You are on page 1of 33

Levensloop 5e druk

Hoofdstuk 1 Keuzes
1.1 a. 1) Het vwo afmaken óf overstappen op deeltijd-mbo (roc).
2)Op vakantie met vrienden óf met het gezin.
3)Wel baantje óf geen baantje.
b. Voordeel 1): later betere baan; nadeel: beperkte mogelijkheid om binnenkort geld
te verdienen.
Voordeel 2): meer vrijheid; nadeel: meer zelf betalen.
Voordeel 3): meer geld; nadeel: minder goede schoolresultaten.

1.2 Verhuizen (voordeel: carrièremogelijkheden voor vader, broertje vindt het spannend;
nadeel: moeder verliest baan, gemis vrienden voor Joyce) óf niet verhuizen (voordeel:
moeder behoudt baan, nadeel: pa blijft werkloos).

1.3 a. Opa: al gaan werken twee jaar na de basisschool; had ook langer kunnen door-
leren.
Oma: gekozen voor het bestaan van huisvrouw; zij had ook kunnen gaan werken
toen de kinderen de deur uit waren.
Koophuis vervangen door huurhuis; door financiële omstandigheden.
b. Keuze oma, keuze opa, verkoop huis.

1.4 Eigen keuzes.

1.5 1. Consumeren.
2. Investeren.
3. Consumeren.
4. Investeren.

1.6 a. Een bol wol: schaars; zonlicht: vrij; een knipbeurt bij de kapper: schaars.
b. Bij een helder beekwater hoeft voor drinkwater niks opgeofferd te worden.
Rivierwater moet eerst drinkbaar gemaakt worden met waterzuiveringsinstallaties.
c. Een schaars goed kan voor de eindgebruiker gratis zijn, ondanks dat de productie
van het goed niet gratis is. Dit is bijvoorbeeld het geval bij het gratis gebruik
kunnen maken van schoolboeken of het krijgen van een gratis monster bij een
parfumerie.
d. De wol kan op meerdere manieren worden ingezet: het kan gebruikt worden voor
een muts of voor een sjaal.

1.7 1. Vwo afmaken: je offert inkomen op korte termijn op.


Overstap naar mbo: je offert later inkomen op.
2. Wel baantje: je offert goede schoolresultaten op.
Geen baantje: je offert op korte termijn inkomen op.
3. Op vakantie met vrienden: je offert de bijdrage van je ouders op.

© LWEO B.V. Niets uit deze publicatie mag op enigerlei wijze worden overgenomen zonder uitdrukkelijke toestemming van de
uitgever. Het verlenen van toestemming tot publicatie strekt zich tevens uit tot het elektronisch beschikbaar stellen. Zie ook de
leveringsvoorwaarden van de LWEO (www.lweo.nl).
Levensloop 5e druk
Op vakantie met ouders: je offert vrijheid op.

1.8 a. De opofferingskosten van investeren zijn 0,06 × 100.000 = € 6.000. Dat is meer dan
investeren oplevert, dus investeren is niet verstandig.
b. € 4,50. Werken in de slagerij is het op een na beste alternatief (het beste alternatief
dat niet gekozen wordt).
c. • Of ze het werk leuk vindt.
• Sfeer op het werk.
• Kosten om naar het werk te komen.

1.9 Als je kiest voor disco ben je de kosten van de disco kwijt, maar je offert ook de
inkomsten van het oppassen op. De totale opofferingskosten bedragen 20 + 15 = € 35.
Het avondje disco zal je minimaal een waarde van € 35 moeten verschaffen.

1.10 a. • de deelname aan sociale activiteiten.


• een goede nachtrust en daardoor probleemloos werk.
b. Bejaarden kunnen met hun tijd een beperkt aantal activiteiten verrichten en
hebben daarom lage opofferingskosten; jongeren hebben meer mogelijkheden,
hun opofferingskosten zijn hoog. Ze zullen bijvoorbeeld geen problemen op het
werk ondervinden als gevolg van tv kijken.
Een avond niet-werken betekent voor iemand met een hoog inkomen een groter
inkomensverlies dan voor iemand met een laag inkomen.
c. Ontspanning/amusement.
d. Veel mensen maken een verkeerde afweging tussen nu en de toekomst. Ze houden
geen of te weinig rekening met de opofferingskosten.

1.11 a. 10/0,08 = 125 MB’s per maand.


b. 10/0,20 = 50 belminuten.

1.12 a. Snijpunt horizontale as, dan geldt m = 0 → 10 = 0,20b + 0,08 × 0 → b = 10/0,20 =


50.
Snijpunt verticale as, dan geldt b = 0 → 10 = 0,20 × 0 + 0,08m → m = 10/0,08 = 125.
Coördinaten (b,m) → (50,0) en (0,125). Zie grafiek.
b. 10 = 0,20b + 0,08 × 20 → 0,20b = 10 – 1,6 → b = 8,4/0,20→ b = 42 belminuten.
c. 0,08/0,20 = 0,4 belminuut.
d. Bij deze goederencombinatie wordt het budget niet volledig verbruikt.
e. Voor deze combinatie is het budget te laag.
f. Het budget moet toenemen tot 0,20 × 30 + 0,08 × 75 = 12 dus € 12,00.

© LWEO B.V. Niets uit deze publicatie mag op enigerlei wijze worden overgenomen zonder uitdrukkelijke toestemming van de
uitgever. Het verlenen van toestemming tot publicatie strekt zich tevens uit tot het elektronisch beschikbaar stellen. Zie ook de
leveringsvoorwaarden van de LWEO (www.lweo.nl).
Levensloop 5e druk
1.13 a. 15 = 0,20b + 0,08m.
b. Coördinaten (b,m) → (75,0) en (0;187,5). Zie grafiek.
c. • Hij hoopt dat er meer gebeld wordt en dat hij meer winst maakt.
• Hij gaat mee met de concurrenten, die de prijs verlaagd hebben.
d. 15 = 0,18b + 0,08m.
e. Coördinaten (b,m) → (83,3;0) en (0;187,5). Zie grafiek.
f. • evenwijdige verschuiving.
• verandering van de helling.

Grafiek bij opdracht 1.12 en 1.13

1.14 a. 150/15 = 10 producten.


b. De prijs wordt 1,05 × 15 = € 15,75. De koopkracht wordt 150/15,75 = 9,52 producten.
c. De procentuele verandering van de reële waarde van Angelo’s budget = (9,52 −
10)/10 × 100% = -4,8%. Dus een daling van 4,8%.

© LWEO B.V. Niets uit deze publicatie mag op enigerlei wijze worden overgenomen zonder uitdrukkelijke toestemming van de
uitgever. Het verlenen van toestemming tot publicatie strekt zich tevens uit tot het elektronisch beschikbaar stellen. Zie ook de
leveringsvoorwaarden van de LWEO (www.lweo.nl).
Levensloop 5e druk
1.15 a. 3,90 × q = 41 → q = 41/3,9 → q = 10,5 → q = 11. Minstens 11 keer.
b. 3,90 × q = 76 → q = 76/3,90 → q = 19,5 → q = 20. Minsten 20 keer.
c. Ze gaat 13 keer. Ze koopt een 12-badenkaart en een los kaartje = € 41 + € 3,90 =
€ 44,90.
d. • bij abonnementen is het zwembad verzekerd van een vaste opbrengst per jaar.
• een abonnement en een 12-badenkaart stimuleren het gebruik van het zwem-
bad.
1.16
Opbrengsten van de reclamecampagne van de volleybalclubs
Smash
wel reclame geen reclame
wel reclame € 900 ; € 300 € 1.200 ; € 0
Avanti
geen reclame € 400 ; € 600 € 800 ; € 100

1.17 a. Als Avanti reclame maakt, maakt Smash ook reclame, want € 300 > € 0.
Als Avanti geen reclame maakt, maakt Smash wel reclame, want € 600 > € 100.
Reclame maken levert Smash de hoogste opbrengst op, ongeacht of Avanti
reclame maakt of niet. Dus reclame maken is voor Smash de dominante strategie.
b. De hoogste pay-off voor Avanti is € 1.200.
c. Om een uitkomst te krijgen van (€ 1.200 ; € 0) moet Smash kiezen voor geen
reclame. Het is niet aannemelijk dat Smash dit doet, omdat de dominante strategie
van Smash wel reclame maken is.
d. Het evenwicht dat ontstaat is beide wel reclame maken (€ 900; € 300). Het is een
Nash-evenwicht omdat beide de opbrengst niet kunnen verhogen door alleen zelf
van strategie te veranderen. Als Avanti van strategie verandert en kiest voor geen
reclame maken, levert dit € 400 op in plaats van € 900. Als Smash van strategie
verandert en kiest voor geen reclame maken, levert dit € 0 op in plaats van € 300.

1.18 a. Als Pistolino bekent, kan Stiletto ook beter bekennen, want 10 jaar cel is beter dan
22 jaar cel.
Als Pistolino zwijgt, kan Stiletto het beste bekennen, want 1 jaar cel is beter dan 3
jaar cel.
Ongeacht wat Pistolino doet is bekennen de beste optie voor Stiletto. Bekennen is
dus voor hem de dominante strategie.
b. Voor Pistolino geldt hetzelfde als voor Stiletto. Hij heeft liever 10 of 1 jaar celstraf
in plaats van 22 of 3 jaar.
c. Bekennen, bekennen (10;10) is de uitkomst van dit spel. Beide spelers kunnen hun
opbrengst niet verbeteren door alleen zelf van strategie te veranderen. Als Stiletto
van strategie verandert en kiest voor zwijgen, levert dit 22 jaar op in plaats van 10
jaar. Als Pistolino van strategie verandert en kiest voor zwijgen, levert dit 22 jaar op
in plaats van 10 jaar.
d. Als beiden zwijgen krijgen ze ieder 3 jaar cel en dat is voor Stiletto en Pistolino
gunstiger.
© LWEO B.V. Niets uit deze publicatie mag op enigerlei wijze worden overgenomen zonder uitdrukkelijke toestemming van de
uitgever. Het verlenen van toestemming tot publicatie strekt zich tevens uit tot het elektronisch beschikbaar stellen. Zie ook de
leveringsvoorwaarden van de LWEO (www.lweo.nl).
Levensloop 5e druk
1.19 Nee. Als de politie zegt dat Stiletto zwijgt, zal Pistolino bekennen (1 jaar < 3 jaar) en
als de politie zegt dat Stiletto heeft bekend, dan zal Pistolino ook bekennen (10 jaar <
22 jaar). De informatie van de politie zal geen invloed hebben op de strategie van
Pistolino. Bekennen blijft zijn dominante strategie.

