Professional Documents
Culture Documents
op maat
dr. Th.P.G.M. de Vries
dr. R.H. Henning
dr. L. Van Bortel
Alle rechten voorbehouden. Niets uit deze uitgave mag worden verveelvoudigd, opgeslagen in een
geautomatiseerd gegevensbestand, of openbaar gemaakt, in enige vorm of op enige wijze, hetzij
elektronisch, mechanisch, door fotokopieën of opnamen, hetzij op enige andere manier, zonder
voorafgaande schriftelijke toestemming van de uitgever.
Voor zover het maken van kopieën uit deze uitgave is toegestaan op grond van artikel 16b Auteur-
swet j° het Besluit van 20 juni 1974, Stb. 351, zoals gewijzigd bij het Besluit van 23 augustus 1985,
Stb. 471 en artikel 17 Auteurswet, dient men de daarvoor wettelijk verschuldigde vergoedingen te
voldoen aan de Stichting Reprorecht (Postbus 3060, 2130 KB Hoofddorp). Voor het overnemen van
(een) gedeelte(n) uit deze uitgave in bloemlezingen, readers en andere compilatiewerken (artikel 16
Auteurswet) dient men zich tot de uitgever te wenden.
Samensteller(s) en uitgever zijn zich volledig bewust van hun taak een betrouwbare uitgave te
verzorgen. Niettemin kunnen zij geen aansprakelijkheid aanvaarden voor drukfouten en andere
onjuistheden die eventueel in deze uitgave voorkomen.
NUR 879
Eerste druk, Wetenschappelijke uitgeverij Bunge, Utrecht 1995
Tweede herziene druk, eerste t/m vierde oplage, Elsevier gezondheidszorg, Maarssen 2006-2010
Tweede herziene druk, vijfde oplage, Reed Business, Amsterdam 2011
Tweede herziene druk, zesde oplage, Reed Business Education, Amsterdam 2013
Derde, ongewijzigde druk, Bohn Stafleu van Loghum, Houten 2017
1 De basis 15
Inleiding 15
Farmacodynamiek en farmacokinetiek 17
Farmacodynamiek 17
Farmacokinetiek 21
Het farmacotherapeutisch raam en de farmacotherapeutische curve 25
Het farmacotherapeutisch raam 28
De plasmaconcentratie/tijdcurve 31
Het starten met de behandeling 31
Het onderhouden van de steady state 33
Het stoppen met de behandeling 34
Responsvariabiliteit 36
Samenvatting 38
2 De voorbereiding 39
Inleiding 39
De informatiebronnen 40
De evidentie van effect 42
Het (persoonlijk) formularium 43
De keuze van basisgeneesmiddelen 44
De keuze van het geneesmiddel 44
De keuze van de toedieningsvorm 54
De keuze van het doseringsschema 55
De keuze van de therapieduur en de totale hoeveelheid van het
geneesmiddel 56
3 Het stappenplan 61
Inleiding 61
Stap 1: Patiëntprobleem 63
Stap 2: Therapeutisch doel vaststellen 65
Stap 3: Standaardtherapie/geneesmiddel(en) bepalen 67
Stap 4: Controleren op geschiktheid voor de patiënt 69
Stap 4a: Is het geneesmiddel geschikt? 70
Stap 4b: Is de toedieningsvorm geschikt? 71
Stap 4c: Is het doseringsschema geschikt? 72
Stap 4d: Zijn de therapieduur en de totale hoeveelheid geschikt? 76
Stap 4e: Risicopatiënten 77
Stap 5: Praktische uitvoering 91
Stap 5a: Het recept uitschrijven 91
Stap 5b: De toediening van het geneesmiddel (zie ook appendix C) 98
Stap 5c: Therapietrouw bevorderen 99
Stap 6: Evaluatieplan opstellen en controle geneesmiddelentherapie 102
Evaluatieplan 102
Plasmaspiegelbepalingen 104
4 Casuïstiek 107
Casus Marjolijn 107
De keuze van het basisgeneesmiddel 108
Het stappenplan 112
Casus mevrouw Romein 117
De keuze van het basisgeneesmiddel 118
Het stappenplan 121
Appendix A
Een persoonlijk formularium 125
Appendix B
Indicaties, geneesmiddelengroepen en basisgeneesmiddelen (voorbeeld) 129
Appendix C
Klaarmaken en toedienen van medicijnen 133
Appendix D
Instructies voor de patiënt 137
Appendix E
Therapietrouw 141
Appendix F
Geneesmiddeleninteracties 143
Register 147
Voorwoord bij de eerste druk
Farmacotherapie heeft tot doel de optimale behandeling van patiënten met genees-
middelen. Er wordt daarbij naar gestreefd farmacotherapie op maat te leveren. Onze
kennis van ziekten en geneesmiddelen is de laatste decennia aanzienlijk gegroeid;
dit resulteerde in een toename van het aantal geneesmiddelen. Daardoor is enerzijds
therapie op maat beter mogelijk, anderzijds is het keuzeproces complexer geworden.
Dat het moeilijk is farmacotherapie toe te passen, blijkt uit het feit dat het prescrip-
tiebeleid voor verbetering vatbaar is en de collectieve kosten te hoog zijn. Formularia,
protocollen en standaarden bieden weliswaar houvast, maar de hierin voorgestelde
therapieën dienen steeds op hun geschiktheid voor de individuele patiënt te worden
getoetst.
Dit boek is een beschrijving van een praktische methode voor farmacotherapie
op maat die in oorsprong aan de Faculteit Geneeskunde van de Rijksuniversiteit
Groningen is ontwikkeld door de vakgroep Klinische Farmacologie in samenwerking
met de Wereldgezondheidsorganisatie en door de auteurs verder werd uitgewerkt.
Het boek bestaat uit vier hoofdstukken:
1 De basis. Dit hoofdstuk beschrijft de interactie tussen patiënt en geneesmiddel,
die de grondslag vormt voor de farmacotherapie op maat.
2 De voorbereiding. Dit hoofdstuk behandelt de manier waarop een persoonlijk for-
mularium met basisgeneesmiddelen kan worden verkregen.
3 Het stappenplan. Dit hoofdstuk beschrijft de behandeling van patiënten met de
basisgeneesmiddelen.
4 Casuïstiek. Aan de hand van twee voorbeelden wordt de methode geïllustreerd.
cotherapie van kennis naar kunde te oriënteren. Ook ervaren artsen kunnen dit boek
gebruiken bij nascholingsactiviteiten en om hun voorschrijfgedrag te evalueren.
De auteurs zijn allen die hen bij het schrijven van dit boek met raad en daad hebben
bijgestaan erkentelijk, met name de Wereldgezondheidsorganisatie (Drug Action
Program), Leo Pharmaceutical Products bv, en de vakgroep Klinische Farmacologie
van de Faculteit Geneeskunde (RUG), die het mogelijk hebben gemaakt het materi-
aal te ontwikkelen waaruit dit boek is ontstaan.
Wij hopen dat lezers ons opmerkingen en suggesties ter verbetering willen ge-
ven.
Maart 1995
De auteurs
Voorwoord bij de tweede druk
De opzet van deze tweede druk is onveranderd. Deze is gebaseerd op die van de suc-
cesvolle WHO Guide to Good Prescribing en voor de Nederlandse en Belgische situ-
atie aangepast. Ten opzichte van de eerste druk is de tekst aangepast aan de huidige
inzichten op het gebied van de farmacologie, geneesmiddelenkeuze en farmacothe-
rapeutisch probleem oplossen (6-stappenplan). In het bijzonder zijn de mogelijkhe-
den van het internet aangegeven bij het kiezen en voorschrijven van geneesmidde-
len. Tevens zijn de illustraties en tabellen verfraaid. De auteurs zijn met name drs. A.
van Loenen, drs. M.G. Vervloet en drs. M.C. Richir erkentelijk voor hun adviezen en
bijdragen, en mw. A.W.M. Glaudemans voor haar niet-aflatende ondersteuning.
Het belang van farmacotherapie op maat is onverminderd aanwezig. De aan-
dacht voor het gebruik van (‘evidence-based’) standaarden en protocollen is sterk
toegenomen om de kwaliteit en doelmatigheid van het geneesmiddelengebruik te
vergroten. Veel patiënten wijken echter door individuele (klinische) kenmerken af
van de patiënten uit de onderzochte populaties waarop de ‘evidence’ voor de stan-
daarden en protocollen zijn gebaseerd. De voorschrijvende arts dient in staat te zijn
dit onderscheid bij zijn/haar patiënten te maken en een farmacotherapie op maat te
leveren. Daartoe heeft het farmacotherapieonderwijs in vele onderwijsinstellingen
zich verheugd in een toegenomen aandacht. Het is de wens van de auteurs dat dit
boek een bijdrage kan leveren aan het bestendigen en uitbouwen van het farmaco-
therapieonderwijs, en de primaire doelgroepen (studenten geneeskunde, physician
assistant en gezondheidswetenschappen) in staat zullen stellen af te studeren met
voldoende farmacotherapeutische competenties.
Juli 2006
De auteurs
Inleiding
For a long period of history most doctors have headed their prescriptions with a
symbol, a ‘R’ with a stroke through the foot. There are several theories which seek
to explain the origin of the symbol (see upper figures)1,2..
1 Its origin is the eye of Horus (Wedjat or Udjat eye), the falcon headed god of
the Egyptians. According to Egyptian mythology Horus loses his eye in his fight
with Seth, avenging the murder of Osiris, his father. The god of Wisdom, Thoth,
restores the eye, which thereby became a symbol of all good and holy things in a
‘sound and undamaged condition’. When Horus was defined as the god of hea-
ling his eye became the amulet for health. When treating the sick and preparing
drugs, Egyptian priests evoked the god Horus, using these amulets4,6..
2 Parts of the eye were used to write down the weights and cubic measures for
(among others) preparing drugs. Usually the corn-measure of 320 ro (circa 5
liter) was used (1/2 = 160 ro, ¼ = 80 ro till 1/64 = 5 ro)5.
3 Specimen of old Egyptian (hieratic) writing during the twelfth dynasty (1991-1786
B.C.) show eye hieroglyphs. It was pronounced as ‘iri’, meaning ‘make, do, act,
acquire’ (a certain drug)3.
4 ‘R’ is the first letter of the Latin word ‘recuperation’ which means ‘help, recovery,
healing’, and of ‘recipe’ which means ‘do, take’ (a certain drug?)1.
5 ‘R’ is a deformation of the Jupiter sign, used in alchemy and astrology1.
The eye symbol/hieroglyph may have been introduced into Roman medicine, and
in the course of time it was deformed into the Latin ‘R’ with a stroke through the
foot. It is assumed that the first application of the ‘R’ sign in Europe is by Claudius
Galenus (130-201), the court-physician of Marcus Aurelius4. However, there is still no
convincing evidence that explains the origin of the ‘R’ sign. In general one may say
that there are indications to the effect that often religious feelings were expressed
symbolically when writing a prescription. Whatever its origin, the symbol was an
14 inleiding
evocation to assistance so that the drug might be well chosen and might lead to the
desired result.
The authors are very grateful for the assistance received from Henk J.J. de Vries (psy-
chologist/amateur Egyptologist) and Jaap van Dijk (Egyptologist).
Profiel - Literatuur
1 Bos-Jelgersma, H.A. (1983), Poeders, Pillen en Patiënten. Luiting/Sythoff,
Utrecht, pp. 94-5.
2 Arts en auto (1987), vol. 53, p. 1365.
3 Gardiner, A. (1957), Egyptian Grammar, being an Introduction to the Study of
Hieroglyphs. 3d ed. Oxford University Press, Oxford.
4 Calder, R. (1984), The life savers (quoted in Repertorium Farmaceutische
Specialités 1984 Nefarma, Utrecht, 3).
5 Westendorf, W. (1992), Erwachen der Heilkunst: die Medizin in Alten Ägypten.
Artemis & Winkler, Zürich, p. 261.
6 Baarn, Th.P. van (1963), Mensen tussen Nijl en Zon. Ziest/Antwerpen, p. 48.
1 De basis
Inleiding
Wanneer een patiënt bij een arts komt met een klacht of aandoening, heeft de arts na
het stellen van de diagnose vier mogelijkheden tot zijn beschikking:
1 hij schrijft geen therapie voor;
2 hij schrijft niet-medicamenteuze therapie voor;
3 hij schrijft farmacotherapie voor;
4 hij schrijft een combinatie voor van mogelijkheden 2 en 3.
Bij farmacotherapie wordt gezocht naar een zo gunstig mogelijke interactie tus-
sen de patiënt en een geneesmiddel met als doel een maximum aan gewenst effect
en zo min mogelijk bijwerkingen.
In de literatuur, waaronder formularia, worden voor veel klachten en aandoe-
ningen geneesmiddelen aanbevolen. Deze gestandaardiseerde aanbevelingen zijn
veelal gebaseerd op resultaten van klinisch-farmacologisch onderzoek, maar dat wil
nog niet zeggen dat een aanbevolen geneesmiddel geschikt is voor iedere patiënt.
De patiënt kan namelijk op vele manieren afwijken van de onderzochte populatie.
Naar schatting moet bij 30-50% van de patiënten afgeweken worden van de stan-
daard aanbevolen farmacotherapie, dat wil zeggen dat een ander geneesmiddel of
een andere toedieningsvorm moet worden gekozen, of dat de standaarddosering en/
of de therapieduur moet worden gewijzigd. In de praktijk betekent dit dat bij elke
patiënt nagegaan moet worden of deze voor een bepaald geneesmiddel tot de stan-
daardpopulatie behoort. Is dat het geval, dan kan het aanbevolen geneesmiddel in de
aangegeven toedieningsvorm, en met de standaarddosering en therapieduur worden
voorgeschreven. Zo niet, dan zal de arts een therapie op maat moeten zoeken.
Een eenvoudig model kan hierbij behulpzaam zijn. Figuur 1.1 is een grafische
weergave van de effecten die een geneesmiddel op de patiënt heeft (farmacody-
namiek: effecten en bijwerkingen), alsmede van het proces dat het geneesmiddel
ondergaat in het lichaam van de patiënt (farmacokinetiek: opname, verdeling, om-
zetting en uitscheiding). De plasmaconcentraties waarbij effecten en bijwerkingen
16 farmacotherapie op maat
optreden, zijn weergegeven door twee (of meer) horizontale lijnen. Dit is het farma-
cotherapeutisch raam. De plasmaconcentratie die bij een patiënt optreedt tijdens het
gebruik van een geneesmiddel, is weergegeven door een curve.
Wanneer een patiënt voor een bepaald geneesmiddel tot de standaardpopulatie
behoort, zal de standaarddosering tot gevolg hebben dat de plasmaconcentratiecurve
binnen het therapeutisch raam komt te liggen. Wanneer de patiënt echter afwijkt van
de standaardpopulatie, zal óf het therapeutisch raam naar boven of naar beneden
verschuiven, óf zal de curve bij de standaarddosering hoger of lager liggen. Wanneer
de curve onder het raam komt te liggen, heeft het geneesmiddel geen effect; ligt de
curve erboven, dan is er sprake van bijwerkingen. De kans dat de curve buiten het
raam komt te liggen neemt toe bij geneesmiddelen waarvan het therapeutisch raam
smal is: de plasmaconcentraties waarbij het gewenste effect optreedt en waarbij bij-
werkingen optreden liggen dus dicht bij elkaar. Dergelijke geneesmiddelen hebben
een geringe therapeutische breedte.
Patiënten verschillen in de plaats en breedte van het therapeutisch raam, en in
opbouw van de plasmaconcentratiecurve. De arts dient daarom bij elke patiënt de
plaats van het raam te bepalen en ervoor te zorgen dat de curve blijvend binnen het
raam valt. Hij kan zich deze vaardigheid eigen maken door:
r ervaring op te bouwen met de behandeling van patiënten;
r kennis te vergaren over geneesmiddelen;
r begrip te krijgen van de belangrijkste farmacologische principes.
Figuur 1.1 Het farmacotherapeutisch raam en de farmacotherapeutische curve. Dit model gaat uit van
de aanname dat het effect van het geneesmiddel gerelateerd is aan de hoogte van de plasmaspiegel. Het
gebied tussen de twee horizontale lijnen geeft het therapeutisch raam weer.
Cp = concentratie in het plasma
Cp
tijd
de basis 17
Al doende leert men. Onvoldoende ervaring kan patiënten echter onnodige last bezor-
gen en soms zelfs onherstelbare schade veroorzaken. Wel zijn er valide en betrouw-
bare resultaten verkregen door adequaat, gecontroleerd klinisch-farmacologisch on-
derzoek. De kennis van geneesmiddelen is tegenwoordig echter zo uitgebreid dat
het praktisch onmogelijk is deze paraat te hebben, laat staan dat het mogelijk is alle
nieuwe ontwikkelingen bij te houden. Zelfs voor het beperkte arsenaal aan genees-
middelen waarmee de individuele arts werkt, is een volledig en actueel kennisniveau
nauwelijks mogelijk.
De beste manier om te leren werken met het raam en de curve van patiënten is
door een goed begrip te verkrijgen van de pathofysiologie en van enkele farmaco-
logische basisprincipes. Tevens is kennis noodzakelijk van de overeenkomsten en
verschillen tussen geneesmiddelen(groepen); specifieke kennis van alle geneesmid-
delen is dan niet nodig. Wel groeit op deze wijze de kennis van het eigen geneesmid-
delenarsenaal en wordt op een verantwoorde manier ervaring opgedaan.
In het vervolg van dit hoofdstuk worden eerst enkele belangrijke basisbegrippen
besproken die gerelateerd zijn aan de farmacodynamiek en farmacokinetiek. Daarna
worden factoren die het farmacotherapeutisch raam en de plasmaconcentratiecurve
beïnvloeden, uitgebreid behandeld.
Farmacodynamiek en farmacokinetiek
Farmacodynamiek
De farmacodynamiek beschrijft de werking en bijwerking van geneesmiddelen op het
totale organisme en behandelt op welke manier een geneesmiddel zijn effecten heeft
op regulatiemechanismen, weefsels, receptoren, en processen in cellen. De farmaco-
dynamiek geeft aan of een geneesmiddel het gewenste effect zal geven, en welke con-
centratie daarvoor nodig is. Zij geeft eveneens aan bij welke concentraties bijwerkin-
gen zullen optreden. Ook de invloed van andere geneesmiddelen en ziekte(n) op de
werking van een geneesmiddel wordt (deels) door de farmacodynamiek beschreven.
Hieronder worden enkele belangrijke farmacodynamische basisbegrippen be-
sproken.
Werking en bijwerkingen
De meeste geneesmiddelen oefenen hun werking uit via receptoren. Receptoren zijn
specifieke bindingsplaatsen in het lichaam waarbij de binding van een geneesmiddel
of een andere (lichaamseigen) stof leidt tot een effect. Niet elk geneesmiddel past op
elke willekeurige receptor: hun ruimtelijke structuur moet (enigszins) op elkaar af-
gestemd zijn. Hierdoor is het mogelijk selectief werkende farmaca te synthetiseren,
die wel interacties aangaan met receptoren of receptorsubtypen die het bedoelde ef-
18 farmacotherapie op maat
fect bewerkstelligen, maar veel minder met receptoren die leiden tot andere effecten
(bijvoorbeeld bijwerkingen).
