert tot het niveau van het
– Na het losmaken van de lap wordt al het zoge- preoperatieve aanhechtingsverlies. Dat betekent dat
noemde granulatieweefsel verwijderd, wordt de postoperatief, zelfs als op de röntgenfoto schijnbaar
wortel gescaled en geplaned en worden botdefec- een ruimte tussen bot en tand wordt gevonden ter
Figuur 34.4 ten gecuretteerd (figuur 34.2c). grootte van een ‘normale’ ligamentbreedte, het niet
Chirurgische behandeling uitgesloten en zelfs waarschijnlijk is dat epitheel
van een angulair (intrabony)
defect mesiaal van de 47.
A, Krater mesiaal van de 47
in 1972, met een ca. 7 mm
diepe pocket. Er werd een
lapoperatie zonder botcor-
recties uitgevoerd. B-C, Zo te
zien is het defect grotendeels
opgevuld in het genezings-
proces. De situatie lijkt sta-
biel in 1977 en 1981 en de
pockets mesiaal 47 waren
ondiep. D, In 1990 werd weer
een diepe pocket van ca. 8
mm gevonden mesiaal van j
34:4 A
j
34:4 B

de 47. De botafbraak op de
hier getoonde röntgenfoto
lijkt weer sterk op die van
1972. Nergens in de mond
werd een vergelijkbare
afbraak gevonden. De meest
voor de hand liggende ver-
klaring is dat na behandeling
een lange epitheelaanhech-
ting is ontstaan. Dit was
kennelijk een plaats met
minder weerstand, waardoor
op den duur juist daar weer j
34:4 C j
34:4 D

een defect gevonden werd.


34 Parodontale chirurgie bij de behandeling van parodontitis 375

langs de wortel ligt. In gezonde omstandigheden is Figuur 34.5


dan een dunne laag aanhechtingsepitheel ontstaan, Ombouw van het interden-
met zijn specifieke kenmerken, zoals hemidesmo- tale bot na een Modified
somen tegen het tandoppervlak aan (Caton & Ny- Widman Flap. Een angulair
man 1980; figuur 34.3). botdefect kan verdwijnen
Het ligt voor de hand te veronderstellen dat een door een combinatie van
lange epitheelaanhechting een relatief zwakke plek resorptie van de botrand en
vormt bij het eventueel opnieuw optreden van ont- opvullen met bot van het
steking en dat het gevolg zou kunnen zijn dat er apicale deel. Dit gebeurt vol-
snel opnieuw een ontstoken diepe pocket ontstaat gens Rosling e.a. (1976) in
(figuur 34.4a-d). Dit is in dierproeven onderzocht en optimale mondhygiënische
er werden geen aanwijzingen voor een groter risico omstandigheden.
gevonden (Magnusson e.a., 1983; Beaumont e.a.,
1984). Daarbij kan worden opgemerkt dat in deze
proeven de ‘lange’ epitheelaanhechting niet zo veel
langer was dan de controles. In ieder geval is meer
onderzoek nodig om aan te tonen dat er géén gro-
tere kans bestaat op hernieuwde ontsteking en pro-
gressie van de parodontale aandoening. Een ver-
hoogd risico zou ook kunnen blijken uit de verge-
lijking van de resultaten van verschillende chirur-
gische methoden. Deze worden besproken in de
discussie (paragraaf 34.4), maar ze geven op dit punt
geenszins meer duidelijkheid.
De vorm van de botrand verandert ook. Door
ombouw tijdens genezing kan enig botverlies op-
treden. De ‘scherpe kantjes’ worden afgerond (zie
ook Botchirurgie verderop). Zelfs is gesuggereerd
dat angulaire defecten na MWF vaak verdwijnen
door een combinatie van resorptie van de botrand
en opvullen met bot van het apicale deel (figuur
34.4a-d en figuur 34.5). In veel studies zijn echter
niet zulke goede resultaten waargenomen. Dat wil
zeggen, niet met dezelfde frequentie. Dit wordt j
34:5

verder besproken bij de resultaten.

Resultaten Geen of geringe pocketdieptereductie houda, 1994). Dat kan het gevolg zijn van de vorm
treedt op bij pockets die al voor de behandeling on- van de gingiva en de vorm en het niveau van de
diep waren. Bij pockets die tot 4 mm diep waren, processus alveolaris. Ook de dikte van de lap beı̈n-
wordt na behandeling aanhechting verloren. Dit is vloedt het eindresultaat (zie bijvoorbeeld figuur
vergelijkbaar met wat na de initiële parodontale 34.6a-e).
behandeling gebeurt, alleen ligt het omslagpunt De relatie tussen de positie van de lap en locatie
van aanhechtingsverlies naar aanhechtingswinst na van de gingivarand na genezing werd gedemon-
een MWF bij een iets grotere pocketdiepte, namelijk streerd door Deas e.a. (2004) bij de bestudering van
bij 5 mm pocketdiepte preoperatief (Lindhe e.a., het effect van kroonverlenging. Zij vonden dat als
1982). Ook hier wordt het aanhechtingsverlies de lap vestibulair ter hoogte van de botrand werd
meestal veroorzaakt door het trauma, in dit geval gelegd, de gingivarand gedurende de eerste zes
van de chirurgie. maanden ongeveer 1 mm opgroeide; bij positione-
Bij pockets die voor de behandeling dieper waren ren 3 mm coronaal van de botrand blijft de rand
dan 4 tot 5 mm, treedt normaal gesproken duide- ongeveer op dezelfde hoogte. Wordt de afstand tus-
lijke reductie op. De klinisch gemeten aanhech- sen bot en rand van de lap groter, wat niet zo vaak
tingswinst is bij deze diepere pockets gemiddeld zal voorkomen, dan ontstaat overwegend (wat meer)
kleiner dan de pocketdieptereductie. Er treedt dus recessie (figuur 34.7a-c). Ook approximaal vonden
recessie van de gingiva op van in eerste instantie zij meestal enige opgroei bij kleinere afstanden
gemiddeld ongeveer 1 mm, die later, in de loop van tussen bot en rand van de lap.
de tijd, ongeveer 0,5 mm minder wordt (Kaldahl Een relatief grote mate van herstel zou logischer-
e.a., 1996a). wijs verwacht mogen worden bij de behandeling
Na de lapoperatie worden de pocketdieptereduc- van intrabony of angulaire defecten met behulp van
tie en de hoeveelheid recessie mede bepaald door de open curettage. Immers, waar geen botcorrectie
positie van de rand van de mucoperiostlap ten op- wordt uitgevoerd, blijft ook de lap in principe hoog
zichte van de botrand. En hoewel het bij de MWF- liggen en blijft ruimte voor weefselherstel bestaan.
techniek de bedoeling is dat de rand van de lap in Dit werd eerder aangestipt bij Genezing. Op deze
een zo coronaal mogelijke positie wordt terugge- plaats wordt daar verder op ingegaan.
legd, is dit niet altijd het geval (Machtei & Ben-Ye- In het overzicht van Laurell e.a. (1998) springt de
376 Parodontologie

Figuur 34.6
De invloed van kwantiteit en
kwaliteit van de weefsels op
het resultaat van parodonta-
le chirurgie. Na genezing van
acute necrotiserende paro-
dontitis is vaak chirurgische
correctie nodig om de reini-
gingsmogelijkheid te verbe-
teren. A, Kenmerkend verlies
van interdentale papillen in
de regio 12-22, de esthetiek j
34:6 A
j
34:6 B
is niet fraai. B, Vergevorderde
botafbraak in het front, zoals
blijkt uit de röntgenfoto’s.
C, Getracht werd bij de lap-
operatie de vestibulaire gin-
giva zo veel mogelijk intact te
laten. Aan de vestibulaire
zijde werd de gingiva alleen
bij de interdentale ruimtes
geı̈ncideerd om daarna rei-
niging en verwijdering van
ontstoken weefsel vooral
vanaf palatinaal uit te voe- j
34:6 C j
34:6 D

ren. D, De lap is gehecht, de


interdentale gingiva is dun en
niet door bot ondersteund.
E, Na genezing blijkt dat de
dunne, niet-ondersteunde
interdentale gingiva het niet
heeft overleefd. De esthetiek
is zeker niet verbeterd.

j
34:6 E

hoeveelheid botherstel van gemiddeld 3,1 mm, die uitspringen, maar dat in het merendeel geen grote
in één studie werd gevonden (Polson & Heijl, 1978), verbeteringen bereikt werden, vergeleken met de
er duidelijk uit vergeleken met de 0,5-1,5 mm in de diepte van de oorspronkelijke defecten. Dat botde-
vijftien andere geselecteerde studies. Het overzicht fecten niet zo vaak opgelost worden door een ‘ge-
van Lang (2000) gebruikte een op een andere wijze wone’ behandeling, kan ook geconcludeerd worden
geselecteerde verzameling literatuur en daarin was uit de omvang van onderzoekingen en aantallen
de grootste hoeveelheid ‘bone fill’ 2,8 mm (Rosling publicaties over alternatieve, meer gecompliceerde
e.a., 1976; zie figuur 34.5) en in de andere studies 0,0 behandelingen, specifiek gericht op regeneratie en
tot 1,4 mm gemiddeld. De bijzonder gunstige re- nieuwe aanhechting (zie hoofdstuk 36 in dit hand-
sultaten van de twee studies die in deze overzichten boek).
vermeld werden, zijn dus waarschijnlijk uitzonde- De veranderingen van de pocketdiepte en het
ringen. Mogelijk waren deze resultaten zo goed klinisch gemeten aanhechtingsniveau na verschil-
doordat de studiepopulatie gedurende de gehele lende in dit hoofdstuk besproken chirurgische
studieperiode een hoog mondhygiëneniveau had en technieken, worden vergeleken in de discussie, pa-
door een stringente hoge frequentie van professio- ragraaf 34.4.
neel onderhoud, die moeilijk uitvoerbaar is in an-
dere situaties (Lang, 2000). Maar ook in studies bij Variaties
patiënten die wél aan zulke hoge mondhygiënische
eisen schenen te voldoen, waren de resultaten niet Het is de vraag of het bij de behandeling al dan niet
altijd zo goed. De klinisch gemeten winst van aan- verwijderen van pocketepitheel en van ontstekings-
hechting vertoonde in beide overzichten een meer weefsel daaronder (het granulatieweefsel) van in-
normale verdeling, met minder uitschieters. Dui- vloed is op het resultaat.
delijk is dat enkele studies, vooral voor wat betreft Uit verscheidene onderzoeken is gebleken dat
botdefecten op röntgenfoto’s, er in positieve zin met een reverse bevelincisie en verwijderen van de
34 Parodontale chirurgie bij de behandeling van parodontitis 377

j
34:7 A j
34:7 B j
34:7 C

Figuur 34.7
Relatie tussen lappositie ten opzichte van de botrand direct na chirurgie en locatie van de gingivarand na zes maanden aan de vestibulaire/linguale zijde
(ontleend aan Deas e.a., 2004, tabel 8). A, Na positioneren van de lap ter hoogte van de botrand trad de meeste opgroei op (gemiddeld 1 mm, SD 1,4
mm). B, Als de lap 3 mm coronaal van de botrand teruggeplaatst werd, was de opgroei minimaal. C, Na terugplaatsen van de lap 4 mm of iets verder
coronaal van de botrand volgde gemiddeld lichte recessie (0,75 mm), maar de standaarddeviatie laat zien dat zeker niet in alle gevallen recessie optrad.

binnenbekleding van de pocket, niet alle pockete- van de linguale/palatinale gingiva worden meege-
pitheel aan de binnenkant van de lap is verdwenen nomen (figuur 34.8). Deze techniek wordt vooral Figuur 34.8
(Fisher e.a., 1982; Litch e.a., 1984; Pippin, 1990). Het gebruikt bij regeneratieprocedures. Het behoud van Papilla-preservation-tech-
resultaat van een lapoperatie met reverse bevelinci- de volledige papil in de lap kan tot een meer volle- niek (uit: Carranza, 2002,
sie is vergeleken met een lap met een zogenoemde dige primaire sluiting en wondgenezing leiden en figuur 61-11). De interdentale
intracreviculaire (sulculaire) incisie. Bij deze laatste zou esthetisch gezien zo een beter resultaat opleve- papil wordt intact gelaten
werd per definitie geen poging gedaan pocketepi- ren. Of dit ook het geval is zonder dat er een indi- door een incisie die niet
theel en granulatieweefsel te verwijderen. Het bleek interdentaal eindigt. De
dat de resultaten niet verschillend waren (Lindhe & gehele interdentale gingiva
Nyman, 1985). Een lapoperatie via een intrasulcu- wordt zo onderdeel van de
laire incisie leidt na de genezing wel tot iets meer vestibulaire of de linguale
ontstekingsinfiltraat bij het aanhechtings-/sulcus- lap. Bij het mobiliseren van
epitheel en vervolgens tot een uitgebreidere ont- de lap wordt dit interdentale
stekingsreactie tijdens experimentele gingivitis weefsel in zijn geheel door de
(Zitzmann e.a., 2005a, b). Onduidelijk is echter nog interdentale ruimte ver-
of dat klinische consequenties heeft op langere ter- plaatst, onder een eventueel
mijn en zo ja, of dat een positief of negatief effect contactpunt door. Voor het
heeft (Craandijk, 2005). hechten moet dit weefsel dus
Een andere aanpak van de lapoperatie wordt ge- weer naar ongeveer de oor-
volgd bij de zogenoemde ‘papilla preservation’- spronkelijke positie worden
techniek. Daarbij wordt de continuı̈teit van de in- teruggebracht. Het behoud
terdentale gingiva intact gelaten: de incisie van bij- van de volledige papil in de
voorbeeld de vestibulaire lap eindigt niet interden- lap kan tot een meer volledi-
taal, maar de interdentale papil en een klein deel j
34:8 ge primaire sluiting leiden.
378 Parodontologie

catie is voor regeneratieve technieken, is niet aan- j


34.3.2 Pocketeliminatie
getoond.
Ook zou het tandoppervlak een rol kunnen spe- De term pocketeliminatie suggereert dat er na be-
len bij het resultaat. Het oppervlakkige cement of handeling geen pocket meer aanwezig is. Dit is on-
dentine is veranderd waar parodontitis is opgetre- juist. Het woordgebruik is gebaseerd op de beper-
den. Toxinen uit de bacteriële populatie zijn ge- king van het begrip pocket tot een ontstoken situ-
vonden in de oppervlakkige laag. Verder is het op- atie. Echter, ook in een gezonde toestand kan een
pervlak ruwer ten gevolge van het ziekteproces of pocket gesondeerd worden. Het resultaat van eli-
anders door instrumentatie. De invloed van een minatie van een ontstoken pocket is altijd weer een
giftig tandoppervlak werd bestudeerd door Nyman pocket, alleen een die als het goed is niet bloedt,
e.a. (1988). Zij onderzochten het effect van zorgvul- ondiep is, enzovoort, ofwel gezond.
dig schoonmaken inclusief verwijderen van de op- Na pocketeliminatie zal de nieuwe rand van de
pervlakkige laag, vergeleken met ‘alleen’ gladma- gingiva zich in een meer apicale positie bevinden.
ken, waarbij slechts zichtbaar tandsteen werd ver- De recessie die ontstaat, wordt gezien als een van de
wijderd, en polijsten. De genezing van de terugge- grootste bezwaren van pocketeliminatie.
plaatste lap was vergelijkbaar: in beide gevallen Voorstanders van pocketeliminatie wijzen erop
ontstond een gezonde gingiva. Niet duidelijk werd dat het ontstaan van nieuwe aanhechting onvoor-
echter in hoeverre de teruggeplaatste lappen inder- spelbaar is, zeker na een parodontale behandeling
daad in contact kwamen met een verondersteld waarbij geen gebruik wordt gemaakt van speciaal
‘giftig’ oppervlak. Er kan, eventueel onbedoeld, daarop gerichte technieken, of zij benadrukken dat
enige recessie van de gingiva zijn opgetreden. De mondhygiënisch onderhoud moeizaam is als niet
invloed van toxische stoffen in cement of dentine is gestreefd wordt naar een minimale pocketdiepte en
dan natuurlijk minder of afwezig, net zoals na dat de kans op complicaties, verder verlies van aan-
‘pocketeliminatie’, omdat de rand van de lap daarbij hechting of zelfs tandverlies, groter is. Na het vol-
niet of nauwelijks in contact komt met het ‘vergif- gende overzicht van de pocketeliminatietechnieken
tigde’ deel van het tandoppervlak. volgt in de discussie (paragraaf 3.4) een vergelijking
Een goede genezing na een lapoperatie treedt ook van de resultaten van diverse pocketcurettage- en
op als het worteloppervlak opzettelijk ruw gemaakt -eliminatieprocedures.
wordt (Oberholzer & Rateitschak, 1996). Gladmaken
zou niet zo belangrijk zijn. Wel is aangetoond dat Gingivectomie
ruwe subgingivale tandoppervlakken leiden tot
versnelde plaquevorming en ontsteking (Leknes Gingivectomie is het wegsnijden van de rand van de
e.a., 1996). Hoe glad een wortel moet zijn, of beter gingiva, coronaal van de bodem van de pocket. Bo-
hoe ruw deze nog mag zijn, is niet vastgesteld. vendien wordt de vorm van de gingiva aanvullend
Wat verder in dit verband genoemd mag worden, gemodelleerd met een zogenoemde externe bevel-
is de lokale applicatie van middelen om structurele incisie, meer overeenkomstig de ‘ideale’ gingiva-
en biochemische veranderingen van het wortelop- vorm, maar dan op een meer apicaal niveau. De
pervlak of verdere reductie van de microflora in de aanpassing van de vorm, het afronden van de weef-
pocket te bewerkstelligen. Het worteloppervlak is sels als het ware, wordt aangeduid met de term
na diverse studies gedemineraliseerd, ontkalkt met gingivoplastie.
behulp van citroenzuur, tetracycline of EDTA. Als contra-indicaties bij de gingivectomie worden
Hierdoor wordt het ‘ontgift’ en komen collageenfi- vaak genoemd een smalle gingiva en de aanwezig-
brillen, die in het cement en de dentinematrix zit- heid van botdefecten. Eliminatie van alle gekerati-
ten, vrij aan het oppervlak. De hechting van bind- niseerde gingiva is niet per se een contra-indicatie.
weefselcellen aan en migratie over de wortel worden Aangetoond is dat het mogelijk is een gezonde si-
dan bevorderd. Het is echter niet gebleken dat dit tuatie te handhaven in zowel gebieden mét gekera-
bij de behandeling van patiënten met chronische tiniseerde gingiva als in gebieden praktisch zonder
parodontitis ook regeneratie bevordert; er waren gekeratiniseerde gingiva (zie discussie in Wenn-
ook geen andere positieve effecten (Mariotti, 2003). ström & Pini Prato, 2003). Verder is de gingivecto-
Subgingivale irrigatie met desinfecterende mid- mie een effectieve methode om suprabony pockets
delen, zoals povidonjodium en chloorhexidine als te elimineren.
extra behandeling bij scaling, heeft tot dusverre Als intrabony defecten aanwezig zijn, is een
geen duidelijke voordelen opgeleverd (A.A.P., 2005). gingivectomie gecontra-indiceerd, vooral als in-
Ook lokale toepassing van chloorhexidinechips, spectie van het botoppervlak en eventueel botcor-
doxycyclinegel, metronidazolgel en minocycline- rectie nodig zijn. Dan zou in principe een zoge-
bolletjes gaf geen of gemiddeld geringe verbeterin- noemde radicale gingivectomie kunnen worden ge-
gen voor wat betreft pocketdieptereductie (mogelijk bruikt. Bij de radicale gingivectomie wordt, anders
wel beter bij behandeling van diepe pockets) en er is dan bij de normale gingivectomie, zo veel van de
weinig bekend over een effect op progressie van af- gingiva weggesneden dat de botrand bloot komt te
braak en op botherstel in infrabony pockets (Green- liggen. Zo wordt botcorrectie in theorie ook moge-
stein, 2006). lijk. Blootleggen van de botrand leidt echter na de
operatie tot meer ongemak voor de patiënt, een
langere genezingstijd en meer aanhechtingsverlies
(Rosling e.a., 1976). Daarom wordt de indicatie
34 Parodontale chirurgie bij de behandeling van parodontitis 379

gingivectomie tegenwoordig beperkt tot pocketeli- maar wordt daarnaast bepaald door de hoek die de
minatie indien er uitsluitend suprabony pockets incisie maakt met het oppervlak. De incisie mag
zijn, bijvoorbeeld bij gingivavergroting bij patiën- recht zijn of enigszins geschulpt, met de bedoe-
ten bij wie medicatie (difantoı̈ne, calciumantago- ling een ideale vorm te bereiken. De incisie wordt
nisten, ciclosporine) de oorzaak is, en voor estheti- approximaal meer horizontaal voortgezet met een
sche kroonverlenging in bepaalde situaties als smal mes met contrahoek (Orban of Buck).
botrandcorrectie niet nodig is. – Het losgesneden weefsel wordt verwijderd. Nog
achtergebleven granulatieweefsel wordt verwij-
Techniek De werkwijze zoals beschreven door derd en het worteloppervlak wordt gescaled.
Goldman (1951), wordt in grote lijnen gevolgd (zie – Een wondverband wordt aangebracht om de ge-
ook figuur 34.9a-c en figuur 34.10a-c): nezende open wond te beschermen en bloeding
– Na het toedienen van de lokale verdoving wordt en ander ongemak voor de patiënt te voorkomen.
met een pocketsonde de diepte van de pocket ge- – Na een à twee weken wordt het verband verwij-
meten. Ter hoogte van de pocket wordt in de derd. Eventuele oneffenheden aan de gingiva
gingiva geprikt, opdat bloedende punten ont- kunnen worden gecorrigeerd met behulp van een
staan. Dit wordt gedaan op verschillende plaatsen mes, micromotor met diamanten steentjes of met
in het gehele operatiegebied. De punten worden elektrochirurgie-elektroden.
gebruikt als referentie voor de incisie.
– Met een mes met een contrahoek (bijvoorbeeld de Genezing Een gingivectomie geneest per secundam.
Kirkland 15/16) wordt een schuine incisie gemaakt, Dit is ruwweg genezing waarbij de wond bedekt
beginnend apicaal van het meest distale bloedende wordt door uitgroei van epitheel vanuit de omge-
referentiepunt, onder een hoek van circa 458 ten ving, gevolgd door genezing van het onderliggende
opzichte van het tandoppervlak, die mikt op het weefsel. Het oppervlakkige stolsel geleidt de groei
diepste punt van de pocket, de externe bevelinci- van het epitheel. Het epitheel groeit uit met een
sie. Dat betekent dat hoe dikker de gingiva is – snelheid van 0,5 mm per dag. Meestal is de wond na
zeker aan de palatinale zijde – des te verder apicaal zeven tot veertien dagen volledig bedekt met epi-
van de markeringen de incisie moet worden inge- theel – dit hangt uiteraard af van de grootte van de
zet. De grootte van het uiteindelijke wondopper- wond. Het pocketepitheel, sulcus- en aanhech-
vlak is afhankelijk van de dikte van de gingiva, tingsepitheel zijn voltooid na 21 dagen. Het herstel

j
34:9 A j
34:9 B j
34:9 C

Figuur 34.9
Gingivectomie. A, De incisie (stippellijn) is een zogenoemde externe bevelincisie, dat wil zeggen dat zij onder een hoek < 908 t.o.v. het tandoppervlak
verloopt. Het doel is de pocketdiepte geheel te elimineren. Daarom is de incisie gericht op het diepste punt van de pocket. Eerst wordt ter oriëntatie met
een scherp instrument een aantal bloedende punten in het gingiva-oppervlak gemaakt op dezelfde hoogte als de pocketdiepte (pijl). De gingiva krijgt zijn
gewenste afgeschuinde vorm door de incisie apicaal van de bloedende punten in te zetten. B, De losgesneden marginale gingiva is verwijderd. De wond
is afgeschuind, de bevel, om een betere contour over te houden, een meer ‘fysiologische’ vorm. Tijdens de genezing wordt de wond met epitheel
bedekt, dat migreert vanuit het epitheel van de wondrand. Daarbij groeit de rand op, afhankelijk van de vorm van de wond, zowel in vestibulaire als in
mesiodistale richting en verder onder meer afhankelijk van de invloed van plaque. C, De wond is genezen in een gezonde toestand. Er is tegen het
tandoppervlak weer aanhechtingsepitheel ontstaan vanuit het migrerende epitheel over het wondoppervlak. De pocket is gezond en ondiep, ondieper
dan voor de behandeling. Er is daarbij duidelijke gingivarecessie ontstaan.
380 Parodontologie

Figuur 34.10
Gingivectomie bij een jeug-
dige patiënt voorafgaand aan
orthodontische behandeling.
A, Gezwollen ontstoken gin-
giva die de mondhygiëne en
de orthodontische behande-
ling bemoeilijkt en aanleiding
zou kunnen geven tot verlies
van aanhechting en bot tij-
dens die behandeling.
B, Gingivectomie na uitge- j
34:10 A j
34:10 B

breide mondhygiëne-
instructie en gebitsreiniging.
De wond geneest per secun-
dam. Essentieel is dat zo
vroeg mogelijk een goede
mondhygiëne wordt ingezet,
in het begin ondersteund
door een chloorhexidine-
mondspoeling. C, De ortho-
dontische behandeling is een
paar maanden na de ging-
ivectomie begonnen. Helaas j
34:10 C
ontstaat al snel weer zwelling
van de gingiva, vermoedelijk
mede doordat de plaquere- van het onderliggende bindweefsel boven het bot operatie (Pilloni e.a., 1998; Camargo & Carranza,
tentie is verhoogd. Verder is duurt vier à vijf weken (Stahl, 1976). Botombouw 2002). Verder vonden Mavrogiannis e.a. (2006) dat
zeker in deze leeftijdscate- treedt ook op na een vrij oppervlakkige gingivecto- behandeling van gingivahyperplasie met behulp
gorie een perfecte mondhy- mie. Dit kan langer duren. De osteoclastenactiviteit van een lapoperatie meer postoperatieve pijn ver-
giëne moeilijk te bereiken en is groter als er tijdens de chirurgie bot geraakt of oorzaakte dan een gingivectomie.
wordt rond de puberteit, bewerkt wordt en nog groter als er bot blootligt
waarschijnlijk door verschui- (Costich & Ramfjord, 1968). Ingekorte lap
vingen in de hormoonbalans,
zwelling van de gingiva Resultaten De gingivectomie resulteert klinisch in Volgens Carranza en Takei (2002) is deze procedure
bevorderd. een reductie van de pocketdiepte, met een toename misschien wel de meest toegepaste vorm van paro-
van de recessie. Hoe dan ook, er is altijd weer een dontale chirurgie. Zij noemden het de ‘undisplaced
pocket van circa 0,5 mm in de eerste maand en die flap’, omdat de basis van de lap niet losgemaakt
neemt vervolgens nog iets toe. Het genezingsproces wordt, terwijl het marginale deel wel gemobiliseerd
gaat gepaard met een coronale uitgroei van de gin- wordt maar, in aangepaste vorm ingekort, op de-
giva van 1 mm (Afshar-Mohajer & Stahl, 1977). De zelfde plaats teruggelegd. De pocketeliminatie, het
uiteindelijke opgroei van de gingiva hangt van di- inkorten van de gingiva, vindt plaats met behulp
verse factoren af, zoals de anatomie, vorm van de van een interne bevelincisie. Zo’n incisie wordt ook
wond, aan- of afwezigheid van plaque en mogelijk wel ‘internal bevel gingivectomy’ genoemd, maar
de leeftijd van de patiënt (Holm-Pedersen & Löe, deze terminologie wordt hier niet verder gebruikt
1971; Wennström e.a., 2003). Interdentaal is de op- om verwarring te voorkomen. Met deze interne be-
groei waarschijnlijk groter. Dat suggereert de be- velincisie wordt een deel van de gingiva losgemaakt,
vinding dat na denudatie die tot interdentaal be- zodanig dat de outline van de lap ter hoogte van de
perkt bleef, na een lapoperatie, de gingiva circa 4 pocketbodem komt te liggen, respectievelijk net
mm opgroeide (Van der Velden, 1982). Aan de andere over de botrand. Deze techniek kan alleen in die
kant kan een radicale gingivectomie (zie hiervoor) gebieden worden uitgevoerd waar voldoende gin-
leiden tot botresorptie en een toename van het aan- giva aanwezig is. Dit is ook de enige pocketelimi-
hechtingsverlies na uitgebreidere denudatie (Ros- natie-laptechniek in het palatinale gebied. Hierbij
ling e.a., 1976). is het immers niet mogelijk de lap apicaal te ver-
Een duidelijk nadeel van een gingivectomie is dat schuiven (zie verder bij de apicaal geplaatste lap)
er een relatief groot open wondoppervlak ontstaat. door de structuur van het slijmvlies.
Er is dus eigenlijk altijd een wondverband nodig.
Een duidelijk voordeel van een lapoperatie is de Techniek
kleine wond aan het oppervlak. Aan de andere kant – De bodem van de pocket kan voor het gemak aan
kan weer een nadeel van een lap zijn dat het bij een de buitenkant van de gingiva worden gemarkeerd
slappe, onregelmatige gingivacontour, bijvoorbeeld als een reeks referentiepunten voor de incisie.
bij hyperplasie, moeilijk is om een lap te prepareren – Een geschulpte schuine interne bevelincisie
met een regelmatige dikte. Ook het oppervlak blijft wordt gemaakt. Het einde van de incisie is net
in dat geval uiteindelijk onregelmatiger na een lap- apicaal van de botrand. Met dezelfde incisie
34 Parodontale chirurgie bij de behandeling van parodontitis 381

Figuur 34.11
Ingekorte lap. A, Er zijn twee
manieren om de lapoperatie
te beginnen. Incisie 1 wordt
relatief hoog ingezet, gericht
op de botrand en daarna
voortgezet langs het bot of
verder afgeschoven om de
lap te mobiliseren. Voordeel
is dat in eerste instantie zo
veel gingiva behouden wordt
dat bij het sluiten van de lap
in elk geval geen bot ontbloot
hoeft te blijven. Nadeel is dat
in tweede instantie (meer)
uitgedund en ingekort moet
worden, wat lastig kan zijn
(zie b). Incisie 2 wordt meer
naar apicaal ingezet en ook
verder apicaal op het bot
gericht. Daarmee wordt
direct ingekort en uitgedund.
De kans dat hierbij iets te veel
wordt ingekort is groter. De
anatomie en de ervaring van
de operateur bepalen de
j
34:11 A j
34:11 B keuze. In de praktijk zal vaak
voor een tussenvorm worden
gekozen. B, Uitdunnen en
eventueel verder inkorten
kan na incisie 1 in tekening A
lastig zijn, doordat de lap al
gemobiliseerd is. Ideaal is de
in A aangegeven alternatieve
incisie 2, waarmee de vorm
van de lap meteen wordt
bepaald, wat dan gebeurt in
stabiel weefsel. De lap wordt
teruggelegd, de rand is gelijk
aan of iets coronaal van de
botrand (zie ook figuur 34.7).
Voor zover de lap niet precies
aansluit, ontstaat een stolsel
(gearceerd) dat tijdens de
genezing omgebouwd of
vervangen wordt. D, Na
genezing is in gezonde toe-
stand weer een epitheelaan-
hechting ontstaan. De
gezonde pocket is ondiep,
mede afhankelijk van de
hoeveelheid weefsel die is
verwijderd. Er is gingivare-
cessie ontstaan of toegeno-
j
34:11 C j
34:11 D men, afhankelijk van de
hoeveelheid pocketreductie
die men wilde bereiken. Wel
wordt de lap uitgedund (figuur 34.11a-d en figuur – Na het openleggen van de lap wordt een hori- moet rekening gehouden
34.12a-g). Uitdunnen van de lap is in deze fase zontale incisie gemaakt, direct over de botrand, worden met mogelijke
gemakkelijker, omdat de lap nog niet is afge- om het interdentale weefsel los te maken. opgroei, mogelijk tot een half
schoven en dus nog niet zo mobiel en beter han- – Het losgekomen deel van de gingiva en het gra- tot één jaar na de ingreep en
teerbaar is. De uitgedunde lap sluit beter aan, wat nulatieweefsel worden verwijderd en de wortel afhankelijk van de locatie
het hechten gemakkelijker maakt en het resultaat wordt gescaled en geplaned. zelfs langer.
verbetert (figuur 34.11c).
382 Parodontologie

– Het alveolaire bot wordt geı̈nspecteerd en even- lijk moet worden gefixeerd, met als gevolg meer
tueel gecorrigeerd (zie Botchirurgie) en de lap recessie.
wordt zo nodig verder ingekort, zodat de botrand Het botverloop wordt door de parodontitis vaak
nét bedekt wordt. erg grillig. Soms zo grillig, dat het moeilijk zou zijn
– De lap wordt gehecht en soms, indien gewenst, de gingiva daar geheel aan te passen. Correctie van
wordt een wondverband aangebracht (zie eerdere het botverloop behoort bij het principe van de in-
tekst over wondverband). gekorte lap, maar dit is niet altijd volledig haalbaar
of redelijk. In het wondgenezingsproces treden ook
Genezing De genezing is in grote lijnen gelijk aan nog verdere veranderingen in de vorm op, zodat een
die van de open curettage (zie aldaar), als de wond uitgebreide ideale correctie tijdens chirurgie niet
primair gesloten wordt. Ook hier ontstaat na uit- altijd nodig is. De ervaring van de behandelaar be-
groei van epitheel vanuit het oppervlak van de lap paalt dan wat in specifieke gevallen nodig of aan-
nieuw aanhechtingsepitheel langs het wortelopper- vaardbaar lijkt. Zie hiervoor verder Botchirurgie en
vlak. Alleen is in dit geval de afstand tussen de rand de discussie.
van de gingiva en de apicale begrenzing van dit
epitheel kleiner. Distale wig, tuber- en trigonumexcisie
De genezing bestaat meestal uit een combinatie
van primaire en secundaire genezing, afhankelijk Dit betreft de behandeling van verdiepte pockets
van de hoeveelheid alveolair bot die blootligt, vooral distaal van de laatste molaren. Door de specifieke
in de interdentale ruimte. Als alternatief voor de anatomie zijn hier vaak diepe pockets aanwezig,
geschulpte incisie werd in het verleden soms een ook zonder veel botafbraak. Uiteraard kan er ook
lineaire incisie geadviseerd om de volledige inter- botafbraak door parodontitis voorkomen, en af-
dentale gingiva te elimineren en zo een minimale braak als gevolg van een direct naastliggende, on-
pocketdiepte te bereiken. Hoe dan ook, aangetoond gunstig liggende of geı̈mpacteerde (derde) molaar.
is dat na drie maanden de resultaten van beide in- Als er geen botdefect is en de gingiva is hoog, zou in
cisies vergelijkbaar zijn, maar dat bij de geschulpte principe een gingivectomie een oplossing zijn. Bij
incisie minder lokale ontsteking optrad in de eerste een gingivectomie is echter een botcorrectie niet
twee weken en de genezing sneller verliep (Catter- goed mogelijk en bovendien zou een relatief groot,
mole & Wade, 1978). per granulatie, secundair genezend wondoppervlak
ontstaan. Daarom wordt altijd de voorkeur gegeven
Resultaten De lapoperatie resulteert in reductie van aan een laptechniek. Deze is in principe gelijk aan
de pocketdiepte, vooral van pockets > 5 mm en een de ingekorte lap, alleen aangepast aan de specifieke
toename van de recessie, afhankelijk van de hoe- anatomie.
veelheid weefsel die is verwijderd.
Tegen het gebitselement aan ontstaat weer een Techniek Zie figuur 34.14a-c.
pocket die, als het goed is, gezond en dus ondiep is. – Buccale en linguale incisies worden langs de
Het ontstaan van een ondiepe pocket was immers laatste molaar voortgezet naar het distale vlak en
het belangrijkste doel van deze techniek. Kaldahl gaan daar in elkaar over.
e.a. (1996a) vonden na pocketeliminatie (lapoperatie – Eén incisie of twee convergerende dan wel paral-
met botcorrectie) van diepe (> 6 mm) pockets een lelle incisies (figuur 34.14a-b) worden gemaakt op
gemiddelde opgroei, rebound, van de gingiva in de of bij het hoogste punt van het tuber/trigonum,
orde van 0,5-1 mm. Deas e.a. (2004) vonden eveneens maar wel in het gebied van gingivaal weefsel,
dat als de rand van de lap bij de botrand ligt, de circa 2 mm diep en in de lengterichting van de
gingiva opgroeit en de recessie die direct na de in- processus, loodrecht op het distale tandopper-
greep was ontstaan, in de eerste zes maanden af vlak. Twee incisies worden gemaakt als zeker is
nam, gemiddeld met 1-2 mm. Als de rand verder dat substantieel ingekort moet/kan worden.
boven de botrand lag, was er minder opgroei, dus – Vanuit de oppervlakkige incisie(s) distaal, worden
minder afname van recessie. Als de rand van de lap naar linguaal en naar vestibulair lappen gepre-
circa 4 mm boven de botrand lag, trad gemiddeld pareerd van 2-3 mm dikte. Deze lappen eindigen
geen opgroei/recessievermindering op; mogelijk op de linguale en vestibulaire botoppervlakken.
zelfs wat recessietoename. Van der Velden (1982) – De incisies, en dus de lappen, worden in distale
vond zelfs een opgroei van circa 4 mm, uitgaande richting voortgezet tot waar de gingivaverhoging
van een bij operatie kaal achtergelaten, secundair afloopt. Dan komen de incisies bij elkaar. Wan-
genezende interdentale ruimte (figuur 34.13a-c). neer dit te ver zou gaan, wordt eerder gestopt en
Machtei en Ben-Yehouda (1994) vonden dat het worden de lappen beëindigd met een incisie
bij een operatie lang niet altijd lukt om de rand van transversaal op de processus (figuur 34.14b).
de lap overal in een positie dicht bij de botrand te – Het wigvormige bindweefsel tussen de incisies,
fixeren. Anderzijds wordt bij een Modified Widman dus tussen de lappen, wordt verwijderd, het wor-
Flap (zie aldaar) de lap ook niet consequent hoog- teloppervlak wordt schoongemaakt en eventuele
gehouden. Een ‘hoge’ lappositie bleek normaal ge- botdefecten worden gecorrigeerd (figuur 34.14c).
sproken samen te gaan met diepere pockets. Dit – De lappen worden nu ingekort om een goede
betekent dat wanneer maximale pocketdieptere- primaire sluiting zonder overlap te verkrijgen, en
ductie gewenst is (dus zo ondiep mogelijke pockets met een of twee situatiehechtingen gefixeerd.
na behandeling), de rand van de lap zo laag moge-
34 Parodontale chirurgie bij de behandeling van parodontitis 383

Figuur 34.12
Ingekorte lap. A, De eerste
incisie, een interne (reverse)
bevelincisie, heeft van vesti-
bulair gezien een geschulpte
(scalloped) vorm om de bot-
vorm interdentaal beter te
kunnen volgen. B, De lap is
afgeschoven, er zit nog een
rand gingiva tegen de ele-
menten en vast aan het bot.
j
34:12 A j
34:12 B
In de diepte is een randje van
de processus alveolaris zicht-
baar. C, Met bijvoorbeeld een
scaler wordt de laag gingiva
verwijderd die tegen de
tandhalzen is achtergeble-
ven. D, Er is een overzicht
ontstaan op de voorheen
subgingivale wortelopper-
vlakken en op het alveolaire
bot. Met direct zicht kan nu
zo nodig aanvullend worden
j
34:12 C j
34:12 D
schoongemaakt. Ook kun-
nen botdefecten en eventu-
ele furcaties geı̈nspecteerd
worden en, indien gewenst,
worden behandeld. E, Zo
nodig wordt opnieuw via een
interne (reverse) bevelincisie
de lap uitgedund en ingekort.
F, De lap is in dit geval met
een doorlopende hechting
gefixeerd. G, De min of meer
genezen lap ongeveer twee
j
34:12 F weken na de ingreep.
j
34:12 E

j
34:12 G

De naam wigvormige excisie is ontleend aan de wig- wat meer in te korten, zodat een deel van de pro-
of piramidevorm van het verwijderde bindweefsel. cessus distaal niet bedekt wordt. Dit zou mogelijk
In veel beschrijvingen worden distaalincisies in resulteren in een ondiepere pocket distaal.
V-vorm gemaakt, met de open zijde naar het distale
tandoppervlak. Dan is het niet nodig middistaal van Genezing en resultaten Deze verschillen in essentie
het element te werken, wat soms moeilijk bereik- niet van die bij de ingekorte lap. Er zijn voor deze
baar is. Daardoor wordt direct ingekort en kan het techniek in deze regionen geen specifieke resultaten
moeilijker zijn de wond primair te sluiten. Ook bekend.
worden vaak eerst de lappen geprepareerd om deze
later uit te dunnen. Het is echter moeilijker een Apicaal geplaatste lap
mobiele lap uit te dunnen dan meteen een lap op de
juiste dikte te prepareren. Deze techniek is geı̈ndiceerd in gevallen waar spra-
Sommigen geven er de voorkeur aan de lappen ke is van een smalle aangehechte gingiva. Het doel
384 Parodontologie

j
34:13 A
j
34:13 B
j
34:13 C

Figuur 34.13
Ingekorte lap, opgroei van de gingiva interdentaal. A, Tijdens de behandeling is de lap ingekort tot op de botrand. Het interdentale bot is onbedekt
gebleven om een minimale pocketdiepte te bereiken. B, Na één maand is de gingiva iets opgegroeid. C, Acht jaar postoperatief is de gingiva aanzienlijk
verder opgegroeid. Vergelijk de afstand tot de glazuur-cementgrens en vooral de restauratie mesiaal van de 14 met die in B. De pocketdiepte is nog
steeds beperkt, approximaal rond 3-4 mm.

van de apicaal geplaatste lap is om de pocket te (mucoperiostaal) of ‘split-thickness’ (mucosaal)


elimineren, niet door excisie van een deel van de worden uitgevoerd. Er is sprake van een full-
vrije gingiva, maar door de gehele gingiva in een thickness lap, als de lap bestaat uit de volledige
meer apicale positie te brengen om zo de gekerati- laag bindweefsel boven het bot. Van een split-
niseerde gingiva te behouden. In het verleden werd thickness lap is sprake als de lap met een scherp
ervan uitgegaan dat een bepaalde hoeveelheid gin- mes los wordt geprepareerd van het periost.
giva of aangehechte gingiva nodig was om ontste- – Na mobilisatie van de lap wordt het granulatie-
king en (verder) verlies van aanhechting te voorko- weefsel verwijderd en de wortel gescaled en ge-
men. Dit is nooit aangetoond (zie bijvoorbeeld het planed.
literatuuroverzicht van Wennström & Pini Prato – Na reiniging worden botdefecten en oneffenhe-
(2003)). Aan de andere kant zijn er situaties waarin den geëlimineerd (zie Botchirurgie).
het prettiger werken is als een lap (voor een deel) uit – Mobilisatie van de lap voorbij de mucogingivale
gingivaal weefsel bestaat. Dit is immers steviger dan lijn maakt de apicale verplaatsing mogelijk (fi-
alveolaire mucosa. Ook bestaat soms de indruk dat guur 34.15b). Dit is niet goed mogelijk in geval
de genezing dan wat voorspoediger verloopt. Dit van kleine lappen. Verticale ontspanningsincisies
type lapoperatie is een eenvoudige methode om tot voorbij de mucogingivale lijn aan een of beide
verlies van (aangehechte) gingiva te vermijden zon- zijden van de lap zijn dan nodig, niet interden-
der extra complicerende handelingen. taal en niet op het midden van de wortel waar de
De mogelijkheid van apicale verplaatsing van de mucosa het dunste is en de bolling van het
gingiva en de techniek werden beschreven door on- gebitselement het grootst (figuur 34.16b).
der meer Nabers (1954) en Friedman & Levine (1964). – De lap wordt gehecht in een meer apicale positie,
Iets aangepast conform recentere beschrijvingen is de rand van de lap ter hoogte van de botrand of
de techniek als volgt. net daarboven. Hechtingen met lussen rond de
tanden (bijvoorbeeld doorlopende hechtingen)
Techniek Zie figuur 34.15a-d en figuur 34.16. worden gebruikt. Ook kan een periosteale hech-
– Een sulculaire incisie of een interne schuine in- ting worden gebruikt bij een split-thickness lap.
cisie wordt zo hoog mogelijk op de rand van de Hechting van de ontspanningsincisies kan helpen
gingiva gemaakt om zo veel mogelijk hoogte te bij de uiteindelijke positionering van de lap. Het
bewaren, over het algemeen niet verder dan 1 mm doel van de verschillende soorten hechtingen is
vanaf de rand van de gingiva (figuur 34.15a). om de gehele mucogingivale lijn in een meer
– Een (tweede) sulculaire incisie kan eventueel apicale positie te brengen, maar tegelijk te voor-
worden gemaakt om het deel van de gingiva te komen dat de lap verder apicaal verschuift dan
verwijderen dat nog aan het bot en het wortelop- gewenst (figuur 34.16e). Verder kan het aanbren-
pervlak vastzit. gen van het wondverband helpen om de lap op
– De gingiva/mucosa wordt, voor zover nodig, los- zijn plaats te houden.
gemaakt van het bot, de lap wordt afgeschoven of
los geprepareerd. De lap kan ‘full-thickness’
34 Parodontale chirurgie bij de behandeling van parodontitis 385

Figuur 34.14
Tuber- en trigonumexcisie:
twee varianten. A1, Bij een in
de lengterichting niet te
groot tuber, wordt van
occlusaal gezien aan het
oppervlak één incisie naar
distaal gemaakt, of twee
j
34:14 A
incisies die convergeren.
2, Lateraal aanzicht waarin
de voorste lap is opengeklapt.
3, Na hechten. B1, Bij een in
de lengterichting ver doorlo-
pend tuber of een oplopend
trigonum wordt oppervlakkig
gezien één incisie gemaakt of
j
34:14 B twee parallelle incisies die
eindigen bij een haaks daar-
op staande ontspanningsin-
cisie. 2, Lateraal aanzicht
opengeklapt. 3, Na hechten.
De scherpe overgang naar
het onbehandelde gebied
distaal kan uiteraard nog
apart gecorrigeerd worden.
Eventueel is slechts één extra
hechting nodig. C, Door-
snede loodrecht op de pro-
cessus distaal van de laatste
molaar waar aangegeven in
A en B. Hierin zijn twee
mogelijke inzetplaatsen van
de incisies getekend; de
nummers 1 en 2 correspon-
deren met de nummers in A
j
34:14 C
en B. Het wigvormige bind-
weefsel tussen de lappen en
de processus moet nog wor-
Genezing De genezing is in grote lijnen gelijk aan de apicale verplaatsing voor de niet-ingewijde be- den verwijderd. De lappen
die van een ingekorte lap. schouwer niet of nauwelijks waarneembaar. Dat moeten tegen de processus
Wanneer een sulculaire incisie is gemaakt en de komt doordat het doorgaans niet om grote ver- worden aangelegd en
gingiva vervolgens naar een apicale positie wordt plaatsingen gaat, de gehele gingiva, die gezien de gehecht. Uitgaande van
verplaatst, komt het pocketepitheel in contact met indicatie smal is, los ligt en de oorspronkelijke po- incisie 1 is dit niet direct
het alveolaire bot. Dit apicaal verplaatste pockete- sitie dan meestal niet meer duidelijk is. mogelijk: de vestibulaire en
pitheel is in zeven dagen verdwenen en vervangen Opmerkelijk is dat Ainamo e.a. (1992) geen sta- linguale lappen zouden over
door bindweefsel. De totale genezing duurt onge- tistisch significant verschil vonden in de positie van elkaar vallen, het resultaat
veer 21 dagen, waarna een nieuwe marginale gingiva de mucogingivale lijn ten opzichte van de rand van zou dubbeldik zijn of ver-
is ontstaan. Uiteindelijk zijn geen verschillen de mandibula, gemeten op orthopantomogrammen, frommeld; er moet dus wor-
waargenomen tussen het resultaat van een sulcu- tussen gebieden die met een apicaal geplaatste lap den ingekort. Het voordeel
laire incisie en een schuine, reverse bevelincisie behandeld waren, vergeleken met een andere me- van incisie 1 is dat alsnog
(Pippin, 1990). Dit is vooral van belang als de gin- thode, achttien jaar na behandeling. Onduidelijk is bepaald kan worden of beide
giva dun is. Splitsen zou dan een te dunne lap kun- waardoor dat komt. Het heeft voor zover bekend kanten worden ingekort of
nen opleveren en kunnen leiden tot gedeeltelijke echter geen klinische consequenties. bijvoorbeeld alles aan één
necrose van de lap. De gingiva die voor de behan- Het is op zijn minst zeer dubieus of het van be- kant (gemak, bereikbaarheid,
deling deel uitmaakte van de vrije gingiva, en de lang is om een zekere hoeveelheid gingiva te bewa- accidentele beschadiging,
‘buitenbekleding’ van de pocket vormde, is nu op ren voor de genezing of voor het resultaat, zoals enz.). Bij incisie 2 vallen de
het bot terechtgekomen en onderdeel geworden van eerder vermeld. Toch is dit een rationele en nuttige uiteinden als het goed is net
de aangehechte gingiva (figuur 34.15d). De aange- techniek. Want waarom iets weggooien wat zo een- tegen elkaar.
hechte gingiva is dan iets breder geworden (Don- voudig bewaard kan worden en dan manipulatie
nenfeld e.a., 1964). Dit betekent dus ook dat de van de lap vaak gemakkelijker maakt?
mucogingivale lijn naar apicaal verplaatst is. Dit is
het beste zichtbaar ter plaatse van een ontspan- Resultaten Klinisch zijn de resultaten van een api-
ningsincisie (figuur 34.16a-f). Wanneer in een groter caal verplaatste lap voor wat betreft pocketdiepte,
gebied geen ontspanningsincisie gebruikt wordt, is recessie en aanhechtingsniveau gelijk aan die van de
386 Parodontologie

Figuur 34.15
Apicaal geplaatste lap. A, De
incisie wordt hoog ingezet
om de maximale hoogte van
de gingiva in de lap te
behouden. Zij is gericht op de
botrand en zal dus over het
algemeen dicht bij het ele-
ment blijven. B, Na verwij-
deren van de pocketbekle-
ding, verder schoonmaken
van de wortel en eventuele
botcorrecties wordt de lap
gemobiliseerd. De gingiva
wordt los geprepareerd of
afgeschoven van de proces-
sus alveolaris voorbij de
mucogingivale grens. Wan-
neer de mucogingivale lijn
gepasseerd wordt, laat het
losmazig weefsel van de
alveolaire mucosa verplaat-
sing van de gingiva in apicale
richting toe. Dit is vooral
zichtbaar aan de verplaatsing
van de mucogingivale lijn.
C, De lap wordt gehecht, j
34:15 A j
34:15 B

zodat de rand van de lap


gelijk met of net over de
botrand ligt. In een eventuele
ruimte door niet-volledig
aansluiten van de lap, ont-
staat een bloedstolsel (gear-
ceerd). De lap en dus de
mucogingivale lijn (pijl) zijn in
apicale richting verplaatst.
De gingiva is daarmee ook in
een meer apicale positie
terechtgekomen en krijgt een
nieuwe vaste verbinding met
de wortel en de processus.
D, Er ontstaat weer een epi-
theliale aanhechting. Een
klein deel van wat eerst vrije
gingiva was, wordt aange-
hecht; de aangehechte gin-
giva is daarmee iets breder
(eigenlijk hoger) geworden.
De pocketdiepte is ondieper
geworden zonder dat dit ten
koste is gegaan van de hoe-
veelheid gingiva. De gingiva-
recessie is toegenomen.

j
34:15 C j
34:15 D

ingekorte lap. De reductie van de pockets en de lange termijn is een toename van de pocketdiepte
toename van de recessie zijn groter dan bijvoorbeeld waargenomen van 0,5-1 mm gedurende de onder-
bij de Modified Widman Flap, vooral bij pockets houdsfase. Een dergelijke toename kan het gevolg
met een diepte van > 6 mm. Bij deze techniek hoort zijn van een coronale migratie van de rand van de
in principe ook eliminatie van botdefecten te wor- gingiva (Kaldahl e.a., 1996a; Pontoriero & Carnevale,
den uitgevoerd. De resultaten zijn enigszins anders 2001).
als dat niet wordt gedaan (zie Botchirurgie). Op
34 Parodontale chirurgie bij de behandeling van parodontitis 387

Figuur 34.16
Apicaal geplaatste lap.
A, Voor behandeling.
B, Geschulpte incisie dicht
langs de elementen. Aange-
zien het om een beperkt
operatiegebied gaat, zijn aan
weerszijden verticale ont-
spanningsincisies gemaakt.
Daardoor worden het zicht
en de bereikbaarheid verbe-
j
34:16 A
j
34:16 B
terd. En vooral dat maakt de
apicale verplaatsing van de
lap ten opzichte van de vast-
zittende gingiva daar direct
naast, mogelijk. C, Na
opklappen ontstaat overzicht
op de worteloppervlakken en
het alveolaire bot. Zo nodig
worden botcorrecties uitge-
voerd. D, Als de lap op
dezelfde plaats wordt terug-
gelegd, is de afstand tussen
j
34:16 C j
34:16 D de rand van de gingiva en het
bot hetzelfde gebleven. E, Na
apicaalwaartse verplaatsing
wordt de lap gefixeerd met
een doorlopende hechting.
De ontspanningsincisies zijn
hier apart gehecht, waardoor
de apicale positionering
bevestigd wordt. Merk op het
verspringen van de muco-
gingivale lijn bij de verticale
incisie. F, Twee weken
j
34:16 E j
34:16 F postoperatief is de genezing
gevorderd. Merk weer op de
trap in de mucogingivale lijn
mesiovestibulair van de 43.
Botchirurgie van de verschillende instrumenten. Bij gebruik van
roterende instrumenten met koeling met steriele
Bij parodontale chirurgie kan zo nodig ook botchi- vloeistof worden betere resultaten behaald dan
rurgie worden uitgevoerd om vormafwijkingen van zonder koeling. Botchirurgie uitgevoerd met een
het bot te corrigeren die ontstaan zijn door paro- diamanten boor lijkt langzamer te genezen dan bij
dontitis. De aanwezigheid van angulaire defecten, gebruik van een metalen boor (Carnevale & Kaldahl,
interdentale kraters en andere onregelmatigheden 2000). Bij de beschrijving van botchirurgie bij de
in het botverloop is een van de redenen voor het parodontale behandeling worden vaak twee begrip-
blijven bestaan van diepe pockets na een conserva- pen gebruikt, namelijk osteoplastie en ostectomie.
tieve behandeling. In het verleden is wel veronder- Osteoplastie (figuur 34.17a) is het chirurgisch be-
steld dat bij parodontitis bot deels geı̈nfecteerd of werken van het alveolaire bot zonder verwijdering
necrotisch was en daarom zou moeten worden ver- van ondersteunend bot. Het wordt soms bij de Mo-
wijderd. Dit is onjuist gebleken. Tegenwoordig dified Widman Flap toegepast om de lap beter te
worden botcorrecties toegepast om de gingiva een laten aansluiten. Meestal wordt osteoplastie ge-
meer ‘fysiologische’ contour te kunnen geven en zo bruikt om buccale of linguale botranden en inter-
ook meer pocketreductie mogelijk te maken (Car- dentale kraters te behandelen, en in furcatiegebie-
nevale & Kaldahl, 2000). den als er geen intrabony pockets zijn. Andere toe-
passingen zijn de aanwezigheid van angulaire de-
Techniek Botchirurgie wordt uitgevoerd met ge- fecten bij elementen zonder buren (figuur 34.18a-b)
bruikmaking van verschillende soorten instrumen- of bij sommige circulaire defecten.
ten. Handinstrumenten, zoals beitel, vijl en knab- Ostectomie (figuur 34.17b) is het verwijderen van
beltang, of roterende instrumenten met diamanten ondersteunend bot om de ‘normale’ botvorm te
of metalen boor in een langzaam of snel hoekstuk, herstellen in een meer apicale positie. Bij een ‘nor-
worden het meest gebruikt. Er zijn kleine verschil- male’ anatomie is het botverloop geschulpt bij de
len geconstateerd in het botherstel bij het gebruik voortanden en meer vlak bij de molaren. Een posi-
388 Parodontologie

Figuur 34.17
Botchirurgie om tot een
gunstigere botvorm te
komen, waardoor de lap
beter kan aansluiten, de
vorm van de gingiva verbe-
terd wordt en postoperatief
de pockets ondieper kunnen
zijn. A, Osteoplastie: chirur-
gisch bewerken, verwijderen
van bot zonder verlagen van
ondersteunend alveolair bot.
B, Ostectomie: verwijderen
van ondersteunend bot, in dit
geval aan de linkerkant van
het interdentale septum, om
tot een ‘normale’ botvorm te
komen in een meer apicale
positie.

j
34:17 A j
34:17 B

Figuur 34.18
Osteoplastie bij angulaire
botdefecten bij de pijlerele-
menten van een brug, het
röntgenbeeld. A, Er zijn geen
buurelementen, het bot kan
afgevlakt worden zonder
ondersteunend bot op te
offeren. B, Botdefecten zijn
geëgaliseerd.

j
34:18 A j
34:18 B

tieve contour betekent dat het interdentale bot in of ostectomie te maken. Het blijkt dat in de praktijk
een meer coronale positie moet liggen dan het ves- de hoeveelheid bot die met ostectomie verwijderd
tibulaire of linguale bot. Een vlakke contour bete- wordt, meevalt. Hoewel aan één kant van een tand
kent dat het interdentale bot ongeveer dezelfde soms vrij veel weggenomen moet worden, gaat het
hoogte heeft als vestibulair en linguaal. Ostectomie rondom de tanden en kiezen gemiddeld om 0,1-0,6
wordt het meest toegepast bij angulaire defecten bij mm per gebitselement (Carnevale & Kaldahl, 2000).
lapoperaties die pocketeliminatie ten doel hebben. De beschrijvingen in de diverse teksten suggereren
Merk op de overeenkomst tussen de hier be- dat het soms om vrij aanzienlijke hoeveelheden
schreven begrippen en de eerder beschreven gin- gaat. Zie bijvoorbeeld Sims & Ammons (2002) en
givectomie en gingivoplastie. Ook hier wordt, als er figuur 34.19. Daarbij moet wel worden bedacht dat
een ostectomie wordt uitgevoerd, meestal meteen niet aangetoond is wat voor botvorm nodig is voor
osteoplastie uitgevoerd om een acceptabel gevormd een optimale prognose. Zo is gebleken dat niet alle
resultaat te verkrijgen. onregelmatigheden in de botcontour bij de paro-
De hoeveelheid bot die weggenomen wordt, heeft dontale chirurgie hoeven te worden weggenomen.
niets met de definiëring van de termen osteoplastie Er zijn angulaire ‘defecten’ die na goede behande-
34 Parodontale chirurgie bij de behandeling van parodontitis 389

Figuur 34.19
De invloed op het klinisch
beeld van het al dan niet
uitvoeren van uitgebreide
botcorrecties, waarna
gestreefd wordt naar aan-
sluiting van de rand van de
lap op de botrand. De patiënt
is geselecteerd op parodon-
tale afbraak die links en
rechts in de mond gelijk is
j
34:19 A1 j
34:19 B1
(uit: Smith e.a., 1980). A1
t/m 5: curettage van de bot-
defecten. B1 t/m 5: correctie
van de botvorm, ostectomie
en osteoplastie. Vestibulair:
AB1: de botvorm; AB2: de lap
aangepast gehecht. Palati-
naal: AB3: de botvorm; AB4:
de lap aangepast gehecht;
AB5: vestibulair in de onder-
kaak na genezing.

j
34:19 A2
j
34:19 B2

j
34:19 A3 j
34:19 B3

j
34:19 A4 j
34:19 B4

j
34:19 A5
j
34:19 B5
390 Parodontologie

Figuur 34.20
A, Angulaire defecten mesi-
aal en distaal 34 en mesiaal
37. B, Na behandeling; de
defecten bevonden zich
overwegend aan de linguale
zijde. De pocketdiepte werd
in horizontale zin geredu-
ceerd, waardoor een gezonde
gingiva ontstond die goed
schoon te houden is.
j
34:20 A
j
34:20 B

Figuur 34.21
A, Angulaire defecten mesi-
aal 11 en 23. B, Na behan-
deling; de defecten bevon-
den zich overwegend vesti-
bulair. De gingiva kon aan-
gepast worden aan de
botvorm, zodat de pocket-
diepte ook hier in horizontale
zin gereduceerd werd.

j
34:21 A
j
34:21 B

ling, bij geregeld mondhygiënisch onderhoud, sta- spreking van dit onderwerp de genezing en resul-
biel blijven (Pontoriero e.a., 1988; figuur 34.20a-b en taten van de Modified Widman Flap. Bij een ‘on-
figuur 34.21a-b). Verder is duidelijk dat er beper- voldoende’ mondhygiëne ontstond geen nivellering
kingen bestaan aan de hoeveelheid die we redelij- van de botcontour en trad verder botverlies op, zo-
kerwijs kunnen weghalen van bepaalde plaatsen. Zo wel aan de hoge kant als in de diepte van angulaire
is bij diepe angulaire defecten terughoudendheid defecten, mogelijk zelfs in verhoogd tempo (Lang
geboden om de buurelementen te sparen (figuur e.a., 2003). De hoeveelheid ‘spontaan’ herstel is
34.22). Soms kan beter een regeneratieprocedure daarnaast afhankelijk van de vorm van de botdefec-
overwogen worden bij defecten dieper dan circa 4 ten: een-, twee- of driewandig (figuur 34.23a-c). In
mm (Laurell e.a., 1998) of is extractie beter. In het de literatuur bestaat een zekere mate van consensus
front moet om esthetische redenen overwogen wor- over het feit dat herstelmogelijkheden toenemen
den botcorrecties te beperken of in extreme situaties met het aantal wanden. Dat lijkt logisch, omdat met
zelfs af te zien van chirurgie. Een alternatief kan een groter aantal botwanden de lappen beter on-
zijn de buccale gingiva niet op te klappen of bot- dersteund worden. Zo is het ook bijna vanzelfspre-
correctie alleen aan palatinale zijde uit te voeren. Zo kend dat bij horizontale afbraak, dus ‘nulwandige
kunnen er goede redenen zijn om geen of slechts defecten’, geen opgroei of ingroei van bot verwacht
gedeeltelijke correcties uit te voeren, terwijl we dat mag worden. Bij een groter aantal wanden zou bo-
misschien radicaler hadden willen doen. In dit ver- vendien van belang kunnen zijn dat het totale bo-
band past het om te vermelden dat bij kroonverlen- toppervlak van waaruit botherstel kan worden ge-
gingsprocedures minder ervaren behandelaars de vormd, groter is. Opmerkelijk is dat in een aantal
neiging hadden minder bot te verwijderen (Herrero studies, onder andere van Rosling e.a. (1976), geen
e.a., 1995). Meer inzicht in de vraag in hoeverre door duidelijk verschil werd gevonden tussen twee- en
een meer conservatieve benadering het resultaat driewandige defecten.
negatief kan worden beı̈nvloed, wordt verkregen In ieder geval is duidelijk dat als gevolg van re-
door ervaring. Belangrijk is de verslaglegging van modeling na de parodontale chirurgie vaak niet-on-
elke behandeling, vooral van wat we in bepaalde aanzienlijke vormveranderingen optreden (figuur
situaties niet hebben gedaan. 34.24a-b). Deze kunnen vergelijkbaar zijn met de
vorm die we door osteoplastie zouden kunnen be-
Wondgenezing Het is gebleken dat botdefecten die reiken. Ook na osteoplastie volgt natuurlijk remo-
niet bij behandeling geëlimineerd worden, alsnog deling. Het effect van osteoplastie plus remodeling
opgelost kunnen worden door remodeling, door leidt uiteindelijk tot meer botverlies dan remode-
lichte marginale resorptie en opvulling apicaal. Dat ling alleen (Donnenfeld e.a., 1970). De hoeveelheid
gebeurt waarschijnlijk wel alleen bij een zeer strikte botverlies die na dergelijke behandelingen bij de
mondhygiënische begeleiding. mens is gevonden, varieerde van 0,5-1 mm en was
In de meeste studies had dit soort conservatieve vaak gerelateerd aan de locatie en aan de dikte van
behandelingen niet zulke schitterende resultaten het bot voor behandeling, en was in toenemende
(Lang, 2000). Zie voor een wat uitgebreidere be- mate interdentaal, vestibulair en furcatiegerelateerd
34 Parodontale chirurgie bij de behandeling van parodontitis 391

Figuur 34.22
Aangepaste, sparende bot-
correctie bij een angulair
defect mesiaal van de 37.
A, Het röntgenbeeld voor de
behandeling. B, Het botde-
fect na opklappen van de
gingiva en schoonmaken van
het defect. Duidelijk is dat
een zogenoemde ‘ideale’
correctie voor een optimale
mondhygiëne bij de molaar
j
34:22 A mesiaal ten koste zou gaan
van vrij veel ondersteunend
bot bij de 35 distaal. C, De
uitgevoerde botcorrectie was
een compromis. Als het
j
34:22 B angulaire verloop te veel
intact wordt gelaten, blijft na
genezing weer een diepe
pocket over. Het compromis
bestaat uit een minimale
correctie bij de 35 en daar-
naast werd de contour van
het bot enigszins concaaf in
mesiodistale richting
gemaakt om na adaptatie
van de lap het mesiale vlak
van de 37 zo goed mogelijk te
kunnen reinigen. D, Het
röntgenbeeld na de ingreep.
E, Het klinische beeld na
j
34:22 C j
34:22 D
genezing. De pocketdiepte
mesiaal is 3 tot 4 mm. De
dentogingivale overgang
moet goed genoeg bereik-
baar zijn voor reiniging door
de patiënt zelf.

j
34:22 E

(Moghaddas & Stahl, 1980). Zo bestaat de kans dat ties. De botafbraak vóór behandeling was bij deze
furcaties (meer) toegankelijk worden door botverlies kleine, zorgvuldig uitgezochte patiëntengroepen
tijdens remodeling. Mogelijk zijn ook dunne, ver- aan beide zijden vergelijkbaar. Donnenfeld e.a.
ticale wanden van bijvoorbeeld eenwandige angu- (1970) vonden dat het botverlies na osteoplastie wel
laire defecten extra kwetsbaar, waardoor een buur- groter was dan na curettage van defecten alleen,
element benadeeld kan worden. maar de verschillen waren statistisch niet signifi-
cant. Ook zagen zij klinisch geen verschillen.
Resultaten In twee studies zijn lapoperaties bij Townsend Olsen e.a. (1985) vonden dat na lap-
patiënten links-rechts (split mouth) vergeleken (zie operaties zonder botcorrectie de pockets na vijf jaar
bijvoorbeeld figuur 34.19). Aan één kant werden weer terug waren op de preoperatieve waarden. De
min of meer uitgebreide botcorrecties uitgevoerd, diepere pockets waren meer ontstoken. Waar uitge-
de andere kant werd behandeld zonder botcorrec-
392 Parodontologie

j
34:23 A j
34:23 B j
34:23 C

Figuur 34.23
Schematische classificatie van botdefecten (uit: Lindhe e.a., 1997, p. 599). Het aantal wanden van een defect wordt bepaald door het aantal wanden
van de kuil dat uit bot bestaat, schematisch vestibulair, linguaal en distaal of mesiaal. Het aangrenzende tandoppervlak telt daarbij niet mee.
A, Eenwandig. B, Tweewandig. C, Driewandig. Uiteraard komen in de praktijk vaak mengvormen voor, bijvoorbeeld een driewandig defect in de apicale
helft en twee- of eenwandig meer coronaal.

breide botcorrecties werden uitgevoerd, bleven de therapeutisch gebruik (Oringer, 1976). De hitte
pockets ondiep. wordt opgewekt door elektroden en dit resulteert in
Tuan e.a. (2000) vergeleken lapoperaties mét ver- het vrijkomen van energie met hoge frequentie die
sus zonder botcorrecties in twee kleine patiënten- accumuleert in het weefsel. Elektrochirurgie heeft
groepen. Zij keken naar klinische metingen en als groot voordeel dat tijdens de chirurgie weinig of
analyseerden het vóórkomen van verondersteld pa- geen bloeding optreedt.
ropathogene micro-organismen. Zij concludeerden De techniek brengt echter ook enkele risico’s met
zes maanden postoperatief dat bij deze patiënten, zich mee. Een groot nadeel is dat de elektroden ook
zonder ondersteuning van de behandeling met ‘laterale’ hitte produceren, die invloed heeft op het
antibiotica, een apicaal geplaatste lap mét botcor- aangrenzende weefsel. In de literatuur treffen we
rectie effectiever is dan zónder botcorrectie voor wat verschillende artikelen aan waarin wordt aange-
betreft reductie van de pocketdiepte en aantallen toond dat het behandelde weefsel langzamer ge-
van de verondersteld belangrijkste micro-organis- neest, dat er grotere kans op ontsteking bestaat, dat
men. beschadiging van de pulpa mogelijk is en dat bot-
Eenzelfde opzet en gedetailleerde analyse zijn resorptie en zelfs sekwestervorming kunnen optre-
Figuur 34.24 moeilijk toe te passen in grotere longitudinale on- den. Er zijn echter ook auteurs die elektrochirurgie
Vormverandering van een derzoeken. Daarom zijn de resultaten van ge- toepassen zonder dat deze nadelige effecten optre-
botdefect na parodontale noemde kleinschalige of relatief kortdurende stu- den (Williams, 1984).
chirurgie (uit: Lindhe e.a., dies van belang. Ze moeten dan wel aansluiten bij Om elektrochirurgie veilig toe te passen, is het
1997, p. 541). A, Een infra- de resultaten van de meer uitgebreide studies. Ver- noodzakelijk de volgende zaken te controleren: type
bony defect tijdens een gelijkingen tussen meerdere technieken bij grotere golfvorm, maat van elektrode en voldoende tijd
Modified Widman Flap. Er groepen patiënten zijn gedurende langere tijd uit- tussen opeenvolgende incisies. Aanbevolen wordt
werd geen botcorrectie uit- gevoerd in een aantal studies. De resultaten daarvan om smalle tips en adequate koeling te gebruiken, de
gevoerd. B, Na zes maanden worden besproken in een algemene discussie in de stroomsterkte onder controle te houden, contact
werd een zogenaamde re- volgende sectie. met bot en wortelcement te vermijden en bij res-
entry-operatie uitgevoerd. tauraties de pulpa niet te beschadigen (Krejci e.a.,
Hierbij bleek dat de scherpe Alternatieven Elektrochirurgie is een techniek 1987).
randen van het defect door waarbij hitte wordt opgewekt, die gebruikt wordt De toepassing van elektrochirurgie blijft daarom
botresorptie waren afgerond. om weefsel te veranderen of te vernietigen voor beperkt tot oppervlakkige gingivectomie, kroon-
Het genezingsproces heeft verlenging ten behoeve van afdrukken voor prothe-
voor een botcorrectie tisch werk, frenulumplastieken, drainage van ab-
gezorgd, die zo te zien niet zo cessen en excisie van ontstoken hyperplastische pa-
veel verschilt van een pillen (Carranza, 2002).
gebruikelijke chirurgische Een laser kan een alternatief zijn voor het gebruik
botcorrectie. Wel blijft het de van een mes. Lasers zijn onder meer gebruikt bij
vraag hoe voorspelbaar dit is. curettage, gingivectomie, lapoperatie en botchirur-
Een forsere botrand bij een gie, alsook voor het verwijderen van tandsteen. De
groter defect zal minder voordelen van het gebruik van lasers zouden zijn
afvlakken als gevolg van een snelle stolling, beter zicht tijdens een ingreep,
resorptie. Correctie tijdens de steriel houden van het operatiegebied, minder bac-
operatie ligt dan meer voor teriëmie, snellere wondgenezing, minder postope-
de hand. Vergelijk ook figuur j
34:24
ratieve klachten en daardoor een betere acceptatie
34.22.
34 Parodontale chirurgie bij de behandeling van parodontitis 393

door de patiënt. Er zijn echter maar weinig objec- meen op rationele gronden de voorkeur heeft: een
tieve gegevens die deze claims ondersteunen (Cobb, conservatieve benadering, weefselsparend en rela-
2006). tief weinig ingrijpend, of een meer radicale bena-
Het effect van laser op parodontaal zachte en dering, gericht op min of meer compromisloze poc-
harde weefsels is sterk afhankelijk van het energie- keteliminatie. Verder blijft voor wat betreft de
niveau en de hitte die de laser bij een object produ- technieken de discussie beperkt tot de principes,
ceert. De interacties van de laser met het weefsel dus in feite tot de behandeling van eenwortelige
zijn gerelateerd aan de eigenschappen van het elementen. De behandeling van gebitselementen
weefsel zelf. De eigenschappen van de laser zijn dus met furcatieproblemen brengt een geheel eigen ca-
ook belangrijk om beschadiging van het weefsel te tegorie van problemen met zich mee en er zijn meer
voorkomen. Een hoge energie-instelling en langdu- alternatieve mogelijkheden. De behandeling van
rig contact zijn schadelijk voor de weke delen, ver- furcatieproblemen wordt daarom vrijwel in alle
oorzaken vertraagde genezing, beschadiging van tekstboeken besproken in aparte hoofdstukken en
harde weefsels zoals carbonisatie en barsten van het zo ook in dit handboek.
worteloppervlak, botafbraak en sekwestervorming
door verhitting. j
34.4.1 Effectiviteit van de behandeling
Het meest is bekend over laserbehandeling in
vergelijking met handmatige scaling en rootpla- De effectiviteit van een behandeling moet in feite
ning. De klinische resultaten schijnen bij chroni- beoordeeld worden door longitudinaal onderzoek
sche parodontitis vergelijkbaar te zijn. Het gebruik bij groepen patiënten. Een aantal studies is retro-
van een laser als extra behandeling na handmatig spectief. Zo onderzochten Matuliene e.a. (2008)
scalen en rootplanen schijnt beperkte toegevoegde patiënten na behandeling en jarenlang mondhygië-
waarde te hebben in klinisch en bacteriologisch op- nisch onderhoud. Zij vonden onder meer dat poc-
zicht (Cobb, 2006). kets die diep waren gebleven of geworden, meer
Lasergingivectomie is een goed alternatief voor de aanhechtingsverlies vertoonden. Daarbij ging ook
traditionele gingivectomie met gebruik van een een groter aantal gebitselementen verloren. Dit be-
mes. De grootste voordelen zijn minder postopera- trof echter een relatief klein deel van de patiënten.
tieve bloeding en het niet nodig zijn van wondver- Vergelijking van uiteenlopende behandelingen
band. Door deze voordelen is lasergingivectomie binnen elke patiënt/proefpersoon heeft diverse
ook geschikt voor bijvoorbeeld geestelijk gehandi- voordelen. De verschillende behandelmethoden
capte patiënten, die speciale postoperatieve zorg kunnen gerandomiseerd afwisselend verdeeld wor-
nodig hebben (Roed-Petersen, 1993). Verder laat een den over de vier kwadranten. Zo zijn de omstan-
gecontroleerde klinische studie zien dat het goed digheden bij de diverse onderzochte technieken niet
mogelijk is vormafwijkingen van de gingiva die verschillend. Er is een beperkt aantal studies met
door medicijngebruik ontstaan zijn, weg te nemen, een duur van vijf jaar of langer met een substantiële
met een vergelijkbaar resultaat als bij de traditio- groepsgrootte. In een van de longitudinale studies
nele gingivectomie met gebruik van een mes (Ma- (Kaldahl e.a., 1996a) is professionele supragingivale
vrogiannis e.a., 2006). reiniging vergeleken met scalen en rootplanen en
Gebruik van een laser bij conventionele lapope- chirurgie. Supragingivale reiniging is te beschou-
ratie schijnt slechts geringe toegevoegde waarde te wen als de relatief onbehandelde controlegroep. Een
hebben voor wat betreft klinische operatieresulta- goede supragingivale reiniging heeft positieve ef-
ten. Een laser is ook gebruikt voor kroonverlen- fecten, wat ook uit andere studies is gebleken. The-
gingsprocedures. Voorlopig ontbreekt echter nog oretisch zuiverder zou een echt onbehandelde con-
voldoende degelijk longitudinaal onderzoek om te trolegroep zijn, maar dit is om ethische redenen niet
bepalen of een laser duidelijke voordelen heeft bij mogelijk. Betere resultaten dan van supragingivale
dergelijke behandelingen. reiniging moeten dus beschouwd worden als bewijs
Een belangrijk nadeel van lasers is dat de appa- of in ieder geval sterke aanwijzing voor de effecti-
ratuur nogal kostbaar is (Cobb, 2006). viteit van een andere behandeling.
De conclusie is dat zowel elektrochirurgie als la- De volgende stap, in toenemende intensiteit van
ser een specifieke toepassingsgebied heeft. Dit be- behandeling, is supra- en subgingivale reiniging.
treft dan vooral de behandeling van de weke delen. Scaling en rootplaning, supra- en subgingivaal, zijn
Wanneer er bot bij betrokken raakt, is er een dui- opgenomen in verscheidene longitudinale studies.
delijk risico op ongelukken. Dit betekent dat deze Bij de gevonden resultaten van scaling en dergelijk
technieken over het algemeen niet in aanmerking zijn echter kanttekeningen geplaatst. Scaling als
komen voor chirurgische behandeling van paro- zogenoemde ‘definitieve procedure’ zou zeer zorg-
dontitis. vuldig uitgevoerd moeten worden en dan veel tijd
kosten, ongeveer twee tot drie uur per kwadrant en
soms meer, zoals in de handen van de ‘oude’ experts
j
34.4 Discussie, vergelijking van in conservatieve behandeling. Aan scaling als ‘defi-
resultaten en keuzebepaling nitieve’ therapie in de gepubliceerde onderzoeken
werd waarschijnlijk minder tijd besteed en het
Het gaat in deze beschouwing niet om de keuze van werd, deels, uitgevoerd door minder hooggekwali-
een bepaalde techniek in specifieke situaties. Het ficeerd personeel dan de ‘oude meesters’ (Chace &
gaat hier om wat voor uitgangspunt in het alge- Chace, 1989). De vraag is of een zo ‘specialistische’
394 Parodontologie

tijdrovende therapie nog praktisch en efficiënt is. onder andere worden gevonden in Kaldahl e.a.
De tijd die in onderzoeken aan scaling besteed werd, (1993), Hung en Douglass (2002) en Wennström e.a.
is waarschijnlijk redelijk in overeenstemming met (2003).
wat in de parodontale praktijk gebruikelijk is (Kal- In de studies van Ramfjord e.a. (1987) en Kaldahl
dahl & Kalkwarf, 1989). Het is echter niet uitgeslo- e.a. (1996a) werden verschillende behandeltechnie-
ten dat de resultaten in sommige gevallen beter ken binnen patiënten in vier kwadranten vergele-
zouden zijn geweest als er meer tijd en aandacht aan ken. De technieken varieerden, even afgezien van
waren besteed door een bijzonder gemotiveerde be- ‘coronal scaling’, van subgingivaal scalen en root-
handelaar. planen tot ‘flap with osseous resection’ of ‘pocket
De volgende technieken in de rij van oplopende elimination surgery’.
intensiteit van behandeling zijn subgingivale cu- Ondiepe pockets (1-3 of 4 mm) bleken na behan-
rettage, ENAP en schoonmaken tijdens een echte deling gemiddeld weinig of niet ondieper te wor-
lapoperatie. In de samenvatting van de plenaire den. Dit is logisch, omdat bijvoorbeeld een pocket
discussie in de World Workshop in Clinical Perio- van 1 mm diep moeilijk kleiner kan worden; een
dontics 1989 (Kalkwarf, 1989) werd geconcludeerd pocket is eigenlijk nooit 0 mm, tenzij we met een
dat deze technieken alle drie niet effectief waren zeer geringe kracht sonderen. Hetzelfde geldt min
voor wat betreft het laten ontstaan van nieuwe aan- of meer voor de iets diepere pockets. Wel leidt elke
hechting. Ook al werd het voornaamste doel van de behandeling van de ondiepe pockets tot verlies van
curettagetechnieken in brede zin dus niet bereikt, aanhechting, vooral door trauma tijdens instru-
een aantal daarvan, bijvoorbeeld de Modified Wid- mentatie en later door de mondhygiënische in-
man Flap, is deel blijven uitmaken van de geaccep- spanningen om het resultaat op lange termijn te
teerde behandelmethoden. Zij vormen zelfs in een behouden. Dit aanhechtingsverlies is in de orde van
aantal gevallen een zeer gewenst alternatief, door- grootte van gemiddeld 0,5 mm tot iets meer dan 1
dat niet gemikt wordt op pocketreductie, waardoor mm in ongeveer vijf jaar en is iets groter na chirur-
de gingivarecessie (esthetiek!) beperkt blijft, althans gische behandeling dan na scalen en rootplanen al-
in eerste instantie. Verder wordt subgingivale cu- léén.
rettage niet als effectief beschouwd. Ook is weinig De matig diepe pockets (4-6 mm) worden gemid-
onderzoek met de ENAP uitgevoerd en niet is ge- deld wat ondieper en daarbij treedt geen of weinig
bleken dat de resultaten er relatief positief uitko- verlies van aanhechting op, meestal minder dan 1
men. Zie daarvoor ook de bespreking van de resul- mm gemiddeld. De pocketdieptereductie en het
taten bij de beschrijving van deze technieken. Ze verlies van aanhechting zijn ook hier weer het
passen overigens wel mooi in de rij van technieken grootst na chirurgische behandeling.
met een toenemende mate van ingrijpen in de ana- De grootste effecten ontstaan na behandeling van
tomie. Dat de resultaten niet wezenlijk anders zijn de diepere pockets (6 mm of meer). In deze categorie
dan van scaling en rootplaning, is een indicatie dat is de pocketdieptereductie na scalen en planen bijna
de verschillen in techniek ingrijpender moeten zijn 3 mm gemiddeld, na curettage en een Modified
om verschil in resultaat op te leveren. Widman Flap iets meer, tot iets meer dan 4 mm
Uit de diverse studies is in de eerste plaats dui- gemiddeld na pocketeliminatiechirurgie volgens
delijk geworden dat wanneer van de resultaten ge- Ramfjord e.a. (1987), respectievelijk meer dan 4,5
middelde waarden worden berekend, bijvoorbeeld mm volgens Kaldahl e.a. (1996a). Dit laatste ver-
voor het verloop van de gemiddelde pocketdiepte schil, hoewel zo te zien niet groot, zou te verklaren
door de tijd, er slechts kleine verschillen tussen de kunnen zijn door een strakkere hantering van regels
verschillende behandelingen lijken te bestaan voor pocketeliminatie in de studie van Kaldahl e.a.
(Persson e.a., 2000). Iets anders is dat, wanneer een (1996a). De pocketdieptereductie na pocketelimina-
groep patiënten bestudeerd wordt, het overgrote tie was het gevolg van een winst in klinisch gemeten
deel van de pockets voorafgaand aan behandeling aanhechting (reductie van verlies dus) van bijna 1 tot
ondiep of matig diep is. Het aantal diepe pockets (> 2 mm, en recessietoename van ongeveer 2,5 mm.
7 mm) is relatief klein. Effecten van behandeling, Overigens nam de hoeveelheid recessie na pockete-
zoals pocketdieptereductie, zijn groter wanneer liminatie in de loop van de tijd af en daarmee ook de
diepere pockets behandeld worden, en mogelijk pocketdieptereductie. Zo kwam pocketeliminatie
komen daarbij verschillen tussen behandelmetho- weer meer in de buurt van het resultaat van andere
den dan ook het duidelijkst naar voren. Uitspraken technieken (figuur 34.25). Toch blijven na behande-
over effecten zijn dus vaak gebaseerd op relatief ling van de diepere pockets de verschillen tussen
kleine aantallen. Des te belangrijker is het dat be- technieken het duidelijkst en dit komt vooral tot
vindingen bevestigd worden in meerdere studies. uiting in de hoeveelheid recessie, die in ieder geval
Ook is het essentieel dat resultaten uitgesplitst kort na behandeling het meest opvalt.
worden en dat per techniek verschillende pocket- Verder moet worden bedacht dat de aantallen
dieptes apart worden vergeleken. diepe pockets die per techniek behandeld werden,
Voor de bespreking van de verschillen tussen be- veel kleiner waren dan middelmatige of ondiepe
handelingen wordt hier voornamelijk uitgegaan (respectievelijk circa 60, 700 en 1600 in Ramfjord
van de studies van Ramfjord e.a. (1987) en Kaldahl e.a., 1987). Dat betekent dat uitspraken over effecten
e.a. (1996a, b). Deze studies zijn redelijk vergelijk- op diepe pockets mogelijk wat minder betrouwbaar
baar en hierin wordt vrij veel gedetailleerde infor- zijn.
matie gegeven. Uitgebreidere overzichten kunnen Al met al schijnen de verschillen tussen de diverse
34 Parodontale chirurgie bij de behandeling van parodontitis 395

technieken op lange termijn niet zo groot te zijn. REC (mm)