1.20 a. Als ze elkaar vertrouwen of als ze elkaars vriendschap erg waarderen.


Onder sociale druk.
b. Ieder 3 jaar in de gevangenis.

1.21 a. Als Joyce opruimt, zal Irene niet opruimen, want dan is ze maar 15 minuten kwijt in
plaats van 40.
Als Joyce niet opruimt, zal Irene dat ook niet doen, want dan is ze 60 minuten kwijt
in plaats van 70.
Voor Irene is niet opruimen de dominante strategie. Hetzelfde geldt voor Joyce.
b. Er is voor beide spelers een dominante strategie, namelijk niet opruimen. Het
Nash-evenwicht is suboptimaal (60 ; 60), want als Irene en Joyce ervoor kiezen wel
op te ruimen is de uitkomst (40 ; 40).

1.22 a. Joyce zal zich niet-coöperatief opstellen, omdat ze daar 40 – 15 = 25 minuten


tijdwinst mee maakt. Omdat Irene de week die daarop volgt niet meer aanwezig is,
hoeft Joyce geen coöperatieve strategie te verwachten. Zij moet de volgende week
toch zelf opruimen.
b. Omdat Irene verwacht dat Joyce stopt met coöperatief gedrag, dus niet opruimt,
zal Irene ook niet meer opruimen. Als ze wel op gaat ruimen kost het haar namelijk
70 minuten en als ze niet opruimt, kost het haar maar 60 minuten. Ze heeft dus een
winst van 10 minuten als ze niet op gaat ruimen. En dus zal ze haar gedrag
veranderen, van opruimen naar niet opruimen.
c. Als Irene de laatste week stopt met coöperatief gedrag (zie b) zal Joyce daar op
vooruitlopen en al eerder stoppen met opruimen. Dat kan Irene beredeneren en
daar zal zij dan weer op vooruitlopen. Het gevolg is dat vanaf het moment van de
mededeling er niet meer wordt opgeruimd.

1.23 a. Meeliften, naar de barbecue komen zonder te betalen, is financieel gunstiger dan
wel meebetalen aan de barbecue.
b. De dominante strategie voor alle klasgenoten is niet meebetalen. Als alle klas-
genoten deze strategie volgen dan kan de barbecue niet doorgaan, wat een sub-
optimale uitkomst is voor de leerlingen.

1.24 a. Door het bekendmaken van de namen weet iedereen wie er wil profiteren en dat
zullen de betalers hun niet in dank afnemen. Ze staan nu in de school bekend als
wanbetaler en dat is slecht voor hun reputatie.
b. Als er in een groep sprake is van sterke sociale normen kunnen deze normen ervoor
zorgen dat de leden gaan samenwerken om collectief een betere uitkomst te
© LWEO B.V. Niets uit deze publicatie mag op enigerlei wijze worden overgenomen zonder uitdrukkelijke toestemming van de
uitgever. Het verlenen van toestemming tot publicatie strekt zich tevens uit tot het elektronisch beschikbaar stellen. Zie ook de
leveringsvoorwaarden van de LWEO (www.lweo.nl).
Levensloop 5e druk
bereiken. In dit geval stellen de leerlingen zich coöperatief op als ze ervoor kiezen
te betalen voor de barbecue.
1.25 a. De prijs van een flyer is € 0,12 en die van een poster € 3.
b. 1.500 = 0,12f + 3 × 200.
0,12f = 1.500 − 600 = 900.
f = 900/0,12 = 7.500 flyers.
c. De nieuwe prijs van een poster wordt (4 × € 3)/5 = € 2,40. De nieuwe budget-
vergelijking luidt: B = 0,12f + 2,4p.
d. Aantal posters voor de aanbieding = 1.500/3 = 500. Aantal poster na de aanbieding
= 1.500/2,40 = 625. Het Kikkertje kan 625 – 500 = 125 posters extra kopen.
e. Als Het Kikkertje 1 poster koopt, offert zij (2,40/0,12 =) 20 flyers op. Voor de
aanbieding waren de opofferingskosten van 1 poster (3/0,12 =) 25 flyers.
f. Beide spelers hebben een dominante strategie, namelijk met reclame. Het
evenwicht (1.200 ; 1.200) is suboptimaal, omdat beide spelers een hogere winst
kunnen behalen als zij zonder reclame kiezen (2.200 ; 2.200).
g. Als Het Haasje voor met reclame kiest, kan Het Kikkertje het beste gaan voor met
reclame (1.200 > 800). Als Het Haasje voor zonder reclame kiest, kan Het Kikkertje
het beste gaan voor met reclame (2.600 > 2.200). Niet-coöperatief spelen levert,
ongeacht wat Het Haasje doet, een hogere winst op.

© LWEO B.V. Niets uit deze publicatie mag op enigerlei wijze worden overgenomen zonder uitdrukkelijke toestemming van de
uitgever. Het verlenen van toestemming tot publicatie strekt zich tevens uit tot het elektronisch beschikbaar stellen. Zie ook de
leveringsvoorwaarden van de LWEO (www.lweo.nl).
Levensloop 5e druk
Hoofdstuk 2 Risico en informatie
2.1 a. Als hij kiest voor een tweedehands auto. Omdat deze al is gebruikt is de kwaliteit
moeilijk te beoordelen en ligt de prijs niet vast, zoals bij een nieuwe auto. Frits zal
meer tijd kwijt zijn met het zoeken van informatie over prijs en kwaliteit.
b. Koopjesjagers besteden veel tijd aan het zoeken naar goedkope producten. Als
deze tijd opweegt tegen het prijsvoordeel zijn de opofferingskosten per uur of dag
blijkbaar laag. Iemand met een drukke baan zal niet veel tijd willen besteden aan
winkelen, de opofferingskosten van tijd zijn hoger.

2.2 De transactiekosten zullen toenemen. Als meer zekerheden worden ingebouwd in een
contract wordt het opstellen van een contract in het algemeen ingewikkelder, tijd-
rovender en daardoor duurder.

2.3 a. Voor de consument nemen de transactiekosten af. Door af te gaan op de houd-


baarheidsdatum hoeft hij zelf niet meer na te gaan of producten nog geschikt zijn
voor consumptie. Hij bespaart tijd.
De verkoper heeft meer werk. Hij heeft tijd en middelen nodig om de houdbaarheid
te beoordelen van de producten die hij aanbiedt. Dat is niet vrijblijvend, want er is
controle door de overheid.
b. De consumentenbond neemt de kopers werk uit handen. De koper hoeft zelf geen
onderzoek meer te doen naar kwaliteit en prijs van producten. Dat scheelt veel tijd.
Ook loopt de consument minder risico om een miskoop te doen omdat de onder-
zoeken van de consumentenbond professioneel zijn.

2.4 Bij situatie 2 is sprake van risicoavers gedrag. Irene heeft slechts een kleine kans op
hoge tandartskosten maar toch wil zij dit financiële risico niet nemen en sluit zij een
tandartsverzekering af.

2.5 Als de koper kiest voor een dure auto en dit blijkt een slechte auto te zijn, dan verliest
hij € 5.000. De koper is niet bereid het risico te lopen op een dergelijk hoog verlies.
Zijn betalingsbereidheid voor een tweedehands auto daalt daardoor.

2.6 • Je kent de stad niet en weet dus niet of de chauffeur de kortste route rijdt.
• Je kent het taxibedrijf niet en weet dus niet of er met de meter is geknoeid.

2.7 a. De woning kan afbranden; dieven kunnen spullen stelen uit de woning; de fiets kan
worden gestolen; Joyce kan betrokken raken bij een ongeval; de auto kan worden
gestolen; de auto kan betrokken raken bij een ongeval.
b. Het risico dat Joyce in 4 vwo blijft zitten is niet verzekerbaar.

© LWEO B.V. Niets uit deze publicatie mag op enigerlei wijze worden overgenomen zonder uitdrukkelijke toestemming van de
uitgever. Het verlenen van toestemming tot publicatie strekt zich tevens uit tot het elektronisch beschikbaar stellen. Zie ook de
leveringsvoorwaarden van de LWEO (www.lweo.nl).
Levensloop 5e druk
c.

2.8 Om ervoor te zorgen dat mensen die veroordeeld zijn tot het betalen van een hoge
schade, deze schade ook daadwerkelijk kunnen betalen, zodat het slachtoffer het
geld ontvangt waarop hij recht heeft.

2.9 Inkomsten = 10.000 × € 50 = € 500.000.


Verwachte uitgaven = 10.000 × 0,05 × € 1.000 = € 500.000.

2.10 a. Groep 1. De premie van groep 1 met de laagste schadekans moet zijn
0,01 × € 20.000 = € 200. Deze groep zal zich voor € 400 niet meer verzekeren.
b. De premie zal omhoog moeten, want de goede risico's (groep 1) verzekeren zich
niet meer.
c. Door verhoging van de premie vallen ook de automobilisten uit groep 2 af.
Hierdoor moet de premie opnieuw omhoog en zullen ook de automobilisten uit
groep 3 zich misschien niet meer verzekeren. Hierdoor kan deze verzekeringsmarkt
ophouden te bestaan.
2.11

2.12 a. € 78/€ 2.000 = 0,039. De kans op schade is 3,9%.


b. Het aansluiten van 5.000 extra verzekerden heeft geen invloed op de hoogte van
de premie. Doordat het aantal verzekerden is verdubbeld, zal ook het aantal
schadegevallen verdubbelen waardoor de premie gelijk blijft.

2.13 a. Collectieve dwang, premiedifferentiatie, eigen risico.


b. Collectieve dwang: goede risico's zijn verplicht zich te verzekeren.
Premiedifferentiatie: goede risico's betalen minder premie en daarom is het voor
hen aantrekkelijk zich toch te verzekeren.
Eigen risico: goede risico's kunnen een hoog eigen risico nemen, waardoor ze
minder premie betalen. Door de lage premie zullen de goede risico's zich gaan
verzekeren.

© LWEO B.V. Niets uit deze publicatie mag op enigerlei wijze worden overgenomen zonder uitdrukkelijke toestemming van de
uitgever. Het verlenen van toestemming tot publicatie strekt zich tevens uit tot het elektronisch beschikbaar stellen. Zie ook de
leveringsvoorwaarden van de LWEO (www.lweo.nl).
Levensloop 5e druk
2.14 a. In bepaalde gebieden is de kans op fietsendiefstal hoger dan in andere gebieden.
Aan de hand van de postcode kan bepaald worden of iemand in een slecht
risicogebied (stad) woont of in een goed risicogebied (platteland).
b. In de grote steden is de kans op fietsendiefstal hoger dan op het platteland. Het
stelen van fietsen is daar vaak gemakkelijker, omdat er veel minder sociale
controle is.
c. Met een relatief lage premie. De verzekeraar hoeft bij een diefstal minder uit te
keren, dus kan de premie lager zijn.
d. Bewoners van Drenthe. In Drenthe is de kans op een diefstal van een fiets kleiner
dan in de Randstad.