Wanneer binding van het geneesmiddel de receptor activeert en daarmee het
gewenste of bedoelde effect optreedt, wordt het geneesmiddel een agonist genoemd.
Een agonist heeft niet alleen een zekere affiniteit tot een bepaalde receptor, maar
binding aan de receptor leidt ook tot een effect. Daarmee heeft een agonist een in-
trinsieke activiteit groter dan 0. Een volledige agonist heeft een intrinsieke activiteit
van 1. Bij een partiële agonist ligt deze tussen 0 en 1.
Wanneer een geneesmiddel de effecten van activering van een receptor blokkeert
of opheft, wordt het geneesmiddel een antagonist genoemd. De intrinsieke activiteit
van een antagonist is 0. Veelal berust de werking van een antagonist op het verhin-
deren van binding van een (lichaamseigen) agonist aan de receptor, door competitie
om de bindingsplaats. Men spreekt dan van competitief antagonisme. Remming van
het effect hangt af van de onderlinge verhouding tussen agonist en antagonist. Het
is mogelijk de remming van een competitieve antagonist te doorbreken door de con-
centratie van de agonist te verhogen, mits de antagonist geen irreversibele binding
met de receptor heeft. Remming van de receptoractivatie kan ook optreden als de
antagonist op een andere plaats aan de receptor bindt dan de agonist, of door binding
van de antagonist aan componenten van de signaaltransductiecascade. Men spreekt
dan van niet-competitief antagonisme. Omdat in dit geval antagonist en agonist niet
competeren om een bindingsplaats kan de werking van de antagonist niet doorbro-
ken worden door verhoging van de concentratie van de agonist. Daardoor kan het
in geval van overdosering met een niet-competitieve antagonist moeilijk zijn om de
ongewenste effecten te bestrijden. Bekend voorbeeld is de suïcidepoging met calci-
umantagonisten. Naast competitief en niet-competitief antagonisme onderscheidt
men verder chemisch, functioneel en fysiologisch antagonisme.
Antagonisme kan reversibel of irreversibel zijn. Irreversibele antagonisten wer-
ken zeer lang als gevolg van irreversibele binding aan het biologisch substraat (bij-
voorbeeld de receptor). Ook hun werking is zeer moeilijk ongedaan te maken door
het achteraf toedienen van agonisten.
Bijwerking
Een bijwerking is de werking van het geneesmiddel anders dan de bedoelde wer-
king. De meeste bijwerkingen liggen in het verlengde van het voornaamste farma-
cologische effect of zijn ongewenste farmacologische effecten. Ze zijn voorspelbaar
op grond van het werkingsmechanisme van het geneesmiddel en zijn vaak orgaan-
specifiek. Onvoorspelbare bijwerkingen zijn allergieën en idiosyncrasie (abnormale
gevoeligheid). Allergieën zijn bijwerkingen die niet verklaard worden door de far-
macologische eigenschappen van een geneesmiddel, maar door de veranderde im-
de basis 19
munologische gevoeligheid van een patiënt. Bijwerkingen in het CZS, het gehoor, de
nier en de lever kunnen irreversibel zijn.
Interactie
Interactie is een kwalitatieve of kwantitatieve verandering in de werking van een
geneesmiddel door toedoen van een andere stof. Zowel interactie met voedingsmid-
delen en genotmiddelen als interactie met geneesmiddelen kan optreden. Interacties
treden eerder aan het licht bij farmaca met een geringe therapeutische breedte. Een
negatieve interactie (het effect wordt minder) wordt antagonisme genoemd. Ook po-
sitieve interacties (additie en synergisme) zijn mogelijk.
Men spreekt van additie wanneer twee geneesmiddelen onderling uitwisselbaar
zijn voor het verkrijgen van een effect. De formele definitie luidt: van additie spreekt
men als van twee geneesmiddelen, die in een (verschillende) dosering hetzelfde wel-
omschreven effect hebben, een willekeurig percentage van de dosis van het ene ge-
neesmiddel wordt vervangen door hetzelfde percentage van de dosis van het andere
geneesmiddel en het effect hetzelfde blijft (1 + 1 = 2).
Bij synergisme of potentiëring versterken twee geneesmiddelen elkaars werking.
Men spreekt van synergisme wanneer van twee geneesmiddelen, die in een (verschil-
lende) dosering hetzelfde welomschreven effect hebben, een willekeurig percentage
van de dosis van het ene middel wordt vervangen door hetzelfde percentage van de
dosis van het andere geneesmiddel waarbij het uiteindelijk effect toch toeneemt (1 + 1
= 3). Het blijkt op die wijze vaak mogelijk geneesmiddelen in lagere doses te gebrui-
ken, waardoor toxische bijwerkingen vermeden worden.
Veranderde werking
Het effect van geneesmiddelen kan op verschillende wijzen veranderen. Belangrijke
begrippen hierbij zijn sensibilisatie, reboundfenomeen, tachyfylaxie, tolerantie en
resistentie.
Sensibilisatie is het verkrijgen van verhoogde gevoeligheid van het organisme
voor een geneesmiddel. Hieraan kan zowel een allergie als een versterkte werking
ten grondslag liggen. Een reboundfenomeen treedt op wanneer na abrupt staken van
een geneesmiddel de aan de therapeutische werking tegenovergestelde toestand in
versterkte mate optreedt. Een tachyfylaxie wordt gekenmerkt door een kortdurende
verminderde gevoeligheid na toediening van slechts enkele doses van het farmacon.
Dit kan bijvoorbeeld optreden door uitputting van de voorraad (neuro-)transmitter.
Tolerantie is een langere tijd (dagen tot weken) durende verminderde gevoeligheid
van het organisme voor een farmacon na langdurige toediening. Dit verschijnsel kan
bijvoorbeeld berusten op enzyminductie (zie onder). Voor stoffen die langs dezelfde
weg worden afgebroken, ontstaat dan kruistolerantie.
20 farmacotherapie op maat
Resistentie is een ongevoeligheid voor een bepaald geneesmiddel als gevolg van
genetische selectie van organismen met bepaalde mutaties. Het betreft hier door-
gaans geen absolute ongevoeligheid van het betrokken organisme, maar verschil-
len in gevoeligheid bij organismen van dezelfde soort. Het bekendste voorbeeld is
de ontwikkeling van resistentie van micro-organismen tegen chemotherapeutica en
antibiotica. Onder druk van de (bijvoorbeeld antibiotische) therapie treedt een se-
lectie van resistente mutanten op. Deze resistentie is erfelijk en duurt dus levens-
lang. De ontwikkeling van resistentie kan berusten op vele mechanismen. Zo kan
het betrokken micro-organisme de absorptie van het geneesmiddel blokkeren of het
geneesmiddel versneld elimineren (meestal door verhoogde metabolisatie door pe-
nicillinasevormende micro-organismen), maar ook kan het organisme dat gedeelte
van het metabolisme waarop het geneesmiddel aangrijpt, omzeilen. Micro-organis-
men zullen kruisresistentie tonen voor alle geneesmiddelen die op dezelfde wijze op
het micro-organisme aangrijpen. Zo zal bijvoorbeeld voor alle penicillinen onderling
gekruiste resistentie optreden. De kans op de ontwikkeling van resistentie wordt
kleiner wanneer men combinaties van anti-infectieuze stoffen gebruikt, die op ver-
schillende plaatsen in het metabolisme aangrijpen. Immers, in dat geval zijn twee
typen mutaties noodzakelijk om het micro-organisme resistent tegen de therapie te
maken.
Afhankelijkheid en verslaving
Afhankelijkheid is een psychische toestand, die vaak met lichamelijke symptomen
gepaard gaat en gekarakteriseerd wordt door de periodieke of continu aanhoudende
drang een (genees)middel te nemen. Het oogmerk van zulk gedrag is om de psy-
Figuur 1.2 Schematische voorstelling van het een- (A) en tweecompartimentenmodel (B). Absorptie (a)
en eliminatie (e) van geneesmiddelen vinden plaats in het centrale plasmacompartiment. In B vindt ook
uitwisseling plaats van geneesmiddelen met het perifere weefselcompartiment als gevolg van verschillen
in plasmaconcentratie tussen het centrale en perifere compartiment. Merk op dat bij beide modellen het
effect gerelateerd is aan de plasmaspiegel in het centrale plasmacompartiment.
Effect Effect
a a
e e
A B
perifere
centrale centrale weefselcom-
plasmacompartiment plasmacompartiment partiment
de basis 21
chische effecten van het geneesmiddel te verkrijgen en/of de negatieve effecten van
(genees)middelenonthouding te vermijden. Tolerantie kan aanwezig zijn, maar dit
hoeft niet. Iemand kan van meerdere middelen afhankelijk zijn.
Verslaving is een toestand gekarakteriseerd door een sterke drang of behoefte bij
voortduring een bepaalde stof te gebruiken, met een tendens de dosis te verhogen.
Dit gaat veelal gepaard met psychische en fysieke afhankelijkheid en een neiging de
stof tegen letterlijk en figuurlijk elke prijs te verwerven.
Farmacokinetiek
De farmacokinetiek behandelt de reactie van het organisme op het geneesmiddel.
Deze reactie bestaat uit vier processen: absorptie (de opname van geneesmidde-
len), distributie (de verdeling over het organisme), metabolisme (de omzetting in
(on)werkzame stoffen) en eliminatie (de uitscheiding), kortweg de ‘ADME-proces-
sen’ genoemd. Ook kunnen farmacokinetische processen een rol spelen bij de in-
vloed van andere geneesmiddelen of ziekte(n) op de werking van het geneesmiddel.
De farmacokinetiek geeft aan hoe (toedieningsvorm/-wijze), hoe lang en in welke do-
sering het geneesmiddel moet worden toegediend om de juiste plasmaconcentratie
te bereiken en deze te handhaven binnen het gewenste farmacodynamische bereik.
Hieronder worden enkele belangrijke farmacokinetische basisbegrippen bespro-
ken.
De plasmaconcentratie/tijdcurve
Deze curve geeft aan hoe de plasmaspiegel van een geneesmiddel verandert in de
tijd. De tijd wordt lineair uitgezet op de X-as terwijl de Y-as de plasmaspiegel logarit-
misch weergeeft.
Figuur 1.3 laat de plasmaconcentratie/tijdcurve zien na intraveneuze en orale
toediening van zowel een geneesmiddel waarvan de kinetiek door een eencompar-
timentmodel wordt beschreven als van een geneesmiddel waarvan de kinetiek een
tweecompartimentenmodel volgt. In beide gevallen is er na een intraveneuze toedie-
ning geen absorptiefase. In het eencompartimentmodel is er ook geen distributie-
(verdelings)fase. Na orale toediening is er in een tweecompartimentenmodel zowel
een absorptie- en een distributiefase als een eliminatiefase. Tijdens de absorptiefase
wordt meer geneesmiddel in het plasma opgenomen dan er via eliminatie en distri-
butie naar de weefsels uit het plasma verdwijnt. De plasmaspiegel stijgt. Tijdens de
22 farmacotherapie op maat
distributiefase verdwijnt er meer geneesmiddel uit het plasma dan er via absorptie
wordt opgenomen. Het geneesmiddel verlaat het plasma niet alleen via eliminatie
maar vooral door verdeling over de weefsels. De plasmaspiegel daalt. Tijdens de eli-
minatiefase verlaat meer geneesmiddel het plasma dan er geneesmiddel in het plas-
ma komt. De absorptie is dan vaak vrijwel nul. De dalende concentratie in het plasma
leidt tot terugvloeien van het geneesmiddel vanuit de weefsels naar het plasma.
Belangrijke moleculaire processen die de ADME-factoren bepalen zijn diffusie
over membranen, actief transport door membraaneiwitten en omzettingen door en-
zymen. In het algemeen worden deze processen gedreven door de concentratie van
geneesmiddel. Is deze concentratie hoog, dan gaat diffusie of omzetting relatief snel,
terwijl het langzamer verloopt bij lagere concentraties. Dit betekent dat per tijdseen-
heid een bepaald percentage van het geneesmiddel uitgescheiden of omgezet wordt.
Hierdoor ontstaat een rechte lijn als de concentratie op logaritmische wijze wordt
uitgezet (figuur 1.3). Men spreekt van eersteordekinetiek of lineaire kinetiek. Tabel 1.1
geeft een voorbeeld waarbij de plasmaconcentratie per uur met 20% afneemt. De
halfwaardetijd is in dit voorbeeld ongeveer 3 uur. Wanneer een therapie wordt ge-
staakt, zal de plasmaconcentratie na 3 uur circa 50% van de beginwaarde zijn. Na
Figuur 1.3 Plasmaconcentratie/tijdcurven bij eenmalige intraveneuze en orale toediening van twee
verschillende geneesmiddelen, waarvan de farmacokinetiek verloopt volgens een eencompartiment- of een
tweecompartimentenmodel. De Y-as is logaritmisch uitgezet, terwijl de tijd op de X-as lineair is weerge-
geven. Beide geneesmiddelen hebben dezelfde terminale halfwaardetijd van 2 uur in de eliminatiefase
(e). Belangrijk is het duidelijke verschil in het verloop van de curven in beide modellen: na intraveneuze
gaat de tweecompartimentenkinetiek gepaard met een initiële distributiefase (d), waarbij de herverdeling
er voor zorgt dat de plasmaspiegel direct na toediening sneller daalt. Bij eenmalige orale toediening is
hetzelfde fenomeen waarneembaar na de korte absorptiefase (a).
intraveneus oraal
100 100
plasmaconcentratie (µg/l)
90 90
80 1-compartiment 80 1-compartiment
70 2-compartimenten 70 2-compartimenten
60 60
50 d 50 d
40 40 a
30 30
e
e
20 20
10 10
0 1 2 3 4 5 6 0 1 2 3 4 5 6
tijd (uren) tijd (uren)
de basis 23
De halfwaardetijd (t )
Hiermee wordt meestal de halfwaardetijd in de terminale eliminatiefase bedoeld.
De halfwaardetijd wordt dan gedefinieerd als de tijd die nodig is om een plasmacon-
centratie tijdens de eliminatiefase tot de helft te reduceren. In figuur 1.3 hebben alle
curven dezelfde eliminatiehalfwaardetijd, namelijk 2 uur. Ook van de absorptie- en
distributiefase kan een halfwaardetijd worden berekend.
De klaring (CL)
De klaring geeft aan hoeveel plasma per tijdseenheid van het geneesmiddel wordt
geschoond (bijvoorbeeld de klaring van propranolol is gemiddeld 840 ml/min.). Het
geneesmiddel kan via verschillende wegen het plasma verlaten, bijvoorbeeld via de
nier, de lever, de huid, de longen, de gal en het speeksel. De meeste geneesmiddelen
worden hoofdzakelijk via de lever en/of de nier geklaard. De totale klaring is de som
van de klaringen van alle klarende organen. Voor de meeste geneesmiddelen is dit de
som van de lever- en nierklaring. Alle geneesmiddelen worden in meer of mindere
mate aan plasma-eiwitten gebonden. Alleen het vrij in het plasma aanwezige genees-
middel (de vrije fractie) kan worden geklaard.
ln2 0,693
halfwaardetijd t 21 = of
kel kel
dosis
klaring CL =
AUC
CL
verdelingsvolume v =
kel
AUCoraal dosisi.v.
biologische beschikbaarheid F = x
AUCi.v. dosisoraal
Figuur 1.4 Het verloop van plasmaspiegels na herhaalde toediening van een geneesmiddel. A Het
dosisinterval is langer dan 4-5 keer de halfwaardetijd. Elke volgende dosis wordt gegeven als de vorige
is uitgescheiden. B Het dosisinterval is gelijk aan de halfwaardetijd. Elke volgende dosis wordt gegeven
wanneer de vorige voor de helft is uitgescheiden. C Het dosisinterval is veel korter dan de halfwaardetijd.
Elke dosis wordt gegeven wanneer slechts een klein deel van het geneesmiddel is uitgescheiden. Het
tijdstip waarop een dosis toegediend wordt is aangegeven met het pijltje.
Cp = concentratie in het plasma
Cp
A
tijd
Cp
B
tijd
Cp
1
4 x t 2-
C tijd
de basis 27
Zo kan bij een bepaalde plasmaconcentratie 70% van een populatie responderen met
een effect, en 30% met een bijwerking (figuur 1.5).
In de regel wordt een geneesmiddel echter niet aan een populatie toegediend,
maar aan individuele patiënten. Om het beoogde doel – namelijk het verkrijgen van
effect zonder (al te veel) bijwerkingen – bij een patiënt te bereiken, dient de plasma-
concentratie gedurende de behandelingsduur binnen bepaalde grenzen te blijven.
Dit kan voor een individuele patiënt worden weergegeven in een vereenvoudigd ki-
netiek-dynamiekmodel: het farmacotherapeutische raam en de plasmaconcentratie/
tijdcurve. Omdat dit model voor de meerderheid van de geneesmiddelen geldt, wordt
bij de bespreking van kinetiek-dynamiekrelaties in dit boek steeds aangenomen dat
dit model van toepassing is.
Uitgangspunt bij dit model is dat een geneesmiddel door zijn aanwezigheid in
het lichaam invloed uitoefent op dit lichaam. Dit hangt meestal af van de concentra-
tie van het geneesmiddel in de weefsels (het perifere compartiment). In tegenstelling
tot plasmaspiegels zijn weefselspiegels moeilijk te verkrijgen. Het model gaat ervan
uit dat het effect van het geneesmiddel gerelateerd is aan de hoogte van de plasma-
spiegel (het centrale compartiment). Deze hypothese is alleen juist wanneer er een
evenwicht bestaat tussen weefsel- en plasmaspiegels, met andere woorden: als de
plasmaspiegel stijgt moet de weefselspiegel stijgen, en omgekeerd.
Bedenk hierbij dat alleen de vrije (ongebonden) fractie van het geneesmiddel
naar de weefsels kan diffunderen. Verandering in eiwitbinding kan bij geneesmidde-
len met een hoge eiwitbinding (bijvoorbeeld het orale antidiabeticum glibenclamide)
de vrije concentratie en dus de weefselconcentratie en het effect sterk beïnvloeden.
Een geneesmiddel is bijvoorbeeld normaal voor 97% aan plasma-eiwitten gebonden.