De verschillen tussen behandelresultaten werden
benadrukt door Ramfjord e.a. (1987), vooral voor 0
wat betreft gingivarecessie. Als gevolg van pockete-
liminatie zou onnodig veel meer gingivarecessie 0,5
ontstaan. De Modified Widman Flap zou daarom de
voorkeur verdienen. Dit lijkt niet duidelijk te wor- 1
den ondersteund door de metingen in de studie,
maar vooral te zijn gebaseerd op de bevinding dat
1,5
het op verschillende manieren bereikte resultaat
even stabiel scheen te zijn. Lindhe en Nyman (1987)
concludeerden dat het idee dat conservatieve be- 2
handelingen leiden tot meer ‘esthetische’ resulta-
ten, wel eens niet geheel juist zou kunnen zijn; 2,5
mogelijk wél in tamelijk uitgesproken gevallen, CS
maar niet in het algemeen. Een illustratie van een RP
gering verschil tussen het resultaat van niet-chirur-
MWF
gische behandeling en pocketeliminatiechirurgie op
langere termijn is te zien in figuur 34.26. FO
De vraag die dit oproept, is: hoe is het mogelijk
dat zulke verschillende behandelingen zo slecht te
herkennen zijn in het eindresultaat? 2,5
In de eerste plaats is de uitvoering van een tech-
niek niet altijd even consequent volgens de regels. 2
Bij de beschrijving van de Modified Widman Flap in
paragraaf 34.3.1 werd onder meer vermeld dat bot-
1,5
correcties soms worden uitgevoerd om een betere
adaptatie van de lap te krijgen. Ook werd bij de
beschrijving van de resultaten in dezelfde paragraaf 1
geconstateerd dat de locatie van de rand van de lap
in de praktijk niet steeds overeenkwam met de oor- 0,5
spronkelijke doelstelling, zowel bij de Modified
Widman Flap als bij de apicaal geplaatste lap. De 0
technieken worden kennelijk niet altijd even con- na na 1 2 3 4 5 6 7
sequent volgens de regels uitgevoerd en daar kun- init. chir. jaar na behandeling
nen goede redenen voor zijn. Verder is het goed om AN (mm)
steeds voor ogen te houden dat na afloop van de j
34:25

feitelijke ingreep, tijdens het genezingsproces, om- Figuur 34.25


bouw van de weefsels plaatsvindt. Dit leidt tot Longitudinale evaluatie van vier behandelingen (gegevens ontleend aan Kaldahl e.a.,
vormveranderingen die we niet geheel in de hand 1996a). Weergave van wat er gemiddeld gebeurde met pockets die voor behandeling > 6
hebben, en waarop we hooguit kunnen anticiperen. mm diep waren. CS = coronal scaling; RP = root planing; MWF = Modified Widman Flap;
Dat de verschillen tussen de resultaten van be- FO = lap met botcorrectie; REC = wijzigingen in recessie, een dalende lijn betekent
handeling met uiteenlopende technieken niet groot toename; AN = wijzigingen in klinisch aanhechtingsniveau, een stijgende lijn is winst van
zijn, zou tot de conclusie kunnen leiden dat een klinisch gemeten aanhechting. Naarmate de behandelmethode meer gericht was op
‘eenvoudige’ behandeling goed genoeg is. Of, an- pocketeliminatie, ontstond meer recessie. Direct na chirurgie met botcorrecties ontstond
ders gezegd, dat bijvoorbeeld botcorrecties en stre- de meeste gingivarecessie. Opmerkelijk is dat vervolgens de recessie iets afnam en het
ven naar pocketeliminatie niet nodig zijn. Boven- effect van de andere technieken meer benaderde. Aangezien het klinisch gemeten aan-
dien zou dan toename van gingivarecessie beperkt hechtingsniveau bij RP, MWF en FO vergelijkbaar bleef, vertoonden de verschillende
kunnen blijven. gemiddelde pocketdieptes hetzelfde verloop: na FO maximale reductie, gevolgd door een
Zoals gezegd, werd door Kaldahl e.a. (1996a, b) lichte toename in de richting van MWF en RP. Meetwaarden van CS werden in latere jaren
ook gekeken naar het effect van supragingivale rei- niet verwerkt, omdat op te veel plaatsen aanvullende behandeling nodig was vanwege
niging, coronal scaling. Ook hierbij werden effecten verder verlies van aanhechting.
gevonden: gingivarecessie, hoewel minder dan na
scaling, en aanhechtingswinst in diepe pockets, Figuur 34.26
hoewel duidelijk minder dan bij de andere technie- De bovenkaak is enige jaren
ken (zie figuur 34.25). Uitgaande van de gemiddelde geleden gedeeltelijk chirur-
waarden is dit zo te zien nog niet zo’n slecht resul- gisch behandeld. Parodonta-
taat. Dit is tegelijkertijd een aardige illustratie van le chirurgie met pocketelimi-
het beperkte nut van deze wijze van presentatie van natie vond plaats in het
resultaten. Volgens protocol moest bij verlies van gebied 16-21. Door omstan-
aanhechting van 3 mm of meer herbehandeling digheden werd de verdere
worden uitgevoerd, op zijn minst door middel van chirurgische behandeling
scaling subgingivaal. Dit was na drie jaar het geval afgebroken. Er zijn geen ver-
bij meer dan 50% van de plaatsen die met coronal j
34:26 schillen zichtbaar tussen de
wel en niet-chirurgisch
behandelde gebieden.
396 Parodontologie

scaling behandeld waren. De overgebleven data wa- lapoperaties zonder botcorrectie niet of nauwelijks
ren daarmee vermoedelijk niet-representatief en ondieper geworden was, terwijl dit na botcorrectie
zijn niet meer in het verslag opgenomen. Verder valt slechts bij 5% het geval was.
op dat de resultaten van scaling en rootplaning en
de Modified Widman Flap gemiddeld weinig ver- j
34.4.4 Frequentie aanhechtingsverlies
schilden in beide genoemde studies. Serino e.a.
(2001) vergeleken deze twee technieken en gebruik- In de inleidende paragraaf van deze discussie werd
ten als criterium voor ‘mislukken’ bij een patiënt: al beschreven dat aanhechtingsverlies in de onder-
toename van aanhechtingsverlies van 2 mm of meer houdsperiode na actieve behandeling vaker optrad
bij vier of meer elementen. Dit ‘mislukken’ (subjects na scaling en rootplaning dan na een MWF en dat
exited) gebeurde vooral bij de diepere pockets in de dit waarschijnlijk gerelateerd was aan het grotere
eerste drie jaar na actieve behandeling, bij 29% na aantal diepe pockets na RPL (Serino e.a., 2001). Bij R
scalen en planen en 14%, dus duidelijk minder vaak, zijn hierover alleen gegevens uitgaande van de poc-
na de Modified Widman Flap. De auteurs veron- ketdiepte voor behandeling, maar niet gerelateerd
derstelden dat de reden hiervoor iets te maken had aan de situatie direct na de behandeling. Wanneer
met het grotere aantal diepe pockets dat overbleef het gaat om de evaluatie van het door de behande-
na scalen. ling bereikte resultaat, dan lijkt alleen de situatie na
Deze voorbeelden illustreren dat het beter is om behandeling relevant. Echter, meestal wordt de
andere criteria dan gemiddelde waarden erbij te be- pocketdiepte door een behandeling proportioneel
trekken, wanneer we de effectiviteit van verschil- minder. Dat wil zeggen dat de diepste pockets
lende vormen van behandeling willen weergeven. doorgaans ondieper worden, maar nog steeds dieper
Hierna volgen de verschillende aspecten die bij de zijn dan de andere. R vonden zo dat oorspronkelijk
evaluatie van de parodontale behandeling naast de diepe pockets na PEL/FO het minst vaak verlies van
gemiddelde meetwaarden gebruikt zijn. Daarbij aanhechting vertoonden, vergeleken met MWF,
wordt, tenzij anders aangegeven, uitgegaan van de CUR en RPL. Bij K was dit aantal na CS, zoals hier-
hiervoor genoemde twee longitudinale onderzoe- voor beschreven, het hoogst. Verder vonden zij een
ken. De resultaten in deze publicaties worden kort- afname van het aantal pockets dat  3 mm aan-
heidshalve aangeduid met R (Ramfjord e.a., 1987) hechting verloor, van RPL tot MWF tot PEL/FO bij
dan wel K (Kaldahl e.a., 1996b). De afkortingen voor de pockets die direct postoperatief 5-6 mm diep
de technieken die in de volgende tekst worden ge- waren. Pockets die na operatie  7 mm waren, ver-
bruikt, zijn: coronal scaling = CS, scaling en planing loren aanhechting bij 4,1% na RPL en bij 3,9% na
= RPL, subgingivale curettage = CUR, Modified MWF; na PEL/FO kwamen geen pockets van 7 mm
Widman Flap = MWF, pocketeliminatie met behulp of meer voor. Het aantal plaatsen met verlies van
van diverse daarvoor bestemde technieken, inclusief aanhechting van 3 mm of meer was al met al het
osteoplastie en ostectomie = PEL/FO. kleinst na PEL/FO.
Door R werden vergeleken RPL, CUR, MWF en
PEL. Door K werden vergeleken CS, RPL, MWF en j
34.4.5 Bloeding en pusafvloed bij sonderen
FO.
Hierover zijn bij K geen gegevens gerelateerd aan de
j
34.4.2 Patiëntenvoorkeur toegepaste behandeltechniek. Westfelt e.a. (1998)
vonden duidelijk hogere bloedingsscores na CS dan
Hierover zijn geen gegevens bekend uit het onder- na RPL. Bij R komt dit het meest voor na RPL,
zoek van R. Kalkwarf e.a. (1992) bestudeerden dit bij minder vaak bij CUR of MWF en het minst bij PEL/
dezelfde groep patiënten als gebruikt in K. Zij be- FO. In overeenstemming met het idee dat hoe ‘ra-
keken de antwoorden op vragen over verschillende dicaler’ de behandeling is, hoe minder symptomen
aspecten, zoals temperatuurgevoeligheid, moeilijk van ontsteking weer optreden, waren ook de bevin-
reinigen, voedselretentie en algemeen ‘gevoel’. Er dingen van Townsend Olsen e.a. (1985). Zij vergele-
waren geen systematische verschillen tussen de op ken behandeling mét versus behandeling zonder
vier manieren behandelde kwadranten. In het alge- botresectie.
meen waren de verschillen in waardering niet groot.
j
34.4.6 Herbehandeling
j
34.4.3 Aantallen ‘diepe’ pockets
Dit was bij R gebaseerd op persisteren van bloeding/
Westfelt e.a. (1998) vergeleken het effect van RPL pus en bij K op verder aanhechtingsverlies  3 mm
met dat van CS. Na RPL was het aantal pockets dat (zie de paragrafen hiervoor). Beide studies lijken
nog steeds dieper was dan 6 mm, veel kleiner dan na dus het voordeel van een meer op pocketeliminatie
CS. Serino e.a. (2001) vonden dat het aantal pockets gerichte behandeling te bevestigen.
dieper dan 6 mm, kleiner was na MWF dan na RPL.
Dit vonden ook Lindhe en Nyman (1984). En K con- j
34.4.7 Parodontale abcessen
stateerden dat na PEL/FO géén pockets dieper dan 6
mm voorkwamen, maar nog wel in de andere kwa- Dit betreft evidente hinderlijke complicaties. Deze
dranten, in toenemende aantallen na MWF en RPL. treden vooral op na grondige supragingivale reini-
Townsend Olsen e.a. (1985) vonden dat van de poc- ging, wat gevonden werd in K en ook al door Hell-
kets die preoperatief 6-8 mm diep waren, 30% na ström e.a. (1996). Bij K ontstonden enkele abcessen
34 Parodontale chirurgie bij de behandeling van parodontitis 397

in de RPL-kwadranten, één in een MWF-gebied en tige afbraak vaak wat bot opgeofferd moet worden.
géén bij PEL/FO. Uit de R-studie zijn hierover geen Soms kan het dan zelfs beter zijn een gebitselement
gegevens bekend. Hoewel de aantallen abcessen bij op te offeren om bot bij een element daarnaast, met
de meer gebruikelijke behandeltechnieken laag wa- meer bot en een betere prognose, te sparen. En als
ren, is het algehele beeld niet in strijd met de hy- we daarom concessies doen, dus diepere pockets ac-
pothese dat intensievere behandeling minder pro- cepteren, bijvoorbeeld in het front, dan is de vraag
blemen oplevert. of een hoger risico te compenseren is met een in-
tensievere (professionele) mondhygiëne.
j
34.4.8 Tandverlies In ieder geval lijkt het beter om, bijvoorbeeld als
uitgebreide prothetische reconstructies moeten
In de R-studie ging in totaal 1,2% van de elementen worden vervaardigd, zo veel mogelijk te streven
verloren, waarvan het merendeel om parodontale naar ondiepe pockets. Dan is het risico op later
redenen. Hierin waren geen verschillen tussen de tandverlies kennelijk toch het kleinst. De kans
vier gebruikte therapieën. Echter, de indicatie ex- wordt dan ook kleiner dat het prothetische werk om
tractie was niet zo duidelijk en elementen die tij- parodontale redenen herzien moet worden.
dens de actieve behandelingsfase verloren gingen, Echter, als we er bijvoorbeeld naar streven een
werden hierbij meegeteld en niet apart gespecifi- bestaande intacte tandboog of goed functionerende
ceerd per type behandeling. Wat in de K-studie op- prothetische constructie zo lang mogelijk te bewa-
viel, is dat na behandeling in PEL/FO-gebieden een ren, zal een meer conservatieve behandeling de
duidelijk kleiner aantal gebitselementen verloren voorkeur verdienen. Het is dan wel zaak te proberen
ging dan in de andere. Tussen de andere technieken een schatting van de risico’s te maken en met de
bestonden geen systematische verschillen. Daar patiënt te overleggen hoe die zo veel mogelijk be-
staat tegenover dat als gevolg van het streven naar perkt kunnen worden.
botcorrectie en pocketeliminatie tijdens de behan- Verder zijn er aanwijzingen dat diepere pockets
deling meer elementen verloren gingen dan bij elke na behandeling een aantal nadelen hebben. Zo ligt
andere behandelaanpak in de daaropvolgende jaren. het voor de hand te veronderstellen dat het herken-
Misschien dat dit een relatief kortetermijneffect is nen van opnieuw optredende ontsteking en de
en dat bij langdurigere bestudering de verhoudin- eventuele gevolgen daarvan lastiger is, omdat het te
gen gunstiger zouden komen te liggen. Hoe dan controleren subgingivale oppervlak groter en min-
ook, het is voorstelbaar dat een geringer verlies na der toegankelijk is.
de actieve fase een vertrouwenwekkender resultaat Voor deze veronderstelling bestaat echter geen
is, zelfs als dat ten koste is gegaan van meer verlies wetenschappelijke ondersteuning. Ook ligt voor de
tijdens de behandeling zelf. Ten slotte is tandverlies hand, maar is niet aangetoond, dat voorwerpen
in de nazorg/onderhoudsfase vaak lastiger bij zoals voedselonderdelen, kruimels, schilletjes of
(meervoudige) restauratieve en prothetische con- splinters, gemakkelijker kunnen worden vastge-
structies. houden in diepere pockets en dan aanleiding geven
tot een acute ontsteking. Er zijn bovendien aanwij-
j
34.4.9 Algemene conclusies zingen dat rekolonisatie bij diepere pockets na be-
handeling gemakkelijker optreedt of sneller ver-
De volgende samenvatting van het voorgaande kan loopt (Tuan e.a., 2000). Aangetoond is dat supra-
dan, voorzien van een aantal aanvullende kantteke- gingivale reiniging bij diepere pockets minder ef-
ningen en overwegingen, leiden tot enkele algeme- fect heeft (Hellström e.a., 1996; Westfelt e.a., 1998).
ne conclusies. Grondige volledige gebitsreiniging En er is geen reden om aan te nemen dat dit nı́ét
geeft betere resultaten dan een tot supragingivaal geldt voor diepe pockets na eerdere behandeling die
beperkte reiniging. Dat alleen al is op zijn minst een onverhoopt toch weer geı̈nfecteerd zijn. Ten slotte is
aanwijzing dat de klassieke (niet-)chirurgische vor- aangetoond dat bij diepere pockets het wortelop-
men van parodontale behandeling in principe ef- pervlak veel moeilijker volledig te reinigen is dan
fectief zijn. Bij voortgeschreden parodontitis is een bij ondiepe pockets (Brayer e.a., 1989). En ook wat
chirurgische benadering in een aantal opzichten dit betreft, is niet aannemelijk dat dit niet het geval
superieur. zou zijn bij diepe pockets die na behandeling weer
Het is gebleken dat de verschillen tussen behan- geı̈nfecteerd zijn. Ook in verband met de te beste-
delresultaten gemiddeld niet zo groot zijn. Een den tijd aan professioneel mondhygiënisch onder-
duidelijke voorkeur van patiënten voor een be- houd is het evident voordeliger om het aantal poc-
paalde vorm van behandeling schijnt niet te be- kets dieper dan bijvoorbeeld 6 mm (zie hiervoor) zo
staan. Als het gaat om ‘bijkomende’ effecten, zoals veel mogelijk te beperken.
het optreden van klachten, de noodzaak van herbe- Voorgaande overwegingen brengen helaas een
handeling en het alsnog verloren gaan van gebits- zekere subjectiviteit met zich mee. Zoals Hung en
elementen, dan gaat het na een deskundig uitge- Douglass (2002) al concludeerden:
voerde behandeling om betrekkelijk weinig geval- Patient preferences for one type of periodontal
len. Wel is over het geheel genomen de kans op therapy over another, and/or the self-perceived skill
dergelijke complicaties kennelijk kleiner als ge- or style of a provider ... may be factors that currently
streefd wordt naar pocketeliminatie. Een nadeel determine which therapies among reasonable alter-
daarvan kan de esthetiek zijn. Een ander nadeel is natives are chosen for a particular patient.
dat om pocketeliminatie te bereiken bij onregelma- De voorgaande discussie is bedoeld om duidelijk
398 Parodontologie

te maken op welke gegevens de besluitvorming in za FA, (eds.). Carranza’s Clinical Periodontology.


ieder geval mede gebaseerd moet worden. Daarbij is 9th ed. Philadelphia, 2002, pp. 754-61.
een van de belangrijkste uitgangspunten het besef Carnevale G, Kaldahl WB. Osseous resective surgery.
dat pocketeliminatie soms ten koste gaat van offers, Periodontol 2000 2000;22:59-87.
maar wel de meest voorspelbare resultaten oplevert. Carranza FA, Takei HH. The flap technique for poc-
ket therapy. In: Newman MG, Takei HH, Carranza
FA, (eds.). Carranza’s Clinical Periodontology. 9th
Literatuur ed. Philadelphia, 2002, pp. 774-85.
Carranza FA. The gingivectomy technique. In: New-
A.A.P. Academy report. Periodontal management of man MG, Takei HH, Carranza FA, (eds.). Carranza’s
patients with cardiovascular diseases. J Periodontol Clinical Periodontology. 9th ed. Philadelphia,
2002a;73:954-68. 2002, pp. 749-53.
A.A.P. Academy report. Statement regarding gin- Caton J, Nyman S. Histometric evaluation of perio-
gival curettage. J Periodontol 2002b;73:1229-30. dontal surgery. I. The modified Widman flap pro-
A.A.P. Academy report. The role of supra- and sub- cedure. J Clin Periodontol 1980;7:212-23.
gingival irrigation in the treatment of periodontal Cattermole AE, Wade AB. A comparison of the scal-
diseases. J Periodontol 2005;76:2015-27. loped and linear incisions as used in the reverse
Addy M. The use of antiseptics in periodontal the- bevel technique. J Clin Periodontol 1978;5:41-49.
rapy. In: Lindhe J, Karring T, Lang NP, (eds.). Clin- Chace R, Chace R jr. Four modalities of periodontal
ical periodontology and implant dentistry. 4th ed. therapy. J Periodontol 1989;60:592.
Blackwell Munksgaard, 2003, pp. 465-93. Checchi L, Trombelli L. Postoperative pain and dis-
Afshar-Mohajer K, Stahl SS. The remodeling of comfort with and without periodontal dressing in
human gingival tissues following gingivectomy. J conjunction with 0.2% chlorhexidine mouthwash
Periodontol 1977;48:136-9. after apically positioned flap procedure. J Perio-
Ah MK, Johnson GK, Kaldahl WB, Patil KD, Kalk- dontol 1993;64(12):1238-42.
warf KL. The effect of smoking on the response to Claffey N, Egelberg J. Clinical characteristics of
periodontal therapy. J Clin Periodontol 1994;21:91- periodontal sites with probing attachment loss
97. following initial periodontal treatment. J Clin
Ainamo A, Bergenholtz A, Hugoson A, Ainamo J. Periodontol 1994;21:670-79.
Location of the mucogingival junction 18 years Claffey N, Egelberg J. Clinical indicators of probing
after apically repositioned flap surgery. J Clin attachment loss following initial periodontal
Periodontol 1992;19:49-52. treatment in advanced periodontitis patients. J
Allen DR, Caffesse RG. Comparison of results follo- Clin Periodontol 1995;22:690-96.
wing modified Widman flap surgery with and Cobb CM. Clinical significance of non-surgical peri-
without surgical dressing. J Periodontol 1983;54: odontal therapy: an evidence-based perspective of
470-75. scaling and root planing. J Clin Periodontol 2002;
Alves RV, Machion L, Casati MZ, Nociti FH jr, Sal- 29:6-16.
lum EA, Sallum AW. Clinical attachment loss pro- Cobb CM. Lasers in periodontics: a review of the
duced by curettes and ultrasonic scalers. J Clin literature. J Periodontol 2006;77:545-64.
Periodontol 2005;32:691-94. Costich ER, Ramfjord SP. Healing after partial
Baab DA, Ammons WF jr, Selipsky H. Blood loss denudation of the alveolar process. J Periodontol
during periodontal flap surgery. J Periodontol 1968;39:127-34.
1977;48:693-98. Craandijk J. Nieuwsbrief NVvP 2005;51:4.
Badersten A, Nilveus R, Egelberg J. Effect of non- Curtis JW jr, McLain JB, Hutchinson RA. The inci-
surgical periodontal therapy. II. Severely advanced dence and severity of complications and pain fol-
periodontitis. J Clin Periodontol 1984;11:63-76. lowing periodontal surgery. J Periodontol 1985;56:
Bain CA. Smoking and implant failure. Benefits of a 597-601.
smoking cessation protocol. Int J Oral Maxillofac Deas DE, Moritz AJ, McDonnell HT, Powell CA,
Implants 1996;11:756-59. Mealey BL. Osseous surgery for crown lengthening:
Beaumont RH, O’Leary TJ, Kafrawy AH. Relative a 6-month clinical study. J Periodontol 2004;75:
resistance of long junctional epithelial adhesions 1288-94.
and connective tissue attachments to plaque-indu- Diermen DE van, Hoogstraten J, Waal I van der.
ced inflammation. J Periodontol 1984;55:213-23. Bloedige ingrepen bij patiënten met antitromboti-
Brayer WK, Mellonig JT, Dunlap RM, Marinak KW, ca: nieuwe inzichten. Ned Tijdschr Tandheelkd
Carson RE. Scaling and root planing effectiveness: 2008;115:225-29.
the effect of root surface access and operator expe- Donnenfeld OW, Hoag PM, Weissman DP. A clinical
rience. J Periodontol 1989;60:67-72. study on the effects of osteoplasty. J Periodontol
Brennan MT, Wynn RL, Miller CS. Aspirin and blee- 1970;41:131-41.
ding in dentistry: an update and recommenda- Donnenfeld OW, Marks RM, Glickman I. The api-
tions. Oral Surg Oral Med Oral Pathol Oral Radiol cally repositioned flap – a clinical study. J Perio-
Endod 2007;104:316-23. dontol 1964;35:381-87.
Camargo PJ, Carranza FA. Treatment of gingival Echeverria JJ, Caffesse RG. Effects of gingival curet-
enlargement. In: Newman MG, Takei HH, Carran- tage when performed 1 month after root instru-
34 Parodontale chirurgie bij de behandeling van parodontitis 399

mentation. A biometric evaluation. J Clin Perio- Kaldahl WB, Johnson GK, Patil KD, Kalkwarf KL.
dontol 1983;10:277-86. Levels of cigarette consumption and response to
Ehnevid H, Jansson L, Lindskog S, Blomlof L. Peri- periodontal therapy. J Periodontol 1996a;67:675-81.
odontal healing in horizontal and vertical defects Kaldahl WB, Kalkwarf KL, Patil KD, Molvar MP,
following surgical or non-surgical therapy. Swed Dyer JK. Long-term evaluation of periodontal
Dent J 1997;21:137-47. therapy: I. Response to 4 therapeutic modalities. J
Everett FG, Waerhaug J, Widman A. Leonard Wid- Periodontol 1996b;67:93-102.
man: surgical treatment of pyorrhea alveolaris. J Kaldahl WB, Kalkwarf KL, Patil KD, Molvar MP,
Periodontol 1971;42:571-79. Dyer JK. Long-term evaluation of periodontal
Fardal O, Johannessen AC, Linden GJ. Patient per- therapy: II. Incidence of sites breaking down. J
ceptions of periodontal therapy completed in a Periodontol 1996c;67:103-8.
periodontal practice. J Periodontol 2002;73:1060- Kaldahl WB, Kalkwarf KL, Patil KD. A review of
66. longitudinal studies that compared periodontal
Fisher MR, Bowers GM, Bergquist JJ. Effectiveness therapies. J Periodontol 1993;64:243-53.
of the reverse bevel incision used in the modified Kaldahl WB, Kalkwarf KL. Author’s response. J.
Widman flap procedure in removing pocket epi- Periodontol 1989;66:592.
thelium in humans. Int J Periodontics Restorative Kalkwarf KL, Kaldahl WB, Patil KD. Patient prefe-
Dent 1982;2:32-43. rence regarding 4 types of periodontal therapy fol-
Fleischer HC, Mellonig JT, Brayer WK, Gray JL, Bar- lowing 3 years of maintenance follow-up. J Clin
nett JD. Scaling and root planing efficacy in mul- Periodontol 1992;19:788-93.
tirooted teeth. J Periodontol 1989;60:402-09. Kalkwarf KL. Tissue attachment. In: Proceedings of
Friedman N, Levine HL. Mucogingival surgery: cur- the world workshop in clinical periodontics (pp.
rent status. J Periodontol 1964;35:5-21. V1-23), 1989.
Goldman HM. Gingivectomy. Oral Surg Oral Med Kieser JB. Non surgical periodontal therapy. In:
Oral Pathol 1951;4:1136-57. Proceedings of the 1st European Workshop on
Greenstein G, Cavallaro J, Romanos G, Tarnow D. Periodontology, pp. 131-58, 1994.
Clinical recommendations for avoiding and mana- Klokkevold P, Carranza FA, Takei HH. General
ging surgical complications associated with principles of periodontal surgery. In: Newman MG,
implant dentistry: a review. J Periodontol 2008;79: Takei HH, Carranza FA, (eds.). Carranza’s Clinical
1317-29. Periodontology. 9th ed. Philadelphia, 2002, p. 726.
Greenstein G. Local drug delivery in the treatment of Knapp JF, Fiori T. Oral hemorrhage associated with
periodontal diseases: assessing the clinical signifi- periodontal surgery and hypertensive crisis. J Am
cance of the results. J Periodontol 2006;77:565-78. Dent Assoc 1984;108:49-51.
Greenstein G. Therapeutic efficacy of cold therapy König J, Schwahn C, Fanghanel J, Plotz J, Hoffmann
after intraoral surgical procedures: A literature T, Kocher T. Repeated scaling versus surgery in
review. J Periodontol 2007;78:790-800. young adults with generalized advanced perio-
Grossi SG, Zambon J, Machtei EE, Schifferle R, dontitis. J Periodontol 2008;79:1006-13.
Andreana S, Genco RJ, e.a. Effects of smoking and Krejci RF, Kalkwarf KL, Krause-Hohenstein U. Elec-
smoking cessation on healing after mechanical trosurgery – a biological approach. J Clin Perio-
periodontal therapy. J Am Dent Assoc 1997;128:599- dontol 1987;14:557-63.
607. Lang NP, Brägger U, Salvi G, Tonetti MS. Supportive
Hellström MK, Ramberg P, Krok L, Lindhe J. The periodontal therapy. In: Lindhe J, Karring T, Lang
effect of supragingival plaque control on the sub- NP, (eds.). Clinical periodontology and implant
gingival microflora in human periodontitis. J Clin dentistry. Blackwell Munksgaard, 2003, p. 782.
Periodontol 1996;23:934-40. Lang NP. Focus on intrabony defects – conservative
Herrero F, Scott JB, Maropis PS, Yukna RA. Clinical therapy. Periodontol 2000 2000;22:51-58.
comparison of desired versus actual amount of Laurell L, Gottlow J, Zybutz M, Persson R. Treat-
surgical crown lengthening. J Periodontol 1995;66: ment of intrabony defects by different surgical
568-71. procedures. A literature review. J Periodontol 1998;
Holm-Pedersen P, Löe H. Wound healing in the gin- 69:303-13.
giva of young and old individuals. Scand J Dent Leknes KN, Lie T, Wikesjo UM, Boe OE, Selvig KA.
Res 1971;79(1):40-53. Influence of tooth instrumentation roughness on
Hung HC, Douglass CW. Meta-analysis of the effect gingival tissue reactions. J Periodontol 1996;67:
of scaling and root planing, surgical treatment and 197-204.
antibiotic therapies on periodontal probing depth Lindhe J, Karring T, Lang NP. Clinical periodontolo-
and attachment loss. J Clin Periodontol 2002;29: gy and implant dentistry. Oxford: Blackwell
975-86. Munksgaard, 1997, p. 599.
Janket SJ, Wightman A, Baird AE, Van Dyke TE, Lindhe J, Nyman S. Clinical trials in periodontal
Jones JA. Does periodontal treatment improve gly- therapy. J Periodontal Res 1987;22:217-21.
cemic control in diabetic patients? A meta-analysis Lindhe J, Nyman S. Long-term maintenance of
of intervention studies. J Dent Res. 2005;84:1154- patients treated for advanced periodontal disease. J
59. Clin Periodontol 1984;11:504-14.
Johnson GK, Hill M. Cigarette smoking and the Lindhe J, Nyman S. Scaling and granulation tissue
periodontal patient. J Periodontol 2004;75:196-209.
400 Parodontologie

removal in periodontal therapy. J Clin Periodontol (eds.). Carranza’s Clinical Periodontology. 9th ed.
1985;12(5):374-88. Philadelphia, 2002, pp. 245-52.
Lindhe J, Socransky SS, Nyman S, Haffajee A, West- Nyman S, Lindhe J, Rosling B. Periodontal surgery in
felt E. ‘Critical probing depths’ in periodontal plaque-infected dentitions. J Clin Periodontol 1977;
therapy. J Clin Periodontol 1982;9:323-36. 4:240-49.
Lindhe J, Westfelt E, Nyman S, Socransky SS, Haffa- Nyman S, Westfelt E, Sarhed G, Karring T. Role of
jee AD. Long-term effect of surgical/non-surgical ‘diseased’ root cementum in healing following
treatment of periodontal disease. J Clin Periodon- treatment of periodontal disease. A clinical study. J
tol 1984;11:448-58. Clin Periodontol 1988;15:464-68.
Litch JM, O’Leary TJ, Kafrawy AH. Pocket epitheli- Oberholzer R, Rateitschak KH. Root cleaning or root
um removal via crestal and subcrestal scalloped smoothing. An in vivo study. J Clin Periodontol
internal bevel incisions. J Periodontol 1984;55:142- 1996;23:326-30.
48. Oringer MJ. Reason and remedy for conflicting
Loesche WJ, Giordano J, Soehren S, Hutchinson R, reports on comparative effects of steel scalpel and
Rau CF, Walsh L, e.a. Nonsurgical treatment of electrosurgical cutting on gingival tissues and
patients with periodontal disease. Oral Surg Oral alveolar bone. J Am Dent Assoc 1976;92:850-51.
Med Oral Pathol Oral Radiol Endod 1996;81:533-43. Persson GR, Falk H, Laurell L. A retrospective radio-
Machtei EE, Ben-Yehouda A. The effect of post-sur- graphic outcome assessment study of intra-bony
gical flap placement on probing depth and attach- defects treated by osseous surgery or by bone graft
ment level: a 2-year longitudinal study. J Perio- procedures. J Clin Periodontol 2000;27:104-08.
dontol 1994;65:855-58. Pilloni A, Camargo PM, Carere M, Carranza FA jr.
Magnusson I, Runstad L, Nyman S, Lindhe J. A long Surgical treatment of cyclosporine A- and nifedipi-
junctional epithelium – a locus minoris resisten- ne-induced gingival enlargement: gingivectomy
tiae in plaque infection? J Clin Periodontol 1983;10: versus periodontal flap. J Periodontol 1998;69:791-
333-40. 97.
Mariotti A. Efficacy of chemical root surface modi- Pippin DJ. Fate of pocket epithelium in an apically
fiers in the treatment of periodontal disease. A positioned flap. J Clin Periodontol 1990;17:385-91.
systematic review. Ann Periodontol 2003;8:205-26. Polson AM, Heijl LC. Osseous repair in infrabony
Matthews DC, McCulloch CA. Evaluating patient periodontal defects. J Clin Periodontol 1978;5:13-23.
perceptions as short-term outcomes of periodontal Pontoriero R, Carnevale G. Surgical crown lengthe-
treatment: a comparison of surgical and non-sur- ning: a 12-month clinical wound healing study. J
gical therapy. J Periodontol 1993;64:990-97. Periodontol 2001;72:841-48.
Matuliene G, Pjetursson BE, Salvi GE, Schmidlin K, Pontoriero R, Nyman S, Lindhe J. The angular bony
Brägger U, Zwahlen M, e.a. Influence of residual defect in the maintenance of the periodontal
pockets on progression of periodontitis and tooth patient. J Clin Periodontol 1988;15:200-04.
loss: results after 11 years of maintenance. J Clin Powell CA, Mealey BL, Deas DE, McDonnell HT,
Periodontol 2008;35:685-95. Moritz AJ. Post-surgical infections: prevalence
Mavrogiannis M, Ellis JS, Seymour RA, Thomason associated with various periodontal surgical proce-
JM. The efficacy of three different surgical techni- dures. J Periodontol 2005;76:329-33.
ques in the management of drug-induced gingival Preber H, Bergström J. Effect of cigarette smoking on
overgrowth. J Clin Periodontol 2006;33:677-82. periodontal healing following surgical therapy. J
Mealy BL, Klokkevold PR, Otomo-Corgel J. Perio- Clin Periodontol 1990;17:324-28.
dontal treatment of medically compromised Preber H, Bergström J. Occurrence of gingival blee-
patients. In: Newman MG, Takei HH, Carranza FA, ding in smoker and non-smoker patients. Acta
(eds.). Carranza’s Clinical Periodontology. 9th ed. Odontol Scand 1985;43:315-20.
Philadelphia, 2002, pp. 527-50. Ramfjord SP, Ash MM. Objectives and principles of
Moghaddas H, Stahl SS. Alveolar bone remodeling periodontal surgery. In: Ramfjord SP, (ed.). Perio-
following osseous surgery. A clinical study. J Peri- dontology and periodontics. Philadelphia: W.B.
odontol 1980;51:376-81. Saunders Company, 1979, pp. 498-520.
Moore PA, Doll B, Delie RA, Hersh EV, Korostoff J, Ramfjord SP, Caffesse RG, Morrison EC, Hill RW,
Johnson S, e.a. Hemostatic and anesthetic efficacy Kerry GJ, Appleberry EA, e.a. Four modalities of
of 4% articaine HCl with 1:200,000 epinephrine and periodontal treatment compared over 5 years. J
4% articaine HCl with 1:100,000 epinephrine when Clin Periodontol 1987;14:445-52.
administered intraorally for periodontal surgery. J Ramfjord SP, Morrison EC, Burgett FG, Nissle RR,
Periodontol 2007;78:247-53. Shick RA, Zann GJ, e.a. Oral hygiene and mainte-
Nabers CL. Repositioning the attached gingiva. J nance of periodontal support. J Periodontol 1982;
Periodontol 1954;25:38-39. 53:26-30.
Newman MG, Sanz M, Nachnani S, Saltini C, Ramfjord SP, Nissle RR. The modified Widman flap.
Anderson L. Effect of 0.12% chlorhexidine on bac- J Periodontol 1974;45:601-07.
terial recolonization following periodontal surge- Renvert S, Persson GR. A systematic review on the
ry. J Periodontol 1989;60:577-81. use of residual probing depth, bleeding on probing
Novak JM, Novak F. Smoking and periodontal dis- and furcation status following initial periodontal
ease. In: Newman MG, Takei HH, Carranza FA, therapy to predict further attachment and tooth
34 Parodontale chirurgie bij de behandeling van parodontitis 401

loss. J Clin Periodontol 2002;29:82-89; discussion Vaughan ME, Garnick JJ. The effect of a 0.125%
90-91. chlorhexidine rinse on inflammation after perio-
Roed-Petersen B. The potential use of CO2-laser dontal surgery. J Periodontol 1989;60:704-08.
gingivectomy for phenytoin-induced gingival Velden U van der. Regeneration of the interdental
hyperplasia in mentally retarded patients. J Clin soft tissues following denudation procedures. J
Periodontol 1993;20:729-31. Clin Periodontol 1982;9:455-59.
Rosling B, Nyman S, Lindhe J. The effect of syste- Wachtel HC. Surgical periodontal therapy. In: Pro-
matic plaque control on bone regeneration in ceedings of the 1st European Workshop on Perio-
infrabony pockets. J Clin Periodontol 1976;3:38-53. dontology (pp. 159-71), 1994.
Sachs HA, Farnoush A, Checchi L, Joseph CE. Cur- Wennström JL, Heijl LC, Lindhe J. Periodontal sur-
rent status of periodontal dressings. J Periodontol gery: access therapy. In: Lindhe J, Karring T, Lang
1984;55:689-96. NP, (eds.). Clinical periodontology and implant
Sanz M, Newman MG, Anderson L, Matoska W, dentistry. 4th ed. Blackwell Munksgaard, 2003, pp.
Otomo-Corgel J, Saltini C. Clinical enhancement of 519-60.
post-periodontal surgical therapy by a 0.12% chlor- Wennström JL, Pini Prato GP. Mucogingival ther-
hexidine gluconate mouthrinse. J Periodontol apy-periodontal plastic surgery. In: Lindhe J, Kar-
1989;60:570-76. ring T, Lang NP, (eds.). Clinical periodontology and
Scabbia A, Cho KS, Sigurdsson TJ, Kim CK, Trom- implant dentistry. 4th ed. Blackwell Munksgaard,
belli L. Cigarette smoking negatively affects hea- 2003, pp. 576-649.
ling response following flap debridement surgery. Wennström JL, Tomasi C, Bertelle A, Dellasega E.
J Periodontol 2001;72:43-49. Full-mouth ultrasonic debridement versus qua-
Serino G, Rosling B, Ramberg P, Socransky SS, Lind- drant and root planing as an initial approach in the
he J. Initial outcome and long-term effect of surgi- treatment of chronic periodontitis. J Clin Perio-
cal and non-surgical treatment of advanced perio- dontol 2005;32:851-59.
dontal disease. J Clin Periodontol 2001;28:910-16. Westfelt E, Rylander H, Dahlen G, Lindhe J. The
Sims TN, Ammons WJ. Resective osseous surgery. In: effect of supragingival plaque control on the pro-
Newman MG, Takei HH, Carranza FA, (eds.). Car- gression of advanced periodontal disease. J Clin
ranza’s Clinical Periodontology. 9th ed. Philadel- Periodontol 1998;25:536-41.
phia, 2002, pp. 786-830. Williams VD. Electrosurgery and wound healing: a
Smith DH, Ammons WF, Belle G van. A longitudinal review of the literature. J Am Dent Assoc 1984;108:
study of periodontal status comparing osseous 220-22.
recontouring with flap curettage. I. Results after 6 Wimmer G, Pihlstrom BL. A critical assessment of
months. J Periodontol 1980;51:367-75. adverse pregnancy outcome and periodontal dis-
Stahl SS. Gingivectomy. In: Stahl SS. Periodontal ease. J Clin Periodontol 2008;35(8 Suppl):380-97.
surgery. Biological basis and technique. Spring- Yukna RA, Bowers GM, Lawrence JJ, Fedi PF jr. A
field (Illinois): Charles C. Thomas Publishers, 1976, clinical study of healing in humans following the
pp. 219-34. excisional new attachment procedure. J Periodon-
Tabanella G. Oral tissue reactions to suture materi- tol 1976;47:696-700.
als: a review. J West Soc Periodontol Periodontal Yukna RA, Williams JE jr. Five year evaluation of the
Abstr 2004;52:37-44. excisional new attachment procedure. J Periodon-
Tervonen T, Lamminsalo S, Hiltunen L, Raunio T, tol 1980;51:382-85.
Knuuttila M. Resolution of periodontal inflamma- Yukna RA. A clinical and histologic study of healing
tion does not guarantee improved glycemic control following the excisional new attachment procedure
in type 1 diabetic subjects. J Clin Periodontol 2009; in rhesus monkeys. J Periodontol 1976;47:701-09.
36:51-57. Zitzmann NU, Berglundh T, Lindhe J. Inflammatory
Townsend Olsen CT, Ammons WF, Belle G van. A lesions in the gingiva following resective/nonre-
longitudinal study comparing apically repositio- sective periodontal therapy. J Clin Periodontol
ned flaps, with and without osseous surgery. Int J 2005a;32:139-46.
Periodontics Restorative Dent 1985;5:10-33. Zitzmann NU, Lindhe J, Berglundh T. Host response
Tuan MC, Nowzari H, Slots J. Clinical and micro- to microbial challenge following resective/nonre-
biologic study of periodontal surgery by means of sective periodontal therapy. J Clin Periodontol
apically positioned flaps with and without osseous 2005b;32:1175-80.
recontouring. Int J Periodontics Restorative Dent
2000;20:468-75.
j 35 Behandeling van furcatieletsels

J.A. De Boever en A.L. De Boever

j
35.1 Inleiding sonde voor de ondermolaren en met een speciale
gebogen sonde (nabers-sonde) voor de bovenmola-
De succesvolle behandeling van furcatieletsels blijft ren en premolaren. Het sonderen gebeurt vanuit
een moeilijk probleem De introductie van de rege- buccaal voor de ondermolaren en de buccale furcatie
neratieve technieken deed hoopvolle verwachtingen van de bovenmolaren en vanuit palatinaal voor de
ontstaan, die niet helemaal werden ingelost. Het mesiale en distale furcatiezone van bovenmolaren
gebrek aan reproduceerbaarheid van de gebruikte (figuur 35.2). Al deze lineaire metingen geven nog
methoden blijft een obstakel dat een veralgemeende geen exact idee over het volume aan bot dat ver-
toepassing in de weg staat. dwenen is. Vaak geeft echter, door de bijzondere
anatomische configuratie, het lineair meten met een
parodontale sonde een onderschatting van de graad
j
35.2 Klinische onderverdeling van afbraak.
Daarom werd voorgesteld om een afdrukmateri-
Naargelang de ernst van botafbraak in de furcatie- aal zoals polyvinysiloxaan, in de furcatiezone te
zone van premolaren en molaren, onderscheiden we spuiten. Zo krijgt de clinicus, na uitharden en ver-
klinisch drie graden (Hamp e.a., 1975; figuur 35.1): wijderen, meer informatie over de vorm van het
– graad 1: er is horizontaal botverlies aan de ingang defect en kan preoperatief de graad van succes beter
van de furcatie dat niet groter is dan een kwart (of worden ingeschat. De radiografische bevindingen
< 3 mm) van de tandbreedte; komen vaak niet overeen met de klinische sondeer-
– graad 2: het horizontale botverlies is groter dan dieptes. Dit geldt vooral voor de bovenmolaren door
een kwart (of > 3 mm), maar er resteert nog bot in de overlapping van de grote palatinale wortel of de
de furcatie; linguaal nog resterende minieme hoeveelheid bot,
– graad 3: er is volledig horizontaal botverlies en er die een verkeerde indruk wekken (figuur 35.3). In
is een doorgaande tunnel ontstaan. studies vond men grote variatie, alleen al bij het
aanduiden door tandartsen van de ligging van de
Deze indeling houdt geen rekening met het verti- furcatie op de radiografie in vergelijking met de
cale botverlies in de furcatie en de hoogte van het echte ligging in vivo; dit liep op tot 0,65 mm ± 1,15
resterende bot aan de ingang van de furcatie, noch mm (Gürgan e.a., 1994). Wanneer furcatiepathologie
met de graad van wortelseparatie. Die factoren zijn klinisch echt aanwezig was, bleek die maar in
echter meebepalend voor het succes van de ingre- maximaal 40% van de gevallen radiografisch detec-
pen. Het verdient dus aanbeveling om ook de ver- teerbaar (Deas e.a., 2006). Het is bekend dat tot 60%
ticale botafbraak op te meten. De graad van botver- van de minerale substantie van het trabeculaire bot
lies wordt gemeten met een rechte parodontale kan zijn verdwenen voordat dit merkbaar is op een

Figuur 35.1
De drie graden van aantas-
ting van de furcatie.

Figuur 35.2
Sonderen van de mesiale en
distale furcatie in bovenmo-
laren langs palatinaal van-
j
35:1 wege de brede en vlakke
j
35:2
buccale wortel.

W. Beertsen et al. (Red.), Parodontologie, DOI 10.1007/978-90-313-6887-7_35, © 2009 Bohn Stafleu van Loghum, onderdeel van Springer Uitgeverij
404 Parodontologie

j
35.4 Pathogenese

De laesie in de furcatie wordt veroorzaakt door mi-


crobiële plaque die in de molaar- en furcatiezone
(door de anatomie en de vorm) voor veel patiënten
moeilijker te verwijderen is. Er is gemiddeld meer
plaque in de distale regio’s van de tandenboog. Va-
riaties in de vorm van de wortels en groeven in de
furcatiezone maken dat vooral bi- en trifurcaties
gevoelig zijn voor plaqueaccumulatie en progressie
j
35:3 A
van de parodontitis (Leknes e.a., 1994). Roken be-
vordert de incidentie van furcatielaesies. Molaren
j
35:3 B
met of zonder cervicale glazuurprojecties vertonen
Figuur 35.3 respectievelijk in 82 en 17% van de gevallen een
Radiografisch beeld van een graad-2-laesie (A) en een graad-3-laesie (B). furcatieprobleem. De theorie dat de furcatiezone
gevoeliger zou zijn voor traumatogene occlusie,
wordt in twijfel getrokken, hoewel bepaalde studies
conventionele periapicale radiografie of een ‘bite- daar nog naar verwijzen (Harrel & Nunn, 2001). Het
wing’. Het gebruik van gevoeligere films, van film- occlusaal inslijpen is dus geen onderdeel meer van
houders en van digitale radiografie geeft betere re- de behandeling van furcatieletsels. De pathologie in
sultaten. Digitale subtractieradiografie is nog beter, de furcatiezone kan geassocieerd zijn met pulpapa-
maar is tot op heden niet doorgedrongen in de da- thologie, in het bijzonder pulpanecrose (figuur 35.4)
gelijkse praktijk van tandartsen (Cury e.a., 2004). (zie hoofdstuk 28). Er zal geen parodontale behan-
Radiografische beelden gemaakt met cone-beam-CT deling worden gestart voordat een mogelijke pul-
leveren de beste informatie op over furcatieproble- pale oorzaak is uitgeschakeld en behandeld (Jansson
men en zijn belangrijk in het kiezen van de ade- & Ehnevid, 1998).
quate behandeltechnieken (Walter e.a., 2008).

j
35.5 Behandelmethoden
j
35.3 Prevalentie
Zoals voor elke parodontale behandeling, zal de
Bij patiënten met parodontitis zijn furcatieletsels plaquecontrole van de patiënt worden geoptimali-
een frequent voorkomende pathologie. Studies to- seerd. In de meeste gevallen start de clinicus met
nen aan dat bij patiënten ouder dan 30 jaar de helft scaling en eventueel rootplaning om de lokale oor-
van de eerste en tweede molaren ten minste één zaken die de inflammatie bevorderen, te elimineren.
furcatieplaats heeft met botresorptie. Voor de on- Voor graad-1-laesies is dit vaak de enige aangewezen
dermolaren is dit het geval na de leeftijd van 40. Bij therapie, samen met furcatieplastie om de anatomi-
patiënten ouder dan 40 jaar vinden we bij de helft sche vorm te wijzigen en de ingang van de furcatie
van de tweede molaren een al gevorderde vorm van minder plaqueretentief te maken. Voor de graad-2-
furcatieletsel. De hoogste prevalentie wordt gezien en -3-laesies volstaat dit niet en bestaat verder de
in de distale furcatie van eerste molaren in de bo- keuze tussen resectieve of regeneratieve technieken.
venkaak (53%) en de laagste (20%) in de mesiale fur- Een uitgebreid overzicht van de technieken en de
catie van de tweede molaren in de bovenkaak behandelresultaten werd gegeven in een literatuur-
(Svardstrom & Wennström, 1996). De prevalentie is studie van Huynh-Ba e.a. (2008), gebaseerd op 22
significant hoger bij mannen dan bij vrouwen en klinische studies.
neemt toe met de leeftijd (Hou & Tsai, 1997).

j
35.6 Resectieve technieken

j
35.6.1 Graad-2-laesies: furcatieplastie en
tunneling

Voor graad-2-laesies is, na het openmaken van een


mucoperiostlap, odontoplastie en/of plastie van het
alveolaire furcatiebot een mogelijke techniek. De
botremodellering met vijlen of diamantboren (op-
gelet voor botnecrose!) is erop gericht de horizontale
component te verkleinen en de toegang te verbre-
den. De remodellering wordt zó uitgevoerd dat de
horizontale diepte afneemt door het afronden van
de resterende botrand en een adaptatie van de mu-
j
35:4 A j
35:4 B
coperiostlap beter mogelijk is. Na de heling is er wat
Figuur 35.4 recessie en vaak vormt zich een ‘papil’ in die zone.
Voorbeelden van furcatieletsels door endodontische pathologie. Bij goede hygiëne, onder andere door middel van
35 Behandeling van furcatieletsels 405

‘monotufts’, is dit een stabiele situatie. Bij diepere na zeven jaar een klinisch stabiele situatie ver-
graad-2-laesies en waar plastie geen oplossing kon toonde, onder meer door de zeer nauwkeurige en
brengen, werd vroeger voorgesteld om een volledige regelmatige ondersteunende nabehandeling. Een
tunnel te maken (tunneling) en de graad-2-laesie om aantal studies volgde het succes na hemisecties en
te vormen tot een volledig doorgankelijke graad-3- prothetisch herstel (figuur 35.5, 35.6 en 35.7). Het
laesie. Met ragertjes moest de zone dan zeer goed succespercentage op lange of zeer lange termijn va-
plaquevrij worden gehouden. Dit is alleen mogelijk rieert tussen 30, 50 en zelfs 93% (Carnevale e.a.,
voor handige en therapietrouwe patiënten en was 1998; Basten e.a., 1996). Die grote verschillen in be-
door optreden van cariës vaak maar een tijdelijke handelresultaten zijn terug te brengen tot patiën-
oplossing, zelfs als de zone frequent met chloor- tenselectie (goede hygiëne, niet-rokers, tandselec-
hexidine- of fluoridegel werd behandeld. Zelfs bij tie), competentie van de behandelaar en de intensi-
een groep van therapietrouwe en intensief gevolgde teit van de nazorgprogramma’s.
patiënten steeg de cariësfrequentie tot 25%. Verlies van de molaar heeft vaak grote gevolgen
als de tand dienstdeed als pijler voor prothetisch
j
35.6.2 Graad-3-laesies: horizontale amputatie herstel. Uit alle studies blijkt dat, ook na behande-
en hemisectie ling, furcatieletsels van graad 3 de hoogste graad
van tandverlies hebben, vooral bij rokers en wan-
Horizontale amputaties/hemisecties zijn alleen neer het aantal resterende molaren in de mond klein
aangewezen als de wortels voldoende divergeren, de is. De hiervoor genoemde follow-upstudies zijn
furcatie niet te ver apicaal ligt en er na de amputatie vaak al tien of meer jaren oud. De resectietherapie
of hemisectie nog voldoende resterend bot is. Bij voor graad-2-furcatieletsels werd de laatste tien jaar
bovenmolaren kan een van de wortels horizontaal vaak vervangen door regeneratietherapie. Molaren
worden weggenomen, meestal na het maken van met graad-3-letsels worden nu vaak geëxtraheerd en
een mucogingivale periostlap en separeren met dia- vervangen door implantaten, wat goede resultaten
mantboren. De separatie moet breed genoeg worden op lange termijn oplevert. De resectietherapie is
gemaakt om de wortel onder het resterende kroon- wellicht alleen nog aangewezen wanneer molaren
gedeelte vandaan te kunnen halen. Het vergt van de als brugpijler dienstdoen en men de bestaande brug
patiënt grote handigheid om met tandzijde en ra- (om financiële redenen) niet wenst te vervangen.
gers de ruimte tussen kroon en gingiva plaquevrij te
houden. Bij de ondermolaren wordt vaker overge-
gaan tot hemisectie en verwijdering van (meestal) de j
35.7 Regeneratieve technieken
mesiale wortel omwille van de naar dorsaal omge-
bogen vorm. Na de hemisectie kan de resterende Regeneratieve technieken en de bijhorende mate-
wortel nog als brugpijler dienstdoen. Bij bovenmo- rialen hebben een hoge vlucht genomen in de paro-
laren is de palatinale wortel gezien de inclinatie dontale therapie (voor een overzicht zie Karring &
prothetisch niet geschikt als brugpijler en zal eerder Cortellini, 1999). Het is evident dat die technieken
overwogen worden om de twee buccale wortels te voor furcatieletsels in vele studies klinisch en his-
behouden met tussen beide een tunnel. tologisch werden onderzocht, gezien de eerder be-
schreven problemen bij resectieve technieken. De
j
35.6.3 Behandelresultaten van resectieve parodontale heling en regeneratie hangen niet al-
behandelingen leen af van het gebruikte materiaal, maar ook van
een hele reeks intrinsieke parodontale factoren met
Een aantal langetermijnstudies onderzocht de een hoge graad van interactie en complexiteit (Wis-
complicaties na de eerder beschreven resectieve be- kesjö & Selvig, 1999). Voor de heling en de regene-
handelingen en de overleving van de behandelde ratie zijn bloedvoorziening en cellen nodig in de
tanden. De resultaten zijn nogal uiteenlopend. Er weefsels die het parodontale defect omringen. Ook
zijn vaak niet-parodontale complicaties als breuken voldoende resterende gingiva is essentieel voor het
van de wortel en endodontische problemen. Dit is te verkrijgen van een primaire wondsluiting en een
verklaren door het verschil in patiëntenmateriaal en goede lapadaptatie. Bij furcatieletsels zijn die fac-
de opvolgperiode. Een studie van Hamp en mede- toren in veel mindere mate aanwezig dan bijvoor-
werkers (1992) vond dat 85% van de behandelde beeld in driewandige intrabony pockets. Het is dan
furcatieletsels (zonder de gevallen met tunneling) ook niet verwonderlijk dat de resultaten van rege-

Figuur 35.5
Hemisectie van de tweede
molaar.

Figuur 35.6
Situatie na het plaatsen van
een lange vaste brug met de
distale wortel als pijler zestien
jaar later.

j
35:5
j
35:6
406 Parodontologie

Figuur 35.7
Brug op de mesiale wortel
van de tweede molaar.

j
35:7 B

j
35:7 A

neratieve technieken in furcaties in de dagelijkse – met klein boortje of curette de basis van de fur-
praktijk minder positief zijn. Uit de veelheid van catie perforeren om bloeding te stimuleren;
dierstudies en klinische studies blijkt een plethora – vooraf hechtingen aanbrengen;
aan gebruikte materialen en technieken. Bij alle – condenseren van het materiaal in de furcatie,
methoden echter zijn de voorafgaande eliminatie maar nooit overvullen;
van de microbiële plaque en het onderdrukken van – zeer zorgvuldig sluiten van de mucoperiostlap
de lokale inflammatie essentiële voorwaarden voor over de furcatie heen waarbij een meer coronale
succes. Hoe complexer de materialen en hoe veel- positie is aan te bevelen;
eisender de chirurgische technieken, hoe belangrij- – voorschrijven van ijs, antiflogistica en zelfs anti-
ker de patiëntenselectie. De graad van mondhygiëne biotica, hoewel dit laatste ter discussie staat.
en het al of niet roken door de patiënt hebben een Antibiotica, zowel lokaal aangebracht als syste-
duidelijke invloed op het postoperatieve resultaat misch, blijken niet te resulteren in meer aan-
bij de behandeling van furcaties. Een recent over- hechtingswinst of in meer botaanmaak, maar wel
zichtsartikel (Trombelli & Farina, 2008) geeft aan in klinisch minder postoperatieve inflammatie en
dat groeifactoren zoals rhPDGF-BB (recombinant hu- in minder problemen bij een mogelijk mislukken
man platelet-derived growth factor) en geconcentreerd van de ingreep.
bloedplaatjesplasma (platelet rich plasma) of alleen, of
in combinatie met vulmaterialen of geleide weef- Deze of andere gemodificeerde technieken zijn es-
selregeneratieprocedures, in tegenstelling tot enos- sentieel voor een goed behandelresultaat. Welke
sale botdefecten inconsistente resultaten geven. materialen we ook gebruiken, het finale resultaat is
zeer techniekgevoelig en behoeft een geoefende
Door het inbrengen van botgroeistimulerende fac- practicus. Het tijdens de ingreep conditioneren van
toren kan getracht worden regeneratie in het furca- de worteloppervlakken met zuren, vooral citroen-
tiegebied te bevorderen (uiteraard na het openleg- zuur, is verlaten, omdat het geen essentieel verschil
gen van het betreffende gebied door middel van een gaf in regeneratie.
mucoperiostlap):
– autoloog bot van meestal intraorale oorsprong of
allogeen bot, gevriesdroogd en al dan niet gede- j
35.8 Behandelresultaten van
mineraliseerd; regeneratieve technieken
– botsubstituten als hydroxyapatiet van dierlijke
oorsprong, calciumcarbonaten, polymeren, tri- j
35.8.1 Evaluatie van de behandelresultaten
calciumfosfaten, hydroxyapatiet in vele vormen,
bioactief glas; Veel behandelresultaten zijn klinisch en histolo-
– derivaat van de glazuurmatrix (Emdogain1); gisch onderzocht bij proefdieren zoals honden en
– gebruik van een resorbeerbaar of niet-resorbeer- apen. Over het algemeen zijn die resultaten beter
baar membraan (collageen, geëxpandeerd polyte- dan bij mensen. Dit is te verklaren door het feit dat
trafluorethyleen, polylactic acid, acellulaire matrix de laesies artificieel gecreëerde defecten zijn, waar-
van de huid) gecombineerd met de hiervoor ver- bij al spontaan regeneratie optreedt, door de betere
melde osteoı̈nductieve en osteoconductieve ma- regeneratiecapaciteit van die dieren en de beter
terialen of met Emdogain1. controleerbare periode van nazorg. De klinische
behandelresultaten bij mensen worden in de litera-
Welk materiaal ook wordt gebruikt, de volgende tuur aangegeven als:
chirurgische techniek wordt aanbevolen (Nasr e.a., – winst of verlies van aanhechting zowel verticaal
1999): als horizontaal;
– prepareren van een uitgebreide weefselsparende – vulling van het defect in millimeters of in pro-
mucoperiostale lap; centen;
– scaling en rootplaning van het worteloppervlak – het aantal furcaties dat echt gesloten is.
in de furcatie, waartoe speciale furcatiecurettes
zijn ontworpen; De waardering van deze in millimeters of procenten
– voorbereiden van het implantatiemateriaal; zo uitgedrukte resultaten is bij de onderzoeker en bij
nodig mengen met eigen bloed van de patiënt en de clinicus soms verschillend. Histologisch kan één
steriele fysiologische oplossing; millimeter winst zeer significant zijn maar op kli-
35 Behandeling van furcatieletsels 407

nisch vlak niet relevant. Het aantal furcaties dat collageen en geëxpandeerd polytetrafluorethyleen.
enige tijd na de ingreep echt gesloten is, is meestal Voor graad-2-laesies zal aan de techniek van geleide
beperkt tot niet meer dan 20%, maar vaak nog min- weefselregeneratie wel de voorkeur worden gegeven
der. De clinicus maakt zich dan zorgen over de boven een lapchirurgie met scaling en rootplaning
prognose op lange termijn, rekening houdend met alleen (Needleman e.a., 2006). Hierbij blijkt ook dat
het feit dat een blijvend verdiepte sondeerdiepte een een strenge patiëntenselectie (plaquecontrole, ro-
teken kan zijn van verdere progressie van de paro- ken/niet roken, vorm van defect en tand, bereik-
dontitis (Claffey & Egelberg, 1995). Toch blijkt dat baarheid van de operatieve zone), gecombineerd
een positief behandelresultaat ook over perioden tot met de chirurgische kwaliteiten van de parodonto-
tien jaar klinische stabiel kan blijven (Eickholz e.a., loog, belangrijker is dan het soort membraan of
2006; zie ook Trombelli, 2008). vulmateriaal. De resultaten zijn toch over het alge-
Een aantal factoren beı̈nvloedt het behandelre- meen matig (Jepsen e.a., 2002; Sculean e.a., 2008).
sultaat, welke methode en welke materialen ook Interessant kan ook de combinatie zijn van paro-
worden gebruikt. We vinden consistent in alle stu- dontale behandeling met orthodontische intrusie
dies minder goede resultaten: van de molaar. Orthodontische intrusie bleek de
– bij rokers; heling te bevorderen en het restletsel te verkleinen
– als de initiële verticale of horizontale botlaesie (Da Silva e.a., 2008).
groter is dan 4/5 mm (Bowers e.a., 2003); De resultaten bij defecten aan de ondermolaren
– wanneer er een brede toegang is tot de furcatie zijn gunstiger dan bij de bovenmolaren (figuur
(Tsao e.a., 2006); 35.8). Bij bovenmolaren ligt de furcatielaesie vaker
– bij een lange wortelstam met een fornix coronaal meer naar apicaal en is deze smaller, grilliger en
van de resterende alveolaire kam (Horwitz e.a., complexer van vorm, wat de instrumentatie en sca-
2004). ling bemoeilijkt. Bij de bovenmolaren is het resul-
taat bij buccale laesies beter dan bij interproximale.
j
35.8.2 Behandelresultaten In de opvolgingsstudies, die meestal maar vier tot
vijf jaar bestrijken, bleken niet alle resultaten even
Bij graad-3-laesies wordt klinisch en histologisch, stabiel. Bij twaalf van de zestien behandelde graad-
zowel in dierexperimenten als bij patiënten, een 2-laesies in ondermolaren (lap en botallograft) bleek
slecht tot geen resultaat verkregen. Er zijn overi- sprake van een terugkeer van het furcatieletsel (Ha-
gens weinig studies die de resultaten in die groep ney e.a., 1997). In een tweede studie met membra-
hebben onderzocht. Soms kan een graad-3-laesie tot nen en bottransplantaat bleek 80% van de graad-2-
een graad-2-laesie worden teruggebracht, maar al- furcaties stabiel te zijn, wat pleit voor de techniek
leen als het oorspronkelijke furcatiedefect niet ho- van de geleide weefselregeneratie. Een speciale
ger was dan 3 mm. Voor graad-3-laesies is de prog- plaats neemt het gebruik in van een derivaat van de
nose dan ook eerder matig tot slecht en leidt de be- glazuurmatrix (Emdogain1). De goede resultaten
handeling bijna nooit tot sluiting van de furcatie van het gebruik van Emdogain1 bij mucogingivale
(Pontoriero & Lindhe, 1995). Dit laatste werd slechts lapchirurgie ter behandeling van infrabony pockets,
bij uitzondering geobserveerd. Bij graad-2-laesies is hebben de onderzoekers ertoe aangezet om dit pro-
het behandelresultaat vaak beter dan bij graad-3- duct ook in de moeilijkere behandeling van furca-
laesies, vooral bij gebruik van de geleide weefsel- ties te gebruiken (Okuda e.a., 2000). Voor de graad-
technieken met membranen en autoloog bot, of met 3-furcaties komen de meeste resultaten uit dierex-
een botsubstituut als hydroxyapatiet van dierlijke perimenten.
oorsprong. Histologisch schijnt het aanbrengen van Emdo-
Technieken van geleide weefselregeneratie zijn in gain1 enig positief effect te hebben op de vorming
alle studies beter dan alleen een mucogingivale lap van bot en nieuwe aanhechting; klinisch was er of
met scaling en rootplaning (Belal e.a., 2005). Een lap geen of slechts een miniem positief effect (Donos
met alleen scaling leidde in geen enkel geval tot e.a., 2003b; Hovey e.a., 2006). In een latere studie
volledige sluiting van de furcatie; afdekken met een schijnt ook voor graad-3-laesies het gebruik van dit
resorbeerbaar membraan gaf bij 20% sluiting. Het materiaal tot een beter resultaat te leiden en tot
succesvol sluiten van de furcatie steeg tot 40% als partiële sluiting in 50% van de gevallen (Donos e.a.,
onder het membraan ook botsubstituut werd aan- 2004). Bij graad-2-defecten had het aanbrengen van
gebracht. Het resultaat is vergelijkbaar voor zowel Emdogain1 een positief resultaat en werd signifi-
resorbeerbare en niet-resorbeerbare membranen, als cant meer bot gevormd (Donos e.a., 2003a). In die

Figuur 35.8
A, Radiografisch beeld van
furcatieletsel graad 2. B, Eén
jaar na behandeling met
resorbeerbaar membraan en
autoloog bot.

j
35:8 A j
35:8 B
408 Parodontologie

studie was het horizontale botverlies gereduceerd Class II furcations: Part I. J Periodontol 2003;74:
van 4,0 ± 1,3 mm tot 2,6 ± 1,4 mm en het verticale 1255-68.
verlies van 5,2 ± 2,0 mm tot 4,0 ± 1,6 mm. Dit betere Carnevale G, Pontoriero R, di Febo G. Long-term
resultaat kon in vergelijking met het plaatsen van effects of root-resective therapy in furcation-invol-
een resorbeerbare membraan echter niet altijd be- ved molars. A 10 year longitudinal study. J Clin
vestigd worden (Meyle e.a., 2004). Periodontol 1998;25:209-14.
Claffey N, Egelberg J. Clinical indicators of probing
attachment loss following initial periodontal
j
35.9 Conclusies treatment in advanced periodontitis patients. J
Clin Periodontol 1995;16:229-33.
De behandeling van furcatieletsels blijft een uitda- Cury PR, Araujo NS, Bowie J, Sallum EA, Jeffcoat
gend probleem in de parodontale behandeling en in MK. Comparison between subtraction radiography
de chirurgie in het bijzonder. Vaak gaat het ook niet and conventional radiographic interpretation
om één enkele laesie, maar komen multipele furca- during long-term evaluation of periodontal ther-
tielaesies voor in de mond van een patiënt met ge- apy in Class II furcation defects. J Periodontol
avanceerde parodontitis. Over het al of niet behan- 2004;75:1145-49.
delen van die laesies moet worden beslist binnen het Da Silva VC, Cirelli CC, Ribeiro FS, Leite FR, Benatti
geheel van de parodontologische therapie en in het Neto C, Marcantonio RA, e.a. Intrusion of teeth
perspectief van de prothetische rehabilitatie van de with class III furcation: a clinical, histologic and
patiënt. Molaren die voor een furcatielaesie zijn be- histometric study in dogs. J Clin Periodontol 2008;
handeld, worden in een tweede fase vaak gebruikt 35:807-16.
als brugpijler. Zowel de clinicus als de patiënt is dan Deas DE, Moritz AJ, Mealey BL, McDonell HT,
ten zeerste geı̈nteresseerd in een goede prognose en Powell CA. Clinical reliability of the ‘furcation
een stabiele klinische situatie de volgende vijftien arrow’ as a diagnostic marker. J Periodontol 2006;
jaar. Van de resectieve technieken heeft de hemisec- 77:1436-41.
tie bij ondermolaren nog de beste prognose, ook als Donos N, Glavind L, Karring T, Sculean A. Clinical
de resterende wortel als brugpijler wordt gebruikt. evaluation of an enamel matrix derivative in the
Technieken voor geleide weefselregeneratie bij treatment of mandibular degree II furcation invol-
graad-3-laesies zijn moeilijk en leiden slechts tot vement: a 36 months case series. Int J Periodontics
partieel sluiten van het defect. Voor graad-2-laesies Restorative Dent 2003a;23:507-12.
is duidelijk dat het gebruik van een regeneratie- Donos N, Glavind L, Karring T, Sculean A. Clinical
techniek beter is dan een lapoperatie met scaling en evaluation of an enamel matrix derivative in the
rootplaning alleen. Binnen het totale behandelplan treatment of mandibular degree III furcation
blijkt een extractie en vervanging door een enossaal involvement: a series of nine patients. Int J Perio-
implantaat soms de voorkeur te krijgen. In een stu- dontics Restorative Dent 2004;24:362-69.
die over vijftien jaar (Fugazotto, 2001) werd het Donos N, Sculean A, Glavind L, Reich E, Karring T.
succes van hemisecties en amputaties van molaren Wound healing of degree III furcation involve-
vergeleken met dat van enossale implantaten in de ments following guided tissue regeneration and/or
molaarzone. Beide methoden hadden een nagenoeg Emdogain. A histologic study. J Clin Periodontol
gelijk cumulatief succespercentage: 96,8 tegen 97%. 2003b;30:1061-8.
Het minste succes werd verkregen met terminale, Eickholz P, Pretzl B, Holle R, Kim TS. Long-term
alleenstaande molaren of implantaten, namelijk 75 results of guided tissue regeneration therapy with
en 85% overleving. Op te merken valt dat in 30% van non-resorbable and bioresorbable barriers. III.
het falen bij tanden en in 38% van de falende im- Class II furcations after 10 years. J Periodontol
plantaten dit kon worden toegeschreven aan over- 2006;77:88-94.
belasting door bruxisme. Fugazotto F. A comparison of the success of root
resected molars and molar position implants in
function in a private practice: Results of up to 15
Literatuur years. J Periodontol 2001;72:1113-23.
Gürgan C, Gröndahl K, Wennström JL. Observer
Basten CH, Ammons WF jr, Persson R. Long-term performance in locating the bifurcation in mandi-
evaluation of root resected molars: a retrospective bular molars on periapical radiographs. Dentoma-
study. Int J Periodontics Restorative Dent 1996;16: xiloifac Radiol 1994;23:143-8.
206-19. Hamp SE, Nyman S, Lindhe J. Periodontal treatment
Belal MH, Al-Noamany FA, El-Tonsy MM, El-Guin- of multirooted teeth. Results after 5 years. J Clin
dy MH, Ishikawa I. Treatment of human class II Periodontol 1975;2:126-35.
furcation defects using connective tissue grafts, Hamp SE, Tevik A, Ravald N, Lundström A. Per-
bioabsorbable membrane and resorbable hydroxyl- spective à long terme des modalités de traitement
apaptite: comparative study. J Int AcadPeriodontol des lésions intra-radiculaires. Journal de Parodon-
2005;7:114-28. tologie 1992;11:11-23.
Bowers GM, Schallhorn RG, McClain PK, Morrison Haney JM, Leknes KN, Wikesjö UME. Recurrence of
GM, Morgan R, Reynolds MA. Factors influencing mandibular molar furcation defects following
the outcome of regenerative therapy in mandibular citric acid root treatment and coronally advanced
35 Behandeling van furcatieletsels 409

flap procedures. Int J Periodontics Restorative comparing enamel matrix derivative and mem-
Dent 1997;17:3-10. brane treatment of buccal class II furcation invol-
Harrel SK, Nunn ME. The effect of occlusal discre- vement in mandibular molars. Part II: secondary
pancies on periodontitis. II. Relationship of occlu- outcomes. J Periodontol 2004;75:1188-95.
sal treatment to the progression of periodontal Nasr HF, Aichelmann-Reidy ME, Yukna RA. Bone
disease. J Periodontol 2001;72:495-505. and bone substitutes Periodontology 2000 1999;19;
Horwitz J, Machtei EE, Reitmeir P, Holle R, Kim T, 74-86.
Eickholz P. Radiographic parameters as prognostic Needleman I, Worthington HV, Giedrys-Leeper E,
indicators for healing of class II furcation defects. J Tucker RJ. Guided tissue regeneration for perio-
Clin Periodontol 2004; 31:105-11. dontal infra-bony pockets. Cochrane Database Syst
Hou GL, Tsai CC. Types and dimensions of root Rev 2006; 19:CD001724.
trunk correlating with diagnosis of molar furcation Okuda K, Momose M, Miyazaki A, Murata M,
involvements. J Clin Periodontol 1997;24:129-35. Yokoyama S, Yonezawa Y, e.a. Enamel matrix
Hovey LR, Jones AA, McGuire M, Mellonig JT, derivative in the treatment of human intrabony
Schoolfield J, Cochran DL. Application of perio- osseous defects. J Periodontol 2000;71:1821-8.
dontal tissue engineering using enamel matrix Pontoriero R, Lindhe J. Guided tissue regeneration
derivative and a human-fibroblast-derived dermal in the treatment of degree III furcation defects in
substitute to stimulate periodontal wound healing maxillary molars. J Clin Peridodontol 1995;22:810-
in Class III furcation defects. J Periodontol 2006; 2.
77:790-9. Sculean A, Nikolidakis D, Schwartz F. Regeneration
Huynh-Ba G, Kuonen P, Hofer D, Schmid J, Lang NP, of periodontal tissues: combinations of barrier
Salvi GE. The effect of periodontal therapy on the membranes and grafting materials – biological and
survival rate and incidence of complications of preclinical evidence: a systematic review. J Clin
multirooted teeth furcation involvment after an Periodontol 2008;Suppl 8:106-16.
observation period of at least 5 years: a systematic Svardstrom G, Wennström JL. Prevalence of furca-
review. J Clin Periodontol 2008;36:164-76. tion involvements in patients referred for perio-
Jansson LE, Ehnevid H. The influence of endodontic dontal treatment. J Clin Periodontol 1996;23:1093-
infection on periodontal status in mandibular 9.
molars. J Periodontol 1998;69:1392-6. Trombelli L, Farina R. Clinical outcomes with bio-
Jepsen S, Eberhard J, Herrera D, Needleman I. A active agents alone or in combination with grafting
systematic review of guided tissue regeneration for or guided tissue regeneration. J. Clin Periodontol
periodontal furcation defects. What is the effect of 2008;35:117-35.
guided tissue regeneration compared with surgical Tsao YP, Neiva R, Al-Shammari K, Oh TJ, Wang HL.
debridement in the treatment of furcation defects. Factors influencing outcomes in mandibular class
J Clin Periodontol 2002;29:Suppl 3:103-16. II furcation defects. J Periodontol 2006;77:641-46.
Karring T, Cortellini P. Regenerative therapy: furca- Walter C, Kaner D, Berndt DC, Weiger R, Zitzmann
tion defects. Periodontology 2000 1999;19:115-37. NU. Three-dimensional imaging as a pre-operative
Leknes KN, Lie T, Selvig KA. Root grooves: a risk tool in decision making for furcation surgery. J
factor in periodontal attachment loss. J Periodon- Clin Periodontol 2008;36:250-57.
tol 1994;65:859-63. Wiskesjö UME, Selvig, KA. Periodontal healing and
Meyle J, Gonzales JR, Bödecker RH, Hoffmann T, regeneration. Periodontology 2000 1999;19:21-39.
Richter S, Heinz B, e.a. A randomized clinical trial
j 36 Parodontale regeneratieve chirurgie

M. Maréchal en D. van Steenberghe

j
36.1 Inleiding 1970). De multipotentialiteit van deze zogenoemde
paravasculaire voorlopercellen zou resulteren in een
De restitutio ad integrum van een orgaan of van een nieuwe cementlaag met ingebedde en georiënteerde
complex weefsel dat ofwel nooit aanwezig was, of- vezelbundels en opgroei van aangrenzend bot. Dit
wel verloren is gegaan ten gevolge van een patholo- biologische principe was de aanleiding voor het
gie of resectie, is een oude droom in de genees- klinisch toepassen van ‘geleide weefselregeneratie’
kunde. Vreemd genoeg lijkt deze droom, althans door Nyman en Karring (1979). Door gebruik te
voor een complex weefsel, voor het eerst verwezen- maken van membranen die subperiostaal werden
lijkt in de parodontologie. geplaatst, kregen de cellen van het parodontale li-
Parodontale defecten zijn meestal het gevolg van gament de kans coronaalwaarts langs het wortelop-
een infectieus proces, waarbij het parodontale liga- pervlak te migreren. Zo is het ook mogelijk om
ment wordt afgebroken, het wortelcement wordt rondom enossale implantaten de vorming te bevor-
aangetast en supra-/intrabony defecten ontstaan. deren van nieuw bot dat intiem contact maakt met
Rondom enossale implantaten zijn de botdefecten het implantaatoppervlak.
het rechtstreekse gevolg van gingivale ontsteking of Het gebruik van groeifactoren kan de cascade van
van occlusale overbelasting. Bij aanwezigheid van wondgenezing versnellen of veranderen, maar hun
tanden betekent herstel: de regeneratie van nieuw gebrek aan weefselspecificiteit en hun mogelijke
cement, parodontaal ligament en bot. En rondom effecten op afstand hebben de klinische toepassing
implantaten: het herstel van bot. tot nog toe belet.
Tot de jaren zeventig van de vorige eeuw was de
behandeling van parodontaal weefselverlies vooral
geconcentreerd op het uitvoeren van rootplaning j
36.2 Principe van parodontale
en/of zachte weefselcurettage om een gezonde en regeneratie
stabiele situatie te bereiken of zelfs nieuwe aan-
hechting te creëren. Ook mucoperiostale lapopera- Regeneratie van het parodontium impliceert vier
ties waarbij al of niet bot werd weggenomen, gaven criteria:
stabiele resultaten, mits de mondhygiëne op een 1 een functionele epitheliale aanhechting;
goed niveau werd gebracht en gehandhaafd. Weef- 2 een nieuwe bindweefselachtige aanhechting, met
selresectie kan echter ook leiden tot esthetische en/ ook
of biomechanische problemen. Mede om die reden 3 nieuw acellulair cement om herstel van het paro-
kwam er in de jaren tachtig steeds meer aandacht dontale ligament mogelijk te maken, en
voor een behandeling die zou kunnen leiden tot 4 herstel van de alveolaire bothoogte.
regeneratie van parodontale weefsels in plaats van
resectie. Het parodontale systeem is uniek in die zin dat er
Twee benaderingen domineren de regeneratieve verschillende celtypen dienen te worden gerecru-
parodontale therapie: het aanbrengen van botsub- teerd die in onderlinge samenhang zorg dragen
stitutiemateriaal en/of het plaatsen van een mem- voor nieuw steunweefsel: fibroblasten voor bind-
braan met als doel het vermijden van snel apicaal- weefselachtige weefsels, cementoblasten voor ce-
waarts migreren van gingivaal weefsel, in het bij- mentvorming, osteoblasten voor botvorming en en-
zonder het aanhechtingsepitheel. Stam-/progeni- dotheliale cellen voor angiogenese (Pitaru e.a., 1994;
torcellen uit het parodontale ligament maken een zie ook hoofdstuk 1). Tijdens het regeneratieproces
volledig herstel van parodontaal ligament, cement moeten deze cellen reageren en een interactie aan-
en omgevend bot mogelijk, mits ze naar het be- gaan met een variëteit van mediatoren (cytokinen en
schadigde domein kunnen worden geleid (Melcher, groeifactoren), want het verloop van het gehele

W. Beertsen et al. (Red.), Parodontologie, DOI 10.1007/978-90-313-6887-7_36, © 2009 Bohn Stafleu van Loghum, onderdeel van Springer Uitgeverij
412 Parodontologie

proces wordt bepaald door de cel-mediator-, de cel- j


36.4 Wortel- en
matrix- en de cel-celinteracties. De fibroblasten ko- implantaatoppervlakbehandelingen
men van de bindweefselstructuren van de gingiva voor regeneratie
en/of van het parodontale ligament, terwijl de ce-
mentoblasten hun oorsprong vinden in voorloper- Decontaminatie van het worteloppervlak gebeurt
cellen van het parodontale ligament. Deze voorlo- wel door het oppervlak met zuur te behandelen.
percellen zijn naar alle waarschijnlijkheid alleen Bovendien wordt de oppervlakkige laag van de
aanwezig in het parodontale ligament en niet in het tandwortel gedemineraliseerd en zouden zo de col-
omgevende bot (Karring e.a., 1985; Buser e.a., 1990). lageenfibrillen worden blootgelegd. Deze zouden
dan met nieuw gevormde vezels geı̈ntegreerd kun-
nen worden om ervoor te zorgen dat er vezelconti-
j
36.3 Chirurgische technieken voor nuı̈teit ontstaat. Het verruwen van het wortelop-
parodontale regeneratie pervlak vertraagt de migratie van epitheelcellen
overigens niet, daar deze plaatsvindt langs het
Om parodontaal weefselherstel te bevorderen, zal bindweefsel. Toch blijken dergelijke oppervlakte-
bij voorkeur worden gekozen voor de gemodifi- behandelingen een nieuwe aanhechting niet te be-
ceerde Widman-laptechniek (Modified Widman vorderen (Gottlow e.a., 1984); de techniek heeft geen
Flap) (Heitz-Mayfield e.a., 2002; zie ook hoofdstuk voorspelbare resultaten en er zijn neveneffecten be-
34). Daar de migratie van cellen van het sulcus- en schreven zoals ankylose en wortelresorptie (Marks &
aanhechtingsepitheel naar apicaal zich sneller vol- Mehta, 1986).
trekt dan het parodontale ligament regenereert, Door rootplaning van het aangetaste wortelop-
ontstaat een lange epitheliale aanhechting langs het pervlak, kan het cement, dat is doordrenkt van en-
worteloppervlak. Bij een goede plaquecontrole kan dotoxinen, simpelweg worden verwijderd. Het al-
een lange epitheliale aanhechting overigens toch dus bereide worteloppervlak is echter niet zonder
een goed klinisch resultaat geven. Verschillende meer geschikt voor het aantrekken van fibroblasten
factoren kunnen bijdragen tot het bereiken van re- of het vormen van een bindweefselachtige aanhech-
generatie in plaats van herstel of reparatie: ting, evenmin trouwens als een worteloppervlak dat
– zorgvuldige behandeling van het wortelopper- na mechanische instrumentatie wordt gedeminera-
vlak zou ertoe moeten leiden dat aangehechte liseerd met citroenzuur. Het effect van de applicatie
bacteriën worden verwijderd, evenals in het ce- van aanhechtingseiwitten, zoals fibronectine, om
ment doorgedrongen schadelijke bacteriële pro- heraanhechting te vergemakkelijken, is onzeker
ducten (waaronder endotoxinen en celwandbe- (Pearson e.a., 1988).
standdelen van gramnegatieve bacteriën); Een nieuwe manier van worteloppervlakbehan-
– het behoud van een ruimte om de parodontale deling bestaat uit het nabootsen van het proces dat
weefsels de kans te geven op te groeien (figuur plaatsvindt tijdens de ontwikkeling van het wortel-
36.1); oppervlak en de parodontale weefsels. Cellen van de
– stabiliteit van het bloedstolsel ter bevordering epitheliale wortelschede van Hertwig (zie hoofdstuk
van weefselingroei (Wikesjö e.a., 1992). 1) hebben een secretoire fase, waarin glazuurgerela-
teerde matrixproteı̈nen worden uitgescheiden.
Figuur 36.1 Deze matrixproteı̈nen worden tijdelijk afgezet op
Microfoto van een supra- het worteloppervlak en lijken de eerste aanleg van
alveolair parodontaal defect parodontaal ligament en de initiatie van acellulaire
dat werd behandeld met een cementvorming te kunnen bevorderen (Hammar-
lapoperatie. Er heeft een ström, 1997a). Het bewijs hiervoor is echter nog niet
collaps van de gingivale sluitend. Het gebruik van glazuurmatrixeiwitten
weefsels plaatsgevonden of bij de parodontale regeneratie, namelijk Emdo-
deze weefsels zijn samenge- gain1, lijkt interessant en heeft een behoorlijke in-
drukt tegen het wortelop- gang gevonden (Hammarström e.a., 1997b). Er zijn
pervlak, met als resultaat een tal van effecten gedocumenteerd op cellulair niveau
beperkte tot geen regenera- (Bosshardt, 2008). Het gebruik van Emdogain1 in
tie van alveolair bot en paro- intrabony defecten geeft een winst in de klinische
dontale aanhechting. (Over- aanhechting van 3,2 mm en een reductie van de
genomen met toestemming pocketdiepte van 4,0 mm (Kalpidis & Ruben, 2002).
van Sigurdsson e.a., 1995a.) In vergelijkende onderzoeken met geleide weefsel-
regeneratie vond men echter geen significant ver-
schil tussen het gebruik van Emdogain1 en het
toepassen van een membraan voor geleide weefsel-
regeneratie. Wanneer bovendien beide technieken
samen werden toegepast, werd geen significante
verbetering in klinische parameters gevonden ten
opzichte van toepassing van alleen Emdogain1 of
alleen een membraan (Sculean e.a., 2001). Langeter-
mijnresultaten van Emdogain1 zijn nog niet be-
j
36:1
schikbaar.
36 Parodontale regeneratieve chirurgie 413

j
36.5 Botsubstitutiemateriaal voor zien zijn, omdat het oppervlak niet gecontamineerd
regeneratie is met micro-organismen. De allogene partikels
blijken door ingegroeid bot steeds gescheiden te
Autologe bottransplantaten bij parodontale botde- zijn van het implantaatoppervlak, waardoor een
fecten werden destijds beschouwd als gouden be- normale osseointegratie lijkt op te treden.
handelstandaard (Froum e.a., 1976). De botwinst
kan echter vrij wisselend zijn en soms werden an-
kylose en wortelresorptie vermeld (Hiatt e.a., 1978). j
36.6 Geleide weefselregeneratie met
Rondom implantaten is ankylose uiteraard geen behulp van membranen
probleem. We nemen autologe grafts bij voorkeur
uit de directe omgeving om een tweede wond te Bij de aap konden Nyman e.a. (1982) aantonen dat
vermijden. Is dat niet mogelijk, dan nemen we bot- nieuwe bindweefselaanhechting onder het subperi-
stukjes uit de kinregio, op afstand van de tandwor- ostaal geplaatste membraan bestond uit collageen-
telpunten en van de foramina mentales, of zelfs uit vezelbundels die én in het worteloppervlak én in het
de heupkam (Schallhorn e.a., 1970). Dit laatste, ook bot zijn ingebed. De hoeveelheid nieuwe aanhech-
al is er een gemiddelde winst van bothoogte van 3 ting op een blootgesteld worteloppervlak is omge-
mm beschreven, is moeilijk te verantwoorden bij de keerd evenredig met de snelheid van epitheliale
behandeling van parodontale botkraters. In verge- migratie (Karring e.a., 1985). Daar staat tegenover
lijkende klinische onderzoeken vond men meestal dat, als we vrezen voor een direct contact tussen bot
meer aanhechtingswinst (2,9 mm versus 2,2 mm) bij en worteloppervlak, apicaalwaartse epitheelmigra-
respectievelijk een autoloog botcoagulum en alleen tie het gevaar van ankylose kan doen wijken (Caton
een debridement (Carraro e.a., 1976). In de enkele & Nyman, 1980). In vele dierexperimenten is inder-
histologische onderzoeken die gedaan zijn, is bo- daad aangetoond dat bij het ontbreken van het pa-
vendien aannemelijk gemaakt dat vaak een lange rodontale ligament en/of het wortelcement, het
epitheliale aanhechting wordt gevormd over de granulatieweefsel van aangroeiend botweefsel of
helft van de gewonnen bothoogte, ook al lijken deze eventueel gingivaal bindweefsel tot ankylose leidt
autologe transplantaten de vorming van zowel (Wikesjö & Nilveus, 1991). Klinisch zien we dit re-
nieuw cement als parodontaal ligament te kunnen gelmatig bij autotransplantatie of re-implantatie
bevorderen (Listgarten & Rosenberg, 1979). van tanden.
Buiten Europa wordt veel gebruikgemaakt van Een collaps van het membraan brengt de regene-
allografts. Men tracht ze te ontdoen van antigenen ratie van nieuw weefsel in gevaar. Geen ruimte be-
door bestraling, chemische behandeling en/of be- tekent geen winst in aanhechting (Haney e.a., 1993).
vriezing. Gebruikt worden DFDBA en FDBA ((de- Het al of niet aanwezig zijn van poriën in het
mineralized) freeze-dried bone allografts). Deze bleken membraan daarentegen is niet belangrijk voor een
uiteenlopende resultaten te geven bij angulaire geleide weefselregeneratie. De aanwezigheid van
botdefecten rondom tanden (Altiere e.a., 1979). poriën kan wel leiden tot een betere ingroei van de
Wellicht hebben de meeste DFDBA-partikels geen mucoperiostlap op het membraan, met als gevolg
osteogene capaciteit (vanwege te lage beschikbare dat het membraan minder snel bloot komt te liggen
concentraties van botinducerende factoren, zoals (Wikesjö e.a., 2003b) (figuur 36.2).
bone morphogenetic proteins, BMPs). Toevoeging van
autoloog bot aan FDBA blijkt de resultaten sterk te j
36.6.1 Niet-resorbeerbare membranen
verbeteren.
Behalve allografts om autoloog bot te vervangen, Geëxpandeerd teflon (e-PTFE = expanded polytetra-
worden ook vele soorten xenografts gebruikt. Een fluoroethylene; merknaam Gore-tex1, VS) bevat po-
daarvan is bètatricalciumfosfaat, dat vrij snel gere- rieën en heeft een bepaalde flexibiliteit (figuur 36.3).
sorbeerd wordt, maar bij apen niet leidde tot nieuwe Bij toegankelijkheid van de furcatie blijkt uit ge-
aanhechting (Stahl & Froum, 1986). Het product randomiseerde klinische proefopstellingen dat het
wordt geproduceerd uit calciumfosfaatpoeder dat verschil tussen geleide weefselregeneratie met be-
gemengd wordt met naftaleen en tot meer dan 1000 hulp van een membraan en een lapoperatie wat ho-
8C wordt verwarmd. Hydroxyapatiet wordt veel rizontale toegankelijkheid betreft, bij re-entry-pro-
trager geresorbeerd. Ook hierbij vond men zelfs bij cedures 1,5 en 1,05 mm bedraagt voor respectievelijk
de poreuze vorm geen nieuwe aanhechting. Er kan mandibulaire en maxillaire graad-II-furcaties (fi-
ook gebruikgemaakt worden van koraal, althans de guur 36.4). Ook voor het al of niet sluiten en voor de
hydroxyapatietreplica ervan. Het voordeel hiervan aanhechtingswinst waren de verschillen significant
is dat het canaliculi heeft van 150 micron, die de in het voordeel van de weefselregeneratie (Jepsen
ingroei van capillairen en bot zouden kunnen be- e.a., 2002). Toch moeten we de klinische relevantie
vorderen. Ook dit materiaal heeft echter geen oste- van deze verschillen relativeren, vooral gezien de
oı̈nductieve capaciteit. In vergelijkende onderzoe- inspanning die een dergelijke chirurgische ingreep
ken waren de resultaten in vergelijking met alleen vergt en de kosten die ermee gemoeid zijn.
een ‘debridement’ positief (Yukna, 1994). Voor approximale angulaire botdefecten zijn nog
Rondom implantaten blijken botsubstitutiepre- geen afdoende prospectieve gerandomiseerde on-
paraten nuttig (zie ook hoofdstuk 1). Wanneer een derzoeken voorhanden, zelfs niet na twintig jaar
botkrater bij het plaatsen van een implantaat op die klinisch gebruik, hetgeen wijst op een gebrek aan
manier wordt opgevuld, zal wel osseointegratie te gecoördineerde onderzoeksprotocollen.
414 Parodontologie

j
36:2 B

j
36:2 C

j
36:2 A

Figuur 36.2
A, Critical-size supra-alveolair parodontaal defect in de posterieure mandibula van de hond. De chirurgisch gecreëerde
defecten omvatten 5-6 mm van de gereduceerde alveolaire kam. Het defect wordt behandeld met experimentele
regeneratietechnieken om het biologische en klinische regeneratievermogen te evalueren van het alveolaire bot en de
parodontale aanhechting. De defecten werden behandeld met een vol of een macroporeus GTR-membraan. De
ruimte onder het GTR-membraan werd opgevuld met autoloog bloed alvorens de wond werd gesloten om de bloed-
klonters te beveiligen. (Overgenomen met toestemming van Wikesjö e.a., 2003a.) B, Microfoto van een supra-alveolair
parodontaal defect dat werd behandeld met een macroporeus GTR-membraan met een uitgebreide regeneratie van
alveolair bot en parodontale aanhechting. De regeneratie breidt zich uit van de basis van het defect tot aan de glazuur-
cementgrens, ongeveer 6 mm boven de basis van het defect. Let op de fysiologische vorm van het alveolaire bot en de
functionele oriëntatie van de parodontale aanhechting met cellulair cement. De overgebleven ruimte onder het GTR-
membraan is gevuld met dens bindweefsel. (Overgenomen met toestemming van Wikesjö e.a., 2003a.) C, Microfoto
van een supra-alveolair parodontaal defect dat werd behandeld met een vol GTR-membraan met een uitgebreide
regeneratie van alveolair bot en parodontale aanhechting aan de linguale zijde. Deze regeneratie breidt zich uit van de
basis van het defect tot in de buurt van de glazuur-cementgrens, zijnde een afstand van ongeveer 5 mm boven de basis
van het defect. De fysiologische vorm van het alveolaire bot en de functionele oriëntatie van de parodontale aan-
hechting met cellulair cement is duidelijk zichtbaar, alsmede het feit dat de resterende ruimte onder het GTR-
membraan is opgevuld met dens bindweefsel. Regeneratie van het alveolaire bot en de parodontale aanhechting aan
de vestibulaire zijde van het defect zijn beperkt, wat te wijten is aan een collaps of compressie van het GTR-membraan
op het worteloppervlak, waardoor de migratie en proliferatie van cellen van het parodontale ligament worden gelimi-
teerd. (Overgenomen met toestemming van Wikesjö e.a., 2003a.)