2.15 a. Premie = kans op schade × de gemiddelde hoogte van de verwachte schade = 0,1 ×
€ 300 = € 30.
b. Niet alle goede risico's zullen zich verzekeren. Er zijn dan meer slechte risico's
verzekerd. Van de slechte risico's worden meer fietsen gestolen, dus het diefstal-
percentage zal hoger worden dan 10%.

2.16 a. Doordat mensen bij schade eerst een deel zelf moeten betalen, zullen ze
voorzichtiger zijn. Dus is er minder moral hazard.
Omdat bij een eigen risico de premie lager is, zullen de goede risico's zich gaan
verzekeren. Daardoor is er minder averechtse selectie.
b. Verzekerden die weinig schade claimen krijgen een premiekorting. Op die manier
wordt het nemen van weinig risico’s gestimuleerd en roekeloos gedrag
ontmoedigd.

2.17 a. Bij het aangaan van de overeenkomst weet de principaal niet hoe de agent zich zal
gaan gedragen. De agent weet dat van zichzelf wel. Als de een meer informatie
heeft dan de ander is deze niet symmetrisch verdeeld.
b. De transactiekosten nemen toe. De chef is tijd kwijt aan het controleren van de
vakkenvullers en kan in die tijd dus niet iets anders doen.
c. Het invoeren van een prestatiebeloning in plaats van een tijdsbeloning. Bij een
loon naar prestatie worden de werknemers geprikkeld hard te werken.

2.18 Eigen antwoord.

2.19 a. De premie is voor iedereen gelijk. Op de goede risico's maken de verzekeraars


winst, op de slechte risico's lijden ze verlies. De winst op de goede risico's
compenseert het verlies op de slechte risico's.
b. Nee. De hoogte van de premie hangt niet af van de grootte van het risico.
c. Zo wordt voorkomen dat een verzekeraar benadeeld wordt doordat zich veel
slechte risico's bij hem verzekeren.

© LWEO B.V. Niets uit deze publicatie mag op enigerlei wijze worden overgenomen zonder uitdrukkelijke toestemming van de
uitgever. Het verlenen van toestemming tot publicatie strekt zich tevens uit tot het elektronisch beschikbaar stellen. Zie ook de
leveringsvoorwaarden van de LWEO (www.lweo.nl).
Levensloop 5e druk
2.20 a. Omdat verzekerden de eerste zorgconsumptie zelf moeten betalen zullen
verzekerden met gezondheidsklachten die niet al te dringend zijn er vaker voor
kiezen geen beroep te doen op professionele zorg. De lagere zorgconsumptie leidt
tot lagere zorgkosten, waardoor de premies laag kunnen blijven.
Verder kunnen de premies laag blijven omdat verzekeraars niet alle kosten hoeven
te betalen, nu de verzekerden zelf bijdragen.
b. De huisarts is de eerste lijn van de gezondheidszorg. Als mensen niet of te laat naar
de huisarts gaan kunnen de problemen zo sterk toenemen dat behandelingen
uiteindelijk duurder uitvallen. Het is bij veel gezondheidsproblemen belangrijk
deze in een vroeg stadium te behandelen.

2.21 Ja. Vooral slechte risico’s hebben belang bij een verzekering. Zij gaan vaak naar de
tandarts en claimen grotere bedragen bij hun verzekeraar dan ze aan premie betalen.
Bij de mensen met goede gebitten is het andersom. Hun claims zijn lager dan de
premie. De voor de verzekeraar goede, want winstgevende, risico's zullen afhaken,
waardoor de premie hoger uitvalt. Daardoor zal een nieuwe groep goede risico’s
afhaken. Uiteindelijk blijft de verzekeraar achter met alleen slechte, want verlies-
gevende risico’s.

2.22 a. Bij een bonusmalussysteem krijgt de snelle student een financiële beloning terwijl
de langzame student een financiële boete krijgt. Studenten worden financieel
geprikkeld snel af te studeren.
b. Naarmate een student langer over zijn studie doet zal hij meer geld moeten lenen
en zichzelf opzadelen met een grotere schuld. De studenten worden financieel
geprikkeld om op te schieten met het afronden van de studie.

© LWEO B.V. Niets uit deze publicatie mag op enigerlei wijze worden overgenomen zonder uitdrukkelijke toestemming van de
uitgever. Het verlenen van toestemming tot publicatie strekt zich tevens uit tot het elektronisch beschikbaar stellen. Zie ook de
leveringsvoorwaarden van de LWEO (www.lweo.nl).
Levensloop 5e druk
Hoofdstuk 3 Inkomen en belasting
3.1. Iemand die werkloos is, biedt zijn diensten aan, maar heeft nog geen baan gevonden.

3.2 De verzekeringsmaatschappij is vrager op de arbeidsmarkt, zij vraagt naar personeel.

3.3 a. Dit gedrag noemen we free ridergedrag of meeliftersgedrag: gratis profiteren van
inspanningen van anderen.
b. Werknemers moeten kiezen tussen wel of niet lid worden van een vakbond. Ze
hebben een financiële prikkel om geen lid te worden van de vakbond en mee te
liften. Als echter niemand lid wordt, komt er geen vakbond en dat is nadelig voor
alle werknemers.

3.4 Door het verplicht stellen van het lidmaatschap is iedere werknemer lid van de
vakbond en betaalt contributie. Meeliften is dan niet langer mogelijk. Hier is sprake
van een bindend contract.

3.5 De financiële haalbaarheid. Een bank die een lening verstrekt, wil zoveel mogelijk
zekerheid dat rente en aflossing betaald kunnen worden.

3.6 Anouk is vrager, want ze vraagt personeel. Ze is ook aanbieder, want ze biedt haar
diensten aan, ze werkt immers zelf.

3.7 Om mensen een financiële prikkel te geven om te gaan werken.

3.8 37,1% × € 68.507 = € 25.416,10. De Belastingdienst rond naar beneden af, dus
€ 25.416.

3.9 a. Bruto jaarloon € 42.000


Bijtelling: eigenwoningforfait + € 1.500
Aftrekpost: hypotheekrenteaftrek - € 4.500
Belastbaar inkomen € 39.000

© LWEO B.V. Niets uit deze publicatie mag op enigerlei wijze worden overgenomen zonder uitdrukkelijke toestemming van de
uitgever. Het verlenen van toestemming tot publicatie strekt zich tevens uit tot het elektronisch beschikbaar stellen. Zie ook de
leveringsvoorwaarden van de LWEO (www.lweo.nl).
Levensloop 5e druk
b.

c. Ze krijgt terug: 12.422 (loonheffing) – 9.069 (inkomensheffing) = € 3.353.

3.10 a. Het inkomen van haar baas is hoger dan dat van Syl. De heffingskortingen zijn
inkomensafhankelijk.

© LWEO B.V. Niets uit deze publicatie mag op enigerlei wijze worden overgenomen zonder uitdrukkelijke toestemming van de
uitgever. Het verlenen van toestemming tot publicatie strekt zich tevens uit tot het elektronisch beschikbaar stellen. Zie ook de
leveringsvoorwaarden van de LWEO (www.lweo.nl).
Levensloop 5e druk

b.

3.11 a. 9.069/42.000 × 100% = 21,6%.


b. 31.100/84.000 × 100% = 37,0%.
c.
loonverhouding vóór ná inkomensheffing
Baas/Syl inkomensheffingheffing
84.000/42.000 = 2 (84.000−31.100)/(42.000−9.069) = 52.900/32.931 = 1,6

3.12 a. 37,1%. Als Syl 1 euro meer verdient, moet ze daarover 37,1% heffing betalen want
dat is het tarief van de eerste schijf waarin haar belastbaar inkomen valt.
b. 49,5%. Als haar baas 1 euro meer verdient, moet hij daarover 49,5% heffing betalen
want dat is het tarief van de tweede schijf waarin zijn belastbaar inkomen valt.
c. Het gemiddelde tarief (druk) is lager door het lagere percentage bij de eerste
schijf, de heffingskortingen en de aftrekposten.
d. Die verandert niet, want de top van haar belastbaar inkomen blijft in de schijf met
het tarief van 37,1%.
e. Ze moet over het extra inkomen = 12 × 200 = € 2.400 een heffingstarief van 37,1%
= 0,371 × 2.400 = € 890 betalen + € 285, want ze krijgt € 285 minder korting. Ze
moet dus € 1.175 extra inkomensheffing betalen.
f. ( 9.069 + 1.175)/( 42.000 + 2.400) × 100% = € 10.244/€ 44.400 × 100% = 23,1%.

© LWEO B.V. Niets uit deze publicatie mag op enigerlei wijze worden overgenomen zonder uitdrukkelijke toestemming van de
uitgever. Het verlenen van toestemming tot publicatie strekt zich tevens uit tot het elektronisch beschikbaar stellen. Zie ook de
leveringsvoorwaarden van de LWEO (www.lweo.nl).
Levensloop 5e druk
g. Het deel van haar inkomen waar ze belasting over moet betalen wordt groter en
bovendien krijgt ze minder heffingskorting.
h. Progressief belastingstelsel. Het gemiddelde heffingstarief stijgt bij een toename
van het inkomen.
i. Als de toename van het belastbaar inkomen ertoe leidt dat de top van dat inkomen
terechtkomt in een schijf met een hoger tarief, is het marginaal heffingstarief
hoger.

3.13 a. Anne: 27,65% van € 30.000 = € 8.295.


Karel: 27,65% van € 35.286 = € 9.756.
b. Anne: € 8.295 / € 30.000 × 100% = 27,7%.
Karel: € 9.756 / € 70.000 × 100% = 13,9%.
c. Tot en met een belastbaar inkomen van € 35.286 betaalt men 27,65% aan premie.
Dan is de premieheffing proportioneel. Voorbij een belastbaar inkomen van
€ 35.286 is er geen toename van de premieheffing. Dan wordt de heffing
degressief, omdat deze in procenten van het inkomen afneemt naarmate het
inkomen toeneemt.

3.14 Nivellerend. De heffingskortingen als percentage van het inkomen zijn bij lagere
inkomens hoger dan bij hogere inkomens. De netto-inkomensverhouding hoog/laag
wordt kleiner.