Bij een totale plasmaspiegel van 100 ng/ml is de vrije concentratie in het plasma
Figuur 1.5 Plasmaconcentratie/responscurve. Op de Y-as staat uitgezet het percentage van een popula-
tie dat een response vertoont.
a: effect-responscurve; b: bijwerking-responscurve; Cp: concentratie in het plasma; log: logaritmisch
100
90
80
respons (%)
70
60
50
40
30
20 b
a
10
0
log [Cp]
IGZZ-FOM-01_1-5
28 farmacotherapie op maat
3 ng/ml. Als de eiwitbinding met slechts 3% daalt tot 94%, zal bij eenzelfde totale
plasmaspiegel van 100 ng/ml de vrije concentratie 6 ng/ml zijn. Dit is een stijging
van 100%. In de praktijk zal een verminderde eiwitbinding bij eenzelfde dosering
aanleiding geven tot een lagere totale plasmaspiegel. De oorzaak hiervan is dat een
deel van het vrije geneesmiddel door de hogere plasmaconcentratie naar de weefsels
diffundeert. Er blijft dus in totaal minder in het plasma terwijl zich meer geneesmid-
del in de weefsels bevindt.
de effecten van de calciumantagonist verapamil bij een bepaalde patiënt zijn weerge-
geven. Bij lage plasmaspiegels kan het geneesmiddel de atrioventriculaire geleiding
in het hart voldoende vertragen. Hierdoor krijgt het een antiaritmisch effect en kan
Figuur 1.6 De plaats en de breedte van het therapeutisch raam voor een gemiddelde populatie (A) en
voor situaties die van de gemiddelde populatie afwijken (B).
Cp = concentratie in het plasma
Cp
A
Cp
B
tijd
30 farmacotherapie op maat
Figuur 1.7 Meerdere farmacotherapeutische ramen voor hetzelfde geneesmiddel. Voor patiënt A is
obstipatie eerder een niet-tolereerbare bijwerking van een geneesmiddel dan voor patiënt B, die hoofdpijn
aangeeft.
Cp = concentratie in het plasma
obstipatie
Cp
hoofdpijn hoofdpijn
obstipatie
anti-artimisch anti-artimisch
A B tijd
IGZZ-FOM-01_1-7
De plaats en de breedte van het raam verschillen dus van patiënt tot patiënt, maar
ook voor een individuele patiënt zijn deze plaats en breedte niet altijd constant. De
plaats en de breedte van het raam kunnen tijdens de behandeling met een genees-
middel veranderen wanneer dat geneesmiddel direct of indirect een regulatieme-
chanisme of een orgaanfunctie beïnvloedt. De meeste antihypertensiva bijvoorbeeld
hebben een halfwaardetijd die 24 uur niet overschrijdt. Bij een bepaalde dosering
de basis 31
De plasmaconcentratie/tijdcurve
Het profiel van de plasmaconcentratie/tijdcurve wordt bepaald door de farmacokine-
tiek (de ADME-factoren) van het geneesmiddel bij bepaalde doseringen. Absorptie
en distributie bepalen of het geneesmiddel in voldoende concentratie op de gewenste
plaats komt, terwijl tegelijkertijd metabolisme en excretie het geneesmiddel respec-
tievelijk onschadelijk maken (werkzame metabolieten vormen hierop een uitzonde-
ring) en uitscheiden. Deze farmacokinetische factoren verschillen van geneesmiddel
tot geneesmiddel. Bovendien verschillen de farmacokinetische eigenschappen van
een geneesmiddel ook per patiënt. Daarnaast kunnen ze binnen dezelfde patiënt
worden beïnvloed. Zo is bijvoorbeeld de leeftijd of de ontwikkelingsfase van de pa-
tiënt van invloed op de ADME-factoren. De adsorptie in het maag-darmkanaal, het
verdelingsvolume en de excretie door lever en nier zijn bij kinderen, volwassenen en
bejaarden verschillend. Ook ziekten (comorbiditeit), met name hart-, lever- en nier-
ziekten, en het gelijktijdig gebruik van andere geneesmiddelen kunnen de kinetiek
en dus de plasmaconcentratiecurve beïnvloeden.
De plasmaconcentratiecurve kan op verschillende manieren veranderen. Plas-
maconcentraties kunnen verhoogd of verlaagd zijn, waardoor ze buiten het thera-
peutisch gebied terechtkomen (figuur 1.8). Voor een geslaagde farmacotherapie is
het van belang de plasmaconcentratiecurve binnen het therapeutische raam te krij-
gen en te houden. Hierbij zijn drie fasen te onderscheiden:
r het starten met de behandeling;
r het onderhouden van de steady state;
r het stoppen met de behandeling.
Hierbij wordt ervan uitgegaan dat de ADME-factoren vastliggen en dat het genees-
middel een eersteordekinetiek heeft.
a
800
b
gemiddelde Cp
400
c
200
0
1 2 3 4 5 6 7 8 9 10 11 12
dagen
delen met een lange halfwaardetijd en/of bij ziekten die om een snelle behandeling
vragen. In deze gevallen laat de gewenste evenwichtsspiegel (4-5 × t½) te lang op zich
wachten.
In de steady state is de hoeveelheid geneesmiddel die gemiddeld over een do-
sisinterval in het lichaam aanwezig is, constant. Deze hoeveelheid is gelijk aan de
gemiddelde plasmaconcentratie (Css) vermenigvuldigd met het verdelingsvolume
(V). Als vuistregel dient deze hoeveelheid dan ook als oplaaddosis (DL) te worden
toegediend: DL = Css × V.
IGZZ-FOM-01_1-8
Voorbeelden waarbij een oplaaddosis wordt gebruikt, zijn de prednisonstoot bij
een astma-aanval en het digitaliseren bij hartfalen.
Soms is insluipen van geneesmiddelen nodig. Dit is het geleidelijk verhogen van
de dosis, in de loop van dagen of weken. Indicaties zijn:
r sterke verschillen in dosering tussen verschillende patiënten (zogenoemde dose-
finding, bijvoorbeeld lithium);
r geringe therapeutische breedte van het geneesmiddel (bijvoorbeeld theofylline);
r inductie van tolerantie voor bijwerkingen (bijvoorbeeld antidepressiva).
De dosering wordt pas verhoogd nadat een steady-state-situatie is bereikt, dat wil zeg-
gen niet eerder dan na 4-5 × t½.
de basis 33
Figuur 1.9 (A) De invloed van de verandering van de dosis op de fluctuaties in de plasmacurve
gedurende de steady state (t = 12 uur, eenmaal daags toedienen). Na verdubbeling van de dosis (C)
ontstaat een hogere plasmaspiegel met grotere verschillen tussen piek- en dalspiegel. Halvering van de
dosis (B) leidt tot een lagere plasmaspiegel met kleinere verschillen tussen piek- en dalspiegel.
NB De plasmaconcentratie is bij uitzondering lineair en niet logaritmisch uitgezet om het verschil in
fluctuaties te accentueren.
Cp = concentratie in het plasma
2000 c
1000
750
Cp
a
500
b
250
0
tijd
1500 c
Cp
100 a
b
500
tijd
Figuur 1.11 De curve daalt met 50% van de halfwaardetijd na het stoppen met de toediening van een
geneesmiddel.
Cp = concentratie in het plasma, uitgezet als % van de uitgangswaarde.
100
Cp (%)
50
25
0 tijd
t 21 t 21 t 21
Tabel 1.2 Middelen die uitgeslopen dienen te worden om de effecten te vermijden die in de tweede kolom staan.
Responsvariabiliteit
Uit het bovenstaande blijkt dat een groot aantal processen betrokken is bij plaatsing
van curve en raam. Veel van deze processen zijn afhankelijk van specifieke eiwitmo-
leculen (bijvoorbeeld receptoren, transporters, metabole enzymen). Omdat het ei-
witmoleculen betreft, is er sprake van een zekere genetische variatie tussen verschil-
lende populaties, maar ook binnen één populatie. De uiteindelijke reactie op een
geneesmiddel is echter afhankelijk van de zeer complexe interactie tussen milieu en
genetische factoren, die hun invloed zowel op farmacokinetische als op farmacody-
namische parameters hebben.
Er zijn enkele genetische varianten bekend, waarbij een mutatie in één gen re-
sulteert in een fenotype met een sterke verandering in geneesmiddelenrespons (‘mo-
nogenetisch fenotype’). Behandeling met bijvoorbeeld een antimalariamiddel zoals
primaquine resulteert bij personen met een deficiëntie voor het glucose-6-fosfaatde-
hydrogenase in hemolyse van rode bloedcellen als gevolg van de toxische werking
van de stof op de rode bloedcel.
Een ander voorbeeld van een monogenetisch fenotype is de mutatie van het gen
dat codeert voor het pseudocholinesterase. Dit enzym is verantwoordelijk voor de
zeer snelle afbraak van de spierverslapper succinylcholine, die tijdens anesthesie ge-
bruikt wordt. Ontbreekt het enzym, dan wordt de werking van succinylcholine sterk
verlengd, hetgeen langdurige beademing noodzakelijk maakt.
Een derde voorbeeld is het polymorfisme van een belangrijk enzym in het
metabolisme van geneesmiddelen, het cytochroom P450 (CYP), in het bijzonder
CYP2D6, waarvan meer dan 75 verschillende allelen bekend zijn. Genetische va-
riaties bestaan uit polymorfismen die het enzym minder actief maken, resulterend
in fenotypische ‘langzame metaboliseerders’. Anderzijds zijn er ook patiënten met
stabiele duplicaties van het gen, die ‘ultrasnelle metaboliseerders’ zijn. Op basis van
de veranderde kinetiek kunnen de polymorfismen in het gen daardoor zorg dragen
voor toxische effecten (bijvoorbeeld antidepressiva, antipsychotica, bètablokkers, en-
zovoort), maar ook voor non-response (bijvoorbeeld codeïne, dat omgezet dient te
worden voor werkzaamheid). Gezien het grote aantal geneesmiddelen – geschat op
zo’n 20% van het huidige arsenaal – waarbij CYP2D6 een belangrijke rol speelt,
is dit een prominent CYP-enzym. Er komen echter ook polymorfismen voor in de
andere CYP-enzymen, die betrokken zijn bij het metabolisme van andere genees-
de basis 37
Samenvatting
Voor een geslaagde farmacotherapie moet de (plasmaconcentratie/tijd-)curve van
een geneesmiddel zich binnen het farmacotherapeutisch raam bevinden. De behan-
delend arts moet de plaats van het therapeutisch raam bij de individuele patiënt
bepalen, en de curve binnen dat raam krijgen en houden. Dit is de basis van farma-
cotherapie op maat.
De plasmaconcentratie van een geneesmiddel is te bepalen, maar er is een serie
metingen nodig om het verloop van de curve te kennen. De plaats van het farmaco-
therapeutisch raam is veel moeilijker in kaart te brengen. Of de curve van een patiënt
zich binnen zijn therapeutisch raam bevindt, kan dus alleen worden geschat.
Wanneer de patiënt behoort tot de standaardpopulatie is er meestal geen pro-
bleem. Er is dan een redelijke kans dat met een standaarddosering, een standaard-
toedieningswijze en een standaardtherapieduur de curve van de patiënt zich binnen
het therapeutisch raam bevindt en dat bij de patiënt de ingestelde therapie effectief
is. Wanneer de patiënt echter niet tot de standaardpopulatie behoort, moet bepaald
worden op welke wijze van de standaard moet worden afgeweken om tot een verant-
woorde farmacotherapie te komen. Het gaat hier meestal om zogenoemde risicopa-
tiënten:
r kinderen en bejaarden;
r zwangere en zogende vrouwen;
r patiënten met lever- of nierfunctiestoornissen;
r patiënten met overige ziekten (comorbiditeit);
r patiënten die andere geneesmiddelen gebruiken (comedicatie).
Bij deze patiënten is een nauwkeurige schatting van het farmacotherapeutisch raam
en de curve noodzakelijk. Dit leidt vaak tot een andere keuze van het geneesmiddel,
en een aanpassing van de toedieningsvorm, dosering en/of therapieduur.
In dit hoofdstuk werd ingegaan op het fundament van de farmacotherapie: het far-
macotherapeutisch raam en de plaats van de curve daarin. Besproken werd hoe deze
beide te schatten en ervoor zorg te dragen dat bij de toediening van het geneesmiddel
geen discrepantie tussen raam en curve ontstaat.
In het volgende hoofdstuk zal een systematische weg worden aangegeven om tot
een rationele keuze van het geneesmiddel te komen.
2 De voorbereiding
Inleiding
De hier gepresenteerde methode van farmacotherapie op maat gaat ervan uit dat de
arts beschikt over voldoende algemene kennis over de effecten en bijwerkingen van
geneesmiddelen. Het is echter in de praktijk onmogelijk en vaak ook niet nodig om
bij elk patiëntencontact alle mogelijke geneesmiddelen te inventariseren en deze
uitvoerig te wegen op hun voor- en nadelen. Ervaren artsen hebben voor de meeste
aandoeningen een lijst met ‘basisgeneesmiddelen’, al dan niet in de vorm van een
formularium. Er moet dan een keuze gemaakt worden uit een beperkt aantal van
deze basisgeneesmiddelen. Het begrip basisgeneesmiddel omvat meer dan alleen de
stofnaam van het geneesmiddel, het staat voor de gehele medicamenteuze therapie,
inclusief de toedieningsvorm, de standaarddosering(en) en standaardtherapieduur,
de informatie, instructies en waarschuwingen ten behoeve van de patiënt, en de con-
trole.
Een formularium is echter iets anders dan een kookboek. Een formularium
moet met verstand van zaken gehanteerd worden. Daarvoor is het noodzakelijk dat
de arts de onderliggende keuzes doorziet. De beste methode om dit aan te leren is
door de selectie van een basisgeneesmiddel een groot aantal keren zélf uit te voeren.
Een effectieve methode om het hele proces systematisch te doorlopen is het samen-
stellen van een formularium met basisgeneesmiddelen. Dit kan in een groep gedaan
worden, maar ook individueel. Met name de preklinische fase leent zich uitstekend
hiervoor. De student leert farmacologische en farmacotherapeutische gegevens over
geneesmiddelen te begrijpen en te hanteren. Spreken de gegevens uit verschillende
betrouwbare bronnen (boeken, tijdschriften, websites enzovoort) elkaar tegen, dan
leert men onderscheid te maken tussen belangrijke en minder belangrijke ken-
merken van een geneesmiddel, en kan men de therapeutische waarde ervan beter
schatten. Daarnaast leert de student welke alternatieven er zijn wanneer een basisge-
neesmiddel niet geschikt is voor een bepaalde patiënt (contra-indicaties, interacties
enzovoort).
40 farmacotherapie op maat
In de klinische fase van de opleiding heeft een dergelijke voorbereiding als voor-
deel dat de student dan veel sneller en beter in staat is het (wisselende) geneesmid-
delenarsenaal van een afdeling of ziekenhuis te hanteren.
Het belang van het bovenstaande wordt nog eens geaccentueerd door de verant-
woordelijkheid die een arts draagt voor het welzijn van de patiënt; hij mag en kan
daarbij niet alleen afgaan op de samensteller(s) van een bepaald formularium.
De informatiebronnen
De informatie over geneesmiddelen wordt gehaald uit de wetenschappelijke litera-
tuur. Bij de interpretatie van de literatuur zijn de volgende kanttekeningen te plaat-
sen.
r Review-artikelen geven een overzicht van wat op dat ogenblik bekend is over
therapieën. Als ze gepubliceerd zijn in bekende tijdschriften, zijn ze in het alge-
meen vooraf streng beoordeeld. Dit vergroot hun betrouwbaarheid.
r De laatste jaren wordt ook veel gebruikgemaakt van de meta-analyse waarbij de
gegevens van verschillende reeds gepubliceerde onderzoeken bij elkaar worden
geplaatst en opnieuw geanalyseerd. Hoe meer patiënten uit goed uitgevoerde on-
derzoeken in een meta-analyse worden opgenomen, hoe krachtiger deze wordt.
Een van de nadelen van de meta-analyse is dat auteurs en/of tijdschriften daarbij
vaak niet beschikken over niet-gepubliceerd onderzoek met een veelal negatief
resultaat, hoewel dit onderzoek lege artis is uitgevoerd. Hierdoor gaat waarde-
volle informatie voor meta-analyse verloren. Een ander nadeel is dat de studies
waarop de meta-analyse gebeurt, vaak heterogeen zijn.
r Bij de beoordeling van een enkelvoudig onderzoek moet men er steeds op be-
dacht zijn dat de mogelijkheid bestaat dat het resultaat van de trial, ook al is deze
goed uitgevoerd, niet met de werkelijkheid strookt. De gouden standaard voor
geneesmiddelenonderzoek is de ‘randomised controlled trial’ (RCT). In zulk een
onderzoek wordt door het lot bepaald welke patiënten met middel X en welke
met middel Y of placebo zullen worden behandeld. Dit noemt men randomisa-
tie. Een gecontroleerd onderzoek is een onderzoek waarin de onderzoekspopula-
tie wordt vergeleken met een groep die een placebo of een ander geneesmiddel
ontvangt, bij voorkeur dubbelblind (blind voor patiënt en onderzoeker) uitge-
voerd.
r Conclusies op basis van een vergelijking van het effect van een geneesmiddel ten
opzichte van de situatie voor de behandeling zijn niet gecontroleerd en niet erg
betrouwbaar.
r Gegevens over geneesmiddelen zijn op veel manieren te verkrijgen. Hoewel de
100% betrouwbare informatiebron niet bestaat, wordt aangenomen dat informa-
tie uit artikelen gepubliceerd in peer-reviewed tijdschriften met een belangrijke
citatiegraad (impactfactor) betrouwbaarder is dan die uit tijdschriften zonder
de voorbereiding 41
Aangezien niet voor elke behandeling de hoogste graad van evidentie bestaat, zullen
‘guidelines’/richtlijnen hun aanbevelingen doen op verschillende graden van eviden-
tie. Goede guidelines en richtlijnen zullen per aanbeveling aangeven welke de graad
van evidentie voor die aanbeveling is. Een goed voorbeeld hiervan is de ‘North of
England evidence based guideline development project: summary guideline for non-
steroidal anti-inflammatoy drugs versus basic analgesia in treating pain of degenera-
tive arthritis. British Medical Journal (BMJ) 1998; 317:526-530’.
Voor meerdere behandelingen geldt dat voor het aanleveren van graad 1 eviden-
tie vaak grote, dure studies nodig zijn. De overgrote meerderheid van deze studies
wordt tot nu toe door de farmaceutische industrie bekostigd en voor hun marketing
gebruikt. Dit betekent dat alleen nieuwe (meestal dure) geneesmiddelen onder pa-
tent onderzocht worden en worden vergeleken met een ouder geneesmiddel. Het
oudere geneesmiddel wordt veelal zo gekozen en de studie wordt zo opgezet dat de
kans groot is dat het nieuwe geneesmiddel superieur zal zijn ten opzichte van het
oudere. Deze gang van zaken zet het strikt volgen van evidence-based farmacothe-
rapie onder druk. Het is inderdaad zo dat we van vele oudere geneesmiddelen nooit
een graad 1 evidentie zullen krijgen, terwijl ze zeer waarschijnlijk erg waardevol zijn
en vermoedelijk niet (veel) onderdoen voor de nieuwere duurdere geneesmiddelen.