Een van de belangrijkste problemen met teflon- j


36.6.2 Resorbeerbare membranen
membranen is het vroegtijdig ontbloten, met een
niet te controleren superinfectie die de onderlig- Resorbeerbare membranen die vervaardigd zijn van
gende opgroei remt (Selvig e.a., 1990) (figuur 36.5). polymelkzuur, collageen of vicryl, hoeven niet ver-
wijderd te worden, maar hun resorptie leidt onver-
mijdelijk tot een ontstekingsreactie, wat op zichzelf
36 Parodontale regeneratieve chirurgie 415

Figuur 36.3
Toepassing van een e-PTFE-
membraan. A, Enkele intra-
bony defecten rondom pre-
molaren en hoektand. B, Het
plaatsen van enkele mem-
branen rondom premolaren
en hoektand. C, Het nieuwe
weefsel aanwezig in de
intrabony defecten na ver-
wijdering van het membraan.
j
36:3 A j
36:3 B

j
36:3 C

Figuur 36.4
Toepassing van een e-PTFE-
membraan. A, Een intrabony
defect en een furcatiepro-
bleem ter hoogte van een
molaar. B, Het plaatsen van
een membraan rondom een
molaar. C, Het nieuwe weef-
sel aanwezig in het intrabony
defect en ter hoogte van de
furcatie na verwijdering van
het membraan

j
36:4 B

Figuur 36.5
j
36:4 A
Microfoto van een supra-
alveolair parodontaal defect
met een falende wondgene-
zing, resulterend in een
blootliggende GTR-mem-
braan en infectie. Het GTR-
membraan werd niet verwij-
derd en ondanks lokale en
systemische antimicrobiële
therapie vertoont het defect
een beperkte of bijna geen
regeneratie van alveolair bot
en parodontale aanhechting.
De ruimte onder het GTR-
membraan wordt daarente-
gen ingenomen door weef-
selnecrose, ontsteking en
botresorptie. (Overgenomen
met toestemming van
j
36:4 C j
36:5
Sigurdsson e.a., 1995a.)
416 Parodontologie

niet wenselijk is voor de onderliggende weefselre- TGF-bèta bevordert de productie van extracellulaire
generatie. Langetermijnresultaten met geleide matrix bij talrijke celtypen, onder andere bij de fi-
weefselregeneratie zijn beperkt, maar geven aan dat broblasten van het parodontale ligament. Het effect
de gewonnen weefselaanhechting jarenlang behou- van TGF-bèta is echter sterk afhankelijk van de bron
den kan worden (Gottlow e.a., 1992). van de botcellen, de gebruikte dosis en de lokale
omgeving.
BMP’s zijn osseo-inductieve factoren die een rol
j
36.7 Groeifactoren voor parodontale spelen bij de botvorming. In tegenstelling tot de
regeneratie hiervoor beschreven groeifactoren stimuleren
BMP’s mesenchymale pluripotente precursorcellen
Groeifactoren nemen deel aan het proces van herstel om te differentiëren in bot- of kraakbeencellen.
en regeneratie door de regulatie van een aantal pro- BMP-2 induceert de differentiatie van osteoblasten
cessen, zoals de mitogenese, chemotaxis, differen- met de capaciteit om botmatrixproteı̈nen te produ-
tiatie en metabolisme. Talrijke preklinische in vivo ceren. BMP-3 stimuleert de vorming van kraakbeen.
en in vitro onderzoeken tonen aan dat bepaalde BMP-5, BMP-6 en BMP-7 versterken de capaciteit
groeifactoren parodontale regeneratie promoten. van BMP-2 om bot te vormen. Bowers en medewer-
De groei- en differentiatiefactoren die in het pa- kers (1991) vonden geen effect als BMP-3 werd toe-
rodontium worden aangetroffen, omvatten PDGF (= gepast als stimulator van parodontaal herstel bij
platelet-derived growth factor), TGF-bèta (= transforming mensen. Aan de andere kant bleek BMP-2 een aan-
growth factor-beta), FGF (= fibroblast growth factor), IGF zienlijke toename van bot en nieuw cement te ver-
(= insuline growth factor), CGF (= cementum-derived oorzaken bij honden (Sigurdsson e.a., 1995b). Het
growth factor) en diverse BMP’s (= bone morphogenetic gebruik van BMP’s bij het plaatsen van implantaten
proteins). bleek zowel radiologisch als histologisch een op-
PDGF heeft een positief effect op de proliferatie merkelijke stimulatie van alveolaire botvorming te
en de chemotaxis van de fibroblasten van het paro- veroorzaken (Jung e.a., 2003; Wikesjö e.a., 2003b).
dontale ligament; de groeifactor stimuleert de col-
lageensynthese en heeft invloed op botcellen. In in
vivo experimenten waarbij alleen PDGF wordt aan- j
36.8 Besluit
gebracht, of PDGF in combinatie met een mem-
braan, of alleen een membraan, blijkt dat een com- De verschillende technieken die in de laatste veertig
binatie van PDGF met een membraan een snellere jaar zijn ontwikkeld, maken duidelijk dat het uit-
en effectievere parodontale regeneratie verwezen- eindelijke klinische eindpunt bestaat uit een voor-
lijkt (Cho e.a., 1995). spelbare regeneratie van de door chronische ontste-
IGF bevordert de chemotaxis en de mitogenese king beschadigde parodontale weefsels, met hun
van de fibroblasten van het parodontale ligament, originele vorm en functie. Om een regeneratie na te
alsmede de proteı̈nesynthese. Bovendien stimuleert streven zijn botsubstituten of membranen klinisch
IGF de vorming van botmatrix, maar in in vivo ex- toepasbaar.
perimenten waarbij IGF werd aangebracht in paro- De groeifactoren die sinds de jaren negentig in
dontale laesies, werd slechts een kleine toename van talrijke in vivo en in vitro experimenten worden
nieuw cement en botvorming vastgesteld (Lynch toegepast, moeten in verband met hun gebrek aan
e.a., 1989a). weefselspecificiteit en mogelijke effect op afstand
Als in parodontale laesies echter een combinatie nog verder worden geëvalueerd wat betreft hun
van PDGF en IGF wordt aangewend, blijkt er een veiligheid.
synergetisch effect te bestaan. Bij natuurlijke paro-
dontale laesies in een hondenmodel of bij laesies
veroorzaakt door ligaturen bij primaten, werd Literatuur
nieuw bot, cement en parodontaal ligament gevon-
den (Lynch e.a., 1989b; Rutherford e.a., 1992). Het Altiere ET, Reeve CM, Sheridan PJ. Lyophilized bone
effect van een combinatie van PDGF en IGF werd allografts in periodontal intraosseous defects. J
ook bestudeerd bij wondgenezing rondom implan- Periodontol 1979;50:510-9.
taten in extractieholten, waarbij de groeifactoren Becker W, Lynch SE, Lekholm U, Becker BE, Caffesse
werden toegepast in combinatie met membranen, of R, Donath K, e.a. A comparison of e-PTFE mem-
alleen membranen werden gebruikt, of membranen branes alone or in combination with platelet-deri-
en DFDB (demineralized freeze-dried bone). Het mem- ved growth factors and insuline-like growth fac-
braan in combinatie met PDGF en IGF resulteerde tor-I or demineralized freeze-dried bone in pro-
in de hoogste densiteit van bot en een tweemaal moting bone formation around immediate extrac-
hoger percentage bot in contact met het implantaa- tion socket implants. J Periodontol 1992;63:929-40.
toppervlak (Becker e.a., 1992). Bij klinische trials Bosshardt DD. Biological mediators and periodontal
bleek het gebruik van PDGF en IGF in een methyl- regeneration: a review of enamel matrix proteins at
cellulose draagstructuur bij matige tot ernstige pa- the cellular and molecular levels. J Clin Periodont
rodontitis een vulling van het botdefect van 43% tot 2008;35(8 suppl):87-105.
gevolg te hebben, in tegenstelling tot een botvulling Bowers G, Felton F, Middleton C, Glynn D, Sharp S,
van 18% bij het gebruik van alleen de draagstructuur Mellonig J, e.a. Histologic comparison of regene-
(Howell e.a., 1995, 1997). ration in human intrabony defects when osteoge-
36 Parodontale regeneratieve chirurgie 417

nin is combined with demineralised freeze-dried periodontal furcation defects. What is the effect of
bone allografts and with purified bovine collagen. J guided tissue regeneration compared with surgical
Periodontol 1991;62:690-702. debridement in the treatment of furcation defects?
Buser D, Warrer K, Karring T. Formation of a peri- J Clin Peridontol 2002;29(suppl 3):103-16.
odontal ligament around titanium implants. J Jung RE, Glauser R, Scharer P, Hammerle CH, Sailer
Periodont 1990;61:597-601. HF, Weber FE. Effect of rhBMP-2 on guided bone
Carraro JJ, Sznajder N, Alonso CA. Intraoral cancel- regeneration in humans. Clin Oral Impl Res 2003;
lous bone autografts in the treatment of infrabony 14:556-68.
pockets. J Clin Periodont 1976;3:104-13. Kalpidis CDR, Ruben MP. Treatment of intrabony
Caton J, Nyman S. Histometric evaluation of perio- periodontal defects with enamel matrix derivative:
dontal surgery. I. The modified Widman flap pro- a literature review. J Periodontol 2002;73:1360-76.
cedure. J Clin Periodont 1980;7:212-23. Karring T, Isidor F, Nyman S, Lindhe J. New attach-
Cho MI, Lin W-L, Genco RJ. Platelet-derived growth ment formation on teeth with a reduced but heal-
factor modulated guided tissue regenerative ther- thy periodontal ligament. J Clin Period 1985;12:51-
apy. J Periodontol 1995;66:522-30. 60.
Froum SJ, Ortiz M, Witkins RT, Thaler R, Scopp IW, Listgarten MA, Rosenberg MM. Histological study of
Stahl SS. Osseous autografts. III. Comparison of repair following new attachment procedures in
osseous coagulum-bone blend implants with open human periodontal lesions. J Periodontol 1979;50:
curettage. J Periodontol 1976;47:287-94. 333-44.
Gottlow J, Nyman S, Karring T. Healing following Lynch SE, Williams RC, Polson AM, Reddy MS,
citric acid conditioning of roots implanted into Howell TH, Antoniades HN. Effect of insulin-like
bone and gingival connective tissue. J Periodont growth factor-I on periodontal regeneration. J
Res 1984;19:214-20. Dent Res 1989a;68:394.
Gottlow J, Nyman S, Karring T. Maintenance of new Lynch SE, Williams RC, Polson AM, Howell TH,
attachment gained through guided tissue regene- Reddy MS, Zappa UE, e.a. A combination of plate-
ration. J Clin Periodont 1992;19:315-7. let-derived and insulin-like growth factors enhan-
Hammarström L. Enamel matrix, cementum deve- ces periodontal regeneration. J Clin Periodont
lopment, and regeneration. J Clin Periodont 1989b;16:545-8.
1997a;24:658-68. Marks SC jr, Mehta NR. Lack of effect of citric acid
Hammarström L, Heijl L, Gestrelius S. Periodontal treatment of root surfaces on the formation of new
regeneration in a buccal dehiscence model in connective tissue attachment. J Clin Periodontol
monkeys after application of enamel matrix pro- 1986;13:109-16.
teins. J Clin Periodont 1997b ;24:669-77. Melcher AH. Repair of wounds in the periodontium
Haney JM, Nilvéus RE, McMillan PJ, Wikesjö UME. of the rat: influence of periodontal ligament on
Periodontal repair in dogs: expanded polytetra- osteogenesis. Arch Oral Biol 1970;15:1183-204.
fluoroethylene barrier membranes support wound Nyman S, Karring T. Regeneration of surgically
stabilization and enhance bone regeneration. J removed buccal alveolar bone in dogs. J Period Res
Periodontol 1993;64:883-90. 1979;14:86-92.
Heitz-Mayfield LJA, Trombelli L, Heitz F, Needle- Nyman S, Gottlow J, Karring T, Lindhe J. The rege-
man I, Moles D. A systematic review of the effect of nerative potential of the periodontal ligament. An
surgical debridement vs non-surgical debridement experimental study in the monkey. J Clin Perio-
for the treatment of chronic periodontitis. J Clin dontol 1982;9:257-65.
Periodont 2002;29:92-102. Pearson BS, Klebe RJ, Boyan BD, Moskowicz D.
Hiatt W, Schallhorn R, Aaronian A. The induction of Comments on the clinical application of fibronec-
new bone and cementum formation. IV. Microsco- tin in dentistry. J Dent Res 1988;67:515-7.
pic examination of the periodontium following Pitaru S, McCulloch CA, Narayanan SA. Cellular ori-
human bone and marrow autograft, allograft, and gins and differentiation control mechanism during
nongraft periodontal regenerative procedures. J periodontal development and wound healing. J
Periodontol 1978;49:495-512. Periodont Res 1994;29:81-94.
Howell TH, Fiorellini JP, Paquette DW, Offenbacher Rutherford RB, Niekrash CE, Kennedy JE, Charette
S, Antionades HN, Lynch SE. Evaluation of a com- MF. Platelet-derived and insulin-like growth fac-
bination of recombinant human platelet-derived tors stimulate regeneration of periodontal attach-
growth factor-BB and recombinant human insulin- ment in monkeys. J Periodontal Res 1992;27:285-
like growth factor-I in patients with periodontal 90.
disease. J Dent Res 1995;74:253. Schallhorn RG, Hiatt WH, Boyce W. Iliac transplants
Howell TH, Fiorellini JP, Paquette DW, Offenbacher in periodontal therapy. J Periodontal 1970;41:566-
S, Giannobile WV, Lynch SE. A phase I/II clinical 80.
trial to evaluate a combination of recombinant Sculean A, Windisch P, Chiantella GC, Donos N,
human platelet-derived growth factor-BB and Breckx M, Reich E. Treatment of intrabony defects
recombinant human insulin-like growth factor-I in with enamel matrix proteins and guided tissue
patients with periodontal disease. J Periodontol regeneration. A prospective controlled clinical stu-
1997;68:1186-93. dy. J Clin Periodontol 2001;28:397-403.
Jepsen S, Eberhard J, Herrera D, Needleman I. A Selvig KA, Nilveus RE, Fitzmorris L, Kersten B,
systematic review of guided tissue regeneration for Khorsandi SS. Scanning electron microscopic
418 Parodontologie

observations of cell populations and bacterial con- Healing patterns in large circumferential perio-
tamination of membranes used for guided perio- dontal defects. J Clin Periodontol 1991;18:49-59.
dontal tissue regeneration in humans. J Periodon- Wikesjö UM, Nilveus RE, Selvig KA. Significance of
tol 1990;61:515-20. early healing events on periodontal repair. A
Sigurdsson TJ, Tatakis DN, Lee MB, Wikesjö UME. review. J Periodont 1992;63:158-65.
Periodontal regenerative potential of space-provi- Wikesjö UME, Lim WH, Thomson RC, Hardwick
ding expanded polytetrafluoroethylene membra- WR. Periodontal repair in dogs: gingival tissue
nes and recombinant human bone morphogenetic occlusion, a critical requirement for GTR? J Clin
proteins. J Periodontol 1995a:66:511-21. Periodontol 2003a;30:655-64.
Sigurdsson TJ, Lee MB, Kubota K, Turek TJ, Wozney Wikesjö UME, Qahash M, Thomson RC, Cook AD,
JM, Wikesjö UME. Periodontal repair in dogs: Rohrer MD, Wozney JM, e.a. Space-providing
recombinant human bone morphogenetic pro- expanded polytetrafluoroethylene devices define
tein-2 significantly enhances periodontal regene- alveolar augmentation at dental implants induced
ration. J Periodontol 1995b;66:131-8. by recombinant human bone morphogenetic pro-
Stahl SS, Froum S. Histological evaluation of human tein 2 in an absorbable collagen sponge carrier. Clin
intraosseous healing responses to placement of tri- Implant Dent Rel Res 2003b;5:112-23.
calcium phosphate ceramic implants. I. Three to Yukna RA. Clinical evaluation of HTR polymer bone
eight months. J Periodontol 1986;57:211-17. replacement grafts in human mandibular class II
Wikesjö UM, Nilveus RE. Periodontal repair in dogs. molar furcations. J Periodontol 1994;65:342-9.
j 37 Parodontale nazorg

M.M. Danser, D.S. Barendregt en G.A. van der Weijden

j
37.1 Inleiding j
37.2 Invloed van nazorg op de parodon-
tale gezondheid op lange termijn
De professionele nazorg speelt een essentiële rol in
het behoud van het resultaat van parodontale be- Verscheidene studies onderstrepen het belang van
handeling op de lange termijn. Voor het behoud van parodontale nazorg (Lindhe & Nyman, 1975;
gezonde parodontale weefsels rondom enossale im- Hirschfeld & Wasserman, 1978; Badersten e.a., 1981;
plantaten is nazorg eveneens essentieel (Humphrey, Westfelt e.a., 1983, 1985; Isidor & Karring, 1986;
2006). Patiënten in de nazorgfase vertegenwoordi- Kaldahl e.a., 1988; Eickholz e.a. 2008). In de meeste
gen een populatie van mensen met een matig tot van deze studies duurden de nazorgintervallen tus-
hoog risico op terugkerende parodontale infecties. sen de drie en zes maanden. Onafhankelijk van de
Daarom is het belangrijk dat parodontitispatiënten voorafgaande actieve parodontale behandeling (wel
continu deelnemen aan een stringent nazorgpro- of niet chirurgie) bleven de pocketdiepte en het kli-
gramma (Axelsson & Lindhe, 1981). Op patiëntni- nische aanhechtingsniveau stabiel gedurende
veau is het duidelijk dat factoren zoals genetische meerdere jaren van nazorg. Zo bleken bij patiënten
aanleg, rookgewoonten en andere gedragsfactoren die nazorgafspraken nakwamen (elke drie, vier of
van de gastheer een significante invloed hebben op zes maanden), de sondeerdiepte en het aanhech-
het verloop van de parodontale infectie. Dit geldt tingsniveau zes jaar onveranderd (Axelsson & Lind-
ook voor een aantal systeemaandoeningen en medi- he, 1981; zie figuur 37.1 en 37.2).
cijngebruik. Doordat geen van de tot nu genoemde Ook bij patiënten met een agressievere vorm van
factoren ‘harde’ risicofactoren zijn die verdere pro- parodontitis (Wennström e.a., 1986) en bij patiënten
gressie van parodontale afbraak betrouwbaar voor-
spellen, is het noodzakelijk dat de parodontale
conditie van patiënten regelmatig geëvalueerd
wordt. Ook kan op grond van de toestand van het 4,5
parodontium niet voorspeld worden hoe groot het
4
risico is op het ontstaan of de terugkeer van paro-
dontitis of peri-implantitis voor iedere individuele 3,5
patiënt. Tijdens de nazorg moet de diagnostiek
sondeerdiepte (mm)

daarom gericht zijn op het voortdurend controleren 3


van alle mogelijke factoren die van invloed zijn op
2,5 nazorg
de parodontale stabiliteit. Voor implantaten geldt
bovendien dat de occlusie wat belangrijker is dan geen nazorg
2
voor de natuurlijke elementen. Door het ontbreken
van een parodontaal ligament zijn implantaten ge- 1,5
voeliger voor occlusale overbelasting. Het bepalen
van het individuele risiconiveau van een patiënt 1
voorkomt zowel overbehandeling als te lange na-
0,5
zorgintervallen waardoor een patiënt te weinig
wordt behandeld. 0
j
37:1
initieel baseline 3 jaar 6 jaar

W. Beertsen et al. (Red.), Parodontologie, DOI 10.1007/978-90-313-6887-7_37, © 2009 Bohn Stafleu van Loghum, onderdeel van Springer Uitgeverij
420 Parodontologie

6 gepaard met hogere kosten voor de nazorg in de


gespecialiseerde praktijken (Gaunt e.a., 2008).
Samenvattend lijkt professionele nazorg dus ef-
5 fectief in het voorkomen van terugkeer van paro-
aanhechtingsniveau (mm)

dontitis. Slechts in een kleine groep komt parodon-


4 titis ondanks alle zorgvuldige aandacht tijdens de
nazorg terug (zie kader 37.1). Deze individuen wor-
nazorg den aangeduid als ‘extreme downhill’-patiënten
3 geen nazorg (Hirschfeld & Wasserman, 1978).

2
Kader 37.1 Hirschfeld & Wasserman:
‘A long term survey of tooth
1 loss in 600 treated
periodontal patients’ (1978)

0 Dit retrospectieve onderzoek evalueerde het effect


j
37:2
baseline 3 jaar 6 jaar van parodontale behandeling in een groep van
zeshonderd behandelde patiënten. De duur van de
Figuur 37.2 nazorg was gemiddeld 22 jaar, met een spreiding
Gemiddeld aanhechtingsniveau op baseline (metingen na afronding van actieve behan- van 15-53 jaar. De gemiddelde leeftijd waarop met
deling), drie jaar en zes jaar na baseline in de nazorggroep en de groep die geen nazorg de behandeling werd gestart, was 42 jaar. De fre-
ontving (naar: Axelsson & Lindhe, 1981). quentie van de nazorg was tussen de vier en zes
maanden. Het gemiddelde aantal gebitselemen-
ten per patiënt na actieve behandeling (supra- en
bij wie regeneratietechnieken zijn toegepast (Cor- subgingivale gebitsreiniging, al dan niet gevolgd
tellini e.a., 1994; Gottlow e.a., 1992), blijkt, bij een door chirurgie) was 26,1. Gedurende de nazorg
follow-up van vier tot vijf jaar, dat met regelmatige ging 8% van alle elementen verloren, waarvan 7%
nazorg een stabiele parodontale situatie te behou- om parodontale redenen. Van deze elementen
den is. Als na de actieve behandeling daarentegen waren 33% bovenmolaren en 29% ondermolaren.
geen (zorgvuldige) nazorg werd gevolgd, ontstond Cuspidaten in de onderkaak en eerste premolaren
op 55% van de sites weer een parodontale infectie bleken het minst gevoelig voor verlies. Van alle
(2-5 mm aanhechtingsverlies) (Axelsson & Lindhe, patiënten werd 83% beschouwd als ‘well-main-
1981; zie tabel 37.1). tained’ (verloor gemiddeld 0,68 elementen per
In een recente studie van Eickholz e.a. (2008) werd persoon gedurende de 22 jaar), 13% werd
gekeken naar factoren die een risico zouden kunnen beschouwd als ‘downhill’ (verloor gemiddeld 5,7
vormen voor de prognose en het verlies van elemen- elementen per persoon) en 4% werd beschouwd
ten bij patiënten in de nazorg. Ze bekeken hiervoor als ‘extreme downhill’ (verloor gemiddeld 13,3
een groep patiënten die door één parodontoloog was elementen per persoon). Dit impliceert dat 17%
behandeld met initiële parodontale therapie met of van deze patiëntengroep verantwoordelijk was
zonder chirurgie. Na tien jaar nazorg concludeerden voor het verlies van 75% van de elementen tijdens
zij dat regelmatige nazorg en goede mondhygiëne de parodontale nazorg. Bij aanvang was de mate
effectieve middelen zijn om verlies van elementen te van parodontale afbraak in de drie groepen verge-
voorkomen en een parodontaal gezonde situatie voor lijkbaar. Het niveau van mondhygiëne was in alle
de lange termijn te behouden. groepen vaak niet optimaal. Het aantal dubieuze
Het aanhechtingsverlies bij patiënten die waren elementen bij aanvang van de nazorg (dubieus op
behandeld voor gevorderde parodontitis (initieel en basis van furcatieproblemen, resterende verdiepte
chirurgie) en die geen professionele nazorg ontvin- pockets die niet verder te behandelen waren, ver-
gen, was drie tot vijf keer meer dan bij natuurlijke gevorderd botverlies, verhoogde mobiliteit in
progressie van parodontitis in een groep patiënten combinatie met verdiepte restpockets) was bij alle
met een hoge gevoeligheid voor parodontitis (Ny- drie de groepen vergelijkbaar. Als enige uitzonde-
man e.a., 1977; Löe e.a., 1978, 1986). Zo bleek ook bij ring was in de ‘well-maintained’-groep het per-
behandelde parodontitispatiënten in een privé- centage molaren dat verloren was gegaan vóór
praktijk, dat bijna de helft van de patiënten weer aanvang van de nazorgperiode, kleiner dan in de
terugkeerde naar het niveau van vóór de actieve be- ‘extreme downhill’-groep: 28 versus 48% van de
handeling, wanneer ze niet stringent het nazorg- bovenmolaren en 35 versus 48% van de onder-
programma hadden gevolgd (Becker, 1984). molaren. In de ‘extreme downhill’-groep lijkt de
Meerdere onderzoeken laten zien dat professio- nazorg de extracties uit te stellen en heeft nazorg
nele parodontale nazorg in gespecialiseerde prak- in dat opzicht wellicht toch een positieve invloed.
tijken effectiever is dan nazorg in de algemene Samenvattend: een kleine groep patiënten is
praktijk als deze beoordeeld wordt op basis van het verantwoordelijk voor de meeste extracties.
klinisch aanhechtingsniveau en verlies van gebits- Molaren met furcatieproblemen gaan het meest
elementen (Cortellini & Tonetti, 2004; Fardal & frequent verloren tijdens de nazorg.
Linden, 2005; Gaunt e.a., 2008). Dit gaat dan wel
37 Parodontale nazorg 421

Tabel 37.1 Verandering van het aanhechtingsniveau na zes jaar (naar: Axelsson & Lindhe,1981).

verschil in aanhechtingsniveau % sites % sites

nazorg geen nazorg

aanhechtingswinst 1 mm 17 1

stabiel 72 10

aanhechtingsverlies 1 mm 10 34

aanhechtingsverlies 2-5 mm 1 55

aanhechtingsverlies 6 mm 0 1

j
37.3 Frequentie van de nazorg Er zijn nog onvoldoende onderzoeken gedaan die de
nazorgfrequentie bij implantaten beschrijven. Het-
De meeste studies hanteren een nazorginterval van zelfde geldt voor studies naar methoden om plaque
drie maanden. De reden hiervoor is vooral empi- en tandsteen te verwijderen bij implantaten en naar
risch en gebaseerd op protocollen van succesvolle effectieve antimicrobiële middelen tijdens de na-
therapiestudies (Badersten e.a., 1984; Becker e.a., zorg bij implantaten. Onderzoek heeft laten zien
2001; Jenkins e.a., 2000). Frequente nazorg is nodig dat, uitgaande van een gezonde situatie, drie weken
om de samenstelling van de subgingivale microflora ongestoorde plaqueaccumulatie leidt tot vergelijk-
op een dusdanig niveau te houden dat dit verenig- bare ontstekingslaesies in gingivale en peri-im-
baar is met parodontale stabiliteit. Rekolonisatie plantaire weefsels (Zitzmann e.a., 2001). Ontstekin-
van behandelde pockets gaat snel als de mondhy- gen rond implantaten kunnen uiteindelijk leiden
giëne onvoldoende is. Met een drie- tot viermaan- tot het ontstaan van peri-implantitis, een ontste-
delijkse nazorgfrequentie is parodontale stabiliteit kingsproces waarbij het bot dat het implantaat om-
te realiseren (Magnusson e.a., 1984; Ramfjord e.a., geeft, is aangedaan. Deze laesies worden gekarakte-
1987; Sbordone e.a., 1990). riseerd door een ontstekingsinfiltraat bestaande uit
Er zijn echter ook studies met een looptijd van macrofagen, lymfocyten, plasmacellen en polymor-
vijftien jaar, die bij behandelde parodontitispatiën- fonucleaire leukocyten. Het apicale gedeelte van dit
ten de effectiviteit van langere intervallen in de na- ontstekingsinfiltraat bereikt frequent het bot
zorg aantoonden (Axelsson & Lindhe, 1981; Johans- (Berglundh e.a., 2004). De prevalentie van peri-im-
son e.a., 1984). Nazorg een tot twee keer per jaar plantitis wordt geschat op 5 tot 10% (Mombelli,
resulteerde behalve in een lage cariësincidentie in 1999).
vrijwel geen verder aanhechtingsverlies (Axelsson & Bij gebrek aan data omtrent nazorgregimes voor
Lindhe, 1981). Met uitsluitend supragingivale reini- patiënten met implantaten, lijkt het verstandig om
ging tijdens vier- tot vijfmaandelijkse nazorg bleek bij parodontitispatiënten met implantaten en
bij patiënten met een goede mondhygiëne, weinig edentate patiënten met implantaten en een paro-
extra aanhechtingsverlies op te treden (Lindhe & dontitisverleden het gebruikelijke nazorgregime te
Nyman, 1984). hanteren. Bij andere patiënten met implantaten zal
Rosén e.a. (1999) zijn de enige die hebben geke- de nazorg gebaseerd moeten worden op klinische
ken naar de invloed van verschillende nazorginter- symptomen, dat wil zeggen: aan- of afwezigheid
vallen: drie, zes, twaalf en achttien maanden. Bij de van bloeden na sonderen, aan- of afwezigheid van
start van het onderzoek begon iedere groep met een pus, toegenomen sondeerdiepte en röntgenologisch
vergelijkbaar niveau van mondhygiëne (gemiddelde waarneembare botafbraak (Lang & Lindhe, 2003).
plaquescore van 35%). Er werden gedurende vijf jaar
geen verschillen gevonden in de groep die iedere
achttien maanden voor nazorgbehandeling kwam, j
37.4 Therapietrouw van patiënten
met uitzondering van enige terugval van sites > 5
mm en bij furcatieproblemen. Voor wat betreft de De meeste patiënten hebben niet het gewenste ni-
plaquescores bleek dat er een significant verschil veau van mondhygiëne. Uitgebreide, steeds her-
aanwezig was tussen de groep die iedere drie haalde instructie met positieve feedback kan het
maanden voor nazorg kwam, en de groep die iedere niveau van mondhygiëne wel verbeteren, maar na
achttien maanden kwam (30 versus 45%). Hieruit verloop van tijd dreigt desondanks vaak terugval
blijkt dat voor sommige patiënten ook intervallen (Glavind e.a., 1983; Johansson e.a., 1984). Daarom is
van bijvoorbeeld elke twaalf maanden voldoende herhaalde nazorg ook noodzakelijk om de patiënt te
kunnen zijn. Wel moet worden opgemerkt dat dit ondersteunen bij het handhaven van een goed ni-
onderzoek geen verwezen parodontitispatiënten veau van zelfzorg.
betreft, maar ongeselecteerde patiënten met be- Verscheidene studies laten zien dat slechts de
perkte parodontale problemen, die in een algemene helft van de voor parodontitis behandelde patiënten
praktijk behandeld werden. uiteindelijk het voorgestelde nazorgprogramma
422 Parodontologie

volgt (Novaes jr. e.a., 1996, 1999; Wilson e.a., 1984; j


37.5.1 Factoren op patiëntniveau
Demetriou e.a., 1995). Het percentage varieert van
26 tot 77, met een gemiddelde van 54. Ervan uit- Factoren op patiëntniveau zijn:
gaande dat regelmatige nazorg essentieel is, zullen – mondhygiëne;
patiënten die niet trouw het nazorgprogramma – systemische en genetische factoren;
volgen, een hoger risico lopen op een hernieuwde – omgevingsfactoren, zoals roken;
parodontale infectie. Uit een onderzoek van Wilson – samenstelling van de subgingivale microflora;
(1987) blijkt dat van de 961 patiënten die acht jaar – mate van bloeding na sonderen;
werden vervolgd, slechts 16% het nazorgprogramma – het aantal restpockets groter dan of gelijk aan 5
volgde zoals het aan hen was voorgesteld, 50% mm;
kwam onregelmatig en 34% kwam nooit meer op- – aanhechtingsniveau en mate van afbraak in rela-
dagen. Bij de groep die trouw het nazorgprogram- tie tot leeftijd.
ma volgde, gingen geen gebitselementen meer ver-
loren. Hoe minder vaak een patiënt kwam, hoe Behalve deze zeven factoren speelt, zoals ook al
groter de kans was dat er elementen verloren gin- eerder besproken, de motivatie van de patiënt een
gen. Gemiddeld verloor de groep die onregelmatig rol. Alle factoren bij elkaar opgeteld, geven een lei-
het nazorgprogramma volgde 0,06 elementen per draad voor het vaststellen van de frequentie van
patiënt per jaar. Ander onderzoek laat zien dat in nazorg. Daarnaast geven ze een beeld van de com-
onbehandelde parodontitispatiënten jaarlijks ge- plexiteit van de parodontale conditie van de patiënt.
middeld 0,6 elementen verloren gaan (Becker e.a.,
1979). Dit duidt erop dat zelfs onregelmatig bezoek Mondhygiëne
voor nazorg altijd nog beter is dan géén behande-
ling en nazorg. Als oorzaken voor het niet zorgvul- Zeer belangrijk voor een succesvolle uitkomst van
dig nakomen van afspraken worden angst, econo- therapie is een goede mondhygiëne. Optimale
mische omstandigheden en onverschilligheid ge- plaquecontrole is een voorwaarde voor een paro-
noemd (Wilson, 1987). Stressvolle momenten en in- dontaal gezonde, stabiele situatie (Ramfjord e.a.,
stabiele persoonlijke relaties blijken eveneens een 1982; Eickholz e.a. 2008).
negatief effect op de therapietrouw te hebben (Bec- Waerhaug heeft in een dierexperiment laten zien
ker e.a., 1988). dat met tandenpoetsen tot 1 mm subgingivale
Wilson e.a. (1993) en Wilson (1996) hebben geke- plaque kan worden verwijderd (Waerhaug, 1981).
ken of patiënten die de nazorgbehandelingen niet Plaque is de belangrijkste oorzakelijk factor voor
of onregelmatig volgden, toch te motiveren waren. het ontstaan van parodontitis (Kornman & Löe,
Het motiveren werd deels gedaan door extra inzet 1993). Dat betekent dat de aanwezigheid van
van de praktijken (langere openingsuren, herinne- plaque, ook tijdens de nazorg, een belangrijke rol
ringskaartjes, trainingen voor mondhygiëne bij de speelt bij de infectiecontrole. Een goede plaquecon-
verwijzende tandartsen, vereenvoudigen van de trole, gecombineerd met regelmatige nazorg, kan
mondhygiëne, informeren van de patiënt, positieve parodontale stabiliteit lange tijd waarborgen
feedback, enz.) en deels door het creëren van een (Axelsson & Lindhe, 1981). Uiteraard geldt hetzelfde
groter bewustzijn van de eigen gezondheid als voor implantaten. Gezien het feit dat het abutment-
lifestyle van deze tijd. Uit de resultaten bleek dat oppervlak zeer glad gepolijst is, lijkt tandsteen niet
deze aanpak inderdaad winst opleverde. Het per- met dezelfde snelheid en hardnekkigheid op het
centage patiënten dat trouw nazorg volgde, nam toe implantaat te accumuleren als op een natuurlijk
van 16 in 1984 tot 32 in 1991. Het percentage element (Evian e.a., 1993).
patiënten dat nooit voor nazorg kwam, daalde van Onderzoek van Badersten e.a. (1990) laat zien dat
34 in 1984 tot 20 in 1991. Het percentage patiënten de aanwezigheid van plaque tijdens 75% van de
dat onregelmatig nazorg volgde, bleef ondanks alle meetmomenten gedurende de eerste drie jaar van
inspanningen hetzelfde (49% in 1984 en 48% in nazorg een voorspellende waarde van 28% heeft voor
1991). het optreden van verder aanhechtingsverlies in de
daaropvolgende twee jaar. Onderzoeken van Kal-
dahl e.a. (1990) en Claffey e.a. (1990) lieten slechts
j
37.5 Factoren die een rol spelen bij het een beperkt effect zien van de aanwezigheid van
bepalen van de nazorgfrequentie plaque tijdens nazorg op het verder optreden van
aanhechtingsverlies in de jaren hierop volgend. De
Zoals al eerder geschreven, is een succesvol eindre- plaquescores in deze nazorgstudies waren laag (<
sultaat van de actieve parodontale behandeling het 25%) en de nazorgfrequentie was bij deze patiënten
beginpunt voor verdere nazorg. Van belang is te goed (twee tot vier keer per jaar). De regelmatige
weten welke klinische parameters kunnen dienen verwijdering van sub- en supragingivale plaque tij-
als vroege indicatoren van verdere progressie van dens nazorg, met een daarbij behorende lage pla-
parodontitis. Om de frequentie van de nazorg te quescore, is waarschijnlijk de reden dat er uit on-
bepalen, zou het heel handig zijn om een risicopro- derzoeken niet altijd een duidelijke relatie blijkt
fiel te kunnen vaststellen voor iedere patiënt. Het tussen plaque en progressie van parodontitis. Wat
kan daarbij gaan om factoren op patiëntniveau maar precies het minimale niveau van plaque moet zijn
ook op elementniveau. om parodontale stabiliteit te verkrijgen, is niet be-
kend. Afhankelijk van de afweer van de patiënt en
37 Parodontale nazorg 423

de samenstelling van de flora (zie verder), zal de mitans te neutraliseren en ook dat er een vermin-
hoeveelheid plaque die compatibel is met parodon- derde capaciteit is om dit micro-organisme te doden
tale gezondheid, variëren. in een subgingivale omgeving. Op basis hiervan
In de hiervoor genoemde onderzoeken was het lijkt het verstandig Aggregatibacter actinomycetemco-
plaqueniveau maximaal 25%. Als richtlijn voor de mitans te elimineren voordat deze patiënten in de
nazorg zou op basis hiervan de aanwezigheid van nazorg komen (zie ook hoofdstuk 6).
25% plaque genomen kunnen worden als maximaal Er zijn specifieke genetische markers bekend die
wenselijk. Hogere percentages zouden een ver- geassocieerd zijn met de gevoeligheid voor paro-
hoogd risico kunnen inhouden voor parodontale dontitis (Kornmann e.a., 1997). Verscheidene studies
stabiliteit en op basis hiervan zouden dan ook de beschrijven de invloed van genen die coderen voor
nazorgintervallen moeten worden ingekort. interleukine-1 en tumornecrosefactor-a (McGuire &
Nunn, 1999; Cattabriga e.a., 2001; Eickholz e.a.,
Systemische condities en genetische factoren 2008) op de ernst en het voorkomen van parodonti-
tis. De genetische variatie in Fc-gammareceptoren
Er zijn verschillende systemische aandoeningen die en de genen die coderen voor interleukine-10 en de
van invloed kunnen zijn op het ontstaan en de ont- receptor van vitamine D, zijn onderzocht in relatie
wikkeling van parodontitis. Voorbeelden hiervan tot parodontitis. Daarnaast zijn er ook genen die
zijn diabetes mellitus, hiv-infectie, de ziekte van coderen voor bepaalde onderdelen van de aangebo-
Crohn en het syndroom van Sjögren. Verder blijken ren immuniteit, zoals CD14, CARD 15 en toll-like
medicijngebruik (bijv. difantoı̈ne), bestraling in het receptoren, onderzocht in relatie tot parodontitis.
hoofd-halsgebied en condities zoals de menopauze, Tot op dit moment zijn er nog geen eenduidige
van invloed te zijn. Hoe groot de invloeden zijn van associaties met betrekking tot genetische factoren
al deze factoren, is nog onduidelijk. bekend, op grond waarvan de frequentie van de pa-
Van genoemde condities is naar het effect van rodontale nazorgbehandeling zou moeten worden
diabetes mellitus het meeste onderzoek gedaan. aangepast.
Ondanks regelmatige nazorg blijkt bij een matig tot Hoewel de invloed van verschillende factoren op
slecht ingestelde diabetes mellitus na vijf jaar vaker het slagingspercentage van het osseointegratiepro-
aanhechtingsverlies op te treden in vergelijking met ces duidelijk is aangetoond, blijkt dit voor de over-
goed ingestelde diabetici (Westfelt e.a., 1996). Ander leving van implantaten tijdens opvolging niet ge-
onderzoek laat zien dat slecht ingestelde diabetes- documenteerd.
patiënten verdere progressie vertonen tijdens de
nazorg (Tervonen & Karjalainen, 1997). Omgekeerd Omgevingsfactoren: roken
bleek ook dat een succesvolle parodontale behande-
ling van type-II-diabetespatiënten resulteerde in Roken vormt een van de belangrijkste risicofactoren
een verbeterde regulatie van de diabetes (Stewart voor het ontstaan en de progressie van parodontitis
e.a., 2001). (Bergström, 1989; Bergström e.a., 1991; Haber e.a.,
Verscheidene onderzoeken suggereren dat er een 1993; Eickholz e.a., 2008). In een jonge populatie
genetische basis is voor het ontstaan van parodon- (19-30 jaar) was 51-56% van de parodontitis geasso-
titis (Michalowicz e.a., 2000; Loos & Van der Velden, cieerd met roken (Haber e.a., 1993). De associatie van
2003). Familieleden van bijvoorbeeld patiënten met roken met parodontitis lijkt dosisafhankelijk (Ha-
juveniele parodontitis hebben vaker parodontitis. ber e.a., 1993). Op basis van de literatuur is het ver-
Uit tweelingonderzoek waarbij de parodontale con- standig om rokers die twintig sigaretten per dag
ditie werd geëvalueerd (Michalowicz e.a., 1991), roken, in een hogere risicogroep in te delen dan
blijkt dat 38 tot 82% van de variatie in de groep niet-rokers of lichte rokers (< 10 sigaretten per dag).
gebaseerd is op genetische factoren. In een recenter Rokers reageren ook minder gunstig op behan-
tweelingenonderzoek van dezelfde groep (Michalo- deling (zowel initieel als chirurgisch) dan niet-ro-
wicz e.a., 2000) werden onder meer factoren zoals kers (Böstrom e.a., 1998; Baumert-Ah e.a., 1994) en
roken en tandartsbezoek meegenomen. De resulta- hebben een vertraagde wondgenezing (Tonetti e.a.,
ten laten zien dat bij ongeveer de helft van alle 1995). Ook hebben rokers na regeneratietechnieken
parodontitispatiënten de oorzaak terug te voeren is duidelijk minder winst van nieuwe aanhechting
op een genetische aanleg. Dit in tegenstelling tot (Tonetti e.a., 1995).
gingivitispatiënten, bij wie genetische factoren geen De langetermijneffecten van roken veroorzaken
rol lijken te spelen. een verandering van de parodontale weefsels en van
Parodontitis wordt regelmatig gezien bij syndro- de normale neutrofielenfunctie (Palmer e.a., 2005).
men waaraan een enkelvoudige genmutatie ten Zo treden er onder andere veranderingen van de
grondslag ligt (Kinane & Hart, 2003). Bij het syn- vasculatuur op en vermindert de neutrofielenfunc-
droom van Papillon-Lefèvre is het gen dat codeert tie. Dit verklaart de verhoogde gevoeligheid voor
voor het lysosomale protease cathepsine-C, gemu- parodontitis en ook de slechtere reactie op behan-
teerd, waardoor er bij deze patiënten geen cathep- deling. Van de zogenoemde ‘refractory’ parodonti-
sine-C-activiteit meer is. Een recente studie van De tispatiënten is ook een relatief groot deel roker
Haar e.a. (2006) suggereerde dat deze patiënten door (Bergström & Blömlof, 1992).
een verminderde polymorfonucleaire leukocytacti- In een retrospectieve studie van Jansson e.a.
viteit (PMN-activiteit) niet in staat zijn het leuko- (2005) werd gekeken naar de relatie tussen roken,
toxine afkomstig van Aggregatibacter actinomycetemco- interleukine-1 (IL-1) polymorfismen en paropatho-
424 Parodontologie

genen en het falen van implantaten bij patiënten in niet één duidelijk einddoel van de parodontale be-
de nazorg. De resultaten lieten een significant hoger handeling met betrekking tot de samenstelling of
aantal verloren implantaten zien bij patiënten die het minimumaantal micro-organismen. Het streven
zowel rookten als positief waren voor het IL-1 ge- is om de hoeveelheid en de samenstelling zodanig te
notype. veranderen dat deze verenigbaar zijn met parodon-
Er is ook een aantal onderzoeken gedaan waarin tale gezondheid. Parodontale behandeling zorgt
is gekeken naar verschillen in pocketdiepte en aan- voor vermindering van de totale aantallen micro-
hechtingsverlies tijdens nazorg bij rokers en niet- organismen en vaak ook voor een daling in propor-
rokers (Ah e.a., 1994; Kaldahl e.a., 1996; Papantono- ties van bepaalde zogenoemde paropathogene mi-
poulos, 2004; Preshaw & Heasman, 2005; Fisher e.a., cro-organismen. In de meeste gevallen is mechani-
2008). De nazorgperiode varieerde per onderzoek. sche parodontale behandeling voldoende (initieel en
In alle studies betrof het gemotiveerde patiënten die chirurgisch), soms is daar nog een aanvulling op
trouw de nazorgafspraken nakwamen. Er werden nodig (bijv. antibiotica).
geen verschillen gevonden tussen rokers en niet-ro- Rondom implantaten geldt, net als voor natuur-
kers voor wat betreft progressie van parodontitis lijke elementen, dat de microflora van een ondiepe
(röntgenologisch en klinisch), ondanks diepere en die van een diepe pocket verschillend zijn
pockets bij aanvang van de nazorg in de rokers- (Mombelli e.a., 1987; Becker e.a., 1990). De hoeveel-
groep. Ah e.a. (1994) en Kaldahl e.a. (1996) vonden heid bacteriën blijkt bij natuurlijke elementen ho-
wel verschillen in pocketdiepte en aanhechtingsni- ger te zijn dan rondom implantaten (Ågerbaek e.a.,
veau tijdens nazorg tussen rokers en niet-rokers. Dit 2006).
verschil was echter in beide studies < 1 mm. Bij een parodontitispatiënt kunnen paropatho-
Samenvattend is roken een risicofactor waarmee genen in de restpockets als reservoir dienen van
rekening moet worden gehouden in de nazorg. waaruit de peri-implantpocket gekoloniseerd kan
worden (Mombelli e.a., 1995; Papaioannou e.a.,
Samenstelling van de subgingivale flora 1996). Uit een studie van Quirynen e.a. (2005) blijkt
dat een complexe subgingivale microflora rondom
In het Consensus Report van de World Workshop on het implantaat zich binnen een week na plaatsen
Periodontics in 1996 werden Aggregatibacter actino- van het implantaat kan ontwikkelen.
mycetemcomitans, Porphyromonas gingivalis en Tanne- Kolonisatie van implantaten kan tot een ontste-
rella forsythia (voorheen Bacteroides forsythus, Maiden king leiden, die op haar beurt weer kan leiden tot
e.a., 2003) beschouwd als micro-organismen die een botverlies en uiteindelijk zelfs implantaatverlies
oorzakelijke rol spelen bij parodontitis. Inmiddels (Salcetti e.a., 1997). Hoge aantallen paropathogenen
is bekend dat slechts 10% van alle verschillende kunnen geassocieerd zijn met een verhoogd risico
bacteriën in de mond gedetermineerd kan worden op peri-implantitis (Rutar e.a., 2001). Het belang
en dat bacteriën in een biofilm samenleven. Op van een gezond parodontium voor het plannen van
basis van wat tot nu toe bekend is, vormen de drie implantaten wordt hierdoor onderstreept. De pre-
genoemde bacteriën een indicator van een subgin- valentie van peri-implantitis varieert tussen 1 en 19%
givale microflora die geassocieerd is met een paro- (Roos-Jansåker e.a., 2003). Een parodontaal behan-
dontale ontsteking. delde patiënt met resterende problemen, heeft een
Longitudinaal onderzoek in Indonesië bestu- verhoogd risico op peri-implantitis (Karoussis e.a.,
deerde de natuurlijke progressie van parodontitis in 2003). Regelmatige nazorg is daarom essentieel voor
onbehandelde patiënten (Timmerman e.a., 2001; stabiliteit (Lang e.a., 2000; Salvi & Lang, 2004).
Van der Velden e.a., 2006). Patiënten met A. actino-
mycetemcomitans hebben een 3,2 keer grotere kans op Mate van bloeding na sonderen
progressie van parodontitis dan patiënten zonder
dit micro-organisme (aanhechtingsverlies van 2 Bloeding na sonderen is een goede klinische para-
mm). Aanwezigheid van A. actinomycetemcomitans meter voor de evaluatie van de parodontale conditie
lijkt ook geassocieerd te zijn met een verhoogd ri- (Löe & Silness, 1963; Mühleman & Son, 1971). De
sico op het ontstaan van parodontale afbraak (Slots mate van bloeding na sonderen is een reflectie van
e.a., 1990; Rams e.a., 1996). de therapietrouw van de patiënt en het niveau van
Uit verschillende studies blijkt dat ook de aan- mondhygiëne. Er is echter geen duidelijke richtlijn
wezigheid van P. gingivalis is geassocieerd met pro- te geven die geassocieerd is met de terugkeer van
gressie (Dzinck e.a., 1985; Kamma e.a., 2001). Ham- parodontitis. Dit heeft ook te maken met de fre-
let e.a. (2004) beschreven odds ratios van 8,16 voor quentie waarmee een bepaalde plaats bloedt (Lang
aanhechtingsverlies in volwassenen met persiste- e.a., 1990).
rende kolonisatie met T. forsythensis. Aan de andere Als grens tussen patiënten met een stabiele paro-
kant is bekend dat A. actinomycetemcomitans en P. dontale situatie en patiënten met terugkerende pa-
gingivalis ook voorkomen in patiënten met een ge- rodontitis tijdens vier jaar nazorg, blijkt 25% bloe-
zond parodontium (Van Winkelhoff e.a., 1986; ding na sonderen een praktisch uitgangspunt. Joss
Gunsolley e.a., 1988). Uitgangspunt voor therapie e.a. (1994) vonden dat meer dan 25% bloeding een
kan zijn, dat is gebleken dat bij afwezigheid van A. hoger risico op terugkeer van parodontitis bete-
actinomycetemcomitans en P. gingivalis de kans op pa- kende. Ook ander onderzoek toont dat een niveau
rodontale afbraak klein is (Wennström e.a., 1987). van 20-30% bloeding na sonderen een hoger risico
Echter, door de complexiteit van de microflora is er betekent op progressie van parodontitis, dan een
37 Parodontale nazorg 425

percentage < 20 (Claffey e.a., 1990; Badersten e.a., en pockets met een toenemende diepte in de na-
1990). zorgfase, kunnen duiden op een hoog risico op
Patiënten met een lage bloedingsneiging (< 10%) progressie (Badersten e.a., 1990; Claffey e.a., 1990).
kunnen beschouwd worden als patiënten met een Aan de andere kant laten verschillende studies zien
laag risico op terugkeer van parodontitis (Lang e.a., dat, afhankelijk van de frequentie van nazorg, ook
1990). Enige voorzichtigheid is geboden bij het diepe pockets gedurende vele jaren stabiel kunnen
hanteren van deze maatstaf, omdat Abbas e.a. (1990) blijven (Knowles e.a., 1979; Lindhe & Nyman, 1984;
hebben laten zien dat mondhygiëne de bloedings- Serino e.a., 2001).
index enigszins kan verhogen. Dus patiënten die Samenvattend zorgen pockets  5 mm voor meer
net voor hun bezoek gepoetst en interdentaal ge- werk in de nazorgfase. Als deze stabiel blijven, kan
reinigd hebben, zullen een tijdelijk verhoogde het lange tijd goed gaan. Wanneer de pockets dieper
bloedingsscore laten zien, onafhankelijk van hun worden, is dat aanleiding om op zoek te gaan naar
parodontale gezondheid. Sonderen rond implanta- de oorzaak hiervan. Naar aanleiding daarvan kan
ten moet worden gedaan met een druk van 0,20-0,30 een actieve therapie worden voorgesteld; de fre-
N om de aanhechting tussen de mucosa en het im- quentie van de nazorg moet opnieuw worden beke-
plantaat niet te forceren en zo weefselbeschadiging ken.
te voorkomen (Mombelli e.a., 1997).
De resultaten van een studie waarbij bij partieel Aanhechtingsniveau en mate van afbraak in relatie tot
edentate patiënten met zowel natuurlijke elemen- de leeftijd
ten als implantaten de Gingival Index (GI) en de
Plaque Index (PI) werden geëvalueerd, laten zien dat Het is bekend dat de leeftijd waarop parodontitis
er meer plaquevrije oppervlakken zijn bij implan- zich manifesteert en de snelheid van progressie, per
taten met of zonder peri-implantitis dan bij na- persoon en per tijdsperiode kunnen verschillen (Van
tuurlijke elementen (Hurtin e.a., 2002). Daarnaast der Velden, 1991). Dit betekent dat weinig aanhech-
was de GI hoger bij implantaten met peri-implan- tingsverlies in voorgaande jaren snelle progressie in
titis dan bij stabiele implantaten in een parodontaal de toekomst niet uitsluit en andersom. Daarnaast
gezonde mond. heeft ook de parodontale behandeling wellicht een
Een peri-implantsite die niet bloedt na sonderen, positief effect op de mate van progressie. Om het
wordt beschouwd als parodontaal gezond en stabiel. risico op toekomstige botafbraak in te schatten, is
De voorspellende waarde van een niet-bloedende de hoeveelheid botafbraak in relatie tot de leeftijd
peri-implantsite na sonderen met een druk van 0,25 een betere parameter dan alleen de hoeveelheid
N, is hoger dan bij een natuurlijk element (Luter- aanwezige botafbraak op het moment van aanvang
bacher e.a., 2000). Bloeding na sonderen tijdens van de behandeling. Het is bekend dat elementen
opeenvolgende nazorgsessies vormt aanleiding om met een gezond sterk gereduceerd parodontium ja-
de frequentie van nazorg te herzien en te verhogen. renlang goed kunnen functioneren (Nyman &
Lindhe, 1979).
Aantal restpockets  5 mm
j
37.5.2 Factoren op elementniveau
Diepere pockets in de nazorg kunnen soms ver-
klaard worden op grond van anatomische oorzaken Factoren op elementniveau zijn:
(wortelgroeve, furcatie, angulair botdefect, botcon- – positie van het element binnen de tandboog;
tour, fibrotische gingiva, moeilijk reinigbare situ- – furcatieproblemen;
aties, mesiale kipping van het element) die niet op- – iatrogene factoren;
losbaar zijn, bijvoorbeeld om esthetische redenen – resterend periodontium;
(chirurgie front), door (tijdelijk) uitstel om finan- – mobiliteit;
ciële redenen of door een bewuste keuze voor – pocketdieptemetingen en aanhechtingsverlies;
handhaving van diepere pockets. In deze groep – pusafvloed.
patiënten zal ook de frequentie van de nazorg hoger
liggen. Vaak wordt malocclusie (bijv. crowding, kipping, open
Diepere restpockets zijn plaatsen waar paropa- beet) van elementen genoemd als oorzaak van min-
thogene bacteriën beter gedijen. Hierdoor zijn deze dere mondhygiëne en zelfs van een verhoogd risico
bacteriën ook moeilijker te verwijderen. De kans dat op parodontaal aanhechtingsverlies. Uit een hele
er infectie is achtergebleven na subgingivale reini- serie onderzoeken waarin de relatie tussen de oc-
ging, is aanzienlijk groter. Een diepere pocket clusie en de parodontale gezondheid bestudeerd
vraagt ook meer onderhoud en strikte controle op werd, bleek alleen een relatie te bestaan tussen een
het verloop van de pocketdiepte en het aanhech- extreme overbite en parodontale gezondheid en tus-
tingsniveau. sen naar mesiaal gekipte molaren en parodontale
De mate van succes van parodontale behandeling gezondheid (Geiger e.a., 1971). Crowding compli-
kan tot op zekere hoogte worden afgeleid uit het ceert de mondhygiëne en kan uiteindelijk leiden tot
aantal restpockets van 5 mm of dieper (Lindhe e.a., de ontwikkeling van gingivitis. Echter, een relatie
1982). Samen met andere parameters, zoals bloeding met het ontstaan van parodontale afbraak kwam
na sonderen en/of pus, kan een pocketdiepte van 5 niet naar voren.
mm wijzen op een site van waaruit herinfectie kan Als wordt gekeken welke elementengroep (inci-
optreden. De aanwezigheid van diepe restpockets sieven, cuspidaten, premolaren en molaren in bo-
426 Parodontologie

ven- en onderkaak) het frequentst verloren gaat, mobiliteit zien na initiële parodontale therapie met
blijken dit de molaren in de bovenkaak te zijn of zonder chirurgie. Echter, direct na chirurgie, tij-
(Axelsson & Lindhe, 1981; Badersten e.a., 1984). Ui- dens de genezing, kan de mobiliteit tijdelijk juist
teraard zijn de elementen vóór in de mond gemak- toenemen, om daarna weer af te nemen. Alle ele-
kelijker te bereiken dan die achter in de mond en menten waarbij veel botafbraak heeft plaatsgevon-
dus zal bij de molaren met meer aandacht gepoetst den, zullen mobiel zijn bij bepaalde krachten.
moeten worden. Spalken van elementen lijkt het eindresultaat in
Langetermijnresultaten in de parodontale nazorg termen van parodontale gezondheid niet te beı̈n-
laten zien dat gebitsverlies voor een groot deel is vloeden, maar geeft de patiënt soms wel meer com-
terug te voeren op furcatieproblemen (McFall, 1982; fort.
Hirschfeld & Wasserman, 1978). Ook de behandel- Pocketdiepte is de meest gebruikte parameter om
resultaten van furcatieproblemen in het onderzoek de parodontale conditie in kaart te brengen. Er zijn
van Loos (1989) laten twee jaar na initiële behande- echter enkele parameters die ervoor zorgen dat me-
ling geen verbetering zien; in 25% van de gevallen is tingen kunnen variëren. Dit zijn onder andere de
zelfs sprake van verdere progressie. Enkelwortelige diameter van de pocketsonde, de sondeerkracht, de
elementen, zo blijkt uit onderzoek, hebben een be- conditie van de gingiva, de plaatsing van de sonde,
tere prognose dan meerwortelige elementen (Nord- aanwezigheid van tandsteen, overhangende vullin-
land e.a., 1987). Op basis hiervan hebben molaren, gen en plaats in de mond (Barendregt e.a., 1996;
maar ook premolaren met een toegankelijke furcatie Bulthuis e.a., 1998).
(II of III), in de nazorg een hogere kans om geëx- De pocketdiepte geeft eerder het verloop van de
traheerd te worden dan zonder furcatietoeganke- parodontale afbraak weer dan de huidige conditie
lijkheid (Pretzl e.a., 2008). Dit zijn plaatsen waar van het parodontium. Meerdere evaluaties zijn no-
steeds met extra aandacht moet worden gereinigd dig om een realistische inschatting te maken van
en waar ook de nazorgfrequentie zorgvuldig moet eventuele progressie. De eerste meting bij aanvang
worden bepaald. van de nazorg na parodontale therapie is een goed
Iatrogene factoren, zoals overhangende vullingen uitgangspunt als baseline voor de langetermijneva-
en slecht passende kroonranden, vertegenwoordi- luatie (Claffey, 1994).
gen plaatsen met plaqueretentie. Overhangende In sommige gevallen wordt tijdens de nazorg de
vullingen die subgingivaal zijn gelegen, zullen de aanwezigheid van pus gezien. Langetermijnresul-
microflora in de sulcus/pocket veranderen, waar- taten geven aan dat de aanwezigheid van pus posi-
door een gunstiger milieu wordt gecreëerd voor de tief is gecorreleerd met progressie van parodontitis
kolonisatie van gramnegatieve bacteriën (Lang e.a., (Badersten e.a., 1985, 1990; Claffey e.a., 1990). Een
1983). Leon (1977) laat een toename zien in het pussende pocket in de nazorg kan worden gezien als
voorkomen van botafbraak in de aanwezigheid van een plaats waar op dat moment een exacerbatie is
deze iatrogene factoren. Het is dan ook belangrijk van de parodontitis: dat wil zeggen een periode van
dergelijke bevindingen te corrigeren. afbraak (Kaldahl e.a., 1990).
De studie van Pretzl e.a. (2008) laat zien dat pa-
rodontaal behandelde elementen die dienen als pij- j
37.5.3 Wortelcariës
lerelement (in een vaste constructie of als anker voor
een uitneembare constructie), vaker verloren gaan Als gevolg van parodontale aandoeningen en paro-
dan wanneer het geen pijlerelement betreft. Als re- dontale behandeling komen tandworteloppervlak-
denen hiervoor worden gegeven het vaak lastiger ken vaak bloot te liggen. Hierdoor ontstaat een ri-
reinigen en daardoor een grotere kans op re-infectie sico op wortelcariës. Door de geringere weerstand
en verslechtering van de parodontale conditie. Ver- van het worteloppervlak tegen demineralisatie in
der geeft het prepareren van een element om als vergelijking tot glazuurcariës, zal de preventie er-
abutment gebruikt te kunnen worden, een grotere van intensief moeten zijn.
kans op endodontische complicaties (Goodacre e.a., In een studie van Keltjens e.a. (1988) is aange-
2003; Lulic e.a., 2007). toond dat 72% van de volwassenen twee jaar na pa-
Zoals al eerder genoemd, kunnen elementen met rodontale behandeling een of meer carieuze en/of
een gezond, sterk gereduceerd parodontium jaren- gerestaureerde worteloppervlakken heeft. In Zwe-
lang parodontaal stabiel blijven (Nyman & Lindhe, den werd bij 50% van de volwassenen twee jaar na
1979; Brägger e.a., 1990). Als er in de loop der tijd parodontale behandeling wortelcariës gevonden
alsnog aanvullend aanhechtingsverlies optreedt, zal ondanks uitgebreide voor- en nabehandeling door
dit uiteraard eerder leiden tot verlies van het ele- tandarts en mondhygiëniste (Ravald & Birkhed,
ment. Dit betekent dat een bij aanvang van de na- 1992).
zorg aanwezig sterk gereduceerd parodontium een Ravald e.a. (1992, 1993) volgden een groep paro-
risicofactor is. Deze elementen moeten dan ook dontaal behandelde patiënten gedurende twaalf
zorgvuldig worden gevolgd tijdens de nazorg. jaar. Zij rapporteerden dat respectievelijk 50, 65, 74
Toenemende mobiliteit tijdens de nazorg kan een en 89% van de patiënten nieuwe wortelcariëslaesies
teken zijn van progressieve afbraak (Nyman & Lang, hadden ontwikkeld. Gedurende de twaalf jaar was
1994). Verschillende studies laten zien dat de mobi- de gemiddelde toename 0,9 wortelcariëslaesies per
liteit erg kan variëren voor, tijdens en na parodon- jaar, terwijl de toename het eerste jaar het grootst
tale behandeling (Persson, 1980, 1981). Parodontaal was. Circa 8% van de personen vertoonde een ex-
aangedane elementen laten een vermindering in treem hoge cariësincidentie gedurende de eerste
37 Parodontale nazorg 427

twee jaar, namelijk meer dan tien nieuwe wortelca- – röntgenologische gegevens:
riëslaesies. . iedere vijf jaar een verticale bite-wingopna-
In een cross-sectionele studie bij parodontale na- me;
zorgpatiënten bleken bij 82% van de personen wor- . zo nodig nieuwe röntgenfoto maken (bijv.
telcariëslaesies voor te komen (Reiker e.a., 1999). bij pijnklacht of aanhechtingsverlies);
Het aantal wortelcariëslaesies op patiëntbasis was . bij implantaten: röntgenfoto een en twee
gecorreleerd met de plaquescore van de patiënt. jaar na plaatsen van de suprastructuur en
De aanwezigheid van supragingivale plaque is vervolgens iedere vijf jaar;
een belangrijke determinant van wortelcariës (Veh- . op basis hiervan worden een diagnose en
kalahti & Paunio, 1994). Daarnaast zijn hoge aan- prognose gesteld per element.
tallen Streptococcus mutans geassocieerd met een groot Kleuren van de plaque, mondhygiëne-instructie en
aantal wortelcariëslaesies (Reiker e.a., 1999). Ook is gebitsreiniging:
vastgesteld dat rokers meer wortelcariës ontwikkel- – motivatie;
den dan niet-rokers (Ravald e.a., 1993). – herinstructie: zo nodig bijsturen van de mond-
De resultaten van een studie naar het effect van hygiëne.
parodontale behandeling op het aantal cariogene De plaatsen met symptomen van ontsteking supra-
micro-organismen in de mond, laten zien dat het en subgingivaal reinigen, alsmede de eventueel
totale aantal micro-organismen daalt, maar dat het structureel zwakkere sites (furcatieproblemen, poc-
aantal Streptococcus mutans stijgt (Quirynen e.a., ket ter plaatste van angulaire botdefecten, plaatsen
1999). Hierdoor kan de verhoogde wortelcariësge- die om anatomische redenen moeilijk bereikbaar
voeligheid na parodontale behandeling deels wor- zijn voor mondhygiëne); dat wil zeggen: de sites die
den verklaard. bloeden na sonderen en waar pockets dieper dan 5
Het merendeel van de nieuwe wortelcariës wordt mm aanwezig zijn.
waargenomen op de buccale vlakken, gevolgd door Polijsten, indien nodig fluorideapplicatie en bepa-
de mesiale, distale en linguale vlakken (Emilson len van de termijn tot de volgende controle.
e.a., 1988). In de onderkaak wordt wortelcariës
meestal buccaal aangetroffen en in de bovenkaak
dikwijls palatinaal en approximaal. j
37.6 Risiconiveau bepalen
Van belang is om het individuele risico voor de
patiënt in te schatten en op basis hiervan preven- Bij het bepalen van het risico van progressie van
tieve maatregelen te nemen. Zorgvuldige mondhy- parodontitis voor individuele patiënten worden alle
giëne en naleving van het fluoridebasisadvies beho- hiervoor besproken parameters meegewogen. Deze
ren tot de primaire preventie. Indien dit onvol- zijn in tabel 37.2 weergegeven. Hoe minder risico-
doende blijkt, zijn er nog aanvullende maatregelen factoren, hoe lager de nazorgfrequentie kan zijn.
mogelijk, zoals recontourering, lokale fluorideap- Naarmate de patiënt langer in de nazorg zit, kan de
plicatie, spoelen met fluoride of chloorhexidine, de frequentie worden aangepast, variërend van drie tot
secretiesnelheid van speeksel bepalen en op basis achttien maanden (Rósen e.a., 1999). Als leidraad
hiervan bijvoorbeeld extra fluoride geven en het voor de praktijk kunnen we patiënten indelen in
speeksel stimuleren (zie Preventieve tandheel- een groep met een laag risico op terugkeer van pa-
kunde, onder redactie van dr. C. van Loveren en dr. rodontitis, een groep met een gemiddeld risico en
G.A. van der Weijden, 2000). een groep met een hoog risico. Bij een laagrisicopa-
tiënt kunnen we vier tot zes maanden als interval
Inhoud van de parodontale nazorgbehandeling kiezen, drie tot vier maanden bij een patiënt met
gemiddeld risico en twee tot drie maanden bij een
1 Informatief gesprek met de patiënt waarin de hoogrisicopatiënt.
volgende zaken aan de orde komen: Het spreekt voor zich dat patiënten die parodon-
– update van de medische anamnese; hieronder taal zijn behandeld en goed hebben gereageerd, in
valt ook het rookgedrag; eerste instantie zorgvuldig vervolgd moeten wor-
– eventuele klachten: parodontaal, tandheelkun- den, waarna langzaam de frequentie kan worden
dig, esthetisch; afgebouwd. Voor afbouwen geldt dat we beter aan
– mondhygiënegedrag (hoeveelheid tijd per dag de veilige kant kunnen blijven en het nazorginter-
met welke middelen). val beter geleidelijk kunnen verlengen, om uit te
2 Onderzoek: vinden wat het aanvaardbare minimum is.
– intraoraal onderzoek (slijmvliezen, gingiva,
tong, enz.);
– klinische parameters per element:
. locatie plaque;
. bloeding na sonderen;
. pocketdiepte, aanhechtingsniveau;
. furcatieanalyse; – occlusie en articulatie,
mobiliteit;
. evaluatie van bestaande constructies;
. wortelcariës;
428 Parodontologie

Tabel 37.2 Risicoanalyse als leidraad voor de nazorgfrequentie (naar Lang & Tonetti, 2003).