3.15 Naarmate het inkomen stijgt zal het aandeel hiervan wat geconsumeerd wordt
afnemen. Bij consumptie ben je indirecte belastingen zoals btw en accijns
verschuldigd. Hierdoor nemen de indirecte belasting als percentage van het inkomen
af.

3.16 a. Mensen met lagere inkomens hebben vaak geen primair inkomen, maar wel een
sociale uitkering. Bovendien komen lagere inkomens vaak in aanmerking voor
inkomensafhankelijke toeslagen. Hierdoor zal de inkomensverdeling gelijker
worden.
b. Door de progressie in de inkomstenbelasting zullen de hogere inkomens relatief
meer afdragen dan de lagere inkomens.

3.17 100% − 68% = 32%.

3.18 a. Deze lorenzcurve (diagonaal) stelt een volkomen gelijk inkomensverdeling voor:
20% van de huishoudens verdient 20% van het totale inkomen, 40% van de huis-
houdens verdient 40% van het totale inkomen enzovoort.
b. Ongeveer 8%.
c. De 80%-huishoudens met de laagste inkomens verdienen ongeveer 63% van het
totale inkomen. Dat wil zeggen dat de rijkste 20%-huishoudens 37% (= 100% −
63%) van het totale inkomen verdienen.
© LWEO B.V. Niets uit deze publicatie mag op enigerlei wijze worden overgenomen zonder uitdrukkelijke toestemming van de
uitgever. Het verlenen van toestemming tot publicatie strekt zich tevens uit tot het elektronisch beschikbaar stellen. Zie ook de
leveringsvoorwaarden van de LWEO (www.lweo.nl).
Levensloop 5e druk
d. De inkomensverdeling van de primaire inkomens. 80%-huishoudens met de
laagste inkomens verdienen bij het primair inkomen ongeveer 50% van het totale
inkomen, bij het besteedbaar inkomen is dat 63% van het totale inkomen.

3.19 a. Groter.
b. Als A = 0, valt de lorenzcurve samen met de diagonaal, die een volkomen gelijke
inkomensverdeling voorstelt.
c. 1. B is dan nul.
d. Hoger. De inkomensverdeling is schever, waardoor de lorenzcurve van het primair
inkomen verder van de diagonaal verwijderd is.

3.20 De kwintiel-indeling.

3.21 a. Ratio 80/20 = 37%/ 8% = 4,625.


b. Het aandeel in het totale inkomen van de rijkste 20% huishoudens is ruim 4,6 keer
van dat van de armste 20% huishoudens.

3.22 a. Mensen zullen zich minder inspannen om een hoger inkomen te verwerven, omdat
ze meer belasting moeten afdragen. Ze worden eerder geprikkeld om minder te
werken.
b. De belastingen moeten zodanig zijn dat de opbrengsten zo gunstig mogelijk zijn
(doelmatigheid), maar de belastingen moeten ook door een zo'n breed mogelijk
publiek als rechtvaardig worden ervaren (rechtvaardigheid). De overheid moet
zorgen dat het publiek de belastingheffing rechtvaardig vindt en dat het zo veel
mogelijk oplevert. Het zoeken van die balans is de taak voor de overheid.

3.23 a. • Belastbare erfenis: € 800.000 − € 50.000 − € 600.000 = € 150.000.


• Erfbelasting:
€ 125.000 × 0,10 = € 12.500
(€ 150.000 − € 125.000) × 0,20 = € 5.000
€ 17.500
b. 1. Het marginale tarief bedraagt 20%.
Dit is het tarief dat hoort bij de hoogste schijf waarvoor de weduwe belast wordt.
2. Het gemiddelde tarief bedraagt:
€ 17.500
× 100% = 2,3%.
€ 750.000
c. Tot een kleinere progressie.
Voor mensen met kleinere erfenissen verandert er niets, terwijl voor de mensen
met grotere erfenissen de gemiddelde belastingdruk lager is.

© LWEO B.V. Niets uit deze publicatie mag op enigerlei wijze worden overgenomen zonder uitdrukkelijke toestemming van de
uitgever. Het verlenen van toestemming tot publicatie strekt zich tevens uit tot het elektronisch beschikbaar stellen. Zie ook de
leveringsvoorwaarden van de LWEO (www.lweo.nl).
Levensloop 5e druk
Hoofdstuk 4 Het gezin
4.1 • Het inkomen van de ouders verschilt.
• Sommige kinderen verdienen geld met een bijbaan en krijgen daarom minder
zakgeld.
4.2 Stroomgrootheden: maandloon, jaarlijkse aflossing van de hypotheekschuld, winst.
Deze grootheden zijn gemeten per periode.
Voorraadgrootheden: schuld aan de bank, aantal werklozen. Deze grootheden
worden op een bepaald moment gemeten en geven een voorraad aan.
4.3 a.
Beschikbaar voor consumptie
vroegverdiener vroegverdiener laatverdiener laatverdiener
cumulatief cumulatief
18e t/m 22e jaar € 120.000 € 120.000 € 30.000 € 30.000
23e t/m 27e jaar € 120.000 € 240.000 € 115.000 € 145.000
28e t/m 32e jaar € 120.000 € 360.000 € 115.000 € 260.000
33e t/m 37e jaar € 120.000 € 480.000 € 135.000 *) € 395.000
38e t/m 66e jaar € 696.000 € 1.176.000 € 957.000 € 1.352.000
Totaal € 1.176.000 - € 1.352.000 -
*
) 5 × 33.000 – 30.000 = 135.000

b/c. Zie grafiek.

© LWEO B.V. Niets uit deze publicatie mag op enigerlei wijze worden overgenomen zonder uitdrukkelijke toestemming van de
uitgever. Het verlenen van toestemming tot publicatie strekt zich tevens uit tot het elektronisch beschikbaar stellen. Zie ook de
leveringsvoorwaarden van de LWEO (www.lweo.nl).
Levensloop 5e druk
d. Op die leeftijd is het gecumuleerde bedrag van de vroeg- en de laatverdiener dat
beschikbaar is voor consumptie even groot. Dit betekent dat het, als ze die leeftijd
bereikt, wat betreft het totale bedrag voor consumptie niets zou uitmaken of ze
meteen gaat werken of eerst studeert.
e. Als laatverdiener gaat Shannah doorleren in plaats van werken. De opofferings-
kosten bestaan dan uit het gederfde inkomen tijdens de studieperiode.
f. • het (soort) werk dat je graag wil doen.
• een kinderwens op jonge leeftijd.
• beïnvloeding door wat de vrienden doen.

4.4 a. Door een lage rente te hanteren op studieleningen wil de overheid studeren
stimuleren en toegankelijk maken voor studenten waarvan de ouders een laag
inkomen hebben. Bij de bank zal de rente hoger zijn, omdat zij de rente bepaalt
aan de hand van het risico op niet terugbetalen.
b. Door te studeren investeer je in je menselijk kapitaal. Hoe hoger je menselijk
kapitaal, hoe hoger je verdiencapaciteit. Door te studeren kun je later dus een
hoger inkomen verdienen.

4.5 a. Je ziet in de figuur dat het percentage ‘gehuwd paar’ afneemt, terwijl het
percentage ‘eenpersoonshuishoudens’ en ‘niet-gehuwd paar’ toeneemt.
b. De toename van de eenpersoonshuishoudens zorgt ervoor dat minder mensen een
woning delen en er dus meer woningen nodig zijn.

4.6 a. Ze studeren langer en willen eerst nog een paar jaar werken.
b. Kinderen kosten geld, bijvoorbeeld kosten van eten, kleding, verzorging en
kinderopvang. Als je niet zeker bent van je inkomen dan kan dat een reden zijn om
geen kinderen te krijgen.

4.7 a. Veel uitgaven kunnen worden gedrukt door spullen tweedehands aan te schaffen
of over te nemen van familie en kennissen.
b. Lager. Sommige spullen hoeven maar een keer te worden aangeschaft en kunnen
ook voor het tweede en volgende kind worden gebruikt. Hierdoor zijn de uitgaven
voor het tweede en derde kind lager dan de uitgaven voor het eerste kind.

4.8 a. Hoe hoger het inkomen des te hoger de uitgaven per kind.
b.
netto-inkomen 1 kind 2 kinderen 3 kinderen 4 kinderen
per maand
€ 1.150 (19,4%) 29,4% 37,2% (45,2%)
€ 3.750 17,0% (26,0%) (33,0%) 40,0%

c. Naarmate het inkomen hoger is zijn de procentuele uitgaven lager.

© LWEO B.V. Niets uit deze publicatie mag op enigerlei wijze worden overgenomen zonder uitdrukkelijke toestemming van de
uitgever. Het verlenen van toestemming tot publicatie strekt zich tevens uit tot het elektronisch beschikbaar stellen. Zie ook de
leveringsvoorwaarden van de LWEO (www.lweo.nl).
Levensloop 5e druk
d. Dat percentage daalt. Bij het inkomen van € 3.750 staat bij 4 kinderen 40%, dat is
10% per kind, terwijl bij één kind 17% wordt uitgegeven.

4.9 Kinderbijslag € 316,41 (Janneke) + € 268,95 (Peter) + € 221,49 (Alicia) = € 806,85.

4.10 Vrouwen gaan eerder parttime werken dan mannen, dus kennelijk is de financiële
opoffering van vrouwen kleiner dan van mannen. Mannen verdienen dus gemiddeld
meer dan vrouwen op het moment dat zij een kindje krijgen. Gezinnen hoeven
financieel dus minder op te offeren als zij voor een traditionele rolverdeling kiezen.

4.11 a. Beiden werken voltijd


maand- bruto gemiddelde netto
inkomen belastingdruk
Imke € 2.700 21% € 2.133
Jaap € 3.900 29% € 2.769
gezamenlijk netto-inkomen € 4.902
kinderopvang totale uitgaven overheidsbijdrage eigen bijdrage
Bennie € 1.852 59% € 759,32
Bas € 885 89% € 97,35
totale kosten kinderopvang € 856,67
Inkomen na betaling kinderopvang = € 4.902 – € 856,67 = € 4.045,33.
b. Progressieve belastingheffing. De gemiddelde belastingdruk van Imke is lager
omdat haar inkomen lager is. Dit past in een progressief systeem waarbij de
gemiddelde druk hoger is naarmate het inkomen hoger is.
c. Imke werkt in deeltijd. Besparing op de kinderopvang = € 856,67 – € 423,61 =
€ 433,06 (zie tabel).
maand- bruto gemiddelde netto
inkomen belastingdruk
Imke € 1.620 8% € 1.490,40
Jaap € 3.900 29% € 2.769
gezamenlijk netto-inkomen € 4.259,40
kinderopvang totale uitgaven overheidsbijdrage eigen bijdrage
Bennie € 1.175 68% € 376
Bas € 529 91% € 47,61
totale kosten kinderopvang € 423,61
d. Inkomen na betaling kinderopvang = € 4.259,40 – € 423,61 = € 3.835,79 (zie tabel).
Dit is een daling van € 4.045,33 – € 3.835,79 = € 209,54 vergeleken met de uit-
gangssituatie.
e. Als Imke in deeltijd gaat werken kan ze minder genieten van contacten met
collega’s en cliënten. Voor Jaap geldt dat hij een deel van zijn gezondheid opoffert
omdat hij te weinig tijd heeft om te herstellen van de drukte op het werk.