Alhoewel RCT-studies die bekostigd worden door de farmaceutische industrie goed
uitgevoerd worden, is het door de keuze van de onderzoekspopulatie (bepaald door
de in- en exclusiecriteria) vaak niet mogelijk om de resultaten zonder meer naar de
de voorbereiding 43
lyse en nierfalen. Een ouder voorbeeld is de β-blokker practolol, die al vele jaren
geregistreerd was en uit de handel werd genomen wegens het (zeldzaam) op-
treden van retroperitoneale fibrose. Bij het bepalen van het tijdstip waarop van
een ouder naar een nieuwer en beter medicijn wordt overgegaan dient men de
grotere zekerheid wat betreft werking en bijwerking van het oude geneesmid-
del af te wegen tegen de redelijke hypothese dat een nieuw geneesmiddel beter
zal zijn. Naarmate een ouder geneesmiddel minder effectief is en veel bijwer-
kingen heeft, zal men sneller geneigd zijn op een nieuw geneesmiddel over te
gaan. Deze overgang is zeker wenselijk, wanneer het geneesmiddel algemeen
aanvaard is. Een goede leidraad hiertoe is de landelijke consensus betreffende de
behandeling van belangrijke ziektebeelden.
r Door middel van nascholingscursussen en het regionale en/of plaatselijke Far-
macotherapie Overleg (voor Nederland FTO en FTTO en voor België Lokgroep-
vergaderingen) kan men de lijst met basisgeneesmiddelen bijwerken.
Specificeer de diagnose
Een goede specificatie van de diagnose is niet alleen essentieel voor het welslagen
van de hierop volgende handelingen, maar vergemakkelijkt deze ook. Hoesten bij-
voorbeeld is een klacht waaraan verschillende afwijkingen ten grondslag kunnen lig-
gen, zoals een luchtweginfectie, tbc, COPD, longkanker, hartfalen en een bijwerking
van een ACE-remmer. Hoe preciezer de diagnose, hoe geringer het aantal therapeu-
tische mogelijkheden is en hoe eenvoudiger de keuze wordt.
(complicaties van) de ziekte zelf, maar vooral naar de algehele mortaliteit. Dit werd
recent nog duidelijk geïllustreerd bij de behandeling van vroege vormen van pros-
taatkanker met bicalutamide. Met bicalutamide verminderde de mortaliteit ten ge-
volge van prostaatkanker licht in deze patiëntengroep, maar de totale mortaliteit was
met bicalutamide 39% hoger dan met placebo. Dit werd veroorzaakt door hartfalen
en acute dood tijdens bicalutamidegebruik (J Urology 2004; 172:1865-1870).
De beïnvloeding van de levenskwaliteit is afhankelijk van de wisselwerking tus-
sen de positieve ervaringen met een geneesmiddel (bijvoorbeeld minder klachten)
en de negatieve invloeden die hoofdzakelijk veroorzaakt worden door de bijwerkin-
gen van het geneesmiddel. Het is duidelijk dat naarmate een ziekte zelf weinig of
geen klachten induceert (bijvoorbeeld milde tot matige hypertensie) een bijwerking
de levenskwaliteit snel negatief kan beïnvloeden.
De concrete doelen voor de behandeling van een ziekte zijn in wezen middelen
om de twee hoofddoelen te bereiken. Zo zal angina pectoris behandeld worden om
de pijnklachten te bestrijden (kwaliteit van leven) en om het risico op een niet-fataal
invaliderend infarct (kwaliteit van leven) en een fataal infarct (kwantiteit van leven)
te bestrijden. De behandeling van de bloeddruk bij een patiënt zonder klachten zal
gericht zijn op het voorkomen van vroegtijdig optredende hart- en vaatziekten, die
zoals bij angina pectoris zowel kwaliteit als kwantiteit van leven negatief zullen be-
ïnvloeden.
De concrete doelen van een therapie om de hoofddoelen te bereiken kunnen
zeer divers zijn. Moet een aanval van angina pectoris worden voorkomen of worden
gecoupeerd; moet een bloeddruk met 10 mmHg of met 30 mmHg omlaag gebracht
worden; moet een infectieziekte worden voorkomen of genezen; moet een pijn ge-
heel verdwijnen of draaglijk worden; moeten naast korte- ook langetermijncompli-
caties worden bestreden (bijvoorbeeld hypertensie en diabetes), enzovoort. Het doel
moet zo precies en duidelijk mogelijk worden bepaald. Daarmee wordt het aantal
farmacotherapeutische mogelijkheden beperkt en wordt de keuze gemakkelijker.
Bovendien zal dat doel een duidelijk ijkpunt zijn bij de controle van de gekozen
farmacotherapie.
Veronderstel dat acetylsalicylzuur eenzelfde RRR heeft in een populatie ouder dan
40 jaar die nog geen cardiovasculair event hadden, dan gaat het om primaire pre-
ventie en niet meer om secundaire preventie zoals in het bovengenoemd voorbeeld.
Veronderstel dat het risico op een cardiovasculair event in primaire preventie (CER)
5% is.
ARR = RRR × CER = 0,4 × 0,05 = 0,02 (2%)
NNT = 1/ARR = 1/0,02 = 50
de voorbereiding 47
In dit voorbeeld van een populatie personen ouder dan 40 jaar zonder cardio-
vasculair event dienen 50 personen gedurende 10 jaar behandeld te worden om 1
cardiovasculaire gebeurtenis te vermijden.
In de literatuur wordt de risicoreductie als RRR opgegeven. Alhoewel, zoals in
het huidige voorbeeld, de relatieve risicoreductie erg groot kan lijken, is in primaire
preventie de (ook financiële) inspanning die geleverd moet worden om 1 event te
voorkomen relatief groot. Dit geldt zeker wanneer hiervoor dure medicijnen moeten
worden gebruikt. NNT heeft dan ook een belangrijke rol bij de berekening van de
kostprijs van een behandeling (farmaco-economie).
Ineffectieve geneesmiddelen kunnen buiten beschouwing worden gelaten. Het
is beter eerst naar de effectieve geneesmiddelengroepen te zoeken in plaats van met-
een naar specifieke basisgeneesmiddelen. Er is immers maar een klein aantal groe-
pen tegenover een enorme hoeveelheid beschikbare geneesmiddelen.
Een geneesmiddelengroep bestaat uit alle geneesmiddelen met hetzelfde wer-
kingsmechanisme en een vergelijkbare molecuulstructuur (bijvoorbeeld bètablok-
kers, antidepressiva, penicillinen, protonpompremmers). Omdat middelen uit één
(sub)groep hetzelfde werkingsmechanisme hebben, hebben ze niet alleen ongeveer
dezelfde effecten, maar veelal ook vergelijkbare bijwerkingen, contra-indicaties en
interacties. Middelen uit één groep zijn vaak te herkennen aan hetzelfde achtervoeg-
sel (zoals diazepam en temazepam bij benzodiazepinen, en propranolol, pindolol en
metoprolol bij bètablokkers).
In de meeste geneesmiddelenrepertoria worden de medicijnen volgens orgaan-
stelsel en soms ook per indicatie gerangschikt, zoals in het Farmacotherapeutisch
Kompas (www.cvzkompassen.nl/fk/), het Gecommentarieerd Geneesmiddelenre-
pertorium (www.bcfi.be) en het British National Formulary (www.bnf.org). Uit deze
repertoria en uit richtlijnen kunnen effectieve geneesmiddelengroepen gemakkelijk
worden gevonden. Bij de meeste diagnoses worden dan uiteindelijk 2-4 beschikbare
geneesmiddelengroepen gevonden, die in meer of mindere mate effectief zijn.
De effectiviteit van een therapie is afhankelijk van de effectiviteit van het genees-
middel zelf en de mate waarin dit op de voorgeschreven wijze wordt ingenomen (de
therapietrouw, zie Appendix E).
nisten geeft het kortwerkende nifedipine aanleiding tot een verhoogde mortaliteit.
Als het afwijkende geneesmiddel echter nog een redelijk alternatief is, kan men be-
sluiten beide als alternatieve groepen te scoren. In dit laatste geval gaat het vaak om
subklassen zoals niet-selectieve en vaatselectieve calciumantagonisten of niet-selec-
tieve en β1-selectieve bètablokkers. Ook verschillende toedieningsvormen kunnen
een andere geschiktheid geven en kunnen eventueel apart gescoord worden.
Tabel 2.2 geeft een voorbeeld van een keuzeschema zoals studenten geneeskun-
de dit maakten voor de onderhoudsbehandeling van angina pectoris. De studenten
oordeelden dat het nodig was de twee subklassen van de calciumantagonisten apart
te scoren, alsook de twee toedieningsvormen van nitraten. Wegens verschil in bij-
werkingen beslisten ze bij het scoren geen rekening te houden met de niet-selectieve
bètablokkers.
Bètablokkers (BB) Verminderen het zuurstofverbruik Bijwerkingen zijn moeheid, Contra-indicaties zijn astma en € 0,20/dag
van het hart door vermindering van bradycardie, hypotensie, koude COPD, tweede- of derdegraads AV-
de contractiliteit en de hartfrequen- extremiteiten, metabole effecten blok, bradycardie en onstabiel hart-
tie. Verminderen de mortaliteit bij (stijging van glucose en daling van falen. Astma en COPD zijn minder
hypertensiepatiënten met reeds HDL), withdrawal-effect bij plots een probleem bij cardioselectieve
doorgemaakt myocardinfarct. Ver- stoppen. bètablokkers, maar deze verliezen
hogen de inspanningstolerantie. deze eigenschap bij hoge dosissen.
Farmacodynamische interactie met
NDHP en digoxine.
Dihydropyridine-calcium- Verminderen het zuurstofverbruik Bijwerkingen zijn flush, enkeloe- Wordt gemetaboliseerd door € 0,40/dag
blokkers (DHP) van het hart door vermindering van deem, hypotensie, tachycardie, CYP3A4 waardoor interacties met
de afterload. Geen kortwerkend hoofdpijn. Worden minder goed meerdere medicijnen, grapefruitsap
nifedipine gebruiken tijdens en kort verdragen dan bètablokkers. en sint-janskruid mogelijk. Contra-
na een infarct: het verhoogt de mor- indicaties zijn onstabiele angor,
taliteit. Enkele studies met positief acuut myocardinfarct, sick sinus
effect morbiditeit/mortaliteit. syndrome. 1 à 2 giften per dag
nodig: de kortwerkende nifedipines
aan 3 giften per dag worden niet
gebruikt.
Niet-dihydropyridine-calci- Verminderen het zuurstofverbruik Bijwerkingen zijn een negatief Wordt gemetaboliseerd door € 0,40/dag
umblokkers (NDHP) van het hart door vermindering van inotroop effect en bradycardie, CYP3A4. Contra-indicaties zijn
de contractiliteit en de hartfre- hoofdpijn, hypotensie. Verapamil onstabiele angor, tweede- of
quentie en door afterload reductie kan obstipatie veroorzaken. derdegraads AV-blok, bradycardie,
via vasodilatatie. Geen studies op WPW of ventrikeltachycardie.
harde eindpunten. Farmacodynamische interactie met
bètablokkers en digoxine.
de voorbereiding
51
52 farmacotherapie op maat
keuzeschema erg nuttig. Een mogelijke aanpak is elke medicijngroep een score tus-
sen 0 en 10 te geven waarbij niet het absolute cijfer belangrijk is, maar wel hoe de ene
groep zich tot de andere verhoudt. Als u aan groep 1 een score 8 geeft en aan groep
2 een score 4 voor veiligheid, betekent dit dat u meent dat de veiligheid met groep 2
beduidend minder (de helft) is t.o.v. van de veiligheid met groep 1. Als u een score 8
geeft aan groep 1 en een score 7 aan groep 2, dan betekent dit dat groep 2 slechts in
geringe mate minder veilig is dan groep 1.
Om uiteindelijk de rangorde van de groepen te bepalen dient eerst het gewicht
of de relatieve waarde van de vier criteria bepaald te worden. De som van de relatieve
waarden van de vier criteria dient 1 te zijn. Ook hier geldt dat het absolute getal van
de relatieve waarden niet belangrijk is, maar wel de onderlinge verhouding tussen de
relatieve waarden. Het gewicht van deze criteria hangt voornamelijk van de ziekte af.
Bij een ziekte die slechts een korte behandeling vergt zal de prijs minder bepalend
zijn dan voor een chronische ziekte. Voor een levensbedreigende ziekte zoals een
anafylactische reactie op een wespensteek, zal de therapie vooral erg effectief moeten
zijn en kan de veiligheid een lagere relatieve waarde hebben. Voor een spontaan ge-
nezende ziekte zoals een verkoudheid zal de medicatie vooral veilig moeten zijn en
mag ze iets minder effectief zijn. Een voorbeeld van toekenning van relatieve waar-
den met de motivatie ervoor wordt voor angina pectoris gegeven in tabel 2.3.
Tabel 2.3 Voorbeeld van de toekenning van gewicht aan keuzecriteria bij angina pectoris door studenten
geneeskunde.
Effectiviteit 0,35
Patiënten met stabiele angina pectoris hebben een jaarlijkse mortaliteit die ongeveer het dubbele is van die van
leeftijdsgenoten zonder angina pectoris. Ook het risico op hartinfarct ligt veel hoger. Het is dus niet alleen van
belang dat de onderhoudsbehandeling het aantal en de ernst van nieuwe angina-aanvallen vermindert en zo de
levenskwaliteit verbetert. De onderhoudsbehandeling moet ook een positieve invloed hebben op de overleving en
de morbiditeit (ernstige cardiovasculaire aandoeningen, zoals een acuut myocardinfarct) verminderen.
Veiligheid 0,25
Anti-anginosa moeten langdurig worden ingenomen. Bijwerkingen kunnen de therapietrouw negatief beïnvloeden,
met als gevolg meer angina-aanvallen en verhoogd risico op morbiditeit en mortaliteit. Bijwerkingen en toxiciteit
moeten dan ook waar mogelijk vermeden worden.
Geschiktheid 0,20
Interacties met andere medicijnen en ziekten moeten bij deze chronische behandeling zo veel mogelijk vermeden
worden. Wegens langdurige inname bij onderhoudsbehandeling moet het geneesmiddel gemakkelijk te gebruiken
zijn en moet de frequentie van dosering zo laag mogelijk worden gehouden om de therapietrouw te bevorderen.
Sommige anginapatiënten hebben meer dan 1 anti-angineus medicijn nodig om aanvallen te vermijden. Dit vereist
geneesmiddelen die combineerbaar zijn.
Prijs 0,20
De kostprijs weegt niet op tegen de effectiviteit van het geneesmiddel, maar is door de lange duur van de inname
niet geheel onbelangrijk.
de voorbereiding 53
Tabel 2.4 Voorbeeld van bepaling van de keuzerangorde bij de onderhoudsbehandeling van angina pectoris door
studenten geneeskunde.
Systemisch
– enteraal: oraal, sublinguaal, rectaal
– parenteraal: inhalaties, transdermaal, injecties
Lokaal
– huid
– zintuigorganen
– oraal (voor lokaal effect)
– rectaal (voor lokaal effect)
– vaginaal
– inhalatie (voor lokaal effect)
de voorbereiding 55
Tabel 2.6 Overzicht van de eigenschappen van enkele toedieningswijzen, gerubriceerd volgens de criteria
effectiviteit, veiligheid, geschiktheid en prijs.
4 keer 30-90 mg per dag. Met een dergelijke dosering worden bij de gemiddelde
patiënt de plasmaspiegels in het therapeutisch gebied bereikt. De uitersten van de
waarden geven de minimale en maximale doseringen bij normale patiënten aan (fi-
guur 1.6A). In de normdosering wordt vastgelegd de dosis per toediening(-svorm),
de zogenaamde sterkte; en het dosisinterval of de frequentie van toediening. Voor
de meeste geneesmiddelen wordt het dosisinterval zo gekozen dat de plasmaspiegel
van het geneesmiddel binnen het therapeutisch raam blijft. Bij sommige genees-
middelen moet voor een optimale werking de plasmaspiegel zich geregeld onder de
ondergrens van het therapeutisch raam bevinden. Dit is bijvoorbeeld het geval bij
de behandeling met sommige cytostatica of bacteriostatica waarbij intermitterende
toediening vaak effectiever is, omdat gedurende de korte afwezigheid van het ge-
neesmiddel de cellen in de delingsfase komen waarin ze voor het statische middel
gevoelig zijn. Een ander voorbeeld zijn de geneesmiddelen waarbij de patiënt snel
tolerantie ontwikkelt (bijvoorbeeld nitraten). Het geneesmiddelvrije interval brengt
de gevoeligheid voor het geneesmiddel weer op peil.
Bij het samenstellen van een persoonlijk formularium is het handig om voor be-
paalde categorieën patiënten (bijvoorbeeld naar gewicht) de dosering uit te rekenen,
zeker als deze in standaardwerken aangegeven staan in mg/kg lichaamsgewicht. Dit
scheelt rekenwerk en voorkomt fouten tijdens de drukke dagelijkse praktijk.
Een geneesmiddel kan alleen dan effectief zijn wanneer de plasmaconcentratie bin-
nen het therapeutisch gebied is gelegen. Dit komt in het algemeen tot stand na vier
halfwaardetijden (korter wanneer er een oplaaddosis is gebruikt, of als het therapeu-
tisch gebied breed is). Daarnaast zal het een tijd duren voordat de patiënt is genezen
of de klachten zijn onderdrukt. Dit hangt af van de aard (pathofysiologie) van de
ziekte of de klacht, en hoe het geneesmiddel deze beïnvloedt.
Bij bijvoorbeeld een pneumonie zal de plasmaconcentratie van penicilline snel
binnen het brede therapeutische raam komen, maar het duurt enkele dagen voordat
voldoende bacteriën zijn gedood om de symptomen, zoals koorts, te doen verminde-
ren. Vervolgens duurt het nog eens 2-4 dagen voordat de infectie geheel is genezen.
Bij antidepressiva duurt het echter veel langer voordat de eerste tekenen van verbete-
ring kunnen worden geconstateerd.
de voorbereiding 57
Tabel 2.7 Vuistregel met betrekking tot de houdbaarheid van geneesmiddelen. Deze geldt met name voor
antibiotica, cytostatica, hormonen/insuline, nitroglycerine en de meeste sera en vaccins.
Met relatieve veiligheid wordt bedoeld dat een overdosis van een geneesmiddel scha-
delijk kan zijn. Dit is bijvoorbeeld belangrijk bij antidepressiva. Een therapie met
deze middelen, met name bij vitale geremde depressies, geeft na een enige tijd een
soort omslagpunt: de patiënt is dan minder geremd en dus meer geactiveerd, maar
de stemming van de patiënt is nog depressief. Bij suïcidale patiënten kan het wegval-
len van de geremdheid tot een suïcidepoging leiden. De aanwezigheid van een grote
hoeveelheid antidepressiva vergroot de kans op een geslaagde suïcidepoging.