Laag risico Gemiddeld risico Hoog risico

plaque (percentage plaatsen posi- % < 10 10  %  25 %  26


tief)

bloeden na sonderen (percentage % < 10 10  %  25 %  26


plaatsen positief)

aantal pockets  5 mm (N) N4 5N8 N9

botverlies gering in relatie tot de leeftijd gemiddeld in relatie tot de leeftijd ernstig in relatie tot de leeftijd

roken niet-rokers en rokers die ge- tien tot negentien sigaretten per dag  twintig sigaretten per dag
stopt zijn

gezondheidsstatus geen bijzonderheden complicerende factoren in relatie tot complicerende factoren in relatie tot
parodontitis onder controle parodontitis niet onder controle

wortelcariës geen actieve laesies in afgelo- een tot twee actieve laesies in de  drie actieve laesies in de de afge-
pen drie jaar afgelopen drie jaar lopen drie jaar

Literatuur Becker B, Karp C, Becker W, Berg L. Personality dif-


ferences and stressful life events. Differences bet-
Abbas F, Voss S, Nijboer A, Hart HH, Velden U van ween treated periodontal patients with and wit-
der. The effect of mechanical oral hygiene proce- hout maintenance. J Clin Periodontol 1988;15:49-
dures on bleeding on probing. J Clin Periodontol 52.
1990;17:199-203. Becker W, Becker BE, Berg LE. Periodontal treatment
Ågerbaek M, Lang NP, Persson GR. Comparisons of without maintenance. A retrospective study in 44
bacterial patterns present at implant and tooth patients. J Periodontol 1984;55:505-09.
sites in subjects on supportive periodontal therapy. Becker W, Becker BE, Caffesse R, Kerry G, Ochsen-
I Impact of clinical variables, gender and smoking. bein C, Morrison E, e.a. A longitudinal study com-
Clinical Oral Impl Res 2006;17:18-24. paring scaling, osseous surgery and modified Wid-
Ah MK, Johnson GK, Kaldahl WB, Patil KD, Kalk- man procedures: results after 5 years. J Periodontol
warf KL. The effect of smoking on the response to 2001;52:1675-84.
periodontal therapy. J Clin Periodontol 1994;21:91- Becker W, Becker BE, Newman MG, Nyman S. Clin-
97. ical and microbiologic findings that may contri-
Axelsson P, Lindhe J. The significance of mainte- bute to dental implant failure. In J Oral Maxillofac
nance care in the treatment of periodontal disease. Impl 1990;5:31-38.
J Clin Periodontol 1981;8:281-94. Becker W, Berg LE, Becker BE. Untreated periodon-
Badersten A, Nilvéus R, Egelberg J. Effect of non- tal disease: A longitudinal study. J Periodontol
surgical periodontal therapy. I. Moderately advan- 1979;50:234-44.
ced periodontitis. J Clin Periodontol 1981;8:57-72. Berglundh T, Gislason O, Lekholm U, Sennerby L,
Badersten A, Nilvéus R, Egelberg J. Effect of non- Lindhe J. Histopathological observations of human
surgical therapy. VII. Bleeding, suppuration and peri-implantitis lesions. J Clin Periodontol 2004;31:
probing depths in sites with probing attachment 341-47.
loss. J Clin Periodontol 1984;12:432-40. Bergström J, Blömlof L. Tobacco smoking a major
Badersten A, Nilvéus R, Egelberg J. Effect of non- risk factor associated with refractory periodontal
surgical therapy. II. Severely advanced periodonti- disease. J Dent Res 1992;71:special issue, 297 # 1530
tis. J Clin Periodontol 1985;11:63-76. (IADR Abstract).
Badersten A, Nilvéus R, Egelberg J. Scores of plaque, Bergström J, Eliasson S, Preber H. Cigarette smoking
bleeding, suppuration and probing depth to pre- and periodontal bone loss. J Periodontol 1991;62:
dict probing attachment loss. J Clin Periodontol 244-46.
1990;17:102-07. Bergström J. Cigarette smoking as a risk factor in
Barendregt DS, Velden U van der, Reiker J, Loos BG. chronic periodontal disease. Commun Dent Oral
Clinical evaluation of tine shape of 3 periodontal Epidemiol 1989;17:245-47.
probes using 2 probing forces. J Clin Periodontol Böstrom L, Linder LE, Bergström J. Influence of
1996;23:397-402. smoking on the outcome of periodontal surgery. A
Baumert-Ah M, Johnson G, Kaldahl W, Patil K, 5-year follow-up. J Clin Periodontol 1998;25:194-
Kalkwarf K. The effect of smoking on the response 201.
to periodontal therapy. J Clin Periodontol 1994;21: Brägger U, Nyman S, Lang NP, Wyttenbach T von,
91-97. Salvi G, Schürch E jr. The significance of alveolar
37 Parodontale nazorg 429

bone in periodontal disease. A long-term observa- nic periodontitis. J Clin Periodontol 2008;
tion in patients with cleft lip, alveolus and palate. J 35(suppl 8):67-82.
Clin Periodontol 1990;17:379-84. Geiger AM, Wasserman BH, Thompson RH, Beub
Bulthuis HM, Barendregt DS, Timmerman MF, Loos FE, Goodman SF, Pomeranz J, e.a. Relationship of
BG, Velden U van der. Probe penetration in relation occlusion and periodontal disease. Part I-XI. A sys-
to connective tissue attachment level: influence of tem for evaluating periodontal status. J Periodon-
tine shape and probing force. J Clin Periodontol tol 1971;42:364-70.
1998;25:417-23. Glavind L, Zenner E, Attström R. Evaluation of
Cattabriga M, Rotundo R, Muzzi L, Nieri M, Verro- various feedback mechanisms in relation to com-
chi G, Cairo F, e.a. Retrospective evaluation of the pliance by adult patients with oral home care
influence of the interleukin-1 genotype on radio- instructions. J Clin Periodontol 1983;10:57-68.
graphic bone levels in treated periodontal patients Goodacre CJ, Bernal G, Rungchrassaeng K, Kan JY.
over 10 years. J Periodontol 2001;72:767-73. Clinical complications in fixed prosthodontics. J
Claffey N, Egelberg J. Clinical characteristics of Prost Dent 2003;90:31-41.
periodontal sites with probing attachment loss Gottlow J, Nyman S, Karring T. Maintenance of new
following initial periodontal treatment. J Clin attachment gained through guided tissue regene-
Periodontol 1994;21:670-79. ration. J Clin Periodontol 1992;19:315-17.
Claffey N, Nylund K, Kiger R, Garrett S, Egelberg J. Gunsolley C, Tew JG, Gooss CM, Burmeister JA,
Diagnostic predictability of scores of plaque, blee- Schenkein HA. Effects of race and periodontal sta-
ding, suppuration and probing pocket depths for tus on antibody reactive with Actinobacillus acti-
probing attachment loss. 3,5 years of observation nomycetemcomitans strain Y4. J Periodont Res
following initial therapy. J Clin Periodontol 1990; 1988;23:303-07.
17:108-14. Haar SF de, Hiemstra PS, Steenbergen MTJM van,
Cortellini P, Pini Prato G, Tonetti M. Periodontal Everts V, Beertsen W. Role of polymorphonuclear
regeneration of human infrabony defects. V. Effect leukocyt-derived serine proteases in defence
of oral hygiene on long term stability. J Clin Peri- against Actinobacillus actinomycetemcomitans.
odontol 1994;23:606-10. Infect Immun 2006;74:5284-91.
Cortellini P, Tonetti MS. Long-term tooth survival Haber J, Wattles J, Crowley M, Mandell R, Joshipura
following regenerative treatment of intrabony K, Kent RL. Evidence for cigarette smoking as a
defects. J Periodontol 2004;75:672-78. major risk factor to attachment level profiles. J Clin
Demetriou N, Tsami-Pandi A, Parashis A. Com- Periodontol 1993;64:16-23.
pliance with supportive periodontal treatment in Hamlet S, Ellwood R, Cullinan M, Worthington H,
private periodontal practice. A 14-year retrospective Palmer J, Bird P, e.a. Persistent colonization with
study. J Periodontol 1995;66:145-49. Tannerella forsythensis and loss of attachment in
Dzink JL, Tanner ACR, Haffajee AD, Socransky SS. adolescents. J Dent Res 2004;83:232-35.
Gram-negative species associated with active des- Hirschfeld L, Wasserman B. A long-term survey of
tructive periodontal lesions. J Clin Periodontol tooth loss in 600 treated periodontal patients. J
1985;12:648-59. Periodontol 1978;49:225-37.
Eickholz P, Kaltschmitt J, Berbig J, Reitmir P, Pretzl Humphrey S. Implant maintenance. Dent Clin
B. Tooth loss after active periodontal therapy. 1: North Am 2006;50:463-78.
patient-related factors for risk, prognosis, and Hurtin M, Gustafson A, Hallström H, Johansson LÅ,
quality of outcome. J Clin Periodontol 2008;35:165- Ekfelt A, Klinge B. Microbiological findings and
74. host response in patients with peri-implantitis.
Emilson CG, Klock B, Sandford CB. Microbial flora Clin Oral Implants Res 2002;13:349-58.
associated with presence of root surface caries in Isidor F, Karring T. Long-term effect of surgical and
periodontally treated patients. Scand J Dent Res non-surgical periodontal treatment. A 5-year clin-
1988;96:40-49. ical study. J Dent Res 1986;21:462-72.
Evian CI, Cutler SA. Long-term maintenance of den- Jansson H, Hamberg K, Bruyn H de, Bratthall G.
tal implants. In: Implants. Clinical reviews in den- Clinical consequences of IL-1 genotype on early
tistry, vol. 2, 2nd edition. Newton (PA): Dental implant failures in patients under periodontal
Learning Systems Co., 1993. maintenance. Clin Impl Dent Relat Res 2005;7:51-
Fardal Ø, Linden GJ. Retreatment profiles during 59.
long-term maintenance therapy in a periodontal Jenkins WH, Said SH, Radvar H, Kinane DF. Effect of
practice in Norway. J Clin Periodontol 2005;32:744- subgingival scaling during supportive therapy. J
49. Clin Periodontol 2000;8:590-96.
Fisher S, Kells L, Picard JP, Gelskey SC, Singer DL, Johansson L, Öster B, Hamp S. Evaluation of cause-
Lix L, e.a. Progression of periodontal disease in a related periodontal therapy and compliance with
maintenance population of smokers and non-smo- maintenance care recommendations. J Clin Perio-
kers: a 3-year longitudinal study. J Periodontol dontol 1984;11:689-99.
2008;79:461-68. Joss A, Adler R, Lang NP. Bleeding on probing. A
Gaunt F, Devine M, Pennington M, Vernazza C, parameter for monitoring periodontal conditions
Gwynnett E, Steen N, e.a. The cost-effectiveness of in clinical practice. J Clin Periodontol 1994;21:402-
supportive periodontal care for patients with chro- 08.
Kaldahl WB, Johnson GK, Patil KD, Kalkwarf KL.
430 Parodontologie

Levels of cigarette consumption and response to patients treated for advanced periodontal disease. J
periodontal therapy. J Periodontol 1996;67:675-81. Clin Periodontol 1984;9:504-14.
Kaldahl WB, Kalkwarf K, Patil KD, Dyer JK, Bates Lindhe J, Nyman S. The effect of plaque control and
RE. Evaluation of 4 modalities of periodontal surgical pocket elimination on the establishment
therapy. Mean probing depth, probing attachment and maintenance of periodontal health. A longitu-
level and recession change. J Periodontol 1988;59: dinal study of periodontal therapy in cases of
783-93. advanced disease. J Clin Periodontol 1975;2:67-79.
Kaldahl WB, Kalkwarf K, Patil KD, Molvar M. Eva- Lindhe J, Socransky SS, Nyman S, Haffajee A, West-
luation of gingival suppuration and supragingival felt E. ‘Critical probing depths’ in periodontal
plaque following 4 modalities of periodontal ther- therapy. J Clin Periodontol 1982;9:323-36.
apy. Mean probing depth, probing attachment Löe H, Ånerud Å, Boysen H, Morrison EC. Natural
level and recession change. J Clin Periodontol 1990; history of periodontal disease in man. Rapid,
17:642-49. moderate and no loss of attachment in Sri Lankan
Kamma JJ, Contreras A, Slots J. Herpes virus and laborers 14-46 years of age. J Clin Periodontol 1986;
periodontopathic bacteria in early onset periodon- 13:431-40.
titis. J Clin Periodontol 2001;28:879-85. Löe H, Ånerud Å, Boysen H, Smith M. The natural
Karoussis IK, Salvi GE, Heitz-Mayfield LJ, Brägger U, history of periodontal disease in man. The role of
Hämmerle CH, Lang NP. Long-term implant prog- periodontal destruction before 40 years. J Perio-
nosis in patients with and without a history of dont Res 1978;49:607-20.
chronic periodontitis: a 10-year prospective cohort Löe H, Silness J. Periodontal disease in pregnancy. I.
study of the ITI Dental Implant System. Clin Oral Prevalence and severity. Acta Odontol Scand 1963;
Implant Res 2003;14:329-39. 21:533-51.
Keltjens HM, Schaeken T, Hoeven H van der, Hen- Loos B, Nylund K, Claffey N, Egelberg J. Clinical
driks J. Epidemiology of root surface caries in effects of root debridement in molar and non-
patients treated for periodontal diseases. Commun molar teeth. A 2-year follow-up. J Clin Periodontol
Dent Oral Epi 1988;16:171-74. 1989;16:498-504.
Kinane DF, Hart TC. Genes and gene polymorphisms Loos BG, Velden U van der. Genetics in relation to
associated with periodontal disease. Crit Rev Oral periodontitis. In: Lindhe J, Karring T, Lang NP,
Biol Med 2003;14:430-49. (eds.). Clinical periodontology and implant denti-
Knowles JW, Burgett FC, Nissle RR, Shick RA, Mor- stry. 4th edition. Oxford: Blackwell Munksgaard,
rison EC, Ramfjord SP. Results of periodontal 2003, pp. 387-99.
treatment related to pocketdepth and attachment Loveren C, Weijden GA van der (red.). Preventieve
level. Eight years. J Periodontol 1979;50:225-33. tandheelkunde. 2e druk. Houten: Bohn Stafleu van
Kornmann KS, Crane A, Wang HY, Giovine FS di, Loghum, 2000, pp. 263-78.
Newman MG, Pirk FW, e.a. The interleukin-1 Lulic M, Brägger U, Lang NP, Zwahlen M, Salvi GE.
genotype as a severity factor in adult periodontal Ante’s (1926) law revisited: a systematic review on
disease. J Clin Periodontol 1997;24:72-77. survival rates and complications of fixed dental
Kornmann KS, Löe H. The role of local factors in the prostheses (FDPs) on severely reduced periodontal
etiology of periodontal diseases. Periodontology tissue support. Clin Oral Implants Research 2007;
2000 1993;2:83-97. 18(suppl 3):63-72.
Lang NP, Adler R, Joss A, Nyman S. Absence of blee- Luterbacher S, Mayfield L, Brägger U, Lang NP. Dia-
ding on probing. An indicator of periodontal sta- gnostic characteristics of clinical and microbiolo-
bility. J Clin Periodontol 1990;17:714-21. gical tests for monitoring periodontal and peri-
Lang NP, Kiel RA, Anderhalden K. Clinical and implant mucosal tissue conditions during suppor-
microbiological effects of subgingival restorations tive periodontal therapy (SPT). Clin Oral Implants
with overhanging or clinically perfect margins. J Res 2000;11:521-29.
Clin Periodontol 1983;10:563-78. Magnusson I, Lindhe J, Yoneyama T, Liljenberg B.
Lang NP, Lindhe J. Maintenance of the implant Recolonisation of a subgingival microbiota follo-
patient. In: Lindhe J, Karring T, Lang NP, (eds.). wing scaling in deep pockets. J Clin Periodontol
Clinical periodontology and implant dentistry. 4th 1984;11:193-207.
edition. Oxford: Blackwell Munksgaard, 2003, pp. Maiden MF, Cohee P, Tanner AC. Proposal to con-
1024-30. serve the adjectival form of the specific epithet in
Lang NP, Tonetti MS, Suter J, Duff GW, Kornmann the reclassification of Bacteroides forsythus Tanner
KS. Effect of interleukin-1 gene polymorphisms on e.a. 1986 to the genus Tannerella Sakamoto e.a. 2002
gingival inflammation assessed by bleeding on as Tannerella forsythia corrig., gen. nov, comb. Nov.
probing in a periodontal maintenance population. Request for an opinion. Int J Syst Evol Microbiol
J Periodont Res 2000;35:102-07. 2003;53:2111-2.
Lang NP, Tonetti MS. Periodontal risk assessment McFall WT. Tooth loss in 100 treated patients with
for patients in supportive periodontal therapy periodontal disease. J Periodontol 1982;53:539-49.
(SPT). Oral Health Prev Dent 2003;1:7-16. McGuire MK, Nunn ME. Prognosis versus actual
Leon AR. The periodontium and restaurative proce- outcome. IV. The effectiveness of clinical parame-
dures. J Oral Rehabil 1977;2:105-17. ters and IL-1 genotype in accurately predicting
Lindhe J, Nyman S. Long-term maintenance of prognoses and tooth survival. J Periodontol 1999;
70:49-56.
37 Parodontale nazorg 431

Michalowicz BS, Aeppli D, Virag JG, Klump DG, loads. IV. The effect of periodontal treatment
Hinrichs E, Segal NL, e.a. Periodontal findings in including gingivectomy and flap procedures. J Clin
adult twins. J Periodontol 1991;62:293-99. Periodontol 1981;8:88-97.
Michalowicz BS, Diehl SR, Gunsolley JC, Sparks BS, Preshaw PM, Heasman PA. Periodontal maintenance
Brooks CN, Koertge TE, e.a. Evidence of a sub- in a specialist periodontal clinic and in general
stantial genetic basis for risk of adult periodontitis. dental practice. J Clin Periodontol 2005;28:806-12.
J Clin Periodontol 2000;71:1699-707. Pretzl B, Kaltschmitt J, Kim T-S, Reitmeir P, Eick-
Mombelli A, Marxer M, Gaberthuel T, Grunder U, holz P. Tooth loss after active periodontal therapy.
Lang NP. The microbiota of osseointegrated 2: tooth-related factors. J Clin Periodontol 2008;35:
implants in patients with a history of periodontal 175-82.
disease. J Clin Periodontol 1995;23:124-30. Quirynen M, Gizani S, Mongardini C, Declerck D,
Mombelli A, Muhle T, Brägger U, Lang NP, Burgin Vinckier F, Steenberghe D van. The effect of peri-
WB. Comparison of periodontal and peri-implant odontal therapy on the number of cariogenic bac-
probing by depth force pattern analysis. Clin Oral teria in different intra-oral niches. J Clin Perio-
Impl Res 1997;8:448-54. dontol 1999;26:322-7.
Mombelli A, Oosten MA van, Schurch E jr, Lang NP. Quirynen M, Vogels R, Pauwels M, Haffajee AD,
The microbiota associated with successful or fai- Socransky SS, Uzel NG, e.a. Initial subgingival
ling osseointegrated titanium implants. Oral Micro colonization of ‘pristine’ pockets. J Dent Res 2005;
Imm 1987;2:145-51. 84:340-4.
Mombelli A. Prevention and therapy of peri-implant Ramfjord SP, Caffesse RG, Morrison EC, Hill R, Kerry
infections. In: Lang NP, Karring T, Lindhe J, (eds.). GJ, Appleberry E, e.a. Four modalities of perio-
Proceedings of the 3rd European Workshop on dontal treatment compared over 5 years. J Clin
Periodontal Implant Dentistry. Berlin: Quintes- Periodontol 1987;14:445-52.
sence Publishing Co., 1999, pp. 281-303. Ramfjord SP, Morrison EC, Burgett FG, Nissle RR,
Mühleman HR, Son S. Gingival sulcus bleeding. A Shick RA, Zann GJ, e.a. Oral hygiene and mainte-
leading symptom in initial gingivitis. Helv Odon- nance of periodontal support. J Periodontol 1982;
tol Acta 1971;15:107-13. 53:26-30.
Nordland P. Garrett S, Kiger R, Vanooteghem R, Rams TE, Listgarten MA, Slots J. Utility of 5 major
Hutchens LH, Egelberg J. The effect of plaque putative periodontal pathogens and selected para-
control and root debridement in molar teeth. J Clin meters to predict periodontal breakdown in
Periodontol 1987;14:231-36. patients on maintenance care. J Clin Periodontol
Novaes AB jr, Novaes AB. Compliance with suppor- 1996;23:346-54.
tive periodontal therapy. Part 1. Risk of non-com- Ravald N, Birkhed D, Hamp SE. Root caries suscep-
pliance in the first 5-year period. J Periodontol tibility in periodontally treated patients. J Clin
1999;70:679-82. Periodontol 1993;20:124-9.
Novaes AB, Novaes AB jr, Moraes N, Campos GM, Ravald N, Birkhed D. Prediction of root caries in
Grisi MF. Compliance with supportive periodontal periodontally treated patients maintained with
therapy. J Periodontol 1996;67:213-6. different fluoride programmes. Caries Research
Nyman S, Lang NP. Tooth mobility and biological 1992;26:450-8.
rationale for splinting teeth. Periodontology 2000 Reiker J, Velden U van der, Barendregt DS, Loos BG.
1994;4:15-22. A cross-sectional study into the prevalence of root
Nyman S, Lindhe J, Rosling B. Periodontal surgery in caries in periodontal maintenance patients. J Clin
plaque-infected dentitions. J Clin Periodontol 1977; Periodontol 1999;26:26-32.
4:240-9. Roos-Jansåker AM, Renvert S, Egelberg J. Treatment
Nyman S, Lindhe J. A longitudinal study of combi- of peri-implant infections: a literature review. J
ned periodontal and prosthetic treatment of Clin Periodontol 2003;30:467-85.
patients with advanced periodontal disease. J Peri- Rosén B, Olavi G, Badersten A, Rönström A, Söder-
odontol 1979;50:163-9. holm G, Egelberg J. Effect of different frequencies
Palmer RM, Wilson RF, Hasan AS, Scott DA. Mecha- of preventive maintenance treatment on periodon-
nisms of action of environmental factors - tobacco tal conditions. 5-year observations in general den-
smoking. J Clin Periodontol 2005;32:180-95. tistry patients. J Clin Periodontol 1999;26:225-34.
Papaioannou W, Quirynen M, Steenberghe D van. Rutar A, Lang NP, Buser D, Burgin W, Mombelli A.
The influence of periodontitis on the subgingival Retrospective assessment of clinical and microbio-
flora around implants in partially edentulous logical factors affecting peri-implant tissue condi-
implants. Clin Oral Implants Dent 1996;7:405-9. tions. Clinical Oral Impl Res 2001;12:189-95.
Papantonopoulos GH, Effect of periodontal therapy Salcetti JM, Moriarty JD, Cooper LF, Smith FW, Col-
in smokers and non-smokers with advanced perio- lins JG, Socransky SS, e.a. The clinical, microbial
dontal disease: results after maintenance therapy and host response characteristics of the failing
for a minimum of 5 years. J Periodontol 2004;75: implant. Int J Oral Maxillofac Imp 1997;12:32-42.
839-43. Salvi GE, Lang NP. Diagnostic parameters for moni-
Persson R. Assessment of tooth mobility using small toring peri-implant patients. Int J Oral Maxillofac
loads. II. Effect of oral hygiene procedures. J Clin Imp 2004;19:116-27.
Periodontol 1980;7:506-15. Sbordone L, Ramaglia L, Gulletta E, Iacono V. Reco-
Persson R. Assessment of tooth mobility using small lonization of the subgingival microflora after sca-
432 Parodontologie

ling and rootplaning in human periodontitis. J following the use of dental floss. J Clin Periodontol
Periodontol 1990;61:579-84. 1981;8:144-50.
Serino G, Rosling B, Ramberg P, Soransky SS, Lindhe Wennström A, Wennström J, Lindhe J. Healing fol-
J. Initial outcome and long term effect of surgical lowing surgical and non-surgical treatment of
and non-surgical treatment of advanced periodon- juvenile periodontitis. A 5-year longitudinal study.
tal disease. J Clin Periodontol 2001;28:910-6. J Clin Periodontol 1986;13:869-82.
Slots J, Feik D, Rams TE. Actinobacillus actinomy- Wennström JC, Dahlén G, Svensson J, Nyman S.
cetemcomitans and Bacteroides intermedius in Actinobacillus actinomycetemcomitans, Bacteroi-
human periodontitis: age relationship and mutual des gingivalis, Bacteroides intermedius: Predictors
association. J Clin Periodontol 1990;17:659-62. of attachment loss? Oral Microbiol Immunol 1987;
Stewart JE, Wager KA, Friedlander AH, Zadeh HH. 2:158-63.
The effect of periodontal treatment on glycaemic Westfelt E, Nyman S, Lindhe J, Socransky SS. Use of
control in patients with type 2 diabetes mellitus. J chlorhexidine as a plaque control measure follo-
Clin Periodontol 2001;28:306-10. wing surgical treatment of periodontal disease. J
Tervonen T, Karjalainen K. Periodontal disease rela- Clin Periodontol 1983;10:22-36.
ted to diabetic status. A pilot study of the response Westfelt E, Rylander H, Blohme G, Joanasson P,
to periodontal therapy in type I diabetes. J Clin Lindhe J. The effect of periodontal therapy in dia-
Periodontol 1997;24:505-10. betes. J Clin Periodontol 1996;23:92-100.
Timmerman MF, Weijden GA van der, Abbas F, Arief Wilson T, Glover M, Schoen J, Baus C, Jacobs T.
EM, Armand S, Winkel EG, e.a. Untreated perio- Compliance with maintenance therapy in private
dontal disease in Indonesian adolescent. Subgin- periodontal practice. J Periodontol 1984;55:468-73.
gival microbiota in relation to experienced pro- Wilson TG jr. A review of the literature with possible
gression of periodontitis. J Clin Periodontol 2001; applications to periodontics. J Periodontol 1987;58:
28:617-27. 706-14.
Tonetti MS, Pini-Prato G, Cortellini P. Effect of Wilson TG jr. Compliance and its role in periodontal
cigarette smoking on periodontal healing follo- therapy. Periodontology 2000 1996;12:16-23.
wing GTR in infrabony defects. A preliminary Wilson TG, Hale S, Temple R. The results of efforts
retrospective study. J Clin Periodontol 1995;22:229- to improve compliance with supportive periodon-
34. tal treatment in a private practice. J Periodontol
Vehkalahti M, Paunio I. Association between root 1993;64:311-14.
caries occurrence and periodontal state. Caries Winkelhoff AJ van, Velden U van der, Winkel EG,
Research 1994;28:301-6. Graaff J de. Black-pigmented Bacteroides and
Velden U van der, Abbas F, Armand S, Loos BG, motile organisms on oral mucosal surfaces in indi-
Timmerman MF, Weijden GA van der, e.a. Java viduals with and without periodontal breakdown.
project on periodontal diseases. The natural deve- J Periodont Res 1986;21:434-39.
lopment of periodontitis: risk factors, risk predic- World Workshop in Periodontics, Proceedings. Ann
tors and risk determinants. J Clin Periodontol Periodontol 1996;1:1-947.
2006;33:540-8. Zitzmann N, Berglundh T, Marinello CP, Lindhe J.
Velden U van der. The onset age of periodontitis. J Experimental peri-implant mucositis in man. J
Clin Periodontol 1991;18:380-3. Clin Periodontol 2001;28:517-23.
Waerhaug J. Healing of the dento-epithelial junction
j 38 Parodontale abcesbehandeling

C. Dekeyser en M. Quirynen

j
38.1 Inleiding j
38.2 Etiologie

Een parodontaal abces wordt gedefinieerd als een Een parodontaal abces kan geassocieerd zijn met
lokale laesie met duidelijke parodontale afbraak in een veralgemeende parodontitis of tot ontwikkeling
een kort tijdsbestek en met een lokale ophoping van komen zonder een vooraf bestaande parodontale
pus. Naast een tandabces en een acute pericoronitis laesie (Herrera e.a., 2000; Lindhe e.a., 2008).
vormt een parodontaal abces een veelvoorkomend
spoedgeval voor zowel de tandarts als de parodon- j
38.2.1 Parodontaal abces geassocieerd met
toloog (8 tot 14% van alle tandheelkundige spoed- parodontitis
behandelingen) (Herrera e.a., 2000). Aangezien een
onbehandeld parodontaal abces door de continue Bij een onbehandelde parodontitis kunnen zich lo-
bacteriëmie ook de algemene gezondheid van de kaal of veralgemeend fasen met acute botdestructie
patiënt bedreigt, is een snelle behandeling noodza- voordoen, gekenmerkt door gingivaal oedeem en
kelijk. pusafvloed uit de pocket. Wanneer in een dergelijke
fase de pocketopening onvoldoende is om een
spontane drainage naar de mond mogelijk te ma-
ken, zal de infectie zich door inwendige druk verder
uitbreiden naar het omringende parodontium en
lokaal een abces veroorzaken (figuur 38.1). De op-

Figuur 38.1
Klinisch beeld van een paro-
dontaal abces op een laterale
snijtand. Pathognomonisch
waren de vitaliteit van de
tand, de aanwezigheid van
een lokale diepe pocket, die
uiterst moeilijk sondeerbaar
was, en het oedeem halver-
wege de tandwortel. A, Het
aanbrengen van de gutta-
perchastift lokte een sponta-
ne drainage uit. De gingiva
heeft hier een verandering
van kleur ondergaan (eerder
donkerrood tot blauw). Een
duidelijke fistel heeft zich
nog niet gevormd. B, De
intraorale long-cone-
opname toont een vergevor-
derde botafbraak aan de
mesiale zijde van de tand.
j
38:1 A j
38:1 B

W. Beertsen et al. (Red.), Parodontologie, DOI 10.1007/978-90-313-6887-7_38, © 2009 Bohn Stafleu van Loghum, onderdeel van Springer Uitgeverij
434 Parodontologie

hoping van ontstekingsvocht in de pocket kan ver- j


38.3 Pathogenese en microbiologie
oorzaakt worden door een verhoogde pusvorming
(verandering in de verhouding pathogeniciteit pla- Het binnendringen van bacteriën in het pocketepi-
que – gastheerweerstand) of een verminderde drai- theel en bindweefsel roept een cascade van immu-
nage (smallere pocketingang, bijvoorbeeld na een nologische reacties op. Deze gaat gepaard met ern-
verbeterde plaquecontrole of obstructie door tand- stige weefseldestructie door de pathogene bacteriën
steen). zelf (directe afbraak) en vooral door de lichaamsei-
Ook tijdens een parodontitisbehandeling kan een gen substanties (indirecte afbraak) die vrijkomen
abces uitgelokt worden, zowel tijdens de initiële tijdens de afweerreactie.
fase, de follow-up, als bij een acute exacerbatie na Een overzicht van de literatuur leert dat derge-
behandeling (refractaire parodontitis). Een abces lijke abcessen veroorzaakt worden door een ge-
onmiddellijk na een scaling en/of rootplaning of mengde flora van vooral endogene paropathogenen
parodontale chirurgie kan veroorzaakt worden door (Herrera e.a., 2000). Bij donkerveldmicroscopie
stukjes tandsteen die in het parodontium werden treffen we meestal een hoog percentage spirocheten
gedrukt en daar een lokale ontstekingsreactie op- aan (circa 40%) en een laag percentage kokken. Het
roepen (Dello Russo, 1985). Een inadequate rootpla- gebruik van moleculair biologische technieken
ning kan resulteren in een heling in het coronaire geeft inderdaad een ander beeld van de microbiolo-
gedeelte van de pocket (met afsluiting van de poc- gie van abcessen met minder bekende species, zoals
ketmonding) in combinatie met een blijvende ont- Bulleidia extructa en Cryptobacterium curtum (Robert-
steking in het apicale gedeelte. Er zal zich zo ont- son & Smith, 2009). Kweekstudies en/of PCR wijzen
stekingsvocht ophopen en een abces vormen (Car- op een vooral gramnegatieve anaerobe flora met veel
ranza, 1990). Systemische toediening van antibiotica staafjes en een hoge prevalentie van paropathoge-
zonder scaling en rootplaning bij ernstige vormen nen, zoals Porphyromonas gingivalis, Prevotella interme-
van parodontitis zal dikwijls aanleiding geven tot dia, Fusobacterium nucleatum, Campylobacter rectus en
multipele parodontale abcessen. Helovuo e.a. (1993) een wat lagere prevalentie van Aggregatibacter actino-
volgden een groep van 72 onbehandelde parodonti- mycetemcomitans. De flora is meestal een kopie van de
tispatiënten gedurende twaalf weken na systemi- subgingivale plaque.
sche toediening van antibiotica (penicilline, erytro-
mycine en placebo) voor een niet-orale aandoening.
Tien van de 24 patiënten uit de penicillinegroep j
38.4 Diagnose
ontwikkelden verschillende parodontale abcessen
(van één tot rondom alle tanden) binnen de eerste De diagnose dient gesteld te worden aan de hand
vier weken na inname. In de twee andere groepen van de algemene en specifiek orale anamnese en het
gebeurde niets. Op basis van deze bevindingen mondonderzoek. Typische klinische symptomen
concludeerden de auteurs dat de abcessen waar- (figuur 38.1 en 38.3) zijn:
schijnlijk veroorzaakt werden door een subgingiva- – lokale zwelling van de gingiva langs het laterale
le microbiologische shift met superinfectie door worteloppervlak (inclusief kleurverandering naar
paropathogenen. Ook rondom implantaten kan donkerrood tot zelfs paarsblauw);
zich een parodontaal abces voordoen, meestal door – lichte tot hevige pijn (dit in tegenstelling tot pa-
het afsluiten van de pocketuitgang door massale rodontitis die pijnloos verloopt);
tandsteenvorming of ten gevolge van een vreemd – soms verhoogde tandmobiliteit en zelfs extrusie
voorwerp (zie ook hoofdstuk 44, Orale implanta- van de tand;
ten). – pusafvloed (spontaan of na druk op abces);
– fisteluitgang met pusafvloed (gelegen halverwege
j
38.2.1 Parodontaal abces bij afwezigheid van de wortel); een meer apicaal gelegen fistel wijst
parodontitis eerder op een endodontisch probleem;
– een fisteltraject (te volgen met een sonde) dat naar
Wanneer zich bij een patiënt zonder parodontitis de wortel maar niet de apex verloopt;
een parodontaal abces ontwikkelt, dient gedacht te – gevoeligheid van tand en gingiva bij palpatie;
worden aan de volgende uitlokkende factoren (fi- – behoud van vitaliteit;
guur 38.2a t/m f): – een verdiepte pocket (6 mm en meer);
– insluiting van een vreemd voorwerp in het paro- – duidelijke botafbraak (meestal ook bij andere
dontium (bijv. een orthodontisch elastiekje, een elementen);
stuk flossdraad of tandenstoker, een visgraat of – soms halitose.
botstukje van wild, krooncement);
– perforatie van de tandwortel tijdens een endo- De aanwezigheid van een duidelijk verdiepte pocket
dontische behandeling of door plaatsing van is pathognomonisch, maar vanwege het grillige
pulpaire en/of parapulpaire pinnen; verloop van de parodontale afbraak kan de ingang
– infectie van een laterale cyste; van de pocket ver van het abces verwijderd liggen
– abnormale morfologie van de tandwortel (cervi- (een pocket kan bijv. vestibulair of linguaal de ver-
cale cementparel, externe wortelresorptie, geı̈n- binding vormen naar een interdentaal abces). Zo zal
vagineerde tand, extreme wortelgroeve (Ishikawa een parodontaal abces bij meerwortelige elementen
e.a., 1996); dikwijls bij een andere wortel liggen dan die waar-
– een tandwortelfractuur. bij de ingang van de verantwoordelijke pocket
38 Parodontale abcesbehandeling 435

Figuur 38.2
Verschillende voorbeelden
van een parodontaal abces
bij een parodontitisvrije per-
soon en dus uitgelokt door
lokale omstandigheden. A,
Klinisch beeld van een ern-
stige lokale ontsteking ter
hoogte van de centrale snij-
tanden bij een jongere
patiënt; vooral aan de distale
j
38:2 A
zijde van beide incisieven
werden pockets van wel 10
j
38:2 B mm aangetroffen met ern-
stige pusafvloed. Uit de
anamnese bleek dat de
patiënt onder orthodonti-
sche behandeling was. B,
Aangezien een lokale
mechanische behandeling
geen afdoende resultaat
opleverde, werd overgegaan
tot een exploratieve ingreep.
C, Hierbij werden twee
orthodontische elastiekjes
aangetroffen, die aanleiding
waren voor terminale botaf-
j
38:2 D
braak. Bij dierstudies worden
j
38:2 C
deze elastiekjes gebruikt om
een experimentele parodon-
titis te creëren. D, Uiteinde-
lijk werden beide snijtanden
geëxtraheerd. E, Lokaal gin-
givaal abces ten gevolge van
een gevorderde externe
resorptie ter hoogte van de
glazuur-cementgrens. F, Na
een lokale gingivectomie
werd defect duidelijk.

j
38:2 F

j
38:2 E

wordt aangetroffen. Het afsluiten van een pocket- met paro-endoprobleem). Het aanbrengen van een
uitgang doet zich namelijk frequenter voor bij in- guttaperchastift in de pocket en/of de fistelgang bij
gewikkeld verlopende pockettrajecten. Algemene het nemen van de röntgenfoto kan helpen om een
symptomen zoals koorts, algemene malaise, leuko- onderscheid te maken tussen een parodontaal en
cytose en een regionale lymfeklierzwelling, kunnen een endodontisch abces (figuur 38.3a t/m e). Bij een
optreden. Een rechtstreeks microscopisch onder- paro-endoprobleem loopt de guttaperchastift tot
zoek van de pus afkomstig van een abces van paro- aan de wortelpunt en/of een breed zijkanaal (voor
dontale oorsprong zal een groter aantal spirocheten meer informatie betreffende een paro-endolaesie,
tonen dan bij een abces met endodontische oor- zie hoofdstuk 28). De anamnese kan een relatie leg-
sprong (Trope e.a., 1988). We zien uiteraard over- gen met een recente parodontale (zie eerder) of en-
wegend leukocyten in het afgenomen monster. dodontische behandeling.
Het beeld op de intraorale röntgenopname (fi-
guur 38.1 en 38.3) kan variëren van normaal (bij een j
38.4.1 Classificatie van parodontale abcessen
abces dat zich midvestibulair of midoraal lokali-
seert), tot een lichte of uitgesproken marginale Parodontale abcessen kunnen op verschillende ma-
botafbraak (soms alleen beperkt tot de furcatie). In nieren worden ingedeeld. Op basis van de lokalisa-
een aantal gevallen treedt een verbreding op van de tie van het abces maken we onderscheid tussen een
periradiculaire ruimte, maar een periapicale radio- gingivaal abces (beperkt tot de gingiva en/of inter-
lucentie zal steeds ontbreken (differentiële diagnose dentale papil) en een parodontaal abces, dat zich
436 Parodontologie

Figuur 38.3
Klinische overzichtsbeeld (A)
bij een patiënt met multipele
acute parodontale abcessen.
De panoramische opname
toont de terminale afbraak
van het parodontium (B).
Deze patiënt had recentelijk
een antibioticumkuur gehad
zonder voorafgaande initiële
parodontale behandeling.
j
38:3 A j
38:3 D
Verschillende tanden (C en
D) bleken vitaal, maar ver-
toonden lokale pockets van
10 mm en meer. Een intrao-
rale long-cone-opname (E)
met plaatsing van twee gut-
taperchastiften in de fistel-
trajecten toont de vergevor-
derde botafbraak in het
onderfront nog duidelijker. Er
werd contact opgenomen
met de huisarts om een
eventuele immuundeficiën- j
38:3 B
tie uit te sluiten.

j
38:3 C

j
38:3 E

verder apicaal uitstrekt. Gingivale abcessen zijn gebruik (zie eerder), een gebrekkige scaling en
dikwijls te wijten aan de insluiting van een vreemd rootplaning, een verhoogde vatbaarheid (vermin-
voorwerp met een lokale ontsteking en kunnen dus derde weerstand) voor parodontitis (ongecontro-
voorkomen bij parodontitisvrije patiënten. Een pa- leerde diabetes mellitus, roken), of een patiënt met
rodontaal abces daarentegen kan beschouwd wor- multipele externe resorpties (Yusof & Ghazali,
den als een complicatie van een gevorderde paro- 1989).
dontitis.
Een verder onderscheid wordt gemaakt tussen j
38.4.2 Differentiële diagnose bij parodontale
een acuut en een chronisch abces. Bij een acuut abcessen
abces zijn de ongemakken voor de patiënt duidelijk
aanwezig (pijn, gevoel bij palpatie en pusafvloed bij Bij een vermoeden van een parodontaal abces moe-
zachte druk), terwijl deze symptomen bijna afwezig ten we een differentiële diagnose stellen met:
zijn bij een chronische vorm. – andere abcessen, zoals periapicaal abces, geı̈nfec-
Ten slotte kan een dergelijk abces solitair (figuur teerde laterale parodontale cyste, wortelbreuk,
38.1) voorkomen of we kunnen in eenzelfde mond endo-paroabces en/of postoperatieve infectie;
multipele abcessen aantreffen (figuur 38.3). Enkel- diagnostische hulpmiddelen zijn de vitaliteits-
voudige laesies zijn meestal te wijten aan lokale test, het al dan niet aanwezig zijn van cariës, de
factoren die resulteerden in het afsluiten van de locatie van de zwelling en de fistel en, zij het in
pocketuitgang, terwijl multipele abcessen eerder beperkte mate, de radiologische opname;
wijzen op een ongunstige ontwikkeling in de balans – osteomyelitis, zeker wanneer de patiënt klaagt
tussen gastheerweerstand en microbiologische be- over hevige pijn die niet verbetert met pijnstillers
lasting (met sterke toename van ontstekingsvocht (Parrish e.a., 1989);
dat niet langer spontaan kan draineren). Als moge- – tumoren van de gingiva (o.a. een plaveiselcelcar-
lijke oorzaken moeten we denken aan antibiotica- cinoom) of een metastase (bijv. van een longcar-
38 Parodontale abcesbehandeling 437

cinoom), zijn differentieerbaar van een parodon- ter kan de laatste behandeling plaatsvinden (bijv.
taal abces door hun onregelmatige vorm, vlezige afwerking rootplaning, lokale lapoperatie, wortel-
consistentie en groei; amputatie, tunneling) (figuur 38.4). In geval van een
– metastase in het kaakbeen van een tumor (bijv. onbehandelde parodontitis zal de laatste behande-
van pancreas of uterus); differentieerbaar door het ling worden uitgesteld tot na de initiële parodontale
optreden van paresthesie en een snelle groei en te behandeling en alleen bij de bevestiging van een
achterhalen via medische anamnese; optimale mondhygiëne.
– eosinofiel of perifeer reuscelgranuloom (differen- Bij risicopatiënten (bijv. endocarditisprofylaxe)
tieerbaar door biopsie); en/of zeer uitgebreide abcessen met diffuse zwelling
– automutilatie van de gingiva (door verwonding zonder goede drainage en/of met hevige pijn, is een
met bijv. schrijfmateriaal, veiligheidsspeld of antibioticum aangewezen (bijv. een breedspectrum-
piercing); dergelijke oorzaken kunnen achter- penicilline zoals amoxicilline). Een antibioticum-
haald worden via een grondige anamnese en een kuur zonder lokale drainage van het abces en zon-
differentiële diagnose kan gesteld worden op der grondige scaling is onaanvaardbaar en zal snel
basis van een snelle heling na stopzetten van het leiden tot recidief (zie eerder). Het gebruik van een
trauma. lokaal antibioticum blijft omstreden (zie hoofdstuk
33).

j
38.5 Behandeling van een parodontaal
abces j
38.6 Conclusie

De behandeling wordt mede bepaald door de uit- Een parodontaal abces is een veelvoorkomende
gebreidheid en lokalisatie van het abces. In geval complicatie in de tandartspraktijk. Deze kan
van een terminaal aangetaste tand is een extractie te meestal op vrij eenvoudige wijze en met snelle
overwegen. Een extractie kan bij een medisch niet- pijnverlichting worden behandeld, mits een goede
gecompromitteerde patiënt onmiddellijk worden differentiële diagnose is gesteld. Bij een te uitge-
uitgevoerd door gebruik te maken van een stam- breid abces wordt de patiënt naar de parodontoloog
verdoving (geleidingsanesthesie) en zelfs zonder doorverwezen.
toediening van een antibioticum voor of na extrac-
tie. Een lokale infiltratie met anestheticum kan be-
ter worden vermeden vanwege het gevaar van ver-
spreiding van de infectie.
Bij een gingivaal abces, al dan niet uitgelokt door
een vreemd voorwerp, volstaat een mechanische
subgingivale reiniging, al dan niet onder stamver-
doving (eventueel met verwijdering van vreemd
voorwerp). Hierna volgt drainage van de resterende
pus door lichte druk uit te oefenen op de pocket-
wand en door te spoelen met een fysiologische
zoutoplossing of met chloorhexidine (als 1% gel of
0,2 tot 0,12% vloeistof). Een controle na 24 tot 48 uur
is raadzaam om behalve een evaluatie van de heling j
38:4 A j
38:4 B

eventueel nog een subgingivale irrigatie uit te voe-


ren. Een pijnstiller, bijvoorbeeld op basis van para- Figuur 38.4
cetamol, kan desgewenst worden voorgeschreven. Klinische beeld (A) van lokaal parodontaal abces op laterale snijtand waarbij vestibulair en
De behandeling van een acuut parodontaal abces approximaal pockets van 8 tot 10 mm werden aangetroffen. Twee maanden na grondige
verloopt meestal in twee fasen. Eerst wordt de acute rootplaning (B) werd een gezond parodontium bereikt, onder andere dankzij een duidelijke
infectie onderdrukt (met de nadruk op pijnbestrij- vermindering van de pocketdiepte na gingivale recessie en via opnieuw aanhechten in de
ding, preventie van uitbreiding van de infectie en diepte.
lokale drainage), daarna wordt het restletsel gron-
dig behandeld. De acute fase kan meestal onder-
drukt worden door een grondige lokale scaling en Literatuur
oppervlakkige rootplaning zonder verdoving (in-
dien draaglijk voor de patiënt kunnen we zelfs pro- Carranza F. Glickman’s clinical periodontology. 7th
beren deze optimaal uit te voeren), gevolgd door een ed. Philadelphia: WB Saunders Company, 1990.
subgingivale irrigatie met fysiologische zoutoplos- Dello Russo MM. The post-prophylaxis periodontal
sing of chloorhexidine. Voor pockets in de frontre- abscess: etiology and treatment. Int J Period and
gio kunnen we zelfs de patiënt aanraden deze thuis Rest Dent 1985;1:29-37.
zelf uit te spoelen (2 cc spuit met kleine stompe Helovuo H, Hakkarainen K, Paunio K. Changes in
naald gevuld met chloorhexidine-gel). Is een drai- the prevalence of subgingival enteric rods, staphy-
nage via de pocketingang onmogelijk, dan moeten lococci and yeasts after treatment with penicillin
we overgaan tot een lokale incisie van het abces. Een and erythromycin. Oral Microbiol Immunol 1993;8:
follow-up na 24 tot 48 uur is zeker aan te raden. Als 75-79.
pijnstiller gebruiken we paracetamol. Een week la- Herrera D, Roldan S, Sanz M. The periodontal
438 Parodontologie

abscess: a review. J Clin Periodontol 2000;27:377- tis associated with chronic periodontitis: a report
86. of three cases. J Periodontol 1989;60:716-22.
Ishikawa I, Oda S, Hayashi J, Arakawa S. Cervical Robertson D, Smith A. The microbiology of the acute
cemental tears in older patients with adult perio- dental abscess. J Med Microbiol 2009;58:155-62.
dontitis. Case reports. J Periodontol 1996;67:15-20. Trope M, Tronstad L, Rosenberg ES, Listgarten MA.
Lindhe J, Lang NP, Karring T. 5th ed. Clinical peri- Darkfield microscopy as a diagnostic aid in diffe-
odontology and implant dentistry. Oxford: Black- rentiating exudates from endodontic and perio-
well Munksgaard 2008, Chpt 22. dontal abscesses. J Endodont 1988;14:35-38.
Parrish LC, Kretzschmar DP, Swan RH. Osteomyeli- Yusof VZ, Ghazali MN. Multiple external root
resorption. J Am Dent Ass 1989;118:453-55.
j 39 Kroonverlenging

G.A. van der Weijden, M.F. Timmerman, D.S. Barendregt, S.P.W.H. Keizer, M. Leunisse en
G.N. Wolffe

j
39.1 Inleiding selvezels. Aan de apicale zijde hiervan bevinden
zich het parodontale ligament en het alveolaire bot.
De vervaardiging van tandheelkundige restauraties Coronaal hiervan ligt de marginale gingiva met het
kent vele aspecten. Behalve de materiaaltechnische sulcusepitheel tegen het tandoppervlak.
kant en het functioneel consolideren van het ele- In 1961 werd voor het eerst door Garguilo e.a.
ment, speelt ook de invloed van de restauratie op beschreven wat de dimensies zijn van de weefsels in
het parodontium een belangrijke rol. Het aanbren- het gebied van de gingivarand tot aan de rand van
gen van lichaamsvreemd materiaal in nauwe relatie het alveolaire bot (Garguilo e.a., 1961). Uit dit post-
met het dentogingivale complex kan aanleiding ge- mortale onderzoek bleek dat het aanhechtingsepi-
ven tot verstoringen in het parodontale evenwicht theel en het supra-alveolaire bindweefsel op de
vanwege geometrische, chemische en microbiologi- buccale vlakken van de elementen samen een hoogte
sche veranderingen die kunnen optreden. Daar- van gemiddeld 2,0 mm omvatten (variërend tussen
naast kan de procedure van het restaureren op 1,8 en 2,4 mm). Daarbij beslaat het aanhechtings-
zichzelf ook al schade aan het parodontium toe- epitheel een afstand tussen de 0,7 en 1,4 mm; ge-
brengen. Verantwoord omgaan met deze invloeden, middeld gezien ongeveer 1 mm. De gemiddelde
zodat een gezond en intact parodontium wordt ge- hoogte van supra-alveolaire vezels is ook ongeveer 1
waarborgd, is van essentieel belang voor de levens- mm en de diepte van de sulcus benadert eveneens
duur van de gebitselementen. De tandarts speelt een gemiddelde van 1 mm. Daarmee komt de totale
hierin natuurlijk de sleutelrol. afstand tussen de marginale gingivarand en de rand
Het meest in het oog springend zijn die gevallen
waarbij de restauratierand tot onder de rand van de
marginale gingiva reikt. Zeker wanneer daarbij de
zone van het aanhechtingsepitheel of zelfs van het
supra-alveolaire bindweefsel in het geding komt.
Toch kunnen er verschillende redenen zijn waarom
de tandarts niet zonder meer vrij is in het bepalen
van de outline van de restauratie. In die gevallen kan
een klinische kroonverlenging helpen om de res-
tauratierand alsnog in harmonie met het dento-
gingivale complex te plaatsen. Op die manier kan de
schadelijke invloed ervan zo veel mogelijk worden
voorkomen.
Een concept dat helpt om te begrijpen hoe de
tandarts goed met de hiervoor beschreven proble-
men kan omgaan, is het begrip van de fysiologische
hoogte (biologic width). Dit is de anatomie van de
parodontale weefsels in het gebied coronaal van het
alveolaire bot. Het idee achter dit begrip is dat het
lichaam een zekere ‘anatomische ruimte’ nodig
heeft om een voldoende afsluiting vanuit de mond-
holte naar de rest van het lichaam te realiseren. j
39:1

Twee weefsels zijn hierbij betrokken: 1) het aan- Figuur 39.1


hechtingsepitheel; 2) de supra-alveolair bindweef- Fysiologische hoogte of ‘biologic width’.

W. Beertsen et al. (Red.), Parodontologie, DOI 10.1007/978-90-313-6887-7_39, © 2009 Bohn Stafleu van Loghum, onderdeel van Springer Uitgeverij
440 Parodontologie

Figuur 39.2 waarschijnlijk gehinderd, doordat bij het ontste-


Klinisch voorbeeld van kingsproces van de gingiva meerdere factoren in de
schending van de fysiologi- etiologie een rol spelen. Op basis van de relevante
sche hoogte. literatuur komt Starr tot de conclusie dat de afstand
tussen de rand van een restauratie en de top van het
alveolaire bot 3-4 mm moet zijn (Starr, 1991). Histo-
logisch gezien ligt de restauratierand dan in de sul-
cus gingivalis of ‘net’ supragingivaal. Bij patiënten
zonder parodontitis kan een typerende verandering
van de gingiva te zien zijn wanneer restauratieran-
den in de zone van de fysiologische hoogte liggen
(dus minder dan 2 mm verwijderd van de botrand).
j
39:2 De gingiva is dan, soms zeer lokaal, roder en meer
gezwollen, zonder dat sprake hoeft te zijn van een
grote hoeveelheid plaque (zie figuur 39.2). Deze
van het alveolaire bot op gemiddeld 3 mm (zie fi- verandering kan vele jaren blijven bestaan en ver-
guur 39.1). Approximaal onder het contactpunt is de dwijnt meestal pas als er in de verhoudingen tussen
afstand groter, namelijk gemiddeld 4,5 mm (Van der restauratierand, botrand en dentogingivaal com-
Velden, 1982; Kois, 1996). Dit verschil is vooral toe te plex iets verandert, waardoor het principe van de
schrijven aan een langere epitheliale aanhechting. fysiologische hoogte wel wordt gerespecteerd
In geval van een intacte papil is in de interdentale (Renggli e.a., 1972).
ruimte vaak niet eens een sulcus aanwezig en loopt
de epitheliale aanhechting door tot onder het con-
tactpunt. Verdere studies hebben bevestigd dat er j
39.2 Indicaties voor kroonverlenging
een min of meer vaste verhouding is tussen de di-
mensies van vezelige aanhechting, aanhechtings- In grote lijnen bestaan er drie indicatiegebieden
epitheel en sulcusdiepte. Tussen verschillende per- voor het uitvoeren van een kroonverlengingsin-
sonen bestaat er iets variatie in de totale breedte van greep: parodontaal, restauratief en esthetisch. Vaak
deze weefsels, maar binnen één individu lijkt dit is er sprake van een nauwe samenhang tussen es-
een constante. thetische, restauratieve en parodontale problemen
In het algemeen wordt ervan uitgegaan dat voor en lopen deze indicatiegebieden gedeeltelijk in
het gezond houden van het parodontium de nor- elkaar over.
male fysiologische dimensies van deze ‘aanhech-
tingsunit’ niet door een restauratierand verstoord j
39.2.1 Parodontaal
mogen worden (Kois, 1996; Maynard e.a., 1979;
Johnson, 1990; Tal e.a., 1989; Starr, 1991; Renggli Nadat een gebitselement het occlusale vlak heeft
e.a., 1972). Er is tot nu toe echter nog geen sluitend bereikt, heeft het aanhechtingsepitheel de neiging
bewijs gevonden dat ‘schending’ van de fysiologi- zich naar apicaal te verplaatsen, waardoor een gro-
sche hoogte tot ontsteking van de gingiva leidt. De ter deel van de anatomische kroon zichtbaar wordt
bewijsvoering voor een dergelijke interactie wordt (Löe e.a., 1990). Dit proces, passieve eruptie genoemd,
betreft de apicale migratie van het aanhechtings-
epitheel over het kroonoppervlak tot aan de gla-
zuur-cementgrens (zie figuur 39.3). Verdere apicale
verschuiving van het aanhechtingsepitheel is recessie
(Stern, 1986). Wanneer het aanhechtingsepitheel in
aanzienlijke mate coronaal van de tandhals blijft,
wordt vaak gesproken van gewijzigde of vertraagde
passieve eruptie. Bovendien kan approximale reini-
ging door de coronale ligging van de gingiva lastig
of zelfs onmogelijk zijn (zie figuur 39.4). Dit is dan
mogelijk aanleiding tot exacerbatie van het ontste-
kingsproces. Onvolledige eruptie of gingivale hy-
perplasie kan ook esthetisch minder gunstig zijn.
Er bestaat voldoende documentatie die aantoont
dat subgingivaal liggende restauratieranden aanlei-
ding kunnen geven tot een ontsteking van de mar-
ginale parodontale weefsels (Tromp, 1979; Lang e.a.,
1983; Lang, 1988). Bij patiënten met parodontitis
kunnen subgingivale kroonranden meer ontsteking
en aanhechtingsverlies induceren dan supraging-
ivale restauraties. Een verandering van de micro-
j
39:3
flora is hiervoor als oorzaak het meest waarschijn-
Figuur 39.3 lijk. Overhangende restauraties induceren namelijk
Passieve eruptie met de leeftijd. uitgroei van paropathogene micro-organismen (Tal
39 Kroonverlenging 441

Figuur 39.4
Vertraagde passieve eruptie
ter plaatse van ondermolaar.
A, Mondhygiëne en zorgvul-
dige restauratie zijn bijna
onmogelijk. B, Kroonverlen-
ging creëert voldoende
ruimte en herstelt de nor-
male klinische kroonlengte.

j
39:4 A j
39:4 B

e.a., 1989). Door chirurgische kroonverlenging is het doende om voldoende omvatting (ferrule) te ver-
mogelijk om de gingivarand zó te verplaatsen dat de krijgen. Uit een overzicht van diverse publicaties
outline van de restauratie niet meer (diep) in het blijkt dat er 2-2,5 mm of meer resterend tand-
subgingivale gebied ligt. Daarmee wordt dit soort weefsel boven gingivaniveau moet bestaan om in
effecten bestreden (zie figuur 39.5a-c). geval van een indirecte restauratie (kroon) tot een
voorspelbaar en duurzaam resultaat te kunnen
j
39.2.2 Restauratief komen (Stankiewicz & Wilson, 2002). Kroonver-
lenging kan bij onvoldoende resterend tandweef-
De tandarts kan bij het restaureren een aantal situ- sel de benodigde omvatting creëren (zie figuur
aties tegenkomen waarin kroonverlenging wense- 39.7a-d).
lijk kan zijn: – Aanwezigheid van subgingivale cariës. Het komt re-
– Onvoldoende retentie voor een gegoten restauratie: Bij gelmatig voor dat cariës diep subgingivaal ein-
een te geringe kroonlengte als gevolg van ver- digt. De outline van de preparatie zal daar dan
traagde passieve eruptie of gebrek aan gezond ook gelegd moeten worden. Willen we een res-
tandweefsel, kan kroonverlenging veelal zorgen tauratie realiseren die de fysiologische hoogte
voor voldoende houvast voor de restauratie (zie respecteert, dan zal de klinische kroon moeten
figuur 39.6a-c). Bijvoorbeeld bij elementen die op worden verlengd. De restauratieve procedure
gingivaniveau zijn afgebroken, is simpelweg op- wordt daarmee ook eenvoudiger. Door verplaat-
bouwen (al dan niet met stiftverankering) en sing naar apicaal van de gingivarand ontstaat ook
voorzien van een indirecte restauratie niet vol-

Figuur 39.5
Indicatie voor een chirurgi-
sche kroonverlenging bij een
gefractureerde linguale
wand. A, Situatie voor
behandeling. Opvallend is de
rood ontstoken gingiva lin-
guaal. B, Situatie na chirur-
gische kroonverlenging. De
restauratie ligt nu supra-
gingivaal. C, De uiteindelijke
restauratie waarbij de rand in
de sulcus ligt. De gingiva
j
39:5 A j
39:5 B
toont geen symptomen van
ontsteking.

j
39:5 C
442 Parodontologie

Figuur 39.6
Vergroten van retentie.
A, Situatie voor behandeling.
B, Nadat de elementen
endodontisch waren behan-
deld, zijn de opbouwen
geplaatst. De kroonverlen-
ging geeft 2 à 2,5 mm ferrule
in gezond tandweefsel.
C, Eindsituatie met defini-
tieve brug naar de 47.
j
39:6 A
j
39:6 B

j
39:6 C

Figuur 39.7
Chirurgische kroonverlenging
om meer ferrule te creëren
ten behoeve van een nieuwe
restauratie. A, Situatie voor
behandeling. B, en C, Na
opknappen blijkt dat de
afstand vestibulair en
approximaal tussen bot en
restauratierand respectieve-
lijk 3 en 2 mm is. D, Om vol-
doende ruimte voor de fysio-
logische hoogte (3 mm) te j
39:7 A

creëren, zodat de definitieve


restauratie voldoende j
39:7 B

omvatting (2 mm ferrule)
heeft, wordt de afstand tus-
sen alveolair bot en restau-
ratierand vergroot tot 5 mm.

j
39:7 C

j
39:7 D
39 Kroonverlenging 443

Figuur 39.8
A, Subgingivale cariës wordt
bereikbaar tijdens opklap.
B, Klinisch beeld na een
week.

j
39:8 A j
39:8 B

Figuur 39.9
A en B, Mate waarin bot
rondom het element verwij-
derd dient te worden. Indien
er nog onvoldoende reste-
rend tandweefsel supragin-
givaal over is, dient ook
ruimte gemaakt te worden
voor de ferrule (ca. 2 mm).

j
39:9 A j
39:9 B

direct zicht op de (subgingivale) cariës (zie figuur correctie van de verdiepte pockets ook een
39.8a-b). kroonverlengingsingreep kan plaatsvinden.
– Aanwezigheid van een subgingivale kroon- of wortel- – Bij een wortelperforatie of subgingivale wortel-
fractuur, een wortelperforatie of subgingivale wortelre- resorptie in het coronale derde deel van een
sorptie. Fractuur van een knobbel of kroon kan gebitselement, kan kroonverlenging de manier
restauratie van een element bemoeilijken wan- zijn om het betreffende element nog te restaure-
neer fractuurranden diep subgingivaal eindigen. ren en zo te behouden (zie figuur 39.11).
Meestal is er te weinig tandweefsel (klinische
kroon) over om voldoende retentie te bieden aan j
39.2.3 Esthetisch
een restauratie. Een kroonverlengingsingreep
kan in een dergelijk geval weer een restauratie De keuze voor kroonverlenging in geval van een
met voldoende resistentie en retentie mogelijk esthetische indicatie, moet gebaseerd worden op een
maken (zie figuur 39.9 en 39.10). In geval van ge- analyse van het volledige probleem. Een recent
combineerde restauratieve en parodontale pro- handboek van Fradeani geeft een handvat om de
blemen spreekt het voor zich dat behalve een esthetiek te analyseren (Fradeani, 2004). Afhanke-

j
39:10 A j
39:10 B j
39:10 C j
39:10 D

Figuur 39.10
Klinisch en röntgenologisch beeld voor en na chirurgische kroonverlenging. A en B, Situatie voor behandeling. C, Klinische situatie één week na
chirurgie. D, Röntgenologisch beeld.
444 Parodontologie

Figuur 39.11
Opklap en kroonverlenging
ter plaatse van cuspidaat met
wortelresorptie. A, Situatie
tijdens opklap. Duidelijk is te
zien dat de wortelresorptie
een groot gat heeft veroor-
zaakt. B, De situatie twaalf
maanden na genezing.

j
39:11 B

j
39:11 A

lijk van de uitkomsten van deze analyse kan worden lachlijn de patiënt bezit en of de incisaallijn zich bij
besloten of een kroonverlenging een afdoende of het lachen optimaal verhoudt tot de onderlip.
acceptabele oplossing is, een compromis is of zelfs
helemaal niet geı̈ndiceerd. Als vuistregel zal eerst
gekeken moeten worden of er een skeletale compo- j
39.3 Behandeling
nent is die ten grondslag ligt aan het probleem dat
de patiënt heeft. Kroonverlenging is op drie verschillende manieren
Bijvoorbeeld kan bij een ‘gummy smile’ ten ge- aan te pakken: door middel van parodontale chi-
volge van een overontwikkelde maxilla, een chirur- rurgie (zonder of met botcorrectie), met behulp van
gische kroonverlenging mogelijk wel verbetering orthodontie, of met een combinatie van beide.
opleveren. Echter, zonder het werkelijke probleem
aan te pakken, zal er altijd sprake zijn van een j
39.3.1 Parodontaal-chirurgische benadering
compromis, of er ontstaan dusdanig grote elemen-
ten dat ze uit proportie zijn. Daarom is het van be- Gingivectomie
lang niet alleen op dentaal niveau te kijken. Naar-
mate de elementen meer verlengd worden, zullen Gingivectomie zonder botcorrectie kan een goed
over het algemeen de radices smaller worden. Als voorspelbaar resultaat geven. We moeten ons er bij
gevolg daarvan zullen ze steeds minder op de ele- de indicatiestelling dan wel rekenschap van geven
menten gaan lijken die er oorspronkelijk stonden. dat de supra-alveolaire weefsels de neiging hebben
De goede verhoudingen op basis van de ideale geleidelijk naar coronaal te prolifereren totdat de
lengte-breedteverhouding van gebitselementen (1 oorspronkelijke fysiologische hoogte hersteld is (3
staat tot 2/3) kunnen in dergelijke situaties alleen mm vanaf de botrand op de vrije vlakken en 4,5 mm
restauratief worden gecorrigeerd met relatief grote in de interdentale ruimten) (Monefeldt & Zachris-
schade aan de betreffende elementen. son, 1977). Voor deze techniek moet er wel een ade-
In geval van een vertraagde passieve eruptie kan quate hoeveelheid aangehechte gingiva aanwezig
de combinatie van de korte klinische kronen en een zijn, zodat er na de ingreep ook voldoende over-
hoge liplijn ertoe leiden dat de patiënt veel tand- blijft. Gingivahyperplasie en vertraagde passieve
vlees laat zien bij lachen of praten. Bij een dergelijk eruptie zijn hier dan ook de meest aangewezen in-
type gummy smile, waarbij de oorzaak voornamelijk dicaties (zie figuur 39.13).
in de dimensies van het tandvlees zit, kan door een Een nadeel van deze techniek kan zijn dat de rand
chirurgische kroonverlenging een duidelijke verbe- van de marginale gingiva zich na gingivectomie
tering worden bereikt. Ook kunnen opvallende dis- weer naar coronaal verplaatst (Wang & Wang, 1992).
crepanties in de hoogte van de rand van de margi- Het is gebleken dat het soms zes tot twaalf maanden
nale gingiva worden verholpen door middel van kan duren voordat het mogelijk is om de definitieve
kroonverlenging, eventueel in combinatie met een positie van de gingivarand te bepalen (Pontoriero
restauratieve behandeling. Bij gingivale asymme- e.a., 1987; Kokich e.a., 1984). Als het weefsel klinisch
trieën wordt als richtlijn de ideale gingivacontour gezond is en de gingivectomie wordt uitgevoerd
gehanteerd (zie figuur 39.12). Ook de gingiva-ana- zonder dat de hoogte van het alveolaire bot wordt
tomie rondom het contralaterale element kan als aangepast, dan is op grond van de dimensies van de
leidraad dienen. Bij het bepalen van de ideale gin- fysiologische hoogte de uiteindelijke positie van de
givalijn zal ook gekeken moeten worden welk type gingivarand te voorspellen. Er zijn twee verschil-
lende technieken om een gingivectomie uit te voe-
39 Kroonverlenging 445

Figuur 39.12
A, In dit ‘ideale’ frontaan-
zicht blijkt dat de toppen van
de tandvleesguirlandes van
de cuspidaten en centrale
incisieven op één lijn liggen,
terwijl die van de laterale
incisieven zich 1,5 mm naar
coronaal bevinden. Deze
ideële richtlijn kan als hand-
vat dienen bij de correctie
van gingiva-asymmetrie.
j
39:12 A j
39:12 B B, In dit aanzicht, waarin het
front in een plat vlak is uit-
gevouwen, blijken de toppen
van de guirlandes bij de cen-
trale incisieven iets naar dis-
taal te liggen ten opzichte
van de middellijn. Bij de
laterale incisieven bevinden
ze zich precies op de middel-
lijn en bij de cuspidaten iets
naar mesiaal. C, Hier blijken
in een frontaanzicht de top-
pen van de guirlandes van de
cuspidaten visueel in het
j
39:12 C j
39:12 D midden te liggen. De lengte-
assen van de elementen
divergeren vanuit een punt
‘uit de tenen’. De contact-
punten volgen de onderlip.
Let op! Het contactpunt tus-
sen de cuspidaat en laterale
incisief ligt veel meer naar
apicaal dan tussen de twee
centrale incisieven. Dat het
contactpunt tussen de cus-
pidaat en laterale incisief te
veel naar incisaal ligt, is een
veelgemaakte fout bij kroon-
j
39:12 E j
39:12 F
en brugwerk. D, De breedte
van de laterale incisief en de
centrale incisief verhouden
ren. Als naast de hoogte van het tandvlees ook de Omdat bij de apicaal geplaatste lap de afstand tus- zich in een ideale situatie als
dikte moet worden aangepast, heeft een extern gebe- sen de rand van de gingiva en de rand van het al- 1:1,618. Dit wordt ook wel de
velde gingivectomie de voorkeur (zie figuur 39.14). veolaire bot wordt aangepast aan de gewenste (res- gulden snede (golden propor-
Nadeel is het grote wondoppervlak dat aan orale tauratieve) situatie na de ingreep, is het resultaat op tion) genoemd, een verhou-
zijde ontstaat en dat een verhoogde kans geeft op grond van de dimensies van de fysiologische hoogte ding die wij mensen als
nabloeden en infectie. Als de gingiva alleen hoeft te goed voorspelbaar (zie figuur 39.9a-b). De hoeveel- ‘mooi’ ervaren. E, Dezelfde
worden ingekort door de incisie, is een intern gebe- heid vrijliggend tandweefsel dat door de botcorrec- verhouding komt ook weer
velde gingivectomie de beste keus. Het wondbed is in tie moet worden verkregen, is dus minstens 3 mm; 2 terug in de lengte-breedte-
dit geval naar het tandoppervlak gekeerd (zie figuur mm voor de fysiologische hoogte en 1 mm voor de verhouding van de centrale
39.15). In beide situaties zal er alleen blijvende sulcus. Tijdens chirurgie kan eventueel ook de res- incisief. F, Een esthetisch
kroonverlenging worden verkregen als de afstand tauratierand zeer nauwkeurig in de juiste positie fraai frontelement wordt
van de rand van de gingiva tot aan het alveolaire bot ten opzichte van het bot geprepareerd worden. voor ongeveer de helft omvat
meer dan 3 mm bedraagt. Als er geen sprake is van De tijdsduur tussen het voltooien van de operatie door tandvlees, aflopend van
parodontale afbraak of gingivahyperplasie, zal de en het bereiken van de definitieve positie van de 50% omvatting naar 30% ter
gingivectomie meestal leiden tot een geringe toe- gingivarand is nog niet heel duidelijk beschreven. plaatse van de cuspidaat.
name van de klinische kroonlengte. Volgens Brägger e.a. treden er tot zes maanden na
de behandeling nog veranderingen op (Brägger e.a.,
Parodontale lapoperatie (zonder of met botcorrectie) 1992). Deze veranderingen hebben betrekking op
zowel een toe- als een afname van de klinische
De lapoperatie is een veelgebruikte chirurgische kroonlengte. Soortgelijke resultaten werden gemeld
techniek voor het verlengen van klinische kronen. door Becker e.a. (1988). Zij hebben zelfs geringe
446 Parodontologie

Figuur 39.13
Casus met vertraagde pas-
sieve eruptie. A, Situatie voor
behandeling. B, Situatie na
chirurgische kroonverlen-
ging.

j
39:13 B

j
39:13 A

veranderingen geconstateerd tot één jaar na de ope- wordt het element in korte tijd circa 3 mm geëx-
ratie. Aangezien de grootste veranderingen optre- trudeerd, om uiteindelijk meer tandweefsel boven
den in de eerste zes maanden na de operatie, lijkt dit het botniveau te krijgen (zie figuur 39.16) (Ponto-
(indien praktisch haalbaar) een redelijke tijdsduur riero e.a., 1987). Om te voorkomen dat het paro-
om te wachten met vervaardiging van de uiteinde- dontium/alveolaire bot zich naar coronaal meever-
lijke restauratie. plaatst, zullen direct na de extrusie de supra-alveo-
Een nadeel van de chirurgische kroonverlenging laire bindweefselvezels gekliefd moeten worden. Na
is dus dat de gingiva voldoende gelegenheid moet drie maanden retentie kan de restauratie worden
krijgen om volledig te genezen voordat de defini- vervaardigd. Let op! Het element dient minstens
tieve restauratie wordt voltooid. Als praktische een week uit retentie te worden gelaten alvorens de
richtlijn wordt na een gingivectomie drie tot vier definitieve afdruk te nemen. Een ‘rebounce’ zou
weken gehanteerd en na een lapoperatie negentig namelijk kunnen leiden tot verlies van een occlusaal
dagen (Goldberg e.a., 2001). Een genezingsfase van contact.
minimaal 24 weken wordt geadviseerd als esthetiek Om extrusie (forced eruption) te verkrijgen, dient in
een belangrijke rol speelt en de rand van de gingiva genoemde gevallen het element zodanig occlusaal te
zich niet meer mag verplaatsen (Johnson, 1990). worden verlaagd, dat uitgroei mogelijk wordt. In
Indien er tijdens de chirurgie ook bot wordt ver- sommige situaties (indicatie vooral in de molaar-
wijderd, zal er tijdens de genezing recessie optre- streek) lukt het om door uitsluitend occlusaal te
den. Hierdoor kan het voorkomen dat approximaal verlagen, langzaam passieve extrusie te verkrijgen.
de papillen de interdentale ruimten niet geheel Dit vraagt geduld, maar kan bij mensen die geen
meer opvullen en dat zogenoemde ‘black triangles’ orthodontie willen, een oplossing zijn. Met deze
ontstaan (zie ook figuur 39.10c). In het front dienen vorm van passieve orthodontie groeit het parodontium
meerdere elementen bij de ingreep betrokken te net als in het geval van langzame extrusie mee naar
worden, zodat er achteraf geen onregelmatige gin- coronaal en moet dus ten behoeve van kroonverlen-
givarand ontstaat. ging nog chirurgisch gecorrigeerd worden. Voorde-
len van orthodontische extrusie zijn een gunstiger
j
39.3.2 Orthodontische benadering kroon-wortelratio en goede bestuurbaarheid van de
plaats van de gingivarand ten opzichte van de
Extrusietechnieken buurelementen. Nadeel is de tijd die voor deze pro-
cedure nodig is. Bij snelle extrusie is dat circa vier
Bij fractuur van een tand of kies ter hoogte van, of weken en circa drie maanden retentie. In geval van
net onder de gingivarand zal door langzame ortho- langzame extrusie is dat minimaal drie maanden en
dontische extrusie het parodontale steunweefsel ook circa drie maanden retentie. Nadelen inherent
zich samen met de wortel in coronale richting ver- aan orthodontische extrusie zijn bijvoorbeeld de
plaatsen. Als de juiste mate van extrusie is bereikt, resulterende discrepantie in wortelbreedte tussen
kan de botrand rondom deze wortel zodanig wor- het geërupteerde en het contralaterale gebitsele-
den aangepast dat er meer tandweefsel beschikbaar ment en de noodzaak van een retentieperiode in de
komt voor de retentie van de restauratie (Wang & nieuwe positie.
Wang, 1992). Met snelle orthodontische extrusie

Figuur 39.14
Extern gebevelde
gingivectomie.

Figuur 39.15
Intern gebevelde
gingivectomie.

j
39:14 j
39:15
39 Kroonverlenging 447

Figuur 39.16
Snelle orthodontische extru-
sie. A, Situatie vooraf, waarbij
de palatinale knobbel van
deze premolaar is gefractu-
reerd. B, Situatie drie weken
na extrusie, occlusaal verla-
gen en het klieven van de
supra-alveolaire bindweef-
selvezels. Duidelijk is te zien
dat er palatinaal al meer
tandweefsel supragingivaal is
j
39:16 A j
39:16 B komen te liggen.