4.12 a.

© LWEO B.V. Niets uit deze publicatie mag op enigerlei wijze worden overgenomen zonder uitdrukkelijke toestemming van de
uitgever. Het verlenen van toestemming tot publicatie strekt zich tevens uit tot het elektronisch beschikbaar stellen. Zie ook de
leveringsvoorwaarden van de LWEO (www.lweo.nl).
Levensloop 5e druk
Pim Martijn totaal
schoonmaken 8 uur 8 uur
tuin onderhouden 2 uur 2 uur
totaal 8 uur 2 uur 10 uur
b. Besparing = 12 – 10 = 2 uren.

c.
Pim Martijn totaal
schoonmaken 6 uur 3 uur 9 uur
tuin onderhouden 2 uur 2 uur
totaal 6 uur 5 uur 11 uur
d. Besparing = 12 – 11 = 1 uur.
e. Martijn neemt een gedeelte van de schoonmaaktaak van Pim over. Hij doet
anderhalf keer (12/8) zo lang over deze taak als Pim, dus kost deze taak 3 uur in
plaats van 2 uur.

4.13
Fatima Roy totaal
koken 2 uur 6 uur 8 uur
schoonmaken 12 uur 12 uur
totaal 14 uur 6 uur 20 uur

4.14
opofferingskosten van: voor Fatima voor Roy
kooktaak uitgedrukt in de schoonmaaktaak 1/2 1/3
schoonmaaktaak uitgedrukt in de kooktaak 2 3

4.15 a.
Hans Lola totaal
koken 6 uur 6 uur
schoonmaken 6 uur 6 uur
boodschappen doen 4 uur 4 uur
wassen, strijken 4 uur 4 uur
tuinonderhoud 2 uur 7,5 uur 9,5 uur
totaal 18 uur 11,5 uur 29,5 uur
Maak eerst een overzicht waarin te zien is wie welke taak sneller doet dan de ander
en hoe groot zijn/haar voorsprong daarin is.
Hans is sneller in alles, alleen in boodschappen doen zijn beiden even snel.
Voor koken heeft Hans 60% (6/10) van de tijd van Lola nodig. Voor schoonmaken
ook 60% (6/10). Voor wassen en strijken 40% (4/10) en voor tuinonderhoud 80%
(8/10).

© LWEO B.V. Niets uit deze publicatie mag op enigerlei wijze worden overgenomen zonder uitdrukkelijke toestemming van de
uitgever. Het verlenen van toestemming tot publicatie strekt zich tevens uit tot het elektronisch beschikbaar stellen. Zie ook de
leveringsvoorwaarden van de LWEO (www.lweo.nl).
Levensloop 5e druk
Dus Hans gaat eerst wassen en strijken (40%), daarna koken en schoonmaken
(beiden 60%), daarna de tuin onderhouden (80%) en als laatste boodschappen
doen (100%). Dit alles totdat zijn 18 uur op zijn.
Na wassen en strijken (4 uur), koken (6 uur) en schoonmaken (6 uur) heeft Hans
nog 2 uur over voor de tuin. Van deze taak kan hij dus 2/8 uitvoeren, waardoor er
nog 6/8 overblijft voor Lola, die voor deze taak zelf 10 uur nodig heeft. Dat kost haar
nu dus nog 6/8 × 10 uur = 7,5 uur.
Ook zal Lola de boodschappen nog moeten doen, waar ze 4 uur aan kwijt is.
b. Bij boodschappen doen heeft ze geen achterstand. Bij tuinonderhoud is de
achterstand relatief het kleinst. Over die taak doet ze 1,25 keer zo lang (bij koken
en schoonmaken is dit 1,67 keer zo lang en bij wassen en strijken 2,5 keer).

4.16 a. Als Joris de lening niet kan terugbetalen is de bank het geld kwijt. Of hij na zijn reis
voldoende zal kunnen verdienen is maar de vraag.
b. Het risico voor de kredietgever is kleiner als er een onderpand is. De rente is lager
door het lagere risico.

4.17 Betaalde hypotheekrente, huur en onderhoudskosten zijn stroomgrootheden.


Hypotheekschuld is een voorraadgrootheid.

4.18 a. De hoogte van het inkomen van Thomas en Lisanne, de waarde van het huis,
hoeveel eigen geld ze in het huis stoppen.
b. Fiscaal voordeel door hypotheekrenteaftrek: 0,371 × € 6.825 = € 2.532,08.
c. De netto lasten bestaan uit hypotheekrente + aflossingen + eigenwoningforfait –
belastingvoordeel.
Fiscaal nadeel door eigenwoningforfait: 0,371 × (0,005 × € 280.000) = € 519,40.
Netto jaarlasten zijn het eerste jaar € 6.825 + € 9.100 + € 519,40– € 2.532,08 =
€ 13.912,32. Netto maandlasten zijn € 13.912,32/12 = € 1.159,36.
d. Elke maand wordt een deel van de lening afgelost. Er hoeft daarom steeds minder
rente betaald te worden.
e. Kopen is aanvankelijk duurder dan huren: 12 × 1.000 = € 12.000. Op termijn zal
kopen goedkoper zijn dan huren. Bovendien kunnen ze met kopen een vermogen
opbouwen en willen ze graag naar een ander huis. In jouw advies moet je de hogere
kosten op korte termijn afwegen tegen de voordelen van kopen op lange termijn.

4.19 Hun woning is 20% in waarde gedaald en levert nog 0,8 × 400.000 = € 320.000 op. Ze
hebben nog een schuld van (400.000 – 50.000 =) € 350.000. De restschuld is 350.000
– 320.000 = € 30.000.

© LWEO B.V. Niets uit deze publicatie mag op enigerlei wijze worden overgenomen zonder uitdrukkelijke toestemming van de
uitgever. Het verlenen van toestemming tot publicatie strekt zich tevens uit tot het elektronisch beschikbaar stellen. Zie ook de
leveringsvoorwaarden van de LWEO (www.lweo.nl).
Levensloop 5e druk
4.20 a. Bij een vaststaande rente weet je precies waar je aan toe bent. Je loopt geen risico
dat je woonlasten zullen stijgen doordat de rente stijgt.
b. Links: annuïteitenhypotheek. De optelsom van rente en aflossing is gedurende de
hele looptijd gelijk. Rechts: lineaire hypotheek. De maandelijkse aflossing is
gedurende de hele looptijd gelijk waardoor de rentelasten elke maand afnemen.
c. Bij een annuïteitenhypotheek betaal je aan het begin van de looptijd een hoog
bedrag aan rente. Dit bedrag wordt richting het einde van de looptijd steeds lager.
Door de hypotheekrenteaftrek is het belastingvoordeel aan het begin van de
looptijd van de hypotheek dan ook groter dan aan het einde van de looptijd.
Hierdoor zijn de netto maandlasten aan het begin lager dan aan het einde. Voor
jonge mensen geldt dat zij een stijging van hun inkomen verwachten, zodat zij in
het begin liever lagere maandlasten willen hebben.
d. € 216.000 / 30 / 12 = € 600.
e. Maand 1: (216.000 × 0,021) / 12 = € 378.
Maand 2: (216.000 – 600) × 0,021 / 12 = € 376,95.
Maand 3: (216.000 – 1.200) × 0,021 / 12 = € 375,90.
Totaal 378 + 376,95 + 375,90 = € 1.130,85.

4.21 a. Bij dalende huizenprijzen. Als de huizenprijzen dalen, neemt de verkoopwaarde


van de woning af en kan deze lager worden dan de (resterende) hypotheekschuld.
b. Bij een hypotheek met NHG loopt de bank geen risico dat ze achterblijft met een
oninbare vordering na een executieverkoop omdat de overheid garant staat voor
de betaling van restschulden. Doordat de bank bij NHG-hypotheken een lager
risico loopt, neemt ze genoegen met een lagere rente.
c. De overheid wil huizenkopers beschermen tegen het risico op restschulden. Als
maximaal 100% van de marktwaarde van de woning geleend mag worden, is dit
risico bij verkoop van de woning kleiner.
d. Hypothecaire lening: € 200.000 × 1,04 − € 36.000 = € 172.000.
Provisie: 0,007 × € 172.000 = € 1.204.
e. Ingaande geldstroom. Door de onzekere economische toekomst daalt de vraag
naar woningen en dus de vraag naar hypothecaire leningen en dus de vraag naar
NHG. Daardoor komt er minder provisie binnen.
Uitgaande geldstroom. Door de werkloosheid daalden de inkomens. Een toe-
nemend aantal huiseigenaren kon de hypotheeklasten niet meer betalen. Dit
leidde tot meer executieverkopen waarbij voor de restschuld de SWEW werd
ingeschakeld. Het betalen van deze restschulden leidde tot hogere uitgaven.
f. Door het stellen van een maximum waarvoor NHG aangevraagd kan worden, zullen
huizenkopers die dure huizen willen kopen over meer eigen geld moeten
beschikken en daardoor zelf meer risico lopen.