Bij de meeste verpakkingseenheden (doordrukstrips, flesjes, tubes enzovoort) is
rekening gehouden met de meest voorkomende duur van de therapie. Voorbeelden
zijn de verpakkingen van antibiotica en hormonale anticonceptie. Voor veel therapie-
ën is dat echter niet mogelijk, zoals bij pijnbestrijding. Bij verpakkingen die deelbaar
zijn, levert dat meestal geen problemen op; een doordrukstrip kan verknipt worden.
Over het algemeen is het voor de apotheker handig als de hoeveelheid voorgeschre-
ven geneesmiddel een rond getal is, vooral wanneer bij de bereiding berekeningen
de voorbereiding 59
nodig zijn, zoals bij dranken. De aanbevelingen uit het FNA-Formularium gelden
nog steeds (tabel 2.8).
Tabel 2.8 Aanwijzingen volgens het FNA-Formularium met betrekking tot de totaal af
te leveren hoeveelheid van verschillende preparaten.
Dermatologische preparaten
Hoofdhuid 50/100 200
Gezicht 5/15 50/100
Hals 30 100
Armen/benen 50/100 100
Handen/voeten 15/30 100
Romp 200 500
Geslachtsorganen 15/30 100
FNA: Formularium Nederlandse Apothekers
3 Het stappenplan
Inleiding
Het oplossen van een patiëntprobleem is een proces dat een diagnostisch en een the-
rapeutisch proces omvat, elk bestaande uit een aantal stappen (zie figuur 3.1 en 3.2).
Het diagnostisch proces begint meestal met een patiënt die naar de arts komt met
een hulpvraag: een klacht, een vraag of een verzoek. De arts zal samen met de pa-
tiënt proberen het probleem zo goed mogelijk te begrijpen en zo scherp mogelijk te
omschrijven: de probleemduiding. Hiermee wordt getracht het probleem te definië-
ren en de (waarschijnlijkheids)diagnose vast te stellen. Door middel van anamnese,
lichamelijk en zo nodig aanvullend onderzoek wordt getracht het probleem verder te
definiëren en tot een diagnose te komen: het patiëntprobleem.
Stap 1 Patiëntprobleem
IGZZ-FOM-03_3-2
Therapeutisch proces; 6-stappenplan
het stappenplan 63
Stap 1: Patiëntprobleem
Stap 1 Patiëntprobleem
IGZZ-FOM-03_3-3
Therapeutisch proces; 6-stappenplan
64 farmacotherapie op maat
Als de gegevens van het aanvullend onderzoek bekend zijn volgt een tweede
consult. Hierbij worden de resultaten en de diagnose met de patiënt besproken, en
wordt een therapie gekozen en ingesteld.
In de meeste gevallen wordt dan een afspraak gemaakt voor een controleconsult,
waarbij de effecten van de therapie worden geëvalueerd (zie stap 6).
Stap 1 Patiëntprobleem
Voordat naar mogelijke therapieën wordt gezocht voor het oplossen van een pa-
tiëntprobleem dient het therapeutisch doel bepaald te worden. Een therapeutisch
doel is de omschrijving van de gewenste (eind)situatie en van de tijd waarbinnen die
moet zijn bereikt. Het doel bepaalt niet alleen in hoge mate welke therapie het meest
geschikt zal zijn, maar biedt tevens de criteria waarop het effect van de therapie
wordt geëvalueerd, en waarop de therapie eventueel moet worden aangepast (stap 6).
Het zal duidelijk zijn dat het vaststellen van het therapeutisch doel zo veel mogelijk
samen met de patiënt plaatsvindt.
Enkele algemene doelen zijn symptoombestrijding, genezing, palliatie en pre-
ventie.
Bij een bacteriële infectie is bijvoorbeeld het doel zo snel mogelijk de (restloze)
genezing met behulp van antibiotica.
Bij een terminale patiënt met pijn is het doel niet om te genezen maar wel het lij-
den te verzachten (palliatie). Bij de keuze van een analgeticum voor deze patiënt kan
bijvoorbeeld een zeer sterk werkend opiaat gekozen worden. Het is zeker effectief,
en de kans op verslaving is verwaarloosbaar. Bij een gezonde patiënt met ernstige
pijn door een fractuur is het doel wel genezing. Een opiaat is hier zeker effectief wat
betreft de pijnbestrijding, maar wegens de bijwerkingen minder geschikt.
IGZZ-FOM-03_3-4
Therapeutisch proces; 6-stappenplan
66 farmacotherapie op maat
Bij chronische ziekten zoals diabetes en hypertensie is het doel vroege en late
complicaties van de ziekte te vertragen of te voorkomen. Bij preventie is de beste
aanwijzing voor de effectiviteit van de behandeling dat onderzoek heeft aangetoond
dat de morbiditeit en de mortaliteit dalen als gevolg van de therapie.
het stappenplan 67
Stap 1 Patiëntprobleem
IGZZ-FOM-03_3-5
Therapeutisch proces; 6-stappenplan
68 farmacotherapie op maat
Bij een diepe, ongecompliceerde snijwond (niet ouder dan 6 uur) beschikt de
arts bijvoorbeeld over de volgende standaardtherapie:
r advies geven, c.q. geruststellen: uitleg geven over de aandoening;
r niet-medicamenteuze therapie: wondtoilet, primair hechten;
r medicamenteuze therapie: lidocaïneverdoving, tetanusprofylaxe toedienen, zo
nodig analgeticum voorschrijven.
In de dagelijkse praktijk kan vaak worden volstaan met het voorschrijven van een
standaardtherapie. Dit kan echter alleen nadat zorgvuldig is gecontroleerd of deze
basistherapie geschikt is voor de individuele patiënt (zie stap 4).
Indien er geen standaard of protocol beschikbaar is zal de arts zelf een thera-
pie moeten zoeken. Om tot de beste therapie te komen dient de arts een proces
te doorlopen dat vergelijkbaar is met het diagnostisch proces (klacht/symptomen,
differentiële diagnose, (aanvullend) onderzoek, diagnose). Op basis van het patiënt-
probleem (stap 1) worden voor bovengenoemde therapeutische categorieën (tabel 3.1)
eerst mogelijke therapieën gezocht. Hierbij is een goed inzicht in de pathofysiologie
van de ziekte en werkingsmechanismen van geneesmiddelen essentieel. Vervolgens
worden deze therapieën tegen elkaar afgewogen op basis van de criteria effectiviteit,
veiligheid, geschiktheid voor de patiënt en de kosten. Hierbij wordt zo veel mogelijk
gebruikgemaakt van literatuurgegevens, klinische en farmacologische handboeken,
geneesmiddelencompendia, adviezen van ervaren collega’s, enzovoort. Ten slotte
wordt de best geachte therapie gekozen. De in hoofdstuk 2 beschreven methode met
een keuzeschema kan hiervoor goed worden gebruikt.
Deze procedure wordt ook doorlopen indien de standaardtherapie niet geschikt
is voor de patiënt (zie stap 4).
het stappenplan 69
Stap 1 Patiëntprobleem
IGZZ-FOM-03_3-6
Therapeutisch proces; 6-stappenplan
70 farmacotherapie op maat
Contra-indicaties, maar vooral interacties kunnen tot gevolg hebben dat de plasma-
concentratiecurve buiten het farmacotherapeutisch raam komt te liggen. Wanneer
een contra-indicatie bestaat, kan worden nagegaan of een wijziging van de toedie-
ningsvorm of dosering dit probleem kan ondervangen. Is dit niet mogelijk, dan is
de keuze van een alternatief (basis)geneesmiddel of van een niet-medicamenteuze
therapie onvermijdelijk. Ook als er kans is op een mogelijke interactie, kan een wijzi-
ging van de toedieningsvorm of dosering het probleem soms oplossen (zie hieronder
bij 4b en 4c). Zo niet, dan zal een ander (basis)geneesmiddel of een niet-medicamen-
teuze therapie moeten worden gekozen.
Figuur 3.7 De plaats en de breedte van het therapeutisch raam voor een gemiddelde populatie.
Cp = concentratie in het plasma
Cp
tijd
Figuur 3.8 De plaats en de breedte van het therapeutisch raam voor situaties die van de gemiddelde
populatie afwijken.
Cp = concentratie in het plasma
Cp
tijd
Wanneer de plasmacurve buiten het therapeutisch gebied ligt, of wanneer dit dreigt
te gebeuren, kan dit in principe gecorrigeerd worden door óf de plaats van het the-
rapeutisch gebied óf het verloop van de plasmacurve te veranderen. Zowel de locatie
als het bereik van het therapeutisch gebied echter staat vrijwel altijd vast. De plasma-
curve kan gewijzigd worden door óf de dosis óf de doseringsfrequentie aan te passen.
De effecten hiervan worden hieronder beschreven.
2000
1500 c
Cp
1000 a
b
500
0
tijd
76 farmacotherapie op maat
Figuur 3.10 (A) De invloed van de verandering van de dosis op de fluctuaties in de plasmacurve gedu-
rende de steady state (t = 12 uur, eenmaal daags toedienen). Na verdubbeling van de dosis (C) ontstaat
een hogere plasmaspiegel met grotere verschillen tussen piek- en dalspiegel. Halvering van de dosis (B)
leidt tot een lagere plasmaspiegel met kleinere verschillen tussen piek- en dalspiegel.
NB De plasmaconcentratie is bij uitzondering lineair en niet logaritmisch uitgezet om het verschil in
fluctuaties te accentueren.
Cp = concentratie in het plasma
1250
C
1000
Cp
750
A
500
B
250
0
tijd
tische redenen afwijken, bijvoorbeeld als de patiënt op vakantie gaat. Houd bij de
aanpassing van de totale hoeveelheid zo veel mogelijk de door de KNMP aanbevolen
(afgeronde) hoeveelheden aan (zie tabel 2.8). Denk hierbij ook aan de Nederlandse
wet die voorschrijft dat slechts voor twee weken mag worden voorgeschreven indien
de patiënt het geneesmiddel voor de eerste keer gebruikt. Dit om te voorkomen dat
te veel geneesmiddelen verspild worden indien het geneesmiddel niet helpt of te veel
bijwerkingen geeft. Er zijn enkele uitzonderingen op deze regel, zoals (logisch) bij
orale anticonceptie.
Zwangere vrouwen
Bij medicijngebruik door zwangeren komen de volgende risico’s voor.
Afwijkingen aan de vrucht (embryo en foetus) en teratogeniteit. Een globaal over-
zicht van geneesmiddelen die een schadelijke invloed kunnen hebben op de vrucht
(embryo en/of foetus) is niet te geven. Van vele stoffen is niet bekend of ze bij de
mens teratogene eigenschappen hebben. Voor de beoordeling hiervan wordt dan
vaak gesteund op teratogeniciteit bij het dier. Tabel 3.4 geeft een overzicht van
geneesmiddelen(groepen) met een hoog dan wel een laag of een onbestaand risico
op schadelijke effecten voor de vrucht.
Problemen rond de geboorte, neonatale adaptatiestoornissen. In tabel 3.5 staat een aantal
geneesmiddelen(groepen) die, vlak voor de geboorte toegediend, problemen kunnen
veroorzaken bij neonaten.
Tabel 3.4 De belangrijkste teratogene geneesmiddelen met een hoog risico en alternatieven met een laag risico.
Tabel 3.5 Stoffen die in de neonatale periode problemen kunnen veroorzaken als ze vlak voor de geboorte aan de
moeder worden gegeven.
Tabel 3.6 Overzicht van typische zwangerschapsklachten en aanwijzingen voor medicamenteuze behandeling.
Diagnose/klacht Therapie
Anemie Fe, foliumzuur
Jeuk Lokaal behandelen, eventueel in extreme situaties
systemisch met een antihistaminicum
Fluor Lokaal behandelen:
– Candida: clotrimazol, miconazol
– Trichomonas: alleen indien noodzakelijk in 2e en 3e
trimester: metronidazol (partner(s) wel oraal: metro-
nidazol)
– Bacteriële vaginose: melkzuur 2%, eventueel clinda-
mycine 2%
Kuitkrampen Voeteneinde omhoog
Braken/hyperemesis Droog en licht ontbijt voor het opstaan; eventueel som-
mige anti-emetica uit de antihistaminicagroep
Hyperemesis: klinisch
Hypertensie (ontstaan in zwangerschap) Streng zoutarm dieet en gedoseerde rust; bij onvol-
doende effect verder (poli)klinisch behandelen
Diabetes Dieet, verder (poli)klinisch behandelen (insuline)
Rugklachten Eventueel paracetamol, in het uiterste geval NSAID’s in
zo laag mogelijke dosering
Urineweginfectie/bacteriurie Nitrofurantoïne, amoxicilline
Eventueel amoxicilline/clavulaanzuur
Obstipatie Veel drinken, vezelrijke voeding, beweging, psyllium,
lactulose
Zuurbranden Houdingsadviezen, antacida (Mg/Al)
Slaapstoornissen Goede slaaphygiëne, warme melk e.d.; vermijd zo veel
mogelijk benzodiazepinen
80 farmacotherapie op maat
Lacterende vrouwen
Het is niet van alle geneesmiddelen bekend of ze via de moedermelk een schadelijke
invloed kunnen hebben op de neonaat. Er zijn drie belangrijke factoren die hierbij
van belang zijn.
Uitscheiding van geneesmiddelen in de melk. De meeste geneesmiddelen die tijdens
de lactatie gebruikt worden, komen in de moedermelk terecht. Veelal gebeurt dit
door passieve diffusie vanuit het plasma. Men moet zich realiseren dat de genees-
middelen per os aan het kind toegediend worden. Dit betekent dat geneesmiddelen
die parenteraal aan de moeder worden toegediend omdat ze bij orale toediening niet
opgenomen worden, bij de zuigeling ook niet uit het maag-darmkanaal geresorbeerd
worden (bijvoorbeeld heparine, aminoglycosiden, insuline). Niet-resorbeerbare anti-
biotica kunnen echter wel de darmflora van het kind verstoren. De hoeveelheid die
de zuigeling van een geneesmiddel binnenkrijgt is afhankelijk van de concentratie
in de melk en de hoeveelheid moedermelk die de zuigeling drinkt. In tabel 3.7 staat
een overzicht van geneesmiddelen die wel of niet tijdens lactatie kunnen worden
voorgeschreven. Voor een volledig en geregeld bijgewerkt overzicht wordt verwezen
naar het Farmacotherapeutisch Kompas en naar websites als www.perinatology.com/
exposures/druglist.htm en www.safefetus.com/drug search.
Verhoogde gevoeligheid van de zuigeling voor het geneesmiddel. Door verhoogde ge-
voeligheid kunnen ook zeer kleine hoeveelheden van een geneesmiddel nadelige ge-
volgen voor de zuigeling hebben. Deze verhoogde gevoeligheid hangt samen met:
r een verhoogde permeabiliteit van de bloed-hersenbarrière;
r de onrijpheid van het leverenzymsysteem (verminderde metabolisering: moge-
lijk cumulatie);
r een verminderde nierfunctie ten opzichte van volwassenen (excretie omlaag:
mogelijk cumulatie);
r verdringing van bilirubine uit de eiwitbinding, hetgeen kernicterus tot gevolg
kan hebben.
Zuigelingen vertonen over het algemeen een tamelijk aspecifiek reactiepatroon. Ui-
tingen van geneesmiddelenintoxicatie kunnen zijn: slecht drinken, lethargie/suf-
heid, braken, en diarree.
Stimulatie of remming van de melkproductie. De melkproductie wordt gestimu-
leerd door fenothiazinen. De melkproductie wordt onderdrukt door oestrogenen,
bromocriptine en diuretica.
het stappenplan 81
Tabel 3.7 Aanwijzingen voor gebruik van geneesmiddelen tijdens de lactatie in de neonatale periode.
Wanneer een lacterende vrouw toch een geneesmiddel nodig heeft, dient de vol-
gende strategie te worden gevolgd:
1 schrijf zo weinig mogelijk geneesmiddelen voor;
2 behandel zo mogelijk lokaal;
3 gebruik geen erkend riskant middel (zie tabel 3.7);
4 betrek effecten op de zuigeling bij de geneesmiddelenkeuze voor de lacterende
vrouw;
5 let op (a-)specifieke reacties bij de zuigeling bij de controle van de lacterende
vrouw, en staak zo nodig de borstvoeding.
Kinderen
Het meeste geneesmiddelenonderzoek wordt uitgevoerd bij gezonde volwassen
vrijwilligers en bij meestal volwassen zieke patiënten. Hierdoor zijn relatief weinig
‘evidence-based’ gegevens beschikbaar over de effectiviteit en veiligheid van genees-
middelen bij kinderen. Aan de keuze van het geneesmiddel, de dosering en de toe-
dieningsvorm moet daarom bij kinderen extra aandacht worden gegeven. De regu-
lerende autoriteiten – de Amerikaanse Food and Drug Administration (FDA) en de
Europese European Medicines Evaluation Agency (EMEA) zijn zich hiervan bewust
en er is regelgeving in de maak om dit (althans ten dele) te verhelpen.
Geneesmiddel. In de officiële preparaattekst kan worden aangegeven dat het mid-
del geïndiceerd is bij kinderen of gecontraïndiceerd. In beide gevallen is hier dan
onderzoek naar gedaan. Het middel kan respectievelijk wel of niet worden voorge-
schreven. Indien het wel voorgeschreven kan worden staan dan meestal ook speci-
fieke kinderdoseringen vermeld (zie hieronder). Indien er niets staat vermeld met
betrekking tot kinderen (dus noch geïndiceerd, noch gecontraïndiceerd) dan moet
men aannemen dat het middel niet bij kinderen is onderzocht. In principe moet het
geneesmiddel niet worden voorgeschreven aan kinderen. Indien dit noodzakelijk
is en er geen goede alternatieven zijn, dient het voorschrijven uiterst zorgvuldig te
gebeuren met veel aandacht voor een geregelde controle van de effecten en bijef-
fecten.
Dosering. Bij kinderen is het van extra belang dat men de juiste dosering voor-
schrijft. Preparaatteksten zijn er in twee vormen voor wat betreft de dosering bij
kinderen.
1 Er is niet expliciet vermeld dat het geneesmiddel gecontraïndiceerd is voor kin-
deren in het algemeen én er zijn kinderdoseringen vermeld. Dit geneesmiddel
kan in principe aan kinderen worden voorgeschreven, tenzij er een specifieke
contra-indicatie is bij de individuele patiënt in kwestie.