Intrusietechnieken element en het veroorzaken van esthetische proble-


men. Het spreekt voor zich dat een goede mondhy-
Kokich e.a. hebben een aantal gevallen beschreven giëne een van de belangrijkste criteria is om de be-
waarin het niveau van de gingivarand bij een front- handeling een voorspelbare prognose te geven.
element relatief meer naar incisaal lag in vergelij-
king tot het buurelement (Kokich e.a., 1984). Hoe-
wel bij intrusie de klinische kroon niet wordt ver- j
39.5 Samenvatting
lengd door een groter deel van de gebitsstructuur
zichtbaar te maken, dient deze techniek voor de Kroonverlengingsingrepen kunnen complexe res-
correctie van onevenwichtige gingivaranden volle- tauratieve situaties vereenvoudigen en esthetische
digheidshalve wel te worden vermeld. Voor een op- correcties van de gingiva bewerkstelligen. Voor het
timaal esthetisch resultaat vindt intrusie van de bereiken van het gewenste resultaat is inzicht in de
kroon van het aangedane gebitselement plaats, tot- dimensies in de verticale zin van het gelaat en van
dat de gingivarand zich op dezelfde hoogte als die de fysiologische hoogte van de weefsels om de ele-
van het contralaterale element bevindt (zie figuur menten van essentieel belang. Voor een juiste keuze
39.17). De verkorte klinische kroon wordt vervol- moeten de verschillende alternatieven overwogen
gens verlengd met behulp van composiet of een worden naast eventuele andere oplossingen, zoals
porseleinen veneer. In de beschreven gevallen werd extractie. Vergroting van de kroonlengte kan wor-
geen eruptie naar coronaal als recidief gezien, den gerealiseerd door middel van parodontale chi-
waarschijnlijk als gevolg van het occlusale contact rurgie, orthodontische procedures of een combina-
met de onderincisieven. tie van beide technieken. Deze ingrepen zijn geen
panacee voor gefractureerde, ernstig carieuze en ge-
perforeerde elementen, maar zijn, mits goed geı̈n-
j
39.4 Contra-indicaties diceerd, een waardevolle hulp bij het behandelen
van moeilijke restauratieve en esthetische proble-
Alvorens een kroonverlengende ingreep uit te voe- men.
ren, moeten we in overweging nemen hoe belang-
rijk het behoud van het element is. Extractie kan
namelijk een redelijk alternatief zijn. Wanneer door
de botcorrectie andere aspecten in een bepaalde si-
tuatie gecompromitteerd raken, is een kroonverlen-
gingsingreep gecontra-indiceerd. Hierbij valt te
denken aan het ontstaan van een ongunstige kroon-
wortelratio, ongewenst openleggen van de ingang
van een furcatie, het ontstaan van mobiliteit van het

j
39:17 A j
39:17 B j
39:17 C

Figuur 39.17
Een voorbeeld van orthodontische behandeling met gecombineerde in- en extrusie van het bovenfront. A, Situatie voor behandeling. B, Situatie na
voltooiing van de orthodontische behandeling (patiënt moet nog wel wat beter voor zijn gingiva gaan zorgen). C, Eindsituatie nadat het incisaal met
composiet is opgebouwd.
448 Parodontologie

Literatuur Maynard JG, Wilson RDK. Physiologic dimensions


of the periodontium significant to the restorative
Becker W, Becker BE, Ochsenbein C, Kerry G, Caf- dentist. J Periodont 1979;50:170-74.
fesse R, Morrison EC, e.a. A longitudinal study Monefeldt I, Zachrisson B. Adjustment of clinical
comparing scaling, osseous surgery and modified crown height by gingivectomy following ortho-
Widman procedures. J Periodont 1988;59:351-65. dontic space closure. Angle Orthodontics 1977;47:
Brägger U, Lauchenauer D, Lang NP. Surgical leng- 256-64.
thening of the clinical crown. J Clin Periodont Pontoriero R, Celenza F, Ricci G, Carnevale G. Rapid
1992;19:58-63. extrusion with fiber resection: A combined ortho-
Fradeani MD. Esthetic analysis (vol. 1). Quintessence dontic-periodontic treatment modality. Int J Peri-
Publishing, 2004. od Rest Dent 1987;7:30-43.
Garguilo AW, Wentz FM, Orban B. Dimensions and Renggli H, Regolati B. Gingival inflammation and
relations of the dentogingival junction in humans. plaque accumulation by well-adapted supra-gin-
J Periodont 1961;32:261-67. gival and subgingival proximal restorations. Hel-
Goldberg PV, Higginbottom FL, Wilson TG. Perio- vetica Odontologica Acta 1972;16:99-101.
dontal considerations in restorative and implant Stankiewicz NR, Wilson PR. The ferrule effect: a
therapy. Periodontol 2000 2001;25:100-09. literature review. Int Endod J 2002;35:575-81.
Johnson RH. Lengthening clinical crowns. J Am Starr CB. Management of periodontal tissues for
Dent Ass 1990;121:473-76. restorative dentistry. J Esthetic Dent 1991;3:195-
Kois J. The restorative-periodontal interface: biolo- 208.
gical parameters. Periodontology 2000 1996;11:29- Stern IB. Oral mucous membrane. In: Bhaskar SN,
38. (ed.). Orban’s oral histology and embryology. St
Kokich VG, Nappen DL, Shapiro PA. Gingival con- Louis: Mosby, 1986, pp. 308-14.
tour and clinical crown length; their effect on the Tal H, Soldinger M, Drelangel A, Pitaru S. Perio-
esthetic appearance of maxillary anterior teeth. Am dontal response to long-term abuse of the gingival
J Orthod 1984;86:89-94. attachment by supracrestal amalgam restorations.
Lang NP, Kiel RA, Anderhalden K. Clinical and J Clin Periodont 1989;16:654-59.
microbiological effects of subgingival restorations Tromp J. Parodontale afwijkingen ten gevolge van
with overhanging or clinically perfect margins. J restauratieve behandeling van tandcariës. I, II, III,
Clin Periodont 1983;10:563-78. IV. Ned Tijdschr Tandheelkd 1979;86:72-78, 103-
Lang NP. The significance of overhanging filling 109, 144-150, 186-196.
margins for the health status of interdental perio- Velden U van der. Regeneration of the interdental
dontal tissues of young adults. Schweizerische soft tissues following denudation procedures. J
Monatsschrift Zahnmedicin 1988;98:725-30. Clin Periodont 1982;9:455-59.
Löe H, Listgarten MA, Terranova VP. The gingiva, Wang WG, Wang WN. Forced eruption: An alterna-
structure and function. In: Genco RJ, Goldman tive to extraction or periodontal surgery. J Clin
HM, Cohan DW, (eds.). Contemporary periodon- Orthod 1992;26:146-49.
tics. St Louis: Mosby, 1990. p. 29.
j 40 Etsbrug en spalken

M. Quirynen en P. Lambrechts

j
40.1 Inleiding – het parodontale steunweefsel zodanig geredu-
ceerd is dat een tand of een groep tanden aan
Onder de term spalken verstaat men in de medische extractiekrachten wordt onderworpen tijdens
wereld het beperken en/of opheffen van de onder- functie;
linge beweeglijkheid van twee lichaamsonderdelen – de mobiliteit verder blijft toenemen ondanks een
die meestal gescheiden zijn door een fractuurlijn of goede parodontale behandeling;
een geluxeerd gewricht. Dit hoofdstuk gaat over het – contentie na orthodontische behandeling ge-
spalken van een parodontaal ligament dat ofwel wenst is;
losgescheurd (trauma) of grotendeels afgebroken – stabilisatie na wortelamputatie of na trauma ge-
werd (parodontitis). Een vergevorderde parodontale wenst is.
afbraak kan immers aanleiding geven tot een ver-
hoogde tandmobiliteit met discomfort voor de Gebaseerd op deze indicaties dient een parodontale
patiënt en/of met gevaar voor een spontane tand- spalk aan de volgende voorwaarden te voldoen:
luxatie tijdens functie. Dit geldt vooral voor onder- – voldoende driedimensionale stabiliteit van een
snijtanden, gezien hun korte wortels. Het kan soms tand of een groep tanden;
nuttig zijn dergelijke hypermobiele tanden te spal- – bescherming tegen extreme krachten tijdens oc-
ken, zodat het kauwcomfort vergroot wordt en de clusie en articulatie, zonder hiermee te interfere-
parodontale sanering vergemakkelijkt wordt. Bij ren;
een acuut trauma van een element kunnen we een – geen interferentie met een goede plaquecontrole;
starre spalktechniek (zuuretstechniek) niet toepas- – reversibel zijn;
sen omdat een starre permanente immobilisatie van – minimale beschadiging veroorzaken aan buur-
een tand kan leiden tot ankylose. Om dit te voor- elementen;
komen kunnen we dan het beste gebruikmaken van – beperkte kostprijs;
een fixatie via brackets, verbonden door een stevige – esthetisch aanvaardbaar zijn;
orthodontische draad, of van een fysiologische spalk – redelijk duurzaam en breukbestendig zijn.
met twistoflexdraad (bijv. Dentaflex1, Dentaurum)
en composietnopjes, wat een bepaalde flexibiliteit
toelaat. j
40.3 Verschillende typen parodontale
spalken

j
40.2 Indicaties en vereisten voor een In deze paragraaf wordt hiervan een kort overzicht
spalk gegeven, geordend naar het gebruikte materiaal en/
of de toegepaste techniek.
Verscheidene onderzoeken toonden ontegenzegge-
lijk aan dat een parodontale spalk op zichzelf niet j
40.3.1 Uitneembare spalk
bijdraagt tot de afname van tandmobiliteit (na het
verwijderen van de spalk), noch invloed heeft op de Voorbeelden hiervan zijn een uitneembaar ortho-
pocketdiepte, de gingivitisindex, het aanhechtings- dontisch apparaat of een frameprothese. Rateits-
niveau of de evolutie van de parodontitis (tenzij de chak (1963) toonde echter aan dat een uitneembare
spalk zou resulteren in ankylose). Daarom is het spalk een negatief biologisch effect heeft op het pa-
spalken van tanden enkel aangewezen indien: rodontale ligament, dat zich pas na twee jaar volle-
– de mobiliteit van een tand of van een groep tan- dig herstelt. Deze negatieve inwerking kan te wijten
den zo groot is dat het kauwen en/of het comfort zijn aan een niet-perfecte aanpassing van het appa-
van de patiënt wordt verstoord; raat en/of aan het trauma tijdens het in- en uitne-

W. Beertsen et al. (Red.), Parodontologie, DOI 10.1007/978-90-313-6887-7_40, © 2009 Bohn Stafleu van Loghum, onderdeel van Springer Uitgeverij
450 Parodontologie

men van de spalk/frameprothese. Een frame of een worden van composiet, al dan niet gecombineerd
partiële plaatprothese zal bovendien steeds aanlei- met polymethyleenvezelversterking zoals Rib-
ding geven tot een verhoogde gingivitisindex, al- bond1 en Connect1. De intracoronale spalken ge-
thans bij patiënten met een niet-optimale mondhy- ven een aanvaardbare stabilisatie, maar vereisen
giëne (Bissada e.a., 1974; Markkanen e.a., 1987). Een opoffering van tandweefsel, zijn niet reversibel en
frame met optimaal design (o.a. zadels en verbin- veroorzaken esthetische problemen in de frontregio.
dingsarmen  6 mm van de gingivale rand verwij- Enkel wanneer verschillende proximale caviteiten
derd, ankers op reinigbare plaatsen en minimale aanwezig zijn en we een brede bevel en hybride
bedekking van de gingiva) zal daarentegen bij composiet gebruiken, is een dergelijke spalk te
patiënten met een afdoende mondhygiëne geen na- overwegen. Interdentaal moet een brede doorgan-
delig effect hebben op het parodontium (Bergman kelijkheid de plaquecontrole mogelijk maken.
e.a., 1982). Vanwege hun geringe stabilisatie zijn
deze typen spalken toch niet aan te raden. Extracoronaire spalken

j
40.3.2 Vaste spalk met behulp van plastisch De interdental wiring splinting method, waarbij tand-
vulmateriaal wortels interdentaal aan elkaar worden gevlochten
met ligatuurdraad, geeft aanleiding tot extrusie,
Intracoronale spalken intrusie en/of rotatie van de gefixeerde elementen.
Deze spalktechniek is onaanvaardbaar, zelfs niet als
Voor frontelementen stelde men vroeger een zoge- eerste hulp bij urgentie. De orthodontic bracket splin-
noemde A-spalk voor, bestaande uit een reeks re- ting method maakt gebruik van brackets, die met be-
tentieve caviteiten in de orale tandoppervlakken, hulp van composiet en zuuretstechniek op de tan-
die werden opgevuld met kunsthars, al dan niet den worden bevestigd nadien verbonden met een
samen met een metalen draad. Deze techniek werd rechthoekige (om rotatie te voorkomen) orthodon-
later dikwijls veranderd. Zo werd voorgesteld om tische draad (bijv. Passief geplooide 0,016 6 0,022
parapulpaire pinnen te gebruiken om nog meer gevlochten NiTi-draad). Bij een trauma dient de
stabilisatie te verkrijgen of om zelfs circumferen- voorkeur zeker uit te gaan naar deze spalkmethode,
tiële groeven te maken in de tanden ter fixatie van omdat ze een fysiologische tandmobiliteit toelaat
metalen 8-ligaturen (die de tanden volledig omar- tijdens de helingsfase, zodat ankylose en later pro-
men en elkaar interdentaal kruisen). Deze laatste gressieve wortelresorptie voorkomen kunnen wor-
techniek kan nog toegepast worden wanneer de den (Von Arx e.a., 2001; Von Arx, 2005). Deze spalk
pulpa is teruggetrokken, wat bij de oudere patiënt is minder esthetisch, maar heeft als groot voordeel
Figuur 40.1 vaak het geval is. De soepele orthodontische spalk- dat bij het verwijderen van de spalkdraad de stabi-
Stap voor stap procedure draad (bijv. Auxiliary Ligature Tie Hooks1 van 3M liteit (mobiliteit) van de tanden tussentijds geëva-
voor plaatsing van een zuur- Unitek) wordt vestibulair, linguaal en interproxi- lueerd kan worden.
etsspalk inclusief vervanging maal gemaskeerd met composiet. Deze spalkvorm is Bij de orthodontic wire-band splint worden metalen
van één element (eigen sterk en duurzaam (Klassman & Zucker, 1976). Voor bandjes gebruikt die rond de tanden gecementeerd
tand). A, Tand 32 diende de premolaren en molaren kan gebruikgemaakt worden en vervolgens met elkaar worden verbonden
vanwege een terminale
botafbraak te worden geëx-
traheerd. B, Na extractie
werd een gedeelte van de
wortel weggeslepen en werd
de tand ontzenuwd. C, Uit
een metalen rasterwerk werd
een band verwijderd die ver-
volgens werd aangepast aan
de linguale vlakken van de
onderfrontelementen; indien
wenselijk kan dit ook op een
werkmodel extraoraal wor-
j
40:1 A j
40:1 B
den uitgevoerd. D, De 32
wordt vervolgens via een
zuuretstechniek met com-
posiet aan dit raster veran-
kerd; de ondermijning en
opvulling van de pulpakamer
zorgen voor een extra veran-
kering. Na reiniging van het
onderfront wordt een rubbe-
rdam aangebracht, de inter-
dentale ruimten worden uit-
geblokt via grote interdentale
wigjes. j
40:1 C j
40:1 D
40 Etsbrug en spalken 451

Figuur 40.1 (vervolg)


E, Vanwege het diasteem
tussen element 42 en 43
werd beslist om de spalk te
beperken van 33 tot 42. F, De
vestibulaire vlakken na
etsing: theoretisch kunnen
we ons vestibulair beperken
tot de approximale vlakken,
linguaal dienen echter de
volledige glazuurvlakken te
j
40:1 E j
40:1 F
worden geëtst (G). Eventuele
amalgaamvullingen kunnen
vervangen worden door
composietvullingen. H, Het
raster met verankerde pijler
wordt vervolgens aan de
geëtste elementen gekleefd
met behulp van een compo-
siet; hierbij kunnen lichtuit-
hardende composieten
gebruikt worden. I, Eventueel
kunnen de linguale vlakken
j
40:1 G
j
40:1 H tot hoogglans worden
gebracht. Er moet vooral
voor worden gezorgd dat een
optimale plaquecontrole
mogelijk blijft. J, Een controle
van de occlusie is natuurlijk
essentieel, het pontic-ele-
ment zal indien mogelijk zelfs
uit occlusie worden gebracht.
K, Het klinische beeld toont
het esthetisch bevredigende
resultaat; het verschil met de
situatie vooraf (L) is bijna niet
j
40:1 I
j
40:1 J
vast te stellen.

j
40:1 K
j
40:1 L

door een orthodontische draad. Deze techniek is relatief goedkoop en bovendien reversibel (Quiry-
minder bruikbaar aangezien plaquecontrole onmo- nen e.a., 1999).
gelijk wordt en er tijdens het aanbrengen van de
bandjes grote krachten worden uitgeoefend. j
40.3.3 Vaste spalk met gegoten structuur
De voorkeur bij een parodontale spalk gaat uit
naar een onderlinge tandverbinding met composiet Een uitneembare telescoopbrug is niet aan te raden
(verstevigd met behulp van een metalen raster of vanwege de uitgebreide weefseldestructie (de totale
vezels) na een zuuretstechniek (figuur 40.1). Met kroon dient afgeslepen te worden voor voldoende
deze techniek kunnen zelfs ontbrekende elementen retentie), een bemoeilijkte plaquecontrole, het risico
in de spalk worden opgenomen en dit zonder be- op pulpanecrose en de hoge kostprijs.
schadiging van de buurelementen en zonder paro- Een volledige brug is een ultieme spalkvorm die
dontale contra-indicaties. Dergelijke spalken heb- vooral overwogen kan worden als er tussenliggende
ben een behoorlijke functionele levensduur, zijn tandelementen vervangen moeten worden. Deze
452 Parodontologie

oplossing moet echter aan de volgende voorwaarden Rudo Ribbond Inc. of Connect1 van Kerr). Deze
voldoen: zo veel mogelijk supragingivale preparatie vezels worden aangeboden als veters, platte gewe-
van de kronen, optimale plaquecontrole en regel- ven netwerklinten of vezelbundels. Hiermee wordt
matig controle van occlusie, articulatie en parodon- een inwendige versterking beoogd van de compo-
tium. Nadelen van een brug zijn natuurlijk de hoge sietspalk, te verkrijgen zonder extra verdikking en
kostprijs en de beschadiging aan de betrokken ele- met een verhoogd esthetisch resultaat. Afhankelijk
menten. Een Maryland-brug vormt een mooi alter- van de vezelsamenstelling zijn deze gesilaniseerd of
natief. De kostprijs blijft echter vrij hoog, het de- met gasplasma behandeld, om een betere hechting
sign is kritisch, maar de buurelementen worden aan het composiet te verkrijgen. Vooral de poly-
hier minimaal beschadigd. De overlevingsduur ethyleenvezel van het Ribbond-systeem is uiterst
blijft een probleem, ook al lijkt hergebruik mogelijk geschikt voor composietspalken. Deze vezels heb-
en is de tevredenheid van de patiënt groot (Creugers ben een hoge elasticiteitsmodulus (117 GPa), een
& De Kanter, 2000). hoge treksterkte (3 GPa), en een hoge impactsterkte.
Het gepatenteerde Lock-stitch Leno-woven design
bestaat in een lintbreedte van 2 mm, 3 mm, 4 mm en
j
40.4 ‘Parodontale spalk’ via 9 mm. Deze spalktechniek is vrij nieuw en daarom
zuuretstechniek ontbreken langetermijnresultaten. Eigen follow-
upgegevens evenals recente publicaties tonen een
j
40.4.1 Vervaardiging zuuretsbrug met metalen goede overlevingsduur en een perfect reversibele
raster en gelijktijdige vervanging van spalkmethode (Strassler e.a., 1999).
element
j
40.4.3 Prognose van een zuuretsbrug/spalk
Uit een metalen netwerk (Nichrominox1 van Code-
ma) wordt een passend stuk geknipt dat linguaal De prognose van een zuuretsbrug/spalk is voorna-
over de buurtanden verloopt (figuur 40.1). Het ras- melijk afhankelijk van de volgende factoren:
terwerk moet 1 mm van de incisale rand verwijderd – frontrelatie: hoe meer de fronttanden belast wor-
blijven, interdentaal blijven we boven de glazuur- den tijdens de occlusie en articulatie, hoe ongun-
cementgrens en er dient voldoende ruimte te wor- stiger de prognose; vandaar dat bij patiënten met
den voorzien voor een goede plaquecontrole. Het bruxisme of een diepe beet de prognose minder
rasterwerk wordt geplooid tot het perfect tegen de gunstig is dan bijvoorbeeld bij een patiënt met
buurtanden aanligt (dit kan ook vooraf op een een Angle-klasse III;
werkmodel worden voorbereid). Als pontic kunnen – breedte van het diasteem: hoe breder het dia-
we gebruikmaken van de geëxtraheerde tand (na steem, hoe ongunstiger de prognose;
endodontische behandeling, verwijdering van het – kroonlengte: hoe kleiner het oppervlak van de
grootste gedeelte van de tandwortel en retrograde buurtanden dat geëtst kan worden (afhankelijk
afdichting), of van een kunsthars tand (die ofwel van de grootte van de tand, abrasie, amalgaam-
rechtstreeks wordt gehecht aan het metalen raster of vullingen enz.), hoe slechter de prognose;
via een retentieve caviteit en kunsthars eraan wordt – lokalisatie: de levensduur van de etsbruggen in
verankerd). Bij vervanging van één element volstaat het bovenfront is korter dan die van etsbruggen
het om het rasterwerk op één buurtand aan weers- in het onderfront.
zijden van het extractiediasteem te fixeren; vervan-
gen we twee tanden, dan kunnen we beter twee Afhankelijk van de gewenste levensduur zal moeten
buurtanden aan weerszijden kiezen. Het plaatsen worden geëvalueerd of de situatie in de mond de
van het raster na het etsen van de tanden en met indicatie van een etsbrug mogelijk maakt. Het
behulp van een composiet gebeurt onder rubber- overlevingspercentage van een zuuretsspalk met
dam. Zo voorkomen we dat producten tijdens het metalen raster bij een groep parodontaal gesaneerde
afwerken in de extractiewond terechtkomen en/of patiënten bleek boven de 80% te liggen na vijf jaar,
dat het hechtingsoppervlak gecontamineerd wordt. zelfs bij vervanging van een of twee onderincisieven
Op die manier verkrijgen we een betere verankering (Quirynen e.a., 1999). De evaluatie van de tevreden-
tussen composiet en tand. Tijdens het plaatsen ge- heid van de patiënt vertoonde zelfs waarden verge-
bruiken we houten wigjes of elastische buisjes lijkbaar met die voor een gegoten restauratie.
(Wedjets1 van Hygienic) om de interdentale ruim-
ten te vrijwaren. Na controle van occlusie en arti-
culatie kan de zuuretsbrug definitief worden afge- j
40.5 Conclusie
werkt.
Voor het spalken na een tandluxatie zonder fractuur
j
40.4.2 Zuuretsspalk met vezelversterking van de processus alveolaris gaat de voorkeur uit naar
de orthodontic bracket splinting method. Voor hypermo-
De inclusie van vezelversterking opent nieuwe per- biele tanden ten gevolge van terminale parodontitis
spectieven. We kunnen kiezen uit drie mogelijkhe- blijken, uitgaande van de indicaties en eisen, een
den: de glasvezel (GlasSpan ropes1 van GlasSpan volledige brug, een Maryland-brug of een zuurets-
Inc., Fiber-splint1 van Polydentia of Stick Tech1 techniek met verstevigd composiet te voldoen als
van Stick Tech Ltd.), de kevlarvezel (Fibreflex1 van spalken. We moeten ons echter realiseren dat een
BioComp) en de polyethyleenvezel (Ribbond D1 van goede parodontale behandeling de verhoogde tand-
40 Etsbrug en spalken 453

mobiliteit op zichzelf al sterk kan reduceren, zeker on adhesive techniques. J Calif Dent Assoc 2005;33:
wanneer deze te wijten is aan kwalitatieve en/of 409-14.
kwantitatieve veranderingen van het parodontale Bergman B, Hugoson A, Olsson C-O. Caries, perio-
steunweefsel. Wordt de mobiliteit echter uitgelokt dontal and prosthetic findings in patients with
door abnormale krachten op het element, dan vol- removable partial dentures: a ten-year longitudinal
staat het deze krachten op te heffen. study. J Prosth Dent 1982;48:506-14.
Zowel een zuuretsspalk als een zuuretsbrug is Bissada NF, Ibrahim SI, Barsoum WM. Gingival res-
esthetisch en comfortabel voor de patiënt. Gezien de ponse to various types of removable partial den-
eenvoudige en snelle vervaardigingsmethode is het tures. J Periodontol 1974;45:651-59.
als voorlopige oplossing ook financieel aanvaard- Creugers NH, De Kanter RJ. Patients’ satisfaction in
baar. De goede resultaten van een zuuretsbrug ver- two long-term clinical studies on resin-bonded
klaren waarom aan deze methode ook andere indi- bridges. J Oral Rehabil 2000;27:602-07.
caties mogen worden gegeven, zoals een directe op- Klassman B, Zucker HW. Combination wire-compo-
lossing na een trauma bij kinderen, in afwachting site resin intracoronal splinting rationale and
van een definitieve prothetische rehabilitatie op technique. J Periodontol 1976;47:481-87.
volwassen leeftijd, indien de patiënt zijn gave Markkanen H, Lappalainen R, Honkala E, Tuominen
buurelementen niet wil laten beslijpen, als ‘space- R. Periodontal conditions with removable com-
maintainer’ of in geval van contra-indicaties voor plete and partial dentures in the adult population
een brugpreparatie (bijv. jonge patiënt, slechte aged 30 years and over. J Oral Rehabil 1987;14:335-
prognose restgebit). 60.
Quirynen M, Mongardini C, Lambrechts P, De
Geyseleer C, Labella R, Vanherle G, e.a. A long-term
Literatuur evaluation of composite-bonded natural/resin
teeth as replacement of lower incisors with termi-
Een recente review is nuttig om de traumata te nal periodontitis. J Periodontol 1999;70:205-12.
actualiseren: Kahler B, Heithersay GS. An evidence- Rateitschak KH. The therapeutic effect of local
based appraisal of splinting luxated, avulsed and treatment on periodontal disease assessed upon
root-fractured teeth. Dental Traumatol 2008;24:2-10. evaluation of different diagnostic criteria. I. Chan-
Arx T von, Filippi A, Lussi A. Comparison of a new ges in tooth mobility. J Periodontol 1963;45:651-59.
dental trauma splint device (TTS) with three com- Strassler HE, Haeri A, Gultz JP. New-generation
monly used splinting techniques. Dent Traumatol bonded reinforcing materials for anterior perio-
2001;17:266-74. dontal tooth stabilization and splinting. Dent Clin
Arx T von. Splinting of traumatized teeth with focus North Am 1999;43:105-26.
j 41 De behandeling van gingivale recessies en
de gevolgen van recessievorming

W. Teughels, E. Nicu, M. Quirynen, D. Declerck, B. Van Meerbeek en U. van der Velden

j
41.1 Inleiding concreet behandelplan. Daarom dient er ook geke-
ken te worden naar factoren zoals mondhygiëne,
Voor het behandelen van gingivale recessies is het frenula, anatomische positie van tanden, rookge-
belangrijk om onderscheid te maken tussen reces- drag, lachlijn, gingivaal biotype, traumata en
sies die door parodontitis zijn ontstaan, en recessies poetsmethode. Al deze factoren dragen bij tot het
door andere oorzaken. Een goede anamnese en een inschatten van risicofactoren en medewerking van
uitgebreid oraal onderzoek dat zowel pocketdiepte- de patiënt.
metingen als recessiemetingen omvat, zijn hierbij
onmisbaar. Zowel de lengte als de breedte van de
recessie zijn belangrijke parameters bij het bepalen j
41.2 Behandeling van patiënten met
van de in te stellen therapie. Een classificatie van de recessies
recessie kan helpen bij de visualisatie, diagnose en
prognosebepaling van de recessie. Hoewel er andere De patiënt dient in eerste instantie geı̈nformeerd te
classificatiesystemen beschreven zijn (Smith, 1997), worden over de factoren die hebben bijgedragen tot
is klinisch de meest gebruikte de Miller-classificatie de recessieontwikkeling, de gevolgen en de wijze
(Miller jr, 1985). Deze classificatie verdeelt recessies waarop de progressie kan worden tegengegaan.
in vier groepen. Op basis hiervan kunnen uitspra- Preventie blijft ook hier de gouden regel, omdat de
ken worden gedaan over wat mag worden verwacht reversibiliteit van recessies zo goed als nihil is.
van recessiebehandeling (tabel 41.1). Soms kan het Therapeutisch moet eerst de eventueel nog steeds
aangewezen zijn om, bij anatomisch complexe of aanwezige oorzaak worden weggenomen. Daarna
multipele recessies, studiemodellen of klinische fo- richten we ons op de te behandelen nadelige gevol-
to’s te maken. gen en opteren eventueel om de recessie te bedek-
Het is essentieel om vanuit het klinisch onder- ken.
zoek of vanuit de historie, de etiologie van de re-
cessie te achterhalen voor het opstellen van een

Tabel 41.1 Miller-classificatie van recessies.

Miller-klasse Klinische kenmerken Prognose bij behandeling

1 – recessie niet voorbij mucogingivale grens initiële recessie < 5 mm: prognose = volledige bedekking

– geen verlies van interdentaal bot of weke weefsels initiële recessie > 5 mm: beperkte kans op volledige bedekking

2 – recessie tot voorbij mucogingivale grens initiële recessie < 5 mm: prognose = volledige bedekking

– geen verlies van interdentaal bot of weke weefsels initiële recessie > 5 mm: beperkte kans op volledige bedekking

3 – recessie tot voorbij mucogingivale grens slechte prognose, 100% bedekking = onmogelijk

– wel verlies van interdentaal bot of weke weefsels

4 – recessie tot voorbij mucogingivale grens geen bedekking te verwachten

– weke weefsels interdentaal op gelijke hoogte recessie

W. Beertsen et al. (Red.), Parodontologie, DOI 10.1007/978-90-313-6887-7_41, © 2009 Bohn Stafleu van Loghum, onderdeel van Springer Uitgeverij
456 Parodontologie

j
41.2.1 Behandeling van de oorzaken De behandeling hiervan bestaat allereerst uit het
bewustmaken van de patiënt van de schadelijke ge-
Mondhygiëneadvies woonte. Vaak is deze bewustmaking voldoende om
met de schadelijke gewoonte te stoppen. Dit kan tot
Een atraumatische poetsmethode dient aan de gevolg hebben dat de recessie spontaan verdwijnt,
patiënt te worden aangeleerd, voornamelijk bij re- maar als dit niet het geval is, kan chirurgische be-
cessies die geen plaque vertonen en waarbij de re- handeling geı̈ndiceerd zijn.
cessie geassocieerd kan worden met een traumati- Iatrogeen trauma kan veroorzaakt worden door
sche poetstechniek. Een eenvoudige schrobtechniek uitneembare partiële prothesen die niet goed ont-
kan vervangen worden door een beter gecontro- worpen zijn of die na enige tijd niet meer goed
leerde techniek zoals de Bass-techniek. Het advise- passen. Samen met een onvoldoende mondhygiëne
ren van een zachte tandenborstel of het gebruik van en plaqueretentie kan dit tot recessie van de gingiva
een elektrische tandenborstel met de nodige in- leiden. De behandeling bestaat uit het aanpassen of
structie kan eveneens bijdragen om tandenpoetsen eventueel vernieuwen van de partiële uitneembare
zo atraumatisch mogelijk te laten verlopen. prothese en het aanleren van een adequate poets-
techniek. De prothese dient zodanig ontworpen te
Stoppen-met-roken-advies worden dat ze eenvoudig van ontwerp is, goed ge-
steund wordt en geen trauma of minimale plaque-
Aangezien roken sterk geassocieerd is met paro- retentie veroorzaakt. Per definitie is een traumati-
dontitis en recessievorming en bovendien daarin sche diepe beet een vorm van malocclusie waarbij
waarschijnlijk een etiologische rol speelt, is het trauma van de gingiva aanwezig is, vaak in combi-
stoppen met roken een zeer belangrijk aspect van de natie met recessies. Uiteraard kunnen deze recessies
parodontale behandeling. niet worden opgelost door gingivaal weefsel aan te
brengen. Dit kan alleen maar als er eerst orthodon-
Traumatische laesies tische behandeling heeft plaatsgevonden. Vooral bij
orthodontische behandelingen waarbij intrusie van
Beschadiging van de gingiva met als gevolg recessie, de elementen een onderdeel van de behandeling
kan door allerlei gewoonten van de patiënt zelf ver- uitmaakt, kunnen de recessies soms geheel ver-
oorzaakt worden. Bekende voorbeelden hiervan zijn dwijnen.
trauma door krabben met nagels, het dragen van
een tong- of lippiercing of het steeds op dezelfde
plaats bewaren van pruimtabak.

Figuur 41.1
A-B, Lokale gingivarecessie
ontstaan na orthodontische
behandeling.

j
41:1 A j
41:1 B
41 De behandeling van gingivale recessies en de gevolgen van recessievorming 457

Figuur 41.1 (vervolg)


C, Orthodontische appara-
tuur is opnieuw geplaatst.
D, Veertien maanden na de
start van de orthodontische
behandeling. De recessie is
iets kleiner geworden en
heeft een meer cleft-achtig
aspect gekregen. E, Zes jaar
na de orthodontische
behandeling. De recessie is
j
41:1 C geleidelijk voor een groot
deel hersteld zonder verdere
specifieke behandeling.

j
41:1 D

j
41:1 E

Tandpositie en orthodontische behandeling Meestal is er in het geval van parodontitis sprake


van een meer gegeneraliseerde recessie (Miller-klas-
Zoals in hoofdstuk 14 gesteld, wordt de aanwezig- se 4).
heid van een dehiscentie van het alveolaire bot als
een voorwaarde gezien voor het ontstaan van een Behandeling van frenula
recessie. Dit betekent dat er, zo lang een element
zich binnen het alveolaire bot bevindt of tijdens Bij een hoge aanhechting van een uitgesproken fre-
orthodontische behandeling binnen het alveolaire nulum in combinatie met gingivale recessie, kan
bot blijft, geen recessie zal ontstaan (Wennström, een frenectomie overwogen worden, waarbij tevens
1987). Wanneer orthodontische behandeling wel de recessie kan worden bedekt. Ook valt een frenec-
geresulteerd heeft in recessie, is het onverstandig tomie te overwegen wanneer er weliswaar geen re-
om in eerste instantie te proberen met de chirurgi- cessie is, maar een frenulum dicht bij de rand van de
sche methode het worteloppervlak weer te bedek- gingiva aanhecht, waardoor een goede mondhygië-
ken. Allereerst dient met orthodontische behande- ne onmogelijk is (Wennström e.a., 1996).
ling het betreffende element terug in de kaakboog
gereguleerd te worden (figuur 41.1). Experimenteel
onderzoek heeft laten zien dat het labiale bot te- j
41.3 Behandeling van de gevolgen van
rugkomt als elementen met een dehiscentie naar recessievorming
linguaal worden verplaatst (Karring e.a., 1982).
j
41.3.1 Dentineovergevoeligheid
Behandeling van parodontitis
Dentineovergevoeligheid kan worden gedefinieerd
Wanneer de recessievorming een gevolg is van pa- als een korte, scherpe pijn, afkomstig van blootlig-
rodontitis met aanwezigheid van parodontale poc- gend dentine als reactie op stimuli, die niet kan
kets en verlies van aanhechting en alveolair bot, worden toegeschreven aan een ander dentaal defect
moet de eerste prioriteit de behandeling hiervan of pathologie (Orchardson & Collins, 1987). Vaak
zijn in al haar aspecten. Als de behandeling van de blijkt dat dentineovergevoeligheid met de tijd
plaquegerelateerde parodontitis eenmaal in een fol- spontaan verdwijnt. Pijnklachten na het plaatsen
low-upfase is gekomen, dient de plaquecontrole van een cervicale restauratie, na een parodontale
optimaal te gebeuren om verdere recessievorming of behandeling of na het vitaal bleken van tanden,
progressie van aanwezige recessies te voorkomen. verdwijnen gaandeweg door natuurlijke reminera-
458 Parodontologie

lisatie en behoeven geen directe behandeling (figuur tot 45% van de patiënten die geen behandeling of
41.2). Door natuurlijke remineralisatie worden de een placebobehandeling hebben ondergaan, na ver-
open dentinekanalen afgesloten. Deze natuurlijke loop van tijd geen klachten meer heeft (placebo-ef-
remineralisatie wordt geı̈nduceerd door de buffe- fect).
rende werking van speeksel, waardoor een micro- Het spreekt voor zich dat de eerder aangehaalde
kristallijne laag mineralen op het dentine- en/of preventieve maatregelen ook bij het bestaan van
worteloppervlak wordt afgezet. Ook de vorming van dentineovergevoeligheid als eerste een plaats moe-
sclerotisch en tertiair dentine zal op langere termijn ten hebben in de therapie. Etiologische factoren van
pijnklachten ten gevolge van dentineovergevoelig- dentineovergevoeligheid moeten immers gecontro-
heid doen afnemen. Het vooraf waarschuwen voor leerd en indien mogelijk verwijderd worden. De
mogelijke pijnklachten of het nadien geruststellen behandeling van dentineovergevoeligheid gebeurt
van de patiënt dat deze pijnklachten meestal tijde- thuis en/of in de tandartspraktijk (Addy e.a., 2000;
lijk zijn, volstaat. Klinische studies tonen aan dat Swinnen & Van Meerbeek, 1999) (zie tabel 41.2).

Figuur 41.2
Klinische beelden van geëx-
poneerd dentine dat aanlei-
ding kan geven tot dentine-
overgevoeligheid. A, Occlu-
sale abrasie ten gevolge van
een pathologische kauw-
functie of bruxisme. B, Cer-
vicale abrasie ten gevolge van
een foutieve of overenthou-
siaste poetsmethode. C,
Cervicale erosie ten gevolge
j
41:2 A j
41:2 B

van een teveel aan zuur


bevattend dieet. D, Palatale
erosie ten gevolge van een
veelvuldige maagzuurregur-
gitatie. E, Beginstadium van
abfractie ten gevolge van
overbelasting van de centrale
snijtanden. F, Subgingivale
abfractie ten gevolge van een
onvoldoende afgesteunde en
uitgebalanceerde occlusie en
articulatie. G, Multipele gin- j
41:2 C j
41:2 D

givarecessies ten gevolge van


een chronische parodontale
aandoening. H, Uitgesproken
gingivarecessies na parodon-
tale (en orthodontische)
behandeling van de patiënt
in G.

j
41:2 E j
41:2 F

j
41:2 G j
41:2 H
41 De behandeling van gingivale recessies en de gevolgen van recessievorming 459

Tabel 41.2 Overzicht van de verschillende behandelingsmogelijkheden ‘thuis’ en professioneel.

Behandeling ‘thuis’ Behandeling ‘praktijk’

preventie: chemische agentia:


– effectieve en atraumatische poetsmethode – anti-inflammatoir (corticoı̈den)
– zachte tandenborstel – proteı̈nenprecipitatie:
– niet-abrasieve tandpasta – zilvernitraat
– niet-zuur mondspoelmiddel – zinkchloride
– voedingsanalyse: niet-zuur dieet – formaldehyde
– [controle of behandeling van medische problematiek (xerostomie, maag- – fenolen
zuurregurgitatie)] – polyglycol

tandpasta tegen overgevoeligheid: precipitatie van kristallen:


– strontiumchloride – strontiumchloride
– kaliumnitraat – dibasisch natriumcitraat
– natriumcitraat/‘pluronic’ gel – calciumcomponenten
– dibasisch calciumfosfaat – fluorcomponenten
– fluoridederivaten – oxalaten
– strontiumchloride/natriumfluoride – kalium- en natriumcarbonaat

zenuwinactivatoren:
– kaliumnitraat
– kaliumcitraat

fysische middelen:
– bruneren van dentine
– vernissen
– primers
– adhesieven
– tandvullingen

andere methoden en agentia:


– gingivagreffen/laptechnieken
– lasertherapie
– aloë vera en allantoı̈ne
– Chinese kruiden
– acupunctuur
– hypnose
– endodontische behandeling

De behandeling thuis is vooral gebaseerd op het agentia zoals calciumpreparaten, fluoridecompo-


gebruik van specifieke tandpasta’s, gels of mond- nenten, strontiumchloriden, oxalaten en kaliumni-
spoelmiddelen die actieve bestanddelen tegen den- traat, worden met wisselend succes voorgeschreven.
tineovergevoeligheid bevatten. Deze therapie is Daarnaast bestaan er fysische methoden, zoals het
eerder gericht op behandeling van een algemene bruneren van tandwortels, het plaatsen van weke-
overgevoeligheid dan van specifieke overgevoelige weefselgreffen, laserobturatie, verzegeling met be-
tanden of tandlocaties. De behandeling ten minste hulp van primers en adhesieven, het plaatsen van
in lichte gevallen op deze manier te beginnen, biedt een tandrestauratie of het ontzenuwen van de tand
verscheidene voordelen. Tandpasta’s zijn voor ie- (alleen in laatste instantie).
dereen beschikbaar en goedkoper dan herhaalde vi- Volgens Grossman (1935) is een doeltreffend mid-
sites bij de tandarts. Qua therapietrouw zijn er geen del ter behandeling van dentineovergevoeligheid
problemen te verwachten. Actieve bestanddelen te- niet irriterend voor de pulpa, relatief pijnloos bij
gen dentineovergevoeligheid die verwerkt worden applicatie, eenvoudig aan te brengen, snel werk-
in tandpasta’s, gels en mondspoelmiddelen zijn zaam en effectief op lange termijn. Bovendien ver-
strontiumchloride, kaliumnitraat, natriumcitraat, kleurt het de tanden niet en is het stelselmatig ef-
dibasisch calciumfosfaat en fluoridederivaten. Om fectief. Zoals blijkt uit de etiologie van dentineo-
een effectievere werking te bereiken, is het raad- vergevoeligheid is er keuze uit twee behandelme-
zaam om voor het poetsen de gevoelige zones met thoden. De eerste is gericht op een reductie van de
de vinger in te strijken met tandpasta, zodat de prikkelbaarheid van de gevoelszenuwen. De hydro-
tandpasta daar alvast contact maakt. dynamische theorie leert, ten tweede, dat de behan-
In de tandartspraktijk worden middelen gebruikt deling van dentineovergevoeligheid er ook op ge-
die vooral lokaal op de gevoelige plaatsen moeten richt kan zijn de functionele diameter van de den-
worden geappliceerd (tabel 41.2). Verschillende tinetubuli te verkleinen (Brännström, 1963). Dit kan
460 Parodontologie

bijvoorbeeld bereikt worden door een stof aan te dekristallen op het dentineoppervlak teweegbren-
brengen op het dentineoppervlak, waardoor een gen met afsluiting van de tubuli.
onoplosbaar precipitaat neerslaat in de tubuli. Bij de zenuwinactivatoren vinden we kaliumni-
Om te beginnen zijn er de tubulisluitende agent- traat, kaliumcitraat en kaliumcarbonaat. Het dage-
ia door precipitatie van proteı̈nen, zoals zilverni- lijkse gebruik van een tandpasta met 5% KNO3 werd
traat, zinkchloride, formaldehyde, fenolen en poly- effectief bevonden in de behandeling van overge-
glycol. Deze agentia werden alle gebruikt om pro- voelige tanden. Het werkingsmechanisme van ze-
teı̈nen intratubulair te laten neerslaan en zo de tu- nuwinactivatoren berust op een depolarisatie van de
buli af te sluiten. Tegenwoordig zijn deze A-vezels door kalium, waardoor de pijnrespons op
producten echter verlaten wegens de vaak onaan- prikkels wordt gereduceerd. Het dagelijkse aspect
vaardbare bijwerkingen en onvoldoende klinische van de behandeling is essentieel om voldoende re-
efficiëntie. sultaat te behalen. Een eenmalige behandeling door
Onder de tubulisluitende agentia door kristal- de tandarts met KNO3 is dus niet effectief. Dage-
vorming vinden we strontiumchloride, dibasisch lijkse applicatie van een 5%-formulering daarente-
natriumcitraat, calciumcomponenten, fluoridecom- gen blijkt effectief in vier weken tijd. Kaliumnitraat
ponenten, oxalaten, kaliumcarbonaat en natrium- (5%) is het actieve bestanddeel in vele tandpasta’s.
carbonaat. Deze oplosbare zouten reageren met Vernissen worden voor de behandeling van den-
ionen van het tandoppervlak. Hierbij worden kris- tineovergevoeligheid gebruikt in een poging de
tallen op het dentineoppervlak afgezet. Kristallisa- open dentinekanalen af te sluiten. Belangrijk hier-
tie zou binnen een à twee minuten moeten optreden bij is dat eerst de smeerlaag wordt verwijderd, om-
om voldoende effectief te zijn. Verder zouden de dat anders het vernis op de smeerlaag zit en de
kristallen klein genoeg moeten zijn om in de tubuli tubuli niet afsluit. De meeste vernissen zijn meer
te kunnen dringen, maar anderzijds ook weer groot geı̈ndiceerd als cariostatisch en antimicrobieel
genoeg om voldoende obliteratie van de tubuli te agens. Hun effect op dentineovergevoeligheid duurt
bereiken. Ten slotte moet het verkregen precipitaat zeer kort, vaak slechts enkele uren. Hun grootste
onoplosbaar zijn bij contact met dieetzuren en aci- nadeel is hun lage weerstand tegen abrasie, waar-
dogene toxinen van micro-organismen. door de behandeling na relatief korte tijd moet
Bij applicatie van calciumhydroxide zijn de re- worden herhaald.
sultaten aanvankelijk positief, maar recidiveert de Duidelijk effectiever dan vernissen in de behan-
gevoeligheid snel en moet de behandeling regelma- deling van dentineovergevoeligheid zijn de zoge-
tig herhaald worden. Dit komt doordat zure voe- noemde primers. Vele van deze primers maken deel
dingsstoffen in staat zijn het calciumhydroxide snel uit van een modern systeem voor glazuur-denti-
te verwijderen. neadhesie en vormen een tussenstap in hun vrij
Voor de fluoridecomponenten geldt hetzelfde complexe applicatieprocedure. Het werkingsme-
probleem. Het CaF2-precipitaat lost langzaam op in chanisme van primers is gebaseerd op een onmid-
het speeksel. Dit verklaart waarom de resultaten op dellijke obliteratie en hermetische verzegeling van
lange termijn negatief uitvallen. Een voordeel van de open dentinekanalen. Primers bevatten hydro-
fluoride is anderzijds dat een kleine fractie van het fiele monomeren opgelost in een organisch oplos-
fluoride gevangen wordt in de onoplosbare apatiet- middel, zoals ethanol, aceton of water. Het oplos-
vorm (fluorapatiet). Hierdoor wordt het dentineop- middel fungeert als transportmiddel, niet alleen om
pervlak stabieler en minder oplosbaar in een zuur er zorg voor te dragen dat het geëxponeerde, hy-
milieu. Dit zou het dentine kunnen beschermen drofiele dentineoppervlak volledig en overvloedig
tegen dieetzuren, die de neiging hebben tubuli te wordt bevochtigd met de primervloeistof, maar ook
openen. Ten slotte dient te worden opgemerkt dat om de monomeren tot diep in de open en vochtige
vele patiënten met dentineovergevoeligheid al dentinekanalen te laten infiltreren. Van bijzonder
tandpasta’s met fluoride gebruiken. Dit onder- nut zijn deze primers om stomppreparaties te de-
streept de geringe efficiëntie van louter fluoride sensitiseren voordat de definitieve kroonrestauratie
voor de behandeling van dentineovergevoeligheid. wordt gecementeerd.
Het werkingsmechanisme van oxalaten berust op Doeltreffender, maar ook complexer in gebruik,
het feit dat vrije oxalaationen reageren met calcium is de behandeling van dentineovergevoeligheid met
in de dentinevloeistof. Hierdoor ontstaan onoplos- een glazuur-dentineklever. Traditioneel wordt een
bare calciumoxalaatkristallen die neerslaan in de modern adhesief geappliceerd in drie afzonderlijke
tubuli en bovendien resistent zijn tegen dieetzuren. stappen. Met een conditioner, meestal op basis van
Hoewel het aanbrengen van oxalaten de meest ef- fosforzuur (30-40%), wordt het dentineoppervlak
fectieve lokale behandeling lijkt te zijn, heeft deze partieel gedemineraliseerd. Vervolgens wordt het
formulering toch hetzelfde nadeel als alle lokaal collageennetwerk met hars geı̈mpregneerd, eerst
geappliceerde producten. Uiteindelijk zal het met een primer die, zoals eerder beschreven, hydro-
speeksel de oppervlakkige neerslag oplossen. fiele monomeren in een waterig en/of vluchtig
Ten slotte bestaat een zeer recentelijk opgekomen (ethanol, aceton) oplosmiddel bevat. Ten slotte
behandelmethode uit een tweefasische applicatie worden met het adhesief hars in de laatste applica-
van strontiumchloride en natriumfluoride. Beide tiestap de overgebleven porositeiten tussen de col-
componenten worden strikt gescheiden gehouden lagene vezels opgevuld met de vorming van de zo-
tot het moment van applicatie, waarop ze synergis- genoemde ‘hybride laag’. De behandeling wordt
tisch een verhoogde afzetting van strontiumfluori- vervolledigd door het adhesief hars onder invloed
41 De behandeling van gingivale recessies en de gevolgen van recessievorming 461

van licht te polymeriseren. Het gebruik van adhe- BEHANDELSTRATEGIE


sieven is vermoedelijk de meest doeltreffende niet-
restauratieve behandeling van dentineovergevoe-
ligheid. We moeten ons wel realiseren dat het ge- 1. Natuurlijke remineralisatie

in geval van tandsubstantieverlies


bruik van adhesieven die etsen met een afspoelbaar
(speeksel, smeerlaag, sclerosis)
zuur vergen, voordien afgesloten tubuli (ongevoelig
dentine) zullen openen en daardoor dentineoverge- Verwijdering van etiologische factoren
i
voeligheid in eerste instantie in de hand zullen n
Preventie (MH, dieet)
werken. v
Stel Uw patiënt gerust (placebo-effect) a
Het gebruik van vulmaterialen in de behandeling s
van overgevoelig dentine is techniekafhankelijk en i
2. Begeleide thuis-behandeling v
relatief duur, maar biedt over het algemeen een i
meer voorspelbaar en duurzamer resultaat dan de 3. Professionele behandeling in kabinet t
e
lokale applicatie van chemische desensitiserende 4. Adhesierestauratie i
agentia. Tot deze meer invasieve behandelmethode t
j 5. 41:3
(Endodontische behandeling)
mag echter pas worden overgegaan als alle andere
voorgaande therapievormen onvoldoende succes Figuur 41.3
hebben teweeggebracht, of wanneer er al een be- Schematische voorstelling van de behandelstrategie van dentineovergevoeligheid.
hoorlijk verlies aan tandmateriaal is opgetreden.
Wanneer we immers dentineovergevoeligheid wen-
sen te behandelen door het dentine af te dekken met van plasmaproteı̈nen in de dentinekanaaltjes. Het is
een vulmateriaal, moeten we in vele gevallen tand- ook mogelijk dat de thermische energie de intra-
weefsel opofferen dat, afgezien van het feit dat het dentale zenuwactiviteit beı̈nvloedt. Verder onder-
overgevoelig is, perfect gezond is. Bijgevolg is het zoek is vereist voordat lasertherapie als een vol-
plaatsen van een tandvulling pas geoorloofd wan- waardige behandelmethode kan worden gezien. Om
neer tandweefselverlies is opgetreden en daardoor een volledig overzicht (zie tabel 41.2) te geven van de
dentine is blootgelegd. Als vulmateriaal kunnen het behandelingen van dentineovergevoeligheid, moe-
beste adhesieve materialen worden gebruikt, waar- ten ook acupunctuur en hypnose worden vermeld.
voor zowel zelfklevende glasionomeren als compo- De werking is dan ook vooral gebaseerd op beı̈n-
sieten (eventueel compomeren) in combinatie met vloeding van de subjectieve gewaarwording van
adhesieven in aanmerking komen. Vanuit esthe- pijn.
tisch standpunt gaat de voorkeur uit naar compo-
sieten. We moeten er wel steeds op bedacht zijn dat Behandelstrategie
wanneer een vulling wordt geplaatst, we steeds een
vullingsrand behoren te creëren die al dan niet een De behandeling van dentineovergevoeligheid ver-
goede overgang naar het naburige tandweefsel loopt bij voorkeur in de volgende stadia (figuur
maakt. Deze vullingsrand zal na verloop van tijd 41.3).
meer uitgesproken zijn en extra retentieplaatsen In geval van een positieve diagnose van dentine-
voor de orale microbiota met zich meebrengen. Het overgevoeligheid moeten de mogelijke etiologische
voordeel is dat de tubuli perfect afgesloten kunnen factoren worden opgespoord en zo mogelijk verwij-
worden en dat deze vullingen nagenoeg onzichtbaar derd. Vaak volstaat het in deze fase om de patiënt
kunnen worden geplaatst. Een effectieve behande- gerust te stellen dat de pijn niet afkomstig is van
ling van dentineovergevoeligheid met een vulmate- een onderliggende dentale aandoening en zelfs in
riaal bestaat er uiteraard in dat een lekvrije tand- een groot aantal gevallen van tijdelijke duur is door
vulling met volledig verzegelde vullingsranden een natuurlijk remineralisatieproces. In een tweede
wordt verkregen. fase moet een patiënt die lijdt aan dentineoverge-
Voor de behandeling van lokale overgevoeligheid voeligheid, een tandpasta of mondwater specifiek
ter hoogte van bijvoorbeeld één tand kunnen we voor de behandeling daarvan, voorgeschreven krij-
ook het blootliggende dentine bedekken met bind- gen voor dagelijks gebruik, als hij die tandpasta al
weefsel- of gingivagreffen, waardoor een lange epi- niet gebruikt. Deze thuisbehandeling moet min-
theliale aanhechting zal worden gevormd. Ook la- stens drie tot vier weken worden aangehouden,
serbehandelingen behoren tot het beschreven arse- voordat opnieuw wordt geëvalueerd en eventueel
naal aan behandelmethoden voor dentineoverge- wordt overgegaan naar de volgende fase.
voeligheid. Zachte of ‘low-level’ lasers, die koude, Wanneer de pijn na enkele weken persisteert,
laag-energiegolflengtes produceren met een mi- moet worden overgegaan tot een geschikte profes-
nieme temperatuurstijging van minder dan 0,18C, sionele behandeling (fase 3). Deze behandeling
worden gebruikt bij de behandeling van dentineo- moet er in de eerste plaats in bestaan het overge-
vergevoeligheid. De laser wordt gericht op de tand- voelige dentine op te sporen en te verzegelen met
apex en de gevoelige tandhals met een ‘power out- een van de eerder aangehaalde tubuli-afsluitende
put’ hieronder; dit leidt tot het verschroeien van chemische agentia of vernissen. Vaak zal alleen
dentine. Verschillende ‘soft’ lasers kunnen voor dit herhaaldelijke applicatie resultaat opleveren. Een
doel gebruikt worden, zoals de NdYAG-laser, de modernere aanpak is de applicatie van specifieke
HeNe-laser en de GaAlAs-laser. Hun werkingsme- dentineprimers afzonderlijk, of in combinatie met
chanisme zou berusten op coagulatie en precipitatie een glazuur-dentineadhesief.
462 Parodontologie

Figuur 41.4 telvlakken afgedekt worden met behulp van een


Radiologisch beeld van een gingivagreffe. Bij de vervaardiging van restauraties
patiënt met typische en prothetisch herstel zal er aandacht zijn voor de
approximale wortelcariëslae- lokalisatie van de randen en contour van de restau-
sies ter hoogte van de eerste ratie, wordt de vulling zorgvuldig gepolijst, wordt
molaar en tweede premo- rekening gehouden met het design van de pontic en
laar. Let op de typische wordt het gebruik van met epinefrine geı̈mpreg-
vormgeving van het radiolo- neerde retractiedraden beperkt. Ankers van partiële
gische beeld en de intacte prothetische voorzieningen worden voldoende ver
glazuurkap. boven de gingivarand geplaatst, zodat er voldoende
speekselstroming kan plaatsvinden. Bij oudere per-
j
41:4
sonen en zeker bij parodontale patiënten zullen er
vrijliggende wortelvlakken aanwezig zijn in de
mondholte. Krasse en Fure (1994) geven een aantal
Wanneer er al tandweefselverlies is opgetreden, redenen op voor de verminderde cariësresistentie
biedt het plaatsen van een tandvulling in composiet die optreedt na parodontale behandeling. Door het
of glasionomeer vaak de meest doeltreffende en scalen en rootplanen van de worteloppervlakken
duurzame behandeling (fase 4). Hierbij moeten we worden het cement en de buitenlaag van het dentine
ons wel realiseren dat de overgang van de tandvul- verwijderd. Deze (buitenste) lagen zijn de meest
ling naar het naburige tandweefsel met de tijd zal fluoriderijke lagen. Bovendien wordt een deel van
worden aangetast en tot verhoogde plaqueaccumu- de (competitieve) micro-organismen verwijderd,
latie zal leiden. Tevens is de levensduur van derge- waardoor overgroei van cariogene micro-organis-
lijke adhesieve tandvullingen doorgaans beperkt tot men mogelijk is. Gebaseerd op een inschatting van
vijf jaar, waarna de vulling moet worden hersteld of het individuele risico van de patiënt zal getracht
in het slechtste geval volledig vervangen. Pas in worden demineralisatie te vermijden, de gevolgen
laatste instantie mag worden overgegaan tot een ervan te beperken en de weerstand van de wortel-
endodontische behandeling (fase 5). Aanhoudende vlakken te verhogen.
pijnklachten ten gevolge van dentineovergevoelig-
heid mogen vanzelfsprekend niet tot extractie lei- Voedingsanamnese
den.
Wanneer adviezen gegeven worden voor het bijstu-
j
41.3.2 Wortelcariës ren van het voedingspatroon, zal de aandacht vooral
uitgaan naar een beperking van de frequentie van
Wortelcariës kan omschreven worden als een gelo- suikerconsumptie. Voedingsmomenten moeten be-
kaliseerde destructie van tandweefsel ter hoogte van perkt worden tot drie hoofdmaaltijden met daar-
het worteloppervlak, veroorzaakt door micro-orga- naast liefst enkel suikervrije tussendoortjes. Advie-
nismen. Het is een aandoening die pas ontstaat na- zen dienen steeds realistisch en aanvaardbaar te
dat parodontaal aanhechtingsverlies is opgetreden zijn. Het inschakelen van een diëtiste kan hierbij
en worteloppervlakken in contact komen met het nuttig zijn. Bijzondere aandacht zal gaan naar het
orale milieu (figuur 41.4). Tabel 41.3 geeft een over- vermijden van suikerhoudend snoepgoed (vaak ge-
zicht van de voornaamste risicofactoren voor het bruikt vanwege een gevoel van droge mond), het
ontwikkelen van cariës ter hoogte van wortelvlak- aanmoedigen van het gebruik van melkproducten
ken. Op basis van de kennis van risicofactoren kun- (melk, kaas) vanwege het bufferende vermogen van
nen individuele patiënten ingedeeld worden in ri- deze producten, en het overschakelen op suikervrije
sicogroepen en kunnen richtlijnen voor een aange- medicatie. Het gebruik van xylitol (in de vorm van
paste preventieve/restauratieve aanpak worden op- kauwgom of kauwtabletten) is bestudeerd met be-
gesteld (Axelsson e.a., 1991). Tabel 41.4 illustreert trekking tot wortelcariës.
deze indeling. Bij beperkte cavitatie kan het aange-
wezen zijn de laesie te reshapen en eventueel te Risicoclassificatie en bijhorende preventieve
bedekken via een chirurgische techniek. Meer uit- maatregelen
gesproken laesies worden natuurlijk behandeld via
conventionele restauratieve technieken. Op basis van een indeling in risicogroepen kunnen
richtlijnen worden opgesteld voor de preventieve
Preventie van wortelcariës aanpak van deze patiënten. Tabel 41.5 is samenge-
steld op basis van de eerder beschreven criteria. Bij
Centraal staat uiteraard het vermijden van het op- laag risico gaat de aandacht vooral uit naar het ver-
treden van aanhechtingsverlies, zodat kan worden hogen van de cariësresistentie via mondhygiëne-in-
voorkomen dat wortelvlakken in rechtstreeks con- structie en fluoridegebruik. Bij matig en hoog risico
tact komen met het orale milieu. Dit betekent dat er zal dit aangevuld worden met maatregelen die ca-
extra aandacht moet gaan naar het voorkomen en/of riësremmend werken. Voedingsadviezen, speeksel-
tot stilstand brengen van parodontale botafbraak en stimulatie en/of -simulatie en antimicrobiële be-
traumatische beschadiging van de gingivale randen handeling vinden hier hun plaats.
(bijv. door een onaangepaste poetstechniek). Wan- Restauratief wordt enkel ingegrepen indien echt
neer dit niet haalbaar is, kunnen vrijliggende wor- noodzakelijk, in verband met de aanwezigheid van
41 De behandeling van gingivale recessies en de gevolgen van recessievorming 463

Tabel 41.3 Risicofactoren voor het ontwikkelen van wortelcariës.

sociaaldemografische factoren leeftijd toename met stijgende leeftijd

ras meer voorkomend bij blanken

woonvorm frequenter bij personen die in instellingen verblijven

fysische en medische factoren fysische beperkingen hoger risico indien aanwezig

recente periode van ziekte hoger risico

angst hoger risico bij toegenomen angstgevoel

gedragsfactoren niveau van sociale integratie beperkte sociale contacten verhogen het risico

rookgedrag frequenter bij rokers

suikergebruik hoger risico bij frequente suikerconsumptie

intraorale factoren Streptococcus mutans hoge aantallen gaan gepaard met hoger risico

lactobacillen hoge aantallen gaan gepaard met hoger risico

speekselsecretiesnelheid toename bij reductie speekselvloed

omgevingsfactoren systemisch fluoride levenslange blootstelling biedt protectie

mondgezondheidstoestand mondhygiëne hoge plaquescore verhoogt het risico

gingivitis hogere ontstekingsgraad verhoogt het risico

aanhechtingsverlies hoger risico naarmate meer aanhechtingsverlies

krooncariës actieve laesies ter hoogte van de tandkronen verhogen het


risico

wortelcariës risico groter als al laesies aanwezig zijn

aantal resterende gebitselementen hoger bij laag aantal restelementen

tandvleesrecessie – ernst verhoogt het risico

tandvleesrecessie – tijdstip optreden hoog risico bij recentelijk vrijkomen van wortelvlakken (bijv.
na chirurgie)

parodontale pockets > 3 mm

een pijnklacht of een esthetisch probleem. Het res- j


41.3.3 Nieuwe ontwikkelingen
tauratieve herstel moet dan ook gezien worden als
een symptomatische en niet als een causale behan- Regelmatig duiken rapporten op over nieuwe ont-
deling. Door De Paola (1993) werd aangetoond dat wikkelingen die de inactivatie en/of preventie van
wortelcariëslaesies spontaan kunnen regresseren wortelcariës toelaten. Zo wordt onder meer het ge-
van actieve tot inactieve laesies. Deze auteur stelde bruik van lasertherapie (argonlaser) of intraorale
een hierop gebaseerd, intensief schema voor: dage- fluoridereservoirs beschreven. Een recente ontwik-
lijks gebruik van een gefluorideerde tandpasta, da- keling is het gebruik van ozon (O3) om de microflora
gelijks gebruik van een 1,1% NaF-gel en om de drie in cariëslaesies te inactiveren en remineralisatie te
maanden een gelapplicatie door de tandarts. Een induceren. Deze behandeling bleek succesvol te zijn
inactieve laesie is door haar gladheid gemakkelijker in de aanpak van initiële wortelcariëslaesies. Verder
plaquevrij te houden dan een gerestaureerd letsel. onderzoek is nodig om de exacte waarde van deze
Inactivatie verdient daarom de voorkeur. Deze alternatieven te documenteren.
techniek dient voorbehouden te worden aan
patiënten behorende tot de groep met een laag, Epithese
eventueel matig risico. Het restauratieve herstel van
wortelcariëslaesies valt buiten het bestek van dit Bij patiënten met een gezond maar gereduceerd pa-
hoofdstuk. rodontium, kan het weefselverlies aanleiding geven
464 Parodontologie

Tabel 41.4 Risicoclassificatie voor wortelcariës.

laag risico – weinig onbedekte wortelvlakken en indien aanwezig cariësvrij

– geen actieve cariës ter hoogte van kroonvlakken

– goede mondhygiëne

– geen medische problemen

matig risico – (recentelijk) vrijgekomen wortelvlakken en/of tekenen van demineralisatie

– tekenen van cariësactiviteit ter hoogte van kroonvlakken

– drager van een partiële prothese

– matige mondhygiëne

– medische problemen aanwezig (medicijngebruik)

– geen levenslang fluoridegebruik

hoog risico – groot aantal onbedekte wortelvlakken, al cariës aanwezig

– duidelijke cariësactiviteit ter hoogte van kroonvlakken

– drager van een overkappingsprothese

– hoge aantallen Streptococcus mutans

– zwaar onvoldoende mondhygiëne

– beperkte speekselvloed

– belangrijke medische problemen en multimedicatie

– frequente suikerconsumptie

– beperkt fluoridegebruik

Tabel 41.5 Geı̈ndividualiseerde preventieve aanpak.

Laag risico Matig risico Hoog risico

tandartscontrole jaarlijks zesmaandelijks driemaandelijks

radiologie jaarlijks jaarlijks jaarlijks, ook front

mondhygiëne instructie instructie instructie

professionele reiniging

fluoridegebruik tandpasta tandpasta tandpasta

gel door tandarts of spoelen 16 per dag gel door tandarts

NaF-gel 1%, 16 per dag

voedingsadvies standaard standaard voedingsanamnese

frequentie suikerconsumptie beperken frequentie suikerconsumptie beperken

aanvullend xylitol

chloorhexidinegel/-vernis

speekselklierstimulatie

speekselvervangers
41 De behandeling van gingivale recessies en de gevolgen van recessievorming 465

Tabel 41.6 Beslismodel voor recessiebedekking bij Miller-klasse-1- en -2-recessies (Bouchard e.a., 2001).

Grootte Ondiep residuaal vestibulum Diep residuaal vestibulum


defect (mm)

Geen gingivale aug- Gingivale Geen gingivale augmentatie Gingivale augmentatie


mentatie augmentatie

smal breed smal breed smal breed smal breed

< 5 mm > 5 mm < 5 mm > 5 mm < 5 mm > 5 mm < 5 mm > 5 mm

ondiep < 3 semilunaire lap of coronaalwaarts verplaatste lap vrije bindweefselgreffe met
mm enveloppetechniek*

matig diep vrije bindweefselgreffe met enveloppetechniek* coronaalwaarts vrije bindweefselgrffe vrije bindweefselgreffe met
3-5 mm verplaatste lap met coronaalwaarts coronaalwaarts verplaatste lap
verplaatste lap**

diep > 5 mm vrije bindweefselgreffe met enveloppetechniek* vrije bindweefselgreffe met coronaalwaarts vrije bindweefselgreffe met
verplaatste lap enveloppetechniek

* Lateraalwaarts verplaatste lap kan gebruikt worden voor enkelvoudige recessies.

tot een esthetisch en functioneel probleem. Speci- ongewoon is dat de esthetiek nog meer gecompro-
fiek geldt dit voor Miller-klasse-3- en -4-recessies. mitteerd is dan daarvoor. Wanneer we bedenken dat
Esthetisch gezien, moet hierbij niet alleen gedacht de patiënt die chirurgie overweegt, vaak een uitge-
worden aan de blootliggende tandwortels, maar ook sproken esthetisch bewustzijn heeft, kan een mis-
aan de interdentale zwarte driehoeken die ontstaan lukking zelfs tot juridische problemen leiden.
door het verlies van interdentale papillen. Het ver- De primaire indicaties om een chirurgische re-
lies van interdentale papillen kan ook bijdragen tot cessiebedekking te overwegen, zijn esthetiek, wor-
een functioneel verlies wanneer dit de fonetiek van telgevoeligheid en verandering van de marginale
de patiënt bemoeilijkt of leidt tot ongewild speek- wekeweefselscontour om plaquecontrole te vereen-
selverlies tijdens het spreken. Recessies van dit type voudigen. Contra-indicaties voor chirurgische re-
zijn niet geschikt om chirurgisch behandeld te cessiebedekking zijn: de algemene contra-indicaties
worden. Het vervaardigen van een siliconenepithese voor parodontale chirurgie, roken en slechte mond-
kan een bevredigende oplossing bieden voor deze hygiëne. Daarnaast dient opgemerkt te worden dat
patiënten, maar uitsluitend wanneer er een opti- enkel voor Miller-klasse 1 en 2 een volledige of ge-
male plaquecontrole wordt uitgevoerd (Greene, deeltelijke bedekking van de laesie kan worden
1998). verkregen. Voor Miller-klasse 3 mag maximaal een
partiële bedekking worden verwacht, terwijl voor
Restauraties, kronen en veneers Miller-klasse 4 geen bedekking te verwachten valt.
Hoewel er meerdere technieken voorhanden zijn
Kronen en veneers kunnen gebruikt worden om de om chirurgisch recessies te bedekken, zal niet elke
klinische kroonlengte en -breedte te vergroten in techniek zich even goed lenen voor elk type defect.
relatie tot de gereduceerde gingivale rand. Hierdoor Binnen deze groepen van defecten zal de toegepaste
kan het vrijliggende worteloppervlak gecamou- chirurgie bepaald worden door de residuale vesti-
fleerd worden. Er dient voor gewaakt te worden dat bulaire diepte, de noodzaak voor gingivale verho-
de tanden niet een onnatuurlijk lang en een ones- ging en de breedte en hoogte van de recessie. Bou-
thetisch aanzien krijgen. Ook dient er rekening te chard e.a. (2001) ontwikkelden een beslissingstabel
worden gehouden met de risico’s geassocieerd met die al deze factoren in rekening brengt (tabel 41.6).
het plaatsen van de kroonrand equi- of subgin- De chirurgische technieken die gebruikt worden,
givaal. kunnen onderverdeeld worden in gesteeldelap-
technieken, vrije transplantaten en wortelopper-
j
41.3.4 Chirurgische wortelbedekking vlakmodificatie. Voordat een recessiebedekkings-
procedure wordt uitgevoerd, dient het wortelop-
In sommige gevallen is bedekking van de gingivale pervlak volledig plaquevrij gemaakt te worden. Dit
recessie met tandvlees een behandeloptie. De selec- kan gebeuren door het worteloppervlak te polijsten
tie van de chirurgische techniek in relatie tot het met een rubberen cup en een polijstpasta of door
defect, samen met de ervaring van de clinicus, zal rootplaning. Aangezien er geen verschil kan worden
succes of mislukking bepalen. Er dient opgemerkt gedetecteerd tussen beide technieken in relatie tot
te worden dat het in geval van een mislukking niet de hoeveelheid wortelbedekking achteraf, dient er
466 Parodontologie

Figuur 41.5
Lateraalwaarts verplaatste
lap. A, Omgekeerde bevelin-
cisie snijdt rondom de reces-
sie. B, Oppervlakkige verticale
incisie paramediaan van de
naburige tand. C, Oppervlak-
kige horizontale incisie naar
j
41:5 A j
41:5 B
de tegenoverstaande wond-
rand gemaakt. Het epitheel
en de bovenste laag van
bindweefsel, binnen de zone
uitgelijnd door de incisies en
de wondranden, worden ver-
wijderd via dissectie. Zo
wordt een receptorbed
gecreëerd aan één zijde van
het defect. D, Een gesteelde
lap wordt gedissecteerd aan
de tegenovergestelde zijde
van het receptorbed. Hier- j
41:5 C j
41:5 D

voor wordt een oppervlakkige


incisie gemaakt die parallel
loopt aan de wondrand. Deze
incisie loopt tot over de
mucogingivale grens. Een
ontspanningsincisie wordt
gemaakt schuin oplopend in
de richting van de recessie op
ongeveer 3 mm van de gin-
givale rand van de donorre-
gio. De zone binnen deze
incisies wordt in split-thick-
j
41:5 E
ness vrijgedissecteerd. E,
Deze gesteelde lap wordt dan
over een hoek van ongeveer
458 gedraaid om de recessie gekozen te worden voor polijsten. Excessieve root- reikt en een volledige bedekking in 40-50% van de
te bedekken (uit: Wennström planing kan echter aangewezen zijn in situaties gevallen.
e.a., 2008). waarin een reductie van een te prominente tand-
wortel de kans op succes van de recessiebedekking Verticaal verplaatste lappen Omdat de mucosa elas-
vergroot. Dit kan echter ook worden uitgevoerd met tisch is, kan een mucosale lap die voorbij de muco-
een boor. Ook kan rootplaning overwogen worden gingivale grens gaat, opgetrokken worden in coro-
wanneer er ondiepe wortelcariës aanwezig is. De nale richting, om een recessie te bedekken. De
aanwezigheid van een vulling op het wortelopper- standaardtechniek is de coronaalwaarts verplaatste lap
vlak sluit een recessiebedekking niet uit, op voor- (figuur 41.7 en 41.8). Indien de recessies beperkt
waarde dat deze vulling wordt verwijderd voordat zijn, kan een semilunaire coronaalwaarts verplaatste lap
de wortel bedekt wordt. overwogen worden (figuur 41.9). Deze techniek is
geschikt voor zowel enkelvoudige als meervoudige
Gesteeldelaptechnieken recessies. Met deze technieken kan gemiddeld 70-
90% recessiebedekking verkregen worden. Gerap-
Gedraaide lappen Rekening houdend met de be- porteerd wordt dat een volledige bedekking van de
perkte vascularisatie bij vrije gingivatransplantaten recessie bereikt kan worden bij 24 tot 95% van de
voor het bedekken van recessies, is het duidelijk dat patiënten.
een gesteelde verschuivingsplastiek dit euvel zou
kunnen voorkomen. In 1956 werd de ‘Sliding Flap Vrije transplantaten
Operation’ (lateraalwaarts verplaatste lap, figuur
41.5) geı̈ntroduceerd, met als doel recessies te be- Vrije ge-epithelialiseerde transplantaten De proce-
dekken door de naburige gingiva en alveolaire mu- dure kan uitgevoerd worden als een eenstaps of een
cosa te verschuiven. Verscheidene modificaties van tweestaps chirurgische procedure. In een eenstaps-
deze procedure zijn beschreven, waarvan de bipa- procedure wordt het transplantaat onmiddellijk
pillaire lap de bekendste is (figuur 41.6). Deze tech- over de recessie gelegd. In een tweestapsprocedure
nieken zijn alleen bruikbaar bij enkelvoudige re- daarentegen moet het transplantaat eerst apicaal
cessies. Gemiddeld wordt 64% wortelbedekking be- van de recessie geplaatst worden en na genezing
moet tijdens een tweede chirurgische ingreep de lap
41 De behandeling van gingivale recessies en de gevolgen van recessievorming 467

Figuur 41.6
Bipapillaire laptechniek. A,
Maxillaire hoektand met een
vestibulaire recessie.
Gebruikmakende van split-
thickness incisies worden de
lappen beiderzijds van de
recessie gemobiliseerd (B) en
samengehecht om de reces-
sie te bedekken (C). D,
Resultaat zes maanden na de
j
41:6 A j
41:6 B ingreep (uit: Wennström e.a.,
2008).

j
41:6 C j
41:6 D

Figuur 41.7
Coronaalwaarts verplaatste
lap. A, Twee verticale ont-
spanningsincisies die naar
apicaal toe divergeren. Deze
vertrekken van een punt
coronaal ten opzichte van de
glazuur-cementgrens, zowel
mesiaal als distaal, en lopen
uit over de mucogingivale
grens. Een split-thickness lap
wordt geprepareerd vanuit
j
41:7 A j
41:7 B
coronaal tot net apicaal van
de recessie. B, Eenmaal bij
dit punt gekomen, wordt de
split-thickness lap geconti-
nueerd als een full-thickness
lap tot voorbij de mucogin-
givale grens. De buccale
oppervlakken van de inter-
dentale papillen worden
gede-epithelialiseerd om
daarop de lapranden te kun-
j
41:7 C nen plaatsen. C, De lap wordt
in coronaalwaartse richting
verplaatst, aangepast voor
een optimale pasvorm en
gehecht (uit: Wennström
e.a., 2008).
468 Parodontologie

Figuur 41.8
Coronaalwaarts verplaatste
lap. A, Een diepe en brede
recessie op een maxillaire
hoektand met een compo-
sietrestauratie. B, Een split-
thickness lap wordt gedis-
secteerd mesiaal en distaal
van de wortel en een full-
thickness lap apicaal van de
recessie. C, De composiet-
j
41:8 A j
41:8 B
vulling wordt bijgewerkt.
D, Nauwgezet hechten van
de coronaalwaarts ver-
plaatste lap. E, Resultaat een
jaar na de ingreep (uit:
Wennström e.a., 2008).

j
41:8 C j
41:8 D

j
41:8 E

Figuur 41.9
Semilunaire lap. A, Een
semilunaire intern gebevelde
incisie wordt apicaal van de
recessie aangebracht. De
incisie blijft parallel aan de
gingivale rand en wordt uit-
gebreid tot de papillaire regio
j
41:9 A j
41:9 B
langs beide zijden van de
tand. B, Een split-thickness
lap wordt dan geprepareerd
via een intracreviculaire inci-
sie die uitloopt tot in de
semilunaire incisie. C, De
midbuccale lap kan dan
coronaalwaarts verplaatst
worden tot aan de glazuur-
cementgrens en wordt
gestabiliseerd door lichte
druk gedurende vijf minuten.
Er worden geen hechtingen
geplaatst, maar een wond- j
41:9 C

verband is aan te raden voor


wondbescherming (uit:
Wennström e.a., 2008).
41 De behandeling van gingivale recessies en de gevolgen van recessievorming 469

coronaalwaarts verplaatst worden. De eenstapspro- transplantaat te plaatsen in een ‘enveloppe’ die ge-
cedure wordt het meest gebruikt. Bij deze procedu- prepareerd wordt door een ondermijnende split-
res wordt het worteloppervlak eerst goed gecuret- thickness incisie van de wekeweefselgrens (figuur
teerd en wordt indien nodig de convexiteit van de 41.13). Voor de behandeling van meerdere naast
wortel gereduceerd (figuur 41.10). Gemiddeld kan elkaar gelegen recessies kunnen meerdere envelop-
met deze techniek 72% van de recessie bedekt wor- pereceptorbedden gebruikt worden. We spreken
den. Volledige bedekking kan worden bereikt in dan over de tunneltechniek (figuur 41.14).
57% van de gevallen.

Vrije bindweefseltransplantaten Er zijn verschillende j


41.4 Besluit
technieken die gebruikmaken van vrije bindweef-
seltransplantaten om recessies te bedekken. Het Gingivale recessies zijn aandoeningen met een rela-
verschil tussen al deze technieken is de voorberei- tief hoge prevalentie die zowel voorkomen in po-
ding van het receptorbed. Het verkrijgen van het pulaties met een goede mondgezondheid als in po-
transplantaat is identiek voor alle technieken en pulaties met een beperkte mondgezondheid. De
gebeurt ter hoogte van het palatum. Een bindweef- etiologie ervan is multifactorieel. Hoewel recessies
seltransplantaat is te verkiezen boven een gingiva- vaak asymptomatisch voorkomen, kunnen ze ook
transplantaat vanwege de minder invasieve palatale aanleiding geven tot pijn, esthetische problemen en
wond en een beter esthetisch resultaat. Het bind- wortelcariës. De eerste stap in de behandeling van
weefeltransplantaat wordt verkregen uit het pala- recessies is hun preventie en de preventie van de
tum, ter hoogte van de premolaren tot en met de ermee geassocieerde gevolgen. Alleen wanneer es-
eerste molaar (figuur 41.11). Bij sommige technieken thetiek essentieel is en er een goede mondgezond-
wordt het transplantaat rechtstreeks op de recessie heid bestaat, kan een chirurgische recessiebedek-
gelegd en wordt gebruikgemaakt van een coronaal- king in overweging worden genomen. De patiënt
waarts verplaatste (figuur 41.12) of een lateraal- moet echter goed bewust gemaakt worden van de
waarts verplaatste lap om het transplantaat te be- moeilijkheden geassocieerd met recessiebedekking
dekken. Een alternatieve techniek bestaat erin het en de soms tegenvallende resultaten.

Figuur 41.10
Gingivatransplantaat (uit:
Wennström e.a., 2008).

j
41:10 A j
41:10 B

j
41:10 C j
41:10 D
470 Parodontologie

Figuur 41.11
Techniek voor het nemen
van een bindweefseltrans-
plantaat ter hoogte van het
palatum, ter hoogte van de
premolaren tot en met de
eerste molaar. A, D1, Hori-
zontale incisie, 3 mm apicaal
van de gingivale rand en
loodrecht op het onderlig-
gende bot. B, D2, Ontspan- j
41:11 A
ningsincisie geplaatst aan de
mesiale zijde van de primaire
incisie. De secundaire incisie
vertrekt ter hoogte van de
primaire incisie maar loopt
apicaal zodat een splitincisie
van de palatale mucosa kan
worden uitgevoerd. C, E, Met
een elevator of een scalpel
kan het transplantaat verwij-
derd worden. D3, F, Nader-
hand wordt de incisie
gehecht (uit: Wennström j
41:11 B j
41:11 C

e.a., 2008).

j
41:11 D

j
41:11 E j
41:11 F
41 De behandeling van gingivale recessies en de gevolgen van recessievorming 471

Figuur 41.12
Bindweefseltransplantaat in
combinatie met een coro-
naalwaarts verplaatste lap
(uit: Wennström e.a., 2008).

j
41:12 A j
41:12 B j
41:12 C

j
41:12 D j
41:12 E

Figuur 41.13
Bindweefseltransplantaat in
combinatie met de envelop-
petechniek (uit: Wennström
e.a., 2008).

j
41:13 A j
41:13 B

j
41:13 C j
41:13 D
472 Parodontologie

Figuur 41.14
Bindweefseltransplantaat in
combinatie met de tunnel-
techniek (uit: Wennström
e.a., 2008).

j
41:14 A j
41:14 B

j
41:14 C j
41:14 D

Literatuur alveolar bone dehiscences. J Periodontal Res 1982;


17(3):309-15.
Addy M, Embery G, Edgar WM, Orchardson R. Krasse B, Fure S. Root surface caries: a problem for
Tooth wear and sensitivity. Clinical advances in periodontally compromised patients. Periodonto-
restorative dentistry. London: Martin Dunitz, logy 2000 1994;139-47.
2000. Miller PD jr. A classification of marginal tissue
Axelsson P, Lindhe J, Nyström B. On the prevention recession. Int J Periodontics Restorative Dent 1985;
of caries and periodontal disease. Results of a 15 5:8-13.
year longitudinal study in adults. J Clin Periodon- Orchardson L, Collins WJ. Clinical features of
tol 1991;18:182-89. hypersensitive teeth. Br Dent J 1987;162:253-56.
Bouchard P, Malet J, Borghetti A. Decision-making Smith RG. Gingival recession. Reappraisal of an
in aesthetics: root coverage revisited. Periodontol enigmatic condition and a new index for monito-
2000 2001;27:97-120. ring. J Clin Periodontol 1997;24:201-05.
Brännström M. A hydrodynamic mechanism in the Swinnen K, Meerbeek B van. Dentine-overgevoelig-
transmission of pain-producing stimuli through heid: Etiologie, prevalentie en differentiële diag-
the dentine. In: Anderson DJ, (ed.). Sensory nose, preventie en behandelingsmogelijkheden.
mechanisms in dentine. London: Pergamon Press, Tandh Tijd 1999;27:53-102.
1963, pp.73-79. Wennström J, Zucchelli G, Pini-Prato G. Mucogin-
De Paola PF. Caries in our aging population: what gival therapy – periodontal plastic surgery. In:
are we learning? In: Bowen WH, Tabak LA. Cario- Lindhe J, Lang NP, Karring T (red.). Clinical peri-
logy for the nineties. Rochester: University of odontology and implant dentistry. Oxford: Black-
Rochester Press, 1993. well Publishing Ltd., 2008, pp. 955-1028.
Greene PR. The flexible gingival mask: an aesthetic Wennström JL, Lindhe J, Sinclair F, Thilander B.
solution in periodontal practice. Br Dent J 1998; Some periodontal tissue reactions to orthodontic
184:536-40. tooth movement in monkeys. J Clin Periodontol
Grossman LE. The treatment of hypersensitive den- 1987;14:121-29.
tine. J Am Dent Assoc 1935;22:592-602. Wennström JL. Mucogingival therapy. Ann Perio-
Karring T, Nyman S, Thilander B, Magnusson I. dontol 1996;1:671-701.
Bone regeneration in orthodontically produced
j 42 Paro-orthobehandelingen

D.G. Op Heij, H. Opdebeeck en M. Quirynen

j
42.1 Inleiding – het uitvoeren van esthetische gingivale correcties
(bijvoorbeeld na intrusie van het front);
In de dagelijkse praktijk werken parodontoloog en – het plaatsen van implantaten als verankering
orthodontist steeds meer samen om binnen beide voor een orthodontische behandeling; dit wordt
disciplines een optimaal resultaat te bereiken. De elders in dit handboek besproken.
orthodontist kan de parodontoloog bijstaan bij:
– realignatie van de tanden na spontane tandver-
plaatsing ten gevolge van gevorderde parodontitis; j
42.2 Parodontale veranderingen bij een
– recreatie van papillen na parodontale sanering; orthodontische tandverplaatsing
– verplaatsing/oprichting van tanden voorafgaand
aan implantaatinstallatie en/of ter optimalisering Bij orthodontische behandelingen worden meestal
van de plaquecontrole; slechts beperkte krachten op de tanden uitgeoefend:
– bepaling van de minimale leeftijd voor implan- 25 tot 30 g voor extrusie, 30 tot 70 g voor ‘tipping’ of
taatinstallatie; kantelen van tanden en 80 tot 150 g voor ‘bodily
– extrusie van afgebroken elementen. movement’ of bewegen van de tanden parallel aan
zichzelf. Bij beperkte krachten blijven de cellen aan
Anderzijds kan de parodontoloog de orthodontische de drukzijde (figuur 42.1) in de periradiculaire
behandeling ondersteunen via: ruimte vitaal en kan de resorptie van de alveolus-
– parodontale sanering voorafgaand aan orthodon- wand (lamina dura) uitgaan van de overlevende os-
tie; teoclasten (directe botresorptie).
– het vrijleggen van ingesloten tanden; Hogere krachten leiden echter tot een hyalinisatie
– het verminderen van recidief na derotatie van ge- (ook aseptische necrose genoemd) van het parodon-
roteerde tanden via een fibrotomie; tale ligament (cellen, vaten, matrix) in de drukzone.
In dat geval worden de osteoclasten in het medullaire

Figuur 42.1
Veranderingen in het paro-
dontium na rotatie van de
tand rondom een denkbeel-
dig fulcrum (tipping) of een
parallelverplaatsing van de
tand (bodily movement). Een
orthodontische kracht kan
resulteren in tipping, of aan-
leiding geven tot bodily
movement. De respectievelij-
ke trek- (T) en drukzones (P)
zijn voor beide verschillend.
De positie van de tand na
j
42:1 A j
42:1 B j
42:1 C verplaatsing en volledig her-
stel zijn grafisch weergege-
ven in situatie B en C (over-
genomen uit J. Lindhe e.a.
Trauma door occlusie. In:
Parodontologie, p. 206-223).

W. Beertsen et al. (Red.), Parodontologie, DOI 10.1007/978-90-313-6887-7_42, © 2009 Bohn Stafleu van Loghum, onderdeel van Springer Uitgeverij
474 Parodontologie

bot lateraal van de alveoluswand getriggerd om van Dit kan verklaren waarom soms na beëindiging van
daaruit de alveoluswand af te breken tot er een ver- een orthodontische behandeling de wortelresorptie
binding is gevormd met het gehyaliniseerde weefsel tijdelijk verder blijft evolueren. Beperk dus de zo-
(indirecte of ondermijnende resorptie), dat vervol- nes van hyalinisatie tot een minimum tijdens een
gens wordt opgeruimd en vervangen door nieuw orthodontische behandeling.
weefsel. De druk in de drukzone daalt en de pluri- De gemiddelde tandverplaatsing bedraagt circa 1
potente cellen vanuit het nabijgelegen intacte liga- mm/maand. Tijdens deze verplaatsingsperiode is de
ment kunnen hun taken weer opnemen. De indirecte periradiculaire ruimte, ook op röntgenopnamen,
resorptie kan overgaan in directe resorptie op voor- steeds verbreed. Ter hoogte van de drukzone is dit te
waarde dat de kracht binnen bepaalde grenzen valt. wijten aan de lokale botresorptie (direct of indirect)
In de trekzone zien we het scheuren van de col- en in de trekzone wordt dit verklaard enerzijds
lagene vezelbundels en het progressief loslaten van doordat de tand zich verwijdert van de botwand en
de tand, zodat deze naar de drukzone kan migreren. anderzijds doordat de oppervlakkige laag nieuwge-
Gelijktijdig zal er in de trekzone ook verhoogde vormd bot (osteoı̈d, circa 10 mm breed) nog niet ge-
botappositie optreden, zodat de breedte van de pe- calcificeerd is en dus radiologisch enige tijd on-
riradiculaire ruimte op termijn constant blijft. zichtbaar blijft. Deze verbreding moet dus be-
Dieronderzoek toont ontegensprekelijk aan dat de schouwd worden als een fysiologisch aanpassings-
snelheid van orthodontische tandverplaatsing proces van het parodontium en wijst niet op een
hoofdzakelijk bepaald wordt door het vitaal houden parodontale destructie. De verhoogde tandmobili-
van de parodontale cellen in druk- en trekzones. teit zal pas circa drie maanden na beëindiging van
Individuele verschillen in botmetabolisme kunnen de orthodontische behandeling verdwijnen, ten-
hierbij bepalend zijn (Verna e.a., 2000; Pilon e.a., minste wanneer er geen occlusale interferenties
1996). aanwezig zijn en wortelresorptie werd voorkomen.
Na een hyalinisatie van het parodontale ligament Zowel definitief prothetisch herstel als parodon-
kan, gelijktijdig met het opruimen van het gehya- tale chirurgie wordt tijdens dit helingsproces liever
liniseerde weefsel, ook wortelresorptie optreden. In niet uitgevoerd. Bij prothetisch herstel zou door de
normale omstandigheden zorgt het parodontale li- verhoogde mobiliteit de pasvorm in het gedrang
gament namelijk voor een scheiding tussen bot en kunnen komen en tijdens een parodontale ingreep
worteloppervlak en beschermt het zo het cement zou het herstellende bot beschadigd kunnen raken.
tegen de osteoclastische activiteit (Andreasen e.a., Het ‘woven bone’ langs de tandkas, dat een hoog
1992). De meeste resorptielacunes zijn klein en kli- percentage aan vezelige structuren bevat (sharpey-
nisch niet relevant (oppervlakteresorptie) en worden vezels), wordt later vervangen door lamellair bot,
hersteld vanuit naburige delen intact ligament. De bestaande uit primaire osteonen met ertussen nog
cyclus hyalinisatie – resorptie – herstel duurt circa zones van ‘woven bone’. Dit proces duurt vier tot
dertig dagen. Zijn de resorptielacunes tot in het zes maanden. Het bot reorganiseert zich dan verder,
dentine gevorderd, dan worden ze bedekt met een dat wil zeggen: er ontstaan secundaire osteonen en
dunne laag nieuw cement, maar vaak blijft een la- een volledige mineralisatie. Deze overgang van ‘la-
cune achter. Zolang er hyalienweefsel in het cen- mellated bone’ naar matuur of rijp bot neemt nog
trum aanwezig is, gaat de wortelresorptie verder eens zes tot twaalf maanden in beslag. Vooral in het
(ook al is de uitlokkende kracht weggenomen) tot- kader van een implantaatplaatsing dienen we met
dat het parodontale ligament weer volledig intact is.

Tabel 42.1 Type tandverplaatsing in relatie tot orthodontische apparatuur/strategie.