© LWEO B.V. Niets uit deze publicatie mag op enigerlei wijze worden overgenomen zonder uitdrukkelijke toestemming van de
uitgever. Het verlenen van toestemming tot publicatie strekt zich tevens uit tot het elektronisch beschikbaar stellen. Zie ook de
leveringsvoorwaarden van de LWEO (www.lweo.nl).
Levensloop 5e druk
4.22 a. Duitsland.
Om 1 kinderwagen te produceren offert Nederland 2,5 fietsen op (10/4) en
Duitsland 2 fietsen (20/10).
b. Specialiseren in de productie van een bepaald goed betekent dat er minder
geproduceerd wordt van het andere goed. Om tekorten van het andere goed te
voorkomen, zal het geïmporteerd moeten worden uit een ander land.
c.
Nederland Duitsland
Kinderwagens 2.000 5.000
Fietsen 5.000 10.000
Nederland kinderwagens: (50.000/100) × 4 = 2.000.
Nederland fietsen: (50.000/100) × 10 = 5.000.
Duitsland kinderwagens: (50.000/100) × 10 = 5.000.
Duitsland fietsen: (50.000/100) × 20 = 10.000.
d. In Nederland is de ruilverhouding nu 10 : 4 oftewel 1 : 2,5 en in Duitsland 20 : 10
oftewel 1 : 2.
Als Nederland meer dan 2,5 fiets per kinderwagen moet geven, kan Nederland de
kinderwagens beter zelf maken en als Duitsland minder dan 2 fietsen ontvangt per
kinderwagen kan Duitsland de fietsen beter zelf maken.

e.
Nederland
Kinderwagens 2.222
Fietsen 5.000
Nederland maakt alleen maar fietsen en dat zijn er dus (100.000 / 100) × 10 = 10.000
fietsen. De helft (5.000) is voor de eigen bevolking en de andere helft wordt tegen
kinderwagens geruild met Duitsland. Nederland ontvangt dan (5.000 / 2,25) =
2.222 kinderwagens. Dat is een toename van (2.222 – 2000)/2.000 × 100% = 11,1%.
f. 10 bij fietsen Nederland en 10 bij kinderwagens Duitsland.
Doordat Nederland en Duitsland zich nu gaan specialiseren, zal de productiviteit
per 100 arbeidsuren omhoog kunnen gaan van het product waar ze zich in
gespecialiseerd hebben. Dus voor Nederland zullen de 10 fietsen per 100 arbeids-
uren kunnen toenemen en voor Duitsland de 10 kinderwagens per 100 arbeidsuren.

© LWEO B.V. Niets uit deze publicatie mag op enigerlei wijze worden overgenomen zonder uitdrukkelijke toestemming van de
uitgever. Het verlenen van toestemming tot publicatie strekt zich tevens uit tot het elektronisch beschikbaar stellen. Zie ook de
leveringsvoorwaarden van de LWEO (www.lweo.nl).
Levensloop 5e druk
Hoofdstuk 5 Vermogen
5.1 a. € 8.000 − € 6.500 = € 1.500.
b. Een voorraadgrootheid. Vermogen wordt gemeten op een bepaald moment.

5.2 a. Hij kan voorlopig niet genieten van zijn iPhone.


b. De gederfde rente over het spaargeld.
c. Een lage tijdsvoorkeur. Joao gaat sparen en is bereid om zijn consumptie uit te
stellen.

5.3 a. Minder besteden. Door de hoge rente wordt sparen aantrekkelijker, de


opofferingskosten van consumeren nemen toe.
b. Een stroomgrootheid. Je krijgt rente over de periode dat je geld op de spaar-
rekening hebt staan. Rente stroomt binnen.

5.4 a. Het zelf bewaarde spaargeld kan gestolen worden.


b. Als Anouar kiest voor de skivakantie heeft hij een hoge tijdsvoorkeur. Hij is niet
bereid zijn consumptie uit te stellen en te sparen.

5.5 Als je je spaargeld op een spaarrekening zet, levert dat rente op. Je behaalt er
financieel voordeel mee.

5.6 Belegde bedrag = 100 × € 29 + 50 × € 106,65 = € 8.232,50.


Opbrengsten = 100 × (€ 0,80 + € 0,85) + 50 × (€ 1,40 + € 2,10) = € 340.
Rendement = 340/8.232,50 × 100% = 4,1%.

5.7 375/25.000 × 100% = 1,5%.

5.8 a. Voor Tjitske is de periode van beleggen tot aan de pensioenleeftijd nog lang. Voor
haar kunnen koersdalingen van aandelen nog worden gecompenseerd door latere
stijgingen. Omdat op langere termijn een hoger rendement op aandelen verwacht
wordt, ligt de keuze voor aandelen meer voor de hand.
b. Bij Sijtje is de periode tot de pensioenleeftijd korter en wordt de kans om
koersdalingen te kunnen opvangen kleiner. Het advies kan dan zijn om te kiezen
voor minder risicovolle beleggingen zoals obligaties.

© LWEO B.V. Niets uit deze publicatie mag op enigerlei wijze worden overgenomen zonder uitdrukkelijke toestemming van de
uitgever. Het verlenen van toestemming tot publicatie strekt zich tevens uit tot het elektronisch beschikbaar stellen. Zie ook de
leveringsvoorwaarden van de LWEO (www.lweo.nl).
Levensloop 5e druk
5.9 a. Meer besteden. Je koopt het product nu, omdat je de prijsstijging voor wilt zijn. Het
uitstellen van consumptie kost geld.
b. • Voorzorg. Mensen sparen voor onvoorziene uitgaven zoals een kapotte auto of
wasmachine.
• Onzekerheid. Mensen sparen uit onzekerheid over het inkomen in de nabije
toekomst. Het inkomen kan plotseling dalen, bijvoorbeeld door het verlies van
hun baan.
• Inkomen. Mensen met een hoog inkomen kunnen meer sparen nadat ze hebben
voorzien in hun eerste levensbehoeften.

5.10 a. Door de gestegen prijzen kan Mounir na een jaar voor zijn € 2.400 minder
producten kopen dan een jaar eerder.
b. 1,8%. Als de prijzen 1,8% stijgen en Mounir krijgt 1,8% rente dan blijft zijn koop-
kracht gelijk.
c. Na drie jaar zullen de prijzen van goederen en diensten meer gestegen zijn dan na
één jaar. De reële waarde van het uitgeleende geld zal dan ook sterker gedaald zijn.
Mounir verlangt als compensatie hiervoor een hogere rente.

5.11 a. 101,5/101,4 × 100 = 100,1. De reële waarde van het spaargeld op deze rekeningen
stijgt met 0,1%.
b. De rente op de FlexSpaarrekening is (1,5% − 0,2% =) 1,3%. Omdat dit lager is dan
de inflatie van 1,4% daalt de reële waarde van de spaartegoeden op deze
rekeningen.
c. Beleggen in aandelen levert gemiddeld een hoger rendement op dan de rente op
spaarrekeningen. Deze spaarders hopen dat hun reële vermogen stijgt door het te
beleggen in aandelen.

5.12 a. • Het inkomen verandert. Bij een hoger inkomen wordt er relatief minder aan
levensnoodzakelijke producten zoals voedsel, uitgegeven.
• De prijs van een product verandert. Als een product duurder wordt, kan er
gekozen worden voor een goedkoper product.
• Behoeften veranderen.
b. Als het uitgavenpatroon verandert zullen de wegingsfactoren moeten worden
aangepast aan de nieuwe bestedingsgewoonten.
5.13 a. 'Huur, elektriciteit, water en gas' want daar is de wegingsfactor het hoogst (25,7).
b. CPI 2019 = (14,7 × 107,8 + 5,0 × 100,3 + 25,7 × 109,2 + 5,4 × 103,0 + 2,4 × 102,6 +
14,3 × 101,6 + 10,9 × 104,7 + 15,1 × 109,0 + 2,0 × 101,2 + 4,5 × 107,3)/100 = 106,2.
c. Dat wil zeggen dat het algemeen prijspeil in 2019 met 6,2% is gestegen ten
opzichte van het basisjaar 2015.

© LWEO B.V. Niets uit deze publicatie mag op enigerlei wijze worden overgenomen zonder uitdrukkelijke toestemming van de
uitgever. Het verlenen van toestemming tot publicatie strekt zich tevens uit tot het elektronisch beschikbaar stellen. Zie ook de
leveringsvoorwaarden van de LWEO (www.lweo.nl).
Levensloop 5e druk
5.14 a. Rente plus dividend = 0,5% van € 12.000 + 3% van € 110.000 = € 3.360.
b. Het vermogen bedraagt € 3000 + € 12.000 + € 110.000 − € 2.000 = € 123.000.
€ 3.360/€ 123.000 × 100% = 2,732%.
c. De waarde van de bezittingen kan toenemen, in dit geval de waarde van de
aandelen. Ook kan de waarde van de schulden afnemen als Johan de schuld aan
zijn moeder aflost.

5.15 a. 0,21 × 0,06% + 0,79 × 5,33% = 4,22%.


b. 0% en 100%.
c. Mensen met een klein vermogen durven vaak geen grote risico’s te nemen uit angst
hun vermogen kwijt te raken. Ze kiezen ervoor hun spaargeld op een spaarrekening
te zetten, wat weinig rente oplevert. Naarmate hun vermogen groter wordt, zullen
mensen eerder kiezen voor risicovolle beleggingen die een hoger rendement
opleveren. Als het tegenzit hebben ze nog voldoende buffer.

d. Vermogen € 123.000
-Vrijstelling € 30.846
Belastbaar € 92.154
-Schijf 1 € 72.797 × 1,8% = € 1.310
Schijf 2 € 19.357 × 4,22% = € 816
Fictieve rendement € 2.126
Heffingstarief × 30%
VRH € 637
e. Vooral door het belastingvrije deel. Over € 30.846 is het fictieve rendement 0%.
f. Nivellerend. Mensen met een klein vermogen betalen procentueel minder
belasting, waardoor de netto-inkomensverhouding hoog / laag kleiner wordt.

5.16 a. Vermogen Tiësto € 140.000.000


-Vrijstelling € 30.846
Belastbaar € 139.969.154
-schijf 1 € 72.797 × 1,8% = € 1. 310
€ 139.896.357
-schijf 2 € 932.775 × 4,22% = € 39.363
schijf 3 € 138.963.582 × 5,33% = € 7.406.758
Totaal fictief rendement € 7.447.431
Heffingstarief × 30%
VRH € 2.234.229
b. 30% van 5,33% = 1,6%.
c. Bij Doutzen Kroes. De verschillen zijn minimaal, maar bij Doutzen is het belasting-
vrije en het laag belaste deel van het vermogen een groter deel van haar totale
vermogen.

© LWEO B.V. Niets uit deze publicatie mag op enigerlei wijze worden overgenomen zonder uitdrukkelijke toestemming van de
uitgever. Het verlenen van toestemming tot publicatie strekt zich tevens uit tot het elektronisch beschikbaar stellen. Zie ook de
leveringsvoorwaarden van de LWEO (www.lweo.nl).
Levensloop 5e druk
5.17 Totaal vermogen boven € 1 miljard bedraagt € 28,7 miljard. Fictief rendement
hierover is 5,33%.
28.700.000.000 × 0,0533 = € 1.529.710.000.
Hierover de stijging van het marginale tarief met 20% geeft € 305.942.000.