2 Er is niet expliciet vermeld dat het geneesmiddel gecontraïndiceerd is voor kin-
deren, maar er worden geen gegevens over dosering bij kinderen vermeld. Wan-
neer men in dit geval toch zo’n geneesmiddel aan een kind wil voorschrijven,
het stappenplan 83
kan bij kinderen ouder dan 1 jaar de dosering worden bepaald met behulp van
de Denekampschaal (figuur 3.11). De toediening per lichaamsoppervlak is bij
het kind vaak nauwkeuriger dan de toediening per kg lichaamsgewicht. Het li-
chaamsoppervlak kan men berekenen met de formule van Haycock: lichaamsop-
pervlak (m2) = (gewicht in kg)0,5378 × (lengte in cm)0,3964 × 0,024265. Deze formule
is ook gevalideerd voor prematuren en neonaten. De dosering voor het kind is
(lichaamsoppervlak kind/1,8) × dosering volwassene, waarbij het lichaamsopper-
vlak van een volwassene = 1,8 m2.
Figuur 3.11 De Denekampschaal verbindt het gewicht (B) met de lengte (D); het snijpunt van deze lijn
met C geeft het percentage van de dosis voor een volwassene. Bij een normale gewicht/lengteverhouding
kan het gewicht (B) eenvoudig horizontaal met C worden verbonden.
Bron: E. Schirm, S. van Buuren, H. Tobi. ‘Aangepaste Denekampschaal voor dosering bij kin-
deren. Recente groeicijfers, en voor jongens en meisjes apart.’ In: Pharmaceutisch Weekblad
2003;138(23);831-3.
Doseringsschaal Doseringsschaal
voor jongens voor meisjes
A B C D A B C D
jaar kg % m2 cm A = leeftijd in jaren resp. jaar kg % m2 cm
maanden 100
100
65 1,8 180 B = gewicht in kg 1,8
16 C = lichaamsoppervlak
60 170
15 90 en percentage van 16 60 90
55 1,6 170 de dosis voor 15 55 1,6
14 14
50 80 volwassenen 50 80
13 160
13
45 1,4 160 D = lengte in cm 45 1,4
12
12 40 70 40 70
150 Gebruiksaanwijzing 11 150
11 1,2 bij normale proporties: 1,2
35 10 35
10
9
60 140 verbind de leeftijd (A) of 9
60 140
30 – dat is nauwkeuriger – 30
8 1,0 8 1,0 130
7 25 50
130 het gewicht (B) 25 50
7
6 120
horizontaal met C voor 6 120
5 20 0,8 het percentage van 5 20 0,8
40 110 de volwassen dosis 40 110
4 4
3 15 100 bij afwijkende proporties: 3 15 100
0,6 0,6
2 30 90 verbind het gewicht (B) 2 30 90
11/2 80 met de lengte (D). 11/2 80
1 10 1 10
3/4
1/2
9 mnd 0,4 70 Het snijpunt met C geeft 3/4
1/2
9 mnd 0,4 70
6 mnd 20 6 mnd 20
1/ 4 3 mnd 60 het percentage van de 1/4 3 mnd 60
5 volwassen dosis. 5
10 0,2 10 0,2
Naar ‘Dosering van
geneesmiddelen bij kinderen’ door
0 A.E. Denekamp 1962, Huisarts en 0
Wetenschap, 5, 357
van neonaten (bijna) altijd klinisch plaatsvinden. Natuurlijk kan men ook voor een
ander geneesmiddel kiezen dat niet gecontraïndiceerd is.
Toedieningsvormen. Sommige toedieningsvormen zijn bij kinderen moeilijker
toepasbaar dan andere. Orale toedieningsvormen hebben de voorkeur op rectale we-
gens een beter voorspelbare resorptie. Indien wegens misselijkheid of braken geen
orale vormen kunnen worden toegediend, hebben rectiolen de voorkeur op zetpil-
len in verband met een beter voorspelbare resorptie. Als orale toedieningsvorm is
de vloeibare vorm voor het kind tot 5 jaar het meest geschikt. Wanneer tabletten of
capsules in hun geheel moeten worden ingenomen, zijn honing en jam als ‘carrier’
aan te raden. Inhalatoren zijn (onder supervisie) te gebruiken vanaf circa 6 jaar.
Voor (jonge) kinderen die (ernstige) problemen hebben met de coördinatie ondanks
goede instructie zijn vernevelaars, voorzetkamers en poederinhalatoren verkrijgbaar:
Cyclo-, Disc-, Micro- en Rotahaler en Volumatic (zie ook Appendix D). Zij zijn echter
vaak aanmerkelijk duurder dan dosisaerosolen. Intramusculaire injecties geschie-
den bij voorkeur in de m. quadriceps (laterale deel) vanwege de grootte van de spier
en het mogelijk aanprikken van de n. ischiadicus bij injectie in de bil. Om een goede
therapietrouw te verkrijgen moeten de instructies voor het innemen zowel aan de
ouder als aan het (oudere) kind worden gegeven. Therapietrouw kan vooral bij ado-
lescenten een probleem zijn.
Verdere aandachtspunten. Bij kinderen kunnen paradoxale reacties optreden (bij-
voorbeeld agitatie op benzodiazepinen). In de regel is er een vertraagde uitscheiding
van medicatie. Een uitzondering hierop vormen theofylline, fenytoïne en carbama-
zepine, die bij het kind versneld gemetaboliseerd worden.
De therapietrouw van het jonge kind is sterk afhankelijk van de motivatie van de
ouder. Bij het schoolgaande kind is de therapietrouw tijdens de schooluren meestal
erg slecht.
Ouderen
Bij het voorschrijven van geneesmiddelen bij ouderen moet men rekening houden
met vier risicofactoren: een veranderd kinetisch profiel, veranderde gevoeligheid,
verwarring tussen bijwerkingen en ouderdomsverschijnselen, en therapietrouw.
Een veranderd kinetisch profiel. Door achteruitgang van fysiologische functies (le-
ver- en nierfunctiestoornissen) vormt een veranderd kinetisch profiel een belangrijke
risicofactor bij oudere mensen. Met het stijgen der jaren nemen de bloeddoorstro-
ming en het metaboliseringsvermogen van de lever af. Met name geneesmiddelen
met een groot first-pass-effect worden hierdoor beïnvloed. Ook neemt de nierfunctie
geleidelijk af. Dit verandert het kinetisch profiel van geneesmiddelen die voor meer
dan 50% door de nier worden uitgescheiden. Vooral geneesmiddelen met een smalle
therapeutische breedte (bijvoorbeeld digoxine) kunnen dan problemen geven. De
strategie in dit geval is als volgt samen te vatten.
het stappenplan 85
1 De reductie in de metabole capaciteit is bij ouderen meestal niet van dien aard
dat sterke dosisaanpassingen nodig zijn. Het is aan te raden te starten met de
helft van de normale volwassen dosering, en te doseren op geleide van het kli-
nisch beeld en/of plasmaspiegels (zie ook bij stap 6: plasmaspiegelbepalingen).
2 In zeldzame gevallen, vooral bij geneesmiddelen met een smalle therapeutische
breedte, moet op geleide van de plasmaspiegel worden gedoseerd.
3 De reductie in de nierfunctie kan meer dan die in de metabole capaciteit de kine-
tiek beïnvloeden. Het is dan aan te raden of een ander geneesmiddel te kiezen,
of de dosis aan te passen (zie hierna bij patiënten met gestoorde nierfuntie).
Figuur 3.12 Nomogram voor de schatting van de nierfunctie aan de hand van een eenmalige
serumcreatininebepaling. Eerst worden leeftijd en gewicht met elkaar verbonden; vervolgens het snijpunt
R met de creatininewaarde; daarna kan de klaring worden afgelezen.
Bron: Siersbaek-Nielsen e.a. Lancet 1971:1133-4.
klaring
(ml/min)
150
gewicht
130
(kg)
120
110 110
100 100
serum
90 90
creatinine
80 80 (mg/100 ml)
R
70 70 5.0
60 60 4.0
50 50 leeftijd 3.0
2.0
40 40 25 1.7
35 25 1.5
45 35 1.3
55 45 1.2
65 55
30 30 75 65 1.0
0.9
85 75 0.8
95 85 0.7
95 0.6
0.5
20 0.4
10
86 farmacotherapie op maat
Een veranderde gevoeligheid. Soms ziet men ondanks een adequaat aangepaste
dosering te sterke effecten door een veranderde gevoeligheid, of juist paradoxale re-
acties. Tabel 3.8 geeft een overzicht van geneesmiddelen waarop ouderen met een
verhoogde gevoeligheid kunnen reageren. Vooral stoffen met een centraal effect en
stoffen met een anticholinerge (bij)werking zijn hier belangrijk. Bij behandeling
met benzodiazepinen kunnen paradoxale reacties voorkomen: patiënten worden
juist actiever of slapen slechter. Mocht men dit probleem in de praktijk tegenkomen,
dan moet gestart worden met de helft van de gebruikelijke dosis of moet een ander
(basis)geneesmiddel gekozen worden.
Tabel 3.8 Geneesmiddelengroepen waarvoor ouderen een verhoogde gevoeligheid bezitten respectievelijk waarop ze
paradoxale reacties kunnen vertonen.
Acetylsalicylzuur Methylfenidaat
Amitriptyline Metoprolol
Chloorpromazine Morfine
Dextropropoxyfeen Nitroglycerine
Dihydro-ergotamine Nortriptyline
Domperidon Orale anticonceptiva*
Doxepine Pentazocine
Fluorouracil Pethidine
Hydralazine Praziquantel
Imipramine Prazosine
Isoprenaline Propranolol
Isosorbidedinitraat Salbutamol
Labetalol Terbutaline
Levodopa Verapamil
Lidocaïne
* geneesmiddelengroep
Groepen Gevolgen
Opiaten, psychofarmaca Versnellen ontstaan van encefalopathie
Tabel 3.11 Farmaca die voor meer dan 50% door de nier worden uitgescheiden.
% onveranderd
Aminoglycosiden
amikacine >90
gentamicine >90
kanamycine 90
tobramycine 90
Overige antibiotica
amoxycilline 85
moxalactam 75
ceftazidime 85
cefadroxil 95
trimethoprim 70
nitrofurantoine 1
40
Bètablokkers
atenolol >90
sotalol >90
Diuretica
furosemide 65
bumetanide 60
chloorthiazide >90
ACE-remmers
Overige
digoxine 60
lithium 95
procaïnamide 65
cimetidine 60
ranitidine 70
allopurinol
methotrexate
1
Hoewel nitrofurantoine voor minder dan 50% door de nier wordt geëlimineerd, kunnen reeds bij relatief mild
gestoorde nierfunctie de metabolieten ernstige neurotoxiciteit veroorzaken.
Behalve een verminderde GFR of tubulaire functie kan een gestoorde nierfunc-
tie zich manifesteren als een nefrotisch syndroom. Dit kan vooral van groot belang
zijn op het verdelingsvolume van sommige medicamenten.
Bij verminderde nierfunctie kan de dosisaanpassing op een volgende wijze
plaatsvinden.
90 farmacotherapie op maat
In het algemeen kan dosisaanpassing plaatsvinden door het verlagen van de dosis
per keer of door het verlengen van het dosisinterval. Hierbij kan rekening worden
gehouden met wat in de praktijk het meest handig is en tot de minste vergissingen
zal leiden. Voor sommige middelen geldt, zoals aminoglycosiden, dat zij vooral ef-
fectief zijn door een adequate topspiegel, en ligt verlenging van het dosisinterval veel
meer voor de hand.
het stappenplan 91
Stap 1 Patiëntprobleem
Naam arts . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . .
Adres .......................... .. .. .. .. .. .. .. .. .. .. .
Tel. nr ................... ...... .. .. .. .. .. .. .. .. .. .. ..
Datum . . . . . . . . .
bijvoorbeeld:
paraaf arts
Adres: . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . .
van een of meer met name genoemde dan wel met cijfers of letters aangeduide per-
sonen’. In de praktijk betekent dit een schriftelijk verzoek aan de apotheker of de
apotheekhoudende geneeskundige tot het (bereiden voor en) afleveren van genees-
middelen aan een patiënt.
Naam arts . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . .
Adres .............................. .. .. .. .. .. .. .. .. .
Tel. nr ............................... .. .. .. .. .. .. .. ..
Datum . . . . . . . . .
Adres: . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . .
Tabel 3.12 Overzicht van enkele afkortingen (de standaardreceptafkortingen zijn vet gezet).
geheugensteun voor de patiënt bij het gebruik van het geneesmiddel. De wijze
van gebruik dient in begrijpelijk Nederlands en eenduidig geformuleerd te wor-
den. Op het etiket/verpakking staan dosering, instructies en waarschuwingen
aangegeven.
De dosering:
r de hoeveelheid per inname of gebruik (bijvoorbeeld 2 tabl., 10 ml. of 1 pufje);
r het aantal keren per tijdseenheid, meestal per dag (bijvoorbeeld 3 dd 2 tabl.; ver-
mijd onduidelijke doseringen als 1-3 dd 2-4 tabl.).
Het opiaatrecept
Voor het voorschrijven van geneesmiddelen die onder de opiumwet vallen (verdo-
vende middelen en amfetaminen) gelden naast de algemene regels de volgende aan-
vullingen (zie figuur 3.16):
1 het recept moet met onuitwisbare inkt worden geschreven;
2 de sterkte van het geneesmiddel en de totaal af te leveren hoeveelheid moeten
voluit in letters worden vermeld;
3 een nauwkeurige instructie voor het gebruik moet worden vermeld. Deze dient
te bevatten: dosis per keer en de maximale dosis per etmaal, eveneens in letters.
NB Aanduidingen als ‘gebruik bekend’ mogen niet worden gebruikt;
4 het recept moet met een volledige handtekening worden ondertekend;
het stappenplan 97
Naam arts . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . .
Adres .............................. .. .. .. . .. .. .. .. ..
Tel. nr ............................... .. .. . . .. .. .. .. ..
Datum . . . . . . . . .
handtekening arts
Adres: . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . .
Het ziekenhuis-/polikliniekrecept
Het ziekenhuisrecept wijkt in lay-out nogal af van het gewone receptpapier. Het is
vaak een gestandaardiseerd receptpapier met enkele doordrukken ten behoeve van
de administratie en de patiëntengeneesmiddelenlijsten. Het bevat echter minimaal
98 farmacotherapie op maat
Spuit (Max.)
Intracutaan 1-2 ml (2 ml)
Subcutaan 1-2 ml (2 ml)
Intramusculair 1-5 ml (10 ml)
Intraveneus 1-10 ml (–)
r injectienaald;
Intracutaan Max. 25 G, kort en dun
Subcutaan Max. 25 G, kort en dun
Intramusculair Max. 22 G, lang en dik
Intraveneus Max. 20 G, lang en extra dik
Nadat al het benodigde materiaal verzameld is, dient de medicatie te worden gecon-
troleerd op:
het stappenplan 99
r vervaldatum;
r inhoud (welk geneesmiddel);
r dosering (concentratie en totale hoeveelheid).
Na deze controle kan de medicatie worden bereid. De spuit en naald dienen met zorg
te worden gehanteerd ter voorkoming van prikaccidenten.
r Plaats de opzuignaald (20 G) met beschermhuls op de spuit met een draaiende
en licht drukkende beweging (schroeven).
r Verwijder de beschermhuls met een trekkende beweging.
r Zuig de medicatie op uit ampul of flacon.
r Plaats de beschermhuls met een duwende beweging op de opzuignaald en ver-
vang deze voor de injectienaald.
r Injecteer het geneesmiddel.
r Verwijder de naald na injectie. Na het prikken de huls niet meer op de naald zet-
ten (prikaccidenten!), maar met behulp van een naaldcontainer de naald van de
spuit afhalen. Het is van belang handschoenen te gebruiken bij het prikken van
personen waarbij er risico bestaat op via bloed overdraagbare ziekten (hepatitis-
B, hiv).
Checklist communicatie
Geef informatie over de werking
r het effect dat mag worden verwacht;
r de termijn waarop het effect te verwachten is;
r hoe lang moet de therapie worden voortgezet;
r welke klachten blijven.
Stap 1 Patiëntprobleem
Evaluatieplan
Voor de controle van de therapie kan gekozen worden tussen passieve en actieve con-
trole. Bij de passieve controle wordt de patiënt geïnstrueerd wat te doen wanneer het
gebruik van het geneesmiddel problemen geeft. Op deze wijze wordt de controle als
het ware door de patiënt zelf gedaan. Hiervoor moet de patiënt goed geïnformeerd
en geïnstrueerd zijn, met name over wat te doen wanneer geen of onvoldoende ef-
fect optreedt, of wanneer het ziektebeeld zich op een bepaalde manier wijzigt en de
klachten verergeren of verminderen, bijwerkingen optreden of er iets misgaat (bij-
voorbeeld verkeerde inname).
Bij de actieve controle wordt tijdens een nieuwe controleafspraak op actieve wijze
vastgesteld of er sprake is van een effect of van bijwerkingen, en of de therapie voor
de patiënt gemakkelijk is vol te houden. Ook bij deze controle moet de patiënt geïn-
strueerd worden wat te doen bij optreden van (ernstige) bijwerkingen en ongemak
voor de patiënt. Tevens wordt er een controle-interval bepaald. Dit interval hangt af
van de ziekte, de therapieduur, en de maximale hoeveelheid geneesmiddelen die de
arts wil voorschrijven. In het algemeen is het controle-interval bij de start van een
therapie kort en kan zo nodig geleidelijk langer worden.
Controleer of alles begrepen is en vraag naar vragen bij de patiënt. Houd er rekening
mee dat te veel informatie meestal averechts werkt. Bepaal zorgvuldig wat te vertel-
IGZZ-FOM-03_3-17
Therapeutisch proces; 6-stappenplan
het stappenplan 103
len (en wat niet!). Zet de informatie eventueel op schrift, op een cassettebandje, of
verwijs naar de bijsluiter voor uitgebreide informatie en geef de informatie in een
voor de patiënt begrijpelijke taal.
Controle
Het doel van de controle is te evalueren of de specifieke therapie het probleem heeft
opgelost. Hierbij spelen de criteria effectiviteit en veiligheid een cruciale rol.
Om de effectiviteit en veiligheid te kunnen beoordelen, moet een aantal gege-
vens worden verkregen door middel van anamnese, lichamelijk onderzoek en labo-
ratoriumonderzoek. Soms is aanvullend onderzoek of zijn plasmaspiegelbepalingen
vereist.
Tabel 3.13 geeft een overzicht van de vier mogelijke combinaties van (in)effectiviteit
en (on)veiligheid, en mogelijke oorzaken.
Blijkt een therapie effectief en veilig te zijn zonder bijwerkingen, dan kan wor-
den nagegaan of de therapie kan worden gestopt. Wanneer een therapie niet effectief
of veilig is, moeten opnieuw alle stappen van het model worden doorlopen om te
bepalen waar het fout is gegaan (figuur 3.13). Men kan zich afvragen of er een ver-
keerde diagnose is gesteld, of de basistherapie correct was, of de patiënt misschien
de instructies verkeerd heeft begrepen. Is de reden voor het falen van de ingestelde
therapie achterhaald, dan kunnen nieuwe oplossingen worden gezocht. In sommige
104 farmacotherapie op maat
gevallen zijn er echter geen of slechte alternatieven voor een niet-effectieve therapie.