Apparatuur Type Tipping Bodily movement

vast Begg v *

Edgewise v

snelle palatale expansie v

uitneembaar plaatapparatuur v

functionele apparatuur v

buitenbeugel v

CII/III modeler v

Delaire masker v

* Bodily movement via herhaalde tipping


42 Paro-orthobehandelingen 475

deze trage botombouw rekening te houden (Ro- fractuur in het cervicale derde, te extruderen om
berts, 1999). hem dan te herstellen via klassiek kroon- of brug-
werk (figuur 42.2).
j
42.2.1 Parodontale veranderingen in relatie tot Als de orthodontische extrusie voldoende traag
het type orthodontische behandeling/ verloopt, blijft de tand vitaal. Het meemigreren van
apparatuur bot en gingiva kan worden voorkomen door weke-
lijks een circumcisie (het met een scalpel doorsnij-
De histologische verandering bij belasting van een den van de dentogingivale en dentoperiostale ve-
tand werd al eerder besproken (zie hoofdstuk 13). zels) uit te voeren. Het lijkt echter veel praktischer
We maken onderscheid tussen het kantelen van de om na beëindiging van de tandextrusie de botrand
tand (tipping) en een verplaatsing evenwijdig aan de en het gingivale niveau op de gewenste plaats terug
lengteas van de tand (bodily movement) (figuur 42.1). te leggen via de procedure van klinische kroonver-
Het type tandverplaatsing en dus de lokalisatie van lenging.
druk- en trekzones wordt medebepaald door de ge- Bij tanden met terminale parodontitis kunnen we
bruikte apparatuur en/of het aangewende krach- de verdwenen bothoogte regenereren via een trage
tensysteem (tabel 42.1). extrusie na eliminatie van de infectie. Dit herstel
van de processus alveolaris vereenvoudigt de latere
j
42.2.2 Parodontale veranderingen bij implantaatinstallatie en verbetert de hefboom tus-
orthodontische extrusie sen kroon en implantaat. Op dergelijke wijze zijn
ook infrabony kraters om te vormen tot een hori-
De extrusie van tanden resulteert in een coronaal- zontaal verlopend bot.
waartse migratie van zowel het alveolaire bot als de Dezelfde principes blijven gehandhaafd wanneer
gingiva, indien uitgevoerd op een gezond parodon- een tand met gezond parodontium wordt verplaatst
tium (Wagenberg e.a., 1986). We kunnen dus van dit naar een regio waar de processus alveolaris sterk
principe gebruikmaken om een tandwortel, na versmald of zelfs deels afwezig is. Opnieuw zal de

Figuur 42.2
Fasering van een orthodon-
tische extrusie. A, Klinisch
beeld van fronttanden (12 en
11) daags na trauma. Het
trauma breidt zich vooral
palataal diep uit (3 mm onder
de gingivale rand, 1,5 mm
onder botniveau). B, Beeld
van de twee grootste gla-
zuurfacetten die de patiënt
nog kon terugvinden. In deze
j
42:2 A
facetten is zelfs een tekening
j
42:2 B van de pulpakamer terug te
vinden. Intraoraal onderzoek
toonde aan dat de fractuur-
lijn palataal tot 3 mm onder
de glazuurlijn gelegen was.
C, Intraorale paralleltech-
niek-radiografie tijdens pre-
paratie van tandwortelkana-
len. De tandwortels vertonen
geen verdere fracturen en de
kanalen zijn goed toeganke-
lijk. Ze worden gevuld met
epoxycement via een ther-
moplastische kanaalvultech-
niek. D, De twee afgebroken
tanden worden voorzien van
een tijdelijke afsluiting,
gecementeerd met een hard
cement. Op deze tijdelijke
afsluitingen worden twee
buttons gekleefd om een
extrusiekracht te kunnen
uitoefenen (met elastiek naar
j
42:2 C j
42:2 D de stabilisatieboog).
476 Parodontologie

Figuur 42.2 (vervolg)


E, Na ontzenuwing en tijde-
lijke afsluiting werden esthe-
tische brackets (polykristal-
lijn) aangebracht in de
boventandenboog. Dit klini-
sche beeld toont de situatie
na de orthodontische extru-
sie, waarbij de gingivale rand
en processus alveolaris de
tanden volgden. F, Palataal
zicht op de wonde tijdens de j
42:2 F
klinische kroonverlenging. De j
42:2 E

processus alveolaris is al
gedeeltelijk verwijderd. De
breuklijnen die initieel onder
het botniveau gelegen
waren, bevinden zich inmid-
dels ongeveer 1 mm coronaal
van de botrand. Door het
veelvuldig inkorten van de
incisale rand tijdens de
extrusie werden de twee
stiftopbouwen coronaal
zichtbaar. G, Klinisch beeld
van de volkeramische kronen
op de dag van plaatsing. j
42:2 G

H, Klinisch resultaat twee j


42:2 H

jaar na plaatsing van de kro-


nen. De gingiva is zeer
gezond en parodontaal tand zowel parodontaal ligament als bot meebren- sulteert dit ontegensprekelijk in de vorming van
onderzoek toonde een stabiel gen (Lindskog-Stokland e.a., 1993). Zo zal ook een een epitheliale aanhechting onder het botniveau,
aanhechtingsniveau. De duidelijke verbreding van de processus alveolaris (in gevolgd door botafbraak en de vorming van infra-
interdentale papillen volgen vestibulo-orale richting) waarneembaar zijn na me- bony kraters (Ericsson e.a., 1977, 1986). Het is dan
mooi de approximale ruim- sialisatie van een molaar, bij extractie van een pre- ook aangewezen dergelijke behandelingen alleen
ten. molaar. uit te voeren in een gezond parodontium (en met
tandsteenvrij cement).
j
42.2.3 Parodontale veranderingen bij In sommige gevallen wordt bij een dentitie met
orthodontische intrusie intact en gezond parodontium om orthodontische
redenen een intrusie voorgesteld (bijvoorbeeld in
Bij een intrusie van tanden met een gezond paro- geval van een diepe beet door overeruptie van het
dontium blijven de gingivale rand en de processus bovenfront). Na een dergelijke tandverplaatsing
alveolaris op hun initiële niveau en bewegen niet zullen, om esthetische en preventieve redenen, de
mee. We zouden deze techniek dus kunnen aan- gecreëerde pseudopockets in diepte worden ver-
wenden om parodontaal aangetaste tanden naar minderd via een gingivectomie, of soms met een
apicaal te verplaatsen om zo een nieuwe vezelige botcorrectie.
aanhechting te genereren (met andere woorden: een
variant op een geleide weefselregeneratie). Het blijft j
42.2.4 Turnover van het parodontium in relatie
echter de vraag of zich tijdens een dergelijke intru- tot orthodontische tandverplaatsing
sie effectief een nieuwe vezelige aanhechting zal
vormen dan wel een lange epitheliale aanhechting, Een tandverplaatsing komt eigenlijk tot stand
die dan tot apicaal van de marginale botrand loopt dankzij een gecoördineerde samenloop van de vol-
(met andere woorden: er wordt een infrabony krater gende activiteiten:
gevormd). Histologische (o.a. Melsen e.a., 1988) en – de fysiologische ombouw van de processus alveo-
klinische studies (Melsen, 1989) bewijzen dat de laris met sharpey-vezels die ofwel intact blijven of
vorming van een nieuwe vezelige aanhechting via scheuren en/of worden afgebroken om later te
orthodontische intrusie wel degelijk mogelijk is. worden hersteld en opnieuw aangehecht in het
Dit herstel werd verklaard door een verhoogde acti- bot;
viteit van de parodontale cellen door de tandver- – de fysiologische turnover van de sharpey-vezels;
plaatsing en de verkleining van de gap tussen bot en – de fysiologische remodeling van het bindweefsel
cement. Andere onderzoeksgroepen spreken deze in de gingiva; zowel de densiteit als de vernieu-
data tegen, zodat ze met enige voorzichtigheid wing van het collageen is een functie van de con-
moeten worden toegepast. Wanneer een intrusie centratie fibroblasten en hun activiteit;
wordt uitgevoerd in aanwezigheid van plaque, re-
42 Paro-orthobehandelingen 477

– de ombouw van de elastinevezels die de gingivale Figuur 42.3


vezels tijdelijk vervangen, na beschadiging door Gingivale invaginatie. Kli-
trauma; deze elastinevezels kunnen bijdragen tot nisch voorbeeld van een gin-
recidief na orthodontische behandeling (Franchi givale invaginatie tussen
e.a., 1989; Redlich e.a., 1999; hoofdstuk 1); premolaar en molaar. De
– een appositie van wortelcement. molaar werd gemesialeerd na
extractie van de tweede pre-
Autoradiografische studies van het parodontale li- molaar.
gament toonden aan dat de snelheid van collageen-
ombouw in het parodontium zeer hoog ligt
(Schroeder, 1991). De collageensynthese in het paro-
dontale ligament is hoger dan in de gingiva en nog
hoger dan in de huid (zie hoofdstuk 1). De reactie op
een orthodontische kracht is afhankelijk van de
leeftijd en verloopt bij volwassenen trager bij aan-
vang (Reitan, 1985). Terwijl we bij jongeren al een
toename in celpopulatie zien na 30 à 40 uur, wordt
deze proliferatiefase bij volwassenen pas bereikt na j
42:3

ongeveer twee weken orthodontische belasting.


Nadien gaat de tandbeweging even snel als bij jon-
geren, mits gebruik wordt gemaakt van een aange- het aangewezen om vooraf een grondige parodon-
past krachtensysteem. tale sanering uit te voeren. Als de situatie het toe-
Na een orthodontische tandverplaatsing, vooral laat, kan de parodontale chirurgie het beste worden
na het sluiten van bijvoorbeeld een extractiedia- uitgesteld tot na beëindiging van de orthodontische
steem, wordt de gingiva approximaal tussen de twee behandeling, om op dat ogenblik de gespannen ve-
naar elkaar gebrachte tanden samengedrukt. Hier- zels en/of het opgehoopt parodontium verantwoor-
door ontstaat een ophoping van de gingiva met vaak delijk voor recidief (zie eerder) te verwijderen. Het is
een inwendige groeve: een gingivale invaginatie (fi- nog beter om te wachten totdat de verbrede perira-
guur 42.3). De gingivale hyperplasie verdwijnt nor- diculaire spleten zich hebben gesloten, om zo scha-
maal na enkele maanden, maar de gingivale invagi- de aan de sharpey-vezels tijdens de rootplaning te
natie blijft waarneembaar. vermijden. Om tijdens de orthodontische behande-
ling uitbreiding van parodontitis in diepere pockets
j
42.2.5 Belang van een gezond parodontium bij te voorkomen, kunnen we deze regelmatig instru-
orthodontische tandverplaatsing menteren en met een antisepticum uitspoelen.

Mag een orthodontische tandverplaatsing, meestal


met wiggelende krachten, worden uitgevoerd in j
42.3 Mineure chirurgische ingrepen ter
aanwezigheid van een parodontale infectie? Een ondersteuning van een
eensgezind antwoord op deze vraag is in de litera- orthodontische behandeling
tuur helaas niet te vinden (voor een overzicht zie
Polson, 1986). In een poging om op deze vraag een j
42.3.1 Fibrotomie om recidief na
antwoord te geven, werden bij dieren (honden en orthodontische behandeling te
apen) artificiële parodontale defecten gecreëerd voorkomen
rondom enkele tanden, waarop vervolgens wigge-
lende krachten werden uitgeoefend, al dan niet in Recidief na tandrotatie is mogelijk te voorkomen via
aanwezigheid van plaque. Studies bij apen toonden een circumcisie of fibrotomie. Al vroeg rapporteerde
geen bijkomend verlies in aanhechting wanneer Reitan (1969) dat vooral de gingivale vezels tot lang
wiggelende krachten werden gecombineerd met een na de tandrotatie enige spanning blijven behouden
gevorderde plaqueaccumulatie. In studies bij hon- en daardoor voor een recidief zorgen. Om dit te
den waarbij zeer hoge krachten werden gebruikt verminderen, stelde hij voor om de gespannen ve-
(Lindhe & Svanberg, 1974), trof men daarentegen zels door te snijden zodat deze zich dan in ont-
wel een duidelijk versneld verlies in aanhechting spannen toestand aan andere uiteinden opnieuw
aan. Volgens Polson (1986) kunnen deze verschillen kunnen hechten. Een dergelijke fibrotomie (figuur
te wijten zijn aan het diermodel of de uitgeoefende 42.4) reduceert de kans op recidief significant, ook al
krachten (groter bij honden). De vraag blijft na- verkiezen anderen dan weer een overcorrectie van de
tuurlijk hoe deze bevindingen naar de mens kun- rotatie om recidief op termijn te compenseren.
nen worden geëxtrapoleerd. Enkele studies bij Edwards (1988) onderzocht in een prospectieve
patiënten suggereren dat belangrijke occlusale af- studie bij driehonderd patiënten het effect van een
wijkingen toch een bevorderende cofactor vormen fibrotomie op recidief, vier tot zes jaar en nogmaals
in de vooruitgang van parodontitis (American Aca- twaalf tot veertien jaar na stopzetting van de actieve
demy of Periodontology, 2000, Harrel & Nunn, orthodontische behandeling (24 tot 40 maanden re-
2001), maar dit wordt vervolgens in andere studies tentie via uitneembare retainer). De met een fibro-
weer tegengesproken (Davies, 2001). Mits een or- tomie behandelde tanden vertoonden significant
thodontische behandeling kan worden gepland, is minder relaps, vooral in het bovenfront en na tand-
478 Parodontologie

j
42:4 A j
42:4 B
j
42:4 C

Figuur 42.4
Fibrotomie. De gingivale vezels (vooral de dentogingivale en semicirculaire vezels) worden doorgesneden via een incisie vanuit de gingivale rand naar de
crista van de processus alveolaris aan de vestibulaire (A) en palatale zijde (B). Ook interdentaal wordt een gelijkaardige incisie uitgevoerd om de
transseptale vezels, die een belangrijke rol spelen bij de rotatie, door te snijden (C). De genezing verloopt probleemloos, zonder wondverband en met
alleen een antisepticum als mondspoelmiddel.

derotatie, en geen restletsels. Globaal gezien, ver- j


42.3.2 Gingivectomie/gingivoplastie
toonden test- en controlezijde toch een grote varia-
tie in recidief. Deze resultaten werden bevestigd in De gingivale hyperplasie na een orthodontische be-
een studie van Ahrens e.a. (1981). handeling verdwijnt meestal spontaan na wegne-
De hypothese van gespannen en uitgerekte colla- ming van de orthodontische apparatuur. Bij uitge-
geenvezels lijkt echter vreemd, gezien de sterkte sproken hyperplasie, vaak veroorzaakt door een ge-
van deze vezels. Recent scanningelektronenmicro- brekkige mondhygiëne al dan niet gecombineerd
scopisch onderzoek (Redlich e.a., 1996) toonde ech- met een puberteitsgingivitis, kan de spontane ver-
ter aan dat na tandrotatie de gingivale vezels zowel mindering van de hyperplasie onvoldoende zijn en
in integriteit als ruimtelijke schikking veranderin- is een gingivoplastie of gingivectomie aangewezen.
gen ondergaan. In gezonde toestand verlopen dikke
collageenvezels mooi evenwijdig aan elkaar en zijn j
42.3.3 Frenectomie
ze onderling verbonden door dunne fibrillen. Na
tandrotatie zijn de vezels uit elkaar getrokken, ge- Er blijven controversen bestaan met betrekking tot
scheurd, gedesorganiseerd en in dikte toegenomen. de rol van het centrale bovenlipfrenulum in de
Deze verdikking zou te wijten zijn aan een ver- etiologie van een diasteem tussen de centrale bo-
hoogde collageensynthese en afzetting. Plaatselijk venincisieven. Toch kan de orthodontist in bepaalde
werd in de gingiva ook een toename waargenomen omstandigheden opteren voor een frenectomie, in-
van elastinevezels en ook van de concentratie gly- clusief het uitcuretteren van de fibreuze streng die
cosaminoglycanen (de grondsubstantie van het tussen de tanden door naar palataal loopt. Deze
bindweefsel), wat een verhoogde elasticiteit van de procedure is meer gerechtvaardigd wanneer bij
gingiva verklaart. Redlich e.a. (1996) suggereren nu tractie aan de bovenlip een anemische band ge-
dat het recidief na tandrotatie eerder te wijten is aan vormd wordt tot aan de papilla incisiva en/of wan-
de elastische eigenschappen van de samengeperste neer op een occlusale radiografie een duidelijke
elastische gingiva dan aan uitgerekte collageenve- V-vormige spleet aanwezig is ter hoogte van de
zels. De fibrotomie zou dan de gecomprimeerde midpalatale sutuur tussen beide incisieven. Dit
gingiva vrijmaken van de tand en op die manier de wijst op een onvolledig sluiten van de sutuur voor-
resterende spanning (elasticiteit) wegnemen. aan door de aanwezigheid van de fibreuze streng.
Na een fibrotomie dient er geen wondverband te Ze omvat een V-vormige incisie langs de boorden
worden geplaatst. De heling is voltooid na zeven tot van het frenulum en een split-thickness dissectie
tien dagen, een periode waarbinnen mechanische van het frenulum (Edwards, 1977). De curettage van
plaquecontrole beter kan worden vervangen door de sutuur moet wel grondig worden uitgevoerd, ui-
een chemische. Vergeet echter niet dat er een ver- teraard zonder het parodontium van de naburige
schil bestaat tussen recidief, dat mogelijk te wijten tanden te beschadigen.
is aan een beperkte adaptatie van het parodontium,
en instabiliteit ten gevolge van voortgezette groei j
42.3.4 Vrijlegging geı̈mpacteerde hoektand
van het craniofaciale complex en de hieraan gerela-
teerde compensatoire eruptie en migratie van tan- Behalve de verstandskiezen (wijsheidstanden) kun-
den, dus zelfs tot lang na de puberteit (Behrents, nen vooral de bovenhoektanden eruptiestoornissen
1985; zie hierna). vertonen. Epidemiologische studies wijzen op een
frequentie voor ingesloten bovenhoektanden varië-
42 Paro-orthobehandelingen 479

rend van 1-3% (Kuftinec & Shapira, 1995; Richardson beste worden gekozen voor een mucoperiostale lap
& Russell, 2000), met een hogere prevalentie bij (figuur 42.5d) die na aanbrengen van een eyelet op de
meisjes. Meestal liggen ze aan de palatale zijde (ca. tand opnieuw gesloten wordt. De orthodontist kan
80%). Het niet doorbreken van deze hoektanden dan via tractie op het metalen draadje de tand op
leidt tot functionele en esthetische problemen, zoals zijn plaats brengen. Na het vrijleggen van een ge-
veranderingen in tandstand, cystevorming, neural- ı̈mpacteerde bovenhoektand neemt de eruptie ge-
giforme pijnklachten en wortelresorptie van de middeld een half jaar in beslag, of langer bij on-
buurelementen. Volgens de literatuur veroorzaakt gunstige ligging. Spontane eruptie (bij goede incli-
30 tot 35% van de ingesloten hoektanden resorptie natie) duurt gemiddeld drie maanden langer dan
op het front, meestal van de laterale incisief en bij wanneer direct wordt begonnen met orthodontische
twee derde tot in het zenuwkanaal van de tand. De extrusie (Pearson e.a., 1997).
resorptie stopt bij wegnemen van de druk en aan- Is de geı̈mpacteerde tand vestibulair gelegen, dan
gezien het geen infectieus proces betreft, is er geen wordt een beperkte, apicaalwaarts verplaatste-split-
endodontische behandeling van de aangetaste tand thickness lap geprepareerd (figuur 42.5e-f) om het
noodzakelijk (Kurol, 1999). Om nu een orthodonti- incisale kroongedeelte vrij te maken en het cervicale
sche verplaatsing naar een ideale positie mogelijk te gedeelte te bedekken met een zone van gingiva
maken, dienen we dergelijke ingesloten tanden vrij (Vanarsdall & Corn, 1977).
te leggen. Bij een palataal gelegen tand kunnen we Een follow-up bij 38 patiënten, vier tot tien jaar
opteren voor een venstertechniek of een mucoperi- na vrijlegging en orthodontische positionering van
ostale lap. Bij een venstertechniek wordt een ope- geı̈mpacteerde bovenhoektanden, waarbij werd ge-
ning gemaakt in de gingiva en het onderliggende bruikgemaakt van de geslotenlaptechniek, toonde
bot, zodat de kroon vrijkomt (figuur 42.5a) en de optimale parodontale condities zowel ter hoogte Figuur 42.5
tand spontaan naar buiten kan migreren. Het is bij van het geëxtrudeerde element als van de buurtan- Vrijleggen van geı̈mpac-
deze methode van belang de volledige kroonomtrek den (Quirynen e.a., 2000). teerde tand. A, De gingiva
vrij te maken van bot, zonder uiteraard de glazuur- over twee oppervlakkig gele-
cementgrens te beschadigen. Een wondverband be- j
42.3.5 Preventie van recessies gen hoektanden wordt ver-
vordert de heling en na veertien dagen zijn de zij- wijderd en ook het bot wordt
randen opnieuw geëpithelialiseerd (Kokich & Ma- Aangezien de behandeling van gingivale recessies al met een botboor wegge-
thews, 1993). elders wordt besproken (zie hoofdstuk 41), beperkt freesd, zodat de volledige
Is de tand dieper gelegen, dan wordt het vaak deze paragraaf zich tot het belang van een ortho- palatale omtrek van beide
moeilijker om de opening te vrijwaren en kan het dontische behandeling in de etiologie en behande- tanden zichtbaar wordt.
Deze tanden zullen nu
spontaan erupteren naar
palataal. Wanneer de tanden
ver genoeg van de buurele-
menten zijn weggemigreerd,
kan de orthodontische trac-
tie starten. B, Vanwege de
gunstige ligging van de
hoektanden werd hier geop-
teerd voor onmiddellijk star-
ten. De geplaatste brackets
dienen dan ook als retentie
voor het wondverband. C, Bij
dieper gelegen hoektanden
kan ook gekozen worden
voor een geslotenlapproce-
j
42:5 A j
42:5 B
dure. Via een mucoperiostale
lap wordt de tand vrijgelegd
(hier in combinatie met de
extractie van de melktand)
en wordt voldoende bot
rondom het element verwij-
derd om ongestoord een
verankering te plaatsen op de
ingesloten tand (bijvoorbeeld
een eyelet). D, Vervolgens
wordt de lap opnieuw geslo-
ten, waarna een ijzeren
draadje, verankerd aan de
eyelet, het voor de ortho-
dontist mogelijk maakt de
j
42:5 C
j
42:5 D tand geleidelijk en in de juiste
richting te extruderen.
480 Parodontologie

Figuur 42.5 (vervolg)


E, Bij een vestibulair gelegen
tand wordt gekozen voor een
split-thickness lap, die
gedeeltelijk apicaalwaarts
wordt verplaatst. F, Een week
later is de genezing bijna
optimaal. De bracket of eye-
let voorkomt de sluiting van
de wonde.

j
42:5 F

j42:5 E

ling van gingivale recessies. Jongeren ontwikkelen toeneemt. Bij dergelijke patiënten moet een atrau-
inderdaad soms gingivale recessies, vooral in het matische poetstechniek worden aangeleerd en/of
onderfront, tijdens of na een orthodontische be- kan preventief, in extreme situaties, gedacht wor-
handeling, zodat deze therapie als een etiologische den aan een verdikking van de gingiva via een
factor wordt beschouwd. Hierbij moeten we ons bindweefselinlay (Wennström & Zucchelli, 1996).
echter realiseren dat een gezond parodontium elke Anderzijds kan een orthodontische tandverplaat-
orthodontische tandverplaatsing volgt en dat de sing naar linguaal een vestibulaire recessie vermin-
eerder vermelde oorzakelijke relatie dus onterecht deren door de toename in dikte van de gingiva (re-
is. Wennström (1987) vond in een studie bij apen sulterend in een opkruipen van de gingivale rand:
inderdaad geen relatie tussen de initiële dikte van creeping attachment genoemd) en door vermindering
de gingiva en de kans op vorming van een gingivale van de vestibulaire dehiscentie (Wennström, 1996).
recessie tijdens orthodontische tandverplaatsing.
Onderzoek van Wennström wees ook op een duide-
lijke positieve correlatie tussen de dikte van de gin- j
42.4 Orthodontie pre-implantatie
giva en de breedte van de vrije gingiva (Wennström
& Zucchelli, 1996), waarbij bovendien werd gesteld Bij agenesie van tanden (bijvoorbeeld laterale inci-
dat een vestibulaire botdehiscentie noodzakelijk is sieven boven) zullen de resterende elementen via
opdat een labiale recessie kan ontstaan (Wennström, migratie en kipping de diastemen spontaan partieel
1990). Vestibulair van het onderfront is de inciden- sluiten. Vaak zal de patiënt, deels om functionele
tie van botdehiscenties hoog en wordt bij veel redenen, maar meestal uit esthetische overwegin-
patiënten een dunne gingiva aangetroffen. Wanneer gen, vragen om de tanden weer in lijn te zetten en
zij hun gingiva traumatiseren (bijvoorbeeld tijdens de diastemen op te vullen via implantaten, kroon-
het borstelen), zal zich snel een recessie ontwikke- en brugwerk, een kleefbrug of een uitneembare
len, die door afwezigheid van onderliggend bot voorziening. Dergelijke behandeling vergt meestal
moeilijk of niet kan herstellen. Een vestibuloversie vaste apparatuur (figuur 42.6). Wanneer de tand-
van onderfrontelementen via een orthodontische wortels weer evenwijdig aan elkaar staan en er vol-
behandeling kan aanleiding geven tot een vestibu- doende interradiculaire afstand is gecreëerd, kan
laire dehiscentie en een verdunning van de gingiva een implantaatinstallatie worden overwogen. Tij-
(door tractie van collageenvezels; Wennström, 1996), dens de orthodontische behandeling kunnen de di-
waardoor de vatbaarheid voor een gingivale recessie

j
42:6 A

j
42:6 B
j
42:6 C
j
42:6 D

Figuur 42.6
Het oprichten van frontelementen om plaats te maken voor twee implantaten. De intraorale radiografieën tonen de kipping van beide hoektanden en
centrale incisieven met een beperkt diasteem aan beide zijden, dat opgevuld werd via een Maryland-brug. Het bovenfront werd via vaste apparatuur in
juiste positie gebracht, waarbij vooral rekening werd gehouden met de mesiodistale asrichting van de tanden. Een controleradiografie voorafgaand aan
implantaatinstallatie toont een duidelijke verbreding van de interdentale ruimte aan, in combinatie met het oprichten van de tanden.
42 Paro-orthobehandelingen 481

astemen wel worden opgevuld via een prothesetand


voorzien van een bracket.

j
42.5 Bepaling van minimale ouderdom
voor implantaatinstallatie

Steeds meer partieel edentate patiënten worden be-


handeld via osseogeı̈ntegreerde implantaten. In de
j
42:7 A
j
42:7 B

bovenfrontregio krijgt een solitair implantaat Figuur 42.7


meestal de voorkeur boven andere oplossingen, Radiologische beelden genomen bij een 16-jarig meisje met twee tweede melkmolaren die
mede doordat de resorptie van de processus alveo- ten gevolge van agenesie van definitieve tanden niet verwijderd werden. Door ankylose
laris kan worden voorkomen. Ook na trauma van konden deze tanden de normale groei niet volgen en kwamen in infraocclusie. Een
frontelementen bij jongeren wordt de voorkeur ge- gelijkaardig fenomeen kan zich voordoen wanneer implantaten vroegtijdig worden
geven aan implantaten, maar de vraag blijft wan- geplaatst.
neer een dergelijke implantaatinstallatie het beste
kan plaatsvinden.
De gevaren van een implantaatinstallatie op De groei van de kaakbeenderen vertoont een duide-
jonge leeftijd worden klinisch mooi geı̈llustreerd lijke chronologie: eerst stoppen de breedtegroei en
door de problemen die optreden bij ankylose van de groei in voor-achterwaartse richting en pas later
een melktand (figuur 42.7). de groei in hoogte. Voor solitaire implantaten en/of
We moeten dus effectief rekening houden met de partiële bruggen op implantaten zal vooral deze
verdere ontwikkeling van de processus alveolaris. laatste parameter (de verandering in hoogte) be-
Een veelgebruikte stelling is dat gewacht moet langrijk zijn bij de planning. De toename in hoogte
worden tot na de puberteit of na de groeispurt van van de maxilla vindt plaats zowel via suturale groei
het kind. Bij een longitudinale opvolging van ado- (vooral op jongere leeftijd) als door appositionele
lescenten, bij wie implantaten werden geplaatst op groei ter hoogte van het dentoalveolaire complex,
circa 15-jarige leeftijd, (variërend van 13 tot 19 jaar) gepaard gaande met de tanderuptie.
bleek inderdaad dat er drie jaar later een duidelijke Iseri en Solow (1996) onderzochten de verdere
correlatie bestond tussen de lengtegroei enerzijds eruptie van de definitieve centrale bovensnijtanden
en de mate van implant-infraocclusie anderzijds en eerste molaren nadat ze in occlusie kwamen met
(Thilander e.a., 1994). Bij de vier jongeren met de hun antagonisten. Zo werd duidelijk dat de sagit-
meeste lengtegroei (6 tot 18 cm over drie jaar) ver- tale, verticale en transversale veranderingen van de
toonden de in totaal zes geplaatste implantaten in kaakrelaties (die verschillend zijn volgens het aan-
de bovensnijtandenregio een infraocclusie van 0,8 gezichtstype) een continue aanpassing vragen van
tot 1,6 mm. Bij de jongen met de meeste lengtegroei de tanden via een dentoalveolair compensatieme-
(18 cm), met twee implantaten ter hoogte van de chanisme: ‘continue eruptie’, die bij osseogeı̈nte-
laterale snijtanden, bereikte de infraocclusie een greerde implantaten uiteraard niet plaatsvindt. De
waarde van respectievelijk 1,1 en 1,6 mm. Het in- gemiddelde verplaatsing voor de centrale bovenin-
stalleren van een implantaat op jonge leeftijd kan cisieven bedroeg 6,0 mm naar caudaal en 2,5 mm
dus leiden tot een onesthetisch beeld, daar een os- naar ventraal; voor de eerste bovenmolaren was dit
seogeı̈ntegreerd implantaat, net zoals een geanky- 8,0 en 3,0 mm respectievelijk voor de leeftijdsperi-
loseerde tand, niet aan de spontane verdere eruptie ode van 9 tot 25 jaar. Na 17-18 jaar bedroeg deze
en migratie van de tanden kan deelnemen. waarde gemiddeld nog 0,1 tot 0,2 mm per jaar. Deze
Deze ‘voortgezette’ eruptie van tanden blijft ech- verplaatsingen vertoonden echter een zeer grote in- Figuur 42.8
ter niet beperkt tot de puberteit, maar kan ook na de terindividuele variatie, mede afhankelijk van het Klinische beelden van een
leeftijd van 18 jaar nog belangrijke proporties aan- aangezichtstype. Bij een ‘short face’-kind (voor- kort (SFS) en lang (LFS) aan-
nemen, vooral bij bepaalde aangezichtstypen (‘long waartse rotator, afgekort SFS) is de verticale eruptie gezichtstype. De hoofdken-
face’ of lange aangezichtstype en het ‘short face’ of van de centrale incisieven minder uitgesproken en merken zijn: voor een SFS:
korte aangezichtstype). Het korte gezichtstype verkleinde onderste gelaats-
wordt in de orthodontische literatuur ook om- helfthoogte, goed ontwik-
schreven met de termen: horizontaal groeitype, kelde kinpunt, concaaf pro-
voorwaartse rotator (met betrekking tot de onder- fiel, diepe plica labiomenta-
kaak) en/of skeletale diepe beet. Het lange ge- lis, vaak diepe beet, ver-
zichtstype krijgt als synoniemen: verticaal groeity- kleinde goniale hoek; voor
pe, achterwaartse rotator en/of skeletale open beet. een LFS: verhoogde onderste
Deze termen verraden al dat beide typen zich ver- gelaatshelfthoogte, bult op
schillend ontwikkelen en ook na de puberteit an- de neus, weinig ontwikkelde
ders evolueren. De voornaamste verschillen tussen kinpunt, convex profiel, ver-
beide typen (gesproken wordt van syndromen: hoogde interlabiale afstand,
‘short-face-syndroom’ of SFS en ‘long-face-syn- verhoogde goniale hoek met
droom’ of LFS) worden naast elkaar weergeven in ‘antegonial notch’, blootstel-
figuur 42.8. ling van de gingiva bij lachen
j
42:8 A j
42:8 B
en in rust.
482 Parodontologie

stopt snel (op circa 13 jaar); maar deze tanden ver- j


42.6 Orthodontie na
tonen meer voorwaartse tipping (vooral van 13 tot 25 parodontitisbehandeling
jaar ter compensatie van de voorwaartse groei van
de onderkaak). Een ‘long face’-persoon (achter- j
42.6.1 Orthodontische approximatie van
waartse rotator, afgekort LFS) daarentegen toont tanden om papillen te creëren
een grote en langdurige verticale eruptie (zelfs tot
25 jaar), gecombineerd met een achterwaartse ver- Na een parodontitisbehandeling zal de patiënt, ze-
plaatsing, vooral vanaf de leeftijd van 15 jaar, ter ker bij een hoge lachlijn, soms klagen over de te-
compensatie van de gestopte groei in de bovenkaak, ruggetrokken interdentale papillen (black triangle).
terwijl de onderkaak zich nog steeds verder ont- Deze donkere en onesthetische ruimten kunnen op
wikkelt. Tussen de leeftijd van 15 tot 25 jaar be- verschillende manieren worden gecamoufleerd: een
draagt de verticale tandverplaatsing bij een LFS nog gingivale epithese of het uitbouwen van de kronen
circa 5 mm, een afstand die met implantaten moei- met composiet of via een orthodontische behande-
lijk is op te vangen. ling. Hierbij valt te denken aan intrusie van de ele-
Tallgren en Solow (1991) evalueerden in een cross- menten, maar dit leidt tot infrabony kraters (zie
sectionele studie de gemiddelde dentoalveolaire eerder). Het dichter bij elkaar brengen van de tan-
hoogte bij vrouwen in drie leeftijdsgroepen (A: 20- den na strippen van de contactpunten zal echter,
29 jaar; B: 30-49 jaar en C: 50-81 jaar). De volgende door het samendrukken van de gingiva interden-
observaties werden gedaan: taal, resulteren in het opnieuw opvullen van de in-
– de gemiddelde dentoalveolaire hoogte in de terdentale ruimte (Tuverson, 1980), mede doordat
groepen B en C was significant groter (1,5 a 2 mm) het contactpunt op zich ook meer naar apicaal ver-
dan in groep A, zowel in de boven- als in de on- plaatst wordt.
derkaak; de verschillen tussen B en C waren te
verwaarlozen; j
42.6.2 Realignatie van tanden
– de hoogte van de onderste gelaatshelft bij vrou-
wen neemt 3 tot 3,5 mm toe met de leeftijd; deze Na een parodontale sanering kan de uitgewaaierde
is gekoppeld aan een toename in onderkaakincli- tandenboog mooi worden hersteld via een ortho-
natie (met andere woorden: een opendraaien van dontische behandeling. Aangezien de tanden al een
de onderkaak met posterieur een kleinere toe- deel van het parodontium hebben verloren, dient
name dan anterieur). deze behandeling met beperkte krachten te worden
uitgevoerd, enerzijds om wortelresorptie te voorko-
Deze continue toename in dentoalveolaire hoogte men en anderzijds omdat bij een gereduceerd paro-
tot op middelbare leeftijd veroorzaakt gemiddeld dontium de kracht waarbij een hyalinisatie op-
gezien geen majeure veranderingen in de anterieure treedt, veel lager ligt. Belangrijk is echter de reten-
occlusie. Implantaten zullen echter geleidelijk in tie na beëindiging van de behandeling. Doordat de
infraocclusie gaan, zelfs nog op latere leeftijd, maar spontane tandverplaatsing is ontstaan door het ver-
deze kleine veranderingen kunnen via nieuwe su- breken van het evenwicht tussen de verschillende
prastructuren worden opgevangen. We moeten ons krachten die continu inwerken op de tanden (lip-
echter wel realiseren dat in de hiervoor aangehaalde pen, wang, tong), de occlusale krachten en het pa-
studie sprake was van vrouwen met normale aan- rodontium, dienen de tanden blijvend in retentie
gezichtstypen. Bij SFS-of LFS-personen mogen an- gehouden te worden via een linguale draad, ge-
dere waarden worden verwacht. Bovendien toont de fixeerd met composiet, of een gegoten structuur.
literatuur aan dat bij het ouder worden vrouwen
gemiddeld een langer gezicht krijgen en mannen j
42.6.3 Diepe beet
gemiddeld een korter gezicht (Behrents, 1985). Bij
het bepalen van de minimale ouderdom moet dus Sommige patiënten vertonen een extreme diepe
rekening worden gehouden met: beet, waarbij de onderfronttanden geen contact
– de dentale leeftijd: volledige eruptie van de maken met het palatale vlak van het bovenfront,
tweede molaar; maar vaak overgeërupteerd zijn in hun zoeken naar
– de skeletale leeftijd: op pols-radiografie te bepa- contact en zodoende het parodontium palataal van
len (radius union = totale stop) of via lengtemeting het bovenfront continu traumatiseren (figuur 42.9).
(0,5 cm per jaar); Een dergelijke situatie geeft frequent een versnelde
– het groeipatroon: op jongere leeftijd bij een SFS parodontale afbraak in het bovenfront, die via de
dan bij een LFS, waar vooral in het front door de klassieke behandelingsstrategieën niet kan worden
‘gingival smile’ op termijn esthetische problemen stopgezet. Een orthodontische correctie is in derge-
kunnen ontstaan. lijke situaties een conditio sine qua non. Meestal be-
staat deze uit een behandeling met vaste apparatuur
We moeten ons dus realiseren dat de kans op ver- om een palataal contact met het bovenfront te ver-
dere dimensionale veranderingen bestaat, zelfs in krijgen. Soms is zelfs een orthodontisch-chirurgi-
een volwassen gezicht, maar dat een implantaat niet sche aanpak vereist.
deelneemt aan het aanwezige dentoalveolaire com-
pensatiemechanisme.
42 Paro-orthobehandelingen 483

Figuur 42.9
Klinisch beeld van een uitge-
sproken vorm van diepe beet.
Bij sommige patiënten kan
de diepe beet zo extreem zijn
dat het palatum continu
geı̈rriteerd wordt. Dergelijk
trauma kan het parodonti-
tisproces daar versnellen.

j
42:9 A
j
42:9 B

Literatuur canine. I. Review of concepts. ASDC J Dent Child


1995;62:317-24.
Ahrens DG, Shapira Y, Kuftinec MM. An approach to Kurol J. Ectopic maxillary canines. AAO lecture,
rotational relapse. Am J Orthod 1981;80:83-91. Chicago, 1999.
American Academy of Periodontology. Parameter on Lindhe J, Svanberg G. Influence of trauma from
occlusal traumatism in patients with chronic peri- occlusion on progression of experimental perio-
odontitis. J Periodontol 2000;71:873-75. dontitis in the beagle dog. J Clin Periodontol 1974;
Andreasen JO, Andreasen FM. Root resorption fol- 1:3-14.
lowing traumatic dental injuries. Proc Finn Dent Lindskog-Stokland B, Wennström JL, Nyman S,
Soc 1992;88(Suppl 1):95-114. Thilander B. Orthodontic tooth movement into
Behrents RG. Growth in the aging craniofacial ske- edentulous areas with reduced bone height. An
leton, monograph 17. Craniofacial Growth Series. experimental study in the dog. Eur J Orthod 1993;
Ann Arbor (Mich.): Center for Human Growth and 15:89-96.
Development, University of Michigan, 1985. Melsen B, Agerbaek N, Eriksen J, Terp S. New
Davies SJ, Gray RJ, Linden GJ, James JA. Occlusal attachment through periodontal treatment and
considerations in periodontics. Br Dent J 2001;191: orthodontic intrusion. Am J Orthod Dentofacial
597-604. Orthop 1988;94:104-16.
Edwards JG. A long-term prospective evaluation of Melsen B. Periodontal response to orthodontic
the circumferential supracrestal fiberotomy in treatment. J Parodontol 1989;8:207-13.
alleviating orthodontic relapse. Am J Orthod Den- Pearson MH, Robinson SN, Reed R, Birnie DJ, Zaki
tofacial Orthop 1988;93:380-87. GA. Management of palatally impacted canines:
Edwards JG. The diastema, the frenum, the frenec- the findings of a collaborative study. Eur J Orthod
tomy: a clinical study. Am J Orthod 1977;71:489- 1997;19:511-15.
508. Pilon JJ, Kuijpers-Jagtman AM, Maltha JC. Magni-
Ericsson I, Thilander B, Lindhe J, Okamoto H. The tude of orthodontic forces and rate of bodily tooth
effect of orthodontic tilting movements on the movement. An experimental study. Am J Orthod
periodontal tissues of infected and non-infected Dentofacial Orthop 1996;110:16-23.
dentitions in dogs. J Clin Periodontol 1977;4:278- Polson AM. The relative importance of plaque and
93. occlusion in periodontal disease. J Clin Periodontol
Ericsson I. The combined effects of plaque and phy- 1986;13:923-27.
sical stress on periodontal tissues. J Clin Periodon- Quirynen M, Op Heij DG, Adriansens A, Opdebeeck
tol 1986;13:918-22. HM, Steenberghe D van. Periodontal health of
Franchi M, D’Aloya U, De Pasquale V, Caldini E, orthodontically extruded impacted teeth. A split
Graziani E, Borea G, e.a. Ultrastructural changes of mouth, long-term clinical evaluation. J Periodon-
collagen and elastin in human gingiva during tol 2000;71:1708-14.
orthodontic tooth movement. Bull Group Int Rech Redlich M, Rahamim E, Gaft A, Shoshan S. The res-
Sci Stomatol Odontol 1989;32:139-43. ponse of supra-alveolar gingival collagen to ortho-
Harrel SK, Nunn ME. The effect of occlusal discre- dontic rotation movement in dogs. Am J Orthod
pancies on periodontitis. II. Relationship of occlu- Dentofacial Orthop 1996;110:247-55.
sal treatment to the progression of periodontal Redlich M, Shoshan S, Palmon A. Gingival response
disease. J Periodontol 2001;72:495-505. to orthodontic force. Am J Orthod Dentofacial
Iseri H, Solow B. Continued eruption of maxillary Orthop 1999;116:152-58.
incisors and first molars in girls from 9 to 25 years, Reitan K. Biomechanical principles and reactions.
studied by the implant method. Eur J Orthod 1996; In: Graber TM, Swain BF, (eds.). Current ortho-
18:245-56. dontic concepts and techniques. St. Louis: CV
Kokich VG, Mathews DP. Surgical and orthodontic Mosby, 1985, pp. 101-92.
management of impacted teeth. Dent Clin North Reitan K. Principles of retention and avoidance of
Am 1993;37:181-204. posttreatment relapse. Am J Orthod 1969;55:776-
Kuftinec MM, Shapira Y. The impacted maxillary 90.
Richardson G, Russell KA. A review of impacted
484 Parodontologie

permanent maxillary cuspids - diagnosis and pre- bone turnover in a rat model. Eur J Orthod 2000;
vention. J Can Dent Assoc 2000;66:497-501. 22:343-52.
Roberts WE. Bone dynamics of osseointegration, Wagenberg BD, Eskow RN, Langer B. Orthodontics:
ankylosis and tooth movement. J Indiana Dent a solution for the advanced periodontal or restora-
Assoc 1999;78:24-32. tive problem. Int J Periodontics Restorative Dent
Schroeder HE. Remodeling processes accompanying 1986;6:36-45.
tooth movement. In: Schroeder, (ed.). Oral structu- Wennström JL, Zucchelli G. Increased gingival
ral biology. New York: Thieme Medical Publishers dimensions. A significant factor for successful out-
Inc., 1991, pp. 264-77. come of root coverage procedures? A 2-year pros-
Tallgren A, Solow B. Age differences in adult den- pective clinical study. J Clin Periodontol 1996;23:
toalveolar heights. Eur J Orthod 1991;13:149-56. 770-77.
Thilander B, Odman J, Gröndahl K, Friberg B. Wennström JL. Lack of association between width of
Osseointegrated implants in adolescents. An alter- attached gingiva and development of soft tissue
native in replacing missing teeth? Eur J Orthod recession. A 5-year longitudinal study. J Clin Peri-
1994;16:84-95. odontol 1987;14:181-84.
Tuverson DL. Anterior interocclusal relations. Am J Wennström JL. Mucogingival considerations in
Orthod 1980;78:361-93. orthodontic treatment. Semin Orthod 1996;2:46-
Vanarsdall RL, Corn H. Soft-tissue management of 54.
labially positioned unerupted teeth. Am J Orthod Wennström JL. The significance of the width and
1977;72:53-64. thickness of the gingiva in orthodontic treatment.
Verna C, Dalstra M, Melsen B. The rate and the type Dtsch Zahnärztl Z 1990;45:136-41.
of orthodontic tooth movement is influenced by
j 43 Brugreconstructies bij patiënten met
gereduceerd parodontium

J.A. De Boever, F. Raes en A.L. De Boever

j
43.1 Inleiding de meeste enossale implantaten voor prothetisch
herstel, is het indicatiegebied voor uitgebreid pro-
In talrijke klinische studies is aangetoond dat bij de thetisch herstel op pijlers met een gereduceerd maar
meerderheid van de patiënten met parodontitis, gezond parodontium, de laatste jaren duidelijk
mits zij grondig parodontaal zijn behandeld, een kleiner geworden. Bij de keuze tussen enerzijds ex-
nauwkeurige onderhoudstherapie volgen en een tractie en implantaten en anderzijds parodontale
grote therapietrouw vertonen, verdere parodontale sanering en plaatsing van tandgedragen bruggen,
afbraak kan worden vermeden. Slechts een beperkt passen de volgende opmerkingen.
aantal patiënten neigt tot recidief en is parodontaal 1 In beide gevallen zijn voorafgaande parodontale
niet volledig onder controle te krijgen op lange ter- sanering en nauwgezette onderhoudstherapie
mijn.Bij parodontaal gesaneerde patiënten zijn noodzakelijk.
vaak gebitselementen geëxtraheerd vanwege uitge- 2 Iedere patiënt zal op zijn gevoeligheid voor pa-
sproken parodontaal aanhechtingsverlies. Bij deze rodontaal recidief op middellange termijn wor-
patiënten is omwille van functionele en zeker ook den geëvalueerd, zowel in zijn totaliteit als wat
esthetische redenen vervanging van de verloren ge- betreft de individuele resterende pijlertanden.
gane gebitselementen noodzakelijk. Het herstel van 3 Het is nog niet met zekerheid bekend of bij
de tandboog kan ook geı̈ndiceerd zijn voor het sta- patiënten met snel evoluerende parodontitis op
biliseren van de occlusie en het voorkomen van jonge of middelbare leeftijd de kans op het verlies
tandmigraties en overerupties van de antagonisten. van implantaten niet verhoogd is. Verschillende
Uitneembare partiële prothesen zijn vaak niet aan studies en analyses van de beschikbare literatuur
te bevelen, omdat ze mobiele elementen niet stabi- wijzen wel in die richting, vooral bij patiënten
liseren en door hun verplicht regelmatig uitnemen met veralgemeende agressieve parodontitis (Ong
en terugplaatsen zullen leiden tot een verhoogde en e.a., 2008; Mengel e.a., 2007). Aangetoond is dat
nog toenemende mobiliteit. Bovendien zijn uit- verlies van implantaten zich vaker in bepaalde
neembare partiële prothesen meestal niet parodon- patiëntengroepen concentreert (clusterfenomeen)
taal vriendelijk (Petridis & Hemph, 2001). (Weyant & Burt, 1993). Het falen van implantaten
Het is aan te bevelen dat de parodontale behan- is dus niet uniform over de patiëntengroepen ge-
delingsplanning (welke tanden bewaren en welke spreid. Een studie van Salcetti en medewerkers
niet) en de prothetische planning gelijktijdig (1997) toont aan dat het mislukken van implan-
plaatsvinden. Anders bestaat het risico dat paro- taten in de door hen onderzochte groep niet ‘im-
dontaal gesaneerde elementen nadien toch niet ge- plantaatgebonden’ was, maar eerder patiëntge-
schikt blijken te zijn als brugpijler, of dat elemen- bonden.
ten zijn geëxtraheerd die later prothetisch van cru- 4 Soms ontstaat bij clinici en patiënten de ver-
ciaal belang blijken. Vanaf de start van de behande- keerde indruk dat de onderhoudstherapie door de
lingsplanning wordt bepaald welke tanden van tandarts/mondhygiënist en de dagelijkse nauw-
strategisch belang zijn voor prothetisch herstel en keurige hygiëne door de patiënt zelf, korter en
dus een intensieve parodontale behandeling nodig minder intens mogen zijn bij implantaten dan bij
hebben. Een collegiale samenwerking tussen tand- pijlertanden (Lang e.a., 2000). Dit is echter niet
arts en parodontoloog is hierbij essentieel. Het is het geval: het niveau van de mondhygiëne en de
evident dat een lange evaluatieperiode na de actieve occlusie dienen regelmatig te worden gecontro-
parodontale behandeling en ondersteunende on- leerd om ontsteking door plaque of resorptie door
derhoudstherapie zowel voor de clinicus als voor de occlusale overbelasting te voorkomen. Onderzoe-
patiënt uiterst belangrijk zijn. kers hebben aangetoond dat peri-implantitis
Gezien de gunstige langetermijnresultaten van vaker voorkomt dan algemeen werd gedacht. Zo

W. Beertsen et al. (Red.), Parodontologie, DOI 10.1007/978-90-313-6887-7_43, © 2009 Bohn Stafleu van Loghum, onderdeel van Springer Uitgeverij
486 Parodontologie

werd in een studie over een periode van vijf jaar – de premolarenocclusie volstaat meestal voor een
peri-implantitis vastgesteld, weliswaar vaak be- adequate kauwfunctie, die tot 80% bewaard blijft
perkt, bij 20 tot zelfs 50% van de patiënten (Yi ook zonder de molaren;
e.a., 1995; Jepsen e.a., 1996; Roos-Jansåcker, 2007). – de kans op overbelasting van het gewricht en
daardoor op het ontstaan van temporomandibu-
laire disfuncties is onwaarschijnlijk; ook op lan-
j
43.2 Indicaties voor reconstructies bij gere termijn was geen toename van klachten
gereduceerd maar stabiel waarneembaar;
parodontium – een stabiele premolarenocclusie is voldoende om
de voor- en overbeet stabiel te houden: een pre-
Of de patiënt na de parodontale sanering en een molarenocclusie resulteert dus niet in een migra-
lange evaluatietijd eerder in aanmerking komt voor tie van de fronttanden of een verdieping van de
een vaste prothetische heropbouw zonder implan- beet (Witter e.a., 1991);
taten, is afhankelijk van een aantal biologische fac- – bij veel patiënten is de verkorte tandboog een
toren en van de wensen van de cliënt. Een absolute esthetisch acceptabele situatie.
vereiste is parodontale stabiliteit. Functie, waaron-
der esthetiek, kan tijdelijk worden verzorgd met Het ontbreken van molaren in de bovenkaak is vaak
voorlopige kronen en bruggen. Voorlopige kunst- ofwel niet zichtbaar ofwel subjectief niet storend.
stofprothesen zijn niet aan te raden. Gezien de Het is dan ook evident dat ook in het parodontaal
technische complexiteit van een dergelijke herop- gesaneerde gebit, vóór de vervanging van verloren
bouw is het van belang dat zowel tandarts als tand- gegane tanden, het principe van de verkorte tand-
technicus de eigen klinische kennis en technische boog uitstekend voldoet.
capaciteiten goed inschat.
De volgende patiëntengroepen komen in aan-
merking voor vaste prothetische reconstructies op j
43.4 Extensiebruggen
een gereduceerd parodontium:
1 patiënten die met een verkorte tandboog (premo- Vrij eindigende extensiebruggen, om de tanden-
larenocclusie) tevreden zijn; boog functioneel te verlengen, hebben nog altijd
2 patiënten bij wie de verticale en horizontale di- een indicatie, zij het een beperkte. De uni- en bila-
mensies van het kaakbeen geen implantaten toe- terale extensiebruggen met de volledige boogom-
laten en bij wie kaakverbreding of -augmentatie vattende reconstructies zijn even functioneel als
geen goede prognose heeft; bruggen met twee pijlers. Lundgren & Laurell (1994)
3 patiënten bij wie een opbouw van de sinusbodem hebben verschillende biomechanische studies uit-
(‘sinuslift’) om medische redenen niet geı̈ndiceerd gevoerd waaruit bleek dat de belasting van de ex-
is; tensies kleiner is dan die van de pijlertanden. Hoe
4 alle patiënten bij wie om psychologische of me- meer extensies, hoe kleiner de lokale druk op de
dische redenen (bijvoorbeeld ongecontroleerde extensie bij kauwen of sluiten.
diabetes, sterke osteoporose, recente chemothe- Door de belasting van de extensies ontstaan de-
rapie) uitgebreide orale chirurgie minder aan te flecties en buiging zowel in de pijlers als in het
bevelen is. frame. De frames en de soldeernaden moeten dus
sterk en hoog genoeg worden gemaakt om fracturen
te voorkomen. Met de uitgesproken verticale hoogte
j
43.3 Keuze voor een verkorte tandboog is dit meestal geen probleem. Om de buiging op te
vangen, zijn preparaties nodig die ook op het wor-
Aangezien vooral de molaren bij patiënten die vat- telgedeelte liggen. Dit verplicht de clinicus vaker te
baar zijn voor parodontitis, verloren gaan, blijft bij devitaliseren. In dat geval moet de stompopbouw
de prothetische planning de cruciale vraag in hoe- liefst ook – extracoronair – de wortel omvatten,
verre alle verloren gegane (dorsale) gebitselementen waardoor het ontstaan van microfracturen in denti-
moeten worden vervangen. Het herstellen van de ne wordt voorkomen. De stift-stompopbouw op
occlusie tot een bilaterale stabiele premolarenocclu- zichzelf versterkt de wortel niet, integendeel.
sie is vaak voldoende (Käyser, 1989, 2000). Het is dan De belasting op de extensies en de pijlers is bij
niet per se nodig om door middel van betrouwbare louter functionele bewegingen niet zo heel groot.
maar toch dure en ingewikkelde methoden dorsaal Slechter is het gesteld met herhaalde intermitte-
van de premolaren de kam op te bouwen voor im- rende belasting, bijvoorbeeld bij bruxisme, waarbij
plantaten. Ook in de planning met implantaatge- dan in het metaal vaak een vermoeidheidsfractuur
dragen reconstructies is de herstelde, verkorte optreedt. Daarom wordt aangeraden de extensies
tandboog een te verdedigen optie. Het ‘28 tanden- zelf alleen in occlusie en niet bij excentrische bewe-
syndroom’, waarbij clinici per se alle verloren gega- gingen te belasten.
ne tanden wilden vervangen, heeft zich nu blijkbaar In verschillende longitudinale studies heeft men
verplaatst naar de implantaatgedragen protheses. de overlevingskansen van extensiebruggen bij
Uit de beschikbare onderzoeken van Käyser patiënten geanalyseerd. In het algemeen werd vast-
(2000) en de daaropvolgende publicaties van die gesteld dat, bij meer dan één extensie, de faalkans
groep blijkt het volgende: groter werd dan bij klassiek vast prothetisch herstel.
Uit onderzoek (Decock e.a., 1996) kan worden afge-
43 Brugreconstructies bij patiënten met gereduceerd parodontium 487

Figuur 43.1
A, Uitgangssituatie bij een
40-jarige patiënte met een
gereduceerd en ontstoken
parodontium. In de boven-
kaak blijven de tanden 13 tot
23 en in de onderkaak 44 tot
34. B, Uitgangssituatie na
parodontale en orthodonti-
sche behandeling in 1975
met een ‘doorlopende’
j
43:1 A j
43:1 B
(‘cross-arch’) brug met bila-
teraal twee vrij zwevende
extensies. C, Occlusaal beeld
na plaatsen – let op de bila-
terale extensies. D, Frontaal
aanzicht bij dezelfde patiënte
25 jaar na plaatsing en
nauwgezette onderhouds-
therapie. E, Röntgenover-
zicht na 25 jaar.

j
43:1 C j
43:1 D

j
43:1 E

leid dat falen meer in de onderste tandenboog dan j


43.5 Pijlers met furcatieproblemen
in de bovenkaak voorkomt en meer bij avitale, en-
dodontisch behandelde pijlertanden. Na achttien Bij parodontitispatiënten zijn de molaren en hun
jaar bleek nog 70% van alle extensiebruggen volle- furcaties vaak bij de pathologie betrokken. De pla-
dig functioneel. Afzonderlijk bekeken bleek 78% quecontrole is gemiddeld moeilijker in het mola-
van de bruggen met alleen vitale pijlers nog func- rengebied. Volgens bepaalde studies zijn de furca-
tioneel te zijn tegen 57% van de bruggen met endo- tiezones, onder invloed van traumatogene occlusie,
dontisch behandelde pijlertanden. Uit dezelfde gevoeliger voor botafbraak. Klinische studies wezen
studie blijkt ook dat de hoeveelheid resterend bot erop dat bij 33 patiënten die parodontale chirurgie
rondom de pijlers geen invloed had op de overle- ondergingen, meer dan 56% van de molaren een
ving. uitgesproken furcatieletsel had dat groter was dan 3
Mits zorgvuldig uitgevoerd en met aandacht voor mm. Conservatieve behandeling van graad-2- en
occlusie en articulatie, zijn extensiebruggen bij graad-3-furcatieletsels levert op lange termijn wei-
patiënten met gereduceerd parodontium waar de nig of geen positief resultaat op. De geleide weef-
constructies hoog en voldoende breed kunnen wor- selregeneratie met of zonder implantatiemateriaal
den gemaakt, een goed alternatief voor implantaat- (zoals autogeen bot, botsubstitutiematerialen) geeft
gedragen reconstructies. Dit wordt gedemonstreerd bij graad-2-letsels, en dan vooral in de onderkaak,
in een klinisch geval met extensiebruggen op een een wisselend positief resultaat met nieuwe aan-
gereduceerd parodontium over een periode van 25 hechting en botvorming (zie onder meer hoofdstuk
jaar (figuur 43.1 a-e). Wanneer het aantal extensies 35, Behandeling van furcatieletsels). Als die molaren
klein was en het aantal occluderende tanden gering, als brugpijlers worden gebruikt, zeker voor brug-
klaagden patiënten soms over problemen bij het gen met lange overspanning, is een lange evaluatie-
kauwen van hard voedsel. Over het algemeen waren periode noodzakelijk.
patiënten tevreden met de esthetiek en het comfort Is het behandelingsresultaat negatief, of is er een
(Yi e.a., 1996). graad-3-laesie, dan zal een wortelamputatie of een
488 Parodontologie

hemisectie de voorkeur genieten. De beslissing vervangen tanden. Wanneer het prothetisch herstel
welke wortel moet worden bewaard, hangt af van de unilateraal blijft zonder verder spalkeffect, zal de
anatomie, de positie ten opzichte van de andere brug in zijn geheel een verhoogde mobiliteit heb-
pijlertand, de mogelijkheid van een goede endo- ben. Op zichzelf hoeft dat geen probleem te zijn:
dontische behandeling en de buccolinguale wortel- het komt echter wel voor dat patiënten dit als min-
concaviteit. In de onderkaak worden meestal de der comfortabel ervaren. Een regelmatige occlusie-
distale wortels als brugpijlers gebruikt; in de bo- controle is noodzakelijk.
venkaak zijn de buccale wortels geschikt. De pala- Bij vervanging van fronttanden zal hetzelfde
tinale wortel is door zijn inclinatie en de daaruit principe van de vlakverankering doorlopend tot
volgende occlusale excentrische belasting, minder pijlers aan de contralaterale zijde worden toegepast.
aanbevolen ondanks zijn grotere lengte. Bruggen De monoradiculaire tanden hebben een nog meer
met lange overspanning op gehemisecteerde pijlers verhoogde mobiliteit en zullen de neiging hebben
zijn alleen aan te bevelen bij een vlakke, sagittale tot verder uitwaaieren. Het beperken van de con-
compensatiecurve. Curven met een grote sagittale structie tot de fronttanden alleen, is niet voldoende,
kromming, geven een verhoogde pijlerbelasting. omdat ze dan en bloc kunnen migreren. Wanneer de
Ondanks alle voorzorgen en beperkingen is de reconstructie toch beperkt blijft tot de frontzone, is
overlevingsduur van bruggen op dergelijke pijlers een stabiele occlusie nodig in de dorsale zone. We
kleiner dan die van bruggen op volledige pijlers. zorgen dan ook voor een hoektandgeleiding bij
Studies geven zeer variërende overlevingscijfers propulsie en laterale bewegingen.
(van 60 tot 94%) voor een periode van zeven jaar. Bij dergelijke uitgebreide, gespalkte bruggen is
Het is duidelijk dat gezien de betere prognose van het probleem bij falen natuurlijk heel groot. We
implantaatgedragen bruggen de indicaties voor moeten in dat geval trachten de reconstructie in
deze vorm van prothetisch herstel de laatste jaren haar geheel te verwijderen. Een oplossing ligt ge-
sterk zijn verminderd (Smeets & Naert, 2001). De deeltelijk in het onderling verbinden van de afzon-
algemene opvatting groeit dat alleen nog hemisec- derlijke bruggen door middel van schuifankers.
ties en amputaties worden uitgevoerd bij molaren Deze beperken de laterale beweging, maar laten, per
zonder parodontale afbraak maar waar bij een van brug, de verticale beweging verder toe. Op lange
de wortels een geı̈ndiceerde endodontische (her)be- termijn treden soms, ondanks de lengte van de
handeling niet kan worden uitgevoerd door de schuifankers, toch nog migraties en verschuivingen
wortelanatomie, een afgebroken instrument, enzo- op.
voort. Bij veel van dergelijke patiënten was de stabiele
Als het gewenst is de boog verder dan de premo- occlusie verloren gegaan, vooral in de laterale zone.
laren opnieuw op te bouwen, is het aanvullen met De kronen en bruggen geven occlusieherstel, zodat
één, desnoods twee zelfs kortere implantaten nu een exacte, goed interdigiterende occlusie kan wor-
meer aangewezen dan het gebruiken van afzonder- den opgebouwd, ook op de mogelijke extensiepon-
lijke wortels na hemisectie. tics. Een point-centric in de centrale occlusiepositie is
technisch vaak de eenvoudigste oplossing. Bij pro-
trusie wordt de beweging op zo veel mogelijk fron-
j
43.6 Occlusieconcept telementen doorgeleid. Meestal wordt dan ook
aanbevolen om in de dorsale zone in propulsie en
Bij patiënten met een sterk gereduceerd parodonti- bij laterale bewegingen een puntvormig contact te
um is de fysiologische tandmobiliteit verhoogd creëren om de belasting te spreiden. Langs de wer-
door het meer apicaal gelegen fulcrum. kende kant is een groepscontact altijd gewenst.
De verbreding van het parodontale ligament door Vaak moet ook een nieuwe verticale dimensie van
occlusaal trauma, ontstaan door kantelingen, ex- occlusie (VDO) worden ingebouwd: meestal is dit
trusie en migraties, is een vaak begeleidend symp- een lichte beetverhoging ten opzichte van de be-
toom. Bij prothetische reconstructie worden de af- staande. Het verhogen van deze VDO is vaak de
zonderlijke tanden aan elkaar gespalkt door middel enige mogelijkheid om op te bouwen en voldoende
van de bruggen, wat leidt tot een groter (kauw)- plaats te maken voor metaalkeramische restauraties.
comfort. Een klinisch zeer aanvaardbare methode met een
Bij heel sterk gereduceerd parodontium kunnen tijdelijke frontale opbeet werd door Dahl e.a. (1975)
de tanden zelfs geen weerstand meer bieden aan de voorgesteld en heeft ook positieve resultaten op de
normale functionele krachten en zijn breuken of lange termijn. Het verhogen van de beet, ook verder
avulsies frequenter. Dit betreft de uitzonderlijke dan de zogenoemde freeway-space, levert voor de
gevallen, waarbij wordt gekozen voor een volledige patiënt zelden een functioneel probleem op. De
brug die de gehele boog overspant. De verhoogde grootte van de verhoging is dus niet afhankelijk van
individuele mobiliteit wordt daardoor opgevangen. de grootte van de freeway-space. De verhoging moet
Door het spalken over de gehele boog wordt het wel in relatie staan tot de graad van aanhechtings-
hefboomeffect van de occlusale krachten vermin- verlies: hoe meer beetverhoging hoe meer belasting
derd en over meerdere elementen gespreid. Het is van het resterende parodontium (Dahl e.a., 1975;
duidelijk dat hier de oude wet van Ante (1926) niet Poyser e.a., 2005). Onderzoekers hebben aange-
meer van toepassing is, die stelde dat de hoeveelheid toond dat er nadien een zekere intrusie optreedt in
parodontium van de pijlertanden groter moet zijn een ontstekingvrije parodontale situatie. Dit bevor-
dan de som van het totale parodontium van de te
43 Brugreconstructies bij patiënten met gereduceerd parodontium 489

dert een goede aanhechting, wat hierbij zeker een niet kan worden verwijderd (retrograde be-
voordeel is. handeling) en de korte resterende wortellengte;
– secundaire cariës op de worteloppervlakken.
2 Technisch falen:
j
43.7 Onderhoudstherapie en – verlies van retentie ter hoogte van een pijler,
mislukkingen geı̈nduceerd onder andere door het verschil in
mobiliteit tussen de pijlertanden;
Parodontale onderhoudstherapie is van essentieel – fractuur van de frames komt minder voor om-
belang voor een goede overleving van de protheti- dat er voldoende ruimte is voor de framedikte
sche reconstructie, zeker bij patiënten die hebben of voor de soldeernaden;
laten zien dat ze gevoelig zijn voor parodontale – fractuur van wortels doordat te veel dentine is
ontsteking. verwijderd;
In het bijzonder moet aandacht worden besteed – fractuur van porselein door het meer en meer
aan recurrente ontsteking rondom pijlertanden. Als doorbuigen van de frames (metaalmoeheid) na
uiting van een parodontaal stabiele situatie zal bij jaren.
sonderen van het parodontium in de diverse onder-
houdszittingen geen bloeding optreden. De volle-
dige reconstructie moet in al haar onderdelen hy- j
43.8 Conclusie
giënevriendelijk geconstrueerd zijn, zonder over-
contoureringen, liefst supragingivale randen en Brugconstructies bij patiënten met gereduceerd
open interdentale ruimten. Bij de regelmatige on- maar gezond parodontium, hebben hun klinische
derhoudstherapie blijft een plaquecontrole van es- waarde op lange termijn zeker bewezen. Een aantal
sentieel belang: herinstructie en hermotivatie zijn langetermijnstudies heeft dit aangetoond (Lundg-
onontbeerlijk. In de eerste twee jaar na plaatsing ren e.a., 1975; Nyman e.a., 1975; Nyman en Lindhe,
worden driemaandelijkse controles uitgevoerd, 1976; Nyman en Lindhe, 1979; Nyman en Ericsson,
daarna zesmaandelijkse. Elke vorm van recurrente 1982). Analyses van een Scandinavische groep (Yi
parodontitis dient onmiddellijk te worden behan- e.a., 1995; Yi e.a., 1996; Yi e.a., 2001) tonen aan dat na
deld. Door de grondige hygiëne van de patiënt en de tien jaar 70% van alle bruggen nog intact was. Bij
soms noodzakelijke (al of niet beperkte) scaling en 30% waren veranderingen en/of herstellingen aan de
rootplaning kan in de loop der jaren toch een sig- bruggen nodig. Van de pijlertanden was 8% geëx-
nificante erosie van de tandhalzen ontstaan (figuur traheerd. De initiële hoeveelheid kaakbot had geen
43.2a-b). invloed op het overleven of op de noodzaak van
Behalve parodontale nazorg is het regelmatig herstellingen en de parodontale situatie bleef ook
controleren van de occlusie en articulatie belang- stabiel. In vergelijking met brugconstructies op pa-
rijk. Er wordt de nadruk op gelegd dat de stabiele rodontaal intacte pijlers zijn de overlevingskansen
occlusie een noodzaak is voor de reconstructie om weliswaar kleiner en de biologisch-technologische
lokale overbelasting en toenemende mobiliteit te problemen op lange termijn liggen wel hoger. Dit is
voorkomen. Het kan aangewezen zijn om na enige inherent aan enerzijds de grotere kans op recidief
tijd de occlusie te corrigeren, zeker als er een ten- van de parodontale ontsteking en het daarmee ge-
dens tot bruxisme bestaat. Het ’s nachts dragen van paard gaande aanhechtingsverlies, en anderzijds de
een occlusieplaatje is in die gevallen noodzakelijk. technische complexiteit van de opbouw.
Uit longitudinaal onderzoek is geconstateerd dat De introductie van de enossale implantaten heeft
de hierna genoemde mislukkingen het meest voor- de keuze voor dergelijke complexe opbouwen dui-
komen. delijk doen afnemen, zeker wanneer we het concept
1 Biologische mislukkingen: hanteren van de functionele ‘verkorte tandboog’,
– necrose van de pulpa door het te diep prepare- ook bij implantaatgedragen reconstructies.
ren op het wortelvlak of door de constante ir- Bij uitgebreide parodontaal-prothetische geval-
ritatie van de worteloppervlakken; len zijn een zorgvuldige algemene planning en een
– periapicale pathologie die moeilijk behandel- grondig overleg tussen parodontoloog en de alge-
baar is aangezien de constructie moeilijk of meen tandarts (protheticus), tandtechnicus en
patiënt een basisvoorwaarde voor succes op lange

Figuur 43.2
A, Klinisch beeld van een
patiënt zeventien jaar na
plaatsing en onderhoudsthe-
rapie; let op de zware erosies
zowel buccaal als interden-
taal door het poetsen en
herhaalde scaling en root-
planing. B, Vooraanzicht bij
dezelfde patiënt.

j
43:2 A j
43:2 B
490 Parodontologie

termijn. Het nu frequentere gebruik van implanta- ned periodontal and prosthetic treatment of
ten maakt die basisvereiste van communicatie niet patients with advanced periodontal disease. J Peri-
minder belangrijk, maar juist belangrijker. odontol 1979;50:163-69.
Nyman S, Lindhe J. Prosthetic rehabilitation of
patients with advanced periodontal disease. J Clin
Literatuur Periodontol 1976;3:135-47.
Ong CT, Ivanosvski S, Needleman IG, Retzepi M,
Dahl BL, Krogstad O, Karlsen K. An alternative Moles DR, Tonetti MS, e.a. Systematic review of
treatment with advanced localized attrition. J Oral implant outcomes in treated periodontitis subjects.
Rehabil 1975;2:209-14. J Clin Periodontol 2008;35:438-62.
Decock V, De Naeyer K, De Boever JA. 18 year long- Petridis H, Hemph TJ. Periodontal considerations in
itudinal study of cantilevered fixed restorations. removable partial denture treatment. A review of
Int J Prosthodont 1996;9:331-40. the literature. Int J Prosthodont 2001;14:164-74.
Jepsen S, Ruhling A, Jepsen J, Jepsen K, Ohlenbusch Salcetti M, Moriarty SS, Cooper LF, e.a. The clinical,
B, Albers HK. Progressive peri-implantitis in inci- microbial host response characteristics of the fai-
dence and prediction op peri-implant attachment ling implants. Int J Oral Maxillofac Implants 1997;
loss. Clin Oral Implant Res 1996;7:133-42. 12:32-42.
Käyser AF. Shortened dental arch: a therapeutic Poyser NJ, Porter RW, Briggs PF, Chana HS, Kelleher
concept in reduced dentitions and certain high-risk MG. The Dahl concept: past, present and future. Br
groups. Int J Periodontics Restorative Dent 1989;9: Dent J 2005;198:669-76.
426-49. Roos-Jansåker A-M. Long term follow-up therapy
Käyser AF. Limited treatment goals-shortened dental and treatment of peri-implantitis. Swed Den J
arches. In: Lang NP, Nyman SR. Implant and 2007;188(Suppl):7-66.
crown bridge therapy in the periodontally com- Smeets J, Naert I. Molaarsectie versus solitair
promised patient. J Periodontol 2000;4:7-14. implantaat: een moeilijke keuze. Het Tandheel-
Lang NP, Wilson TG, Corbet EF. Biological compli- kundig Jaar. Houten: Bohn Stafleu van Loghum,
cations with dental implants: their prevention, 2001, pp. 153-67.
diagnosis and treatment. Clin Oral Implant Res Weyant RJ, Burt BA. An assessment of survival rate
2000;11(suppl 1):146-53. and within patient clustering of failures for
Lundgren D, Nyman S, Heijl L, Carlsson GE. Func- endosseous implants. J Dent Res 1993;72:2-8.
tional analysis on abutment teeth with reduced Witter DJ, Haan AFJ de, Käyser AF. Shortened dental
periodontal support. J Oral Rehabil 1975;2:105-15. arches and periodontal support. J Oral Rehabil
Lundgren D, Laurell L. Biomechanical aspects of 1991;18:203-12.
fixed bridgework by natural teeth and endosseous Yi SW, Carlsson GE, Ericsson I, Wennström JL. Long-
implants. Periodontol 2000. 1994;4:23-40. term follow-up of cross-arch fixed partial dentures
Mengel R, Behle M, Flores-de-Jacoby L. Osseo- in patients with advanced periodontal destruction.
integrated implants in subjects treated for genera- Evaluation of occlusion and subjective function. J
lized aggressive periodontitis: 10-year results of a Oral Rehabil 1996;23:186-96.
prospective, long-term cohort study. J Periodonto- Yi SW, Carlsson GE, Ericsson I. Prospective 3-year
logy 2007;78:2229-37. study of cross-arch fixed partial dentures in
Nyman S, Ericsson I. The capacity of reduced perio- patients with advanced periodontal disease. J
dontal tissues to support fixed bridgework. J Clin Prosthet Dent 2001;86:489-94.
Periodontol 1982;9:409-14. Yi SW, Ericsson I, Carlsson GE, Wennström JL. Long-
Nyman S, Lindhe J, Lundgren D. The role of occlu- term follow-up of cross-arch fixed partial dentures
sion for the stability of fixed bridges in patients in patients with advanced periodontal destruction.
with advanced periodontal disease. J Clin Perio- Evaluation of the supporting tissues. Acta Odontol
dontol 1975;2:53-66. Scand 1995;53:242-48.
Nyman S, Lindhe J. A longitudinal study of combi-
j 44 Orale implantaten

G. De Mars

j
44.1 Inleiding waarin zich het parodontale ligament bevindt, zal
een osseogeı̈ntegreerd implantaat in direct contact
De behandelende tandarts of parodontoloog heeft staan met het bot (figuur 44.1). Afhankelijk van de
een groeiend arsenaal aan technieken, materialen en oppervlakte-eigenschappen en de botkwaliteit vari-
middelen ter beschikking om een (partieel) edentate eert het percentage implantaatoppervlak in direct
of oraal verminkte patiënt adequaat te behandelen botcontact van 40 tot 75%.
met enossale implantaten. Botgenezing na het aanbrengen van een biocom-
Daar waar Brånemark, de peetvader van de osseo- patibel implantaat in het kaakbot is goed te verge-
integratie, in de jaren zestig als klinisch streefdoel lijken met de heling van een botfractuur, zij het dat
had een implantaat voorspelbaar in het bot te laten hier slechts één botoppervlak aanwezig is.
verankeren, leggen we tegenwoordig bij het gebruik Er zijn bij fractuurheling drie op elkaar volgende
hiervan in de orale regio de lat steeds hoger wat fasen:
betreft kaakfunctie en esthetiek. Thans kunnen we 1 Ontstekingsfase: in het beschadigde of gebroken
ook, zelfs wanneer er weinig bot voorhanden is, bot vult de ontstane ruimte zich op met een
door bijzondere implantaatoppervlakken te gebrui- bloedstolsel. Hierna treedt een acute ontste-
ken of door het kaakbeenvolume te vermeerderen kingsreactie op die gepaard gaat met een vaat-
(regeneratie- of onlaytechnieken), de patiënt toch verwijding en het uittreden van een exsudaat be-
een functieherstel bieden. staande uit plasma en leukocyten. In een later
De rehabilitatie van een patiënt met behulp van stadium komen hier dan nog macrofagen bij.
orale implantaten behelst een behandeltraject met 2 Reparatiefase: het bloedstolsel wordt geleidelijk
chirurgische en prothetische aspecten. vervangen door vaatrijk fibreus weefsel. Necro-
Om de vraag van een patiënt met ontbrekende tisch bot wordt opgeruimd door osteoclasten.
gebitselementen en/of kaakweefsel efficiënt te be- Osteocyten nemen geen deel aan het reparatie-
antwoorden, dient vooraf duidelijk te zijn welke proces. Echter, mesenchymale cellen afkomstig
problemen er zijn, wat de therapeutische verwach- uit het periosteum en endosteum, differentiëren,
tingspatronen zijn en of de twee in overeenstem- afhankelijk van bepaalde omgevingsfactoren ter
ming zijn. plaatse van het defect, in bot- of kraakbeenvor-
mende cellen. Het fibreuze en/of kraakbeenach-
tige weefsel dat zich uiteindelijk vormt, wordt
j
44.2 Osseointegratie callus genoemd. Deze callus omgeeft de beide
botstukken en verhoogt de stabiliteit van de
Osseointegratie kunnen we definiëren als een stabi- breukdelen. Deze callus wordt geleidelijk ver-
ele interactie tussen levend botweefsel en een bio- vangen door plexiform bot (Schenk, 1994).
compatibel materiaal zonder interpositie van litte- 3 Remodelleringsfase: na de vorming van het plexi-
kenweefsel. De histologische beschrijving heeft be- forme bot vindt een interne reorganisatie (remo-
trekking op kaakimplantaten. deling of ombouw) plaats waarbij het lamellaire
bot wordt gevormd dat een functionele oriëntatie
j
44.2.1 Implantaat-botinterface bezit. Botvorming en remodellering zijn conti-
nue processen, die gedurende het hele leven blij-
Histologisch gezien, treffen we de grootste ver- ven doorgaan.
schillen tussen tand en implantaat aan ter hoogte
van de processus alveolaris. Daar waar een tand Bij implanteren treedt een beschadiging van het
omgeven is door een periradiculaire ruimte met een botweefsel op, wat resulteert in hematoomvorming
breedte van circa 0,2 mm (zie ook hoofdstuk 1), met de daaropvolgende ontstekingsreactie zoals

W. Beertsen et al. (Red.), Parodontologie, DOI 10.1007/978-90-313-6887-7_44, © 2009 Bohn Stafleu van Loghum, onderdeel van Springer Uitgeverij
492 Parodontologie

Figuur 44.1
Grafische voorstelling van
histologische kenmerken van
het parodontium rondom de
tand. A, T = tand, a = aan-
hechtingsepitheel, b = sul-
cusepitheel, c = oraal gin-
giva-epitheel, Vg = vrije gin-
giva, Ag = aangehechte gin-
giva (soms gescheiden van de
vrije gingiva via een gingivale
groeve), Am = alveolaire
mucosa. In het bindweefsel:
1 = dentogingivale en dento-
periostale vezels, 2 = alveolo-
gingivale vezels, 3 = doorge-
sneden circulaire en 4 = lon-
gitudinale vezels, 5 = peri-
osto-gingivale vezels die links
of rechts zijn getekend. j
44:1 B
j
44:1 A
B, Histologisch beeld van het
aanhechtingsepitheel in
extra vergroting met a =
aanhechtingsepitheel
(bestaande uit weinig gedif-
ferentieerde basale en
suprabasale cellen), b = sul-
cusepitheel, c = oraal gin-
giva-epitheel (met vergevor-
derde celdifferentiatie), BC =
basaal complex, LBI = lamina
basalis interna, LBE = lamina
basalis externa (enige plaats
waar celdeling mogelijk is).
Dit beeld is identiek voor
zowel tand als implantaa-
toppervlak (T/I). C, Elektro-
nenmicroscopisch beeld
(linksonder) van basaal com-
plex ter hoogte van epithe-
liale aanhechting (drie meest
apicale cellen) met AF =
aanhechtingsfibrillen (vormt j
44:1 C
j
44:1 D
samen met collageenvezels
(VF) binding met bindweef-
sel), HD = hemidesmoso-
men, D = desmosomen, LL = hiervoor beschreven (Hulshoff & Jansen, 1997). Als uittesten van deze factoren biedt een definitief ant-
lamina lucida, LD = lamina gevolg van de ontstekingsreactie zal snel een botre- woord.
densa, T/I = tand- of modellering plaatsvinden door osteoclasten. Daarna Een gemachineerd titaniumoppervlak (figuur
implantaatoppervlak, C = vormt zich een callus die de ruimte tussen de wan- 44.2) – het oorspronkelijk door Brånemark ge-
cuticula. D, Grafische voor- den van het botdefect en het implantaatoppervlak bruikte oppervlak – is een typisch voorbeeld van een
stelling van histologische overbrugt. systeem waarbij afstandsosteogenese (Osborn & Newe-
kenmerken van het paro- De reorganisatie van deze interface zal het plexi- sly, 1980) als helingsmechanisme optreedt. Momen-
dontium rondom een forme bot, dat biomechanisch fragiel is, progressief teel worden gemachineerde oppervlakken nauwe-
implantaat. I = implantaat, omzetten in lamellair bot, dat goed bestand is tegen lijks nog gebruikt omdat het osseointegratieproces
Ab = abutment, aAE = api- kauwkrachten (Roberts e.a., 1993). Continue om- veel tijd in beslag neemt.
cale extensie van epitheliale bouw van het bot is vereist om de botfixatie van Daartegenover staat contactosteogenese, waarbij het
aanhechting, A/I = abut- enossale implantaten te handhaven. nieuwe bot zich niet alleen aan de randen van het
ment/implantaatverbinding; Er zijn duidelijke verschillen in interface tussen botdefect vormt, maar ook op het implantaatopper-
andere afkortingen zie hier- de diverse implantaatsystemen en implantaatop- vlak zelf. Het defect dat ontstaan is door de im-
voor. pervlaktematerialen. Factoren zoals geometrie plantaatprocedure, wordt dan vanaf twee kanten
(vorm van het implantaat), ruwheid, chemische sa- gesloten. Een voorwaarde voor het verkrijgen van
menstelling en oppervlaktespanning van het op- contactosteogenese is wel dat het implantaatopper-
pervlak, spelen allemaal een rol. Alleen het klinisch vlak de hechting, groei en differentiatie van botcel-
44 Orale implantaten 493

Figuur 44.2
A, Het implantaat dat het
resultaat is van een draai-
proces noemen we ‘gema-
chineerd’. B, Hier een sterk
verruwd oppervlak door
‘coating’.

j
44:2 A j
44:2 B

len dient te ondersteunen. Via osteoconductie en Door het introduceren van meer interactieve im-
osseo-inductie kunnen deze botcellen op het im- plantaatoppervlakten zijn de gebruikte wachttijden
plantaatoppervlak terechtkomen, om dan uiteinde- steeds verder ingekort. Het moment van belasten
lijk de botmatrix te vormen. moet echter liefst in het perspectief worden gezien
De ruwheid van het implantaatoppervlak speelt van botkarakteristieken, verwachte kauwkrachten,
hierbij een essentiële rol. De uiteindelijke morfolo- het al dan niet onderling spalken (via vaste prothe-
gie van het bot-implantaatscheidingsvlak wordt in se), enzovoort.
het bijzonder bepaald door de initiële weefselres- Tijdens het plaatsen van implantaten kunnen we
pons direct na het plaatsen van het implantaat (Es- de geboden weerstand van het kaakbot meten met
posito e.a., 1998b). In de meest optimale situatie kan behulp van motoren die de torsiekracht weergeven.
een chemische binding ontstaan tussen het nieuw Deze waarden, in Newton-cm uitgedrukt, reflecte-
gevormde bot en het implantaatoppervlak. ren de botkwaliteit en kunnen dus meehelpen de
Na dit initiële helingsproces blijft het bot ter wenselijke helingduur te bepalen.
hoogte van het bot-implantaatscheidingsvlak on- Meteen na het plaatsen kunnen we de primaire
derhevig aan ombouw (figuur 44.3). Het duurt bij biomechanische stabiliteit meten met behulp van
gebruik van een enossaal implantaat met een ge- twee klinisch beschikbare methoden:
machineerd oppervlak uit zuiver titaan bij de mens 1 Periotest1: het meten van de afremmingstijd na
ongeveer een jaar (Roberts e.a., 1993) voordat de het geven van een gestandaardiseerde tik op het
oorspronkelijke botstructuur ter hoogte van de implantaat of op het abutment (figuur 44.4a-b);
interface hersteld is. Bij belasten van een oraal im- 2 Osstell1 mentor: frequentieanalyse van het im-
plantaat voordat dit bothelingsproces beëindigd is, plantaat tijdens de elektromagnetische toedie-
treedt eerder nog een reparatieve remodellering op. ning van een gestandaardiseerde trillingsfre-
Voor een voorspelbare osseointegratie van orale quentie (figuur 44.4c-d).
implantaten met een gemachineerd oppervlak, gol-
den jarenlang als vereisten een goede stabiliteit bij Figuur 44.3
het plaatsen en een wachttijd van drie tot zes Microscopische opname
maanden voor ze mochten worden belast. Aan het langs het grensvlak van een
eind van de vorige eeuw introduceerde Brånemark schroefvormig titanium
het immediaat belasten van implantaten, het zoge- implantaat en aangrenzend
noemde Brånemark novum concept (Brånemark bot. Langs het grensvlak
e.a., 1999). Al eerder hadden sommigen, zoals wordt op diverse plaatsen bot
Schroeder e.a. (1976), een vroegtijdige belasting ge- afgebroken en daarna weer
ı̈ntroduceerd, een paar weken na het plaatsen. Mo- aangemaakt (remodellering).
menteel groeit de tendens, wanneer er medische of Menselijk materiaal, zeven
psychosociale argumenten voorhanden zijn, om jaar belast implantaat.
preoperatief via CAD-CAM de vaste prothese te ver-
vaardigen om een rigide spalkfunctie te garanderen
en een immediate rehabilitatie mogelijk te maken
(van Steenberghe e.a., 2002).
Het moment van belasten van implantaten wordt
ingedeeld in drie categorieën:
1 directe belasting (‘immediate loading/function’),
waarbij de implantaten binnen 48 uur na plaat-
sing worden belast;
2 vroege belasting (‘early loading/function’), waarbij
de implantaten na minstens 48 uur tot drie
maanden na plaatsing worden belast;
3 late belasting (‘late loading/function’), waarbij de
implantaten pas drie tot zes maanden na plaat-
sing worden belast.
j
44:3
494 Parodontologie