5.18 a. 100% – 36% = 64%.


b. Totale vermogen van de 10% huishoudens met het hoogste vermogen = 0,64 ×
€ 1.260.000.000.000 = € 806.400.000.000.
Aantal huishoudens = 0,1 × 7.800.000 = 780.000.
Gemiddelde vermogen per huishouden = € 806.400.000.000/780.000 =
€ 1.033.846,15.

5.19 a. De Gini-coëfficiënt van de vermogensverdeling is hoger dan die van de verdeling


van de primaire inkomens. Dit betekent dat de vermogens minder gelijk zijn
verdeeld dan de primaire inkomens.
b. Mensen met een hoog inkomen kunnen gemakkelijker een deel van hun inkomen
gebruiken om vermogen te vormen, bijvoorbeeld door te sparen, dan mensen met
een laag inkomen.
c. Mensen met een hoog vermogen ontvangen een hoger inkomen uit vermogen
(rente, huur, pacht en winst).

5.20 a. Voordeel: het rendement op een deposito met een looptijd van 10 jaar is hoger dan
op haar directspaarrekening. Nadeel: in het deposito staat haar spaargeld 10 jaar
vast, terwijl het van haar directspaarrekening vrij opneembaar is.
b. Voor de bank geeft een deposito met een langere looptijd meer zekerheid dat het
geld op de rekening blijft staan. Daarnaast zal de spaarder bij een langere looptijd
van het deposito een hogere rente verlangen ter compensatie van het risico op
inflatie en het reëel minder waard worden van het spaargeld.

5.21 a. Indexcijfer nominaal nationaal inkomen = 414/400 × 100 = 103,5.


b. CPI = 121,8/120 × 100 = 101,5.
c. Indexcijfer reëel nationaal inkomen = 103,5/101,5 × 100 = 101,97. Een toename van
1,97%.
d. De rente = 0,005 × 10.000 = € 50. Op 31 december 2019 staat er 10.000 + 50 =
€ 10.050 op de rekening.
e. Index reëel spaartegoed = (index nominaal spaartegoed/prijsindex) × 100 =
100,5/101,5 × 100 = 99,01. De reële waarde van het spaartegoed is met 0,99%
gedaald.

© LWEO B.V. Niets uit deze publicatie mag op enigerlei wijze worden overgenomen zonder uitdrukkelijke toestemming van de
uitgever. Het verlenen van toestemming tot publicatie strekt zich tevens uit tot het elektronisch beschikbaar stellen. Zie ook de
leveringsvoorwaarden van de LWEO (www.lweo.nl).
Levensloop 5e druk
Hoofdstuk 6 De oude dag
6.1 Een eigen huis, spaargeld of beleggingen.

6.2 a. AOW- uitkering, rente en huurtoeslag.


b. AOW-uitkering en huurtoeslag. Het zijn overdrachtsinkomens, waar geen
productieve prestatie tegenover staat.

6.3 Tot zijn 67e heeft hij 67 – 30 = 37 jaar in Nederland gewoond. Zijn uitkering is 37 × 2%
van de AOW-uitkering. Dat is 74% van € 1.255,87 = € 929,34 bruto per maand.

6.4 a. Als er gekozen was voor het kapitaaldekkingsstelsel hadden werkenden premie
moeten betalen voor degenen die op het moment van invoeren recht hadden op
AOW en ze hadden premie moeten betalen om kapitaal op te bouwen voor de eigen
oude dag.
b. Het aantal ontvangers van een uitkering stijgt harder dan het aantal betalers van
premie. Omdat de maximale premie vastligt, moet er steeds meer betaald worden
uit de algemene middelen.

6.5 a. Het omslagstelsel. De in een jaar betaalde premies worden gebruikt om de


uitkeringen in dat jaar te betalen.
b. • de groep van 20 t/m 64 jaar wordt kleiner en de groep 65-plussers wordt groter,
waardoor minder actieven de premies moeten opbrengen voor de uitkeringen
van een grotere groep inactieven.
Of:
• de groep alleenstaanden wordt relatief groter en deze personen krijgen een
hogere AOW-uitkering dan de gehuwden/samenwonenden, waardoor de totale
uitgaven voor AOW-uitkeringen (extra) zullen toenemen.
c. De reële waarde verandert niet, de uitkeringen zijn waardevast, volgens de tekst.
d. Alleenstaanden: 135/115 × € 15.924 = € 18.693,39.
Gehuwden/samenw.: 135/115 × € 10.900 = € 12.795,65.
e. 4.234.000 × 0,41 × € 18.693,39 + 4.234.000 × 0,59 × € 12.795,65 = € 64,4 miljard.
23.412
f. nominaal premie-inkomen per persoon in 2020: × 135 = € 27.483,65.
115
totaal premie-inkomen 20-64 jaar: 10.030.000 × 27.483,65 = € 275,7 miljard.
64,4
premiepercentage 2030 moet worden: × 100% = 23,4%.
275,7

© LWEO B.V. Niets uit deze publicatie mag op enigerlei wijze worden overgenomen zonder uitdrukkelijke toestemming van de
uitgever. Het verlenen van toestemming tot publicatie strekt zich tevens uit tot het elektronisch beschikbaar stellen. Zie ook de
leveringsvoorwaarden van de LWEO (www.lweo.nl).
Levensloop 5e druk
6.6 a. Kapitaaldekking. De premies worden belegd en uit de opbrengst worden de
pensioenuitkeringen betaald.
b. De pensioenpremie is aftrekbaar voor de belasting, de pensioenuitkering wordt
belast. Door pensioenpremie te betalen stel je de inkomstenbelasting uit tot het
moment van ontvangst van de uitkering.

6.7 a. Slechte beleggingsresultaten. Het huidige vermogen, dat onder andere gevoed
wordt door beleggingsopbrengsten, is niet voldoende aangegroeid en niet toe-
reikend om de toekomstige uitkeringen te kunnen betalen.
b. De pensioenpremies verhogen zodat de premie-inkomsten toenemen.
c. - Bij een lage rente heeft het pensioenfonds een groter bedrag nodig om dat te
laten aangroeien tot een voldoende hoog pensioen in de toekomst.
- Een lage rente leidt ook tot lagere beleggingsresultaten, waardoor het vermogen
minder hard groeit.

6.8 a. Eind 2019 constateert pensioenfonds Alto dat door verslechtering van de economie
de beleggingsresultaten op de ingelegde premies tegenvallen en de uitbetaling
van de pensioenen in gevaar komt.
Verklaring: De ingelegde premies worden gebruikt om via beleggingen in de
toekomst pensioenuitkeringen mogelijk te maken.
b. 6% × € 30.000 + 12% × (€ 30.000 − € 14.650) = € 3.642.
c. 0,75 × 14% = 10,5%.
d. Welvaartsvaste pensioenen stijgen mee met de lonen en als de lonen te hard
stijgen, kan dat tot gevolg hebben dat de pensioenuitbetaling in gevaar komt.

6.9 a. Je verkoopt je huis. De opbrengst kan op een spaarrekening gezet worden waar-
door je rente ontvangt. Je kunt de opbrengst van de verkoop ook gebruiken om van
te leven.
Of: je profiteert van lage woonlasten omdat je geen hypotheek meer hebt.
Of: je neemt (weer) een hypotheek op het huis en leeft van dit geleende geld.
b. Als voor je bedrijfstak een pensioenregeling geldt, ben je verplicht/gedwongen om
consumptie uit te stellen.
c. Zelfstandigen sparen niet verplicht via een pensioenfonds zodat zij het risico lopen
op hun oude dag geen of onvoldoende pensioen opgebouwd te hebben. De
overheid wil dit voorkomen door sparen voor het pensioen voor deze groep via de
belastingen extra aantrekkelijk te maken.

6.10 Het is een combinatie. Tot en met de premiegrens is het stelsel proportioneel omdat
het tarief bij elk inkomen hetzelfde is (9,65%). Boven de premiegrens is het systeem
degressief. Het heffingsbedrag neemt niet meer toe terwijl het inkomen wel toe-
neemt. De gemiddelde premiedruk daalt dan.

© LWEO B.V. Niets uit deze publicatie mag op enigerlei wijze worden overgenomen zonder uitdrukkelijke toestemming van de
uitgever. Het verlenen van toestemming tot publicatie strekt zich tevens uit tot het elektronisch beschikbaar stellen. Zie ook de
leveringsvoorwaarden van de LWEO (www.lweo.nl).
Levensloop 5e druk
6.11 a. De leerlingen uit de examenklassen hoeven maar een keer € 10 te betalen en
profiteren volledig.
b. De ouders van de brugklassers betalen mee aan het eindexamenfeest van de
huidige examenleerlingen.
c. Kapitaaldekkingsstelsel: iedereen legt geld in dat op een spaarrekening met rente
wordt gezet om later zonder betaling naar het feest te kunnen.
d. na jaar 1: 10 × 1,02 = 10,20.
na jaar 2: (10,20 +10) × 1,02 = 20,60.
na jaar 3: (20,60 + 10) × 1,02 = 31,22.
na jaar 4: (31,22 + 10) × 1,02 = 42,04.
na jaar 5: (42,04 + 10) × 1,02 = € 53,08.

© LWEO B.V. Niets uit deze publicatie mag op enigerlei wijze worden overgenomen zonder uitdrukkelijke toestemming van de
uitgever. Het verlenen van toestemming tot publicatie strekt zich tevens uit tot het elektronisch beschikbaar stellen. Zie ook de
leveringsvoorwaarden van de LWEO (www.lweo.nl).
Levensloop 5e druk
Hoofdstuk 7 Ruil tussen generaties
7.1 • Ouders willen veel kinderen als een soort verzekering voor hun oude dag.
• Geboortebeperking was nauwelijks ontwikkeld want de pil bestond nog niet.

7.2 Ja, ouders zorgden voor hun kinderen en krijgen daar later zorg voor terug. Zij
offerden hun eigen consumptie op aan hun kinderen en kregen er consumptie later
(van hun kinderen) voor terug.

7.3 In het verleden waren kinderen nodig om voor de oude dag van de ouders te zorgen.
Dat hoeft in een verzorgingsstaat niet meer en daarmee is die reden om kinderen te
krijgen niet meer van toepassing.

7.4 Nee. Er is geen sprake van selectie. De AOW-gerechtigde leeftijd is eenvoudig vast te
stellen met behulp van de gemeentelijke administraties.

7.5 a. De werkgever moet twee jaar lang de uitkering betalen voor de zieke werknemer.
(hij kan daar een verzekering voor afsluiten).
b. Het risico van ziekte wordt voor een groot deel bepaald door de omstandigheden
waarin de werknemer zijn werk doet. Door het risico bij de werkgever te leggen
wordt deze geprikkeld tot het zorgen voor optimale arbeidsomstandigheden.
c. Om werknemers financieel te prikkelen tot het zoeken van een nieuwe baan.
Om te voorkomen dat de premie te hoog oploopt.