Er zal dan met de patiënt moeten worden overlegd.
Plasmaspiegelbepalingen
Tegenwoordig kunnen van de meeste geneesmiddelen plasmaconcentraties worden
gemeten. Veelal zijn deze technieken ontwikkeld in het kader van (klinisch) farma-
cologisch onderzoek en pas in tweede instantie als routinematige bepalingsmethode
gepropageerd. De vraag rijst dan ook wanneer deze bepaling moet worden verricht.
Er moet een verband zijn tussen de plasmaconcentratie en de therapeutische
en/of toxische effecten. Bestaat dit verband niet, dan heeft bepaling van de plasma-
concentratie geen zin. Hoewel voor de meeste geneesmiddelen een rechtstreeks ver-
band bestaat tussen plasmaconcentratie en dynamiek, zijn er slechts weinig gevallen
waarbij het bepalen van de plasmaspiegel zinvol zou kunnen zijn. Dit is alleen het
geval wanneer:
r het farmacologisch effect niet eenvoudig te meten is;
r er een gebrekkige correlatie bestaat tussen dosis en plasmaconcentratie;
r geneesmiddelen een smalle therapeutische breedte hebben, eventueel met ern-
stig toxische werkingen (bijvoorbeeld xanthinederivaten);
r er sprake is van profylactische toepassing (bijvoorbeeld anti-epileptica, anti-arit-
mica);
r er een afwijkende eliminatie is (metabolisme of excretie);
r controle van therapietrouw gewenst is;
r de bijwerkingen lijken op het behandelde ziektebeeld;
r er verdenking op niet-lineaire kinetiek, tolerantie of interacties bestaat.
het stappenplan 105
Tabel 3.14 Farmaca waarvan het bij gebruik noodzakelijk is om een plasmaspiegel te bepalen.
Tabel 3.15 Farmaca waarvan het bij gebruik nuttig kan zijn een plasmaspiegel te bepalen.
De werkzaamheid van een geneesmiddel wordt bepaald door de vrije fractie (de
ongebonden fractie). Sommige technieken bepalen echter de totale hoeveelheid ge-
neesmiddel (ongebonden en gebonden fractie). Hiermee moet men rekening hou-
den wanneer het geneesmiddel sterk aan eiwit gebonden is. In het geval van een
veranderde eiwitbinding kan de totale plasmaspiegel een ‘subtherapeutische spiegel’
suggereren, en de arts ten onrechte doen besluiten de dagelijkse dosis te verhogen,
terwijl de plasmaconcentratie van de vrije fractie in het therapeutische gebied ligt.
Dosisverhoging kan dan leiden tot toxische spiegels ten gevolge van de toegenomen
vrije fractie, terwijl de totale hoeveelheid geneesmiddel (gebonden en ongebonden
fractie) in de therapeutische range ligt.
Voor een juiste interpretatie van de plasmaspiegel is ook het tijdstip waarop de plas-
maspiegel is bepaald belangrijk. In het algemeen geldt dat:
r de plateauconcentratie moet zijn bereikt (na viermaal t½);
r de verdelingsfase moet zijn voltooid;
r het tijdstip van afname ten opzichte van de laatste dosis bekend moet zijn.
Dit laatste kan van belang zijn wanneer de plasmaspiegel tijdens het dosisinterval
sterk fluctueert. Fluctuaties tijdens het dosisinterval zijn sterk voor middelen met
een korte halfwaardetijd ten opzichte van het dosisinterval. Ook middelen waarbij
de absorptie sneller verloopt dan de verdeling naar de weefsels kunnen hierdoor
een beduidend hogere piekconcentratie vertonen. Voor deze middelen kan zowel de
piek- als de dalspiegel belangrijk zijn.
De piekspiegel wordt bepaald bij de piekconcentratie. Bij intraveneuze toedie-
ning is dit vlak na de toediening van het geneesmiddel. Bij orale toediening is het
tijdstip van de piekspiegel afhankelijk van het geneesmiddel en voor hetzelfde ge-
neesmiddel tevens afhankelijk van de patiënt. Het tijdstip van de piekconcentratie
kan meestal slechts worden geschat. Voor vele oraal toegediende geneesmiddelen
ligt de piek ongeveer 1 tot 2 uur na toediening. De dalspiegel wordt bepaald op het
einde van het dosisinterval, vlak voor de toediening van een nieuwe dosis.
Het bepalen van een plasmaconcentratie heeft alleen zin in het kader van een
volledige beoordeling van de patiënt en zijn ziektebeeld. Bovendien dient men goed
bekend te zijn met het farmacokinetische profiel van het desbetreffende geneesmid-
del, niet in de laatste plaats om het juiste tijdstip van bloedafname te bepalen. De
indicatie tot bepaling van de plasmaconcentratie in de huisartspraktijk is dan ook
beperkt.
4 Casuïstiek
Casus Marjolijn
U neemt momenteel waar voor een apotheekhoudende huisarts in de buurt van
Drachten; deze is vier weken met vakantie om bij te komen van het drukke winter-
seizoen. Het is maandagavond omstreeks 9.00 uur als u gebeld wordt door een wat
paniekerig aandoende vader. Hij vertelt u dat zijn dochtertje al een poosje verschrik-
kelijk moet hoesten, erg benauwd is en er bijna in stikt, en vraagt u direct even te
komen kijken.
Bij navraag blijkt dat het de tweejarige Marjolijn betreft en dat ze zich niet heeft
verslikt. Ze is sinds een paar dagen wat hangerig en gisteren begon ze wat te hoes-
ten en snotterig te worden. De benauwdheid is ’s middags begonnen en ’s avonds
geleidelijk toegenomen. Ze zit het liefst rechtop op de bank, heeft lichte koorts (38,5
°C) en geeft geen sputum op. Bij verdere navraag blijkt dat ze in het verleden een
enkele keer ook iets dergelijks heeft gehad, maar lang niet zo sterk. Ze is verder goed
gezond en gebruikt geen medicijnen.
Nadat u het adres hebt gevraagd, gaat u erheen. Daar aangekomen treft u een
bleek en matig ziek kind aan, rechtop zittend bij de moeder op schoot, en die dui-
delijk moeite heeft met ademhalen. Ze moet af en toe wat hoesten, maar het klinkt
niet schor. Als de moeder op uw verzoek het pyjamajasje uittrekt, ziet u dat Marjolijn
de (hulp)ademhalingsspieren duidelijk gebruikt. De benauwdheid is voornamelijk
expiratoir en u schat de mate in als (zeer) ernstig. Bij auscultatie en percussie van de
longen vindt u expiratoir piepende rhonchi, maar geen aanwijzingen voor een bron-
chopneumonie. U besluit tot de diagnose acute astmatische bronchitis, waarschijn-
108 farmacotherapie op maat
lijk op basis van een virale infectie. Marjolijn is verder goed gezond en gebruikt geen
medicijnen. In huis loopt wel een poes rond.
Specificeer de diagnose
De diagnose is een acute astma-aanval. De bronchusobstructie bij astma bestaat uit
drie componenten:
1 een myogene oorzaak;
2 een ontsteking (oedeem); en
3 slijm.
Tabel 4.1 Vergelijking van effectiviteit, veiligheid, geschiktheid en kosten van geneesmiddelen die bij astma worden
gebruikt.
Bepaal de standaardtoedieningsvorm
Lokale toediening per inhalatie is erg geschikt. Voor het gewenste effect is een lagere
dosering nodig dan bij orale toediening en het effect treedt sneller op. Voorwaarde
voor een goede inhalatie is wel dat de kortademigheid niet te ernstig is, want dan
zou slechts weinig geneesmiddel de luchtwegen bereiken. Bovendien moeten de in-
casuïstiek 111
structies goed opgevolgd worden. Wanneer lokale toediening niet mogelijk is – bij
ernstige kortademigheid of bij jonge kinderen – en vanwege de acute benauwdheid
snel effect gewenst is, dan is het alternatief om salbutamol te injecteren. Subcutaan
heeft dan de voorkeur boven intramusculair en intraveneus, omdat het relatief een-
voudiger uit te voeren en minder pijnlijk is en omdat het minder bijwerkingen heeft
dan i.v. (bij i.v. ontstaat een snelle piekwaarde in het bloed waardoor de selectiviteit
verdwijnt, bijwerkingen). Het effect treedt bij s.c.-toediening op na 5-10 min. Bij een
lichte aanval en als vervolgtherapie op de injectie is toediening van salbutamol per
inhalatie of oraal in de vorm van drank of tabletten geschikt.
Bepaal de standaarddosering
Voor de inhalatie per dosisaerosol is de standaarddosering 1-2 pufjes (= 0,1-0,2 mg),
zo nodig elke 4 uur, maar maximaal 8 inhalaties per dag. Bij subcutane injectie is de
standaardtherapie 1 ampul van 1 ml met een concentratie van 0,5 mg/ml. De stan-
daarddosering bij tablet of drank is 3-4 keer daags 4 mg.
Bepaal de standaardtherapieduur
Voor de acute situatie is de standaard therapieduur in eerste instantie eenmalig. De
vervolgtherapie is, afhankelijk van de oorzaak, 1-2 weken.
Het basisgeneesmiddel
Salbutamol
r dosisaerosol (0,1 mg/dosis) 1-2 pufjes, zo nodig elke 4 uur, maximaal 8 pufjes per
dag;
r subcutaan (0,5 mg/ml) 1 ampul à 1 ml;
r tablet (2 mg, 4 mg) 1-4 dd 4 mg (volw);
r drank (0,4 mg/ml) 1-4 dd 1-4 mg (afh. v. leeftijd).
Bij een ernstige acute aanval: salbutamol subcutaan toedienen (zo nodig na 10 minu-
ten herhalen); eventueel + xanthinederivaat + corticosteroïd systemisch toedienen;
bij een positief resultaat + salbutamol oraal toedienen.
Bij een matig ernstige, en lichte acute aanval: salbutamolinhalatie toedienen (zo
nodig na 10 minuten herhalen); bij geen effect: zie onder ernstige acute aanval; bij
een positief effect: inhalatie continueren.
Zie Appendix A waar astma en salbutamol zijn uitgewerkt voor een persoonlijk
formularium, zoals beschreven in hoofdstuk 2.
112 farmacotherapie op maat
Het stappenplan
Stap 1: Patiëntprobleem
De patiënt, een tweejarig meisje, heeft een (vrij) zware acute astma-aanval.
Naam arts . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . .
Adres ............................... .. .. .. .. .. .. .. ..
Tel. nr ......................... ..... .. .. .. .. .. .. .. .. .
Datum . . . . . . . . .
paraaf arts
Adres: . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . .
IGZZ-FOM-04_4-1
het recept voor Marjolein
114 farmacotherapie op maat
Naam arts . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . .
Adres ......................... .. .. .. .. .. .. .. .. .. .. ..
Tel. nr ................... ...... .. .. .. .. .. .. .. .. .. .. ..
Datum . . . . . . . . .
paraaf arts
Adres: . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . .
IGZZ-FOM-04_4-2
Het DIMM-recept (van Marjolein) voor de dokter
casuïstiek 115
Stap 1: Patiëntprobleem
Diagnose: recidief acute astmatische bronchitis.
Instructies en uitleg met betrekking tot. inname, gebruik, bewaren en overige. Vier uur
na de injectie kunt u Marjolijn met behulp van de de voorzetkamer een pufje salbu-
tamol geven (wekker zetten!). Dit mag ze in totaal viermaal daags hebben.
ning moet hijgen, onvoldoende lucht krijgt, maar niet piept en nooit astma heeft
gehad. Als u vraagt hoe het met het slapen gaat, vertelt zij dat ze twee keer ’s nachts
wakker is geworden en toen ook benauwd was en moest hoesten: ‘Zo’n vervelende
kriebelhoest.’ Het viel haar op dat ze de meeste last had bij platliggen en dat het met
een extra kussen in de rug meteen veel beter ging. Lichamelijk onderzoek levert een
normale tot lage tensie (110/60 mmHg), een relatief trage pols (56/min.) en lichte
crepitaties basaal.
Uw diagnose is dat zij een matige linkszijdige decompensatio cordis heeft, die
haar nogal beperkt in de mogelijkheden. Zij heeft verder geen klachten en gebruikt
behalve de atenolol geen medicijnen.
Specificeer de diagnose
De diagnose is een milde linkszijdige decompensatio cordis. Decompensatio cordis
ontstaat doordat het hart onvoldoende bloed kan rondpompen. Normaal wordt een
voldoende hartminuutvolume (HMV) (de hoeveelheid bloed die het hart per minuut
in de aorta pompt) in evenwicht gehouden door een balans tussen:
r het slagvolume, dat bepaald wordt door het einddiastolisch volume in de ven-
trikel (de voorbelasting), de nabelasting van het hart (bepaald door de vaatweer-
stand) en de intrinsieke contractiekracht van de hartspier (inotropie);
r de hartfrequentie.
Nitraten vallen af omdat deze middelen alleen geschikt zijn bij acute decompen-
satio cordis. Bètablokkers hebben een bewezen gunstig effect op de overleving bij
hartfalen, maar het instellen van deze therapie moet onder strikte controle en zeer
geleidelijk gebeuren. Het instellen van een patiënt op bètablokkers komt niet in aan-
merking voor de huisartspraktijk.
Tabel 4.2 Vergelijking van effectiviteit, veiligheid, geschiktheid en kosten van geneesmiddelen die bij linkszijdige
decompensatio cordis worden gebruikt.
Effectiviteit. Glycosiden kunnen een positieve invloed hebben op het HMV (effect: 6),
maar remmen de AV-geleiding (negatief dromotroop) en de hartfrequentie (negatief
chronotroop). ACE-remmers remmen het renine-angiotensinesysteem doordat ze
het angiotensine converting enzyme remmen; hierdoor verlagen ze vooral de bloed-
druk en dus de nabelasting, waardoor deze verder afneemt (effect: 9). ACE-remmers
hebben een bewezen gunstig effect op de harde eindpunten (morbiditeit en morta-
liteit).
Diuretica verminderen de decompensatio cordis door verlagen van de voorbelas-
ting (effect: 7). Ze grijpen aan op het compensatiemechanisme van water- en zoutre-
tentie.
Het stappenplan
Naam arts . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . .
Adres .......................... .. .. .. .. .. .. .. .. .. .. .
Tel. nr ................... ...... .. .. .. .. .. .. .. .. .. .. ..
Datum . . . . . . . . .
paraaf arts
Adres: . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . .
dagen op 25 mg vooraleer volledig te staken. Ze kan de eerste dagen een beetje dui-
zelig zijn en last hebben van een droge mond.
Instructies en uitleg met betrekking tot inname, gebruik, bewaren. Ze moet iedere
dag ’s ochtends bij het ontbijt een halve plaspil innemen met wat water en stoppen
met de atenolol.
Waarschuwingen. Verder mag ze zelf geen extra zout aan het eten toevoegen en
erg zoute dingen als drop en haring niet eten. Bovendien moet ze genoeg fruit eten
(kalium).
Afspraken en uitleg. Over een week wordt ze terugverwacht op het spreekuur, dan
zal onder andere haar bloeddruk worden gemeten, worden bekeken hoe het gaat en
het verdere beleid worden besproken.
Bellen. Wanneer zij huiduitslag krijgt, is ze overgevoelig voor het middel. Zij
moet dan opbellen.
Appendix A
Een persoonlijk formularium
Een voorbeeld uit het persoonlijk formularium van een beginnende groep coassi-
stenten. Deze uitwerking is vrijwel ongecorrigeerd opgenomen om te laten zien waar
studenten zelf toe in staat zijn.
Deel I Ziektebeelden
Astma-aanval
Etiologie Acute ernstige bronchiale benauwdheid door spasme en/of slijmvlieszwelling
en/of slijmproductie op basis van allergische (atopische) constitutie en/of hyper-
reactiviteit.
Differentiële diagnostiek Asthma cardiale, hyperventilatie, verslikken (epiglottitis acuta, laryngitis acuta)
Toedieningsvormen
dosisaërosol/inhalatiepoeder 100, 200 mg/dosis (diverse voorzetkamers)
tablet 2 en 4 mg
drank 0,4 mg/ml (150 ml)
injectievloeistof 0,5 mg/ml (ampul 1 ml)
Controle indicatie
Indicatie Bronchospasme bij asthma bronchiale, chronische bronchitis (systemische toediening is 2e keus bij
onderhoudsmedicatie!), emfyseem
Dosering
Acuut Dosisaerosol: 1-2 inhalaties
Subcutaan: 250-500 μg (4-8 μg/kg lichaamsgewicht):
De inhoudsopgave uit het persoonlijk formularium van een beginnende groep coas-
sistenten. Deze is vrijwel ongecorrigeerd opgenomen om te laten zien waar studen-
ten zelf toe in staat zijn. Als belangrijke bron is het Raamplan 2001 Artsopleiding
gebruikt.