Figuur 44.4 Op grond van objectieve parameters kan pre-, per-


A, Periotest 1. B, Door mid- en postoperatief het gunstige tijdstip van belasting
del van gestandaardiseerde van orale implantaten worden vastgelegd en even-
tikken worden de implanta- tueel de belasting door verwijderen van suprastruc-
ten gecontroleerd op immo- turen worden verminderd. Daarbij is het voordeel
biliteit. C, Osstell1 mentor. van een tweedelig implantaat duidelijk, omdat het
D, Kleine elektromagneti- op elk willekeurig moment weer subgingivaal kan
sche golven worden doorge- worden gebracht en dus beschermt tegen alle oc-
geven naar het implantaat clusale krachten.
om de stabiliteit na te gaan.
j
44.2.2 Interface implantaat-weke weefsels

Bij implantaten is er – net als bij natuurlijke


gebitselementen – sprake van een zekere vaste bio-
logische zone van zacht weefsel boven het bot. Deze
j
44:4 A
zone volgt het botniveau. Het weefsel bestaat ge-
middeld uit een 1,5 mm lange zone van bindweefsel
langs de nek van het implantaat, gevolgd door een
1,5 tot 2 mm lange zone van epitheel (Sanz e.a.,
1991).
Het gingivale of mucosale epitheel loopt ten
slotte altijd door tot aan de overgang tussen abut-
ment en implantaat bij tweedelige implantaten. De
j
44:4 B
verticale dimensie is in totaal 3-4 mm lang en is dus
bij implantaten gemiddeld 1-2 mm langer dan bij de
tand.
Diverse factoren bepalen deze biologische breed-
te, zoals de verticale en horizontale positie van het
implantaat ten opzichte van de processus alveolaris,
de aard van het oppervlak, de vorm van het oor-
spronkelijke alveolaire bot (vlak of met nog open
alveole), de onderlinge afstand tussen de implanta-
ten, de vorm van het abutment, het herhaaldelijk
verwijderen van het abutment en de hoogte en de
kwaliteit van de (subgingivale) abutmentaanslui-
ting.

j
44.2.3 Biocompatibiliteit

Titaan of titaanlegeringen zijn zeer geschikte me-


talen om als enossaal implantaat te fungeren. Ze
oxideren spontaan en deze titaanoxidelaag, vooral
samengesteld uit titaandioxyde, is passiverend ten
opzichte van het op zichzelf zeer reactieve titaan.
Het is de oxidelaag die de biocompatibiliteit be-
paalt. Mogelijk bruikbare keramische materialen
zijn aluminiumoxide en hydroxylapatiet. Het ti-
taanoxide bezit net als andere metaaloxiden kera-
mische eigenschappen.
j
44:4 C Behalve de chemische samenstelling van het im-
plantaatoppervlak spelen twee andere factoren een
sleutelrol in de adaptatie hierop van cellen, weefsels
en bacteriën: de oppervlakteruwheid en de vrije op-
pervlakte-energie.
Het osseointegratieproces is te bespoedigen door
bijvoorbeeld een ruwer oppervlak aan te maken,
althans tot op bepaalde hoogte (te ruw veroorzaakt
eventueel een ontstekingsreactie). Verruwing blijkt
gunstig voor de adhesie van osteoblasten. Het is
echter ook gunstig voor de bacteriële adhesie. De
vorming van een biofilm kan een afdoende plaque-
controle zodanig bemoeilijken, dat gingivitis ont-
j
44:4 D staat, wat uiteindelijk tot peri-implantitis kan lei-
den.
44 Orale implantaten 495

Talrijke onderzoeken tonen aan dat oppervlakte- De reflectorische functies zijn vrijwel behouden bij
ruwheid een positief effect heeft op de cel- en weef- implantaatgedragen protheses als er nog een paro-
selrespons rondom implantaten (Vercaigne e.a., dontaal ligament in de kaak aanwezig is.
1998). Door de verhoogde verankering van het im- Is de volledig edentate patiënt door een implan-
plantaat heeft oppervlakteruwheid ook invloed op taatgedragen prothesen gerehabiliteerd, dan ont-
de biomechanica. Een zekere mechanische belasting breekt de beschermende reflex, silent period ge-
kan botvorming stimuleren (Turner, 1998). naamd. Daardoor stijgt enigszins het risico op de
Oppervlakken die ooit gecontamineerd zijn door ontwikkeling van ofwel te hoge bijtkrachten bij
biovloeistof (speeksel, grondsubstantie, enz.), zijn plotseling occlusaal contact, met kans op overbelas-
niet volledig te reinigen van antigenen. Contact met ting, en/of fracturen. Het type prothetisch herstel,
deze vloeistoffen of het hergebruik van implanta- vast of uitneembaar, bepaalt ook de ontwikkelde
ten/abutments moet dan ook sterk worden afgera- bijtkrachten. Globaal ontwikkelen patiënten met
den (Sennerby & Lekholm, 1993). een vaste brug op implantaten in onder- en boven-
kaak, bijtkrachten die vergelijkbaar of zelfs hoger
j
44.2.4 (Neuro)fysiologie van enossale zijn dan bij mensen met een natuurlijke dentitie.
implantaten Bij uitneembare prothesen of een combinatie van
een vaste en een uitneembare prothese zijn de ont-
Behalve aan de histologische integratie en de daar- wikkelde bijtkrachten beduidend lager.
aan verbonden klinische aspecten, moet ook aan- Een belangrijke kaakfunctie, de spraak, wordt
dacht worden besteed aan neurofysiologische inte- beı̈nvloed door het prothetisch herstel. Edentate
gratie. Er moet dus niet alleen naar botintegratie patiënten die plots een prothese op implantaten
worden gestreefd, maar eerder naar een globale in- krijgen, hebben vaak een (tijdelijk) afwijkend
tegratie in het menselijk lichaam. spraakpatroon. Toch liggen ook andere factoren aan
Door de afwezigheid van het parodontale liga- de basis van dit verschil. Edentate patiënten zijn
ment rondom implantaten, hebben tanden en im- vaak ouder, waardoor ze niet alleen een slechter
plantaten verschillende mobiliteitskarakteristieken. aanpassingsvermogen hebben, maar ook een gere-
Het parodontale ligament biedt een zekere veer- duceerde gehoorfunctie. Blijvende spraakproble-
kracht, waardoor krachten opgevangen worden en men ondanks aanpassing van de prothese, zijn het
gedurende de dag steeds meer geı̈ntrudeerd raken. beste aan te pakken via een logopedische behande-
Osseogeı̈ntegreerde implantaten zijn daarentegen ling.
rigide verankerd. De elasticiteit van het bot is zo
beperkt dat bij een inwerkende kracht geen enkele
mobiliteit wordt waargenomen. Een belasting van j
44.3 Diagnostiek
een implantaat met een kracht van 20 N veroorzaakt
slechts 20 mm verplaatsing (Sekine e.a., 1986). Als j
44.3.1 Preoperatief onderzoek
toch een mobiliteit waarneembaar is, betekent dit
dat het implantaat niet osseogeı̈ntegreerd is, maar Tijdens de ondervraging en het klinisch onderzoek
fibreus omkapseld. van de patiënt kunnen we ons al een redelijk beeld
Het tweede aspect is de neurofysiologische func- vormen van de algemene gezondheidstoestand en
tie van het parodontale ligament, waardoor er een de biologische leeftijd. Naast een spontane anam-
lage gevoeligheidsdrempel is voor krachten (zie ook nese, waarbij de patiënt de gelegenheid krijgt zich
hoofdstuk 2). De talrijke receptoren in het paro- uit te drukken, moeten we systematisch navraag
dontale ligament verzorgen niet alleen een tast- doen over medische condities en gebruikte medica-
functie, maar ook een reflectorische. Bij een im- ties. De meest relevante medische condities die
plantaat ontbreekt dit. Toch kan botvervorming bij consequenties kunnen hebben bij orale chirurgie
het belasten van een implantaat resulteren in de met gebruik van in het bot implanteerbare mate-
activering van mechanoreceptoren in de onmiddel- rialen, zijn: osteoporose, diabetes mellitus, vooral
lijk omgeving van het implantaat of op enige af- type II, bot-, hematologische en cardiovasculaire
stand ervan. De gevoelsfunctie ligt echter een factor afwijkingen, de ziekte van Crohn en psychische
5 lager dan bij natuurlijke gebitselementen. Kli- stoornissen (van Steenberghe, 2003). Bij niet goed
nisch impliceert dit dat occlusale aanpassingen bij geregelde diabetici is de verminderde wondgene-
een patiënt met een implantaatgedragen prothese in zing een bekend fenomeen. Implanteren kan toch
zowel de onder- als de bovenkaak, minder nauw- probleemloos gebeuren, mits een eventuele anti-
keurig zijn dan bij een natuurlijk gebit (Jacobs & bioticaprofylaxe wordt gegeven bij de start van de
van Steenberghe, 1993). Toch blijken patiënten met ingreep.
een implantaatgedragen prothese goed te functio- Opdat osseointegratie voorspelbaar kan plaats-
neren. Dit ligt aan receptoren in het periost rondom vinden, moeten de kwantiteit en de kwaliteit van
het kaakbot, dat in zijn geheel vervormd wordt door het lokale kaakbot aan minimale criteria beant-
belasting van implantaten. Dit noemen we het os- woorden. Een te beperkt botvolume is te compen-
seoperceptiefenomeen (Jacobs, 1998). Osseopercep- seren via een bottransplantaat of het aanbrengen
tie is een bijzondere gevoelsgewaarwording rondom van botvervangend materiaal, of door subperiostaal
enossale implantaten, die een rol speelt bij de neu- een membraan aan te brengen en een regeneratie-
rofysiologische integratie van dergelijke implanta- techniek toe te passen (figuur 44.5).
ten in het menselijk lichaam. Met de meer verruwde en ook actievere implan-
496 Parodontologie

taatoppervlakken blijkt dat minder botvolume al tot 100 na drie tot vijf jaar (Schmitt & Zarb, 1993;
volstaat. Zo blijken de succespercentages bij derge- Gotfredsen, 2004), variërend op basis van het ge-
lijke implantaatoppervlakken bij lengtes van min- bruikte implantaatsysteem. Deze cijfers hebben be-
der dan 10 mm even goed te zijn als bij langere im- trekking op de implantaten zelf en niet op de pro-
plantaten (Renouard, 2006). Afwijkingen in het thetische suprastructuur. De succespercentages van
botmetabolisme kunnen de dichtheid van het bot en kronen op implantaten variëren van 83 na drie jaar
ook de osseointegratie ongunstig beı̈nvloeden. De (Wannfors & Smedberg, 1999) tot 95 na vijf jaar
meest voorkomende botziekten die osseointegratie (Gotfredsen, 2004). Het meest gerapporteerde pro-
in de weg staan, zijn: osteomalacie, osteoporose, bleem is het loskomen van abutmentschroeven.
osteogenesis imperfecta en osteopetrose (van Steen- De krachten die op frontelementen worden uit-
berghe e.a., 2003). geoefend, bevatten horizontale componenten. Ver-
Bij duidelijke osteoporose is het advies om een ticale krachten worden door implantaten goed ver-
redelijke primaire stabiliteit van implantaten te werkt, terwijl horizontaal gerichte krachten kunnen
verkrijgen door middel van bicorticaal botcontact leiden tot mechanische of biologische complicaties
bij het plaatsen van de implantaten. De ziekte van (botresorptie).
Crohn, een auto-immuunziekte, kan ook de osseo- Uiteindelijk is esthetiek voor veel patiënten een
integratie nadelig beı̈nvloeden (Alsaadi e.a., 2007). belangrijke uitkomstvariabele van de behandeling.
Daarnaast kunnen sommige medicaties en roken Bij prothetisch herstel van de tandboog in de front-
het osseointegratieproces ongunstig beı̈nvloeden. regio is de breedte van het diasteem van groot be-
Bij chemotherapie wordt vanwege de beenmerg- lang. Ook zullen esthetische overwegingen soms de
suppressie geadviseerd minimaal zes maanden te noodzaak van opbouw van de processus alveolaris
wachten met implanteren. Daarna lijkt het risico op doen inzien. Om de botresorptie na verlies van een
het ontstaan van infecties niet groter dan in een natuurlijk gebitselement te kunnen beoordelen,
controlegroep (Moy e.a., 2005). zullen we lang genoeg moeten wachten (ten minste
Bij osteoporose worden vaak bisfosfonaten voor- drie maanden) voordat we overgaan tot de vervaar-
geschreven. Bij intraveneuze toediening – in min- diging van een definitieve prothetische voorziening
dere mate bij orale inname – neemt het risico op het zonder implantaat. Bij het plannen van een im-
ontwikkelen van osteonecrose na kaakchirurgie toe plantaat is het beter niet te lang te wachten na de
(Allard e.a., 2007). tandextractie (figuur 44.7) , of moeten we soms zelfs
Stoppen met roken kan een positieve invloed besluiten tot immediate plaatsing van het implan-
hebben, niet enkel op het osseointegratieproces, taat in de extractie-alveole om resorptie van het al-
maar nog meer op de gezondheid van de peri-im- veolaire bot tegen te gaan (Schwartz-Arad & Chaus-
plantaire weefsels (Lambert e.a., 2000). Een meta- hu, 1997).
analyse heeft aangetoond dat roken een significante Wanneer meer opbouw van de processus alveola-
risicofactor is voor osseointegratie en voor het aan- ris noodzakelijk is en/of er te weinig bot voorhan-
brengen van een bottransplantaat (Strietzel e.a., den is voor plaatsing van een implantaat in de juiste
2007). positie, bestaat de mogelijkheid om met de bot-
splitsingstechniek een autoloog bottransplantaat of
j
44.3.2 Behandelmogelijkheden geleide botregeneratie toe te passen (De Wijs &
Cune, 1997). Vooral de hoeveelheid en de contour
De volgende behandelmogelijkheden worden hier- van de vaste gingiva en de reconstructie van de in-
na besproken: terdentale papillen blijven kritische factoren, die
– solitaire tandvervanging; veel ervaring vereisen om bij toepassing van een
– opties bij partieel edentate patiënten; implantaat een goed esthetisch resultaat te bereiken
– vaste brug/overkappingsprothese bij de volledig (Nemcowsky e.a., 2000).
edentate patiënt. De eisen qua esthetiek zijn uiteraard afhankelijk
van de zichtbaarheid van de voorziening (lachlijn)
Solitaire tandvervanging en van de eisen die de patiënt stelt. Te vaak is de
tandarts die de prothese maakt, veeleisender dan de
Bij het ontbreken van één enkel gebitselement ko- patiënt, waardoor er te veel nadruk op het cosmeti-
men implantaten vaak ter sprake als behandeloptie, sche aspect komt te rusten.
vooral als de buurelementen gaaf zijn (figuur 44.6). Het plaatsen van een implantaat moet zo moge-
De beoordeling van het al dan niet beslijpen van lijk worden uitgesteld tot aan het einde van de cra-
buurelementen zal afhangen van de prognose van niofaciale/skeletale groei (Koch e.a., 1996). De
het geplande implantaat in vergelijking met die van groeistop is niet te bepalen op basis van de civiele
het meer conventionele kroon- en brugwerk. leeftijd. De gebitseruptie (voornamelijk de eruptie
Adhesief brugwerk is regelmatig de eerste be- van de tweede molaar) en de skeletleeftijd (te bepa-
handeloptie voor fronttandvervanging, gezien het len met behulp van een röntgenopname van de pols
weefselbesparende karakter, de eenvoudige ver- van de minst gebruikte hand) en/of controle van de
vaardiging en de relatief lage kosten in vergelijking lengtegroei gedurende minstens twee jaar (afwach-
met conventioneel brugwerk en implantaten. Het ten tot de groei beperkt blijft tot minder dan 0,5 cm/
overlevingspercentage is echter suboptimaal. jaar) zijn daarentegen wel betrouwbare maatstaven.
Osseogeı̈ntegreerde implantaten leveren succes- Bij ernstige anodontie of oligodontie in de onder-
percentages op van 93 na zes jaar (Levin e.a., 2006), kaak, bestaat de mogelijkheid om implantaten zelfs
44 Orale implantaten 497

Figuur 44.5
A, Extractie van element 11
vanwege preterminale
afbraak. B, Uitgesproken
botdefect als gevolg van de
parodontitis. Er is onvol-
doende bot om op een voor-
spelbare, esthetische manier
een implantaat te plaatsen.
C, De alveole en het botde-
fect worden opgevuld met
j
44:5 A
j
44:5 B bot- substitutiemateriaal. D,
Het geheel wordt afgedekt
met een resorbeerbaar
membraan. E, De wond
wordt per primam gesloten
met zijde.

j
44:5 D

j
44:5 C

j
44:5 E

vóór de groeispurt te plaatsen, omdat er in deze plantaties moeten worden uitgevoerd en hiervoor
groep patiënten vanwege het ontbreken van de tan- een beroep moet worden gedaan op chirurgie door
den nog weinig groeiveranderingen zullen optreden een parodontoloog of kaakchirurg/stomatoloog,
in de anterieure regio van de onderkaak na de leef- zullen de kosten nog verder oplopen.
tijd van 5 à 6 jaar. Voor de bovenkaak wordt echter
aangeraden te wachten tot na de groeispurt (Op Heij Partieel edentate patiënten
e.a., 2006).
Ten slotte worden de behandelingsmogelijkhe- Voor de behandeling van patiënten met een partieel
den sterk medebepaald door financiële overwegin- edentate kaak, gelden, ongeacht de gekozen oplos-
gen. Wanneer voor implantaten tevens bottrans- singen, steeds dezelfde voorwaarden: een goede

j
44:6 A j
44:6 B j
44:6 C

Figuur 44.6
A, Patiënte die al jaren een partieel kunstgebit ter hoogte van de bovenkaak draagt, wegens verlies van element 21 na een trauma. B, Radiologisch beeld
van een solitaire tandvervanging van element 21. Beide buurelementen zijn nog gaaf. C, Klinisch resultaat van een solitaire tandvervanging, één jaar na
plaatsing van het implantaat. Er werd een gingiva-expansie uitgevoerd om de gingivalijn op dezelfde hoogte te brengen als die van de buurtanden.
498 Parodontologie

Figuur 44.7
A, Extractie van element 21
vanwege een fractuur na een
trauma. Beide buurtanden
zijn nog intact. B, De alveole
wordt zeer grondig uitgecu-
retteerd. C, Het implantaat
wordt onmiddellijk, in
dezelfde zitting als de
extractie, geplaatst met een
goede primaire stabiliteit. j
44:7 B

D, De resterende ruimte
tussen het implantaat en de
botplaat wordt opgevuld met j
44:7 A
kunstbot, om zo min moge-
lijk bothoogte te verliezen.
E, Ook het healing abutment
wordt direct voorzien, zodat
de gingiva niet kan retrahe-
ren. De heling neemt onge-
veer vijf maanden in beslag,
alvorens het implantaat
wordt belast. F, Klinisch
resultaat, vier maanden na
plaatsing van de kroon.

j
44:7 D

j
44:7 C

j
44:7 F

j
44:7 E

mondhygiëne, een stabiele tandheelkundige situ- verschil in elasticiteitsmodulus tussen het paro-
atie en een gezonde parodontale toestand. Daar- dontale ligament en het corticale bot, namelijk 0,2
naast kunnen de esthetische wensen/mogelijkheden versus 13.000 MPa (Meijer e.a., 1995). De krachten
worden vastgesteld (Simeone e.a., 2007) (figuur worden dus voornamelijk opgevangen door de pijler
44.8). met de minste beweeglijkheid: het implantaat. Dit
Bij partieel edentate situaties moeten we voor de kan tot overbelasting leiden van het implantaat en
prothetische fase rekening houden met de sterk de betrokken suprastructuurdelen. De negatieve
verschillende mobiliteit tussen implantaten en tan- biologische en mechanische consequenties zijn im-
den. Een natuurlijk gebitselement met een gezond plantaatbreuk, excessief marginaal botverlies,
parodontium heeft een beweeglijkheid van 50-200 breuk of losraken van de suprastructuurdelen en
mm. De beweeglijkheid van een implantaat bedraagt prothetische cementbreuk bij de natuurlijke pijler.
slechts 10 mm (Becker & Kaiser, 2000). Tussen im- De discussie tussen wel of niet verbinden met na-
plantaat en kaakbot bestaat immers een directe ver- tuurlijke elementen blijft echter bestaan.
binding, vergelijkbaar met een tandankylose. De Het langetermijnsuccespercentage van implan-
beperkte beweeglijkheid van het implantaat wordt taatgedragen prothesen bij partieel edentaten,
dan ook voornamelijk veroorzaakt door de geringe maakt dat dit steeds meer de voorkeur geniet ten
flexibiliteit van het alveolaire bot. Het verschil in opzichte van klassiek brugwerk, dat beslijpen im-
beweeglijkheid tussen een natuurlijk gebitselement pliceert van een aantal (gezonde) gebitselementen.
en een implantaat laat zich ook uitdrukken in een Er zijn immers voor sommige implantaatsystemen
44 Orale implantaten 499

Figuur 44.8
A, Patiënt draagt al meer dan
twintig jaar een partieel gebit
ter vervanging van element
15 en 24-25. B, De prothese
is aan een rebasing (vernieu-
wing) toe. C-D, Aangezien er
voldoende bothoogte en
botbreedte aanwezig is,
wordt in samenspraak met
j
44:8 B
j
44:8 A de patiënt geopteerd voor
implantaten aan beide kan-
ten. E-F, Er wordt voldoende
afstand gehouden tussen de
buurelementen en de inter-
implantaire ruimte wordt
gerespecteerd.

j
44:8 D
j
44:8 C

j
44:8 E

j
44:8 F

cumulatieve succespercentages van 93 en 90 geob- plantaten in de onderkaak betreft de loszittende


serveerd na tien jaar opvolging voor respectievelijk onderprothese met daardoor pijnklachten, kauw-
de onder- en bovenkaak (Lekholm e.a., 1999). problemen en/of spraakmoeilijkheden. Aan de
vraag naar een ‘vaster zittende’ prothese kan in de
Vaste brug/overkappingsprothese bij de volledig regel worden voldaan door het aanbrengen van en-
edentate patiënt kel twee implantaten in de frontregio (Batenburg
e.a., 1998a, 1998b). Een deel van de occlusale belas-
In Nederland wordt bij patiënten die volledig ting wordt hierbij nog steeds door de processus al-
edentaat zijn in de boven- en onderkaak de aan- veolaris in het distale gebied opgevangen (gecombi-
dacht vooral gericht op de onderkaak. De meest neerd mucosaal-implantaatgedragen). Het aanbren-
voorkomende indicatie voor het gebruik van im- gen van meer dan twee implantaten voor een over-
500 Parodontologie

Figuur 44.9
A-B, Met een richtplaat
worden de locaties van de
implantaten aangegeven ter
hoogte van de boven- en
onderkaak. C-D, De implan-
taten worden verbonden
door een steeg om de pro-
these voldoende retentie te
bieden. Er wordt geopteerd
j
44:9 A
j
44:9 B

voor een overkappingspro-


these om voldoende lip- en
wangvulling te creëren.
E, Een functioneel bevredi-
gend resultaat.

j
44:9 D

j
44:9 C

j
44:9 E

kappingsprothese wordt in de literatuur vooral zo veel mogelijk implantaten moeten worden ge-
aanbevolen voor patiënten met uitgesproken pijn- plaatst, maar dat rekening moet worden gehouden
klachten in de anamnese, die terug te voeren zijn op met de aanwezige mesiodistale afstand en boog-
een verlaagde belastingstolerantie van het mucope- vorm. Zo blijken er geen of nauwelijks verschillen
riost door de prothesebasis (Batenburg e.a., 1998b). te bestaan in tienjaarsoverleving van bruggen in
Ook in een gecompromitteerde anatomische situ- boven- of onderkaak die op vier dan wel zes im-
atie, zoals na oncologische chirurgie en/of radio- plantaten zijn gefixeerd (Brånemark e.a., 1995).
therapie of bij zeer spitse kaakboog waardoor de Bij een vaste prothetische reconstructie moet de
implantaten te kort op elkaar komen te staan, kan positionering van de implantaten nauwkeuriger
het aanbrengen van meer implantaten geı̈ndiceerd worden bepaald dan bij een overkappingsprothese.
zijn. De implantaten moeten nu immers zo veel mogelijk
Een veel toegepast verankeringssysteem bij over- de asrichting van de geplande tandposities volgen
kappingsprothesen is de staaf-clipverbinding. Al- om esthetische problemen te voorkomen (figuur
ternatieven hiervoor zijn de solitaire verankerings- 44.9). Het gebruik van software voor de planning is
systemen, zoals de verschillende drukknopen, bol- hierbij van grote waarde.
verankeringen of magneten (deze laatste zijn wel Overleg met de patiënt, met een duidelijke eva-
vaak onderhevig aan corrosie). Het plaatsen van luatie van zijn wensen, en vooral een collegiale
naar dorsaal gerichte, vrij-eindigende staafextensies saamhorigheid tussen chirurg en restauratieve
verhoogt het risico op breuken van de staven en de tandarts, zijn bepalend voor het al dan niet succes-
implantaatcomponenten. vol behandelen van de patiënt.
In de bovenkaak krijgt bij een beperkte interma- Indicaties voor een starre, gefixeerde onderstruc-
xillaire ruimte een vaste brugreconstructie de voor- tuur, gecombineerd met een uitneembare overkap-
keur. Ook bij de meer psychisch gerelateerde accep- pingsprothese, waarbij het palatum durum niet
tatieproblemen van een prothese geniet een vaste hoeft te worden bedekt, zijn:
brugreconstructie vaak de voorkeur. Er is echter – nachtelijk bruxisme;
steeds voldoende bothoogte en botbreedte vereist – problemen met het op peil houden van de mond-
om voor vier tot zes implantaten te kiezen. Bij ver- hygiëne;
der voortgeschreden kaakresorptie is het met een – noodzaak van lip- of wangvulling;
brugreconstructie soms niet goed mogelijk de ont- – ongunstige intermaxillaire verhouding;
brekende ondersteuning van de weke delen van het – sterke kokhalsreflex.
gelaat (lip- en wangvulling) adequaat te herstellen.
Het is belangrijk zich te realiseren dat niet enkel Voor deze uitvoering wordt veelal uitgegaan van
biomechanische principes, maar ook klinische ob- vier tot zes implantaten (Mericske-Stern e.a., 2002).
servaties over de lange termijn erop wijzen dat niet
44 Orale implantaten 501

j
44.3.3 Preoperatief radiologisch onderzoek

De plaatsing van implantaten gebeurt na correcte


inschatting en planning van de radiologisch weer-
gegeven anatomische kaakstructuren, de biomecha-
nische eisen en de esthetische wensen van de
patiënt.
Het radiologisch onderzoek verschaft essentiële
informatie over: dimensies en kwaliteit van het
edentate kaakbot, lokalisatie en uitgebreidheid van
anatomische structuren, parodontium, kaakbot- en/
of sinuspathologieën (Jacobs & van Steenberghe,
1998).
Om op een eenvoudige manier de verticale beet-
hoogte en de ligging van de anatomische structuren
te bepalen, kunnen we het beste gebruikmaken van
de radiologische paralleltechniek. Op deze intrao-
rale radiografieën kunnen de hoogte en mesiodista-
le afmetingen rechtstreeks worden bepaald, maar
informatie over de botbreedte in buccolinguale
richting ontbreekt. Bij een immediate extractie voor
solitaire tandvervanging, is intraorale radiografie
ook nuttig om eventuele problemen bij de extractie
in te schatten, aanwezige botpathologieën te beoor- j
44:10

delen en de beschikbare bothoogte voor plaatsing


van het implantaat te voorspellen. Willen we een Figuur 44.10
overzichtsbeeld van de tandenboog en het kaakbot, A-D, Cone-beam-CT, waarbij zowel axiale, sagittale als coronale doorsneden door de
dan kunnen we het beste gebruikmaken van een maxilla mogelijk zijn.
panoramische opname. Het beeld is tweedimensio-
naal en altijd vergroot en vervormd. Het is in eerste
instantie geı̈ndiceerd voor de opstelling van een De cone-beam-computertomografie verwijst naar
globaal behandelingsplan. het gebruik van een kegelvormige röntgenbundel (=
Wensen we de onderlinge relatie tussen onder- en cone beam), die een spectaculaire stralendosisverla-
bovenkaak in het sagittale vlak weer te geven, dan ging met zich meebrengt. Het succes van deze
dienen we een schedelprofielopname te nemen. Een techniek is ook toe te schrijven aan de relatief lagere
nadeel hiervan is de overlap van linker en rechter kosten, de beperkte ruimte die het apparaat in-
kaakhelft, die lokale metingen van bothoogte en neemt, en de mogelijkheid om het kaakbot en de
botbreedte onmogelijk maakt. Een bijkomend na- schedel in drie dimensies zichtbaar te maken.
j
44:11
deel vormt de bestraling van radiosensibele orga- De optimale keuze voor de te gebruiken techniek
nen, zoals hypofyse en schildklier. bereiken we door een afweging te maken van het Figuur 44.11
Een vereiste voor een grondige planning voor het stralingsrisico ten opzichte van de vereiste diagnos- Via 3D-planning wordt preo-
plaatsen van implantaten is een driedimensionale tische informatie. peratief de locatie van de
lokalisatie van diverse anatomische structuren. In- implantaten aangegeven en
formatie over de derde dimensie, namelijk een j
44.3.4 Geleide chirurgie zo mogelijk ook een tijdelijke
doorsnede door het kaakbot in buccolinguale rich- voorziening vervaardigd.
ting, is te verkrijgen met behulp van tomografie. Voor een goed functioneel en esthetisch resultaat is
Deze tomografische techniek is geı̈ndiceerd voor de het ook van belang dat de plaats en de richting van
preoperatieve planning in gelimiteerde edentate de implantaten nauwkeurig bepaald worden om op
zones, maar omwille van de stralingsdosis en voorhand rekening te houden met de geplande
beeldkwaliteit niet meer verantwoord nu we be- prothetische suprastructuur. Om dit te bereiken,
schikken over de CT-scan en zeker over cone-beam- zijn er de laatste jaren enkele concepten ontwikkeld
CT (CBCT) (figuur 44.10). Sinds de klinische intro- waarbij gebruikgemaakt wordt van twee- of echte
ductie van de CT-scanner in 1974 is de technologie driedimensionale virtuele beeldtechnieken. De
sterk geëvolueerd. De computertomografie (CT) planning gebeurt in een virtuele omgeving, op
combineert het gebruik van de computer en een twee- (Simplant1) of volledig driedimensionale
roterende röntgenbuis om doorsneden te maken (NobelGuide1) beelden, waarbij het kaakbeen en de
van lichaamsdelen en organen. Niet alleen zijn geplande prothese zichtbaar zijn. Op grond hiervan
hierdoor de opnames -en verwerkingstijden beperkt wordt het boorsjabloon vervaardigd, waardoor de
maar ook de toegediende stralingsdosis geredu- planning nauwkeurig naar het operatieveld kan
ceerd. Implantaten kunnen interactief op het worden overgebracht, rekening houdend met de
beeldscherm worden geplaatst (figuur 44.11), waar- geplande prothese. Daarnaast kan op basis van de
bij tegelijkertijd kan worden nagegaan of ze vol- op beeld geplande implantaten de definitieve pro-
doen aan de anatomische, esthetische en biomecha- thetische reconstructie via CAD-CAM worden ver-
nische eisen (Verstreken e.a., 1996). vaardigd (figuur 44.12) (van Steenberghe e.a., 2002).
502 Parodontologie

j
44:12 A
j
44:12 B j
44:12 C

Figuur 44.12
A, Partiële edentate bovenkaak, waarbij door middel van een boorsjabloon de implantaten flapless worden geplaatst. B, De boormal wordt stevig
verankerd aan de bovenkaak, zodat er geen enkele mobiliteit mogelijk is. De implantaten worden op de geplande exacte plaats voorzien. C, In het
tandtechnisch laboratorium wordt via CAD-CAM de prothetische reconstructie preoperatief vervaardigd en peroperatief onmiddellijk geplaatst.

Deze techniek is zowel voor volledig als partieel gedekt met steriele doeken, vooral de neus, die het
edentaten geschikt. meest geı̈nfecteerde deel is, zodat alleen de mond
Men kan zo vaak het gebruik van dure geangu- vrij blijft. Voor de huid gebruiken we een desinfec-
leerde abutments vermijden om de wanverhouding tans op basis van alcohol.
tussen kaakmorfologie en de geplande tandpositie
te overbruggen. j
44.4.2 Peroperatieve maatregelen

Epitheel en bindweefsel worden zo recht mogelijk


j
44.4 Chirurgische fase gekliefd. Bij plaatsen van uitgebreide botgreffen
wordt soms een bajonetvormige incisie gemaakt om
j
44.4.1 Preoperatieve maatregelen zo veel mogelijk postoperatief rechtstreeks contact
met de mondholte te vermijden. Het afschuiven van
Het plaatsen van orale implantaten betreft een het periost met een raspatorium of een dissector
electieve chirurgie, wat betekent dat het een ingreep gebeurt zo atraumatisch mogelijk om beschadiging
is die niet essentieel is voor de gezondheid. Hierbij van het periost tot een strikt minimum te beperken.
moeten we dus de eventuele nevenwerkingen en Het bot wordt vervolgens van alle periostresten
risico’s goed afwegen tegen het voordeel voor de ontdaan. Indien nodig, wordt de nervus, meestal de
patiënt. We moeten ervoor waken in de implanto- nervus mentalis en/of het foramen incisivum, gelo-
logie te vervallen. kaliseerd (Bou Serhal e.a., 2002).
Bij plaatsing van een vreemd voorwerp in het Bij voorkeur houden we 2 mm bot over aan de
lichaam is het risico van biofilmvorming groot. buccale zijde van het implantaat in de esthetische
Asepsis is dus van nog meer belang dan bij klassieke zone en ten minste 1 mm in de rest van de kaakde-
parodontale chirurgie. De volgende maatregelen len. De minimale kaakbreedte voor het plaatsen van
dienen te worden genomen: een implantaat is dus 6 mm. Wanneer er te weinig
– alle oppervlakken (zeker de vloer) in de operatie- bot voorhanden is, zullen we voorafgaand aan of
kamer afwassen en het meubilair tot een strikt tegelijkertijd met de implantaatoperatie bot moeten
minimum beperken; opbouwen. Dit kan door het aanbrengen van een
– beperking van het aantal personen in de ruimte subperiostaal (titaan)membraan of via autologe
en goede training in de desinfectietechnieken, die bottransplantaten (van Steenberghe e.a., 2003).
anders liggen dan voor een tandheelkundige be-
handeling; j
44.4.3 De chirurgie
– deuren en ramen dichthouden;
– de duur van de ingreep beperkt houden; De voorspelbaarheid van de osseointegratie hangt
– de orofarynx van de patiënt saneren; ook af van de zo nauwkeurig mogelijke pasvorm
– preoperatief laten spoelen van de mond met van het implantaat in de botpreparatie.
chloorhexidinedigluconaat 0,12%. De verschillende implantaatsystemen bieden
daarvoor een specifieke set van instrumentarium en
Het routinematig voorschrijven van postoperatieve boren om de congruentie van het implantaat in het
antibiotica is daarentegen in strijd met de huidige bot te optimaliseren. We starten met een ronde boor
microbiologische kennis. (maximaal 2000 toeren per minuut en met koeling)
Wanneer er toch argumenten bestaan om anti- om de plaats voor de implantaten aan te geven.
biotica te geven (bijvoorbeeld bij een verminderde Vervolgens wordt met een spiraalboor (Eng.: twist
weerstand van de patiënt, het zwaar traumatiseren drill) de eerste schacht geboord (idem qua snelheid
van weefsels, het aanbrengen van een bottransplan- en koeling). Met boren van oplopende diameter
taat), moet het antibioticum net voor de ingreep wordt vervolgens de schacht breder en breder ge-
worden toegediend, zodat het de interface tussen maakt. Tijdens het boren mag immers de wrij-
het implantaat en het coagulum kan penetreren vingswarmte niet te hoog worden, omdat botcellen
voordat er zich een biofilm op het implantaat heeft irreversibel worden beschadigd bij temperaturen
ontwikkeld. Uiteraard wordt de patiënt volledig af- boven 48 8C gedurende één minuut (Eriksson &
44 Orale implantaten 503

Adell, 1986). In geval van sterk gemineraliseerd bot Figuur 44.13


(veel corticaal en weinig medullair bot) wordt met Bij twee implantaten naast
een tapboor (maximaal 10-15 toeren per minuut) een elkaar wordt het verschil in
schroefdraad aangebracht. Bij overwegend medul- biologische breedte tussen
lair of niet te sterk gemineraliseerd bot kan een im- een natuurlijke tand en een
plantaat zelftappend worden geplaatst. Na het implantaat meestal zicht-
plaatsen wordt een afdekschroef of bij immediaat baar. Apicale verplaatsing
connecteren met de mondholte een abutment op elk van het bot rond de hals van
implantaat aangebracht. Bij onvoldoende initiële het implantaat leidt tot ver-
stabiliteit zal het implantaat zo mogelijk worden lies van de interdentale papil
vervangen door een implantaat met een grotere tussen de twee implantaten,
diameter. Bij aanwezigheid van een dehiscentie of terwijl dat niet zichtbaar
fenestratie van het implantaatoppervlak van een plaatsvindt distaal tussen het
stabiel geplaatst implantaat, moet deze liefst wor- implantaat en de natuurlijke
den bedekt met autoloog bot, een botsubstituut en/ tand.
of een membraan (Jovanovic, 2005).
Bij voorkeur wordt het implantaat 2 mm apicaal-
waarts geplaatst ten opzichte van de toekomstige
kroon. Dieper of te hoog plaatsen leidt vaak tot een
onbevredigende esthetiek. Om botafbraak en dus j
44:13

gebrek aan ondersteuning van de papillen te voor-


komen, moet de afstand van de rand van een solitair
implantaat tot de natuurlijke buurelementen mini- durende één minuut goed moeten spoelen met een
maal 1,5 mm bedragen (Small & Tarnow, 2000). oplossing van 0,12% chloorhexidinedigluconaat.
Bij twee implantaten naast elkaar moet de on- De patiënt wordt geadviseerd om gedurende één
derlinge afstand tussen de randen van beide im- week elke prothese die op de wond drukt, uit te
plantaten ten minste 3 mm bedragen (Tarnow e.a., laten. Later wordt deze door middel van een tissue
2003) (figuur 44.13). Om recessies te voorkomen, conditioner aangepast om de implantaten zo weinig
moet buccaal 2 mm bot aanwezig zijn (Buser e.a., mogelijk te belasten.
2007). Omdat deze hoeveelheid bot onder normale
omstandigheden zelden of nooit aanwezig zal zijn, j
44.4.5 Botopbouw
zal opbouwen van bot in esthetisch veeleisende si-
tuaties meer regel zijn dan uitzondering (Grunder Bij een sterk geatrofieerde maxilla of mandibula
e.a., 2005). zijn verschillende technieken beschreven om deze
Na spoeling van het implantaatbed met een fy- bottekorten en/of defecten te reconstrueren, zoals
siologische zoutoplossing kan de wond worden ge- door het aanbrengen van bottransplantaten en/of
hecht met horizontale matrashechtingen of met allogene/xenogene botsubstituten, het splijten van
enkelvoudige circulaire hechtingen. Zowel monofi- de processus alveolaris, het toepassen van de geleide
lamenten (polyfilamenten houden meer gevaar in botregeneratietechniek (guided tissue regeneration), of
voor bacteriële invasie) als resorbeerbare hechtingen een combinatie hiervan (Van den Bergh e.a., 1998).
kunnen worden gebruikt. Monofilamenten zijn wel Reconstructieve preprothetische chirurgie, even-
meer weefselvriendelijk, maar stijf en minder com- tueel gecombineerd met implantaten, kan in geval
fortabel voor de patiënt. De degradatiesnelheid van van sterke resorptie, zowel in verticale als in hori-
bepaalde autoresorbeerbare hechtingen, zoals vi- zontale zin vaak uitkomst bieden. Bij een edentate
cryl, is in de mond relatief laag, waardoor hech- onderkaak is in het symfysegebied bijna steeds vol-
tingsresten alsnog moeten worden verwijderd. doende bot aanwezig voor het plaatsen van de im-
Zowel eenfasisch als tweefasisch geplaatste im- plantaten (Jemt & Lekholm, 1995), terwijl ter hoogte
plantaten integreren succesvol, op voorwaarde van van de bovenkaak vaak sprake is van een vergevor-
een goed passend implantaatbed en immobilisatie derde resorptie van het alveolaire bot en een sterke
tijdens de inhelingsfase (Batenburg e.a., 1998a; pneumatisatie van de sinus maxillaris.
Heydenrijk e.a., 2006). Verschillende materialen worden als botsubsti-
tuut toegepast (Block & Kent, 1995; Van Beek, 1997):
j
44.4.4 Postoperatieve maatregelen 1 autoloog bot: bot verkregen van de persoon zelf;
2 homoloog bot: bot afkomstig van een ander indivi-
Voor de postoperatieve pijn volstaat paracetamol du van dezelfde soort (bijv. diepgevroren bot, ge-
(maximaal 6 6 500 mg per dag). Dit biedt het voor- demineraliseerd humaan bot);
deel dat het niet interfereert met de bloedstolling en 3 xenotransplantaat: bot afkomstig van andere soor-
dus het fibrinenetwerk rondom het implantaatop- ten, meestal dieren (bijv. anorganisch runderbot);
pervlak niet beı̈nvloedt. Willen we toch een ontste- 4 alloplastisch materiaal: synthetisch bot (bijv. trical-
kingsremmend middel voorschrijven, dan kunnen ciumfosfaat, hydroxyapatiet).
we kiezen voor 400 of 600 mg ibuprofen, respectie-
velijk gemiddeld vier en drie tabletten per dag. Botinductie is het proces dat de proliferatie van on-
Postoperatief zal de patiënt twee keer per dag ge- gedifferentieerde mesenchymale cellen stimuleert
en dat leidt tot de vorming van de voorlopers (pro-
504 Parodontologie

Figuur 44.14
A, Patiënte van 60 jaar met
een beperkte intermaxillaire
ruimte, wordt voorzien van
een vaste brug op implanta-
ten ter hoogte van de
bovenkaak en twee partiële
afzonderlijke brugjes ter
hoogte van de onderkaak. j
44:14 A

B, Vanwege een beperkte j


44:14 B

bothoogte werd bilateraal in


de sinussen een inlay aange-
bracht, gecombineerd met genitorcellen) van osteoblasten. Nieuwe ontwikke- traorale donorplaats komen de kinregio, het retro-
acht implantaten voor de lingen voor het bevorderen van de botgroei behel- molare gebied in de onderkaak, het tuber maxillare
vaste reconstructie. Als zen vooral het terrein van de botmorfogenetische en de processus coronoideus in aanmerking. Kinbot
donorplaats werd de heup- eiwitten (Eng: bone morphogenetic proteins: BMP’s) en verdient de voorkeur, omdat het bot van goede
kam genomen. de distractieosteogenese. BMP’s zijn groeifactoren kwaliteit is en minder resorptie vertoont in verge-
die het vermogen bezitten om primaire mesen- lijking met andere donorgebieden ( Koole e.a., 1989).
chymcellen te transformeren tot afzetting van Het oogsten van een bottransplantaat uit de ramus
kraakbeen en bot op plaatsen waar die normaal niet mandibularis leidt tot minder complicaties, maar
zou geschieden (Den Boer e.a., 1996). Essentieel is het volume geoogst bot is minder (Misch, 1997).
echter dat mesenchymale cellen op de acceptor- Intraoraal genomen bottransplantaten bieden een
plaats aanwezig zijn. Bovendien is voor een succes- aantal voordelen: één operatiegebied, geen uitwen-
volle toepassing van BMP’s als lokale botgroeisti- dige littekens, lokale anesthesie en een lage morbi-
mulatie binding van BMP’s aan een drager (Eng.: diteit. Een nadeel van een intraorale donorplaats is
carrier) noodzakelijk. De drager moet voorkomen de beperkte botkwantiteit. Voor grote hoeveelheden
dat de BMP’s te snel weg diffunderen. De lokale corticaal en spongieus bot kiezen we de crista iliaca.
carrier zorgt voor een gecontroleerde afgifte, voor- Na het aanbrengen van een autoloog bottransplan-
komt aspecifieke proteolyse van BMP’s en vormt een taat treden drie processen op: osteogenese, osteoı̈n-
goed substraat voor de aanhechting van mesenchy- ductie en osteoconductie, die uiteindelijk leiden tot
male cellen. Voorbeelden van carriers zijn allogene volledige incorporatie van het aangebrachte bot in
of xenogene geı̈nactiveerde botmatrices (collageen het receptorgebied.
type 1, resorbeerbare polymeren en keramische cal- De bottransplantaten kunnen het beste met de
ciumfosfaatverbindingen (hydroxyapatiet, trical- zelftappende implantaten worden gefixeerd (van
ciumfosfaat). Een nog recentere ontwikkeling is de Steenberghe e.a., 1997).
toepassing van een combinatie van gekweekte oste- Wanneer we het bottransplantaat plaatsen vóór
oblasten en BMP’s (Maréchal e.a., 2008). het plaatsen van implantaten, fixeren we het via
Hierdoor wordt het mogelijk bot te creëren op osteosyntheseschroeven of platen, waarna de wond
plaatsen waar geen cellen aanwezig zijn. Een andere primair wordt gesloten. Wonddehiscentie kan lei-
veelbelovende techniek is de combinatie van het den tot verlies van het gehele bottransplantaat. Om
bottransplantaat met trombocyten verrijkt bloed- primair sluiten mogelijk te maken, wordt het peri-
plasma (PRP of platelet-rich plasma). De toevoeging ost gekliefd, waarna de mucoperiostlap kan worden
van dit van de patiënt verkregen en met behulp van gemobiliseerd en de wond spanningsloos kan wor-
een bepaalde techniek met trombocyten verrijkt den gesloten.
bloedplasma, resulteert in een snellere maturatie en Beperkte dehiscenties en fenestraties kunnen
een hogere botdichtheid van het transplantaat volgens de techniek van guided tissue regeneration be-
(Marx e.a., 1998). Het verrijkte bloedplasma bevat dekt worden met bot (Dahlin e.a., 1991). Door mid-
een groot aantal groeifactoren. del van een membraan creëert men bot in de ruimte
tussen het alveolaire bot en het periost. In deze
Distractieosteogenese is een techniek waarbij door ruimte kan botingroei plaatsvinden. Om het be-
trekkrachten op de callus tussen de geosteotomi- houd van de ruimte te garanderen, worden vaak
seerde delen van een botstuk, nieuw bot wordt ge- botpartikels gebruikt, of er wordt een star titanium
vormd ter plaatse van de gemaakte breuk (Chin & membraan gebruikt of een met titaan versterkt te-
Toth, 1996; Papageorge e.a., 1998). flonmembraan.
Distractieosteogenese zal in de toekomst moge- Een botonlay kan worden toegepast om de pro-
lijk worden gecombineerd met BMP’s. cessus alveolaris in hoogte en/of breedte te recon-
Autoloog bot geldt als betrouwbaarste en meest strueren. Hiervoor is voldoende intermaxillaire
toegepaste materiaal voor het vergroten van het ruimte vereist. Een te gering botvolume in de zij-
botvolume op de implantatieplaats. Als extraorale delingse delen van de bovenkaak is te verhelpen
donorplaats worden locaties gebruikt zoals de crista door het verhogen van de sinus-maxillarisbodem
iliaca, het schedeldak (calvaria), tibia en zelfs rib- (zie figuur 44.14) (Raghoebar e.a., 1997a-b) met een
ben. Het is belangrijk dat we een patiënt deze tech- bottransplantaat (botinlay). Een belangrijk verschil
nieken niet onthouden omdat we ze zelf niet kun- van deze sinusverhoging met botonlays of osteoto-
nen toepassen; doorverwijzen is vaak nodig. Als in- mie is dat de intermaxillaire ruimte niet verandert.
44 Orale implantaten 505

Een minimale botbreedte en bothoogte van 5 mm VERTICALE (AXIALE) KRACHT Figuur 44.15
wordt nagestreefd, om de implantaten tegelijkertijd Bij (para)functie worden
met de botinlay/onlay te plaatsen. Dit garandeert TRANSVERSALE zowel verticale (axiale) als
KRACHT
immers voldoende initiële stabiliteit van de im- transversale krachten uitge-
plantaten. Indien er minder dan 5 mm bot aanwezig oefend op een implantaat.
is, zullen de implantaten meestal pas drie maanden Ten gevolge daarvan kunnen
na de botaugmentatie geplaatst worden (Jansma zich aan de bot-implantaat-
e.a., 1999). interface compressie-, trek-
en schuifkrachten voordoen.

j
IMPLANTAAT
44.5 Prothetische fase
COMPRESSIE- TREKKRACHT
KRACHT

Door het plaatsen van een implantaat in het bot SCHUIFKRACHT


ontstaat bij belasting ervan een spannings- en ver-
vormingstoestand in het omgevende bot. Behoud of BOT
het bereiken van een voldoende botkwaliteit en
-kwantiteit in de omgeving van het implantaatop-
pervlak, is van cruciaal belang voor het succes op
termijn.
De implantaat-botinterface is tevens de zone waar
de grootste ombouwactiviteit wordt vastgesteld
(Barbier & Schepers, 1997). Occlusale belasting leidt
tot axiale krachten en buigmomenten, die inwerken j
44:15

op het grensvlak van het implantaat en worden


doorgegeven naar het omliggende botweefsel. Kli-
nische observaties bewijzen dat deze belasting fy- j
44.6 Complicaties
siologisch aanvaardbaar kan zijn en kan leiden tot
een constante botombouw rondom het implantaat, j
44.6.1 Peroperatief
wat leidt tot een stevige verankering (osseointegra-
tie) van het implantaat in het kaakbot. Een forse bloeding kan optreden wanneer tijdens het
Het implantaatontwerp (zowel macro- als micro- boren van een implantaatschacht, vooral in de sym-
design), de botkwantiteit en -kwaliteit, het chirur- fysaire regio van de onderkaak, de linguale corticalis
gisch trauma, de biomechanische toestand van het wordt geperforeerd (Ten Bruggenkate e.a., 1993).
implantaatbed en systemische factoren beı̈nvloeden Een levensbedreigende complicatie die fataal kan
de initiële botvorming (Esposito e.a., 1998b). Laat- aflopen, doet zich voor als zwelling van de mond-
tijdig biologisch falen treedt op wanneer het mar- bodem obstructie van de luchtweg veroorzaakt.
ginale botverlies vordert en de verankering van het Dodelijke incidenten met de openlapprocedure
implantaat in het gedrang brengt. Laattijdig im- werden gepubliceerd (Kalpidis & Setayesh, 2004).
plantaatfalen kan optreden door biomechanische Wie stelt dat het plaatsen van implantaat in de kin-
overbelasting en/of bacteriële infectie. regio geen gevorderde chirurgische vaardigheid
Mechanische belasting kan zowel positieve als vergt, is dus niet geı̈nformeerd.
negatieve gevolgen hebben voor de botremodelle- Een meer diffuse peroperatieve bloeding en een
ring (Frost, 2004) en dus ook voor het behoud van verhoogd risico op nabloeding zijn te verwachten
osseointegratie. De interactie tussen mechanische bij patiënten met aangeboren (o.a. hemofilie-A, he-
belasting en weefselombouw wordt bestudeerd in mofilie-B, ziekte van Von Willebrand-Jürgens) of
de mechanobiologie (figuur 44.15). verworven stollingsstoornissen (leverfunctiestoor-
De krachten en de buigmomenten die inwerken nissen) en bij gebruik van medicijnen die met de
op orale implantaten, kunnen in gecontroleerde stolling interfereren, zoals cumarinederivaten of
klinische studies gekwantificeerd worden (Duyck acetylsalicylzuur. Een goede anamnese zorgt dat
e.a., 2000), maar de hieruit resulterende spanningen deze potentiële complicaties worden opgespoord en
in het bot zelf niet. dat de nodige preventieve maatregelen worden ge-
Het type weefsel dat gevormd wordt ter hoogte nomen.
van het bot-implantaatgrensvlak (bot, fibreus weef- Een beschadiging van in het bijzonder de nervus
sel, fibreus kraakbeen, kraakbeen) wordt in belang- alveolaris inferior c.q. de nervus mentalis leidt tot
rijke mate bepaald door de lokale bloedvoorziening permanente ongevoeligheid van de onderlip/kaak-
en de mechanische omgeving. Angiogenese, de helft (Worthington, 1992), met alle juridische ver-
nieuwvorming van bloedvaten, is essentieel voor wikkelingen van dien. Een perforatie van de neus-
osteogenese. De mechanobiologie is bepalend voor of sinusholte of de sinus maxillaris veroorzaakt
de genexpressie en de celactiviteit, de mate van meestal geen problemen. Er bestaat wel het risico op
celadhesie aan het implantaatoppervlak en de uit- migratie van het implantaat in de sinus maxillaris
eindelijke weefselreactie. bij onvoldoende primaire stabiliteit. We moeten
dan het implantaat verwijderen om infectieuze ver-
wikkelingen van de neusbijholte te voorkomen.
Bij beschadiging van een parodontaal ligament
506 Parodontologie

Figuur 44.16
A, OPG van een patiënte met
een zeer slechte mondhy-
giëne, die bovendien een
stevige rookster is, die al tien
jaar geleden implantaten ter
hoogte van de onderkaak j
44:16 A
heeft laten plaatsen. B, De
windingen komen duidelijk
bloot te liggen als gevolg van j
44:16 B

peri-implantitis.

en/of een tandwortel moet het implantaat en/of het niet altijd (zoals ook bij parodontitis), door rood-
beschadigde gebitselement worden verwijderd. Een heid en zwelling. Pusafvloed kan optreden, maar
zorgvuldig preoperatief radiologisch onderzoek pijn is een zeldzaamheid. De pocket bloedt bij son-
met een driedimensionaal inzicht of beeldvorming, dering en een radiologische opname toont margi-
kan dit voorkomen. nale botafbraak. Gingivitis rondom implantaten
Tijdens de ingreep of meteen postoperatief kan gaat niet gepaard met botverlies en is op zichzelf
bij een extreem geresorbeerde onderkaak een kaak- volledig reversibel, net als rondom natuurlijke
fractuur optreden (Raghoebar e.a., 2000). gebitselementen.
Bij gebruik van interne koeling of door lucht Bij peri-implantitis vinden we subgingivaal
aangedreven air rotors, kan subcutaan of submuco- vooral een gramnegatieve anaerobe flora.
saal emfyseem optreden of zelfs luchtembolie via Marginaal botverlies kan echter ook veroorzaakt
het veneuze stelsel (Van de Velde e.a., 1991; Girdler, worden door een traumatogene belasting. Bij me-
1994). chanische overbelasting zal door stressconcentratie
Wanneer peroperatief een voorwerp in de lucht- het bot ter hoogte van sommige delen van de im-
wegen terechtkomt, een risico bij de meestal lig- plantaatinterface geresorbeerd worden. Er kan
gende patiënt, spreken we van aspiratie. Corpora marginaal botresorptie optreden of er kan zich een
aliena in de slokdarm migreren vrijwel altijd via het spleet vormen tussen implantaat en bot. Na enige
maag-darmkanaal. Dit vergt echter radiologische tijd kan dit zich tot de volledige lengte van het im-
opvolging bij klachten en zo nodig fecescontrole. plantaat uitbreiden. Het opheffen van de overbe-
lasting moet zo snel mogelijk gebeuren. Daarom
j
44.6.2 Postoperatief moeten patiënten na de prothetische fase regelma-
tig opgevolgd worden om eventueel marginaal bot-
Vooral ter hoogte van de onderkaak kunnen zich verlies te detecteren.
hematomen ontwikkelen die zich submucosaal uit- Een infectieuze aandoening daarentegen geeft
breiden in de mondholte en soms subcutaan in de eerder aanleiding tot een meer lokaal angulair bot-
halsregio. In de bovenkaak daarentegen kan een defect (Quirynen e.a., 2002).
brilhematoom ontstaan. Buiten esthetische bezwa- Bij peri-implantitis kunnen we achtereenvolgens
ren, die door aanbrengen van huidcrèmes beperkt de volgende stappen uitvoeren:
kunnen worden, heeft dit weinig betekenis. – parodontale sanering van het restgebit om mi-
Trauma, NSAID’s, warme dranken en alcohol crobiële transmissie van pockets rondom tanden
kunnen interfereren met het coagulum en een na- naar pockets rondom implantaten maximaal te
bloeding veroorzaken. onderdrukken;
Oedeemvorming wordt ook frequent gezien, – reiniging van het implantaat supra- en subgin-
vanwege het gereflecteerde mucoperiost en boren in givaal (plastic handinstrumenten) in combinatie
het bot. Als het oedeem storend is, kunnen antiflo- met subgingivale applicatie van een antisepticum
gistica (NSAID’s, prednisolon) worden voorgeschre- (bijvoorbeeld chloorhexidine 1% gel) en optimali-
ven, al moeten we rekening houden met het feit dat sering van de mondhygiëne;
dit interfereert met de bloedstolling. – applicatie van een ‘slow release’ antibioticum of
antisepticum;
j
44.6.3 Peri-implantitis – parodontale chirurgie opdat het implantaatop-
pervlak onder visuele controle gereinigd kan
Peri-implantitis wordt gedefinieerd als een infecti- worden;
eus en destructief ontstekingsproces in de zachte en – indien meerdere implantaten aangetast zijn, kan
harde weefsels rondom implantaten, resulterend in de applicatie van een lokaal antibioticum uitge-
de vorming van pockets en verlies van ondersteu- breid worden met systemische antibioticatoedie-
nend bot (Albrektsson & Flemming, 1994) (figuur ning (doxycycline of amoxicilline).
44.16). Het apicale gedeelte van het implantaat blijft
langere tijd onaangetast, zodat mobiliteit van het Aangezien de incidentie van peri-implantitis af-
implantaat pas in een terminaal stadium zal optre- hankelijk is van het implantaatoppervlak (Esposito
den. De marginale gingiva/mucosa van een implan- e.a., 1998a), lijkt preventie door de juiste keuze van
taat met peri-implantitis kenmerkt zich soms, maar het implantaattype nog steeds de beste oplossing.
44 Orale implantaten 507

Er kan ook retrograde peri-implantitis optreden, Figuur 44.17


door ontsteking aan de punt van het implantaat Apicale ontsteking rondom
(Quirynen e.a., 2005). Deze soms grote botdestruc- het implantaat ten gevolge
ties rondom de ‘apex’ van een implantaat, worden van een endodontisch pro-
in verband gebracht met de aanwezigheid van een bleem van de buurtand. Het
chronische ontsteking/infectie in het bot, vooraf- implantaat blijft echter geı̈n-
gaand aan het plaatsen van het implantaat (zoals tegreerd na grondige curet-
een wortelrest, endodontisch materiaal en een peri- tage van het ontstekings-
apicale ontsteking op buurelement) (figuur 44.17). weefsel.

j
44.6.4 Biomechanisch falen

Prothetische complicaties treden op bij zowel een-


j
44:17
als tweefase-implantaattypen, bij zowel vast als
uitneembaar herstel (Mericske-Stern e.a., 2001). We
kunnen de volgende complicaties verwachten:
Bij uitneembare voorzieningen: Allard RHB, Lips P, Eekhoff EMW, Merkesteyn JPR
– abutmentfracturen en loskomen van schroeven; van, Waal I van der. Bisfosfanaatgerelateerde oste-
– retentieclips die niet meer functioneel zijn en onecrose van de kaak 1. Ned Tijdschr Tandheelkd
geactiveerd moeten worden (tot 70% in bepaalde 2007;114:423-27.
onderzoeken); Alsaadi G, Quirynen M, Komárek A, Steenberghe D
– prothesebreuken; van. Impact of local systemic factors on the inci-
– relining die hernieuwd moet worden (tot 40% in dence of oral implant failures, up to abutment
bepaalde onderzoeken); connection. J Clin Periodontol 2007;34:610-17.
– breuk van de steeg of van de extensies. Barbier L, Schepers E. Adaptive bone remodelling
around oral implants under axial and nonaxial
Bij vaste prothetische voorzieningen: loading conditions in the dog mandible. Int J
– loskomen en breuk van schroeven, vooral kort na Maxillofac Implants 1997;12:215-23.
plaatsen; Batenburg RHK, Meijer HJA, Raghoebar GM, Oort
– loskomen van gecementeerde kroon bij connectie RP van, Boering G. Mandibular overdentures sup-
van tanden en implantaten; ported by two Brånemark IMZ or ITI implants. A
– loskomen van de abutments (vooral bij een gece- prospective comparative preliminary study: one-
menteerde suprastructuur problematisch); year results. Clin Oral Implants Res 1998a;9:374-83.
– breuken van porselein. Batenburg RHK, Meijer HJA, Raghoebar GM, Vis-
sink A. Treatment concept for mandibular over-
Een systematische review (Pjetursson e.a., 2007) denture supported by endosseous implants: a lite-
vermeldt de overlevingspercentages en incidenties rature review. Int J Oral Maxillofac Implants
van complicaties (tabel 44.1): 1998b;13:539-45.
Gezien de complexiteit van de behandeling Becker CM, Kaiser D. Surgical guide for dental
dringt zich een interdisciplinaire aanpak op om de implant placement. J Prosthet Dent 2000;83:210-14.
patiënt een optimaal functioneel en esthetisch her- Beek GJ van. Complicaties bij de chirurgische
stel aan te bieden. De samenwerking tussen paro- behandeling van de sterk geresorbeerde edentate
dontoloog, orthodontist, kaakchirurg en tandarts is maxilla. Ned Tijdschr Tandheelkd 1997;104:267-
vaak synergetisch. 68.
Bergh JPA van den, Bruggenkate CM ten, Tuinzing
DB. Preimplant surgery of the bony tissues. J
Literatuur Prosthet Dent 1998;80:175-83.
Block MS, Kent JN. Maxillary sinus bone grafting.
Albrektsson T, Flemming I. Consensus report of ses- In: Endosseous implants for maxillofacial recon-
sion IV. In: Lang NP, Karring T, (eds.). Proceedings struction. Philadelphia: WB Saunders, 1995, pp.
of the 1st European Workshop on Periodontology: 478-503.
London: Quintessence Publishing; 1994, p. 365-69. Boer FC den, Patka P, Haarman HJThM. Botinductie

Tabel 44.1

overlevingspercentage incidentie van complicaties

overleving voor brugwerk op tanden 89% 16%

brugwerk met extensies op tanden 80% 21%

implantaatgedragen brugwerk 87% 39%

solitaire restauraties op implantaat 89%


508 Parodontologie

met botgroeifacteren: ‘bone morphogenetic pro- Heydenrijk K, Raghoebar GM, Meijer HJ, Stegenga
teins’. Ned Tijdschr Geneeskd 1996;30:2390-94. B, Reijden WA van der. Feasibility and influence of
Bou Serhal C, Jacobs R, Flygare L, Quirynen M, the microgap of two implants placed in a non-sub-
Steenberghe D van. Perioperative validation of merged procedure: a five-year follow-up clinical
localisation of the mental foramen. Dentomaxillo- trial. J Periodontol 2006;77:1051-60.
fac Radiol 2002;31:39-43. Hulshoff JE, Jansen JA. Initial interfacial healing
Brånemark PI, Engstrand P, Öhrnell IO, Gröndahl K, events around calcium phosphate (Ca-P) coated oral
Nilsson P, Hagberg K, e.a. Brånemark novum: a implants. Clin Oral Implants Res 1997;8:393-400.
new treatment concept for rehabilitation of the Jacobs R, Steenberghe D van. Comparison between
edentulous mandible. Preliminary results from a implant-supported prostheses and teeth regarding
prospective clinical follow-up study. Clin Implant the passive threshold level. Int J Oral Maxillofac
Dent Rel Res 1999;1:2-16. Impl 1993a;8:549-54.
Brånemark PI, Svensson B, Steenberghe D van. Ten Jacobs R, Steenberghe D van. Radiographic planning
year survival rates of fixed prostheses on four or six and assessment of endosseous oral implants. Hei-
implants ad modum Brånemark in full edentulism. delberg: Springer Verlag, 1998.
Clin Oral Implants Res 1995;6:227-31. Jacobs R. Osseoperception. Leuven: Dept. Periodon-
Bruggenkate CM ten, Krekeler G, Kraaijenhagen HA, tology: KU Leuven, 1998, p. 75-88.
Froitzik C, Oosterbeek HS. Hemorrhage of the Jansma J, Raghoebar GM, Batenburg RHK, Stel-
floor of the mouth resulting from linqual perfora- lingsma C, Oort RP van. Bone grafting of cleft and
tion during implant placement: a clinical report. palate patients for placement of endosseous
Int J Oral Maxillofac Implants 1993;8:329-34. implants. Cleft Palate-Craniofac J 1999;36:67-72.
Buser D, Martin WC, Belser UC. Surgical considera- Jemt T, Lekholm U. Implant treatment in edentu-
tions for single-tooth replacements in the esthetic lous maxillae: a 5-year follow-up report on patients
zone: standard procedure in sites without bone with different degrees of jaw resorption. Int J Oral
deficiencies. In: Buser D, Belser U, Wismeijer D, Maxillofac Impl 1995;10:303-11.
(eds.). ITI treatment guide: implant therapy in the Jovanovic SA, Esthetic therapy with standard and
esthetic zone. Single-tooth replacements. Berlin: scalloped implant designs: the five biologic ele-
Quintessence; 2007, pp. 26-38. ments for success. J Calif Dent Assoc 2005;33:873-
Chin M, Toth BA. Distraction osteogenesis in maxi- 80.
llofacial surgery using internal devices: review of Kalpidis CD, Setayesh RM. Hemorrhaging associated
five cases. J Oral Maxillofac Surg 1996;54:45-53. with endosseous implant placement in the anterior
Dahlin C, Linde A, Gottlow J, Nyman S. Bone aug- mandible: a review of the literature. J Periodontol
mentation at fenestrated implants by an osteopro- 2004;75:631-45.
motive membrane technique. A controlled clinical Koch G, Bergendal T, Kvint S, Johansson U-B. Con-
study. Clin Oral Implant res.1991;2:159-65. sensus conference on oral implants in young
Duyck J, Van Oosterwyck H, Vanderslooten J, De patients. Göteborg: Graphic Systems, 1996.
Cooman M, Puers R, Naert I. Magnitude and dis- Koole R, Bosker H, Noorman van der Dussen MF.
tribution of occlusal forces on oral implants sup- Late secondary autogenous bone grafting in cleft
porting fixed prostheses: an in vivo study. Clin patients comparing mandibular (ectomesenchy-
Oral Impl Res 2000;11:465-75. mal) and iliac crest (mesenchymal) graft. J cranio
Eriksson RA, Adell R. Temperatures during drilling Max Fac Surg 1989;17:28-30.
for the placement of implants using the osseointe- Lambert PM, Morris HF, Ochi S. The influence of
gration technique. J Oral Maxillofac Surg 1986;44: smoking on 3-year clinical success of osseointegra-
4-7. ted dental implants. Ann Periodontol 2000;5:79-
Esposito M, Hirsch JM, Lekholm U, Thomsen P. 89.
Biological factors contributing to failures of oss- Lekholm U, Gunne J, Henry P, Higuchi K, Lindén U,
seointegrated oral implants (II). Etiopathogenesis. Bergström C, e.a. Survival of the Brånemark
Eur J Oral Sci 1998a;106:721-64. implant in partially edentulous jaws: a 10-year
Esposito M, Hirsch JM, Lekholm U, Thomsen P. prospective multicenter study. Int J Oral Maxillo-
Biological factors contributing to failures of fac Implants 1999;14(5):639-45.
osseointegrated oral implants (I). Success criteria Levin I, Sadet P, Grossmann Y. A retrospective eva-
and epidemiology. Eur J Oral Sci 1998b;106:527-51. luation of 1.387 single-tooth implants: a 6-year fol-
Frost HM. A 2003 update of bone physiology and low-up. J Periodontol 2006;77:2080-83.
Wolff’s law for clinicians. Angle Orthod 2004;74:3- Maréchal M, Eyckmans J, Schrooten J, Schepers E,
15. Luyten FP, Steenberghe D van. Bone augmentation
Girdler NM. Fatal sequel to dental implant surgery. J with autologous periostial cells and two different
Oral Rehabil 1994;21:721-22. calcium phosphate scaffolds under an occlusive
Gotfredsen K. A 5-year prospective study of single- titanium barrier: an experimental study in rabbits.
tooth replacements supported by the Astra Tech J Periodontol 2008;79:896-904.
implant: a pilot study. Clin Implant Dent Relat Res Marx RE, Carlson ER, Eichstaedt RM, Schimmele
2004;6:1-8. SR, Strauss JE, Georgeff KR. Platelet-rich plasma.
Grunder U, Gracis S, Capelli M. Influence of the 3-D Growth factor enhancement for bone grafts. Oral
bone-to-implant relationship on esthetics. Int J Surg Oral Med Oral Pathol Oral Radiol Endod 1998;
Periodont Restor Dent 2005; 25:113-19. 85:638-46.
44 Orale implantaten 509

Meijer HJA, Steen WHA, Bosman F. Intra-orale porary implant dentistry. St. Louis, MO. Philadel-
rontgenfoto’s van enossale implantaten in de phia: Mosby, 1993, pp. 327-54.
edentate onderkaak. Ned Tijdschr Tandheelkd Sanz M, Alandez J, Lazaro P, Calvo JL, Quirynen M,
1995;102:258-62. Steenberghe D van. Histo-pathologic characteris-
Mericske-Stern R, Grütter L, Rash R, Mericske E. tics of per-implant soft tissues in Brånemark
Clinical evaluation and prosthetic complications of implants with 2 distinct clinical and radiological
single tooth replacements by non-submerged patterns. A histometric and ultrastructural study.
implants. Clin Oral Impl Res 2001;12:309. Clin Oral Impl Res 1991;2:128-34.
Mericske-Stern R, Oetterli M, Kiener P, Mericske E. A Schenk RK. Bone regeneration: biologic basis. In:
follow-up study of maxillary implants supporting Buser D, Dahlin C, Schenk RK, (eds.), Guided bone
an overdenture: clinical and radiographic results. regeneration in implant dentistry. Chicago, IL:
Int J Oral Maxillofac Implants 2002;17:678-86. Quintessence Publishing, 1994, pp. 49-100.
Misch CM. Comparison of intraoral donor sites for Schmitt A, Zarb GA. The longitudinal clinical effec-
onlay grafting prior to implant placement. Int J tiveness of osseointegrated dental implants for
Oral Maxillofac Implants 1997;12:767-76. single-tooth replacement. Int J Prosthodont 1993;6:
Moy PK, Medina D, Aghaloo TL. Dental implant 197-202.
failure rates and associated risk factors. Int J Oral Schroeder A, Pohler O, Sutter F. Tissue reaction to an
Maxillofac Implants 2005;20:569-77. implant of a titanium hollow cylinder with a
Nemcowsky CE, Moses O, Artzi Z. Interproximal titanium surface spray layer. SSO Schweiz
papillae reconstruction in maxillary implants. J Monatsschr Zahnheilkd 1976;86:713-27.
Periodontol 2000;71:304-14. Schwartz-Arad D, Chaushu G. The ways and where-
Op Heij DG, Opdebeeck H, Steenberghe D van, fores of immediate placement of implants into
Kokich VG, Belser U, Quirynen M. Facial develop- fresh extraction sites: a literature review. J Perio-
ment, continuous tooth eruption, and mesial drift dontol 1997;68:915-23.
as compromising factors for implant placement. Sekine H, Komiyama Y, Hotta H, Yoshida K. Mobi-
Int J Oral Maxillofac Implants 2006;21:867-78. lity characteristics and tactile sensitivity of
Osborn JF, Newesly H. Dynamic aspects of the osseointegrated fixture-supporting systems. In:
implant-bone interface. In: Heimke G, (ed.), Dental Steenberghe D van, (ed.). Tissue integration in oral
Implants – Materials and Systems: 111-23. Mün- and maxillofacial reconstruction. Amsterdam:
chen: Carl Hanser Verlag, 1980. Excerpta Medica, 1986, pp. 326-32.
Papageorge M, Klein C, Kovàcs A, Cachidi JE. First Sennerby L, Lekholm U. The soft tissue response to
experience using a new distraction implant system titanium abutments retrieved from humans and
for alveolar ridge augmentation. J Cranio Maxillo- reimplanted in rats. A light microscopic study. Clin
fac Surg 1998;26 suppl 1:140. Oral Implants Res 1993;4:23-27.
Pjetursson B, Brägger U, Lang NP, Zwahlen M. Simeone P, De Paoli S, Leofreddi G, Sgrò S. Interdis-
Comparison of survival and complication rates of ciplinary treatment planning for single-tooth res-
toot-supported fixed dental prostheses (FDP’s) and torations in the esthetic zone. J Esthet Restor Dent
implant-supported FDP’s and single crowns. Clin 2007;19:79-88.
Oral Impl Res 2007;18:97-113. Small PN, Tarrow DP. Gingival recession around
Quirynen M, De Soete M, Steenberghe D van. Infec- implants: a longitudinal prospective study. Int J
tious risks for oral implants: a review of the litera- Oral Maxillofac Implants 2000;15:527-32.
ture. Clin Oral Impl Res 2002;13:1-19. Steenberghe D van, Jacobs R, Desnyder M, Maffe G,
Quirynen M, Vogels R, Alsaadi G, Naert I, Jacobs R, Quirynen M. The relative impact of local and
Steenberghe D van. Predisposing conditions for endogenous patient-related factors on implant
retrograde peri-implantitis, and treatment sugge- failure up to the abutment stage. Clin Oral
stions. Clin Oral Impl Res 2005;16:599-608. Implants Res 2002;13:617-22.
Raghoebar GM, Batenburg RHK, Reintsema H. Steenberghe D van, Naert I, Andersson M, Branjno-
Sinuslifting en kaakverbreding. Ned Tijdschr vic I, Van Cleynenbreugel J, Suetens P. A custom
Tandheelkd 1997a;104:269-70. template and definitive prosthesis allowing imme-
Raghoebar GM, Stellingsma K, Batenburg RH, Vis- diate implant loading in the maxilla: a clinical
sink A. Etiology and management of mandibular report. Int J Oral Maxillofac Implants 2002;17:663-
fractures associated with endosteal implants in the 70.
atrophic mandible. Oral Surg Oral Med Oral Pathol Steenberghe D van, Naert I, Bossuyt M, De Mars G,
Oral Radiol Endod 2000;89:553-57. Calberson L, Ghyselen J, e.a. The rehabilitation of
Raghoebar GM, Vissink A, Reintsema H, Batenburg the severely resorbed maxilla by simultaneous pla-
RHK. Bone grafting of the floor of the maxillary cement of autogenous bone grafts and implants: a
sinus for the placement of endosseous implants. Br 10-year evaluation. Clin Oral Investig 1997;1:102-08.
J Oral Maxillofac Surg 1997b;35:119-25. Steenberghe D van, Quirynen M, Svensson B, Bråne-
Renouard F. Impact of implant length and diameter mark BI. Clinical examples of what can be achieved
on survival rates. Clin Oral Impants Res 2006;17:35- with osseointegration in anatomically severely
51. compromised patients. Periodontology 2000 2003;
Roberts WE, Garetto LP, Brezniak N. Bone physio- 33:90-104.
logy and metabolism. In: Misch CE, (ed.). Contem- Steenberghe D van. Impact of systemic diseases and
medication on osseointegration, a review. Perio-
510 Parodontologie

dontology 2000 2003;33:163-71. Strietzel FP, Rei- Suetens P, Naert I, Steenberghe D van. Computer
chart PA, Kale A, Kulkarni M, Wegner B, Küchler I. assisted planning of oral implant surgery: a three
Smoking interferes with the prognosis of dental dimensional approach. Int J Oral Maxillofac
implant treatment: a systematic review and meta- Implants 1996;11:806-10.
analysis. J Clin Periodontol 2007;34:523-44. Wannfors K, Smedberg J-I. A prospective clinical
Tarnow DP, Elian N, Flecher P, Froun S, Magner A, evaluation of different single-tooth restoration
Cho SC, e.a. Vertical distance from the crest of bone designs on osseointegrated implants. A 3-year fol-
to the height of the interproximal papilla between low-up of Brånemark implants. Clin Oral Impl Res
adjacent implants. J Periodontol 2003;74:1785-88. 1999;10:453-58.
Turner CH. Three rules for bone adaptation to Wijs FLJA de, Cune MS. Immediate labial contour
mechanical stimuli. Bone 1998;23:399-407. restoration for improved esthetics: a radiographic
Velde E van de, Thielens P, Schautteet H, Van Cloos- study on bone splitting in anterior single-tooth
ter R. Mondbodememphyseem tijdens reinigen replacement. J Oral Maxillofacial Implants 1997;12:
van brugwerk op IMZ- implantaten. Belg Tijdschr 686-96.
Tandheelkd 1991;3:64-71. Worthington P. Problems and complications with
Vercaigne S, Wolke JG, Naert I, Jansen JA. Bone hea- osseointegrated implants. In: Worthington/Bråne-
ling capacity of titanium plasma sprayed and mark, (eds.). Advanced osseointegration surgery.
hydroxylapatite-coated implants. Clin Oral Impl Applications in the maxillofacial region. Chicago:
Res 1998;9:261-71. Quintessence Publishing Co, 1992, pp. 386-96.
Verstreken K, Cleynenbreugel J van, Marchal G,
j 45 Ademgeurtherapie

B. Vandekerckhove, J. Poelmans en D. van Steenberghe

j
45.1 Inleiding j
45.2.1 Vermindering van het aantal orale
micro-organismen of nutriënten in de
Ademgeur kan worden veroorzaakt door meestal orale caviteit
intra-, maar ook verschillende extraorale factoren.
De frequentste hiervan zijn keel-neus-ooraandoe- Mechanische benadering
ningen en systemische ziekten, zoals diabetes mel-
litus, uremie, leverinsufficiëntie, longcarcinoom of In de mondholte verzamelen zich de meeste bacte-
bronchiëctasieën (Preti e.a., 1995; van Steenberghe, riën op de tongrug. Het reinigen van de tongrug
1997). Mondholtepathologie is echter de belang- reduceert het beslag (débris), maar nauwelijks het
rijkste bron van ademgeur: bij 65-85% van de aantal micro-organismen (De Boever & Loesche,
patiënten is de oorzaak gelegen ter hoogte van het 1995; Quirynen e.a., 2002).
parodontium of de tong. Het reinigen van de tongrug vindt plaats met een
tandenborstel of nog beter tongschraper, door vijf
keer te schrapen van achteren naar voren en dit zo
j
45.2 Intraorale oorzaken dorsaal mogelijk, door met een kompres of zakdoek
de tong uit de mond te trekken (figuur 45.1).
Ademgeur van intraorale oorsprong wordt vaak Interdentale mondhygiëne (met driehoekige tan-
veroorzaakt door anaerobe micro-organismen denstokers, tanddraad of interdentale borsteltjes) en
(gramnegatieve, zoals Porphyromonas gingivalis, Pre- tandenpoetsen zijn essentiële mechanische midde-
votella intermedia en Fusobacterium nucleatum) die len om voedselresten en bacteriën te verwijderen.
vluchtige zwavelverbindingen (VSC’s) vormen in Aangezien parodontitis een frequente oorzaak is
anaerobe ruimten, zoals parodontale pockets, tus-
sen de tongpapillen en in tonsillaire crypten
(Kleinberg & Codipilly, 1995). In deze anaerobe
ruimten kan de concentratie aan gramnegatieve
micro-organismen sterk toenemen, waardoor
putrefactie optreedt van voedselresten en geëxfoli-
eerde epitheelcellen (substraten die disulfidever-
bindingen bevatten). De belangrijkste vluchtige
zwavelverbindingen zijn waterstofdisulfide (H2S),
methylmercaptaan (CH3SH) en dimethylsulfide
((CH3)2SH).
Aangezien ademgeur afkomstig uit de mond-
holte, wordt veroorzaakt door metabole afbraak
door bepaalde orale micro-organismen van aanwe-
zige proteı̈nen uit speeksel, bloed, afschilferend
epitheel, voedsel en creviculaire vloeistof, tot zwa-
velhoudende verbindingen, kan deze worden aan-
gepakt door:
1 afname van het aantal bacteriën of afname van de
hoeveelheid nutriënten; j
45:1

2 omzetting van volatiele zwavelcomponenten in Figuur 45.1


niet-volatiele; Reiniging van de tongrug met behulp van een tongschraper, waarbij eerst de tong uit de
3 maskering van de ademgeur. mond wordt getrokken met behulp van een kompres of zakdoek.