7.6 a. Bij een stijging van de i/a-ratio. De verhouding tussen de ontvangers (i) en betalers
(a) van een uitkering wordt groter. Het aantal te betalen uitkeringen per actieve
stijgt.
b. Tot een stijging. Naarmate meer personen de AOW-gerechtigde leeftijd bereiken,
stijgt het aantal inactieven, terwijl het aantal actieven daalt.
c. Door de verhoging van de AOW-gerechtigde leeftijd wordt de overgang van actief
naar inactief uitgesteld. Dit betekent dat het aantal actieven minder snel afneemt
en het aantal inactieven minder snel toeneemt.

7.7 a. Het omslagstelsel. De werkenden van nu betalen de overdrachten aan de jongeren


en de ouderen van nu.
b. 1. De druk neemt toe. Er moet langer worden betaald voor ouderen, vlak C wordt
groter.
2. De druk neemt toe. Het aantal werkjaren neemt af, zodat per werkjaar meer moet
worden afgedragen. Ook neemt het aantal zorgjaren voor jongeren toe (vlak A
wordt groter).
3. De druk neemt af. Het aantal werkenden neemt toe zodat de lasten over een
groter aantal personen kan worden verdeeld.

© LWEO B.V. Niets uit deze publicatie mag op enigerlei wijze worden overgenomen zonder uitdrukkelijke toestemming van de
uitgever. Het verlenen van toestemming tot publicatie strekt zich tevens uit tot het elektronisch beschikbaar stellen. Zie ook de
leveringsvoorwaarden van de LWEO (www.lweo.nl).
Levensloop 5e druk
c. 1. Druk neemt toe. Vlak A in de grafiek wordt groter.
2. Druk neemt af. Vlak A is weer kleiner geworden en de groep werkenden is
gegroeid.
3. Druk neemt toe. Het grotere aantal ouderdomsuitkeringen moet worden
opgebracht door een kleinere groep werkenden (vlak C wordt groter).
d. De actieven moeten in een vergrijzende samenleving een steeds groter deel van
hun inkomen afstaan aan de oudere generatie. Er kan een moment komen dat de
actieven niet meer solidair willen zijn.
e. Rente, huur, pacht, winst.
f. Belasting over hun vermogen (de vermogensrendementsheffing), btw en
inkomstenbelasting.

7.8 a. Een deel van de twintigjarigen volgt nog een opleiding en ontvangt dus meer van
de overheid dan dat zij afstaan in de vorm van belastingen en premies.
b. Ongeveer 5 × 8.000 + 15 × 15.000 = € 265.000.
c. Als jongeren goed onderwijs krijgen, zijn ze te zijner tijd beter in staat een hoog
inkomen te verdienen en de AOW-premies te betalen.
d. De grafiek geeft geen aantallen. Het aantal ouderen neemt bijvoorbeeld sterk af
met de leeftijd.
e. Door de hogere levensverwachting zal ook de AOW-leeftijd verder verschuiven. In
de figuur zit het omslagpunt tussen netto-ontvanger en nettobetaler daarom bij
een hogere leeftijd in 2060 dan in 2010.
of: Tijdens de laatste levensjaren maken mensen veel zorgkosten. Je ziet in de
figuur dat in 2060 het netto profijt van de oudste leeftijdsgroep door de gestegen
levensverwachting lager ligt dan in 2010.
f. Tijdens de laatste levensjaren stijgen de zorgkosten sterk. Veel ouderen worden
bijvoorbeeld opgenomen in verpleegtehuizen.

7.9 a. Door technologische ontwikkeling kunnen nieuwe, schonere producten worden


ontwikkeld zoals de elektrische auto (veel minder fijnstof in de lucht).
b. Elektriciteitsproductie met kolencentrales en dus CO2-uitstoot, kernenergie geeft
radioactief afval, door aardgaswinning kunnen aardbevingen ontstaan.

7.10 a. Van -10.000 (groep 40-50) naar + 10.000 (groep 10-20) = € 20.000.
b. Uit het feit dat er netto profijt is. Bij strikte toepassing van het profijtbeginsel is er
een direct verband tussen betalen en profiteren zodat het netto profijt voor alle
leeftijdsgroepen nul zal zijn.
c. De staven die betrekking hebben op de actieve bevolking (groepen 20-70) worden
negatiever of minder positief.
d. Het meer inkomensafhankelijk maken van de afdrachten. In dat geval kunnen de
afdrachten hoger/lager zijn naarmate het inkomen hoger/lager is terwijl leeftijd
geen direct verband heeft met draagkracht.

© LWEO B.V. Niets uit deze publicatie mag op enigerlei wijze worden overgenomen zonder uitdrukkelijke toestemming van de
uitgever. Het verlenen van toestemming tot publicatie strekt zich tevens uit tot het elektronisch beschikbaar stellen. Zie ook de
leveringsvoorwaarden van de LWEO (www.lweo.nl).
Levensloop 5e druk

7.11 a.
jaar aantal inwoners inwoners naar leeftijdscategorie
op 1 januari in procenten van het
in miljoenen totaal aantal inwoners
0 tot 20 jaar 20 jaar tot 65 jaar vanaf 65 jaar
2020 17,4 21,7 58,8 19,5
2025 18,0 20,8 58,1 21,1
2030 18,5 20,7 56,2 23,1
2035 18,8 21,0 54,3 24,7
2040 19,0 21,5 53,0 25,5
2045 19,2 21,6 53,0 25,4
2050 19,3 21,3 53,5 25,2
2055 19,4 21,0 53,8 25,2
2060 19,5 20,9 53,7 25,4

b. 1. In 2060. In dat jaar is weliswaar het percentage 65+’ers niet maximaal (25,4%),
dat is in 2040 (25,5%), maar in 2060 is de bevolkingsomvang 500.000 inwoners
groter dan in 2040.
2. Maximaal aantal AOW’ers = 25,4% van 19,5 miljoen = 4.953.000.
c. De drie groepen zijn samen 100. De sterke toename van het bevolkingsaandeel van
ouderen heeft geleid tot een vermindering van het jongerenaandeel.
d. Onderwijs.

7.12 a.
jaar groene druk grijze druk
2020 36,9 33,1
2025 35,7 36,3
2030 36,8 41,1
2035 38,7 45,5
2040 40,4 48,1
2045 40,8 47,9
2050 39,8 47,2
2055 39,0 46,9
2060 38,9 47,3

b In 2020 staan er in totaal 88,5 jongeren en ouderen (40,4 + 48,1) tegenover 100
mensen uit de groep 20-65 jaar. Van de 100 mensen uit de groep 20-65 jaar zijn 70
mensen actief en 30 mensen niet-actief. Dus tegenover 70 actieven staan 88,5 + 30
= 118,5 niet-actieven; op 100 actieven zijn er 100/70 × 118,5 = 169,29 niet-actieven.
Ruim 169 mensen zijn afhankelijk van 100 actieven.

© LWEO B.V. Niets uit deze publicatie mag op enigerlei wijze worden overgenomen zonder uitdrukkelijke toestemming van de
uitgever. Het verlenen van toestemming tot publicatie strekt zich tevens uit tot het elektronisch beschikbaar stellen. Zie ook de
leveringsvoorwaarden van de LWEO (www.lweo.nl).
Levensloop 5e druk
7.13 a. Maatregel 2. De lasten worden doorgeschoven naar een volgende generatie.
b. Lasten worden over de verschillende generaties gespreid.
c. 1. Mensen die binnen afzienbare tijd met pensioen gaan. Zij moeten twee jaar
langer doorwerken dan ze dachten.
2. De generatie na 2040. Deze generatie zit met een schuld opgescheept en heeft
hogere lasten aan rente en aflossing.
3. Groepen die liever niet werken. Deze groepen kunnen niet gedwongen worden
te gaan werken.
4. Mensen die tegen verdere immigratie zijn. Zij wijzen op kosten en andere
problemen die samenhangen met integratie.
5. Iedereen jonger dan de pensioengerechtigde leeftijd met een inkomen. Zij zullen
een hogere AOW-premie moeten betalen.
6. Gepensioneerden met een hoog inkomen of vermogen. Zij zullen een lagere of
geen AOW-uitkering krijgen.
d. Geef je keuze met motivering.
e. Geef je keuze met motivering.

7.14 a. • In haar actieve periode zijn er soms meer inkomsten dan uitgaven zodat Diana
dan kan sparen voor tijden waarin zij minder inkomen heeft maar wel wil kunnen
consumeren.
• Diana betaalt tijdens haar actieve periode pensioenpremies waardoor na haar
pensionering haar pensioenuitkeringen betaald kunnen worden waarvan zij dan
haar consumptie kan betalen.
b. Bijvoorbeeld: 'vermogen'.
Er wordt vermogen gevormd als Diana meer inkomsten dan uitgaven heeft/op
vermogen wordt ingeteerd als Diana meer uitgaven dan inkomsten heeft.
Opmerking: Een verwijzing naar pensioenen is hier niet goed aangezien het daarvoor
gevormde vermogen niet uit de gegevens is af te leiden.
c. Bij een waardevast pensioen had het bedrijfspensioen moeten groeien van
€ 15.000 tot minimaal € 15.000 × 1,017520 = 15.000 × 1,4148 = € 21.222 en het is
maar gegroeid tot € 38.000 − € 18.000 = € 20.000. Het bedrijfspensioen kan dus
niet waardevast genoemd worden.
d. Een welvaartsvast pensioen kent hogere uitkeringen dan een waardevast pensioen
zodat voor een welvaartsvast pensioen tijdens de actieve periode hogere premies
betaald moeten worden/meer vermogen gevormd moet worden dan voor een
waardevast pensioen.
e. • vóór het bereiken van de pensioenleeftijd
Diana krijgt rond haar twintigste met hogere uitgaven voor studie te maken en
daarna zullen haar inkomsten hoger zijn omdat ze betere banen kan krijgen.
• na het bereiken van de pensioenleeftijd
Diana kan door haar hogere inkomen na de studie een hoger bedrijfspensioen
opbouwen waardoor ook haar uitgaven na pensionering hoger kunnen zijn.

© LWEO B.V. Niets uit deze publicatie mag op enigerlei wijze worden overgenomen zonder uitdrukkelijke toestemming van de
uitgever. Het verlenen van toestemming tot publicatie strekt zich tevens uit tot het elektronisch beschikbaar stellen. Zie ook de
leveringsvoorwaarden van de LWEO (www.lweo.nl).

You might also like