2. Psyche
Angst/nervositeit Benzodiazepinen Lorazepam
Depressie SSRI Paroxetine/imipramine, f luvoxamine
Tricyclische antidepressiva Amitriptyline
Inslaapstoornis Benzodiazepinen Temazepam
3. Oog
Conjunctivitis
– bacteriële Antimicrobiële middelen Fusidinezuur, chlooramfenicol
– allergische Mestceldegranulatieremmers Cromoglicinezuur
Antihistaminica Levocabastine
5. Huid
Acne vulgaris Keratolytica Benzoylperoxide
Vitamine A-zuur Tretinoïne
Macroliden Clindamycine
Constitutioneel eczeem Basispreparaten Unguentum leniens
FNA
ZOK-zalf FNA
Corticosteroïden Hydrocortisonacetaat
Erysipelas Penicillinen Feneticilline
Macroliden Claritromycine
Folliculitis Penicillinen Flucloxacilline
Antimicrobiële middelen Fusidinezuur
Furunkel Keratolytica Salicylzuur
Penicillinen Flucloxacilline
Herpes Antivirale middelen Acyclovir
Paracetamol Paracetamol
Huidwond
– hechten Lokale anaesthetica Lidocaïne +/– Adrenaline
– infectie Penicilline Amoxicilline
– preventie Tetanusprofylaxe Diverse
Insectenbeet Corticosteroïden Hydrocortisonacetaat
Antihistaminica Cetirizine
Jeuk, urticaria Antihistaminica Loratadine, Cetirizine
6. Luchtwegen
COPD/asthma bronchiale Corticosteroïden (inhalatie) Beclometason
Corticosteroïden (systemisch) Prednisolon
β2-sympathicomimetica (kortw) Salbutamol
β2-sympathicomimetica (langw) Formoterol
Cromonen Cromoglycinezuur
Parasympathicolytica Ipratropiumbromide
Hoesten Hoestprikkeldempende middelen Codeïne
Hooikoorts Antihistaminica Levocabastine
Decongestiva Xylometazoline
Corticosteroïden Beclometason
Mestceldegranulatieremmers Cromoglycinezuur
Pneumonie Penicillinen Amoxicilline
Verkoudheid Decongestiva Natriumchloride Xylometazoline
7. Hart en vaatstelsel
Hypertensie, essentiële Thiazidediuretica Hydrochloorthiazide
β1-blokkers Bisoprolol
ACE/RAS-remmers Enalapril
Angiotensine-II-antagonisten Losartan
Calciumantagonisten Amlodipine
appendix b 131
Angina pectoris
– aanval Nitraten Nitroglycerine
– onderhoud β1-blokkers Bisoprolol
Nitraten Isosorbidedinitraat
Calciumantagonisten Amlodipine
Myocardinfarct, acute situatie Opiaten Morfine, fentanyl
Anticholinergica Atropine
Anti-aritmica Lidocaïne
Fibrinolytica Streptokinase
Sympathicomimetica Adrenaline®
Anti-trombotica Acetylsalicylzuur
Hartfalen
– acuut Nitraten Nitroglycerine
lisdiuretica furosemide
– chronisch Thiazidediuretica Hydrochloorthiazide
ACE/RAS-remmers Enalapril
Digoxine Digoxine
β1-blokkers Bisoprolol
8. Maag-darmkanaal
Diarree, symptomatisch Antidiarrhoica Loperamide
ORS
Dyspepsie Prokinetica Ranitidine
Prikkelbare-darmsyndroom Laxantia Psylliumzaad
Spasmolytica Mebeverine
Misselijkheid en braken, symptoma- Dopaminereceptorantagonisten/anti- Domperidon
tisch emetica
Obstipatie Laxantia Psylliumzaad
Bisacodyl
Reis- en wagenziekte Antihistaminica Cyclizine
Anti-emetica Scopolamine
Refluxoesofagitis/ulcus Antacidum Antagel®
H2-receptorantagonisten Ranitidine
Protonpompremmers Omeprazol
Macroliden Claritromycine
Galsteenkoliek NSAID Diclofenac
9. Geslachtsorganen, zwangerschap,
bevalling
Anticonceptie Orale anticonceptiva Microgynon 30,50®
Lovette sub 30®
Trigynon®
Minipil (progestageen) Cerazette 30,50®
Dysmenorroe NSAID Ibuprofen, naproxen
Herpes genitalis Antivirale middelen Zinkoxide, volaciclovir
Vaginose, bacteriële Antimicrobiële middelen Metronidazol, clindamycine
Vaginitis, Chlamydia Antimicrobiële middelen Azitromycine, doxycycline
Vaginitis, Trichomonas Antimicrobiële middelen Metronidazol
Vaginitis, Candida Antimycotica Clotrimazol
132 farmacotherapie op maat
10. Urinewegen
Cystitis, urineweginfectie Antimicrobiële middelen Trimethoprim, nitrofurantoïne, cipro-
floxacine
Niersteenkoliek NSAID Diclofenac
11. Hormonen en stofwisseling
Diabetes mellitus type 2 Sulfonureumpreparaten Tolbutamide, gliclazide
Biguaniden Metformine
Insulinen Insuline
13. Bloed
IJzergebreksanemie IJzerpreparaten Ferrofumaraat
14. Bewegingsapparaat
Arthrosis deformans Paracetamol, NSAID Paracetamol, ibuprofen
Jicht NSAID Diclofenac
Colchicines Colchicine
Lagerugpijn Paracetamol Paracetamol
Ibuprofen
Diclofenac
NSAID
15. Vaccines
16. Antidota
Appendix C
Klaarmaken en toedienen van
medicijnen
De intracutane/subcutane toediening
1. Was uw handen.
2. Leg de procedure uit en stel de patiënt gerust.
3. Ontbloot de bovenzijde van de niet-dominante onderarm.
4. Desinfecteer de huid, wacht 1 minuut.
5. Knijp een huidplooi op.
6. Steek in de basis van de huidplooi; opening naald naar boven; hoek 20 tot 30°; 5 mm diep in de huid (intracu-
taan) of onder de huid (subcutaan).
7. Laat de plooi los.
8. Aspireer kort (maximaal 1 seconde, het is pijnlijk); indien er bloed verschijnt: neem een nieuwe naald en prik
opnieuw.
9. Spuit langzaam in (0,5-2 minuut), geen weerstand voelbaar.
10. Trek de naald snel terug.
11. Druk pas bij volledig verwijderde naald het watje op de insteekopening aan, plak het zo nodig vast.
12. Controleer de reactie van de patiënt.
13. Ruim alles op (naald in naaldcontainer); was uw handen.
De intramusculaire toediening
Contra-indicatie: stollingsafwijkingen, antistolling.
1. Was uw handen.
2. Leg de procedure uit en stel de patiënt gerust.
3. Ontbloot het bovenbeen of de bovenarm: laterale bovenkwadrant bil, de buitenzijde van het bovenbeen of de m.
deltoideus.
4. Desinfecteer de huid, wacht 1 minuut.
5. Laat desbetreffende spier ontspannen.
6. Breng de naald loodrecht op de huid in (in een vloeiende beweging).
7. Aspireer kort; indien bloed: neem een nieuwe naald en prik opnieuw.
8. Spuit langzaam in (pijnlijk).
9. Trek de naald snel terug.
10. Druk pas bij volledig verwijderde naald het watje op de insteekopening aan en plak het altijd vast.
11. Controleer de reacties van de patiënt.
12. Ruim alles op (naald in naaldcontainer) en was uw handen.
appendix c 135
De intraveneuze toediening
1. Was uw handen.
2. Leg de procedure uit en stel de patiënt gerust.
3. Ontbloot de arm geheel; sieraden moeten af.
4. Leg een stuwband aan (niet te strak).
5. Laat het vat opkomen (trucjes: arm af laten hangen, vuist laten maken, vat losjes opkloppen).
6. Desinfecteer de huid op de plaats van een geschikt vat, desinfecteer eventueel de top van de wijsvinger om te
voelen naar het vat.
7. Laat de arm op een ondergrond rusten; veelal zal men goed moeten voelen naar het vat; indien er geen geschikt
vat gevonden wordt dient de procedure vanaf punt 4 herhaald te worden.
8. Fixeer de vene door met de linkerhand de overliggende huid naast het vat in de lengterichting strak te trekken.
9. Prik de vene aan; naaldopening naar boven; hoek 35°.
10. Schuif de naald op; hoek 10°; 3-5 mm.
11. Fixeer spuit en naald; pak eventueel eerst de spuit over in uw linkerhand en dan met uw rechterhand de zuiger.
12. Aspireer.
13. Doe de stuwband los/af.
14. Spuit (zeer) langzaam in.
15. Controleer de reactie van de patiënt.
16. Druk pas bij volledig verwijderde naald het watje op de insteekopening aan, gedurende enkele minuten.
17. Ruim alles op (naald in naaldcontainer) en was uw handen.
Appendix D
Instructies voor de patiënt
Oogdruppels
1. Was uw handen.
2. Raak de druppelaar niet aan.
3. Kijk omhoog.
4. Trek het onderooglid naar beneden en maak zo een gootje (laat de hand eventueel op de wang of het voorhoofd
rusten).
5. Breng de druppelaar zo dicht mogelijk bij het gootje, zonder dit of het oog aan te raken.
6. Druppel het voorgeschreven aantal druppels in het gootje.
7. Sluit het oog voor circa 2 minuten; knijp het oog niet hard dicht en probeer niet vaker te knipperen dan normaal;
dit verwijdert namelijk het geneesmiddel.
8. Verwijder overtollige vloeistof met een tissue.
9. Bij gebruik van meerdere soorten oogdruppels: wacht 5 minuten tussen de opeenvolgende toedieningen.
10. Oogdruppels mogen niet langer dan enkele minuten een branderig gevoel veroorzaken.
Oogzalf
1. Was uw handen.
2. Raak met het uiteinde van de tube niets aan.
3. Gebruik een spiegel, houd het hoofd iets voorover.
4. Neem de tube in de voorkeurshand, trek met de andere hand het ooglid naar beneden en maak zo een gootje.
5. Breng de tube zo dicht mogelijk bij het gootje.
6. Breng de voorgeschreven hoeveelheid zalf in het gootje aan.
7. Sluit het oog 2 minuten.
8. Verwijder de overtollige zalf met een tissue.
9. Maak de tip van de tube schoon met een (andere) tissue.
Oordruppels
1. Verwarm de oordruppels door ze enkele minuten in de hand te houden, gebruik geen warm water (geen tempe-
ratuurcontrole).
138 farmacotherapie op maat
2. Houd het hoofd opzij of ga op uw zij liggen met het oor omhoog.
3. Pak de oorschelp aan de top vast en strek de gehoorgang:
• volwassenen en kinderen ouder dan 3 jaar: trek de oorschelp naar boven en achteren;
• kinderen onder 3 jaar: trek de oorschelp naar beneden en achteren.
4. Druppel het voorgeschreven aantal druppels in de gehoorgang; ga niet met de druppelaar in de gehoorgang.
5. Wacht 5 minuten voordat u in het andere oor druppelt.
6. In het algemeen dient in aansluiting op het druppelen geen watje te worden gebruikt.
7. Oordruppels mogen niet langer dan enkele minuten branden of steken.
Neusdruppels algemeen
1. Snuit de neus.
2. Ga zitten en leg het hoofd ver in de nek óf ga liggen met een kussen onder de schouders; houd het hoofd
gewoon recht:
3. kinderen: laat het hoofd over de rand van het bed of de tafel hangen.
4. Steek de druppelaar 1 cm in het neusgat.
5. Druppel het voorgeschreven aantal druppels in de neus.
6. Buig het hoofd meteen hierna ver voorover (hoofd tussen de knieën).
7. Kom na enkele seconden weer overeind; de neusdruppels zullen dan langs de achterwand van de mond-keel-
holte naar beneden lopen.
8. Herhaal zo nodig voor het andere neusgat.
9. Reinig de druppelaar met warm water; knijp daarbij niet in de fles.
Neusspray
1. Snuit de neus.
2. Ga rechtop zitten met het hoofd licht voorover.
3. Schud de spray.
4. Druk de tip stevig in het neusgat, de tip moet licht naar buiten wijzen.
5. Sluit het andere neusgat, sluit de mond.
6. Snuif langzaam en spray door snel en hard in de flacon te knijpen.
7. Haal de tip uit de neus en buig het hoofd enkele seconden ver voorover (hoofd tussen de knieën).
8. Kom weer overeind; de spray zal langs de achterwand van de mond-keelholte lopen.
9. Adem door de mond.
10. Herhaal dit zo nodig voor het andere neusgat.
11. Reinig de tip met warm water; knijp daarbij niet in de fles.
Aerosol
1. Hoest zoveel mogelijk sputum op.
2. Houd de vulling zoals vermeld in de gebruiksaanwijzing, in de meeste gevallen is dit ondersteboven.
3. Schud voor gebruik.
appendix d 139
Zetpil
1. Verwijder de folie.
2. Inspecteer de zetpil op scherpe randjes; verwijder deze door de zetpil even in de hand te verwarmen of kort
onder de warme kraan te houden.
3. Koel een te zachte zetpil (koelkast, koud water over de verpakking).
4. Bevochtig de zetpil kort met koud water.
5. Ga op uw zij liggen en trek uw knieën hoog op.
6. Breng de zetpil voorzichtig in (het doet er niet toe welke kant eerst).
7. Blijf enkele minuten liggen.
8. Tracht het eerste uur niet te ontlasten.
Het uiteindelijke succes van een behandeling wordt grotendeels bepaald door de
mate waarin de patiënt de therapie heeft toegepast. De therapietrouw van de patiënt
is in de regel niet goed. In een studie bij patiënten behandeld voor hypertensie had
slechts tweederde van de patiënten een goede therapietrouw, gedefinieerd als mini-
maal 80% van de tabletten ingenomen.
Slechte therapietrouw heeft niet enkel gevolgen voor de effectiviteit van de behande-
ling. Bij sommige medicijnen (bijvoorbeeld bètablokkers en clonidine) kan dit lei-
den tot withdrawal/reboundeffecten na abrupt staken van de therapie of tot ernstige
effecten bij herstarten van de therapie (bijvoorbeeld orthostatische hypotensie met
alfablokkers of hypotensie met ACE-remmers bij therapie met diuretica).
Mogelijk heeft een verbeteren van de therapietrouw een veel groter gunstig effect op
de gezondheid van de patiënt dan het toepassen van nieuwere, krachtiger medicij-
nen.
Belangrijke factoren die de therapietrouw beïnvloeden, zijn:
• arts/patiëntrelatie;
• bijwerkingen van het medicijn;
• doseringsfrequentie;
• therapieduur;
• aantal medicijnen;
• motivatie van de patiënt;
• de omgeving van de patiënt.
De bijwerkingen van een medicijn kunnen tot staken van de therapie leiden. Goede
informatie hieromtrent is erg belangrijk. Ook informatie over de bijsluitertekst is be-
langrijk. Sommige patiënten menen dat ze elke bijwerking, vermeld op de bijsluiter,
zullen krijgen en beginnen na het lezen van de bijsluiter niet met de therapie. Het
vermelden van kansen op bijwerkingen wordt de laatste tijd in toenemende mate in
de bijsluiters opgenomen. Hierdoor wordt de patiënt (en de arts) beter geïnformeerd
over de incidentie van bijwerkingen.
Een eenmaal daagse dosering geeft een betere therapietrouw dan een tweemaal
daagse dosering. Vanaf driemaal per dag daalt de therapietrouw sterk.
De therapietrouw neemt in de regel af naarmate de therapie langer duurt.
Naarmate de patiënt meer medicijnen dient in te nemen vermindert de therapie-
trouw. Met het vergrijzen van de bevolking moeten steeds meer patiënten meerdere
medicijnen nemen. Het is dan ook belangrijk als arts geregeld na te gaan of alle
medicijnen in het therapieschema van de patiënt nog wel nodig zijn.
De motivatie van een patiënt is erg belangrijk. Als hij pijn heeft zal de medicatie goed
ingenomen worden. Als het om preventie gaat is de patiënt vaak veel moeilijker te
motiveren.
De omgeving van de patiënt speelt een belangrijke rol. De familie kan de patiënt
aanmoedigen. In een landelijk gebied is de therapietrouw in de regel beter dan in
een stedelijk gebied; dit is vermoedelijk het gevolg van de grotere sociale controle.
Bij bejaarden is het vaak noodzakelijk dat de omgeving over het goede gebruik van
de medicatie waakt.
De therapietrouw kan worden gemeten door ondervragen, pillen tellen, gebruik van
MEMS-monitoren (micro-electronic Medication Event Monitoring System) en che-
mische merkers. De minst betrouwbare methode voor het meten van de therapie-
trouw is het ondervragen van de patiënt. Een iets betere methode is het tellen van de
pillen. De betere methoden zijn het gebruik van MEMS-monitoren, die steeds als het
potje geopend wordt de datum en tijd registreren. Hoewel dit nog geen garantie is
voor inname van de medicatie is het toch een vrij betrouwbare methode. Een laatste
methode maakt gebruik van lage (niet-therapeutische) doses langwerkende stoffen
(zoals digoxine). De plasmaspiegel van deze stoffen is een maat voor de inname van
de medicatie in de voorbije dagen. Op dit ogenblik worden de laatste twee methoden
alleen in studieverband gebruikt.
Appendix F
Geneesmiddeleninteracties
Geneesmiddel-geneesmiddelinteracties
Er bestaan veel interacties tussen geneesmiddelen, de meerderheid hiervan is echter
niet klinisch relevant. De kans op een klinisch relevante interactie neemt toe in de
volgende situaties.
• Het slachtoffermedicijn (dit is het medicijn dat de interactie ondergaat) heeft een
smalle therapeutische breedte. Voorbeelden zijn digoxine, lithium, orale antico-
agulantia, theofylline, fenytoïne.
• Het slachtoffermedicijn heeft een verzadigingsmetabolisme. Het medicijn heeft
dan een niet-lineaire kinetiek, en gaat van eersteorde- naar nuldeordekinetiek.
Als gevolg hiervan zal een kleine verandering in afbraak een grote verandering
in concentratie veroorzaken. Voorbeelden hiervan zijn theofylline, fenytoïne, ver-
apamil.
• Het aanvallermedicijn (dit is het medicijn dat de interactie veroorzaakt) is enzym
inducerend of -remmend.
• Er is polyfarmacie nodig (bijvoorbeeld bij bejaarden).
• Het therapeutisch raam is verschoven (bijvoorbeeld bij bejaarden of jonge kinde-
ren).
• De lever- en/of nierfunctie is veranderd.
Bij klinisch relevante geneesmiddeleninteracties dient men de dosis van het slachtof-
fergeneesmiddel te verlagen en de patiënt goed te volgen. In sommige gevallen kan
het gevolg van een interactie levensbedreigend zijn (zoals bij medicijnen die QT van
het ECG verlengen). In dat geval bestaat er een absolute contra-indicatie voor het sa-
men geven van deze medicijnen. De website www.arizonacert.org geeft een lijst van
medicijnen die QT-verlenging veroorzaken.
Geneesmiddeleninteracties kunnen bestaan op basis van incompatibiliteiten, farma-
cokinetische en farmacodynamische interacties. Een voorbeeld van een incompatibi-
liteit is het neerslaan van het medicijn in een infuusoplossing.
144 farmacotherapie op maat
Een antagonistisch effect van twee medicijnen kan de effectiviteit van de medicatie
verminderen of tot nul herleiden. Voorbeelden hiervan zijn het gelijktijdig geven
van een diureticum en een zoutretinerend NSAID, het gelijktijdig gebruik van een
sympathicomimeticum voor astma en een bètablokker voor hypertensie.
Medicijnen kunnen ook interageren met voedsel en kruiden. Een belangrijk voor-
beeld is de interactie tussen pompelmoes(sap) (grapefruit) en medicatie. Pompel-
moes en mogelijk ook enkele sinaasappelsoorten bevatten stoffen die remmend wer-
ken op CYP3A4 en op P-glycoproteïne. Dit geeft aanleiding tot hogere plasmaspiegels
van de slachtoffermedicatie. Sint-janskruid wordt gebruikt voor behandeling tegen
depressie. Het is echter een belangrijke inductor van CYP3A4 waardoor belangrijke
slachtoffermedicatie niet de nodige plasmaspiegels en effect haalt. Drop op basis van
zoethout bevat mineralocorticoïde stoffen die door water- en zoutretentie de behoefte
aan antihypertensiva bij hypertensiepatiënten kan verhogen.
Bij patiënten die geregeld ruim alcohol gebruiken wordt het microsomaal ethanol
oxiderend systeem (MEOS) geïnduceerd. Dit systeem zorgt voor de afbraak van
ethanol en enkele medicijnen waaronder paracetamol. Door de MEOS-inductie zijn
patiënten die ruim alcohol gebruiken gevoeliger voor leverschade, ook al na hoog-
normale doses van paracetamol, omdat ze sneller paracetamol in de hepatotoxische
metaboliet omzetten.
Register