W. Beertsen et al. (Red.), Parodontologie, DOI 10.1007/978-90-313-6887-7_45, © 2009 Bohn Stafleu van Loghum, onderdeel van Springer Uitgeverij
512 Parodontologie

van ademgeur (vooral toename van methylmercap- teriën en is gemakkelijk te combineren met andere
taan bij diepe pockets), is professionele behandeling componenten die worden gebruikt in de orale
van parodontitis noodzakelijk. Een volledige thuisverzorging. Een combinatie van triclosan en
monddesinfectie in 24 uur, bestaande uit scaling en zink geeft een reductie van ademgeur. De meeste
rootplaning gecombineerd met applicatie van studies in dit verband dateren uit de jaren negentig.
chloorhexidine, kan de organoleptische scores om-
laag brengen met 90% (Quirynen e.a., 1998). j
45.2.2 Omzetting/neutraliseren van volatiele
Tandprothesen met hun poreuze gingivale con- zwavelverbindingen
tactoppervlak herbergen massaal micro-organis-
men. De patiënt moet worden aangespoord om zijn Metaalzouten in oplossing
prothesen ’s nachts uit te laten en een goede mond-
en prothesehygiëne te onderhouden (om zo candi- Verscheidene zouten vertonen affiniteit met zwavel
diasis te vermijden). en hebben dus een anti-VSC-activiteit. Zinkzout is
Kauwgom kan ademgeur van intraorale origine het meest bestudeerde ingrediënt wat betreft
verminderen door stimulatie van de speekselvloed, ademgeur (Young e.a., 2001). Het heeft zijn effect te
wat de oplosbaarheid van slecht riekende gassen danken aan het vermogen te reageren met volatiele
verhoogt (Reingewirtz e.a., 1999). Dit werkt echter zwavelbestanddelen en ze tot niet-volatiele – en dus
alleen wanneer de ondermolaren aanwezig zijn (pa- niet-geurende stoffen – om te vormen.
rodontale parotisreflex) (Anderson & Hector, 1987).
Naast het kauweffect kan de passage van een Tandpasta’s
voedselbolus over de tongrug het tongbeslag ver-
wijderen (Kleinberg & Westbay, 1992). Het is dus Vele studies zijn al uitgevoerd waarbij het anti-
belangrijk om regelmatig te eten. ademgeureffect van tandpasta’s word geëvalueerd.
Tandpasta’s met 20% of meer natriumbicarbonaat
Chemische benadering kunnen de ademgeur verbeteren tot drie uur na ge-
bruik (Niles & Gaffar, 1995).
Mondspoelmiddelen kunnen op twee manieren Tandpasta’s met SnF2 of zinkcitraat gecombi-
ademgeur aanpakken: door de gasproducerende neerd met triclosan kunnen, wanneer ze worden
bacteriën te elimineren, of door de geproduceerde toegepast op de tongrug, de ochtendhalitose gedu-
zwavelhoudende gassen te neutraliseren. Bacterie- rende vier uur beperken (Hoshi & van Steenberghe,
bestrijdende middelen, waarvan de efficiëntie kli- 1996). Het gebruik van een zinkhoudende tandpasta
nisch is aangetoond door gerandomiseerde gecon- is een aan te bevelen hulpmiddel.
troleerde studies, beperken zich tot chloorhexidine
en cetylpyridiniumchloride (Fedorowicz e.a., 2008). Varia
Alternatieven zijn essentiële oliën (bijv. Listerine1),
chlorinedioxide en triclosan. Spoelen met 3% waterstofperoxide bewerkstelligt
Middelen die invloed hebben op de expressie van forse reducties in zwavelgassen (90%) die acht uur
de zwavelverbindingen, zijn chlorinedioxide en lang kunnen aanhouden. Groene thee staat al eeu-
zinkhoudende middelen (zie paragraaf 45.2.2). wen bekend als middel om ademgeur te bestrijden;
Spoelen met chloorhexidine veroorzaakt signifi- het zou superieur zijn aan zwarte thee vanwege de
cante dalingen in VSC-waarden en organoleptische hogere concentratie aan catechinen. De thee heeft
scores (De Boever & Loesche, 1995; Quirynen e.a., een lichte antibacteriële werking, maar capteert ook
1998). Spoelen met cetylpyridiniumchloride toont zwavelhoudende gassen (Lodhia e.a., 2008). Groene
een superieur effect vergeleken met een placebo- thee wordt gebruikt in zuigtabletten tegen halitose
spoelmiddel ten aanzien van dalingen in VSC- (Alibi1). De efficiëntie ervan moet nog klinisch
waarden drie uur na spoelen (Niles & Gaffar, 1995). worden aangetoond.
Listerine1, een mondspoelmiddel dat essentiële
oliën bevat, blijkt vergeleken met een placebos- j
45.2.3 Maskering
poelmiddel drie uur na gebruik slechts matig
werkzaam te zijn tegen ademgeur (Pitts e.a., 1983; Maskerende producten, zoals munt, kauwgom en
Silwood e.a., 2001). Chlorinedioxide is een product ademverfrissers, zijn slechts korte tijd werkzaam en
dat ademgeur kan elimineren door bepaalde vluch- pakken de oorzaak van ademgeur niet aan. Aange-
tige zwavelverbindingen en aminozuren in sub- zien VSC’s toxisch zijn voor de parodontale weefsels
straat te oxideren. Eenmalig gebruik van een spoel- (ook in lage concentraties), is deze aanpak ook voor
middel met chlorinedioxide kan vier uur lang dit aspect niet probleemoplossend. Een causale be-
ademgeur verminderen (Frascella e.a., 1998). nadering verdient daarom de voorkeur.
Rosenberg ontwikkelde een tweefasen-olie-wa-
terspoelmiddel met cetylpyridiniumchloride, dat
een twaalf uur aanhoudende vermindering van j
45.3 Keel-neus-oorgebied
ademgeur geeft door de adhesie van een groot aantal
micro-organismen aan de oliedruppels (Rosenberg Chronische sinusitis met een ‘postnasale drip’ in de
e.a., 1992). farynx accumuleert secreet op de achterzijde van de
Triclosan (2,4,4’-trichloro-2’-hydroxydifenyle- tong en ondergaat daar putrefactie door de over-
ther) is bewezen effectief tegen de meeste orale bac- vloedig aanwezige microbiële flora (Rosenberg,
45 Ademgeurtherapie 513

1996). Ook regurgitatie-oesofagitis kan een oorzaak zijn. Bij twijfel wordt allereerst gestreefd naar op-
zijn van postnasale drip (Sataloff e.a., 1999). timalisering van de mondhygiëne (interdentale rei-
Bij het vermoeden van reflux zullen om te be- niging en zeker borstelen of schrapen van de ton-
ginnen vooral eenvoudige maatregelen worden ge- grug, prothesehygiëne, enz.), omdat de kans op een
troffen, zoals: intraorale oorzaak veruit het grootst is.
– niet eten of drinken tijdens de laatste drie uur Voor intraorale oorzaken zijn mondspoelmidde-
voor het slapengaan; len te gebruiken die een antibacterieel effect heb-
– liever vaker wat kleinere maaltijden gebruiken ben; in de Cochrane Database (Fedorowicz e.a.,
over de dag dan enkele keren uitgebreid eten; 2008) bevindt zich onderzoek dat aantoont dat
– beperking van het gebruik van chocolade, munt, chloorhexidine en cetylpyridiniumchloride efficiënt
alcohol en koolzuurhoudende dranken; zijn om het aantal ademgeur producerende bacte-
– bij oprispingen voornamelijk ’s nachts, het riën op de tong te reduceren. Voor de neutralisatie
hoofdeinde van het bed op blokken plaatsen van van zwavelhoudende gassen in de mond is de effi-
ongeveer 15 tot 20 cm hoog om het terugvloeien ciëntie van chlorinedioxide en van zinkhoudende
van maagzuur naar de keel te beperken. spoelmiddelen/tandpasta’s aangetoond.
Maskerende middelen hebben geen therapeuti-
Wanneer deze maatregelen na zes weken niet het sche waarde en kunnen de oorzakelijke behandeling
beoogde effect hebben opgeleverd, moet de patiënt onnodig doen uitstellen.
worden verwezen naar een gastro-enteroloog. Als de klacht persisteert is doorverwijzing nood-
Bij faryngitis zullen een adequate mondhygiëne zakelijk naar een parodontoloog die vertrouwd is
(inclusief spray of gorgelen) en mechanische ver- met de ademgeurproblematiek. Ook verwijzing
wijdering van het beslag achteraan op de tongrug naar een KNO-arts, internist of een multidiscipli-
aangewezen zijn. Aansluitend op een initiële diag- nair spreekuur kan overwogen worden.
nostische evaluatie, waarbij onder meer allergische
of anatomische oorzaken (bijvoorbeeld neustussen-
schotdeviatie) als mogelijke oorzaak van chronische Literatuur
sinusitis worden beoordeeld, volgt in de regel een
medische behandeling (regelmatige neusreiniging Anderson DJ, Hector MP. Periodontal mechanore-
door middel van neusspoelingen met fysiologisch ceptors and parotid secretion in animals and man. J
serum en zo nodig lokale of algemene antiallergi- Dent Res 1987;66(2):518-23.
sche, decongestieve of antimicrobiële medicatie). Bogdasarian RS. Halitosis. Otolaryngol Clin North
Een heelkundige behandeling voor chronische si- Am 1986;19:111-17.
nusitis, een neusseptumafwijking of verwijdering De Boever EH, Loesche WJ. Assessing the contribu-
van een vreemd voorwerp kan noodzakelijk zijn. tion of anaerobic microflora of the tongue to oral
Tonsillen zijn een mogelijke en niet zelden voor- malodor. J Am Dent Assoc 1995;126:1384-93.
komende, primaire bron van halitose (Bogdasarian, Fedorowicz Z, Aliufairi H, Nasser M, Outhouse T,
1986). Hoewel bij sommige patiënten in de tonsil- Pedrazzi V. Mouth rinses for the treatment of hali-
crypten slecht riekend inclusiemateriaal (witte of tosis Cochrane Database Sys Rev 2008;8:CD006701.
gele brokjes) of tonsillolieten worden aangetroffen, Frascella J, Gilbert R, Fernandez P. Odor reduction
geeft dit niet noodzakelijk aanleiding tot halitose potential of a chlorine dioxide mouth rinse. J Clin
(Rosenberg & Leib, 1995). Een kleine minderheid Dentistr 1998;9:39-42.
van de patiënten met halitose lijdt aan tonsillitis. Hoshi K, Steenberghe D van. The effect of tongue
Tonsillectomie (eerder dan lasercryptolyse) is dan de brushing or toothpaste application on oral mal
aangewezen behandeling. odour reduction. In: Steenberghe D van, Rosenberg
M, (eds.), Bad Breath: a multidisciplinary approach.
Leuven: Leuven University Press, 1996, pp. 255-64.
j
45.4 Andere oorzaken Kleinberg I, Codipilly M. The biological basis of oral
malodor formation. In: Rosenberg M, (ed.), Bad
De behandeling van oorzaken van ademgeur buiten Breath: research perspectives. Tel Aviv: Ramot
de mondholte en de KNO-regio vraagt een internis- Publishing, 1995: pp. 13-39.
tische differentiële diagnose, die buiten het bestek Kleinberg I, Westbay G. Salivary and metabolic fac-
van dit hoofdstuk valt. tors involved in oral malodor formation. J Perio-
dontal 1992;63:768-75.
Lodhia P, Yaegaki K, Khakbaznejad A, Imai T, Sato T,
j
45.5 Conclusies Tanaka T, e.a. Effect of green tea on volatile sulfur
compounds in mouth air. J Nutr Sci Vitaminol
Ademgeur is een veelvoorkomende klacht, die 2008;54:89-94.
meestal zijn oorzaak vindt in de mondholte. Tand- Niles HP, Gaffar A. Advances in mouth odor
arts, parodontoloog en kaakchirurg moeten hun research. In: Rosenberg M, (ed.), Bad Breath:
verantwoordelijkheid nemen bij slechte ademgeur, research perspectives. Tel Aviv: Ramot Publishing,
omdat het een ernstig sociaal probleem is, dat bo- 1995, pp. 55-69.
vendien een onderliggende pathologie kan verra- Pitts G, Brogdon C, Hu L, Masurat T, Pianotti R,
den. Schumann P. Mechanism of action of an antiseptic,
De behandeling moet liefst meteen oorzakelijk anti-odor mouthwash. J Dental Res 1983;62:738-42.
514 Parodontologie

Preti G, Lawley HJ, Hormann CA. Non-oral and oral Rosenberg M, Leib E. Experiences of an Israeli
aspects of oral malodor. In: Rosenberg M, (ed.), Bad malodor clinic. In: Rosenberg M, (ed.), Bad Breath:
Breath: research perspectives. Tel Aviv: Ramot research perspectives. Tel Aviv: Ramot Publishing,
Publishing, 1995, pp. 149-73. 1995, pp. 137-48.
Quirynen M, Avontroodt P, Soers C, Zhao H, Pauwels Rosenberg M. Clinical assessment of bad breath:
M, Coucke W, e.a. The efficacy of amine fluoride/ current concepts. J Am Dent Assoc 1996; 127: 475-
stannous fluoride in the suppression of morning 82.
breath odour. J Clin Per 2002;29:944-54. Sataloff RT, Castell DO, Katz PO, Sataloff DM.
Quirynen M, Mongardini C, Steenberghe D van. The Reflux laryngitis and other otolaryngologic mani-
effect of a one stage full-mouth disinfection on oral festations of laryngopharyngeal reflux. In: Reflux
malodor and microbial colonization of the tongue laryngitis and related disorders. San Diego-Lon-
in periodontitis patients. J Periodontol 1998;69: don: Singular Publishing Group, 1999, p. 41.
374-82. Silwood CJL, Grootveld MC, Lynch E. A multifacto-
Reingewirtz Y, Girault O, Reingewirtz N, Senger B, rial investigation of the ability of oral health care
Tenenbaum H. Mechanical effects and volatile sul- products (OHCPs) to alleviate oral malodour. J Clin
fur compound-reducing effects of chewing gums: Periodontol 2001;28:634-41.
comparison between test and base gums and a Steenberghe D van. Breath malodor. Curr Opinion
control groups. Quintessence Int 1999;30:319-23. Periodontol 1997;4:137-43.
Rosenberg M, Gelernter I, Barki M, Bar-Ness R. Day- Young A, Jonski G, Rolla G, Waler SM. Effects of
long reduction of oral malodor by a two-phase oil: metal salts on the oral production of volatile sul-
water mouth rinse as compared to chlorhexidine fur-containing compounds (VSC). J Clin Periodon-
and placebo rinses. J Periodontol 1992;63:39-43. tol 2001;28:776-81.
j 46 Therapie van de niet-plaquegerelateerde
aandoeningen van het parodontium

K. Michiels en D. van Steenberghe

j
46.1 Therapie van verkleuringen van het Leukoplakie is een letsel verdacht voor maligne ont-
parodontium aarding. Daarom is voor de biopsie verwijzing naar
een specialist (parodontoloog, kaakchirurg, KNO-
We onderscheiden de inflammatoire aandoeningen, arts) aangewezen. De meest gebruikelijke behande-
de premaligne aandoeningen en de solitair voorko- ling is excisie (vaak samen met de biopsie). Het
mende verkleuringen. Letsels verdacht op maligni- effect op de maligne degeneratie is echter nog on-
teit moeten worden doorgestuurd naar de KNO-arts duidelijk (Lodi & Porter, 2008). Er moet steeds een
of de kaakchirurg. Verkleuringen van de orale rook- en alcoholstop worden aanbevolen. Regelma-
slijmvliezen hebben een brede differentiële diag- tige opvolging van de veranderingen van de slijm-
nose. Een goede diagnose, soms door middel van vliezen is noodzakelijk.
een biopsie, is dé basis van een goede behandeling. Erytroplakie. Een echte erytroplakie is gewoonlijk
geassocieerd met epitheliale dysplasie, carcinoma in
j
46.1.1 Witte verkleuringen situ of een invasief carcinoom. De behandeling
hiervan gebeurt dus steeds door een KNO-arts of
Lichen planus wordt besproken bij de ulceratieve kaakchirurg. De aanpak is afhankelijk van de uit-
dermatologische aandoeningen (paragraaf 46.2.3). slag van de biopsie.
Lichenoı̈de reacties lijken op de reticulaire lichen- Candidiasis is een opportunistische infectie door
planusletsels, maar worden door een geneesmiddel de schimmel Candida albicans. De omstandigheden
of lokaal door bijvoorbeeld een amalgaamvulling in de mond zijn dan zodanig veranderd dat een
uitgelokt. De laatste vorm komt dan vaak als een infectie mogelijk wordt. Meestal gaat het om pro-
solitair letsel voor. De behandeling bestaat erin de thesedragers, maar ook corticosteroı̈den- (puffers
uitlokkende factor weg te nemen, het geneesmiddel voor astma, bijv. Ventolin1) en antibioticagebruik
of het vulmateriaal. De meeste letsels zullen na kunnen de uitlokkende factor zijn. De behandeling
korte tijd verdwijnen (Bratel e.a., 1996). dient zo veel mogelijk oorzakelijk zijn. In voorko-
Ook de graft-versus-hostziekte is een lichenoı̈de re- mende gevallen dient de pasvorm van de prothese te
actie. Deze komt voor bij beenmergtransplantaat- worden geoptimaliseerd (figuur 46.1). ’s Nachts of
patiënten. Behandeling bestaat meestal uit het bij- enkele uren per dag moet de patiënt de prothese
stellen van de immuunsuppressieve medicatie. uitlaten en droog bewaren, zodat de slijmvliezen de
Wanneer de letsels alleen lokaal voorkomen, kun- tijd krijgen om via hun eigen afweersystemen de
nen lokale corticosteroı̈den de symptomen vermin- schimmel te verwijderen. Na het gebruik van de
deren. astmapuffers is het belangrijk om de mond na te

Figuur 46.1
Candida floreert onder een
uitneembare prothese door
speekselstase.

j
46:1 A
j
46:1 B

W. Beertsen et al. (Red.), Parodontologie, DOI 10.1007/978-90-313-6887-7_46, © 2009 Bohn Stafleu van Loghum, onderdeel van Springer Uitgeverij
516 Parodontologie

spoelen met water. Een eventuele antibioticumkuur peniepatiënten. Vanwege de vele neveneffecten bij
moet zo snel mogelijk worden afgerond. Daarnaast systemisch gebruik hoort dit product niet thuis in
kan er een medicamenteuze therapie worden inge- de tandheelkundige praktijk. De triazolen zijn de
steld. De eenvoudigste therapie is een mondspoe- systemisch toe te dienen antimycotica bij uitstek.
ling op basis van chloorhexidine (0,12%). Als er een Zij geven minder neveneffecten in vergelijking met
prothese aanwezig is, dient deze ook met een de imidazolen. Deze zijn dus geı̈ndiceerd bij sterk
chloorhexidinegel gepoetst te worden. Chloorhexi- uitgesproken candida-infecties verspreid over een
dine werkt namelijk antimycotisch. groter oppervlak dan enkel de mond.
Antimycotische agentia die voor orale candidiasis
worden gebruikt, zijn de azolen (miconazol, keto- j
46.1.2 Blauwe/zwarte verkleuringen
conazol, itraconazol en fluconazol) en de polyenen
(amfotericine en nystatine). Ketoconazol en itra- Een amalgaamtatoeage behoeft geen behandeling.
conazol inhiberen het CYP3A4-enzym en kunnen Het is echter belangrijk de juiste differentiële diag-
hierdoor de afbraak van heel wat andere genees- nose te stellen, bijvoorbeeld met een melanoom.
middelen inhiberen, zoals statinen, calciumantago- Soms kan de radiografie de metaalpartikels tonen.
nisten en antiaritmica. Fluconazol verhoogt de Indien er in de buurt een grote amalgaamvulling
plasmaspiegels van alle warfarinederivaten. Raad- aanwezig is of was, is de diagnose met vrij grote
pleeg dus het geneesmiddelencompendium alvo- zekerheid te stellen. Bij twijfel dient er steeds een
rens voor te schrijven. We kunnen kiezen voor een biopsie genomen te worden, bij voorkeur in de vorm
lokale of systemische behandeling. Voor een louter van een excisie. Vooraf gaan we met de glasdruk-
orale candidose is een lokale behandeling te verkie- proef na of er geen sprake is van een vasculair letsel.
zen (zie tabel 46.1). Als de schimmelinfectie veral- Met een draagglaasje voor microscopie drukken we
gemeend is, is een systemische behandeling, sup- hierbij op de tumor. Indien de kleur verdwijnt of
plementair aan de lokale behandeling, aangewezen. vervaagt, is er sprake van een vasculair letsel. Dan is
Samenwerking met de huisarts dringt zich hierbij verwijzing voor de biopsie noodzakelijk vanwege
op. Het polyeen amfotericine B zal, afhankelijk van het risico op ernstige bloedingen (figuur 46.2).
de dosis, fungicide of fungistatisch werken. Deze Een maligne melanoom in de mondregio komt zel-
stof wordt lokaal of intraveneus toegediend. Het is den voor, maar áls deze aandoening zich manifes-
een breedspectrumantimycoticum. Nystatine is zo- teert, gedraagt ze zich agressiever dan de dermale
wel fungicide als fungistatisch, afhankelijk van de vorm. Bij een vermoeden hierop moet de patiënt
toegediende dosis. Het nadeel is wel dat het een altijd naar een kaakchirurg of KNO-arts worden
sterk bittere smaak heeft, wat de therapietrouw van doorgestuurd voor biopsie. De effectieve behande-
de patiënt negatief beı̈nvloedt. ling bestaat uit een radicale resectie met ruime ge-
De azolen worden onderverdeeld in imidazolen zonde randen.
(clotrimazol, ketoconazol, miconazol) en de triazo- Een naevus is zo goed als niet te onderscheiden
len (fluconazol en itraconazol). Clotrimazol is fun- van een melanoom. Daarom moet uit voorzorg de
gistatisch. Hiervan bestaan een crème, comprimés excisiebiopsie door een kaakchirurg of KNO-arts
en een spray. Miconazol is een breedspectrumagens worden uitgevoerd.
met ook een effect op grampositieve bacteriën. Het Een hemangioom moeten we vermoeden als bij de
wordt vooral voor lokale applicatie voorgeschreven. glasdrukproef de kleur van het letsel verbleekt. Een
De orale gel (Daktarin1) bleek effectief in de be- biopsie van dit letsel wordt niet in de ambulante
handeling van orale candidose (Ellepola & Samara- praktijk uitgevoerd en een verwijzing is opnieuw
nayake, 2000). Ketoconazol is geı̈ndiceerd bij se- nodig.
cundaire candidose, bijvoorbeeld bij granulocyto-

Tabel 46.1 Beschikbare lokale producten.

Middel Toedieningsvorm Dosering

amfotericine-B orale suspensie 100 mg/ml 4 maal/dag gedurende 2 weken spoelen na de maaltijd

zuigtablet 10 mg 3 à 4 maal/dag na de maaltijd minimaal 2 weken

nystatine orale suspensie 100.000 eenheden 4 maal/dag na de maaltijd gedurende 7 dagen

crème (R/perlèche) 3 à 4 maal per dag aanbrengen

pastille, 100.000 eenheden 4 maal/dag opzuigen na maaltijd gedurende 7 dagen

clotrimazol oplossing 5 ml 3 à 4 maal/dag; maximaal 2 weken

miconazol orale gel 3 à 4 maal/dag op letsels

poeder 3 à 4 maal aanbrengen (ideaal voor de mondhoeken)


46 Therapie van de niet-plaquegerelateerde aandoeningen van het parodontium 517

j
46.1.3 Bruine verkleuringen onvoldoende blijkt. De primaire therapie is meestal
triamcinolonacetonide 0,1% in Orabase of in hypro-
Als de ziekte van Addison wordt vermoed, wordt de mellose-crème. Als deze therapie onvoldoende effect
patiënt zo snel mogelijk naar de huisarts/internist heeft, kan worden overgegaan op 0,05% clobetasol-
doorverwezen. Een substitutietherapie van minera- propionaat crème of mondspoeling. Geeft clobetasol
lo- en glucocorticoı̈den is geı̈ndiceerd. onvoldoende resultaat, dan kan met betamethason
0,01% mondspoeling worden gewerkt of met een
j
46.1.4 Roodpurperen verkleuringen betamethasondipropionaat 0,05% crème. Er zijn
zelden commerciële preparaten te krijgen speciaal
Lupus erythematodes heeft een vijf- en tienjaarsover- bereid voor de mond. Met de apotheker kan over-
leving van respectievelijk 96 en 85%. De mortaliteit legd worden om een preparaat te bereiden dat een
is de laatste jaren dus gelukkig veel verbeterd, maar aangename smaak en een goede substantiviteit
er is nog steeds sprake van een grote morbiditeit. De heeft in de mond.
behandeling van systemische lupus houdt in dat
men probeert de B-lymfocytenactiviteit rechtstreeks j
46.2.2 Traumata
te onderdrukken of de cytokinenproductie (verant-
woordelijk voor de lymfocytenactivatie) te remmen. Als er sprake is van een fysisch trauma, bijvoorbeeld
Uiteraard wordt dit soort behandelingen door een een traumatische poetstechniek of een scherpe vul-
internist voorgeschreven en uitgevoerd. De orale ling, wordt de oorzaak weggenomen en zal de ulce-
letsels van de discoı̈de vorm kunnen met lokale ratie spontaan genezen. Een chemisch trauma is niet
corticosteroı̈den worden onderdrukt. Bij twijfel aan altijd eenvoudig op te sporen. Een goede ondervra-
de diagnose is een biopsie van de letsels aangewe- ging van de patiënt is daarbij belangrijk. Als het
zen. caustische agens is gedefinieerd, is hernieuwd con-
Kaposi-sarcoom moeten we incalculeren bij het zien tact te vermijden en zal de ulceratie genezen. Na een
van een bruinrode verhevenheid, vooral ter hoogte thermisch trauma zal de wond spontaan helen en is
van het palatum of de vestibulaire gingiva, bij een enkel pijnbestrijding nodig, bijvoorbeeld lidocaı̈-
immuungecompromitteerde patiënt. Bij enig ver- negel.
moeden is snel doorverwijzen naar een kaakchirurg Als eenmaal de juiste diagnose is gesteld, moeten
onontbeerlijk. Hiervan wordt geen biopsie geno- we de oorzakelijke factor uitschakelen. Bij deze let-
men. De behandeling bestaat uit een radicale resec- sels is het moeilijkste van de zaak het ontdekken
tie van de tumor en de nabije weefsels en anti-hiv- van de oorzaak. Dat kan extra moeilijk zijn bij au-
farmaca. tomutilatie. Een medicamenteus ondersteunde be-
handeling zal hierbij beperkt blijven tot het tegen-
gaan van surinfectie door eventueel een mond-
j
46.2 Therapie van bulleuze en spoelmiddel op basis van chloorhexidine voor te
ulceratieve aandoeningen

Een behoorlijk aantal therapieën is voor alle in-


traorale ulceratieve aandoeningen hetzelfde. Als Figuur 46.2
basis wordt steeds een goede mondhygiëne aange- Wanneer een donkerblauw
leerd en desnoods ondersteund met chemische of zwart letsel niet weggaat
plaqueremmers zonder alcohol (Perio-aid1). Surin- tijdens de glasdrukproef, wijst
fectie van de letsels vertraagt namelijk de heling. dit op een amalgaamta-
Als de patiënt moeite heeft met eten vanwege de toeage of het zeldzame
pijn, kan vóór de maaltijd lokaal lidocaı̈negel ge- melanoom.
appliceerd worden. Een goede controle van de dosis
is echter noodzakelijk om geen slikproblemen te
veroorzaken.

j
46.2.1 Recurrente orale ulceraties

Bij ulceratie is er blootliggend bindweefsel dat pijn


veroorzaakt. Therapie richt zich uiteraard ook hier-
op omwille van het levenscomfort. Mineure recur-
rente ulcera (de frequentst voorkomende aften)
hebben meestal geen behandeling nodig. Er treedt
een spontane genezing op binnen twee weken. Ma-
jeure recurrente ulceraties hebben tot zes weken
nodig om te helen. Voor we een behandeling op-
starten, moeten we systemische oorzaken uitslui-
ten. Corticosteroı̈den verdienen de voorkeur voor de
lokale therapie. Deze worden naar sterkte gerang-
schikt. We beginnen gewoonlijk met een zwak cor-
ticosteroı̈d en bouwen op wanneer de effectiviteit j
46:2
518 Parodontologie

schrijven, of de sprayvorm; deze geeft een lagere steeds voorgeschreven en opgevolgd te worden door
dosis en is even effectief. een arts.
Pemphigus vulgaris is een bulleuze mucocutane
j
46.2.3 Dermatologische aandoeningen aandoening die zich vaak eerst in de mond mani-
festeert. Het is een erg zeldzame ziekte die onbe-
Lichen planus is een frequente chronische mucocuta- handeld bijna altijd leidt tot de dood van de patiënt.
ne aandoening. De ziekte kan zich in verschillende De diagnose moet dus zo snel mogelijk worden ge-
vormen profileren. Afhankelijk van de last die de steld. De behandeling, begeleid door een arts, be-
patiënt ervan ondervindt, moeten we al dan niet een staat uit systemische corticosteroı̈den, vaak in com-
behandeling voorschrijven. De behandeling kan binatie met andere immuunsuppressiva.
louter symptomatisch zijn, omdat lichen planus een Erythema multiforme is een bulleuze, ulceratieve
immunologisch gemedieerde conditie betreft. Be- mucocutane aandoening met een onbekende pa-
handeling met lokale corticosteroı̈den is de stan- thogenese. De uitlokkende factor kan een infectie of
daard. Dezelfde corticosteroı̈denpreparaties als voor een geneesmiddel zijn. Stopzetten van het uitlok-
de orale ulceraties zullen worden voorgeschreven kende geneesmiddel en systemische corticosteroı̈-
(figuur 46.3). De patiënt dient deze middelen regel- den zijn dan de aangewezen therapie. Deze behan-
matig aan te brengen tijdens de momenten van op- deling wordt door een dermatoloog uitgevoerd.
flakkering en, als de letsels verbeteren, de frequen-
tie van aanbrengen af te bouwen tot nul. Onderzoek j
46.2.4 Virale aandoeningen
wijst uit dat er ook goede resultaten bereikt kunnen
worden met tacrolimus 0,1%. Dit preparaat zou een Bij de virale aandoeningen is de herpessimplexvirus-
plaats kunnen krijgen bij die patiënten die niet infectie de meest frequente. Bij frequent recidief
goed reageren op corticosteroı̈den. Verder onder- moet onderliggende immuunsuppressie worden
zoek is echter nodig naar de veiligheid (carcinoge- uitgesloten, zoals hiv. Behandeling van de infectie
nese) van het product en het is tot op heden enkel is bij een gezonde persoon meestal niet nodig ge-
experimenteel gebruikt. Andere behandelmaatre- zien de spontane heling binnen tien dagen. Onder-
gelen zijn het wegnemen van lokaal irriterende fac- steunende therapie bestaat voornamelijk uit een
toren (bijv. scherpe vullingen) en het vermijden van goede mondhygiëne. Lokale applicatie van aciclovir
inname van prikkelend voedsel (evenals het gebruik (Zovirax1 crème) kan de heling versnellen. Bij re-
van alcohol en tabak). Het is belangrijk de patiënt gelmatig recidief van de infectie kan systemische
op de hoogte te stellen van de recurrentie van de therapie worden voorgeschreven. Aciclovir tabletten
aandoening. Omwille van een klein risico op ma- (Zovirax1) 200 mg, 5 maal daags, gedurende vijf
ligne ontaarding, is een goede controle van de let- dagen. Mogelijke bijwerkingen zijn misselijkheid,
sels minstens eenmaal per jaar noodzakelijk. Dit diarree en buikpijn.
kan plaatsvinden tijdens de controles bij de alge- Als een herpeszosterinfectie wordt gediagnosticeerd,
meen tandarts. Bij twijfel is een biopsie noodzake- is behandeling met aciclovir per os door een arts
lijk (Al-Hashimi e.a., 2007). aanbevolen, echter uitsluitend als de kuur binnen
Cicatricieel pemfigoı̈d is een chronische auto-immu- 72 uur na het verschijnen van de laesies kan worden
ne mucocutane bulleuze aandoening. De patiënt gestart. De dosis is dan 800 mg, 5 maal daags.
dient steeds naar een oftalmoloog verwezen te wor-
den om de conjunctiva te onderzoeken op mogelijke
letsels. De behandeling is symptomatisch en moet j
46.3 Therapie van parodontale tumoren
individueel worden aangepakt. De lokale cortico-
steroı̈den vinden ook hier weer hun plaats. Een Een tumor is een ruimte-innemend proces zonder
goede mondverzorging is steeds de regel om ulce- specificatie over de goed- of kwaadaardigheid ervan.
raties zo snel mogelijk te laten helen. Als topische Als de klinische diagnose van een gezwel onduide-
therapie niet succesvol is, moet worden overgescha- lijk is, is een biopsie noodzakelijk. Bij een kleine
keld op systemische behandelingen. Dit dient tumor wordt een excisiebiopsie genomen. Als de
tumor groter is, nemen we eerst een partiële biopsie

Figuur 46.3
A, Erosieve lichen planus op
de wang. Er is sprake van een
combinatie met de reticu-
laire vorm van lichen planus.
Dit is te zien aan de striae
van Wickham, vertrekkend
uit het erosieve deel. B, Het
resultaat na een behandeling
met triamcinolon gedurende
een week.

j
46:3 A j
46:3 B
46 Therapie van de niet-plaquegerelateerde aandoeningen van het parodontium 519

Figuur 46.4
A, Bij beperktere gingivahy-
pertrofieën ten gevolge van
medicatie, kan worden vol-
staan met een gingivecto-
mie. B, Het postoperatieve
resultaat.

j
46:4 A j
46:4 B

om daarna, als de diagnose bekend is, over de ver- behandeling van de orale problemen bestaat uit de-
dere behandeling te beslissen. Het nemen van een zelfde aanpak als de medicatiegerelateerde hyper-
biopsie kan gebeuren door de parodontoloog, kaak- plasieën). Recidief komt echter vaker voor.
chirurg of de algemeen tandarts, mits zij menen Gingivahyperplasieën komen voor ten gevolge van
hiervoor de nodige opleiding te hebben genoten. medicatie. De belangrijkste oorzakelijke medicij-
Het nemen van een biopt kan het klinisch beeld nen zijn ciclosporine, fenytoı̈ne en nifedipine. De
veranderen en de latere diagnose en behandelings- behandeling bestaat er idealiter uit, dat indien mo-
planning door de expert bemoeilijken. Daarom gelijk het oorzakelijke medicijn vervangen wordt.
moeten we bij vermoeden van kwaadaardigheid Daarnaast kan een goede mondhygiëne het ontstaan
vooral geen biopsie nemen, maar met spoed door- van gingivale overgroei sterk onderdrukken, vooral
verwijzen naar een oncologisch behandelteam in bij fenytoı̈ne. Als de hyperplasie esthetisch storend
een ziekenhuis waarvan neus-, keel-, oorartsen of wordt of de mondhygiëne belemmert, is een uitge-
kaakchirurgen deel uitmaken. breide chirurgische correctie aanbevolen. Dat kan
gebeuren door middel van een ingekorte, apicaal-
j
46.3.1 Gelokaliseerde wekeweefseltumoren waarts verplaatste lap of een gingivectomie (figuur
46.4) (Hall, 1997). Soms kan leukemie ook een infil-
De manier van excideren is afhankelijk van de lo- traat veroorzaken ter hoogte van de gingiva. Het
kalisatie. Bij een donkerblauw of zwart letsel moe- gaat dan om een compacte diffuse zwelling, die
ten we een vasculaire oorsprong van de tumor uit- soms geülcereerd is. Bestaat dit vermoeden, dan is
sluiten. Dat kan gebeuren aan de hand van de glas- een verwijzing naar een centrum voor hematologie
drukproef. Ter hoogte van de gingiva is een biopsie noodzakelijk.
vrij eenvoudig. Hier wordt een soort gingivectomie
toegepast. Om het weefsel interdentaal los te pre- j
46.3.3 Enossale parodontale tumoren
pareren, wordt bij voorkeur een Orban-mes ge-
bruikt. Na een gingivectomie is hechten niet moge- In het kader van deze uitgave kunnen onmogelijk
lijk, maar om de bloeding te stelpen, kunnen we de alle letsels uitgebreid worden besproken. We be-
wond met een wondverband bedekken. Bevindt de perken ons hier dan ook tot een paar frequent
tumor zich ter hoogte van de alveolaire mucosa, dan voorkomende parodontale letsels.
gebruiken we een scalpel. We incideren dan naar
coronaalwaarts en blijven met het snijvlak in het Dentogene cysten worden al dan niet samen met het
bindweefsel. Enkel als de aard van de tumor het gebitselement verwijderd, afhankelijk van de oor-
noodzakelijk maakt, wordt het periost meegeno- zakelijke relatie met het gebitselement. Als behan-
men. De wond kan gemakkelijk gesloten worden delingen van cysten onderscheiden we de enucleatie
met een hechting. De excisiebiopsie gaat steeds tot en de marsupialisatie. Enucleatie houdt het in toto
enkele millimeters in het gezonde weefsel. Het is verwijderen van een cyste in. Bij marsupialisatie
immers belangrijk voor de patholoog-anatoom om openen we de cyste en houden we de opening open
een vergelijking te kunnen maken tussen gezond met hechtingen of een wiek, zodanig dat er een
weefsel en het letsel. Bij multipele wekeweefseltu- continue drainage is van het excreet (Philipsen &
moren moeten we vooraf evalueren wat voor wond Reichart, 2006).
er zal ontstaan na resectie en hoe we die gaan slui- De folliculaire cyste wordt meestal via enucleatie
ten, om achteraf niet in de problemen te komen. verwijderd, samen met het gebitselement.
Keratocysten worden door enucleatie en grondige
j
46.3.2 Veralgemeende hypertrofieën van de curettage verwijderd. In ongeveer 5% van de geval-
parodontale weke weefsels len is er sprake van recidief. Bij patiënten met ke-
ratocysten moeten we wel bijkomend nagaan of er
Gingivale fibromatose is vaak een familiale aandoe- geen sprake is van het basalecelnaevussyndroom.
ning. Als er sprake is van een erfelijke aandoening, Verwijzing naar een dermatoloog hiervoor is nuttig.
kan het samengaan met een syndroom. Als daar een Laterale parodontale cysten worden verwijderd door
vermoeden van is en het is nog ongediagnosticeerd, enucleatie; meestal kan het nabijgelegen gebitsele-
dan is verwijzing naar een arts-specialist nodig. De ment behouden worden.
520 Parodontologie

Een radiculaire cyste is enerzijds te behandelen door wege de hardheid van het letsel moet bij het ver-
een endodontische therapie van het element en in- wijderen gewerkt worden met de boor en beitel. Het
dien geen spontane regressie optreedt, bijkomende verwijderde deel moet steeds histologisch worden
enucleatie met apexresectie. De radiculaire cyste onderzocht.
kan ook verwijderd worden met extractie van het Fibreuze dysplasie is heel moeilijk te verwijderen,
element. Het is nuttig het cystevocht op te vangen omdat er geen duidelijke afbakening is van de let-
zodat, via analyse, de diagnose van de cyste kan sels, noch radiologisch, noch peroperatief.
worden bevestigd. Cementoblastomen kunnen verwijderd worden door
Een odontoom kan in toto verwijderd worden via extractie van het gebitselement. Chirurgische exci-
enucleatie (figuur 46.5). sie samen met een endodontische behandeling en
Botexostosen dienen slechts verwijderd te worden wortelamputatie kan ook met goed resultaat wor-
als ze een probleem vormen voor het dragen van een den uitgevoerd (figuur 46.6).
prothese of als er esthetische problemen zijn. Van-

j
46:5 A j
46:5 B j
46:5 C

Figuur 46.5
A, Een complex odontoom wordt behandeld via enucleatie na trepanatie van het kaakbeen. B-C, De multipele abortieve tandorganen (vaak maar een
paar millimeter in diameter) in situ en op de operatietafel. De lege holte kan gewoon worden gesloten, soms na opvulling met botsubstitutiemateriaal.

j
46:6 A j
46:6 B j
46:6 C

Figuur 46.6
A, Een cementifiërend fibroom (in dit geval moeilijk te onderscheiden van een periapicale fibreuze dysplasie) wordt behandeld met enucleatie. B, Het
radiologische resultaat na één jaar. C, Na drie jaar heeft zich een mooie reossificatie voorgedaan.

Literatuur infections and antimycotics. Crit Rev Oral Biol Med


2000;11:172-98.
Al-Hashimi I, Schifter M, Lockhart PB, e.a. Oral Hall EE. Prevention and treatment considerations in
lichen planus and oral lichenoid lesions: diagnostic patients with drug-induced gingival enlargement.
and therapeutic considerations. Oral Surg Oral Curr Opin Periodontol 1997;4:59-63.
Med Oral Pathol Oral Radiol Endod 2007;103:S25.1- Lodi G, Porter S. Management of potentially malig-
12. nant disorders: evidence and critique. J Oral Pathol
Bratel J, Hakeberg M, Jontell M. Effect of replace- Med 2008;37:63-9.
ment of dental amalgam on lichenoid reactions. J Philipsen HP, Reichart PA. Classification of odonto-
Dent 1996;24:41-5. genic tumours. A historical review. J Oral Pathol
Ellepola AN, Samaranayake LP. Oral candidal Med 2006;35:525-9.
Register

a aerosol 337, 363


aanbevelingsgraden 228 afstandsosteogenese 492
aangeboren immuniteit 137, 193 afweerreacties 193
aangehechte gingiva 4 agar-diffusiemethode 353
aangezichtstypen 481 agglutinine 139
aanhechting Aggregatibacter actinomycetemcomitans 56, 66,
–, bindweefselige 124 67, 76, 83, 89, 97, 141, 145, 160, 163, 166, 167,
–, epitheliale 124 194, 247, 255, 353, 355, 423
aanhechtingsepitheel 4, 10, 83, 215, 411, 439 –, serotypen 168
aanhechtingsniveau 420, 425 agranulocytose 59
aanhechtingsverlies 64, 125, 240, 366, 374, 394, agressieve parodontitis 75, 155, 485
396, 420 aids 97, 106
aanhechtingswinst 375 albumine 137
abces 396, 433 alkalische fosfatase 12, 17, 56
–, classificatie 435 allel 79, 179
–, symptomen 434 allograft 413
abfractie 124, 126 aluminiumoxide 494
abrasie 126, 452 alveoluswand 19
abrasiva 343 Alzheimer, ziekte van 183
abrasiviteit 342 amalgaamtatoeage 104, 516
accessorische kanalen 290, 293 amfotericine 352
acellulair cement 17 ammoniumderivaten, quaternaire 346
acellulair extrinsiek vezelcement (AEFC) 17 amoeben 155
acetylsalicylzuur 110 amoxicilline 60, 89, 90, 353, 355
aciclovir 159, 518 –, en metronidazol 70
Actinomyces 145, 158 amplified fragment length polymorphism 264
Actinomyces odontolyticus 46 amputatie 405
acupunctuur 461 anaerobe bacteriën 155
acute herpetische gingivitis 159 –, facultatief 156
acute necrotiserende ulcererende gingivitis anaerobe menginfectie 169
(ANUG) 159 anamnese 236
acute streptokokkengingivitis 159 anesthesievloeistof 367
acutefase-eiwitten 203, 246, 248 angina pectoris 365
acutefasereactie 225 angiogenese 505
Addison, ziekte van 101, 106, 517 angioma 104
ademgeur 285, 342, 511 Angle klasse 2 131
ademverfrissers 512 angulaire defecten 375, 387, 388
adherens junctions 12 ankylose 14, 120, 413, 449, 450
adhesiemoleculen 76 anodontie 496
adrenaline 246, 366, 367 antibiogram 263
adulte parodontitis 38, 81 antibiotica 70, 79, 122, 222, 347, 434, 502
–, behandeling 84 –, bacteriostatische 354
–, erfelijkheid 177 –, bijwerkingen van 358
–, prevalentie 82 –, doseringen 357
–, progressie 82 –, gevoeligheidstests 353
advanced glycosylation end products (AGE’s) 187 –, lokale 358

W. Beertsen et al. (Red.), Parodontologie, DOI 10.1007/978-90-313-6887-7, © 2009 Bohn Stafleu van Loghum, onderdeel van Springer Uitgeverij
522 Studieboek Parodontologie

–, resistentie 353 benzethoniumchloride 346


–, systemische 357 beschermingsmechanismen 195
–, typen 351 bestraling 423
antibioticumgevoeligheidsprofiel 356 bètablokker 368
antigeenpresentatie 78 bètalactamantibiotica 351
antigeenpresenterende cellen 201, 207 bètalactamase 353, 355
antihypertensiva 111 bètatricalciumfosfaat 413
anti-IL-8-antilichaam 89 bewaarmiddelen 341
anti-inflammatoire immuunreactie 197 bijnierinsufficiëntie 365
antilichaamtiter 76 bind- en steunweefsels 215
antilichamen 137, 196 bindweefsel, supra-alveolair 439
antimalariamiddelen 102 bindweefselaanhechting 83, 124
antimicrobiële resistentie 358 bindweefseltransplantaat, vrij 469
antimicrobiële systemen 137 biofilm 101, 143, 157, 275, 322, 424
antisepticum 341, 344 biomechanische stabiliteit 493
apertura piriformis 271 biopsie 105, 516, 518
apoptose 207 bipapillaire lap 466
aPRP’s 138 bisfosfonaten 496
articulatie, controle van 489 black triangle 482
asacharolyte bacteriën 160 bleken 296, 457
aspartaataminotransferase 245 blekers 344
aspartaatproteı̈nasen 221 bloedarmoede 249
aspecifieke plaquetheorie 255 bloedbezinking 248
aspirine 104, 364 bloeddruk, hoge 366
atherosclerose 226 bloedgroepactiviteit 137
augmentin 90, 355 bloeding na sonderen 424
autoaggregatie 257 bloedplaatjes 251
autoloog bot 413 bloedstolling 363
automutilatie 437 bloedverlies 367, 370
autotransplantatie 413 blue naevus 105
aviditeit 76, 209 BMP 416, 504
avulsie 119, 120, 121, 122 BMP-2 15
azolen 516 bodily movement 123, 473
bone morphogenetic proteins (BMP’s) 15
b borstelzoomgebied 217
bacteriële adhesie 150, 257 bot
bacteriële kolonisatie 46 –, autoloog 503
bacteriële resistentie 344 –, homoloog 503
bacteriële vitaliteitskleuring 260 –, lamellair 492
bacteriëmie 367, 433 –, necrotisch 491
bacteriën 255 –, plexiform 492
–, aerobe 260 botafbraak 66, 81, 187, 222
–, anaerobe 261 –, op röntgenfoto’s 81
–, asacharolyte 160 botchirurgie 387
–, betrekking tot zuurstof 260 botdefecten 81, 390
–, beweeglijke 162 botdehiscentie 480
–, commensale 172 botdensiteit 269
–, differentiatie 260 botinductie 503
–, facultatief anaerobe 260 botkrater 413
–, genetische eigenschappen 263 botkwaliteit 269
–, gramnegatieve 256 botregeneratie 124, 491, 503
–, gramnegatieve anaerobe 506 botsialoproteı̈ne 16
–, grampositieve 256 botsubstitutiemateriaal 406, 411, 503
–, kweek van 261 bottransplantaat 413, 503
–, micro-aerofiele 261 botverlies 269, 391
–, sacharolyte 160 bovenste luchtweginfecties 59
–, ultrastructuur van 255 brackets 121, 450
–, voedingsbodem 261 breedspectrumantibiotica 351
bacteriostatische antibiotica 351 brilhematoom 506
BANA 263 Brodontic-sonde 238
Bass-poetsmethode 309, 456 broedstoof 261
B-cellen 83, 204 bronchiëctasieën 511
beeldsubtractie 269 Brownse beweging 144
Behçet, ziekte van 108 brugwerk 496
523

bruneereffect 335 chlorinedioxide 512


brushiet 153 chromosomen 179
bruxisme 126, 452, 486 chronische adulte parodontitis 165
bulla 107 chronische gingivitis 44
Bulleidia extructa 434 cicatricieel pemfigoı̈d 518
bundle bone 20 ciclosporine 48, 111, 212, 379
ciprofloxacine 352
c citroenzuur 412
CAD-CAM 493, 501 civatte-lichaampjes 102
calciumantagonisten 48, 111, 379 classificatie van Page en Schroeder 42
calciumfosfaat 459 classificatie van parodontitis 51
Campylobacter 67, 89, 125, 160 clavulaanzuur 355
Campylobacter rectus 169 clindamycine 79, 89, 90, 352, 355
canalis incisivus 272 clusteranalysemethode 166
canalis mandibularis 273 coaggregatie 171
canalis nasopalatinus 272 cocaı̈ne 368
Candida albicans 97, 103, 344, 347 Cochrane Library 311
candidiasis 515 cohortonderzoek 33
Capnocytophaga 56, 67, 89, 158, 353 col 10
carcinoom 102, 515 colitis 355
CARD 15 423 collageen 9, 11, 219, 414
cardiovasculaire aandoeningen 225, 226 collageenfagocytose 15
cariës collageensynthese 477
–, subgingivale 441 collagenase 168
–, wortel- 462 collimatie 279
casecontrolonderzoek 33 commensalen 158, 172
cathepsine 58, 245 Community Periodontal Index for Treatment
cathepsine-C 181, 194, 221 Needs (CPITN) 36
cathepsine-D 221 complement 196
cathepsine-G 221 complementcascade 196
cathepsine-K 218, 221 complementsysteem 171
CD (cluster of differentiation) 196 complexe ziekten 183
CD4/CD8-ratio 89 composiet 451, 461, 462
CD5 204 compound odontoom 114
CD14 423 computertomografie 281, 501
CD44 196 concussie 122
cellulair cement 16 condyloma acuminatum 113
cellulaire afweer 172 cone-beam-CT 274, 281, 501
celwand 255 confounders 33
celwandsyntheseremmer 351 congenitale epulis 112
cement 10, 68 contacten, premature 123, 125
–, acellulair 17, 56 contactosteogenese 492
–, cellulair 16 continue eruptie 481
cementoblasten 13, 17 contraceptiva 48
cementoblastoom 276, 520 coronaalwaarts verplaatste lap 466
cementoclasten 16, 120 coronaire aandoeningen 226
cementocyten 17 corticoı̈den 106
cerebrovasculair accident 226, 365 corticosteroı̈den 97
cervicale burn-out 271 cortisol 84, 190, 246
cetylpyridiniumchloride 342, 346, 512 CPITN-sonde 238, 334
CGF 416 cracked tooth/root 296
Chediak-Higashi, syndroom van 60, 197 C-reactive protein 203, 248
chemiluminescentie 265 creeping attachment 480
chemisch trauma 517 crepitus 370
chemokinen 195 creviculaire vaatplexus 9, 43
chemotactische stoffen 8 creviculaire vloeistof 9, 137, 150, 171, 196, 353
chemotaxis 56, 67, 89, 203, 416 –, gingivale 246
chemotherapie 363 crista alveolaris 9, 18
cherubisme 115 Crohn, ziekte van 108, 183, 423
chirurgie, geleide 501 cross-sectioneel onderzoek 33
Chlamydia 227 crowding 150, 425
chloorhexidine 97, 104, 109, 322, 344, 503 Cryptobacterium curtum 434
–, neveneffecten 344 curettage 370
–, subgingivale irrigatie 345 curette 266, 329
524 Studieboek Parodontologie

cushing-syndroom 126, 276 elektromyogram 27


cuticula 158 elektrostatische afstotingskracht 144
cyclische neutropenie 48, 59 Elyzol 359
cystatinen 139 embolie 367
cyste Emdogain 15, 406, 407
–, dentogene 519 emfyseem 367, 370
–, folliculaire 519 endocarditis 168, 365
–, kerato- 519 endocarditisprofylaxe 437
–, laterale parodontale 519 endodontie 120, 122
–, parodontale 276 endodontium 289, 293
–, radiculaire 520 endo-paroproblematiek 276
cysteı̈neproteı̈nasen 15, 196, 218, 221, 246 endotoxine 194
cysten, parodontale 114 enzymremmers 215
cytokeratinen 13 EOP (early onset periodontitis; vroeg opgetre-
cytokeratinepatroon 7 den parodontitis) 52
cytokinen 8, 15, 172, 195, 202, 217 Epanutin 48
epidemiologie 33
d epitheel 6
débris 511 epitheelmigratie 413
decontaminatie 412 epitheliale aanhechting 120, 124, 371, 375
defensinen 195 epitheliale barrière 195
dehiscentie 21, 130, 503 epithese 463, 482
dendritische cellen 201, 205 epulis, congenitale 112
densiteitsprofiel 282 epulis gravidarum 48, 112
dentine, tertiair 458 erosieve lichen planus 110, 342
dentineovergevoeligheid 457 eruptie 114, 120, 129
dentinetubuli 289, 294 –, continue 481
dentoalveolaire fractuur 122 –, orthodontische 121
dentoalveolaire hoogte 482 –, passieve 64, 440
denture stomatitis 103 eruptiestoornissen 478
desmosomen 6 erythema multiforme 108, 110, 518
desquamatie 41, 145, 346 erytrocyten 249
desquamatieve gingivitis 102 erytromycine 89, 347
detergentia 256, 342, 348 erytroplakie 515
dextranase 347 erytrosine 147, 148, 317
DFDBA 413 E-selectine 41, 188
diabetes 38, 48, 176, 187, 225, 229, 276, 365, 423, essentiële oliën 512
495, 511 esthetiek 486, 496
diasteem 452, 478, 480 Eubacterium 170
diepe beet 452, 476, 481, 482 eugenol 369
difantoı̈ne 48, 111, 212, 379, 423 excavator 329
distractieosteogenese 504 Excisional New Attachment Procedure 371
DNA 179 exostose 114, 520
DNA-probe 265 experimentele gingivitis 246
donkerveldmicroscoop 103, 157, 259 –, microbiologie 45
downhill-patiënten 420 experimentele gingivitismodel (Loë) 42, 152
doxycycline 79 exsudatie 9
drainage 437 extensiebrug 486
driedimensionale beeldvorming 274 Extent and Severity Index 36
driedimensionale planning 281 exteroceptieve vezels 290
drukzone 474 extrusie 122, 446, 473
Dutch Periodontal Screening Index (DPSI) 36, –, orthodontische 475
235
f
e F. fusiforme 95
early onset periodontitis 68 fagocyten 196
Eikenella corrodens 56, 67, 89 fagocyteren 8, 89
eilandjes van Malassez 10, 13, 276 fagocytose 67, 196, 257
eiwitpellikel 138 fagosoom 197
eiwitsyntheseremmers 352 faryngitis 513
elastase 58, 194, 221, 246 fasecontrastmicroscoop 103, 157, 259, 287
elasticiteitsmodulus 452 FcãR 198
elektrische tandenborstel 60, 456 FcãRIIa 211
elektrochirurgie 392 FDBA 413
525

fenestratie 21, 503 gap junctions 12


fenol 346, 460 gaschromatografie 287
fenothiazine 105 gastheergevoeligheid 164
fenytoı̈ne 48 gelatinase 219
ferrule 441 geleide chirurgie 501
FGF 416 geleide weefselregeneratie 407, 411
fibreuze dysplasie 114, 115, 269, 520 genetic engineering 256
fibrinogeen 248 genetisch polymorfisme 179
fibroblasten 12, 215, 217 genetische predispositie 182
fibromatose 111 genitale infecties 110
fibronectine 172, 412 genotypefrequentie 181
fibroom 112 germinaal centrum 208
fibro-osseuze laesie 276 gesteeldelap-techniek 465
fibrosarcoom 112 geur 286
fibrotomie 477 gevoelsdrempel 28
filamenten 45, 149, 152 gewrichtstransplantaten 364
fimbriae 144, 171 gingipaı̈ne 195
fimbrilline 195 gingiva 4
fistel 292 –, aangehechte 4, 130
fistelvorming 292 –, medicijnen en opgroei van 48
flagellen 162, 255 –, vrije 4
Florida-probe 239 gingivaal biotype 455
floss 60, 319 gingiva-epitheel 7
flowing plaque 157 gingivagreffe 461
fluorescentiemicroscoop 260 gingivahyperplasie 111, 444, 519
fluoride 316, 317, 427, 459, 460 Gingival Index 34, 425
fluorquinolonen 352 gingivale abrasie 317
foetor ex ore 159 gingivale breedte 130
foramen apicale 289 gingivale epithese 482
foramen linguale 273 gingivale fibromatose 519
foramen mentale 273 gingivale hyperplasie 477, 478
forced eruption 446 gingivale recessies 317, 374, 479
formaldehyde 460 –, prevalentie 129
formocresol 104 –, roken 131
Forsyth-benadering 166 gingivale sulcus 7
fossa mentalis 273 gingivatransplantaat 469
fractuurheling 491 gingivectomie 378, 388, 392, 444
frameprothese 450 –, laser- 393
freeway-space 488 gingivitis 37, 131, 158, 302
frenectomie 457, 478 –, acute herpetische 159
frenulum 130, 455, 457, 478 –, acute necrotiserende ulcererende
frenulumplastiek 392 (ANUG) 159
fronttanden, vervanging van 488 –, acute streptokokken- 159
fulcrum 275 –, chronische 44
full-thickness lap 384 –, contraceptiva en 48
fungi 227 –, desquamatieve 102
furcatie 125, 319 –, diabetes en 48
–, sonderen van 403 –, en menstruele cyclus 47
furcatiecurette 330 –, en tandverlies 302
furcatiekanalen 290 –, epidemiologie 37
furcatielaesies 404, 408 –, experimentele 246
furcatieplastie 404 –, herpetische 110
furcatieproblemen 241, 330, 403, 426 –, leukemie en 48
–, classificatie volgens Ramfjord en Ash 241 –, marginale 158
fusobacteriën 45, 149, 152, 155 –, necrotiserende 93, 189, 287
Fusobacterium 46, 83, 89, 159, 160, 355 –, onderscheid met parodontitis 53
Fusobacterium nucleatum 169 –, puberteits- 47, 228
fusospirochetale microflora 93 –, roken en 47
fysiologische hoogte 439 –, stress en 47
fysisch trauma 517 –, zwangerschaps- 47, 158, 229
gingivoplastie 388
g glasdrukproef 104, 517, 519
gaasverband 321 glasionomeer 461, 462
Gantrez 343 glazuur-cementgrens 129
526 Studieboek Parodontologie

glazuur-dentineklever 460 hypercementoom 114


glazuurmatrixderivaat 121 hypercementose 124, 276
glazuurmatrixeiwitten 412 hyperocclusie 120, 290
glucocorticoı̈den 190 hyperparathyreoı̈die 269, 276
glucose-intolerantie 187 hypertensie 366
glycocalix 257 hyperthyreoı̈die 276
glycoproteı̈nen 143, 152, 156, 219, 344 hypnose 461
goudzouten 102, 106, 110 hypofosfatasemie 56
gracey-curette 330, 334 –, erfelijkheid 57
graft-versus-hostziekte 515 hypofosfatasie 18
gramkleuring 258 hypothalamus-hypofysebijnieras 190, 246
gramnegatieve bacteriën 96, 152, 159, 256
gramnegatieve staven 145, 162 i
grampositieve bacteriën 152, 159, 256 ibuprofen 364, 503
granulocyten 95, 215 ICAM 41
granuloom 290 ICAM-1 8, 188, 207
–, pyogeen 113 IGF 416
–, reuscel- 113 IGF-1 15
groeifactoren 15, 406, 411, 416 IgG 83, 208
guided tissue regeneration 504 IgG-2 68
gulden snede 445 IgG-waarden 89
gummy smile 444 IL-1 83, 217
guttaperchastift 435 IL-4 205
IL-6 90, 203, 248
h IL-8 41, 76, 83, 89
halitofobie 287 IL-10 83, 205
halitose 323, 342 immuniteit 193
–, van intraorale oorsprong 511 immunodeficiëntie 106
handinstrumentarium 329 immunodepressie 111
handtandenborstel 307 immunoglobulinen 68, 139, 171, 247
hartinfarct 226, 365 –, hoofdklassen 208
hartruis 365 immunosuppressiva 111
Hawe Click-probe 239 immuunmediatoren 197
Hawthorne-effect 306 –, werking 202
heat-shockeiwitten 195 implant stability quotient 242
hechten 368 implantaat 126, 143, 277, 282, 485
hechtingen 369 –, belasten van 493
Helicobacter pylori 285 –, biocompatibiliteit van 494
hemangioom 105, 113, 516 –, pasvorm 502
hematocriet 249 –, ruwheid oppervlak 151
hemidesmosoom 6, 7, 375 implantaatfalen 505
hemisectie 294, 405, 488 implantaatmobiliteit volgens Miller 242
hemochromatose 101 implantaatoppervlak 493
hemofilie-B 505 implantaatoppervlakbehandeling 412
hemoglobine 250 implantaatverlies 189
hepatitis 363 incidentie 34
herpes simplex 110, 159, 518 infectie, parodontale 215
herpes zoster 111, 518 infectieuze endocarditis 227
herpetische gingivitis 110 ingekorte lap 380
Hertwig, schede van 13 innervatie 16
hexetidine 342, 346 inoculatie 95
histatinen 139 inslijpen 404
histiocytose-X 60, 276 instrumentatierichting 334
hiv 93, 97, 108, 363, 423 insulineresistentie 48
HLA (human leukocyte antigen) 76 insulin-like growth factor 15
homing 207 intercellulair adhesiemolecuul-1 188
hormonen 228 interdentale borstel 318
HPA-as 38 interdentale papillen 482
humaan papillomavirus 113 interdentale reiniging 317
humorale afweer 171 interferon-g 84, 203
hyalinisatie 123, 473 interleukine 8, 202, 423
hybridisatie 265 interleukine-1-receptorantagonist 76
hydroxyapatiet 16, 143, 153, 413 intermaxillaire verhoudingen 119, 124
hydroxylapatiet 494 interne resorptie 295
527

intrabony pockets 405 lamina densa 7


intraorale röntgenologie 278 lamina dura 20, 270, 274, 289
intrusie 119, 120, 121, 122, 447 lamina lucida 7
–, orthodontische 476 lamina propria 9
invasie 171 laminine 8, 10
iritis 108 lange epitheliale aanhechting 413
irrigatiesysteem 341 langerhanscel 8, 195
ischemie 294 langerhanscelpathologie 276
lap
j –, bipapillaire 466
junctional epithelium 4 –, coronaalwaarts verplaatste 466
juveniele parodontitis 38, 55, 63, 75, 162 –, mucoperiostale 479
–, erfelijkheid 68, 176 –, split-thickness 479
–, familieonderzoek naar 177 lapoperatie 368, 445
–, gegeneraliseerde 64, 165 laser 392, 461
–, lokale 64, 163, 355 lasergingivectomie 393
–, prevalentie 64 laterale kanalen 289
–, progressie 66 laterale luxatie 121, 122
Leeuwenhoek, Antoni van 155
k leukemie 48, 111, 363, 519
kaakfractuur 506 leukocytadhesiedeficiëntie 60
kaliumcarbonaat 460 leukocyten 110, 195, 250
kaliumcitraat 460 leukocytose 188, 203
kaliumnitraat 459, 460 leukoplakie 102, 515
kaposi-sarcoom 106, 113, 517 leukotoxine 58, 168, 194, 255
kauwgom 512 leverinsufficiëntie 511
keratocyste 519 levertransplantatie 112
keratohyaliene korrels 6 LFA-1 207
kevlarspalk 121 lichen planus 101, 342, 515, 518
kipping 480 –, erosieve 110
klierspeeksels 137 lichenoı̈de reacties 102, 515
Klippel-Trénaunay, syndroom van 105 life events 190
klonale expansie 207 lifestyle 422
knarsen 126 ligamentspleet 289
Koch, Robert 155 linea mylohyoidea 273
koloniekenmerken 261 linea obliqua externa 273
koolhydraten 46 lineair erytheem 94
koorts 106, 110 lipopolysachariden 171, 194, 247, 257
kroon 465 lipoteichoı̈nezuur 195
kroonfractuur 443 lippenrood 110
kroonranden 426 Listerine 512
kroonverlenging 390, 392 LL37 58
–, contra-indicaties 447 Loë, experimentele gingivitismodel van 152
–, indicaties 440 long face 481
Kwok en Caton, prognoseclassificatie vol- longcarcinoom 511
gens 243 long-centric 123
L-selectine 207
l lugoltest 5, 6
laag geboortegewicht 229 lupus erythematodes 106, 517
lachlijn 455 luxatie 119, 449
Lactobacillus 46 –, laterale 121, 122
lactoferrine 139, 141, 172, 247 –, partiële 120
lactoperoxidase 139, 343, 348 –, vestibulaire 120
laesie lymfangioom 113
–, fibrocemento-osseuze 276 lymfeknopen 207
–, fibro-osseuze 276 lymfocyten 8, 41, 102
–, gestabiliseerde 44 lysinedecarboxylase 89
–, initiële 43 lysozym 139, 172
–, NG- 95
–, vroege 43 m
–, witte 103 maaghernia 285
lamina basalis 4, 6, 7 macrofagen 8, 95, 112, 121, 196, 200, 217
lamina cribriformis 19 magnetostrictief effect 336
lamina cribrosa 82, 270 major histocompatibility complex 205
528 Studieboek Parodontologie

malabsorptie 364 naevus 516


Malassez, eilandjes van 10, 13, 276 natriumbenzoaat 348
malocclusie 425 natriumcarbonaat 460
Maryland-brug 452 natriumcitraat 459, 460
matrixmetalloproteı̈nasen (MMP’s) 9, 14, 217, 219 natriumlaurylsulfaat 342, 348
McCall-festoon 108, 131 natural antibodies 209
MCP-1 42 nazorg 419
mechanoreceptoren 16, 26, 495 nazorgfrequentie 421
melanocyten 104 –, bepaling van 422
melanoom 105, 516 –, bij implantaten 421
melkgebit, pocketdiepte bij 55 necrose 120
membraan 413, 414 necrotiserende gingivitis 93, 159, 189
memory-B-cellen 208 –, ademgeur bij 287
menopauze 423 –, antibioticum bij 354
menstruele cyclus 47, 228 –, en psychische stress 96
Merrit-B-sonde 238 –, en roken 96
mesial drift 14, 20 –, recidiverende 95
mesosoom 256 –, roken 96
mestcellen 221 necrotiserende parodontitis 93
metalloproteı̈nasen 196 –, preventie 303
metastasen 115, 436 necrotiserende stomatitis 94
metronidazol 60, 79, 89, 90, 98, 347, 353, 355 necrotizing periodontal disease 93
Micromonas 89 Neisseria 145
micro-organismen, invasie van 68 nervus alveolaris inferior 505
Miller, implantaatmobiliteit volgens 242 nervus mentalis 505
Miller, W.D. 155 neurofibroom 113
Miller-classificatie 455, 465 neusseptum 271
mindervalidenzorg 315 neusseptumafwijking 513
minimal bactericidal concentration 353 neutrofiele granulocyt 215
minimal inhibitory concentration 353 neutrofielen 195, 196
MMP-8 219 neutropenie 59, 97, 163, 172
MMP-activiteit 219 NHANES 82, 129, 226
MMP’s 9 niches 143
mobiliteit 242 nicholsky-teken 109, 110
Modified Gingival Index 35 niertransplantatie 106, 112, 364
Modified Widman Flap 371, 412 niet-chirurgische behandeling 361, 362
mond- en klauwzeer 108 nifedipine 48, 112, 212
monddouche 321, 345 nitroglycerine 365
mondhygiëne 302, 366, 422 nitro-imidazolen 352
–, instructies 302 niveaus van bewijskracht 228
–, postoperatieve 369 nociceptoren 16, 26
mondmasker 367 noma 93
mondspoelmiddel 306, 341, 344, 512 non-hodgkinlymfoom 126
mondvloeistof 137 novelty effect 306
monocyten 8, 41, 200 nucleotiden 180
monofilamenteuze nylon 369 nystatine 352
monotuft 405
monstername 266 o
motile rods 162 occlusaal trauma 119, 123, 126, 275
MUC5B 138 –, secundair 124
mucine 137, 139 occlusale krachten 25
mucogingivale grens 5 occlusale overbelasting 419
mucogingivale lijn 384 occlusale therapie 125
mucoperiostale lap 479 occlusie 129
mucosa 3 –, centrale 123
mucosale pellikel 138 –, controle van 489
munt 341, 512 –, maximale 123
Mycoplasma pneumoniae 110 –, traumatogene 487
–, verticale dimensie van 488
n ochtendhalitose 512
Nabers-furcatiesonde 241, 403 octacalciumfosfaat 153
nabloeding 370 odds ratio 34
N-acetylglucosamine 256 odontoom 114, 520
N-acetylmuraminezuur 256 oedeemvorming 506
529

oestradiolwaarden 47 –, microbiologie van 158


oligodontie 496 parodontale regeneratie 15, 411
oncogenen 115 parodontale stabiliteit 421, 486
onderhoudstherapie 489 parodontale therapie 301
ontsteking 237 parodontitis 51, 131, 158
ontstekingsmediatoren 248 –, adulte 38, 81
open beet 481 –, agressieve 75, 485
oppervlakteruwheid 150 –, chronische adulte 165
opsonisatie 197, 210 –, classificatie 51
organoleptisch onderzoek 286 –, early onset 37
orthodontie 120, 315 –, en bloedonderzoek 251
–, pre-implantaire 480 –, en diabetes 229
orthodontische behandeling 319, 473 –, en respiratoire infecties 230
orthodontische eruptie 121 –, en reumatoı̈de artritis 230
orthodontische extrusie 446, 475 –, en speeksel 245
orthodontische intrusie 476 –, en systeemaandoeningen 225
orthodontische krachten 123, 124 –, en urineonderzoek 251
osseogeı̈ntegreerde implantaten 15 –, en vroeggeboorte 229
osseo-inductie 493 –, epidemiologie 37
osseointegratie 282, 491 –, etiologie 161
osseoperceptie 27, 495 –, familiale clustering 178
Osstell 494 –, gegeneraliseerde prepuberale 162
ostectomie 387 –, gelokaliseerde prepuberale 162
osteoblasten 13 –, generaliseerde juveniele 165
osteoclasten 13, 120, 121, 123, 201, 215, 217 –, genetische factoren 175, 423
osteoconductie 493, 504 –, genetische markers 423
osteogeen neoplasma 276 –, index voor evaluatie van 35
osteoı̈nductie 504 –, juveniele 38, 55, 63, 162, 176
osteomalacie 269, 276 –, lokale juveniele 163
osteomyelitis 436 –, nazorg 419
osteonecrose 496 –, necrotiserende 93
osteopetrose 496 –, onderscheid met gingivitis 53
osteoplastie 387 –, postadolescente 176
osteopontine 16 –, prepuberale 55, 162
osteoporose 269, 495 –, prevalentie 301
osteoprotegerine 14 –, purulente 292
osteoradionecrose 364 –, recessievorming 457
otitis media 59 –, recidiverende 88
overbeet, diepe 131, 425 –, refractaire 87, 170, 351, 355
overkappingsprothese 499 –, risicoconcept 176
oxalaten 459, 460 –, risicodeterminanten 175
oxytalanvezels 10 –, risicofactoren 37, 175, 427
–, vaccin 210
p parodontium 3
P. gingivalis 76 –, histologie 492
pacemaker 365 –, verkleuringen van 515
Page en Schroeder, classificatie van 42 parodontiumstatus 235
Paget, ziekte van 115, 269, 276 parodontose 63
palatum nicotinicum 102 paro-endolaesie 294
panoramische opname 278 paro-endopathologie 289, 297
papierpunt 266 paropathogenen 166
papilla-preservation-techniek 377 –, virulentie van 171
Papillon-Lefèvre, syndroom van 58, 65, 181, 221, paro-tip 336
423 partiële luxatie 120
paracetamol 122, 503 partiële prothese 485
parafunctie 126 partiële scoringsmethoden 37
parodontaal abces 290 Parvimonas 160, 169
–, antibioticum bij 354 passieve eruptie 64, 440
parodontaal ligament (PDL) 10, 25, 473 pathogenen 354
parodontale botafbraak 187 pathologische pocket 82
parodontale cysten 114 PDGF 15, 416
parodontale gezondheid, psychologische fac- pellikel 143, 151, 156
toren 78 pemfigoı̈d 109
parodontale infecties 193, 215 pemphigus 106
530 Studieboek Parodontologie

pemphigus vulgaris 109, 518 pocketdieptereductie 394


penetrantie 177 pocketeliminatie 378
pengreep 333 pocketsonde 238, 334
penicilline-G 89 poetsinstructie 315
peptidoglycaan 256 poetstechniek 456
Peptostreptococcus micros 83, 125 –, atraumatische 480
percussietest 290 poetstrauma 108, 130
perforatie 295 polyenen 516
periapicaal abces 291 polyglycol 460
periapicale cemento-osseuze dysplasie 114 polyklonale B-celactivering 84
peri-implantitis 126, 155, 421, 424, 506 polymelkzuur 414
–, nazorg 419 polymerasekettingreactie 263
Periochip 359 polymorfonucleaire leukocyten (PMN’s) 8, 41, 67,
Periodontal Disease Index 36 76, 89, 158, 163, 172, 187, 195, 250
Periodontal Screening and Recording 36 polymyxine-B 347
Periotest 126, 242, 493 polysacharidekapsel 194
Per-Io-Tor-tip 338 polytetrafluorethyleen 369
Pfeiffer, ziekte van 164 Porphyromonas gingivalis 56, 76, 83, 89, 125, 145,
piercings 131, 456 160, 163, 166, 168, 194, 246, 247, 355
piëzo-elektrisch systeem 336 positieve recessie 240
pigmentaties 101 postadolescente parodontitis 75
pili 144, 255 –, erfelijkheid 78, 176
plaque 147, 305, 341 –, prevalentie 75
–, en parodontitis 155, 305 postnasale drip 286, 512
–, flowing 157 poststimulus-EMG-complex (PSEC) 27
–, maturatie van 152 povidonjood 90, 346, 378
–, mineralisatie van 153 pre-implantaire orthodontie 480
–, subgingivale 157 premature contacten 123, 125
–, supragingivale 147, 149 prepuberale parodontitis 55, 162
–, virulentie van subgingivale 155 Prevotella 56, 67, 83, 89, 96, 145, 158, 353
–, vorming van 140 Prevotella intermedia 166, 169
plaqueaccumulatie 147 Prevotella nigrescens 169
plaqueanalyse 260 primaire preventie 301
plaquecontrole 422 primer 460
–, mechanische 341 probandus 68
plaquehypothese 67 processus alveolaris 9, 11, 18
plaque-index van Quigley en Hein 236 processus coronoideus 273
plaque-index van Silness en Löe 236 processus zygomaticus 272
plaquemonster 266 proclinatie 130
plaque-parodontitisconcept 87 progesteron 228
plaquetheorie prognoseclassificatie volgens Kwok en Caton 243
–, aspecifieke 255 pro-inflammatoire immuunreactie 197
–, specifieke 255 prolinerijk glycoproteı̈ne 139
plaqueverklikker 147, 236 promoter 180
plaqueverwijdering 302 prostaglandinen 13, 83, 195
plaquevorming, intra- en interindividuele proteı̈nase-3 58
verschillen 149 proteı̈naseremmers 196, 245
plasmacellen 208 proteoglycanen 219
plasma-eiwitten 196 proteolytische enzymen 218
plasmiden 256 prothetiek, mobiliteit en 124
plasmine 219, 221 prothetische reconstructie 486
plasminogeen 219 protuberantia mentalis 273
platelet activating factor 203 PRP 504
platelet-derived growth factor 15 pseudomembraan 95
Plaut-Vincent, angina van 93 psychische stress 38, 189
plaveiselcelcarcinoom 115 psychologische factoren van parodontale
PMN’s 8 gezondheid 78
pocket 296 puberteit 228
–, ontstaan van 210 puberteitsgingivitis 47, 228
–, pathologische 82 pulmonaire infecties 168
pocketdiepte 238, 426 pulpa 119, 121, 124, 392
–, bij adolescenten 63 pulpanecrose 289
–, melkgebit 55 pulpasensibiliteit 292, 294
–, wisselgebit 55 pulpatest 122
531

pulpavitaliteit 294 rokersmelanose 101


pulpitis 289 röntgenfoto’s van botafbraak 81
–, retrograde 294 rootplaning 125, 126, 294, 330, 332, 334, 412
puntmutatie 179 Rootshape-vijl 338
pusafvloed 292, 396, 433 Ruffini-lichaampje 14, 16
pyogeen granuloom 113
pyrofosfaten 343 s
sacharolyte bacteriën 160
q sanguinarine 343, 347
quaternaire ammoniumderivaten 346 scaler 329
Quigley en Hein, plaque-index van 236 scaling 125, 126, 294, 332, 334
schede van Hertwig 13
r schedelprofielopname 279, 501
radiografie, intraorale 501 schuifankers 488
radiolucentie 289, 292, 296 sclerodermie 126, 276
radiotherapie 364 scoringsmethoden, partiële 37
rager 318 secundaire preventie 301
Ramfjord 37, 422 sedativa 368
Ramfjord-elementen 37 Selenomonas 169
rapidly progressive periodontitis (RPP) 75 septumdefect 365
ras 37 serineproteı̈nasen 221
realignatie 473, 482 Sharpey, vezels van 9, 11, 20, 58, 68, 119, 474
receptoren 27 short face 481
–, parodontale 28 silent period 495
recessie, gingivale 479 Silness en Löe, plaque-index van 236
recidiverende parodontitis 88 sinusitis 285, 513
recurrente orale ulceraties 107, 110, 342 sinuslift 486
redoxpotentiaal 145, 156 Sjögren, syndroom van 106, 423
re-eruptie 121 smalspectrumantibiotica 351
reflex 28 sondeerdruk 239
refluxoesofagitis 285 sonderen 237
refractaire parodontitis 87, 170, 351, 355 –, bij furcatieprobleem 241
–, diagnose 88 –, bij implantaten 240
–, preventie 302 sonische scaler 336
regeneratie 329 spalk 121
regurgitatie-oesofagitis 228, 513 –, flexibele 122
re-implantatie van tanden 121, 413 –, rigide 122
Rendu-Osler, syndroom van 113 spalken 449
repositionering 121 speeksel 137, 149, 245
resistentie, antimicrobiële 358 –, en stress 246
resonance frequency analysis 242 spina nasalis anterior 271
resorptie 121, 122, 123, 296 spiraal-CT 279
resorptielacune 474 spirillen 45, 152
respiratoire infecties 230 spirocheten 45, 95, 149, 152, 155, 159, 162, 165, 170,
restpockets 425 355
retelijsten 5, 6, 44 split-thickness lap 384, 479
retentie 442 spongiosa 18
retractiedraad 104 sportactiviteiten 119
retrograde pulpitis 294 stamboomonderzoek 177
reumatoı̈de artritis 183, 230 startcodon 180
reuscelgranuloom 113, 437 statherine 138
reuscelletsel 276 Stevens-Johnson, syndroom van 110
Rickettsiae 227 stikstofoxide 13
risicodeterminant 34 Stillman-cleft 108, 131
risicofactor 34 stollingsstoornissen 364
risico-indicator 34 stomatitis 93
roken 38, 47, 78, 96, 105, 115, 176, 188, 209, 366, –, necrotiserende 94
423, 456 stomatitis, denture 103
–, effect op bacteriële flora 188 stralingsdosis 274
–, effect op de afweer 188 Streptococcus anginosus 46
–, en chirurgische behandeling 189 Streptococcus constellatus 89
–, en gingivale recessies 131 Streptococcus intermedius 89, 166, 170
–, en implantaatfalen 189, 424 Streptococcus mitis 151
–, stoppen met 189 Streptococcus mutans 144, 145, 151
532 Studieboek Parodontologie

Streptococcus salivarius 145 –, antigeenpresentatie aan 207


Streptococcus sanguis 108 teflon 151, 413
streptokokken 156, 160 teichoı̈nezuur 256
stress 47, 101, 246 telescoopbrug 451
striae van Wickham 102, 518 tertiaire preventie 301
strontiumchloride 459, 460 testosteronwaarden 47
Sturge-Weber, syndroom van 113 tetracycline 69, 89, 90, 102, 110, 347, 352, 355
subgingivale flora 424 TGF-bèta 416
subgingivale irrigatie 322, 341, 378, 437 Th-1-lymfocyten 83
–, met chloorhexidine 345 Th-1-respons 83
subgingivale wortelresorptie 443 Th1-type respons 207
subluxatie 120, 121, 122 Th-2-lymfocyten 83
substantiviteit 344 Th2-type respons 83, 207
sulcus 215 thee, groene 512
Sulcus Bleeding Index 34, 237 T-helpercellen 200, 205
sulcus gingivalis 4 therapietrouw 306, 359, 421
sulcusbodem 7 thermisch trauma 517
sulcusdiepte 439 tight junctions 195
sulcusepitheel 7 tipping 473, 482
superinfectie 434 tissue inhibitors of metalloproteinases
supportive periodontal therapy 301 (TIMP’s) 217, 219
supra-alveolair bindweefsel 439 tissueconditioner 369
supra-alveolaire regio 9 titaanoxide 494
supracontacten 123 T-lymfocyten 204
supracrestale vezels 123, 124 TNF-a 83
supragingivale reiniging 395 toll-like receptoren 423
syndroom van Chediak-Higashi 60, 197 toluı̈dineblauw 317
syndroom van Cushing 126 tomografie 279
syndroom van Klippel-Trénaunay 105 tongbeslag 286
syndroom van Papillon-Lefèvre 58, 65, 181, 221, tongreiniging 322
423 tongrug 511
syndroom van Rendu-Osler 113 tongschraper 323, 511
syndroom van Sjögren 106, 423 tonsillen 143, 513
syndroom van Stevens-Johnson 110 tonsillitis 285
syndroom van Sturge-Weber 113 tonsilloliet 513
syndroom van Von Recklinghausen 113 torus 114
syndroom van Weber 105 torus mandibularis 273
systeemaandoeningen 126, 225, 423 toxinen 210
trabeculair bot 270
t trabeculocorticale junctie 269
T- en B-cellen 198 transferrine 172
tacrolimus 112 transforming-growth factor bèta (TGF-b) 15, 217
tanddraad 319 transplantaat
tandenborstel 131 –, gingiva- 469
–, elektrische 60, 306, 309, 315 –, vrij 465, 466
–, hand- 307 transportvloeistof 121
–, single-tufted 320, 321 trauma 101, 108, 225, 449, 455
tandenborstelharen 315 –, fysisch 517
tandenpoetsen 422 –, fysisch-chemisch 103
tandenstokers 60, 317 –, iatrogeen 456
tandmobiliteit 119, 123, 124, 125, 291 –, occlusaal 119, 123, 126, 488
–, fysiologische 450 –, secundair occlusaal 124
tandpasta 104, 306, 341 –, thermisch 517
–, abrasieve 143 traumaspalk 121
tandplaque 141 traumatogene occlusie 404
tandreiniging 330 trekzone 474
tandrotatie 477 Treponema 46
tandsteen 153, 155, 275, 313, 322, 367 Treponema denticola 76
–, verwijderen van 330 triclosan 342, 343, 512
tandverlies 397 tricyclische antidepressiva 368
tandverplaatsing 474 trigonumexcisie 382
Tannerella 160 trombocyten 251
Tannerella forsythia 83, 166, 168, 355 tuberculose 106, 363
T-cellen 76, 83, 204 tuberexcisie 382
533

tubulisluitende agentia 460 w


tumoren 105, 111, 436, 518 Waerhaug 422
tumornecrosefactor-a 202, 217, 423 waterstofperoxide 97, 512
tunneling 405 Weber, syndroom van 105
turesky-modificatie 236 weefselregeneratie, geleide 487
turnover 6, 8, 14 wekeweefselgreffe 459
tweelingenonderzoek 177, 178, 423 werkhoek 334
twistoflexdraad 449 whitlockiet 153
tzanck-cellen 110 Wickham, striae van 102, 518
widman-flapchirurgie 70
u wiggelkrachten 123, 124, 125, 477
ulceratie 110, 517 wisselgebit 55
ultrasone scaler 336 Wolinella recta 97
uremie 511 wondgenezing 190, 369, 371, 411, 423
urine 251 wondverband 369
urokinaseplasminogeenactivator 89 wortelamputatie 294, 487
wortelcariës 426, 462
v –, preventie 462
Van der Waalskracht 144 wortelcement 12, 16, 56, 271
vancomycine 347 –, cellulair 58
varicella zoster 110 wortelconcaviteit 488
vasoconstrictor 367 wortelfractuur 122, 289, 296, 443
Veillonella 145 worteloppervlakbehandeling 412
Veillonella parvula 46, 353 wortelperforatie 289, 443
veneer 465 wortelresorptie 120, 124, 289, 450
venstertechniek 479 –, externe 296
verankeringsfibrillen 6, 7, 10 woven bone 474
verkleuringen 101, 515
–, blauwe/zwarte 516 x
–, bruine 517 xenograft 413, 503
–, witte 515 xenotransplantaat 413, 503
verkorte tandboog 486 xerostomie 141, 246, 343
verruca 113 xylocaı̈ne 367
verstandskiezen 478
verticale dimensie van occlusie 488 z
verworven immuniteit 193 ziekte van Addison 101, 106, 517
vesikel 107 ziekte van Alzheimer 183
vestibulaire luxatie 120 ziekte van Behçet 108
veterband 321 ziekte van Crohn 108, 183, 423
vezelbeen 20 ziekte van Paget 115, 269, 276
vezels van Sharpey 9, 11, 20, 58, 68, 119, 474 ziekte van Pfeiffer 164
vezelversterking 452 ziekte van Von Willebrand-Jürgens 505
vicryl 414, 503 zilvernitraat 460
vijlen 329 zink 343, 347, 512
virulentie van paropathogenen 171 zinkchloride 460
virussen 193, 207 zinkcitraat 342
visco-elastisch systeem 25 zinkoxide 369
vitaal bleken 457 zuuretsbrug 449, 452
VLA-4 207 zuuretsspalk 449, 450
vluchtige zwavelverbindingen 511 zuuretstechniek 449, 452
voedingsanamnese 462 zuurstofspanning 8
Von Recklinghausen, syndroom van 113 zuurstofwater 347
Von Willebrand-Jürgens, ziekte van 505 zwangerschap 112, 125, 228, 364
von-willebrandfactor 248 zwangerschapsgingivitis 47, 158, 229
voorbeet 119 zwavelcomponenten 342
vrij transplantaat 465, 466 zwavelgasmeter 286
vrije gingiva 4 zwavelhoudende gassen 287
vrije-oppervlakte-energie 150, 151
vroeggeboorte 229

You might also like